West-Vlaanderen. Jaargang 4 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van West-Vlaanderen. Jaargang 4 uit 1955. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 33, 153, 225: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _vla016195501_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL West-Vlaanderen. Jaargang 4. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Michiels-Brugge 1955 Wijze van coderen: standaard Nederlands West-Vlaanderen. Jaargang 4 West-Vlaanderen. Jaargang 4 2017-03-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: West-Vlaanderen. Jaargang 4. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Michiels-Brugge 1955 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016195501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen JANUARI 1955 Nr 1 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD JANUARI 1955 - VIERDE JAARGANG Editoriaal Antoon Vander Plaetse IN MEMORIAM WILLEM PUTMAN * Herinneringen aan mijn vader Poly Putman Van een begaafde jongen Félic. Vanhauwere Mijn goede vriend Putman Willem De Hazelt Lijkrede Fred Engelen TONEEL * Het Fronttoneel Juliaan Platteau Het Vlaamse Volkstoneel Al. de Maeyer Dr Constant Godelaine Al. de Maeyer De toeschouwer medespeler Georg Hermanowski Fernand Boudens over het Parijsse toneel Fernand Bonneure Die Toneel in Suid-Afrika Nellie Krüger Decorbouw en kostumering Ernest Verkest Poppenspel Jef Contrijn KUNST EN GEEST * Magie van het toneel Dr Roger Fieuw PLASTIEK * Emile Renders Gaby Gyselen PRISMA DER JONGEREN * Paul Van Rafelghem en Suzy Decleer KUNSTKRONIEK * Verbondsleven Personalia van aangesloten kunstenaars Poëtisch Bericht Gedichten van Ferdinand Vercnocke, Jan Schepens, Gust Vermeille en Paul Vanderschaeghe Kunstactualiteiten Westvlaamse kunstschatten De restauratie van het hotel-museum Merghelynek te Ieper (Gaby Gyselen) Titelpagina: Tekening A. Setola, Brugge. Illustratie: Zes tekeningen uit de cyclus Marieken van Nieumeghen van Paul Van Rafelghem. WEST-VLAANDEREN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR KUNST EN CULTUUR UITGEGEVEN DOOR HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MET DE FINANCIELE STEUN VAN DE PROVINCIE voorzitter Bestendig Afgevaardigde J. Storme. GEESTELIJK ADVISEUR Kanunnik J. Dochy. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. Demant Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. SECRETARIAAT Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) ABONNEMENT Per jaar: 150 fr. - Steunabonnment: 300 fr. - Afzonderlijk nummer: 30 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). DIT NUMMER VERSCHIJNT MET DE ZEER GEWAARDEERDE FINANCIELE STEUN VAN DE WEST VLAAMSE ELECTRICITEITS MAATSCHAPPIJ Dit nummer werd opgevat als een hulde aan de vorig jaar overleden Vlaamse auteur en toneelschrijver Willem Putman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Maart-nummer van West-Vlaanderen staat in het teken van Textielkunst & Interieur Naast bijdragen over moderne kant, over oude en moderne tapijtweefkunst, geillustreerd met reproducties uit binnen- en buitenland, zullen enkele bijdragen gewijd worden aan de nieuwe vormen in het moderne intérieur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit nummer kan vanaf heden reeds besteld worden door voorafbetaling van 30 fr. op postrekening 9576 van de Bank van Roeselare. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 1] Editoriaal HET TONEEL IS DE SPIEGEL VAN ONS LEVEN ALS INDIVIDU EN ALS gemeenschapswezen. & Rijkbegaafde persoonlijkheden, strevende geesten, hartstochtelijke hervormers, door het levensgeheim opgezweepte naturen, mensen met een hoog moreel besef, rechtsgevoel, waarheidsliefde, boven aardse hunkering, liefde tot het leven en de mens, zijn kiemdragers van dramatiek. De innerlijke verscheurdheid, de strijd met zichzelf, met zijn omgeving, met de problemen van tijd en eeuwigheid, maken van ieder mens een wandelend drama. Doch talloze drama's blijven ongeschreven... & Gedrenkt in levenswaarheid, schept de gevoelsbeelden van mens en levenslot. & & Het In memoriam Willem Putman is een posthume hulde aan één van onze verdienstelijkste auteurs. De redactie meende goed te doen in het kader dezer herdenking enkele {== afbeelding (Foto: G. De Smet, Brussel-Het Zoute. - Eigendom: Heideland, Hasselt.) ==} {>>afbeelding<<} bijdragen over het toneelleven in binnen- en buitenland op te nemen. Immers, Willem Putman heeft door zijn talloze toneelkronieken, waarin wij een waardemeter van het Europees theater vinden, een belangrijk archief opgebouwd en aan het buitenland de cultuurstrijd en het toneelrenouveau in Vlaanderen geopenbaard. & Wij beschikken voorlopig nog niet over de nodige afstand om een definitief oordeel over het werk van Putman te formuleren. Zijn aanleg, zijn technische vaardigheid en vooral zijn kennis van de mens en van het leven waren zo rijk dat men hem in staat achtte figuren van Europees formaat in zijn werk uit te beelden. & Willem Putman is steeds trouw gebleven aan zijn roeping en aan zijn volk. Dit is zijn gaafste kunstwerk! antoon vander plaetse {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Willem Putman Herinneringen aan mijn vader HET is onmogelijk met 'n pen in eender welk gemoed het kunstenaarschap van mijn Vader gangbaarheid te verschaffen. Als zoon kan ik er veel over vertellen, veel wat 'n ander onbekend is, maar 'n synthese ophangen van zijn persoonlijkheid als artist is haast niet denkbaar, want in de rij van vele collega's, misschien even productief of even talentrijk, beklom hij nog steeds de hoogste trap, juist omdat alle nuchterheid en zakelijkheid, zelfs beredeneerdheid bij hem niet de minste rol vertolkte. Mijn Vader was vóór alles gevoelsmens, niets kwam bij hem van buitenuit, doch alles wat hij als kunstenaar verwezenlijken mocht was 'n innerlijke gemoedsuitbarsting, welke tot zijn publiek doordrong in de geniale vorm, gekneed met een haast bovennatuurlijk geestesvermogen. Reeds als klein kind had ik voor mijn Vader 'n rechtmatige eerbied. In die tijd was zijn bedrijvigheid uitsluitend op het toneel geconcentreerd en dit niet enkel als schrijver, doch tevens als acteur. Dit zijn voor mij de verste herinneringen welke nu, sinds zijn dood, opnieuw in mijn geheugen wakker geroepen worden. Nog kort gebroekt volgde ik al die toneelactiviteiten en voor zover mijn begrip het reeds toeliet vond ik smaak in dat alles, terwijl een natuurlijke bewondering mij steeds meester was. {== afbeelding Willem Putman met broeder, zuster en moeder (1952). ==} {>>afbeelding<<} Doch het was niet enkel de kunstenaar welke bij mij 'n diepe verering wakker maakte. Hij was ook de Vader, de huisvader, gemoedelijk en joviaal, wanneer hij zich maar even rukken kon uit zijn volksgeliefd temperament dat hem veelal buitenhuis jaagde. Maar tóch was er bij hem een huiselijkheid te ontwaren en om dit te staven, moet ik enkel mijn terugblikken nog even verder laten varen. Het Sinterklaasfeest, dat hij samen met Moeder bereidde op een wijze welke alle verwachtingen overtrof voor ons, zijn kinderen, waarvan 'n deel reeds het geheim van de grote Heilige opgelost had... Toen, in dergelijke ogenblikken, was hij de grote bewerker van zoveel gezelligheid en van waarachtig kindergeluk. Wanneer Vader thuis kwam, was dit voor ons steeds 'n genoegdoende vreugde en wij begrepen dat dit slechts mogelijk was, wanneer zijn regelmatig als een klok werkende geest rustig was en verzadigd - voor heel korte duur - van dat eeuwig wegschenken en ‘geven’. Hetgeen mij het best is bijgebleven zijn de belevenissen, na de tweede wereldoorlog, speciaal de periode waarin Jean Du Parc geboren werd. Het toeval wilde dat mij de voorkeur gegund werd hem het meest te omringen. Ik was zoveel als zijn secretaris die de dagelijkse dictaten van zijn handschriften op de schrijfmachien opnam. Aldus mocht ik zijn scheppingen van dichtbij meemaken, al moet ik zeggen dat mijn Moeder hierin nog steeds prioriteit genoot, want samen met hem vormde zij steeds 'n tweeluik van artistenschap, waarvan het ene niet denkbaar was zonder het andere. Leven en werken met hem, het was 'n groot geluk, het was een droom. Hoe vergroeid ik ook met hem werd, toch kan ik niet zeggen dat ik ooit ten volle zijn grootheid als kunstenaar begrepen heb. Ik meen dat ik hiervoor zelf nog te weinig rijp was. Ik heb altijd de indruk gehad dat de verhevenheid van zijn geest niet van deze aarde was. Indien God hem zo rap niet tot zich geroepen had, dan misschien had ik hem kunnen begrijpen als artist, waar ik mij nu moet tevreden stellen met de blijvende herinnering dat hij ook een groot mens was, vóór alles 'n mens van goede wil en boven alles met 'n groot hart. Hard zijn, dat kon hij niet, omdat hij te zacht was van aard en te gevoelig. Hij was ook een vergevensgezind man en hetgeen hij te verduren kreeg heeft hij nooit iemand kwalijk genomen. Want hij was 'n volksvriend en hij maakte voor niemand onderscheid; het gevoel dat hij bij zijn volk was, was zijn leven. Toen hij aan de kust ging wonen, zag ik hem natuurlijk minder. Af en toe kwam hij bij mij een bezoek afleggen, kort, omdat hij te veel plannen in het hoofd had, die moesten uitgewerkt worden. Met mijn vrouw gingen we zelf echter regelmatig naar zee, waar hij eindelijk het geluk gevonden had, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij reeds zo lang verbeidde; 'n stemmig villatje, omkaderd door het eeuwig deinen van de zee, waar hij het rustige klimaat nu voor goed scheen gevonden te hebben, en het zou nog lang duren. Want steeds vergeleek hij zich met zijn nog in leven zijnde Moeder, nu vier en tachtig. Hij was 'n optimist, mijn Vader. Hij zou het ook tot die leeftijd halen... De laatste twee weken vóór zijn dood, waren we bij hem. Hij heeft nooit de ziekte beseft, welke hem meedogenloos en dag voor dag neerhaalde en zo onmenselijk wreed sloeg. Hij schreef nog verder aan Wat nu, Marilou?, hij dicteerde het mij, zoals in de goede tijd, doch wij die op de hoogte gesteld waren, zagen hem achteruitgaan, iedere morgen 'n beetje. Hij maakte zich kwaad, omdat hij uit zijn eigen handschrift niet meer wijs raakte en er was bij hem misschien 'n besef dat hij tijdelijk volledig rust zou moeten nemen. Voor niet lang, want toen zei hij steeds: ‘Begin October zal ik weer volop aan het werk kunnen gaan’. En hij meende het... Na het werk gingen we geregeld nog samen een partij spelen op de Russische Biljart in de ‘Nemrod’, zijn kort tijdverdrijf van alle dagen. Urenlang zat hij dan soms voor zich uit te staren en iedereen die hem kende voelde zo goed aan dat er iets niet in de haak was. Hij die eens het volk als niemand vermaken kon, die 't allenkante smart in vreugde wisselen kon, zat daar nu zelf naar een beetje opluchting te snakken. Zijn trouwste vrienden, ze gunden het hem zo graag, doch of hij er nog werkelijk plezier aan genoot, hebben we nooit kunnen weten. Want nu, wilde hij veel alleen zijn... We waren reeds terug te Kortrijk toen als 'n donderslag het bericht kwam dat de ziekte acuut geworden was: misschien nog twee dagen te leven. Wij die nog durfden hopen op enkele maanden, werden plots voor het afgrijselijke geplaatst: we zouden hem weldra moeten missen. Toch bleef het vuur onzer hoop steeds in ons gemoed nazinderen, tot we in 'n kliniekkamertje te Brugge voor de naakte waarheid en het wrede noodlot geplaatst werden. Op die ogenblikken heeft mijn Vader beseft dat hij sterven moest. Zoals ik hem steeds gekend heb, kon ik opmaken dat hij bang was voor de dood. Lijden kon hij niet. Maar ook in die uren bleef hij groot, en over hem was er een gelatenheid van onmetelijke schoonmenselijkheid. Samen met mijn Moeder doorstond hij die laatste uren van 'n doodstrijd, welke ten slotte een gelaten glimlach werd van iemand die zijn plicht gedaan had en zijn kunst kwistig had uitgestrooid. Alleen had het langer kunnen blijven duren. Maar het mocht niet, en hier wil ik de woorden van zijn Moeder inroepen, die bij {== afbeelding Willem Putman, Jozef Storme, A. Vander Plaetse. - Foto Vincx, Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} het sterfbed wenend stotterde: God heeft hem gevraagd om in de hemel muziek te spelen, zoals hij het op aarde deed. Mijn Vader is reeds vier maanden dood nu, en het valt ons met de beste wil van de wereld niet mogelijk ons zijn ontvallen te realiseren. Soms denken we dat hij nog leeft, tot dan bij een bezoek te Knokke deze illusie weggevaagd wordt in de kale naaktheid van iets dat men onbeschrijfelijk mist en dat nooit meer te herstellen is. Vooraleer te sluiten, wens ik een deel over te schrijven uit zijn laatste afgewerkte roman Mijn Tweede Leven, waar hij het dagboek van Jola Taeymans zeker op zich zelf heeft willen toepassen: ‘Schrijven is mijn levenstaak, mijn beroep en zelfs - indien gij dat verkiest - mijn roeping. Men kiest namelijk zijn beroep. Roeping is echter wat de stempel van God onuitwisbaar op uw wezen drukt. Ik schrijf onder dwang. Ik schrijf zoals ik adem, zoals ik haat en liefheb. Schrijven wil voor mij zeggen: leven.’ Mijn Vader was 'n Peer Gynt. Wat wij nog kunnen doen voor hem is bidden dat hij hierboven de rust moge hebben, die serene rust waarnaar hij steeds zo vurig getracht heeft... poly putman Van een begaafde jongen... WILLEM Putman werd geboren in het jaar 1900. Zijn vader Palmer Putman was een volksjongen die bijzondere interesse had voor al wat muziek en toneel was. Hij beoefende zelf de toonkunst - wie kent er Kobe en Wannes niet? - en schreef blijspelen en drama's b.v. Vergeven en vergeten die nog het hart onzer mensen roeren. Hij stierf zeer jong en liet een weduwe na met 5 kinderen, waaronder Willem de oudste was. Willem werd door zijn Moeder in een vrome verering voor zijn Vader opgebracht. In hem zat de kiem, en het verwonderde dan ook niemand dat de vingers van de kleine Putman zo zwierig over de toetsen van het klavier gleden en zo warm onderlijnd {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Willem Putman slechts enkele weken vóór zijn dood, met vrouw en dochter, in zijn landhuis te Knokke aan zee. (Foto Oswald Maes, Jette) ==} {>>afbeelding<<} werden door de polsslag van zijn ontwakend kunstenaarshart. Hij was een begaafde jongen, de trots zijner Moeder: ‘mijne Willem’ zei ze, en dacht aan Palmer die herleefde. Haar meest prijzenswaardige daad is geweest dat zij hare Willem naar het St Amandscollege te Kortrijk stuurde. Dit gebeurde in 1912. Hij verbleef er tot 1917. Hij leerde er begaafde en behulpzame Leraars kennen: vooral Z.E.H.E. Verhamme die hem tot raadgever en blijvende steun werd. Putman bleef thuis na de Poësis en zou dan aan de toneelboekhandel (door zijn Vader opgericht) en aan zijn liefhebberij werken: het toneel. De eerste wereldoorlog eindigt en Putman is 18 jaar oud. Hij valt aan het schrijven met een jonge overmoedige durf, een zelfzekerheid en in een tempo, dat iedereen verbaasd naar die kleine man opziet. Van 18 tot 22 schrijft hij, geeft uit, wordt gespeeld: Het Herfstlied, De klokken die jubelen, Kameraadjes, Onder vreemde Hand, Door volle zee, Illusie, Oorlogswee, Bruidskleed, Verrader, De Zee, Puinen, Lentelied, Vijf eenakters, Schaak, Het oordeel van Olga, Vrij, Het stille Huis. Jong, overmoedig werk... maar schoon geschreven (toe, schreef hij, plooi het briefje toe en zeg... die jongen kan aardig schrijven). Verhamme, Verriest, Streuvels, Verschaeve, Cuppens, Vermeylen stonden er rond en luisterden met welwillendheid, gaven met genegenheid raad en sterke aanmoediging. Streuvels zei: ‘de stukjes zijn goed. Ik mag ze gerust uitgeven. Voor wat de techniek aangaat is 't van 't beste uit. Ik ben toneelschrijver. Het blijft nochtans jong werk...’ Verriest schreef het voorwoord. Herfstlied vindt Verschaeve sober, fijn en volmaakt in de stemming zonder overtolligheid, zelfs zonder een uitwas in de ontwikkeling... men heeft mij gezegd dat gij nog heel jong zijt: dit heeft mij verbaasd. Want zo moet gij van natuur hebben wat andere slechts na veel zonden van overvloed begaan te hebben, leren: de beperking... en ook vreugde heeft het mij gegeven bij 't vooruitzicht van een lange rijkgevulde loopbaan van u, van de verdere verdieping uwer kunst, van 't echt en gaaf dramatisch theater dat gij aan Vlaanderen geven kunt’. Cuppens hoopte geestdriftig ‘dat gij op die weg zult voortgaan en ons een meesterwerk zult geven’. Vermeylen schreef mij zijn gedacht, loyaal zonder vleierij of iets dergelijks. ‘Jong werk, waarvan de hoedanigheid: frisheid en levendigheid; waarvan gebrek: 'n zeker gemis aan volgroeid leven. Hij wenste mij geluk om mijn buitengewone dialoog-kracht die hij enig noemt in onze literatuur...’ Putman zelf schreef over zijn Stille Huis: ‘het is zo schoon van onderwerp, ik heb er eerbied voor, het is haast met bevende vingeren dat ik mijne heilige ‘Adelheid’ laat spreken’. Zo ontwaakte de jonge Putman. Zo ging de bloem in de botte open. Zo weerklonk het nieuwe lied. De Lente was in aantocht. f. van hauwere Mijn goede vriend Putman HET was op een vrijdagmorgen, de 3de September, dat Willem Putman stierf, de voor zijn vrienden en bekenden onsterfelijke Willem. Het was de plezantste mens die ik ooit ontmoette en wat eigenaardig is, dit soort mensen overleeft zichzelf het langst. Azijndrinkers, zuurkijkers en doodernstige lui zijn even rap vergeten als ze begraven zijn, doch Uilenspiegels, Pallieters en Brueghelianen die blijven u jaren vergezellen, ook al zijn ze gestorven. Hun naam te horen vernoemen werpt reeds een hele schaal zilveren herinneringen voor u neer. Putman was de eeuwige Toneelspeler, zelfs als hij een glas dronk, bij u thuis kwam, of als hij langs de straten wandelde, soms als een veldheer, soms als een juffertje - met fijne stapjes - te Nieuwpoort of te Knokke op de dijk - als een pin-up girl, in short, doch paffend aan een lange stenen pijp als een teken zijner mannelijkheid. Met kwistige zwaai zaaide hij de lach over zijn toehoorders, er waren in de conferentiezalen en in de cafeetjes die hij nadien bezocht geen piano's genoeg waarop hij spelen wou, kerkorgels dreunden onder zijn Marche Nuptiale en Dies Irae, hij schreef boeken zoveel als het hem lustte, hij leefde als de profeten van de dauw des Hemels en van de inwendige vreug- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de. Vrij van zorgen als hij was, deelde hij als een prins zijn boeken uit; soms om een goed glas wijn, soms om de glimlach van een minzaam meisje; soms peperduur kon hij zijn luxe exemplaren aan de man brengen, vooral als die man een rijke dame was. Ik heb ten minste dit vóór op mijn collegas, monkelde hij schalks, mijn beste vrienden lezen mijn boeken niet... doch ze kopen ze. Zo is Willem heel zijn leven lang een guitige Bruegheliaan geweest, die profiteerde van Ons Heren's goe dingen, zot was van de mensen en het gezellig samenhurken met vrienden, dorstig naar het schuimende bier en zuigend aan dikke dampende Semois, ogenblikken waarop de Muze verscheen en zijn geestelijke kinderen geboren werden, allemaal dochters: Christine, Marilou, Paula, Nadine. Hij was niet de philoloog-letterkundige die aan de hand van het Juiste woord en Winkler Prins eigenaardige en veelal onbekende woorden uitviste en daarmede een technisch verantwoorde zin creëerde, kloek gebouwd en schoon... doch zonder ziel; neen, Putman was artist tot in de toppen van zijn vingers en alles wat hij schreef kwam als uit een bron opgeweld en uren naeen liet hij die inspiratie uit zijn Biro op het papier vloeien. En als hij dan wat vermoeid was, dan boog hij zich over zijn klavier en hij bezocht: Chopin, Beethoven, Peter Benoit... Hij miek van al de dagen die de Heer Hem schonk Hoogdagen en zijn vrienden - en hij had er veel, zeer veel zelfs - die schonken hem om de beurt hun aandeel in dit feestgenot. Zowat zes jaar aan een stuk trokken wij er samen op uit: Gent, Leuven, Wetteren, Kortrijk, Antwerpen. Hij beschouwde zich zowat als mijn Heer en ik mezelf als La voix de mon maître. Fluisterde hij niet eens tot een vriend Ja, man, Peegie leert ook boekskens schrijven. Telkens Putman ergens uitgenodigd werd om uit zijn werk voor te dragen, trachtte hij zich van deze onzalige corvee te redden door zich achter een piano te verschuilen; als die er niet was dan vertelde hij lollekens, soms een volslagen uur; een niet onaanzienlijk aantal dezer had hij van mij gehoord en toen zijn tijd om was en de mijne begon, stelde hij mij voor aan het publiek, zo met een vaderlijk gebaar: En nu, Dames en Heren, geef ik het woord aan Peegie en al de kluchten die hij zal vertellen, hewel, het zijn er die hij van mij heeft gehoord. Wij traden samen op te Wetteren, voor een bomvolle zaal dan nog. Het Bestuur zou er ons beide na de zitting op twee flessen porto tracteren. Toen ik evenwel na mijn beurt achter het scherm verdween zat Willem er in een rieten zetel ondeugend te lachen: Nog nooit, Peegie, heb ik meer van uw fratsen gesmekt dan hier in dit heerlijke milieu, jokte hij, en hij toonde mij de twee lege flessen. Putman was zeer spiritueel, het meest nog als hij zich onder zijns gelijken bevond. Zo op de dagen van Dietse Warande en Belfort bij Duribreux. Te midden de elite van de Vlaamse litteratoren stond hij plechtstatig op, schreed naar het spreekgestoelte, groette Streuvels, Van Duinkerken en Antoon Coolen en zei: Ik zal u voordragen uit een nieuw boek van mij... Streuvels onderbrak: Weeral ne nieuwe! Ja, Stijn, en dan nog ene over de drank. Het gaat er in het eerste hoofdstuk over de moordenaar van Maria Goretti. Die man had zo een geweldige wroeging over zijn misdaad, kreeg daardoor een geweldige dorst, en die dorst werd ten slotte zo ondraaglijk dat ik zelf toen ik deze beschreef voor een wijle mijn pen moest neerleggen om zelf te gaan drinken... Bladzijden zouden wij kunnen vullen, vol plezierige anecdoten die Jean du Parc het leven schonk, doch men vroeg ons kort te zijn. Putman was mijn beste vriend, hij was het van vele andere. Hij had al de gaven die men van een goede vriend verwacht. Hij maakte zich nooit kwaad. Hij zei nooit iets verkeerds over u. Hij deelde in uw vreugde en in uw tegenslag. Hij was delikaat en oprecht. Hij was geen kwezel, Geus nog min. Wij weten niet hoe u over zijn werken denkt, doch als mens was hij voor ons van uitzonderlijke waarde. Hij schonk zijn vele toehoorders stonden van genot en verpozing. Hij schiep figuren die wij niet licht vergeten zullen. Hij bracht de roem over Waregem. Ik wou dat ergens op een stemmig plaatske in zijn geboortestad een mooi standbeeld de Put zou vereeuwigen, doch als het zover komt, hij mag er niet staan tenzij met zijn stenen pijpke. willem de hazelt Lijkrede van Fred Engelen Willem, deze nacht hing de Westvlaamse hemel vol sterren. Dat is schoon ne sterrenhemel. En dat wij dat mogen aanschouwen dat danken wij de Voorzienigheid, want God versiert Zijn schepping. Zo siert God zelfs de ruwe korst van de aarde die niet alleen uit harde rotsen of dor zand bestaat, maar waar Hij ook het Afrikaanse diamant en de gulle Westvlaamse aarde heeft gelegd. God siert zijn natuur door er de eentonigheid van het klein gewas te breken door de machtige groei van beuken en eiken. God siert de wateren met de schuimende koppen van Zijn hoogste golven. God siert Zijn dierenrijk met de edele gang van Zijn volbloedige dravers. Zo heeft God Zijn voorliefde, Zijn vertedering voor enkele van Zijn scheppingen willen tonen. Willem, God sierde Zijn mensheid met mensen zoals gij. Want Willem, gij zijt een letterkundige, maar dat wil niet zeggen dat gij u hebt laten meesleuren in de kunstmatige sfeer van vele lettervreters. Gij hebt u niet laten opslorpen door een of ander isme om een geleerde, geïsoleerde of pedante meneer te worden; maar gij zijt uzelf gebleven, naïef en betrouwend, omringd door die even naïeve en eerlijke wezens die gij geschapen hebt: Nadine, Christine, Paula, Mari-Lou, Tanite en Mw Pilatus. En indien het waar kan zijn dat deze figuren wat meer kunstzinnige zorgen en litteraire opschik nodig hebben, wij die u kennen, weten: dat zij uit dezelfde rijke, overdadige, zorgeloos-overdadige stof zijn gemaakt als {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gijzelf, en dat zij zonder omzien, met lichtende blik hun eigen weg gaan zoals gij ook met uw visioenaire verschijning, steeds de blik op de einders gericht uw weg zijt gegaan. Niets kon u weerhouden, alle aanvallen hebt gij grandioos langs u voorbij laten gaan, alle moeilijkheden heeft de veelheid van uw talenten een zelfzeker antwoord verstrekt, en gij hebt al de hindernissen overwonnen met de vanzelfsprekendheid eigen aan de begenadigden, gij waart een kind der Goden. Willem, een groot deel van uw litteraire arbeid en van uw leven hebt gij het toneel gewijd. Gij zijt als revolutionnair begonnen en gij hebt al de stadia van deze kunst doorlopen tot zelfs van het commercieel succes. Voor het eerste heeft men u vergeten, voor het tweede heeft men u de steen willen werpen; maar wij die u hebben meegemaakt achter de schermen, die uw trillende aandacht en wijding voor het magisch gebeuren hebben gezien, die uw lezingen hebben gevolgd, die uw plannen hebben gehoord en die hebben mogen meewerken aan de opbouw van uw toneeloeuvre, wij weten hoe de mooie bladzijden er kwistig gestrooid liggen, koe de stuwende slagader van een sterke levensdrift er doorheen slaat, en wij zijn ons bewust van onze eigen ontoereikendheid die niet bij machte was de glans ervan naar verdienste te doen uitstralen. Wij verlangen dan ook naar de dag dat een meer objectieve toneelleider uw werk met een eerste klas beroepsgezelschap, moge verdedigen tot het de erkenning bereike die het waardig is. Willem, een week voor uw heengaan hebt gij mij nog een opdracht gegeven en wij hebben lang gepraat over een toneelbewerking van Uw Tweede leven. Als vroeger sta ik ook nu aan uw zijde Willem en gij moogt gerust zijn: ik aanvaard die opdracht. Want Willem, naast het beoefenen van de kunst van de roman en het toneel en zelfs de muziek, alles op de u zo eigen spontane en doortastende wijze, hebt gij toch bij God en de mensen de meeste waardering geoogst door de beoefening {== afbeelding Willem Putman, Marthe Dua (creëerde Marilou in toneel) en Fred Engelen Foto Vincx, Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} van de moeilijkste kunst van allen: de kunst van de vriendschap. De aanstekelijke manier waarop gij uw vrienden en vijanden uw optimisme meedeelde werkte als een sneeuwbal, zodat gij rond u steeds een schaar gelukkige mensen kon verenigen. Gij zijt door de mensenstroom van het leven gevloeid als de stotende ader van een warme bron en wat gij op uw weg hebt aangeraakt is teer en zacht geworden en goed, en wie het geluk had tot uw vriendenkring te behoren hebt gij betoverd en bezworen tot er niets dan goede geesten meer rond u waren en schoonheid en muziek. Gij waart als vriend een sieraad van de vriendschap. Willem, hiermede zou ik afscheid van u willen nemen, maar ik weet dat gij 't mij kwalijk nemen zoudt moest ik stilzwijgend voorbijgaan datgene wat wij allen weten en te dikwijls verzwijgen als zouden wij er stilaan beschaamd om worden: Willem gij waart een groot Vlaming. Heel uw leven hebt gij God toegewijd en Vlaanderen. God is op Zijn tijd barmhartig geweest en genadig en is zelfs ongeduldig geworden, 't moet zijn dat het wat saai begon te worden in zijn hemel: Hij heeft u uitverkoren en bij zich geroepen. Vlaanderen is op zijn tijd ongenadig geweest, het heeft u in de bak laten steken. Het verschil ligt natuurlijk daarin dat God oneindig wijs is en Vlaanderen nog steeds zo onmondig. Maar ook hier Willem hebt gij getoond wat een uitverkoren kind gij waart, want zonder wrok hebt gij het enige antwoord gegeven waardig van een dapper mens: uw werk. Vanuit uw eenzaamheid is de gulden reeks van uw romans begonnen met de onsterflijke Christine Lafontaine die uw tweede leven als Jean du Parc heeft ingeluid en de meest ervaren critici heeft verrast en verschalkt. En zonder u aan strijdliteratuur te bezondigen, hebt gij de Vlaamse mens in uw werk gezocht en gediend en eer bewezen. Willem, wij zijn u veel verschuldigd. Nu plots staan wij voor een ongelooflijk feit, want wij dachten dat gij onsterfelijk waart - gij waart het niet. Maar iets toch zal blijven leven en de tijden zullen het ontdoen van overtollige rijkdom, dat is uw werk, dat is dat symbool dat gij in uw laatste uur nog aan uw vrouw gevraagd hebt: ‘mijn pen’. En daaruit zal het volk dat gij hebt liefgehad de boodschap onthouden die gij zo onfeilbaar in uw beste werk hebt neergeschreven in de woorden die uw Claudia Pilatus voor ieder van ons heeft uitgeschreeuwd: ‘De waarheid? De waarheid is in het hart van de mensen. Jij weet het. Wij weten het. Elke seconde zal de wereld het weten met een steeds helderder en onverzettelijker zekerheid.’ Slaap zacht, Willem. fred engelen Waregem, 8 September 1954. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Het fronttoneel OP het ogenblik dat ik een toneelvereniging had opgericht en met plannen rondliep om die in mijn legerafdeling uit te breiden, kwam dr Oscar de Gruyter mij te Oostvleteren opzoeken. Hij was vast besloten een toneelgroep voor het ganse leger tot stand te brengen. Tien dagen later ontving ik Warenar (van J. Hooft), netjes afgetypt met aanduiding van mijn rol. Een aanvraag werd tot het Groot Hoofdkwartier gericht, met beleefd verzoek de soldaten-acteurs van werkelijke dienst te ontslaan en ze samen te brengen om de studie van het op te voeren toneelwerk ernstig aan te vatten. Het Groot Hoofdkwartier gaf niet onmiddellijk antwoord, doch nam ons plan over en stichtte een Franse toneelgroep. De grootste zorg werd er aan besteed. De soldaten die tot deze groep behoorden, werden niet enkel van krijgsdienst ontslagen; zij bekwamen bovendien zeer benijdenswaardige voordelen. De actrices werden in Parijs aangeworven. Behoudens hun hoge wedde kregen deze dames kost en inwoon in het meest bekende hotel van De Panne. Indien wij dit hier vermelden, dan is het niet omdat in de behandeling van de leden van deze Franstalige groep iets buitensporigs lag, doch om de ongelijkheid in de behandeling aan te tonen. Want die Vlaamse troep kwam er tenslotte toch. Juffrouw Marie Belpaire had zich de zaak aangetrokken met het gevolg dat Cyriel Verschaeve, het bezoek ontving van een officier van de Groene Jagers, die hem in naam van Koningin Elisabeth kwam mede delen, dat voor de Vlamingen (82% van het frontleger) net eenzelfde toneelgroep zou worden opgericht, als deze welke ten gunste van de officieren en van de Waalse soldaten in het door haar gepatroneerde Théatre du Front optrad. Hij vroeg Cyriel Verschaeve naar toneelspelers en verzocht hem een répertoire op te geven. Verschaeve had een goede inval; hij verwees de afgezant van de Koningin naar de Gruyter: Neem die en dan hebt ge alles ineens: hoofd, groep, répertoire. Het gevolg was, dat ik, die van dit alles niets afwist, op tweede Paasdag 1918 bevel kreeg mijn compagnie te verlaten en op te trekken naar de compagnie des travailleurs te Hoogstade. Tot mijn verbazing vond ik daar dr Oscar de Gruyter, en de eerste medewerkers: Joris Rouckhout, Hendrik en Omer Laloo, August Maes, M. van Daele en J. Walleyn. Het Vlaams toneel aan de IJzer begon te werken. Wij werden in voornoemde compagnie ingelijfd, zonder de minste vergoeding of tegemoetkoming, zoals de Franse toneelbroeders die hadden, en de toelating werd enkel gegeven voor één maand, dus voor één stuk. Er was geen middel om in zulk een compagnie, onder al die brave landstormers, aan studie te denken. Daarom richtten wij ons tot de bevelhebber, en kregen de toelating zelf een onderkomen te gaan zoeken, en er zelfs te overnachten. Spoedig {== afbeelding Dr Osc. de Gruyter aan het IJzerfront. 1917. Met een opdracht aan J. Platteau: ‘Zo gij mij behagen wilt, spant dan een regenboog van taal boven mijn hoofd’. ==} {>>afbeelding<<} hadden wij een zolder gevonden bij de kleermaker van het dorp. Zo goed en zo kwaad als het ging richtten wij daar ons studio in: een paar planken in ruw hout, en bed en tafel waren klaar. Nog dezelfde avond - de Gruyter liet er geen gras over groeien - hielden wij de eerste lezing van het stuk. Vanaf dit eerste ogenblik merkte ieder van ons, dat de Gruyter iets meer was dan een gewoon régisseur, en wel een man van kunde, met buitengewone werklust, met ongekende energie, een bezieler met kennis van zaken, voor wie elkeen ontzag en bewondering moest hebben. Met gepaste woorden wist hij ons aan te wakkeren tot diepere studie en gaf hij ons een ruimer kijk op de schoonheid van het stuk en van onze taal. Nog herdenk ik met vreugde en grote bewondering die lange avonden, bij kaarslicht, die wij allen tesamen doorbrachten, genietende van zijn goed woord. Zelfs physisch zou hij ons ontwikkelen: wij moesten lenig blijven, dat was zijn eis, om een flink acteur te zijn, en daarom gaf hij ons elke dag van half zeven tot half acht, schermles. Bij dr de Gruyter hebben we geleerd wat toneel was, hebben we leren acteren. Op korte tijd waren we klaar met Warenar. Maar er rees een andere moeilijkheid. Hoe zouden wij aan actrices geraken? Vriend August Maes kende het adres te Parijs van Mevrouw J. Van Middelem-Mathis; ik kende een gewezen leerling te Londen, juffrouw Mathilda Walraf. Schriftelijk vroegen wij hen of ze naar het front wilden komen, en of zij hun medewerking belangloos wilden verlenen. De Gruyter richtte zich tot juffrouw D'Heere, een vluchtelinge die te De Panne vertoefde. Die dames wilden ons wel helpen, doch toelating om over te komen bleef uit, het waren immers Vlaamse {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes. Doch dank zij de doordrijvende geest van de Gruyter, werd ons geduld schitterend bekroond, want onze dames spanden zich in en droegen met een wonderbaar geduld al de miseries van het gure frontleven. Aan een toelage viel niet te denken, op onze eigen kosten werden de dames gelogeerd op de tweede verdieping bij de apotheker van De Panne. Daar Hoogstade vrij moeilijk te bereiken viel, en wij over geen enkel vervoermiddel beschikten, konden gezamenlijke herhalingen practisch geen plaats grijpen. Toen besloten wij een aanvraag in te dienen tot verplaatsing, en later werden we ingelijfd bij een compagnie d'artillerie, die te De Panne was gelegerd. Weldra was alles nu kant en klaar en de eerste opvoering van Warenar had plaats in de schouwburg van de Koningin te Hoogstade, een tweede in het gasthof Ocean te De Panne, een derde te Vinkem, en zo was de zaak aan het rollen. Elke opvoering was een echte triomf. Onze pogingen tot ontspanning en geestelijke ontwikkeling van de Vlaamse soldaten werden met succes bekroond. Onze Vlaamse jongens kwamen van drie, vier uur ver te voet om aanwezig te zijn. Meer dan één maand speelden wij ditzelfde werk, dag op dag, en wat wel het wonderlijkste was: onze jongens, zoveel honderden onontwikkelde piotten, smaakten dit werk uit vroeger eeuwen, voorgedragen in niet gemakkelijk, vreemd klinkend oud-Nederlands. Het tweede werk was Freuleken van H.C. Roelvink, een gemoedelijk spel van liefde, dat zoveel tranen heeft doen vloeien bij onze stoere IJzerjongens, wanneer de zoete herinnering aan het huiselijk leven en aan moeder opdook, maar dat ook zoveel vreugde heeft verwekt. Freuleken werd het lievelingsstuk van het front, en het werd dagelijks gespeeld van 25 Juni tot einde Juli. Toen kwam Starkadd van Alfred Hegenscheidt aan de beurt, een werk dat de Gruyter van de eerste tot de laatste letter uit het hoofd kende. Hij gebruikte trouwens bij de herhaling nooit een tekst. Om dit werk te kunnen opvoeren moesten wij beroep doen op nieuwe krachten: Jan Cammans, R. Longin. E. Verlinden en Honoré Verhaert. Met dit Vlaams werk had het fronttoneel zijn faam voor goed gevestigd, en hoe langer hoe meer kregen onze jongens belangstelling en verering voor het reuzenwerk dat tot stand gekomen was. Dag na dag speelden wij dat zelfde werk. Een der eerste opvoeringen werd te Hoogstade bijgewoond door dr Frans van Cauwelaert, die ons persoonlijk verklaarde, dat hij nooit zulk samenspel had gezien, en {== afbeelding Leden van het Fronttoneel. Hoogstade 1918. - V.l.n.r. O. Laloo, H. Laloo, Juliaan Platteau, Dr J. Osc. de Gruyter, Prof J. Rouckhout. ==} {>>afbeelding<<} zulke eenheid van taal op de planken had waargenomen. Later nog hadden wij het genoegen ook Jeanne de Coen onder onze medewerkers te mogen tellen. Dr de Gruyter besloot nieuw werk ter studie te nemen, ditmaal een blijspel. De keuze viel op het stuk van Oscar Wilde: Het belang van Ernst. Doch dat werk bestond alleen in de oorspronkelijke taal, het Engels. Dat was echter geen bezwaar voor de Gruyter. Op één dag en één nacht was dit werk tot ieders verbazing vertaald; de rolverdeling was gedaan, voor elke medespeler was de rol afgeschreven, en tien dagen later volgde de eerste opvoering te Hoogstade. De hoge omes zagen die uitbundige bijval eerder met lede ogen aan. Het Fronttoneel was de burcht geworden, verdedigd en geschraagd door al de Vlaamse soldaten van de IJzer, en het Groot Hoofdkwartier durfde het niet aan een verbod uit te vaardigen. Dit laatste werk speelden wij tot een paar dagen vóór het groot offensief. Toen kregen de dames bevel dadelijk het frontgebied te verlaten, en wij moesten onze regimenten vervoegen, om opnieuw, als gewoon soldaat, het offensief mee te maken. Na de wapenstilstand werd een rondreis gemaakt in de grote steden van Vlaanderen met werken als Freuleken en Starkadd, ten voordele van caritatieve werken, onder meer Het kind van de soldaat. Zo traden wij op in de Nederlandse schouwburg te Brussel, de stadsschouwburg te Gent, te Brugge, te Veurne, Sint Niklaas enz. Overal dezelfde geestdrift: het fronttoneel of de schouwburg van de Koningin, was geworden het nieuw toneel van alle Vlamingen, die op onze avonden weer eens lucht konden geven aan hun gevoelens van liefde voor taal en volk. Hoe menigmaal werd, na de opvoeringen, dr de Gruyter, door het publiek nog gepraamd om ook Klokke Roeland voor te dragen. En steeds was hij bereid om Rodenbach's hartekreten door de geestdriftige zaal te donderen. Wij trokken ook naar Duitsland waar wij verschillende opvoeringen gaven, met de waardevolle medewerking ook van mevrouw Dolly de Gruyter. Doch kort daarop werd dr de Gruyter ontslagen, en werd de werking voortgezet onder mijn leiding. Men moet de opvoeringen van het Fronttoneel hebben bijgewoond om te beseffen welke bezielende invloed van dit baanbrekende werk uitging. Het leek er naar of de droom van Berten Rodenbach in vervulling was gegaan: een eigen nationaal toneel als middel tot bewustmaking van het Vlaamse volk. Cyriel Verschaeve was de criticus die in een der kranten van het front Ons Vaderland verslag uitbracht over de voorstellingen. En als ik me niet vergis, dan was een der eerste opstellen van Dirk Vansina een kreet van bewondering voor de magistrale opvoeringen. Dat het hoge gehalte van de opvoeringen het Vlaams prestige ten goede kwam hoeft wel geen betoog meer. Het Vlaamse Fronttoneel behoort evenzeer tot de geschiedenis van de Vlaamse beweging, als tot de geschiedenis van het toneel in ons land. In beide geschiedenissen heeft het recht op een schitterende bladzijde. juliaan platteau {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vlaamse volkstoneel HET kan niet ontkend worden dat, sedert de jongste oorlog, het toneel in Vlaanderen een drukte vertoont waarvan de diepere betekenis, alhoewel vooralsnog moeilijk te omlijnen, lang niet mag onderschat worden. Overigens schijnt de belangstelling voor het toneel allerwege aan intensiteit te hebben gewonnen. Dat geldt niet alleen voor het officiële schouwburggebeuren, doch ook, welilcht nog meer, voor de liefhebbersbedrijvigheid. Zonder van de openluchtspelen en vertoningen te gewagen - God beware ons, ook op dit terrein, van vele zomerseizoenen als het jongst geregistreerde - zijn er de steeds talrijker wordende voorstellingen; de blijkbaar soliede verstandhouding tussen de verbonden; één van de zeldzame uitingen van levensactiviteit waarop de oorlog pacificerende en daardoor gunstige invloed heeft gehad; de wedstrijden en tornooien, de aanmoedigingen voor de toneelschrijvers, de wisselvertoningen met het buitenland, de internationale congressen, de daarmee gepaard gaande representaties en afvaardigingen, noch min noch meer in het teken van UNESCO en ttq. Beslist, het toneelleven en zijn vertegenwoordigers, genieten ogenschijnlijk een heerlijke, een gouden tijd. En toch stoot men telkens weer, natuurlijk bij wie voor de oorlog leefden - en die zijn heel wat talrijker, niet het minst op toneelgebied, dan men gewoonlijk vermoedt - op de klacht of de herfstmijmering, laat het zelfs voor een deel ‘laudatio acti temporis’ zijn, ‘waar is de tijd... van het Volkstoneel?’ Er is inderdaad een tijd geweest dat het Vlaams toneel zich uit innerlijke kracht heeft opgewerkt zo intens, dat het niet slechts het eigen volk in beroering bracht, doch ook de buitenwereld (het snobsucces te Brussel!) en het buitenland in bewondering deed opkijken. Geen steun van gemeenten (of zo heel karig), van provincie of van rijk; geen internationale zending en ook geen ridderorden, en toch een zo sterke, zelfstandigheidsontplooiing dat voor de eerste (enige?) maal zelfs de Franstalige pers in het éne België bij die Vlaamse cultuurmanifestatie noodgedwongen, soms verbeten, moést stilstaan. Het was de tijd tussen de twee oorlogen, de tijd van Volkstoneel en Toneelgids. We willen ons thans een ogenblik ophouden bij Volkstoneel. Vooraf moet worden opgemerkt dat onder de benaming Volkstoneel een toneelactiviteit wordt verstaan die ruim twintig jaar heeft geduurd, van af 1918 tot 1940. De meest kenmerkende trekken waren dat het door een rondreizend gezelschap werd gedragen, met het doel de breedste volkslagen, geografisch beschouwd, en tevens de meest verscheidene van laag tot hoog te bereiken. Het wou toneel geven, gewis als ontspanning en vermakelijkheid, doch tevens als toneel, d.i. als artistieke gegading; maar dan toch ook weer met een sociale, zelfs nationale bekommernis: aan het eigen volk zelfstandigheidsbewustzijn, fierheid en adel bij te brengen, door het verspreiden van een eigen levensechte cultuur, taal en spraak, en een samenhorigheidsgevoelen in een materieel samentreffen op grond van eenzelfde gezamenlijk gedragen enthousiasme. Het spreekt vanzelf dat dit alles niet in het gedrang werd gebracht door gebeurlijke, zelfs vinnige twistpartijen rond de waarde of de doelgeschiktheid van een of ander concrete vertoning. Dat bewuste volkse, culturele en nationale is van meet af op de volkstoneelactie als een onuitwisbare stempel gedrukt geworden door Dr Oscar de Gruyter. Vandaar dat door alle wisselvalligheden heen het hele bedrijf als een specifieke uiting van Dr De Gruyter's levensdrift kan en mag beschouwd wor- {== afbeelding Renaat Verheyen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Staf Bruggen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Dr Oscar De Gruyter ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lode Geysen ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vondel, Lucifer. ‘Op, trekt op, o gij Luciferisten’. ==} {>>afbeelding<<} den. Dat wil geen afbreuk doen aan De Gruyter's optreden in de KNS, al evenmin als aan de verdiensten van hen die later in het Vlaamse Volkstoneel of op toneelgebied heel Vlaanderen door op het voorplan traden. Om de nauwe verbondenheid tussen persoon en werk moet hier terloops verwezen worden naar een veel oudere actie van Dr De Gruyter, nl. zijn Vereniging voor Voordrachtkunst en Toneel die dagtekent van 1909 en door de oorlog in 1914 tot rust werd gedoemd. Als georganiseerde toneelactie moeten we echter de aanvang zoeken in 1918: het ontstaan van het Fronttoneel. Hierover wordt in dit nummer afzonderlijk gehandeld. Het moge genoeg zijn er even aan te herinneren hoe van het begin karakter en doelstelling duidelijk aanwezig waren: de ontspanning voor de verwaarloosde Vlaamse IJzerjongen, op een cultureel en nationaal plan. De memorabele, werkelijk historische vertoning van Hooft's Ware-nar, in aanwezigheid van de meer berucht dan beroemde generaal Bernheim, gaf hiervan het ontegensprekelijk bewijs. Niet minder overigens de reactie die tegen het Fronttoneel al spoedig een groeiend verschijnsel was. Jammer genoeg moest het Fronttoneel, na zeer korte tijd worden opgedoekt: de oorlogseisen met het uitbrekend laatste offensief lieten verdere activitei niet langer toe. In de bezettingszone zou men de draad weer opnemen. Het ging echter niet zonder meer. Nog voor de toelating tot optreden was gegeven, werd Dr De Gruyter uit legerdienst ontslagen en J. Platteau, die de leiding overgenomen had, liep na enkele maanden verblijfverbod op. Een punt kon worden geboekt: het toetreden van Staf Bruggen, die later een eigen stempel op de onderneming en op de hele toneelbeweging zou slaan. Hij zou Vlaanderen's (en België's) grootste acteur worden en figuur slaan ook in het buitenland. Bruggen en De Gruyter droegen elk van hun kant een gelijkaardige droom. Die droom bracht hen samen bij Dr J. Goossenaerts: Het Vlaamse Volkstoneel was geboren. Verschaeve hield het boven de doopvont. Men schreef 20 September 1920, en nog vóór het einde van het jaar was het definitief doorgebroken: cultureel, sociaal en nationaal. Het terrein was overigens degelijk voorbereid door de Vereniging voor Voordrachtkunst en Toneel van Dr De Gruyter, evenzeer door de toneelactie i.h.b. van Z.E.H.J. Bernaerts over Toneelgids en Algemene Toneelboekerij. De Gruyter, die de artistieke leiding had, hoefde niets te wijzigen aan zijn Frontopzet. Hij werd bovendien schitterend gediend door Staf Bruggen en Maurits Hoste, die al spoedig de sympathie en het enthousiasme van de Vlaamse massa en ook van haar élite hadden gewonnen. Zonder aan de innerlijke waarden van het eigenlijke toneelgebeuren ook maar in het minste afbreuk te doen, moet onomwonden worden toegegeven dat het belijdende karakter dat door de Vlaamse volksgemeenschap aan de hele actie werd toegevoegd van doorslaande betekenis is geweest. Dat zou zo blijven voor de latere fases van de volkstoneelgeschiedenis, overigens telkens weer worden geaccentueerd. Dolle Hans, hoe ook misduid, oefende een uitzonderlijke invloed; Jozef in Dothan wekte sympathie en vertrouwen. Geldelijke beslommeringen veroorzaakten een eerste spanning. Wel wilde de gemeenschap mee en reeds werd Noord-Nederland mede bereikt en bewerkt: de openbare besturen, op zeer zeldzame uitzonderingen na, schoten jammerlijk genoeg te kort. Toen in 1922 De Gruyter tot directeur van de Koninklijke schouwburg van Antwerpen werd benoemd, zou het Volkstoneel in een kwijnende toestand geraken die onvermijdelijk noodlottig moest worden. Een bloedtransfusie zou redding brengen. Er luidde vernieuwing over geheel Europa, ook op toneelgebied. De vernieuwing gold zo goed de inhoud als de vormgeving. De inhoud zou echter die van het spel, van het drama zijn, veel meer dan die van het momentele woord; net als de vorm ook die van datzelfde spel en drama in hun veruitwendiging, in hun projectie in de ruimte zou betekenen, veel meer dan die van het mooie kader waarin de literatuur werd opgehangen. Het werd de harmonie van woord en spel, scherper, het tot spel omvormde woord, de levende projectie van het ideëel gebalde drama-spel. De geestelijke stromingen van de tijd deden er het hare toe. De katholieke levensbeschouwing had een kans, tot zelfs een voorsprong, zoals het probleem in de toenmalige Toneelgids werd uiteengezet. Het Vlaamse Volkstoneel zou daaraan niet ontsnappen. Overname of niet, op 15 Augustus 1924 werd de S.M. Het Vlaamse Volkstoneel wettelijk gesticht te Antwerpen. Een nieuwe fase van de volkstoneelidee was ingezet. De oude standpunten bleven behouden. Voortaan echter zou meer nadruk gelegd worden op het toneelartistieke in het teken van de nieuwe tijd, voor wat het cultureel aspect betrof. Het volkssociale bleef in zijn wijdstrekkendheid behouden; het nationale kreeg een principiële genuanceerdheid, door toevoeging van katholiek. Het schijnbaar aggressieve dat in die toevoeging kon gelegen zijn werd spoedig vergeten, doordat het epitheton gemakkelijk werd achterwege gelaten. De twee grote stuwkrachten waren J. De Meester, als regisseur en Wies Moens als letterkundig adviseur. Reeds met de inzet Mariken van Nieumeghen werd een stap gezet in de richting van de internationale, i.c. Europese strevingen. Het Vlaamse Volkstoneel was modern, meer zelfs avant-garde!, en laten we er aan toevoegen katholiek avant-garde! We moeten even herinneren dat de persoonlijkheden van de beide dragers, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe flink gesteund ook door de beheerraad, dat niet hadden kunnen bereiken zonder heel wat lokaal gebeuren dat voorafging: te Lokeren met Pr. Thuysbaert, te Gent met H. van Overbeke, het werk van Anton van de Velde en vooral de noeste, doch zekere werking van Toneelgids, met het Tweede congres. Pasen, 1924, doch ook aspiciens a longe met artikelen en bijdragen nog vóór 1914. Roekeloosheid of overhaasting, de volgende twee stukken waren een mislukking. Het roer werd omgegooid. Wies Moens verdween (opgeofferd?) en werd vervangen door Jan Boon. Een artistieke raad van drie man en Z.E.H.J. Bernaerts als geestelijk adviseur, zou de uitvoerende macht dekken. En waar de ster bleef stille staan in September 1925 deed de hoop herleven. Van toen af kregen we een periode van circa vijf jaar gedurende dewelke het succus en de betekenis van Het Vlaamse Volkstoneel duurzaam werd onderlijnd en aangegeven door een weliswaar schommelende naald, die echter steeds overduidelijke neiging vertoonde om de pool(ster) aan te wijzen: Tijl en Lucifer, de Boodschap en Adam, de Beeldekens en Barabas. Vlaanderen veroverde in en door zijn toneel het internationale plan. Het stond ook inderdaad op internationale hoogte. Het Vlaamse Volkstoneel speelde in het buitenland en datzelfde buitenland speelde onze Vlaamse stukken onder invloed van het Volkstoneel. Hier hebben Volkstoneel en Toneelgids ontegensprekelijk elkander gediend en gesteund, afgezien van de wrijvingen en zelfs scherpe conflicten die voorkwamen. Het heimwee naar de Volkstoneeltijd is niet een louter romantische Schwärmerei, wel een terugblik op voorbije grootheid, waarbij alle drukte van het ogenblik, hoe internationaal ook, verbleekt. En die grootheid straalde van en door Volkstoneel-Toneelgids. Het artistiek succes van het Volkstoneel had een tweevoudig aspect, waarvoor we de scheiding zelfs geografisch zouden willen trekken: Brussel, - en wat voor Brussel nu eenmaal la province heet. Doch zo gezien zou ik dan even brutaal de kwotering durven geven: snob en sympathiek waarderend. Natuurlijk mag dat niet op de letter worden genomen, vooral niet voor Brussel, als men de algemeenheid op het oog heeft. Toch was het niet zonder betekenis, zelfs niet voor de persoonlijkheid van de regisseur, J. De Meester. Van een andere kant had het volkse succes ook grond in de symbolische betekenis die het Vlaams nationaal gevoel gaf aan de acteurs, op het hoogste plan Bruggen en Hoste, daarnaast ook aan andere figuren als Renaat Verheyen en de geleidelijk, doch vlug aankomende, latere bard van de geuzenliederen, Antoon Vander Plaetse. Een derde factor was de propaganderende uitstraling onder dewelke de liefhebberskringen warm liepen voor spel en leiding van de Volkstoneelspelers. Jammer genoeg bleef die invloed te veel beperkt aan de oppervlakte door nabootsing, i.p.v. diep doordringend te worden door studie. De triomf van het Vlaamse Volkstoneel mag gesymboliseerd heten in Tijl en Lucifer, de hoogste exponenten van wat het bereikte op gebied van avant-garde en van evenwichtigheid; de duidelijkste expressie van zijn volksverbondenheid in cultuur en historisch nationaal streven. Hiermee wordt geen rangschikking bedoeld noch differentiatie t.o.v. de andere toppunten die elk voor zich zelf en op hun beurt getuigden van het zuiverste streven en het bevredigend slagen van de instelling. Het blijft echter ontegensprekelijk dat Tijl het vlaggestuk kan heten, zoals het naar binnen- en buitenland gedragen werd; Lucifer de hoogste evenwichtige realisatie van wat de artistieke leiding beoogde. Hoe schitterend ook zou de droom op een ontgoochelend ontwaken uitlopen. In 1929 kwam de crisis. Van af de frontlinie was de volkstoneelactie steeds vaak een pijnlijk herbeginnen. Laat het financiële, syndikale, politieke, artistieke moeilijkheden zijn geweest, of het beheer, of het belijdend karakter; laat zelfs vooropgesteld, dat, hadden de openbare besturen hun elementaire verantwoordelijkheid begrepen, de crisis nog voor tal van jaren had kunnen bezworen blijven: de barst ontstond zoals ze eenmaal moést ontstaan. Hier interesseert ons slechts het feit. Een eerste stuiptrekking had het uitzicht van een omvorming: J. De Meester nam de wijk naar Holland, Anton van de Velde kreeg de opvolging. De erfenis was zwaar en bovendien {== afbeelding Johan De Meester, Jr. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Anton Van de Velde ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wies Moens ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Antoon Vander Piaetse ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onmenselijk gehypothekeerd. Van de Velde moest bezwijken onder de onverzoenbaarheid tussen de financiële dwangbeperking en de artistieke eisen. De pijnlijke opdracht voor Van de Velde was dan ook inderdaad op een sierlijke manier de liquidatie voor te bereiden. Dàt heeft hij grandioos gedaan. Het heeft niet mogen baten: de afbouw was ingezet. Een tweede aanval was de scheuring in 1930-1931. Het Katholiek Vlaams Volkstoneel 1924-1929 liep evenwijdig met de actie van Dr De Gruyter. Af en toe konden ze als op elkaar geintegreerd worden beschouwd. De gronddifferentiatie bleef niettemin dobberen tussen het volksnationale en het cultureel artistieke. Met het oog op wat volgt kunnen we zelfs zeggen dat de actie van De Gruyter evenwichtiger was in haar constituanten, terwijl de periode o.l.v. J. De Meester wel enigszins de schijn wekte al te overwegend de nadruk te willen leggen op het artistieke, als modern avant-garde. De scheiding van 1930-1931 zou de lijn trekken, of... niet? De groep Bruggen - hem volgden de voornaamste en de meeste spelers - keerde het roer naar De Gruyter toe. Hij miste echter de stevige leiding. De aanwezigheid van de geniale Verheyen heeft dat niet kunnen bijwerken. Bovendien ontviel de jonge man, niet aan Bruggen, doch aan heel Vlaanderen, kort daarop. Bruggen droeg het hart en de geest van Tijl, van Vlaanderen met zich en juist dat volks enthousiasme gaf aan Bruggen het krediet en de mogelijkheden cm niet te versagen, zodat hij, net als vóór de oorlog met recht en fierheid, de oude vlag en de leuze weer kon opnemen in de glorieuse naam het Vlaams Volkstoneel. Of zijn actie met Van Vlaenderen in de K.N.S. te Gent, tijdens de jaren 1941-1944 niet als een aanhangsel - en hoe verdienstelijk op stuk van eigen cultuur - moet beschouwd worden, kunnen we hier in het {== afbeelding Anton Van de Velde, Tijl. ==} {>>afbeelding<<} midden laten. Bruggen bracht goed toneel en goede belijdenis. Zijn Ulenspiegel en zijn Als Roeland luidt blijven daarvan het heerlijk getuigenis. De restanten van het Katholiek Vlaams Volkstoneel werden bij de scheiding verzameld door Anton van de Velde, goed bijgestaan door Lod. Geysen. Daar zijn wel bittere woorden gevallen, rechts en links, doch er is ook veel gesust, vooral achter de schermen; bovenal is er dapper en alles bijeen loyaal gestreden. De strijd echter was al te ongelijk en, hoe onwaarschijnlijk cok. de groep Van de Velde trok aan het kortste eind. De moeilijkheden waarmee Van de Velde reeds bij de overname had te kampen, werden nu zo mogelijk nog zwaarder. Hij moest vooruit met een troep die zo goed als in zijn geheel moest worden gevormd van de grond uit. Het thans meer op de voorgrond geplaatst karakter katholiek - door sommigen verkeerdelijk als afwijkend van het nationale beschouwd - remde het volkse enthousiasme. (Het Vlaams nationalisme ging naar zijn hoogtepunt toe!) De besturen bleven meer dan ooit schitterend, doch vooral schuldig afzijdig, terwijl het privaatinitiatief moeheid begon te vertonen. Toch wist Van de Velde, ondanks alles, nog zeer gave verwezenlijkingen te bereiken. Zelfs was er stijgende lijn over Gudrun, Sevenste bliscap, Tijl II, of Claudel's Stad naar het zeer geslaagde Kindeken Jezus in Vlaanderen. Dat de secretaris Jan Boon in 1932 desniettemin het stopzetten van de Vlaamse Volkstoneelwerkzaamheid aankondigde was een bewijs dat de oorzaken buiten de wil van de spelersactie moesten worden gezocht. De voorgewende stichting - vreemd genoeg weer onder leiding van J. De Meester - van Van Onzen Tijd, was een bedenkelijke camouflage. De camouflage is door het publiek, door het Vlaams volk niet aanvaard. De Volkstoneelperiode is een zeer complexief verschijnsel geweest in de culturele opgang van het Vlaamse volk. In een reeds betrekkelijk ver verleden wortelt ze in de Vereniging voor Toneel en Voordrachtkunst van Dr O. de Gruyter, ingezet in 1909, terwijl niet kan worden genegeerd dat de Toneelgids en Algemene Toneelboekerijbedrijvigheid van Z.E.H.J. Bernaerts in hetzelfde jaar opgebouwd, het Algemeen Katholiek Toneelcongres van 1912 en de daarbij aansluitende studentenactie voor toneelveredeling met Bijbel- en Vondelstukken een latente, doch diep ingrijpende invloed hebben gehad. De oorlogsactie 1914-1918 te Gent had haar eigen rol en betekenis. Het Fronttoneel in zijn kortstondig bestaan, doch met reeds onzuiver omlijnde doelstelling, heeft het terrein voorbereid voor het eerste Volkstoneel dat op de eerste plaats cultureel volksverheffend wou zijn en door de tijdsomstandigheden een Vlaams nationaal aspect kreeg. Het Katholiek ontwaken van de jaren 1922-1924, te Lokeren en te Gent maakte de geesten wakker. Het Katholiek Vlaams Volkstoneel dat volgde zou de nadruk verleggen op het artistieke plan, in het teken van het toenmalige toneelmodernisme met het accent van avant-garde. De ideële leiding was toen al principieel opgenomen door {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Felix Timmermans, En waar de Ster bleef stille staan. ==} {>>afbeelding<<} Toneelgids, zegge tweede reeks. De twee uitingen zijn niet van elkander los te denken en samen hebben ze aan Vlaanderen en zijn toneel een internationale uitstraling bezorgd zonder {== afbeelding M. de Swaen, De Gekroonde Leerse. ==} {>>afbeelding<<} voorgaande en sedertdien niet mee. geëvenaard. Het verlopen van het getij deed het zwaartepunt verleggen op het katholieke aspect, terwijl de scheuring van 1930 de koers beslist verlegde naar het nationale toe. De scheiding is echter noodlottig gebleken. De vroegere sterke geslotenheid ontbrak en, ondanks de bewonderingswaardige pogingen van de groep Staf Bruggen en alhoewel die tot aan de tweede wereldoorlog een stage stijgende lijn vertoonde, is de oude eenheid niet meer bereikt geworden, terwijl Anton Vande Velde onmogelijk de andere vleugel kon redden. Spijt de nuanceringen die we hier terloops bedoelden, mag echter niet worden voorbijgezien dat de initiële doelstellingen: cultureel - volks - nationaal, ondanks tijdelijk wisselende doseringen steeds op het oog bleven gehouden, zodat er metterdaad van een volktoneelidee als entiteit van de Vlaamse levensdrang kan worden gesproken. Het is een feit dat die idee bij de besten onder de toneelvrienden nog levend is. Of de tijdsomstandigheden de herbeleving ervan ooit nog mogelijk zouden maken zou niet slechts een afzonderlijk onderzoek behoeven, doch vooral aan de toekomst moeten worden overgelaten. Middelerwijl kan er wel op worden gewezen dat de toneelbeweging - of die er mee gemoeid zijn - niets te winnen heeft bij een ondankbaar en onrechtvaardig negerend vergeten; - dat een contactname met wat eens zo levensrijk en glorieus was, leerzaam en bevruchtend zou werken. Want hier zoals altijd geldt de leuze dat een groot volk zijn eigen groten eert, duidelijker, dat we slechts groot zijn in verhouding dat we ons over eigen verleden bezinnen. De Volkstoneeltijd was een schone en een grote tijd. ALOIS DE MAEYER {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} DR Constant Godelaine De Vereniging van Limburgse Schrijvers liet zopas een Gedenkboek Dr C. Godelaine verschijnen, tot hulde aan de nagedachtenis van haar stichter, die in de toneelherleving van Vlaanderen een belangrijke rol heeft gespeeld. Wij meenden hieruit volgend artikel te moeten overnemen ten behoeve van onze lezers. DR GODELAINE en zijn werk zijn het zoveelste slachtoffer van wat elders Vlaams minderwaardigheidscomplex wordt genoemd, doch evenzeer gemis is aan Vlaamse zelffierheid, gemis aan discipline, aan vertrouwen en betrouwen bij diezelfde Vlamingen t.o.v. wat ze dan toch leider en leiding heten. Onze schouwburgen spelen nog altijd veel te weinig toneel van eigen bodem, zonder dat het ‘uitheemse’ doorlopend zoveel beter zou zijn. Succes is niet een ontegenzeggelijk bewijs van degelijkheid. Toneel mislukt meer door gemis aan overgave bij spelers en leiding dan door te weinig ontvankelijkheid van de kant van het publiek. Doch schouwburgleven betekent ook scholing en opleiding. Onze ‘intelligentsia’ gaat niet naar eigen schouwburg of toneel: ze verkiest veelal een dubieuze operette, een vaudeville of een variété boven een eerlijke inspanning van laten we zeggen een Brusselse K.V.S. Hoorden we niet nog pas een burgemeester van de eerste Vlaamse stad in het openbaar de zgn. ontoereikendheid van autochtone toneelproductie vooropzetten en dat voor stukken die de laatste decennia tientallen, ja honderd en meer keren werden vertoond. Of liep er dan toch iets mis bij de ‘organisatie’? Liefhebbers lopen de schouwburgen achterna in zijn succesnummers of dromen diezelfde schouwburg de loef af te steken in overmoed, zonder te beseffen dat zij niet over de middelen beschikken, noch geestelijk, noch materieel, om een routinesucces af te dwingen en al evenmin een klankbord vinden (als ze voor zichzelf op de nodige geestelijke potentie zouden menen bercep te kunnen doen) om ‘problemen’ op te werpen. Gevolg van dergelijke opvattingen dat het Landjuweel (?!) in 1953 amper één stuk van eigen bodem op het programma vertoont en dat de naoorlog heel wat stukken tot vervelens toe en ondanks het vernisje van vreemd succes, ziet kapot maken, stukken die twintig jaar geleden in eigen midden te vergeefs werden aanbevolen. Ook Dr Godelaine is hier de verongelijkte. Zonder P.E.N.-club, zonder Academielidmaatschap, zonder het approbaat van officiële instanties heeft hij in zijn toneelstudie en onderzoek door accuratesse en duidelijkheid zodanig gezag afgedwongen dat het buitenland wat graag naar hem had geluisterd, had het ministerie van O.O. en Buitenlandse zaken ook maar in de kiem begrepen dat buitenlandse zaken ‘onze’ zaken zijn in en door het buitenland, en niet de zaken van de vreemde te onzen koste. Dr Godelaine had iets te zeggen in zake toneel, waar iedere toneelliefhebber, iedere toneelvorser tot eigen groot profijt kon naar luisteren. Hij heeft het ons gegeven nà rijp overleg, nà wikken en wegen, toetsen en ontleden, in een fijne en klare taal, in eenvoudige en duidelijke synthese, met een bezonkenheid en de zekerheid van verworvenheden die hem tegen de scherpste critiek veilig stelden. Quantitatief - we beperken ons overigens tot het toneelwerk - is Godelaine's oeuvre niet zo verbazend omvangrijk, tenminste als men de vele recensies, besprekingen, analyses en dgl. niet meetelt (In Toneelgids - Bijvoegsel niet meegerekend telt zijn bibliographie 202 nummers). We verwijzen alleen naar zijn zelfstandige uitgaven: Het toneel der laatste vijf en zeventig jaren, Modern en modernistisch toneel, 1935, Een onderzoek naar het worden en wezen der theaterkunst, 1934, Het Vlaamse Volkstoneel, 1939, Dr Oscar de Gruyter, 1940, Wat is theaterkunst, 1942. Hoop en al drie-vierhonderd bladzijden, doch zwaar geladen aan ondervinding, overweging en klare verduidelijking. Vooraf moet opgemerkt worden, dat noch het jaartal (tenzij voor materiële gegevens) noch de verschijningschronologie gewicht in de schaal leggen: waarneming en onderzoek, analyse en overweging, opsporen en synthese liggen naasteen in ononderbroken wisselwerking. Toch kan een drievoudig aspect worden onderkend. Vooreerst het bundelend historiographisch aandeel. Enerzijds staat ‘het Fries toneel’, een ‘Sondernummer’ van het Toneelgidsbijvoegsel dat overigens moet aangevuld worden met de vele recensies van Friese toneelstukken naderhand nog in Toneelgids verschenen. Deze verhandeling, die wellicht in Friesland zelf haars gelijke nog niet heeft gevonden, heeft als documentatie een absolute en blijvende betekenis voor Friesland en voor de algemene toneelgeschiedenis. Bovendien getuigen de scherpte van ontleding naast de onbevangen ontvankelijkheid die er over liggen, voor de eerlijkheid en de opbouwende drang van de opsteller. Vooralsnog ligt deze bijdrage - naast die, op een lager plan, over ‘Het Waals theater’ bedolven in de jaargangen van Toneelgids. Daarnaast komen, hoofdzakelijk ook historiographisch Het toneel der laatste vijf en zeventig jaren (Blauwvoet, 1925); Modern en modernistisch toneel in Nederland (K.V.H.U. 1926); Mijn persoonlijke ervaringen omtrent de jongste toneelbeweging (K.V.H.U. 1935); Het Vlaamse Volkstoneel (Davidsfonds, 1939); Dr Oscar de Gruyter, de toneelmens en de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} flamingant (1940). Vooral de eerste drie moeten aangevuld worden met wat de auteur rond die jaren nog in Toneelgids, soms ook elders, over het onderwerp schreef. Meer dan de gebundelde kronieken uit die perioden - hoe verdienstelijk ook - geeft Godelaine een overzicht van de algemene toneelproductie, een klinisch onderzoek gesteund op een diep inzicht, op een vurig geloof, op een door groeiende ervaring steeds vaster wordend synthetisch oordeel. Het is de documentatie voor wat straks de bezonkenheid zal geven in en voor het theoretisch opbouwen in Een onderzoek naar het worden en wezen van de theaterkunst (Antwerpen 1934). Het is de voorbereidende materiaalschifting, het onontbeerlijke detailonderzoek, schijnbaar beperkt, want van Vlaanderen uit beschreven, echter zo ruim en onbevangen dat zulks de algemeenheid van de conclusies niet hindert en een geldende waarde verzekert voor alle toneel. Het Vlaamse Volkstoneel en Dr Osc. de Gruyter moeten hierbij niet als een slippertje worden aangezien. Wel integendeel wordt dat een proef op de som. Nadat de ervaringen van de eerste brochures tot een sterk bewustzijn hadden gevoerd, zou hij zijn verworven opvattingen en inzichten toetsen aan wat de exponent kon heten van het toneelmodernisme in Vlaanderen: het Volkstoneel; meer zelfs zou hij ook de tegenproef bijbrengen door te onderzoeken wat het Volkstoneel, qua toneel, had kunnen worden, had de ontwikkeling gelopen langs de lijnen en de directieven door Dr De Gruyter uitgestippeld. Misschien heeft Dr Godelaine de diepere betekenis van De Gruyter gedeeltelijk voorbijgezien. Dat doet echter niets af aan de scherpte van inzicht of analyse, al zo min als het aan de synthese zou knagen, want al schijnt het huidige toneel dichter bij Dr De Gruyter te staan dan bij het toenmalige toneelmodernisme, dan geldt zulks toch alleen voor het avant-garde-karakter van de destijdse vertoningen en blijft als een verworvenheid wat Dr Godelaine schitterend en consequent, psychisch en psychologisch heeft vastgelegd: de primauteit van het spel als veraanschouwelijkheid van het gebeuren boven de literatuur van het woord en de louter schoonzeggingskunst, het levende woord boven het mooi gezegde woord. Want ook hier is de arbeid van Dr Godelaine nog altijd analyserend in het onderzoek van het verschijnsel ‘het wezen en het worden van de theaterkunst’. Hij stelt de prioriteit vast vooraleer tot de primauteit te besluiten. Geen wonder dat zijn belangstelling - tengevolge daarvan - ook uitging naar dans en muziek. Het weinige dat hij daarover geschreven heeft is voldoende om te doen aanvoelen hoe al zijn besprekingen en verhandelingen tussen de lijnen door daarnaar verwijzen en als met een onmisbare achtergrond daarmede rekening houden. Na zijn bijdrage Het geheim van Wagner's succes zou zulks voor iedereen duidelijk worden. Onder en door het schiften van de bouwmaterialen had Dr Godelaine ook de synthese voorbereid. De volledige afwerking daarvan heeft hij echter, spijtig genoeg, niet kunnen beleven. Wat wij op dat punt bezitten moet enigszins posthuum heten en zelfs in dat posthume zal wel veel achterwege blijven. Intussen zou hij ook in dat laatste stadium nog zeer methodisch, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nl. inductief te werk gaan. Zuid-Nederlandse theaterkunst en Wat is theaterkunst staan weer tegenover elkaar als materiaalaanvoer en constructieve toelichting. De eerste brochure is een bloemlezing die boven het genre uitstijgt èn vooral door de puntige karakteristieken waarmee ieder uittreksel, ogenschijnlijk vluchtig, in werkelijkheid in volle bewustzijn belicht wordt. Het is illustratiemateriaal bij een eenmaal verworven stelling, voor ieder voorbeeld verantwoord en niettemin voor het geheel een uit-gelegd substratum voor wat naderhand weer synthetisch wordt vastgelegd in Wat is theaterkunst. Uit zijn briefwisseling weten we dat Godelaine nog volop werkte aan wat in zijn opvatting als een definitieve neerslag moest worden van alle voorgaande onderzoek en ervaren, van alle tot dan toe gepoogde synthese. Hij wou analytisch nagejaagd en synthetisch opgebouwd antwoord trachten te geven op de steeds hangende vraag ‘wat is toneel’. Een antwoord wetenschappelijk verantwoord op grond van ervaring, van psychisch en psychologisch onderzoek, van logische gebondenheid en historische ontwikkeling; doch ook een antwoord dat tevens iets van het mysterie van het leven, van het gebalde dynamisme dat in alle toneelverschijnsel schuil gaat, zou trachten te benaderen. De primauteit van het spel op het woord {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor Godelaine een echo op de primauteit van het leven op de literatuur, zodat voor hem eerst dan over toneel gesproken werd naarmate het leven zelf benaderd werd. We weten niet wat Godelaine hierover reeds terecht bracht en of in zijn nagelaten geschriften een voldoende kern aanwezig is om er een omlijnde gestalte aan te geven. Het verlies is voor ons omdat we daardoor zijn eenvoudig-klare kijk, zijn duidelijke verwoording, zijn methodisch concrete voorstelling missen. Doch de doordringendheid van zijn onderzoek, de scherpte van zijn analyse, de stevigheid van zijn kloek gegroeide synthese bezitten we in zijn schijnbaar bescheiden oeuvre. We weten de resultaten van zijn arbeid daarin samengebald besloten te liggen. De betekenis van die verworvenheden kon nu op Vlaamse en Nederlandse bodem doordringen. Vlaanderen vergrijpt zich erger aan zichzelf door het veronachtzamen van Godelaine's werk, dan dat het daardoor alleen verstcken zou blijven van enkele nieuwe waarden. Doch ook tegenover het buitenland zijn de beschouwingen van Godelaine van ongemeen belang, omdat de ervaringen die er in verwerkt zijn, zelden zo duidelijk, zo afdoende werden gesteld en toegelicht; de gevolgen zo levensecht en logisch werden getrokken, als men er ook al toe gekomen was. Een beperkt taalgebied, en veel meer een beperkte en kleingeestige politiek van de te dezer beroepen instanties, hebben belet dat Dr Godelaine een ruimer aanzien genoot. De buitenlandse toneelwetenschappelijke arbeid - vooral van die periode - was hier niet zo onbekend dat we voor de draagwijdte van dat oordeel zouden moeten terugschrikken. We betreuren slechts daarbij dat Vlaanderen, het intellectuele Vlaanderen, nog altijd niet begrepen heeft wat binnen zijn grenzen al die tijd aan toneelwetenschappelijke arbeid en zelfs aan artistieke realisaties is gepresteerd geworden. We betreuren dat het woord ‘te hoog voor de doorsneelezer’ - zoals het eens tot afwijzing van toneelwerk werd gegeven - nog altijd zijn negerende invloed heeft behouden, zo dat ook nooit de ontzaggelijke inspanning tot degelijke vulgarisatie, dat is tot zakelijk doordringen tot de gewone man, werd vermoed die met niet te berekenen offer (offer ook in de meest materiële zin, en dat buiten of zonder welkdanig voordeel) werd gedaan door mensen als Godelaine en naast hem een Bekaert, een Kröjer, een Poupeye, een De Ronde, een Van de Velde, een Van Vlaenderen en voor een goed deel in de onvergelijke Toneelgids van rector Bernaerts. In de jongste tijd werd reeds herhaaldelijk gewag gemaakt van het oprichten van een academische leerstoel over toneel en toneelaangelegenheden. Misschien nog voorbarig, als we mogen steunen op gemis aan geestelijke belangstelling voor wat des toneels is: zijn geschiedenis en zijn verwezenlijkingen; als we terugdenken aan het antiquarisch opbergen van een toneelschat als de Algemene Toneelboekerij, een bezit dat - alle verhouding in acht genomen - ieder land ons kon benijden; als we... Och kom, Vlaanderen en toneelbeweging, toneeltraditie, belangstelling en studie?! Om te schreien! Of is het om te lachen? Een laatste punt dat we nog even willen memoreren in Godelaine's werk is zijn krantenartikel Het gevoelsmotief in Esmoreit, in De Standaard van 13 mei 1939. De vlijmscherpe ontleding die hij van het middeleeuwse spel gaf en die hem tot de overtuiging bracht dat het in Esmoreit vooral om een standenprobleem gaat, tegen de traditionele voorstelling van het liefdemotief, heeft toentertijd de wetenschappelijke wereld beroerd. Uit Zuid en Noord ontving Godelaine sympathiebetuigingen en geestdriftige reacties. Het artikel stond echter niet alleen. Het leunde tegen de achtergrond van een vertaling in archaïsch Frans, van een vertoning, van een door Dr Godelaine bezorgde Franse verhandeling over het onderwerp. Mogelijk was het eerste enthousiasme meer te wijten aan de gloedvolle verdediging die Godelaine van zijn opvattingen gaf. Toch zou alle later onderzoek van het spel met zijn beschouwingen moeten rekening houden. Een drukke briefwisseling die we destijds over het onderwerp hielden, liet vermoeden dat hij zijn bevinding meer als een aanwinst zag, dan wel als een afwijzen of een voorbij streven van vroegere stellingen. Want ook dit moet worden gezegd, dat we de hele Godelaine niet vinden in zijn gedrukte publicaties. Ook zijn briefwisseling zou moeten worden onderzocht. Geen bijdrage ging onder zijn pen uit, die niet in onmiddellijk bereik van zijn hand bleef tot nieuw onderzoek, verdiepen en verscherpen van de eens ontworpen synthese, de eerste poging tot vastleggen. Voor alles immers streeft Dr Godelaine naar synthese. Het detail had slechts belang als het een vooruitgang betekende, niet om zijn verrassende nieuwigheid als ontdekking. Vandaar geen overtolligheid, noch overlading in zijn uiteenzettingen. Niets dat reeds gezegd was, tenzij om tot verder doorredeneren aanloop te geven. Geen verbluffende mededeling als ze niet de grondslag vormde voor een nieuw uitzicht dat door analyse tot een nieuwe verworvenheid zou leiden. Het detail, als detail, bleef in nota en op fiche tot het bevruchtend doorwerkt was en in de synthese kon opgenomen worden. Meer dan het ‘feit’ was de ‘idee’ - uit en door het feit - hem boven alles lief. In de eenvoud van zijn schone menselijkheid zocht Dr Godelaine niet naar luidruchtig vertoon op een breed-open plan, maar gaf hij het beste van zijn kunnen en de vrucht van zijn zoeken in die middens waar hij verhopen mocht dat het een eerste echo zou hebben verwekt. Hij leefde en werkte om de waarheid, de schoonheid en de goedheid, ongeacht de straat en het succes. Zijn verdienste blijft onaangetast, ook als de straat hem vergeet. ALOIS DE MAEYER {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De toeschouwer medespeler EEN terugblik op het toneelleven in Duitsland na de tweede wereldoorlog leidt ons tot het onweerlegbaar besluit, dat het toneel door de gebeurtenissen van de jongste jaren aanzienlijk werd beïnvloed en grondig veranderd. Die opmerking slaat niet zozeer op het toneelstuk, maar veeleer - en wellicht mede door het stuk - op de algemene structuur van het toneel zelf. De verhouding tussen toneel en toeschouwer is helemaal anders geworden. De toeschouwer heeft de grote stap gezet van het eenvoudig toekijken tot het medespelen. De verandering staat dus in het teken van een verinnerlijking, een feit dat ons met rechtmatige hoop mag vervullen. Die wijziging heeft ongetwijfeld haar oorsprong in een nieuwe verhouding van de mens tot de wereld, van de mens tot zijn tijd, van de mens tot de mens. De gebeurtenissen van de jongste jaren hebben de oude vormen zowel in de gemeenschap als in het bestaan van de enkeling totaal dooreengeschud. Grote woorden ontpopten zich als phrasen. De vrijheid, die eenmaal de jeugd geestdriftig maakte, is in de Schillerse uitdrukking nog alleen een hol begrip, maar beleefde in totaal veranderde vorm een verrijzenis bij Schaper. Romantische tover rond een Romeo kan, met alle achting voor Shakespeare, de realiteitszin van een losgeslagen jeugd niet meer voeden; evenmin trouwens als barokke toneelpronk, golvende wanden, Wagnerrommel en Jobstpathos. Het gelaat van de wereld is veranderd. Grondelementen van het toneel werden overboord geworpen, het oude ‘kijktoneel’ wordt in zijn vesting belaagd en wacht op de dodelijke stoot, die wij het thans nog, op onbegrijpelijke wijze, weigeren toe te brengen. Waarom? De nieuwe tijdgeest van onze generatie speelt hier zijn rol. Eindelijk hebben we begrepen dat de mens niets kan leren uit zijn fouten, en dat het verleden precies daarom bestaat uit min of meer waardeloze rommel. In het kijkveld van onze belangstelling staat het heden. Problemen van onze grootouders - waarmee de klassiekers en de romantiekers zich bezorgd maakten - hebben voor ons geen waarde meer, ze zijn belachelijk geworden. Ook in de betrekkingen van mens tot mens kwam er verinnerlijking, zelfbezinning, gewetensonderzoek. Medelijden nam de plaats in van bewondering. In het toneel evenwel bestaat er geen medelijden, want hier wordt alleen gespeeld. De maatstaven van Schiller moeten het afleggen, de eis wordt een toneel, dat medeleven, deelname, medelijden behelst. Onze levensproblemen gaan immers een andere richting uit. Wat wisten Goethe en Schiller over atoomvernietiging, ontworteling en ontmaskering van zelfgenoegzame schijnheiligheid? De omkeer op toneelgebied bestaat allereerst in een verwerpen van vernis en schmink, van romantische camouflage, sentimentaliteit en wereldvreemde problematiek, conventie en verjaard stand- of rasbewustzijn. Wij willen niet meer kijken en gesticht worden, wij willen medeleven, mede-voltrekken, wij willen ons door het woord van de schrijver laten beroeren, laten vastgrijpen met gemzen handschoenen, of ook met bokshandschoenen, al naar gelang de noodwendigheid. Weglaten van het doek, optreden van de regisseur, stemmen uit het publiek, weglaten van de ruimte tussen toneel en toeschouwer, waren de eerste weinig gelukkige experimenten, die de illusie niet konden voeden. Toneel en zaal bleven aan elkaar vreemd, bleven twee verschillende werelden. En ze moeten het ook altijd blijven, zolang uit de hoogte van een podium wordt gesproken of gepredikt. De gegevens van het oude toneel vallen weg. Er is maar één redding: wij hebben een nieuwe vorm nodig. Het theater met één plaats (Einraumtheater - théatre en rond) is in zekere mate een terugkeer naar de klassieke oudheid, die trouwens van het toneel hetzelfde eiste als wij nu; maar het is tevens een nieuwe schepping uit de geest van onze tijd. Het is een eerste oplossing, die men poogde in te voeren; en het lukte. Het toneel met één plaats {== afbeelding Toneeldirekteur Kurt Hoffmann als ‘eingebildete Kranke’ (Molière). Contta-Kreis, Bonn. - Foto Studio Stuckmann. ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Supervielle, ‘Der Kinderdieb’ in Contra-Kreis, Bonn. Foto Studio Stuckmann. ==} {>>afbeelding<<} werd reeds voor dood uitgescholden, wanneer het nog geboren werd; maar dilettanten zijn altijd slechte profeten. Het spel binnenbrengen in de kring van de toeschouwers is een grondprincipe. Er is geen verhoogd toneel. Het spel wordt zeer nabij gespeeld, in het midden van het publiek, in een innige, private atmosfeer. Er kunnen beslist nog andere vormen voor het moderne toneel gevonden worden, het theater met één plaats is echter één goede vorm. De grote massa, die pathos verlangt, phrase en zenuwprikkeling, zal de weg naar deze vorm niet vinden, evenmin trouwens als de piëteitszieke grijsaard, de betweter en de verkalkte cultuurambtenaar. De gewezen toneeldirecteur van Königsberg Kutt Hoffmann heeft in zijn Contra-Kreis te Bonn op dit gebied een sterk aangevochten oplossing gewaagd. Als vluchteling werd hij in het Duitse Westen geworpen. Maar met een onbeschrijfelijke energie en zonder de minste tegemoetkoming van officiële zijde wist hij te Bonn een Einraumtheater op te zetten, dat stellig onder de beste toneelgezelschappen van Duitsland moet geteld worden, en tevens als nagenoeg enige cultuurfactor, het culturele niveau van de Duitse bondshoofdstad optilt. In een harde strijd met de stedelijke schouwburg, die vanwege de stad Bonn met rijke subsidies werd geholpen, heeft hij op grond van zijn sterk persoonlijk kunnen en van zijn organisatietalent uit het niet een kuituurwerk opgebouwd, dat door mensen uit gans Duitsland en zelfs uit het buitenland wordt bezocht en bewonderd. Dit toneel ontstond in een oude half-vervallen kelder. Ook thans nog heeft deze schouwburg maar weinig van zijn oorspronkelijke aanblik verloren, hoewel er luchtverversingsinstallaties werden aangebracht, en rijen banken. In het midden van een groep toeschouwers, die nauwelijks tweehonderd bedraagt, wordt zesmaal per week gespeeld. Kassa, kleedkamers, decors, kortom alles wordt door de acteurs zelf opgeknapt. Zij hebben een hard leven, een leven dat zij alleen kunnen volhouden met veel geestdrift en onder de stuwing van hun directeur. Het moderne stuk staat in het middelpunt van hun belangstelling: Graham Greene, Mauriac, Sartre kwamen vorig jaar op het toneel, maar ook Molière en Hoffmansthal kregen hun plaats. Hier wordt werkelijk een voorbeeldige, eigentijdse culturele arbeid gepresteerd, en tevens wordt het Duitse toneel hier zeer waardig vertegenwoordigd. De grote schouwburgen van Keulen en München zitten nog altijd vast in het oude vaarwater, en doen precies alsof er in de laatste jaren niets is gebeurd. De redding van de vermolmde kist staat jammer genoeg nog altijd op het programma van al te veel Duitse schouwburgen, die met Amerikaanse invloed en steeds toenemende kitsch, de op en neer deinende goestingen van het publiek trachten te sussen. De belangstelling van de Duitse mens van 1954 voor het éénkamertoneel wordt het duidelijkst aangevoeld wanneer men een vergelijking maakt van het aantal bezoekers en van {== afbeelding Graham Greene, ‘Der letzte Raum’ in Contra-Kreis. Bonn. Foto Studio Stuckmann. ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de soorten bezoekers, - hoewel de massa nooit een maatstaf is. Dat een stuk meer dan zeventigmaal voor een uitverkochte zaal wordt opgevoerd en daarna nog lange tijd wekelijks wordt hernomen, is nu precies nog niet altijd een afdoende bewijs. Maar dat na elke voorstelling tot diep in de nacht onder de toeschouwers in de zaal zelf verder gediscuteerd wordt, en dat niet eenmaal maar weken- en maandenlang, met steeds groeiende geestdrift, dat bewijst duidelijk waarheen de belangstelling van de toeschouwers zich richt. Natuurlijk stuit het nieuwe - in casu die discussies - steeds op weerstand. Het gaat toch niet op zich tegen iets te richten, omdat het nieuw is. Vooral wij christenen worden geroepen onze persoonlijke belangen achter uit te stellen. Wij hebben een plicht tegenover de cultuur van het avondland en niet tegenover de persoon van mijnheer X. En die cultuur is thans in volle wederopbloei. Dat lijdt geen twijfel. Greene, Claudel, Eliot, Schaper staan er borg voor. Hun werk staat op de speelrol van alle moderne theaters. De oude planken, met hun engelenkoren, hun heilige patriarchen, verteerde prelaten-figuren, en met al hun devotionele opsmuk hebben afgedaan. Gedaan met pronk en zijde, religieuze slagwoorden en christelijke phrase. Onze tijd heeft behoefte aan andere kost. Leven, menselijkheid, ingeschakeld-zijn-in-onze-tijd, dat zijn de eisen van dit ogenblik. En daar schenkt Graham Greene ons zijn priester James Brown, en Edzard Schaper zijn jonge luitenant, die christenen zijn van de daad, zoals wij het willen. In de bioscoop zien wij wat het publiek wil op onze dagen: vergeten, zenuwgeprikkel, operette, lachen, nogmaals vergeten... dat wil het plebs sinds de tijd van Caesar. En waarachtig, ook in het tegenwoordige Duitsland fungeren er cultuurambtenaren en cultuurapostels, die liever de benen van Maria Rökk zien dan de ontmaskering van een schijnheilige wereld door Graham Greene. Zwijgen is hier doodgraverswerk. Ook de schrijvers begrijpen hun plicht, zij presteren waardevol werk, zoals het steeds werd gedaan. En als niettemin op het toneel in de steden en op het platteland nog steeds de ijverzucht van Othello wordt getoond, en de boogie-woogie wordt aangeleerd, zodat men geredelijk menen kan dat wij de ondergang nabij zijn; toch moet men hieraan niet danig veel betekenis hechten. Het staat immers vast, dat groot en waardevol werk wordt verricht, sinds wij beschikken over de studio-schouwburgen. GEORG HERMANOWSKI Fernand Boudens over het Parijsse toneel ONLANGS waren wij aan het praten met de jonge Brugse kunstschilder Fernand Boudens. Spreken met kunstschilders is op zichzelf niets ongewoons; zij menen bovendien zelf niet dat zij zo 'n buitengewone wezens zijn, dat hun gesprekken, ja hun ideeën moeten geregistreerd worden. Als ze maar goed schilderen. Mais passons... Het ging trouwens niet over schilderkunst, maar over toneel. Wij wisten dat Fernand Boudens dit jaar enkele maanden in Frankrijk had doorgebracht, dat hij veel van toneel houdt, en zelf reeds enkele décors en costumes heeft ontworpen, o.m. voor het 19 december {== afbeelding Ontwerp décor voor bosscène (Fernand Boudens) ==} {>>afbeelding<<} te Brugge opgevoerde Uilenspiegel van G. Weissenborn. Décor is lange tijd een soort stiefkind geweest in het toneel. Wij herinneren ons allemaal de donkere zaaltjes, waar we als jonge mensen naar het ‘stuk’ gingen kijken, en waar het toneeldécor onveranderd een bos was, of een stijf salon. En nochtans, nu zelfs bij de liefhebberskringen meer en meer zorg besteed wordt aan het décor, gaat men ook steeds verder ontdekken hoe essentieel het décor bij het toneel behoort, juist zoals de regie, de belichting, eventueel de muzikale aanpassing. En toch is décor ook niet een eenvoudig beschilderen van vlakken, het is meer dan een schilderij, het is, zoals de Nederlandse décorontwerper Nico Wijnberg onlangs getuigde, ruimtelijke kunst. Het is architectuur en ook schilderkunst. Het décor moet een wereld verbeelden, waarin mensen zich kunnen bewegen, en waarin het verschijnen van mensen ons iets doét. Wie denkt dat décorontwerp een soort sierkunst is, is mis. Décor is functioneel. Dat wil zeggen, het is eerst dan goed, als men de indruk en het gevoel heeft dat het er echt moet staan. En hierover pratende vroegen wij nu aan Fernand Boudens: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ziet U de verhouding van de kunstschilder tot het toneel? De dramatiek richt zich tot de ziel en de geest, zowel langs het oog als via gelijk welk ander middel. De gewone mens gaat naar het toneel kijken, en men spreekt ook van het schouwspel. En dat is heel juist. De rol die de schilder te vervullen heeft zowel voor het toneel als voor zijn doeken, is een combinatie van vorm en kleur die op zichzelf hoge artistieke waarde bezit. Het gaat er hier om op het toneel een plastische waarde met een dramatische te verenigen tot een onuitgegeven synthese. Wanneer het schouwspel niet meer toelaat nog wat vorm of kleur bij te zetten of weg te laten, dan heeft de décorateur zijn doel bereikt. Anderzijds moet hij streven naar vereenvoudiging, en naar het weglaten van alle détails, die het wezen van het spel in de weg staan. {== afbeelding Jean Vilar als Macbeth, en Maria Casarès als Lady Macbeth op het achtste Toneelfestival te Avignon (1954). (Foto: Paris-Théatre) ==} {>>afbeelding<<} Hebt U in Frankrijk, meer dan bij ons die samenwerking kunnen vaststellen, tussen kunstschilders en toneelmensen? Heel zeker, en dat is precies een van de redenen waarom Frankrijk zo 'n grote voorrang heeft op vele andere landen, en bepaald op ons land. De grote artisten worden door hun volk aangesproken, en vaak is het precies via het werk dat zij voor toneel (of film) presteren, dat ze groot worden. Het is bekend dat Pabto Picasso bijvoorbeeld reeds enkele jaren geleden décors heeft ontworpen voor Koning Oidipoes, dat ook Georges Braque voor het toneel werkt, dat Jean Cocteau, de bekende régisseur, ook zelf de ontwerpen voor zijn décors uitdenkt, en dat sommige théaters iemand speciaal hebben die niets anders doet dan het verzorgen van de décors, zoals Léon Gischia voor het Théatre National Populaire. En de toestand over het algemeen bij het Franse toneel? Ja, een opsomming geven van wat er in Frankrijk op toneelgebied wordt gepresteerd ware natuurlijk onbegonnen werk. Trouwens, de tijdschriften en illustraties brengen hier genoeg nieuws over. Onder de voornaamste groepen moet ik in de eerste plaats natuurlijk de Comédie Française vernoemen, die nog altijd op gebied van prestatie het sterkst blijft, bepaald door de uiterst doorgedreven selectie van acteurs. Maar andere groepen zijn werkelijk ook bijzonder goed op het ogenblik, zoals de Théatre National Populaire, waarover ik straks zal spreken, en dan de Compagnie Jean-Louis Barrault & Madeleine Renaud en het Théatre Hébertot. Voor dit laatste mag wel onderlijnd worden dat het steeds op zoek is naar creatiewerk, van jonge auteurs. Ik wil even stilstaan bij Jean Vilar, en het Théatre National Populaire, dat elk jaar optreedt op het Festival d'Art Dramatique te Avignon. Het T.N.P. bestaat reeds 34 jaar. Het werd opgericht bij ministerieel besluit van 10 november 1920, en het stelde zich tot doel tegen goedkope voorwaarden opvoeringen van groot kunstgehalte te brengen bij alle lagen van de bevolking. Als eerste directeur van dit theater krijgen wij Firmin Génier, en verder in volgorde Fourtier, Paul Abram, Pierre Aldebert en tenslotte Jean Vilar, die het T.N.P. op een heel nieuwe voet heeft geschoeid, en tevens een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke invloed heeft in het Franse toneelleven in het algemeen. Het T.N.P. doorkruist heel Frankrijk, richt goedkope voorstellingen in zowel te Parijs als in de provincie. Wanneer men de activiteit van deze groep overkijkt, dan stelt men vast dat bijvoorbeeld in 1952 in een tijdspanne van zeven maanden niet minder dan 210.000 toeschouwers werden bereikt, waarvan 16.000 buitenlanders. Het T.N.P. blijkt werkelijk de goede formule gevonden te hebben. Het hoge artistieke gehalte dat het T.N.P. in zijn opvoeringen bereikt, ligt niet alleen bij de grote acteurs zoals Silvia Monfort, Maria Casarès, Jean Vilar, Gérard Philippe e.a., maar vooral bij de intense samenwerking onder al deze mensen en de grote liefde voor het beroep, bij al wie in deze groep met de opvoeringen ook maar iets te maken heeft. Met een geest, zoals er in het T.N.P. heerst, zijn de hoogste prestaties mogelijk. Dat is een kleine kijk op de activiteit van die ene groep, maar ook de werking van de andere zouden wij kunnen onder oog nemen. Een van de bijzonderste gebeurtenissen op toneelgebied is in Frankrijk het regelmatig, jaarlijks terugkeren, van de toneelfestivals. Onder de festivals die in 1954 voornamelijk in de belangstelling stonden moet in de eerste plaats vermeld: Avignon, waar in het oude paleis der Pausen o.a. Macbeth werd opgevoerd (met Jean Vilar, Maria Casarès, e.a.). Verder hebben we Angers, waar ook jaarlijks gespeeld wordt op het binnenplein van het kasteel van koning René. Dit jaar kwam voor de eerste maal Arles aan de beurt, en voor de eerste maal zagen wij er de bekende filmartist Jean Renoir als régisseur optreden voor Shakespeare's Julius Caesar (11.000 toeschouwers in de arena!). Te Lyon-Charbonnières werd in het Romeins theater van Fourvière Prometheus van Aischulos opgevoerd, op een toneel bestaande uit zichtbare stalen buizen. Te Vaison-la-Romaine werd in 1954 voor de tweede maal gespeeld in het ronde theater, o.m. Medea van Jean Anouilh. En zo verder, ook te Ajaccio op Korsica, en verder te Evian, te Orange. Het is wel wonder dat de grote Franse artisten voor hun toneelstukken teruggaan naar de oude Romeinse arena's zoals er te Vaison, te Arles enz. nog bewaard blijven. Dat is eerder heel goed verstaanbaar als men weet dat de grote Franse regisseurs vooral belang hechten aan een natuurlijk {== afbeelding Ballet-décor: Le festin de l'araignée van Albert Roussel. (Ontwerp Fernand Boudens). ==} {>>afbeelding<<} kader voor een stuk. Bovendien zijn die oude Romeinse amphitheaters buitengewoon goed wat betreft de acoustiek, en tenslotte moet men ook een beetje rekening houden met het volgende: Al die plaatsen worden al vanzelf door duizenden Fransen en buitenlanders bezocht tijdens het seizoen. Als men er dan nog een festival inricht, en bijzonder bekende toneelstukken op zo 'n schitterende wijze vertolkt, dan begrijpt men algauw dat het toerisme hier ook een rol meespeelt. * Uit dit alles kan een kort besluit volstaan. Vooreerst bemerken we in de répertoires dat de klassieke stukken het blijven doen. De bekende Nederlandse toneelacteur en décorontwerper Louis Saalborn merkte onlangs op: ‘Men is zeer snel geneigd alles wat klassiek is en niet meer in onze tijd geboren werd, ouderwets en afgedaan te noemen’. Vooral een zekere jeugd is er op uit door welke omstandigheden van psychische aanleg of erfelijke belasting ook, heel snel de weg van de minste weerstand te kiezen en zich met een hautain gebaar te distanciëren van wat ‘was’, om zich met een domme oppervlakkigheid te geven aan wat ‘is’. De hele kwestie komt neer op het eigenlijke spel, op décor, kostuum, soberheid en ernst. Maar wat meer is, en wat wij Frankrijk stellig moeten benijden: wij hebben geen grote toneelschrijvers, wij hebben geen grote décorontwerpers, of tenminste er wordt niet naar gezocht, en als er zijn, worden ze niet aangemoedigd. FERNAND BONNEURE {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Die toneel in Suid-Afrika AFRIKANERS is lief vir die toneel, maar omdat ons in 'n dunbevolkte land woon - oor 'n uitgestrekte gebied van 472, 494 vierkante myle - met die stede as kultuursentra, is daar vir die plattelandse bevolking weinig geleentheid om goeie opvoerings by te woon. Die volk kan die toneel moeilik bereik, derhalve moet die toneel na die volk geneem word. So het dit gekom dat reisende geselskappe in die afgelope dertig jaar die land kruis en dwars deurreis het om die toneel aan ons mense te bring. Elke geselskap het gedoen wat hy kon, gereis so ver as wat sy voertuig gehou het, volhard of uitgesak na mate sy opvoerings 'n sukses of 'n mislukking was en oplaas uitgeput tuisgekom om 'n rukkie later weer moedig in die stofpaaie te val. N.T.O. Die moederliggaam Die werk van die baanbrekersgeselskappe sal altyd in ere gehou word. Ten spyte van hul ywer en deursettingsvermoë kon hulle van die lang, vermoeiende reise geen finansiële sukses maak nie. Hulle het bewys dat die toneel deur die staat gesubsidieër moet word om gereelde in plaas van sporadiese {== afbeelding Vier van die spelers in So praat die ou Rivier. Van links na regs Deon Vosloo (Egbert en Adam), Gerrit Wessels (Karel), Morné Coetzer (Koopman Wolfram) en Johann Nell (meester Anton, die hoofkarakter). ==} {>>afbeelding<<} besoeke aan die platteland moontlik te maak en om 'n bloeiende toneel in Suid-Afrika op te bou. Na baie pleidooie en met saamgesnoerde kragte het die Nasionale Toneelorganisasie in 1947 tot stand gekom. De beroepstoneel het deur middel van 'n staatstoelaag eindelik sy finale beslag gekryg. Vandag is die N.T.O. met mnr. P.P. Breytenbach as direkteur die moederliggaam van alle toneelaktiwiteite in die land. Prestasies na sewe jaar In die sewe jaar wat verby is, het die N.T.O. agt-en-twintig toneelstukke opgevoer, 1520 plekke besoek, 3.052 opvoerings gehou, 181, 808 myl gereis en voor een miljoen volwassenes en kinders opgetree. Maar die organisasie se werk is nie net tot opvoerings beperk nie. Die N.T.O. adviseer munisipaliteite, kerke, skole en toneelverenigings oor opvoerings, kostuums en toneeldecor. Wenke vir die verbetering van sale en die aanbou van klein teaters word gedurig aan die hand gedoen, hulp met die keuse van toneelstukke, vertalings en opvoerregte verstrek en moderne beligtingsapparaat voorsien. Die N.T.O. het ontwikkel in 'n gratis inligtingsburo oor alle toneelaangeleenthede. By geleentheid van groot volksfeeste neem die N.T.O. deel aan die verrigtinge. So is daar by die inwyding van die Voortrekkersmonument in 1949 gesorg vir die luisterlyke geskiedkundige voorstellings. Deur bemiddeling van die N.T.O. het die Departement van Wetenskap, Onderwys en Kuns in 1951 'n dramawedstryd uitgeskryf met die doel om geskikte dramas te vind wat tydens die van Riebeeckfees opgevoer kon word. Vier prysdramas is deur die N.T.O. ingestudeer en drie daarvan op landsreise geneem. Verlede jaar toe die volk hom weer om die Voortrekkersmoment geskaar het om Dingaansfees te vier, is Langs die Steiltes van dr. Gerhard Beukes een aand in die opelug voor 'n gehoor van duisende Afrikaners op die terrein van die amfiteater onder leiding van die N.T.O. opgevoer. Dis 'n stuk wat die geleentheid bied om deur middel van tablo's roerende hoogtepunte in die geskiedenis voor te stel. Die beleid van die organisasie is om elke jaar minstens een oorspronklike Afrikaanse drama op te voer. 'n Aantreklike outeursfooi word betaal om ons eie dramaturge aan te spoor. Met al sy beskikbare kragte en middele strewe die N.T.O. daarna om opvoerings van 'n hoë gehalt te lewer en die toneelsmaak van die volk te verfyn. Oorspronklike stukke gewild Wanneer 'n N.T.O.-geselskap optree. verwag en glo die publiek dat 'n goeie opvoering aangebied word en gee sy {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gulle ondersteuning. Klassieke dramas, moderne stukke, vertalings van die beste in die wêreldletterkunde en oorspronklike Afrikaanse stukke is reeds opgevoer. Die repertorium sluit o.a. in Shakespeare (Macbeth en Twelfth Night), Molière (L'Avare en Le Malade Imaginaire, in Afrikaans vertaal), George Bernard Shaw (Candida en You Never Can Tell), T.S. Eliot (The Cocktail Party), Christopher Fry (The Firstborn) en Jean Anouilh (Antigone). Oorspronklike Afrikaanse dramas soos die van W.A. de Klerk, Gerhard Beukes en Uys Krige wat reeds opgevoer is, word ten seerste geniet. Op die oomblik is 'n geselskap op reis met 'n nuwe drama van Eitemal, So praat die ou Rivier. Die reis het in Julie begin en sal tot middel Desember voortgesit word. Nog 'n geselskap met Ek onthou vir Mamma (John van Druten) wat o.a. ook Suidwes-Afrika besoek het, trek reeds van Januari af aand na aand stampvolle sale. Saam met die twee Afrikaanse geselskappe is ook nog 'n Engelse groep op reis met She Stoops to Conquer (O. Goldsmith). Besoek van Vlaamse geselskappe In 1950 het die N.T.O. besoek ontvang van 'n geselskap Vlaamse spelers van die Nationaal Toneel in België. Twee jaar later het daar weer 'n geselskap gekom en verlede jaar het die N.T.O. vir die derde keer 'n geselskap op die vlieghawe buitekant Johannesburg gaan ontmoet. Die reise van hierdie geselskappe deur die land is deur die N.T.O. georganiseer en die opvoerings het onder beskerming van die N.T.O. plaasgevind. Baie toneelliefhebbers wat die voorreg geniet het om hierdie kunstenaars van die Koninklijke Nederlandse Schouwburg te sien optree, koester aangename herinneringe van die heerlike toneelspel wat gelewer is in stukke soos Leontientje (Felix Timmermans), Antigone, Medea en Cecile (Jean Anouilh), De gecroonde Leersse (Michiel de Swaen), Leent je uit het Hemelrijk (Gaston Martens), Candida (B. Shaw), Glazen Speelgoed (Tennessee Williams) e.a. Die N.T.O. het met graagte hierdie geselskappe wat die Belgiese Kongo uit die Vaderland besoek het ook in die stamverwante Suid-Afrika ontvang. Sulke reise dien tot wedersydse bevrugting en verryking van die toneelkuns en is 'n kragtige middel tot versterking van die stam- taal- en kultuurbande tussen Suid-Afrika en België en tussen Suid-Afrika en die Belgiese Kongo. Akteurs en spelleiers Die akteurs van wie N.T.O.-opvoerings se sukses afhang, is toegewyde, besielde mense. Lang, vermoeiende reise demp nie hul geesdrif nie. Verlede jaar het een van die spelers in Die Ryk Weduwee (Uys Krige) nadat hy ses-en-veertig weke op reis was en daar nog vyf weke voorgelêhet, als volg aan die N.T.O. direkteur geskryf. ‘Ek doen vanaand my dertien-honderd- vyf-en-dertigste huweliksaansoek op die verhoog en kry ook dieselfde neewoord. Kan u 'n mens kwalik neem as hy dan wil tou opgooi? Ek wil nog iemand sien wat soveel teëslae in die lewe kry en tog vars en lewenslustig anderkant uitkom.’ Op hierdie skerts het die volgende woorde gevolg: ‘Nou ja, die einde van hierdie maand sal dit presies een-en vyftig weke wees dat ons met hierdie stuk besig is. Die stuk het egter nuwe lewe gekry. Ons doen deurgaans goed. Miskien speel ons beter - ons is soos die langasem-atlete wat die laaste honderd tree alles uithaal’. Hierdie woorde weerspieël die wonderlike gees van moed en uithouvermoë wat die N.T.O.- akteurs en aktrises besiel. Hulle is kunstenaars met ideale en verdien die hoogste lof vir hul getroue dienste. 'n Ontwikkelingsfonds Om tred te hou met die geweldige uitbreiding het die N.T.O.- Beheerraad onlangs onder die beskerming van die Goewerneur- generaal, dr. E.G. Jansen, 'n Ontwikkelingsfonds in die lewe geroep. Hierdie fonds moet opgebou word om die staatsubsidie aan te vul. Die stigting van vyf streekgroepe vir die Vrystaat, Transvaal, Westelike Provinsie, Oos-Kaapland en Natal word veral beoog. Vanaf elke streeksentrum sal die omliggende plekke dan meer dikwels met 'n groter verskeidenheid van stukke besoek kan word. Die fonds sal verder gebruik word om groter geleenthede te skep vir die ontwikkeling van spelers {== afbeelding Agter staan drie moeders - Wena Naudé. Elsa Fouché, en Mathilde Hanekom. ... die land is. ==} {>>afbeelding<<} se talente, om oorspronklike toneelstukke in Afrikaans, Engels en naturelle-tale aan te moedig, om spesiale vakansie-kursusse te reël, 'n toneelskool op 'n voltydse professionele basis in die lewe te roep en om die N.T.O. se gratis inligtingsdiens in {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mnr. P.P. Breytenbach, direkteur van die Nasionale Toneelorganisasie wat die moederliggaam van alle toneelaktiwiteite in Suid-Afrika is. In 1938 by die stigting van die Federasie van Amateur-toneel- verenigings van Suidelike Afrika (Fatsa) is hy as voorsitter van die Federasie gekies. In 1947 toe die Nasionale Toneelorganisasie onder sy bekwame leiding in die lewe geroep is, is hy ook as voorsitter van die N.T.O.-Beheerraad gekies. Later is hy aangestel as voltydse direkteur en dien tans nog in die hoedanigheid. In toneelkringe is hy 'n beminde en alombekende figuur. Die vooruitgang van die toneel in die afgelope jare is in die eerste plek die vrug van sy toewyding. ==} {>>afbeelding<<} belang van die beroepstoneel toneel as die amateurtoneel in die Unie en ons buurstate uit te bou. Die amateurtoneel Die amateurtoneel is 'n belangrike faktor in die toneellewe van Suid-Afrika. Daar bestaan sowat honderd-en-vyftig toneelverenigings oor die hele land. Hulle is saamgesnoer in 'n sentrale liggaam gestig in 1938 en genoem die Federasie van Amateurtoneelverenigings van Suidelike Afrika. Suidwes-Afrika sowel as die twee Rhodesiës is in Fatsa verteenwoordig. Jaarliks reël Fatsa 'n Uniale toneelfees. By die eerste fees in 1939 was daar slegs vyf inskrywings. Later het die inskrywings se vermeerder dat streekfeeste georganiseer moes word. Die winnende groepe van verskillende streke hou dan provinsiale feeste en slegs die winners daarvan word na die uniale feeste gestuur. In die afgelope paar jaar het oor die honderd groepe by die toneelfeeste gewedywer. Om praktiese rede kan alleen eenakters ingeskrywe {== afbeelding André Huguenet as Argan in Iepekonders (Le Malade Imaginaire deur Molière). Hy is besig om sy aptekersrekening van die maand na te sien! André Huguenet is een van die leidende kragte op die Toneel in Suid- Afrika. Iepekonders is verlede jaar op 'n landreis deur die hele Unie aangetred. ==} {>>afbeelding<<} word. In hul eie omgewing voer die verenigings egter vollengte-dramas op en 'n vereniging wat sy pligte en werksaamhede gedurende die jaar versuim, mag nie aan feeste deelneem nie. Bevoegde beoordelaars word na die toneelfeeste uitgenooi, bespreek al die opvoernigs en gee leiding by wyse van opbouende kritiek. Tussen Fatsa en die N.T.O. bestaan daar die gesindheid van mekaar help en aanvul. Die N.T.O. is Fatsa behulpsaam met die keuse van stukke, décor, kostuums, beligting, grimering e.a. tegniese werksaamhede. Fatsa staan weer wag dat geen dorp waar 'n amateurvereniging funksioneer deur die N.T.O. op sy landsreise oorgeslaan word nie. N.T.O.-besoeke word hartlik gesteun en bekend gemaak. Dikwels doen geestdriftige en talentvolle spelers aansoek om rolle by N.T.O. en kry dit, want die N.T.O. wat nog 'n jong organisasie sonder sy eie toneelskool is, moet soms put uit amateurkragte. Ook beklemtoon amateurgroepe gedurig die behoefte aan klein teaters en goeie sale. Soms tree hulle aktief op die voorgrond om ou en geskikte sale te laat verbreek en verbou sodat dit met welslae vir toneelopvoerings gebruik kan word. Die jeug Dat die jeug in toenemende mate belang stel in die toneel, voorspel vir Suid-Afrika 'n hoopvolle toekoms op die gebied. Dit is grotendeels die vrug van die N.T.O. se werk. Op die mees afgeleë plekke sowel as in die stede word kinders aangemoedig om opvoerings by te woon deur aan skole praatjies te lewer oor die inhoud van stukke, oor spelers, skrywers, regisseurs, décor, die verhoogpersoneel en alle vertakkinge van toneelwerk. Op dié wyse word by die jeug van die land 'n liefde vir die lewende toneel gekweek. Mnr. P.P. Breytenbach, direkteur van die N.T.O., laat hom as volg hieroor uit: ‘Gedurende die afgelope vier jaar het 'n verbasende ontwikkeling plaasgevind. As u tydens een van ons seisoene elke aand saam met my in die voorportaal kon staan, sou u aangenaam verras wees om te sien hoeveel jongemense ons opvoerings bywoon. Hulle is die jeug met wie ons 'n paar jaar gelede in die hoër skole kennis gemaak het. Hierdie prestasie is te danke aan die samewerking van onderwysowerhede, skoolhoofde en onderwysers. Ons ontvang dikwels briewe van waardering vir die geriewe wat ons aan kinders bied om van kleins af kennis en liefde vir die toneel by hulle aan te kweek. Trouens os het nou die stadium bereik waarin ons nie meer genoeg spesiale opvoerings vir kinders kan reël sonder bykomende geselskappe nie’. Hoewel Suid-Afrika nog n jong land is, is hy die enigste lid van die Statebond wat 'n gevestigde Nasionale Toneel besit. Die N.T.O. het in 'n kort tyd groot vooruitgang gemaak en hoë prestasies gelewer, maar nietemin baie sterk bewus van die feit dat sy taak maar pas begin het. NELLIE KRUGER {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekorbouw en kostumering HET toneel brengt ons een aanschouwelijk beeld van de strijd, het lijden en de vreugde van de mens; een gecondenseerd, gestyleerd en min of meer synthetisch beeld van het menselijke handelen, van de menselijke ziel. Dit beeld vormt als het ware een klankbord en een weerspiegeling van wat de mens door de eeuwen was en hoe hij dacht, wat hij nu denkt en naar wat hij streeft. Het beeld van de tijd, dat het toneel ons aldus brengt, krijgt ook Dij dekor en kostumering, zij het op een tweederangsplaats; vorm en gestalte. In de enscenering van een toneelspel vormt het dekor de afgebakende speelruimte, welke door vorm, lijn en kleur een bepaalde situering gestalte geeft of suggereert; ruimte, die het projektieveld is, waarin het spel van de acteur zich ontwikkelt. De kostumering kan de situatie van de speler in dit beeld of ook een bepaalde idee of karaktertrek van een personnage de nodige uiterlijke onderlijning geven. Het is niet te loochenen dat dekor en kostumering in hoogst belangrijke mate inherent zijn aan de heersende opvatting van de speelstijl, en in hun plastische uitdrukking de invloed van de eigentijdse architectuur, schilder- en beeldhouwkunst (om niet te spreken van mode) ondergaan. Werpen we een blik achter ons, naar het oude Griekenland, dan zien we het altaar als oervorm van dekor bij hun toneelspeelkunst, waaraan {== afbeelding G. Verdi, Macbeth (Hamburg). ==} {>>afbeelding<<} trouwens een religieuze idee ten grondslag ligt. Daarachter staat de tent (‘skene’), die tevens dienst doet als kleedkamer. Later, toen de stenen theaters in gebruik kwamen, werd die tent vervangen door een langwerpig stenen gebouw met drie toegangen, dat nadien nog twee zijgebouwen kreeg, waartussen de spelers dan op een verhoog (‘proscennium’) evolueerden. In het kader van het Griekse landschap, ademden deze aldus geënsceneerde openluchtspelen grootsheid, wijdsheid en monumentaliteit, eigen aan de helden die er in optraden, factoren die door het gebruik van masker en toneelscherm werden versterkt. Voor de situering der handeling gebruikte men een monumentaal voorwerp (toren, altaar, troon, enz.) Als oudste vorm van kostumering gelden de als saters vermomde gezellen van Dionysios. In de klassieke tragedie waren de spelers gehuld in een tot op de voet vallende tunika, met daarover een mantel in helle kleur. De verschillende figuren, die de acteurs uit te beelden hadden, waren aan bepaalde conventie's gebonden (b.v. een ouderling leunde steeds op zijn stok). Ook in het gebruik der maskers was er conventie. De Romeinen brachten niets nieuws, tenzij een zekere verbetering in het mechanisme en de situering der handeling, waarbij zij niet zozeer het toneel dan wel de sensatielust van hun publiek op het oog hadden. In de Middeleeuwen, waar weer het religieuze aan de grondslag van de nieuwe toneelspeelkunst lag, zien we het altaar met het omringende koor als de oudste vorm van dekor, waar het kerkelijke gewaad als kostumering fungeerde. Naderhand, toen deze kunst in een meer wereldlijke zin evolueerde, verplaatste het toneelgebeuren zich naar het podium voor de kerkgevel en het marktplein, dat met zijn stadhuis, belfort of gildehuizen als symbool der vrije gemeente, weldra het kader der middeleeuwse spelen werd. Vooral twee vormen van toneelbouw kwamen in gebruik: Het wagentoneel en het simultaan toneel. De rederijkers zullen deze laatste vorm nog lang in ere houden en zelfs heden ten dage wordt in de openluchtspelen veelal van het simultaan procédé gebruik gemaakt. Bij het simultaan toneel speelt de handeling in de breedte van een podium, dat hogere en lagere gedeelten kent. Aan hemel en hel, die een belangrijke plaats in de middeleeuwse spelen bekleedden (cfr. in de beeldende kunst: de voorstellingen in de portalen en brandvensters) werd vaak, met eigentijdse fantasie, de grootste zorg besteed. De hemel was steeds hoger, de hel lager gelegen. Zij vormen als het ware de twee polen, waartussen de spelende middeleeuwse acteur werd voortbewogen. De ‘mansio's’ of huizen, vaak {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} poorten of andere gebouwen, werden daartussen in de heersende gothieke stijl opgetrokken, en getuigden, samen met het vertoon van hemel en hel, van een realistische en vaak fantasierijke weelde. Ook voor de kostumering gold middeleeuwse klederdracht en fantasie. Tijdens de Renaissance {== afbeelding Toneel uit Euripides' Ipighenia in Tauris, in het Grieks theater van Syracuse (1933). ==} {>>afbeelding<<} zullen vooral drie landen de toon aangeven en een belangrijke bijdrage leveren in de toneelspeelkunst en de ensceneringskunst. Beschouwen we eerst Italië, de bakermat van de nieuwe kunst. Waar in het toneel zowel als in de beeldende kunsten een sterk individualistische schildering van de mens naar voren komt, beantwoordden de middeleeuwse opvattingen niet meer aan het streven van de nieuwe kunst. Het spel verhuist van de openbare pleinen naar de zalen der paleizen en naderhand naar vaste theaters. Aanvankelijk nog spelend in de breedte tegen een beschilderde achterwand, kwam men nadien tot een bouwwerk, dat tegelijkertijd dienst deed voor binnenplaats en openluchtscene. Onder invloed der beeldende kunsten, gaat men meer en meer de wetten der perspectief toepassen: er ontstaat een voor- en een achtertoneel dat hoger gelegen is. Een soort schermen met twee wanden, in perspectief geschilderd en in overeenstemming met het achterdoek, komen in gebruik, waaruit later de coulisse zich ontwikkelde. Dit schiep nieuwe mogelijkheden en kwam tegemoet aan de eisen van vele stukken: variatie in en aanpassing van het eigen dekor. De aanblik der nieuwe dekors bood een schitterende herschepping van de architectuur, de schilder- en beeldhouwkunst van die tijd, maar bleef steeds een plat in perspectief geschilderd dekor, zonder echte driedimensionale waarde. In het Engeland van Shakespeare geschiedde eenzelfde evolutie. Het toneelspel verplaatstte zich naar de besloten pittoreske binnenkoer der herberg. Later, toen Londen zijn vaste schouwburgen kreeg, kende men een scene met vier speelplannen: een voortoneel zonder enig dekor en langs drie kanten zichtbaar, een achtertoneel bij opene schouwburgen overdekt, een kamer in de achtergrond met enkele toegangen (tevens kleedkamer) en een balkon boven deze kamer. Coulissen kende men niet en veelal bekleedde men de achtergrond met tapijten of beschilderde doeken. Het aanbrengen van typische détails of bordjes, maar vooral het spel van de acteur situeerden de handeling (woorddekor). In Frankrijk is de oorspronkelijke vorm van de vaste schouwburg de kaatsbaan. Het simultaan toneel met zijn ‘mansio's’ speelde aanvankelijk nog een grote rol. ‘Le Cid’ van Corneille werd voor het eerst nog in dergelijk decor opgevoerd (einde 1636). Later in volle klassieke periode, gebruikte men een licht hellend podium, dat met beschilderde doeken en enkele coulissen, het drama situeerde. Grote verscheidenheid was er echter niet. De overige Europese landen ondergingen vooral de invloed van Italië en Engeland en later van Frankrijk. De Spanjaarden in hun glansperiode hechtten maar weinig belang aan dekor en kostumering. Hier speelt het expressieve spel der acteurs een alles overheersende rol. In de kostumering van Renaissance en Barokperiode bekommerde men zich weinig om historische juistheid of waarheidsgetrouwe uitbeelding. Mode en klederdracht van de tijd schitterden vaak in kostbaar praalvertoon op de scenes. Vooral Italië streefde naar een prachtvertoon, dat later ook in Frankrijk en elders in een even zinloze als pompeuze weelde zal ontaarden. Door het optreden van de Florentijn Servandoni, werden in de aanvang van de achttiende eeuw grondige wijzigingen aangebracht aan de bestaande dekorbouw. Hij paste de wetten van verhouding en perspectief toe en stelde de dingen in hun ware verhouding tot de spelende acteur voor; de rest verdween dan in de friezen. Het speelplan werd verdeeld in evenwijdige plannen met gleuven en vallen in de vloer voor het plaatsen van masten, waaraan de dekors bevestigd werden. Omstreeks het midden van de achttiende eeuw en vooral met de opkomst van het burgerlijk drama begon zich een kentering af te tekenen in de toneelspeelkunst. Het onnatuurlijke en declamatorische in het spel werd vervangen door een zekere ongedwongenheid en natuurlijke zegging. Het pompeuze in dekor en kostumering werd allengerhand verdrongen door een gematigde realiteit, waarheidsgetrouwheid en historische nauwkeurigheid, gepaard met een streven naar lokale kleur. Tenslotte bracht de Romantiek ons in haar dekor een alles overwoekerende overlading van pittoreske detailweelde. Verbeelding en sprookjesachtig effekt beheersen de aanblik van het dekor. Het werd de voorstelling van een melancholische droom. Het zou echter duren tot de tweede helft der negentiende eeuw, onder impuls der Meininger, dat een nieuwe stoot werd {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven aan de bestaande opvattingen inzake dekorbouw en kostumering. De coulissen werden vervangen door een gesloten ruimte, waarbinnen het landschap of de zaal werd opgebouwd. Het louter dekoratieve karakter werd aldus opgedoekt ten gunste van een bruikbare realiteitsweergave. Ook trappen kwamen veelvuldig in gebruik. Kortom men begon het dekor te bespelen. Waarheidsgetrouwheid en historische nauwkeurigheid waren ook de bekommernis in de kostumering. Dit streven leidde tot een op de spits gedreven naturalisme. Levensechtheid tot in het kleinste detail en het wansmakelijke toe, bepaalden dekor en rekwisieten. Hieruit ontstond een sterke neiging voor het pittoresk effekt en lokale kleur (Théatre libre en Die freie Bühne). Ook Rusland (Stanislawsky) brak volledig met alle oude conventies. Gordon Craig in Engeland verlangde een architecturale speelruimte, onafhankelijk van het perspectivistisch bedrog, om aldus in eenklank te blijven met de driedimensionale acteur. Elk deel van het dekor moet pratikabel zijn. Deze geestdriftige vernieuwers werden echter spoedig aanhangers van een terugkeer naar meer soberheid in dienst van de acteur. Men begon weer plaats te ruimen aan de verbeelding. Gordon Craig ging over tot het gebruik van windschermen, die hem steeds verder van de realiteit wegbrachten. Het is de periode waarin het picturaal element geweerd wordt. Het expressionisme, in de beeldende kunsten gepropageerd, gaat ook het theater beïnvloeden. Amper vijftig jaar na de stoot tot meer realisme der Meininger, wordt thans volledig gebroken met alles wat maar zweemt naar de Illusionsbühne. Het dynamische van spel en acteur wordt nu gediend door middel van stellingen en trappen, die als loutere architecturale construktie's volledig ten dienste staan van de beweeglijkheid van de acteur, die thans in een overall gekleed, een ware akrobaat wordt. De periode samenvattend zien we het volgende: De electrische verlichting op het einde der negentiende eeuw eerst aangewend, komt algemeen in gebruik. Zij ontmaskert mede het valse van het driedimensionale geschilderde dekor. Dit vlakke en dekoratieve dekor maakt plaats voor een waar architectonisch en pratikabel dekor, waarin de belichting een deel van de vroegere funktie van het dekor gaat overnemen. Om tegemoet te komen aan een snelle dekorwisseling gebruikt men het draaitoneel en het wagensysteem, de Schachtelbühne, waarbij kleinere dekors in grotere kunnen neergelaten of opgetrokken worden; het bouwdoossysteem, dat vaak tot een doelloze versnippering der speelplans leidt, waarbij dan het op en neer draven van de acteur eerder storend werkt. Het blijft waar, dat een sterk dramatisch toneelstuk het best iedere opsmuk van dekor of kostumering kan missen. In die mate immers wordt onze aandacht door het spel van acteurs en actrices geboeid, dat wij daar volledig in opgaan en de hulpbron, die het dekor is, kunnen missen. Een stuk, hoe sterk ook, kan echter niet doorlopend ten top gespannen zijn. Niemand kan loochenen dat een sober, aangepast en bespeeld dekor de handeling niet ten goede kan komen. De bewering dat elk dekor uit den boze is, wijs ik eenvoudig van de hand. Evenmin gaat het op gelijk welk stuk in het kader van een neutraal doekenstel te willen vertonen. Overdrijving is hier zowel te weren als in het picturale. Laten we de verwende toeschouwer en de volksmens door een al te starre en van de verbeelding veeleisende methode, het theater niet geheel de rug toekeren. Liever het goede dat in iedere methode steekt met smaak en kritisch inzicht aanwenden. De weg blijve echter open voor nieuwe experimenten, waarbij vooral het beroepstoneel wel de toon zou kunnen aangeven. Ik geloof echter niet dat we heden ten dage van belangrijke nieuwe vondsten kunnen gewagen, die het aanschijn van dekorbouw en kostumering in grote mate zouden vernieuwen. Feit blijft dat het expansie-veld der verworven verbeteringen in ruime mate kan tegemoet komen aan de eisen van variatie en verbeeldingsvlucht, zowel van toeschouwer als schrijver, regisseur als dekorateur. ERNEST VERKEST {== afbeelding Jozef Van Daele, Kaifas. Ontwerp: Ernest Verkest. ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Poppenspel IN verschillende landen wordt het belang van het poppenspel in het geheel van de aesthetische opvoeding van het volk naar waarde geschat en in de practijk wordt er dan ook alle zorg aan besteed. In Rusland is het poppenspel een onderdeel in de werkzaamheden van het Centraal Huis voor aesthetische opvoeding van het kind, en sinds 1944 van de Academie der Wetenschappen, sectie paedagogie. Sergej Obrasztsov, die de Stalinprijs won met een van zijn poppenspelen - gebouwd nog wel op een Vlaams sprookje! - kreeg er gaandeweg zelfs de beschikking over een eigen gebouw met een zaal voor vierhonderd toeschouwers en een budget van twee millioen roebel. In Tsjecho-Slowakije bestaat een voorbeeldig uitgerust poppenspel in elk dorp dat minder dan driehonderd inwoners telt. Op die manier heeft er zelfs de kleinste gemeente haar eigen theater. In Frankrijk geldt als een der meest gewaardeerde aesthetische ontspanningen een bezoek aan een poppentheater. Waarom zouden wij in Vlaanderen op den vreemde ten achter blijven? Het poppenspel is immers de volkskunst bij uitnemendheid, die bij ons zo lang en zo diep is ingeburgerd. Het oudste document over het bestaan van het poppenspel in Europa is inderdaad van Vlaamse oorsprong. Het komt voor in Li Romans du boin Alixandre, een Frans handschrift dat berust in de Bodleian Library te Oxford. Het betreft hier een tweetal randbemerkingen die weliswaar niets te maken hebben met de tekst, maar die alleszins een weergave zijn van wat er toen in het volksleven gebeurde. De schrijver zegt dat het handschrift werd beëindigd in {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1338, terwijl de verluchter Jan de Gryse, getuigt zijn werk in 1344 te hebben besloten. Die twee tekeningen nu stellen een handpoppenkast voor. De naam alleen al van de verluchter wijst op een Vlaamse oorsprong, en de Engelse vorser E.X.B. Nicholson verklaart dat hij een Bruggeling zou zijn. Dit moet ons niet verwonderen, ook in de loop der jaren en eeuwen na 1300 zien wij geregeld te Gent, Antwerpen, leper en in de provincie Limburg poppentheaters opduiken. Het marionettentheater veroverde meer en meer de plaats die thans door de schouwburgen wordt ingenomen. Zo bestaan er bijvoorbeeld officiële papieren {== afbeelding De houten acteurs van het Poppentheater Hopla vertolken de middeleeuwse cluyte Nu Noch. ==} {>>afbeelding<<} van 92 aanvragen om een poppentheater te mogen openen in de hoofdstad (einde 19de eeuw). In de poesjenellenkelders bleef, ondanks verfransing en verbastering, de Vlaamse geest onaangeroerd en het is hier dat de mannen zullen komen die de kunst en het Vlaamse nationaliteitsbesef zouden wakker houden. De eerste was Hendrik Conscience, die een geregeld en trouw bezoeker was van het volkse poppenspel te Antwerpen. In de Geschiedenis mijner jeugd vertelt de man die zijn volk leerde lezen, hoe hij 's Zondags zijn vier centen onveranderlijk gebruikte om naar de poesjenellenkelder te gaan. Het volksgoed dat de jonge Conscience hier smaakte en doorproefde maakte op hem een geweldige indruk. Emmanuel de Bom getuigt in zijn Conscience-rede op het Antwerps congres in 1912: De Poesje zit in Conscience's werk, in zijn eerste werk vooral, o.m. in ‘Het Wonderjaar’ en in ‘De Leeuw van Vlaanderen’. Ik heb er over versteld gestaan hoe Godmaert en de Geuzen en de bende van Wolfangh, en hoe Jan Breydel en zijn macekliers en hoe al die dappere Vlaamse ridders, aan de helden van het poppenspel verwant zijn. Hoe treffend dat juist De Leeuw van Vlaanderen, aldus gesproten en gegroeid uit de sfeer van de Poesjenellenkelder, waar zovele onzer geliefde blauwboeken ten tonele werden gevoerd, zo spoedig zelf een der meest verslonden volksboeken van de nieuwe tijd werd. Meer zelfs: uit De Leeuw van Vlaanderen puurden poppenspelers het boeiend stramien voor hun bezielende opvoeringen. Uit diezelfde periode kennen wij de figuren van Napoleon Destanberg, de toneelspeler, regisseur en schrijver die het zijne bijdroeg om het Nationaal Toneel tot stand te helpen brengen; Domien Sleeckx, de toneelcriticus, die er de bewijzen van leverde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij de eisen van het toneel op zijn duimpje kende; Victor Driesens die in 1874 te Antwerpen zijn Nederlandse schouwburg oprichtte. Ook deze drie pioniers van het Vlaamse bewustzijn genoten hun eerste opleiding bij het poppenspel. Uit het poppenspel bouwden zij hun toneel, naar het woord van Sleeckx ook als een goedendag ter verdediging van de Nederlandse nationaliteit. Hiermee is dan ook voldoende het kader aangegeven waarin de figuur komt te staan van de dichter- strijder Albrecht Rodenbach, die eveneens aan het poppenspel dank verschuldigd is. Amper was Rodenbach zeven jaar oud, toen in hem de drang naar en het talent voor het toneel wakker werd. Te Roeselare op de markt had Verplancke zijn speeltent opgeslagen om er De Passie te vertonen. Rodenbach was er naar toe geweest en had er overweldigende indrukken opgedaan. Maar ook de andere, de bont-plezierige tenten hadden hem beet gepakt. Thuis zette hij zich dan ook aan het tekenen. Zijn scherp visuele geest wou al die figuren, al die herinneringen in vaste contouren op het papier vastleggen. Ziet echter: Zijn getekende personnages schijnen hem te dood. Daar moet leven en beweging in komen, net als hij het daar op de markt gezien had. En één voor één snijdt hij hun ledematen uit, en maakt ze zodanig met draadjes vast dat één koordje alles {== afbeelding Drie poppen uit het poppentheater Den Uil (Brugge). Boven: Bietebauw, de uitvoerende macht tussen twee borrels. Ontwerp: Koos van der Kaaij. Onder links: Kwabette, uiteraard geschikt tot veelvuldig weduwschap. Ontwerp: Koos vander Kaaij. Onder rechts: Stekvooie. Potig en bijdehand. Beschermer of wreker al navenant. Ontwerp: Marcel Seys. ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding St Antonius uit het volksstuk St Antonius met zijn Varken (Hopla, Mechelen). ==} {>>afbeelding<<} in beweging kon brengen. Als vele grote toneeldichters, ook als vele gewone mensen, vond hij gedurende zijn kinderjaren een heerlijk genoegen in het spel met de poppenkast, waarbij hij de personnages kon verplaatsen en doen spreken, op hoge of lage toon, al naargelang geaardheid en handeling vereisten. Zo werd dus de poppenkast voor de latere dichter van Gudrun een waarachtig oefenterrein, misschien wel een onverwachte bron van inspiratie. De poppenkast toonde hem in miniatuur wat hij met zijn scheppingen betrachtte in het groot. Zo vervaardigde hij ook een rarekiekkast waarin hij Faust liet zien, zittend in zijn studeerkamer. Achter hem, Mephistofeles, in doorschijnend papier. Zo schreef hij Irold en Gudrun met vóór zich een kleine theatervoorstelling door hem zelf geschilderd en geschikt. Ook de modernen onder onze Vlaamse kunstenaars hebben het poppenspel dapper beoefend. In 1897-98 ontstond in de Oude Jan, op de Anspachlaan te Brussel een poppenspel door toedoen van Fernand Toussaint van Boelaere, Herman Teirlinck, Leonce du Castillon, Hendrik Coopman en anderen. Herman Teirlinck sneed zelf de koppen. Met Toussaint schreef hij ook de teksten. August Vermeylen en Alfred Hegenscheidt kwamen luisteren en meegenieten. August de Boeck en Paul Gilson schreven er muziek voor. Van Herman Teirlinck weten wij dat hij thans nog zijn hart aan het poppenspel bleef verpanden. Ook GerardWalschap en Felix Timmermans hebben graag het poppenspel beoefend en het met de mooiste getuigenissen verheerlijkt. Historisch staat het vast dat verschillende poppenspelen in de Westhoek door Vlamingen werden opgericht. Het poppenspel van Hazebroek bijvoorbeeld werd gesticht door Baert die uit West-Vlaanderen stamde, de stichter van het Théatre Louis van Robeke was Louis Richard, die uit Brugge kwam. Van uit Vlaanderen zijn zij naar hun nieuw land getrokken, met de liefde die zij hier hadden opgedaan. Hetzelfde mag worden gezegd van de poesjenellenkelder te Brussel. Het is nog de meest Vlaamse instelling die te Brussel voor het volk toegankelijk is. Was het dan overdreven te verklaren dat het poppenspel de volkskunst bij uitnemendheid is, die bij ons zo lang en zo diep is ingeburgerd en die ook voor de moderne mens een nieuwe betekenis heeft gekregen? Dit wordt bewezen door de feiten in het buitenland en hiervoor zijn ook in ons land alle elementen aanwezig. JEF CONTRYN {== afbeelding Hieronder: Een toneel uit het poppentheater van Sergej Obrasztsov (Cliché: Boekuil en Karveel. Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest Magie van het toneel In de schouwburg is alles mysterie, tot de toeschouwers toe, die gekomen zijn om naar u te luisteren en die een atmosfeer scheppen waarvan men de aandacht, de weerstand of de overgave kan meten. (Louis Jouvet) HET is geen toeval meer dat mevrouw en mijnheer X vanavond naar de schouwburg gekomen zijn. Vroeger gingen zij meer naar de kinema. Toneel vonden zij te traag, te verouderd. Op de duur deed zich echter in het bewustzijn van mijnheer X iets merkwaardigs voor, iets onrust- wekkends. Hij begon zichzelf, zijn geheugen vooral, zo vlug verouderd te voelen. Over veel filmen herinnerde hij zich weinig of niets meer. Slijtage op het het geheugen is een zeer onaangename verrassing. Tot zijn voordeel werd hij echter gewaar dat het bij de meesten, wat hun filmherinneringen betrof, nog erger gesteld was. Hij is toen weer toneel gaan zien. Hij is een toneelliefhebber geworden, een abonnent, een gepassioneerd verdediger van deze kunst. Hij hield van het rustig ritme van deze kunst, zonder de minste filmische jachtigheid. Elk stuk liet hem ook duurzame herinneringen. Gaandeweg voelde hij zich ook aangegrepen door de diepe aantrekkingskracht die van het toneelspel uitging. Veel trouwe abonnenten hebben die diepere kracht ervaren, iets dat in elke geslaagde opvoering als een toverban over de mensen komt en dat vaagweg wordt aangevoeld als de illusionaire kwaliteit van tragische karakters, onverbiddelijke conflicten of de meest verrassende intrigues. Vooral deze magie van het toneel is vol mysteries. De toeschouwer ondergaat ze, meestal zonder er zich verder over te bezinnen. Hij is ook in de eerste plaats naar de schouwburg gekomen om te zien, te horen, te ondergaan. Zijn detailindrukken na de opvoering zijn meestal gekleurd door de intensiteit, waarmee het toneel hem in de ban van zijn magie wist te krijgen. Het is ook de reden waarom een verstandig publiek bijna nooit verkeerd reageert op de fouten van een stuk, al kan het zijn wrevel niet altijd kritisch motiveren. De kleinste voorstellingsfouten kunnen de illusionaire wereld wijzigen tot een spel van onwaarschijnlijkheden. Zelfs voor de ingewijden, de auteur, de spelers en de regisseur, die de illusie van deze imaginaire wereld bewust pogen te creëren, blijft de magie van het toneel vol mysteries, gelijkend op de weersgesteltenis, waarvan men wel de luchtstromingen en de atmosferische toestand kan bepalen, maar alleen met een bepaalde graad van waarschijnlijkheid het te verwachten weder kan voorspellen. * Misschien heeft het toneel tot heden iets bewaard van zijn mysterieuze oorsprong, toen men door de liturgisch-magische kracht der vermomming kwade geesten poogde te bannen en goede ter hulp riep. Er is ook verband tussen de oorspronkelijke religieuze extase en de esthetische vreugde van een medevoelende collectiviteit. Zoals vroeger de magiërs geheime machten {== afbeelding Molière, Don Juan. Jean Vilar en Daniël Sorano. (Cliché: Paris-Théatre) ==} {>>afbeelding<<} trachtten te hanteren volgens een eigen, rituele techniek, zo beheersen ook de grote karakterspelers de machten van het onderbewustzijn. Zij roepen krachten op die in de teksten der poëzie verborgen zijn en ook in het onderbewustzijn der mensen. Aldus ontstaat ook tussen spelers en publiek een soort rituele, door toneelconventies beheerste wederkerigheidsverhouding die aan de suggestieve waarde van het spel de diepe resonanties toevoegt van een ontroerde collectiviteit. De betoverende kracht, die van het toneel uitgaat, wordt ingeleid door een kortstondige initiatie: een bel, die rinkelt, een aparte wereld die door het opgaande doek voor ons opengaat, de spelers, die uit het onbekende komen, het duister van de zaal, de stilte der gespannen aandacht. Eens dat het visuële schema zich vastgezet heeft, horen wij de eerste woorden, als een verfijnde muziek van klank en klemtoon. De gebaren zijn als muzikale curven. Elke zin wordt uitgesproken met een verdiepte emotie, als begeleidend contrapunt. De toeschouwer beleeft artistieke vreugde telkens hij de diepere betekenis van de mimiek kan raden, telkens hij verzwegen gedachten kan afleiden uit de intonatie van 'n stem of uit de mimiek van 'n onderdrukte reactie. Als alle toneelfactoren tot hun artistiek recht komen bestaat er kans toe dat het toneel zijn magische mogelijkheden zal verwezenlijken in het gehalte van een atmosfeer, een klimaat, een ambiance vol emotionele hoogspanning. Zelfs de stilte wordt dan soms de meest effektieve geleiding van tragische geladenheid. De toeschouwer voelt zich lotsverbonden met de tragiek die de acteur aan zijn toneelmetamorphose weet te geven. De speler zelf is de gevangene van zijn karakterrol, waar hij niet alleen zijn talent en zijn faam aan ten beste gaf maar ook zijn gehele menselijkheid, tot zijn scanderende ademtocht, zijn tics en hebbelijkheden toe. Zelfs in het comische kan deze magie zich verwezenlijken als een bijna onvoorwaardelijke aanvaarding van de meest surrealistische onwaarschijnlijkheden van een poëtische Spielerei. Doch bij voorkeur wordt zij bereikt in het tragische, zelfs wanneer dit in comische situaties een wrange uiting vindt. Deze atmosfeer is vluchtig, voor elk stuk anders, voor hetzelfde stuk verschillend naar gelang het publiek. Indien het toneel echter deze atmosferische fusie van poëzie en pathetiek niet bereikt, waardoor spelers en publiek elkaar gemoedstoe- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} standen uitwisselen, dan blijft het toneel veelal maar een minderwaardig spel, dat gemakkelijk verveelt omdat het, zoals een gepostsynchroniseerde film, een indruk van onechtheid maakt. Toneel is geen reproductie van het leven maar een interpretatie. Schrijvers, spelers en regisseurs zijn er in de eerste plaats om bekommerd deze interpretatie een magische overtuigingskracht te geven, een aanvaardbare toneelwaarheid. In de eerste plaats de auteur, spijts Baty's aanvallen op Sire le Mot, spijts het feit dat zijn rol soms betwist wordt aangezien slechte stukken soms door een merkwaardige regie kunnen gered worden. Doch dit zijn uitzonderingen, die nooit lang repertorium houden. Goede stukken moeten ook leesbaar zijn, dit althans wordt door de literatuurgeschiedenis bewezen. Dit betekent echter niet dat litteraire stukken goede speelstukken zijn. De auteur mag echter niet onderschat worden, daar hij toch de vinder is van de toneelpersonages, aan wier vitaliteit elk stuk zijn artistieke duurzaamheid te danken heeft. Ibsen is van het repertorium verdwenen. Shaw niet. Ideeën verouderen, karakterrollen niet. Van de auteur wordt gevraagd dat hij gedachten en gevoelens zou styliseren volgens de regels der toneelpsychologie, die een soort synthese is van de normale, rekening houdend met het feit dat op de planken elke beslissing haar onontkoombare konsekwenties met zich brengt. Het toneelgenre stelt de grootste eisen van de dichterlijke vinding. Toute l'invention consiste à faire quelque chose de rien schreef Racine, volgens de klassieke poëtica. Niettemin is het principe geldig gebleven. In zijn recente publicaties over toneel- en filmaesthetica gebruikt Gabriël Marcel altijd het begrip pureté als de antipode van facilité. Kunst is altijd vereenvoudiging. G. Marcel noemt dit surtension du réel, eigenschap van het réalisme magique. Toneelpsychologie is de doorzichtige vereenvoudiging van complexe drijfveren. Toneel is synthetische gevoelsuitdrukking, als muziekschrift in één sleutel, waar de acteur met zijn lichaam en zijn gebaren de harmonieën voor moet scheppen. De psychologische tegenstellingen worden uit het chaotische van het leven losgemaakt en worden op het toneel tot actieritme aangewend. Alleen de poëzie van de taal kan aan het conflict zijn diepere betekenis geven. De moderne regisseurs zijn ook van veel buitensporigheden teruggekeerd en zoeken het decor alleen nog in de tekst. Dan komt de speler. Als interpretatief kunstenaar is hij het expressiecentrum van het toneel. Hij heeft reeds in de kleedkamer door een soort zielstransfusie zijn eigen psychologie afgestaan aan het toneelpersonnage, dat hij uitbeeldt. Zijn geloof in zijn rol, zijn passionele vereenzelviging met die andere die hij, {== afbeelding Opvoering van Don Juan te Avignon. (Tekening van L. Gischia) ==} {>>afbeelding<<} vanavond althans zal zijn, schept juist die psychische resonantie, die de roeping van de speler is en zijn grootheid. De speler zoekt het publiek in te palmen, te behagen, te overrompelen. Nochtans is er een kracht in hem werkzaam die, voor zover hij bewust wil indruk maken, toch niet helemaal van zijn artistieke speelcontrôle afhangt. Louis Jouvet, de grote Franse speler-regisseur heeft dit herhaaldelijk in zijn toneel-mémoires genoteerd. Herhaaldelijk schrijft hij over het wellustig gehuiver dat komt uit de ‘trechter’ van een theaterzaal, proppensvol van menselijkheid. In een Inédit 1 posthuum gepubliceerd, schreef hij o.m. in verband met een opvoering van Ondine: Deze avond heb ik in mijn clinische observaties vastgesteld dat de aandacht van het publiek in het derde bedrijf sneller toenam en ook intenser, zodat ik er ontroerd door werd, zelfs verontrust - een verlies van mijn eenzelvigheid, die mij vrees aanjoeg. Deze stilte was vol onbeweeglijkheid, als een soort vernietiging van de toeschouwers, zodat zij er haast levenloos door werden maar juist dit verhevigde hun aanwezigheid en maakte ze meer vreeswekkend. - Van welke kwaliteit was het publiek, van welke uitzonderlijke sensibiliteit was de zaal zo vol? Wat maakte deze voorstelling vanavond zo uitzonderlijk, zo volmaakter dan alle andere? Waaraan kan dit te wijten zijn? Een mededeling, die een graad van communie bereikte, een aandacht waarbij men het publiek aanvoelde als ontledigd van zichzelf en toch zichzelf, een soort vernietiging waartegen ik mij moeilijk kon beschermen, waarvan ik mij nog moeilijker losmaken kon. Men voelde zich opgenomen in een zonderlinge gevoelscategorie, een zwaartekracht van de droom, een vertraging van het leven buiten zichzelf en in zichzelf. Als een trage versmelting over het voetlicht heen, van een massa die opeens één wordt, allen aan allen gelijk. Deze ontzetting uit zichzelf, dat dramatisch gevoel die de toneelapparatuur ver achter zich laat was vanavond van een uitzonderlijke kwaliteit. Geleidelijk voelde men, boven de aandacht om, die hoe langer, hoe meer gespannen werd, de stilte zwaarder en het leven trager worden. Een soort sublimatie deed zich voor, een soort gevoels-vervluchtiging die steeg tot een soort onthechting en vernietiging van het lichamelijke en in deze verdovende, zachte en wrede physische toestand ervaarde men nochtans een wondere leefkrachtigheid van geest en gevoel. Dit is de magie van het toneel, naar het leven getekend! * Ook de regisseur ervaart dit reeds in de dramatische analyse van het op te voeren stuk, als een puzzle met zoveel onbekenden, dat hij het bereiken van de magie in de scenische reconstructie van een stuk telkens als een uiterste krachtproef vreest en verlangt. Er zijn regisseurs die bewust de magie als het summum der toneelkunst nastreefden zoals een Antonin Artaud. Het drama was voor hem geen representatie van de wereld maar een deelneming aan het mysterie van het leven zelf, door een magische gebarenkunst. Van zijn mystische opvating van het toneel, haast hersenschimmig in de mate dat zij een Oosters psychisme veronderstelt, vreemd aan de mens van het Westen, heeft Artaud nochtans een diepgaande vernieuwing afgeleid van de techniek van het toneelspel. 2 De magie Opvoering van Don Juan te Avignon. (Tekening van L. Gischia) {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} van het toneel lag ook ten {== afbeelding Corne[...]le, Le C[...]l (Jean Vilar), Moliere, Tartuffe en Le Bourgeois Gentilhomme. zoals Ben, de Franse caricaturist ze zag. (Nouv. Litt.) ==} {>>afbeelding<<} grondslag aan elk ander toneelrenouveau. Piscator zocht een actie, die bewoog volgens de deformerende beweging van de invallen van het onderbewustzijn om de toeschouwer, ondanks zichzelf, in zijn diepste levenskern te ontroeren. Meyerhold's toneeltheorie, het bio-mechanisme ging uit van de totale zelfverloochening, waaraan de acteur zich onderwerpen moest om zoals Cralg het ook noemde een super-marionet te worden, een instrument, waardoor de regisseur rechtstreeks de eenheid van zijn scenische conceptie op het publiek kan overdragen. Gaston Baty zag in de regie de magische aanvulling van wat de tekst op zichzelf alleen niet uitdrukken kon. Craig zelf noemde zijn supermarionetten lichamen in extase. Om dezelfde redenen wil Jean Vilar alles uitschakelen wat spelers en publiek van elkaar scheidt: het verhoog, het doek, de voetlichten om ten slotte een arenatoneel te ensceneren. In Amerika is reeds lang het théatre en rond in gebruik om het publiek zo rechtstreeks mogelijk bij de toneelactie te betrekken. Regie is tezelfdertijd ook adaptatie aan de eigentijdse mentaliteit, vooral als het over oude werken gaat. Toneel moet altijd de tover bewaren van de artistieke verrassing. Dullin's regie was hierin juist zo oorspronkelijk. Wanneer hij Harpagon moest uitbeelden, in het bekende monoloog waarin deze zich bestolen waant door een dief, die ten slotte niemand anders is dan zichzelf, zorgde hij ervoor dat een achter hem geplaatste kaars zijn schaduw op de muur wierp. Rends moi mon argent, coquin... Ah, c'est moi! Ja, zei Dullin, die schaduw is een kleine vondst van mij. In de tekst staat er alleen Harpagon neemt zichzelf bij de arm. Nochtans zouden wij dat nu niet meer begrijpen. Men zou een begrip moeten hebben voor het symbool, voor de stylering van de klucht, zoals dit in de xviide eeuw bestond om dit absurd en nochtans betekenisvol gebaar te begrijpen. Wij zijn dat helaas kwijt geraakt. Niets is ten andere zo aan wijzigingen onderhevig als de conventionele mimiek, waarmee wij, ook in het dagelijks leven onze woorden meestal onbewust begeleiden. De toneelmagie is niet alleen gebonden aan tijd, plaats en cultuur. Zij kan ook een gevaar in zich sluiten de toeschouwer zo helemaal te overrompelen dat elke reflexie, zelfs alle esthetisch genot hierdoor onmogelijk gemaakt wordt. De regisseur moet er nochtans voor zorgen dat de toneelcreatie ook haar artistieke bestemming bereikt en om zo te zeggen aan de toeschouwer toegewijd en opgedragen wordt. Vandaar die vrees voor de pathetische extase die bv. Jouvet liet blijken tijdens de regie van Greene's The Power and the Glory (K.N.S.: Gewijde Handen), het laatste door hem geënsceneerde stuk. In zijn toneelnotities stelde hij vast dat het hier ging om een stuk waar de speler niet mocht beleven, enkel maar handelen, zeggen, beschrijven omdat anders de gehele diepere dramatiek voor de toeschouwers zou verloren gaan. Mij dunkt dat het geheim van een juiste opvoering er hier juist meer dan ooit in ligt getuigenis af te leggen, zonder de tragiek voor zijn rekening te nemen, te beschrijven voor de toeschouwers. De acteur moet doen en zeggen zonder de verpersoonlijking te zoeken... Hij moet bekommerd blijven een luciede compositie tot haar recht te laten komen, een uitleg te geven die los staat van hem. Men benadert hierbij bijna een abstract spel. Ook het publiek is voorwaarde tot de verwezenlijking van sublieme toneelspeelkunst, zoals het ook primitieve gemeenschappen eigen was de collectiviteit bij de magie te betrekken. Het toneel is sociale kunst omdat het slechts in groepsverband kan gespeeld en ook alleen zo, werkelijk kan aanleiding geven tot esthetisch genot. Het transposeert honderde gemoedstoestanden tot dezelfde toonaard van tragisch of comisch medebeleven. Het schept een gezamenlijke gevoelsintensiteit waardoor de individuele reacties niet gewijzigd, maar verhevigd worden. Elke toeschouwer heeft nood aan de lijfelijke aanwezigheid der anderen. Lege banken, lege stoelen laten de vervelende indruk van losgewikkeld snoepgoed en mikagekners. Le théatre a horreur du vide! Geen andere kunst kan de mens zo totaal inpalmen als het toneel, niet alleen omdat hier verschillende kunstuitingen tot een artistieke eenheid aangewend worden maar vooral omdat zo veel primaire neigingen van de mens zo intens door het toneel worden geprikkeld. Vooreerst het spel-element in onze psychologie, zich ten volle uitend bij de spelers maar ook door de toeschouwers met sympathie als een spel van eigen fantasie mede-ervaren. De toeschouwer heeft behagen in de actie, de intrigue, de vermomming, de qui-pro-quo's. Dit spelelement mag zelfs oppervlakkig schijnen naast het vereenzelvigings-complex van de toeschouwer. De toneelactie wordt door de toeschouwer beleefd als iets, dat zich, in de kern althans, ook in de eigen levensmogelijkheden had kunnen voordoen. Hoe intens het genot van de toeschouwer ook mag zijn toch volgt hij noodgedwongen door de magische kracht van het spel, zelf-reflecterend de toneelactie, met dezelfde nieuwsgierigheid als hij de mensen in het gewone leven en in hun soms onbegrijpelijke complexiteit tracht te verstaan. Oidipoes, Antigone, Macbeth, Hamlet, Lucifer, Judas... al de klassieke karakterollen zijn in al hun complexiteit dank zij de vereenvoudigingstechniek van de toneelpsychologie, nog altijd heel wat doorzichtiger dan de mensen in de werkelijkheid veelal zijn. Niet ten onrechte noemt Nietzsche het primair dramatisch verschijnsel de eigenschap zichzelf voor eigen ogen van gedaante veranderd te zien en te handelen alsof men werkelijk in een ander lichaam leefde, met een ander karakter. * Zo schept de magie van het toneel niet alleen een illusie maar tegelijk ook een mogelijkheid tot meer luciede zelfbespiegeling. Zo wordt het toneel als kunst ook tegelijk een ervaring van de essentie van het leven.DR ROGER FIEUW {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Emile Renders een bio-bibliografische schets Wie kunst bemint en voelt kan rustig leven, genieten en sterven (Kenspreuk van Em. Renders) WAARAAN heeft de Brugse kunstgeleerde Emile Renders zijn gezag te danken? Wat is er in het leven van deze tachtigjarige gebeurd om te spreken en te schrijven zoals hij het gedaan heeft? Kent hij de Vlaamse Primitieven beter dan de professoren in de kunstgeschiedenis aan de universiteiten en de conservators van de musea? Mag hij hen werkelijk terecht wijzen zoals men het pleegt te doen met onoplettende leerlingen, nog scherper zelfs en soms gemengd met een striemende spot omdat hun eigendunk nog groter is dan hun verkeerd inzicht? Waar ligt ergens de sleutel tot dit intense leven, waar de horizont waaraan het scherp gezicht zich geoefend heeft tot een verbluffend instrument van wetenschap en zelfvertrouwen? Wij kunnen op deze vragen geen enkelvoudig antwoord geven. Het antwoord is verscheiden omdat ook het leven van Emile Renders in zijn belangstelling en in zijn middelen verscheiden is geweest, hoewel het de gestage lijn volgt welke bij een kunstminnend bankier kan verwacht worden. Het détail heeft slechts belang in de mate dat het de waarachtige amateur stoffelijk geholpen heeft in zijn onweerstaanbare liefde tot de Primitieven, een liefde welke men wegens bepaalde omstandigheden ook een soort van maecenaat zou kunnen noemen. Het gezag van Emile Renders is gegroeid naarmate hij zijn persoonlijkheid ontwikkeld heeft. Het is gegroeid samen met zijn eigen inzicht in de raadselen welke hem sinds zijn jeugd hadden geboeid en met de ordening van het materiaal dat hij stap voor stap had leren kennen en herkennen. Renders bereikte het stadium van wetenschap waarop men een schilderij herkent zoals men het handschrift van zijn beste vriend zou herkennen uit duizend andere. Hij was evenwel zo consequent met zichzelf dat hij nooit verzuimde dit gevaarlijk instrument van de stijlkritiek in de mate van het mogelijke te toetsen aan het objectieve document, het archiefstuk en de materiële toestand van het schilderij zelf. Het is daarom ook verkeerd de intuïtie van Renders te beschouwen als een aangeboren onmiddellijk volmaakt medium dat de discursieve studiemethode zou uitsluiten, hoezeer hij ons telkens weer verrast door de sprongen van zijn redenering of door de besluiten welke hij uit vaak fragmentarische praemissen durft trekken. De waarheid is dat Renders, wat de studie van de Vlaamse Primitieven betreft, een paar minuten vroeger dan de andere historici bij de zaak kwam omdat hij zich ook zoveel vroeger op weg had begeven en vooral omdat hij zijn ogen gebruikte. Door de vergelijkende fotografische methode en vooral door het verantwoord gebruik {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van detailfoto's van werken van een zelfde meester heeft Renders baanbrekend werk verricht. Het is nuttig en billijk dit te onderstrepen omdat de methode op onze dagen algemeen in gebruik is zonder dat iemand zich ooit de moeite geeft de auteur ervan te noemen. * De wereld van de kunsthistorie kent Emile Renders gewoonlijk alleen als de - nogal omstreden - geleerde, de man waarvan de naam en het gezag inzake de Vlaamse Primitieven in één adem genoemd worden met deze van Friedlander, Winkler, Firmenich Richartz en Brockwell. Hij wordt beschouwd als de auteur die met zijn heldere scherp geformuleerde betoogtrant het Belgisch cenakel van de kunsthistorie op zijn grondvesten deed schudden, waarom sommigen hem gelijk stellen met een beeldstormer of nog liefst helemaal dood zwijgen, slecht gekozen wapen overigens tegen iemand die op het internationaal plan gezegd heeft wat hij te zeggen had en daar ook gehoor vond. Ook is het jammer dat het gezag van de kunsthistoricus enigermate geleden heeft onder het kwaad humeur van andere historici wien Renders vrij ongezouten de les heeft gespeld. Doch niettemin is zulk portret van de Brugse geleerde onvolledig en bijgevolg onjuist. Men moet in gedachten opklimmen tot omstreeks het laatste decennium van de vorige eeuw om een van de kernpunten in de oplettende geest van Emile Renders te achterhalen. Het is het vruchtbare tijdstip waarop de artistiek aangelegde jonge man vele uren doorbrengt in het kunstatelier thuis waar kostbare antikwiteiten behandeld en verhandeld worden zodat hij met eigen ogen en zonder de vervormende indruk van boekentaal de geheimen van het eeuwenoud kunstwerk leert kennen en doorgronden. Het is ook de tijd waarin hij wars van academische stelregels zijn zwerftochten onderneemt in en rond de oude stad waarvan hij de bewoners en de schilderachtige hoekjes met rake potlcodtrekken vastlegt en nadien in gave etsen of dromerige schilderijen doet herleven. In zijn aandacht voor de natuur ontsnapt de jonge schilder niet aan de impressionnistische Traümerei welke het fin-de-siècle kenmerkt, doch in zijn scherpe blik op het werkelijke {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van de Brugse volksmens heeft hij iets gemeen met Boeren-Brueghel. Hij slaat de gewone lieden gade in hun dagelijkse doen en tekent honderdtallen van schetsbladen vol met anekdotes naer het leven. Wij houden niet stil bij de authentieke kunstwaarde van vele dezer jeugdwerkjes welke Renders nog steeds met angstvallige zorg bewaart en waarvan wij hopen dat zij ooit onder de ogen mogen komen van een ruimer kunstminnend publiek. Wij zouden daarin evenzeer zijn opmerkingsgave als zijn vaardige hand kunnen loven. Dit deel van zijn oeuvre, later voortgezet in boekillustraties, toont nochtans met klem aan dat de kunsthistoricus werkelijk zal spreken en schrijven met kennis van zaken wanneer hij de aandacht zal vestigen op bepaalde détails welke niemand vóór hem bij de Vlaamse Primitieven had opgemerkt. Het geheim van hun schilderijen is een deel van zijn eigen levensgeheim. Hij dringt des te gemakkelijker erin door omdat hij de zwijgzame taal van de kunstenaar begrijpt vermits hij haar zelf hanteert. Een van zijn geliefkoosde boutades is nog altijd: Iemand die niet kan tekenen moet over schilderijen maar liever zwijgen. * In Le Soir van 1 maart 1927 verschijnt een ingezonden brief uit Brugge, getekend E. Renders, propriétaire d'une des collections les plus riches et les mieux sélectionnées de Belgique. De briefschrijver klaagt erover dat de overheden van zijn stad de restauratie van schilderijen nogal luchthartig opnemen en dat zij het toezicht toevertrouwen aan lieden die weliswaar een algemene artistieke kennis genieten doch zelf allerminst de vereiste technische bevoegdheid bezitten. Quantum mutatus ab illo is men geneigd te roepen. Renders besluit als volgt: ‘In zulk delikaat geval moet men beroep doen op specialisten. Wat deze laatsten betreft kan een algemene kunstkennis niet volstaan. Algemene kennis is altijd 'n beetje oppervlakkig. Men moet de oude meesterwerken bestudeerd, ontleed en geheel doorgrond hebben; hen beschouwd en gesmaakt hebben in al de Europese musea; de gave bezitten om hen te begrijpen nadat men geleerd heeft hen te waarderen. Om het zover te brengen kan ik mij, uit persoonlijke ervaring, veroorloven te bevestigen dat het een kwarteeuw kost van harde en geestdriftige arbeid’. Op het ogenblik dat Emile Renders dit schrijft is hij de vijftig voorbij. Weliswaar heeft hij reeds in een aantal kranten en tijdschriften gespecialiseerde bijdragen laten verschijnen maar nog is geen enkel zelfstandig studiewerk van zijn hand gepubliceerd. Hij is nog niet klaar met zijn werk. Hij wil vooral ook niet haastig zijn noch de wereld verbluffen met beweringen die pas in de loop van vele jaren tot rijpheid kunnen gedijen. Want vijf en twintig jaar lang heeft hij de tijd genomen om over geheel de wereld alle musea te bezoeken waar werken van Vlaamse Primitieven bewaard worden. Hij zal dit bezoek tot driemaal toe herhalen om zijn persoonlijke vaststellingen en de beweringen van de anderen de toetsen aan de ene onbetwistbare werkelijkheid: het schilderij zelf. In de loop van dezelfde kwarteeuw heeft hij inmiddels een van 's werelds rijkste en best gekozen private verzamelingen aangelegd. Met een verbluffende speurzin komt hij een aantal werken op het spoor waarvan de kunsthandel nauwelijks het bestaan vermoedde. Hij ontpopt zich als een Belgische Duveen, zodat Burlington House te Londen, van oudsher een gezagrijk centrum van specialisten, in het vroege voorjaar van 1927 een expositie van de verzameling op touw zet. De gebeurtenis leidt tot de publicatie van een schitterende catalogus, getiteld: Les peintures primitives des xive, xve et xvie siècle de la Collection Renders à Bruges, met een inleiding door G. Hulin de Loo en kritische aantekeningen door Edouard Michel. In latere jaren komen nog enkele schilderijen de collectie vervoegen. Een van de allerlaatste is de grisaillediptiek met de afbeelding van de Boodschap aan Maria, thans in Staatsbezit en in bruikleen gegeven aan het stedelijk Museum te Brugge. Renders kocht de twee panelen onmiddellijk na de Memling-tentoonstelling van 1939. Niemand had daarin een authentiek werk van de meester durven herkennen, tenzij Renders die de luiken in verband kon brengen met een buitengewoon altaarstuk te New-York waarvan de compositie en de aard van de panelen hem door het hoofd speelden. Hij heeft de motivering van zijn ontdekking naderhand medegedeeld in een tweetal krantenartikels 1 doch de oorlog heeft dit zoveelste bewijs van zijn schranderheid enigszins naar de achtergrond verdrongen. Omstandigheden van andere aard hebben de Collectie Renders doen uiteenvallen. Tot zolang hebben de verzameling en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de inspanningen welke met het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vormen ervan gepaard gingen de eigenaar toegerust met een instrument waarmede hij zijn schilderkunstige speurzin dagelijks getraind en zijn waakzaamheid voortdurend in spanning heeft gehouden. Sommige liefhebbers van oude kunst en ook zogenaamde kenners houden vast aan fraaie gezegden en boekengeleerdheid welke zij niet persoonlijk van vooraf aan hebben gecontroleerd. Zij lopen daarbij het gevaar het uitgangspunt uit het oog te verliezen. Renders heeft een gemakkelijke, Franse en Engelse, pen als geen ander. Naar de geest staat hij evenwel het dichtst bij de Angelsaksische traditie die zich liever houdt aan de betrouwbare feiten dan aan de literatuur. Haar methodes hebben de wetenschap meer baat bijgebracht dan de lukrake bespiegelingen van een hoeveelheid belletrie welke soms aan luchtspiegelingen doen denken. * Naast tal van bijdragen in kranten en tijdschriften heeft Emile Renders vier substantiële werken geschreven. Zij vormen zijn voornaamste getuigenis nopens de Vlaamse Primitieven in het algemeen en nopens het leven en het werk van Jan van Eyck en Rogier van der Weyden in het bijzonder. In 1931 publiceerde Renders het tweedelig werk La Solution du problème van der Weyden - Flémalle - Campin, amper een jaar nadat Jules Destrée zijn stelling over de Meester van Flémalle had gepropageerd. Met tussenpauzes van twee jaar volgden Hubert van Eyck, Personnage de Légende in 1933, en Jean van Eyck. Son OEuvre, son Style, son Evolution, et la légende d'un frère peintre in 1935. Het valt op dat de titel van elk werk de lezer dadelijk inlicht over de bedoeling van het boek. Hij breekt kordaat de vroegere hypothesis af waarvan hij de onhoudbare bewijsvoering uit elkaar haalt (en de aanhangers tot hun ergernis ridiculiseert), om vervolgens een nieuwe stelling op te bouwen met behulp van stijlkritische en kunsthistorische gegevens welke hij tot in bijzonderheden ontleedt en verantwoordt. Het vierde en laatste groot werk, waarvan het afzonderlijk geïllustreerde deel de tekst handig toelicht, verscheen in 1950 en is onder de titel l'Agneau Mystique integraal gewijd aan het probleem van het Gentse altaarstuk waarvan Renders de kunstmatige samenstelling uit aan elkaar vreemde panelen aantoont. Wat de vermeende medewerking van Hubert van Eyck betreft, hiermede had hij reeds in zijn voorgaande studies afgerekend. Het is uiteraard niet mogelijk de inhoud van de vier boeken samen te vatten. Evenmin als men een roman kan herleiden tot een kort verhaal, kunnen wij de breedvoerige bewijsvoering nopens de juiste betekenis van de twee grote schilders samenpersen tot een paar oppervlakkige alinea's waarin de overvloed aan bewijsmateriaal onvermijdelijk moet verloren gaan. Nochtans mag hier gewezen worden op de belangrijke stap welke door Renders in 1931 met zijn werk over Rogier van der Weyden werd gezet. Om de juiste draagwijdte van de nieuwe stelling te kennen is een korte terugblik noodzakelijk. In 1854 ontdekte archivaris Génard te Doornik een document waaruit bleek dat een zekere Rogelet de le Pasture, geboren te Doornik, op 5 maart 1426, in de leer was gegaan bij meester Robert Campin en dat hij op 1 augustus 1432 aanvaard werd als meester-schilder. Génard poneerde dat deze Rogelet de le Pasture, in een ander document Rogier genoemd, mocht vereenzelvigd worden met de beroemde Rogier van der Weyden van wie niemand tot dan toe de geboorteplaats kende. In 1867 ging Alexandre Pinchart veel verder in zijn conclusies 2. Hij beschouwde de identificatie de le Pasturevan der Weyden als een onomstootbaar feit, waaruit hij afleidde dat Rogier bijgevolg te Doornik zijn wereldberoemd talent verworven had. Hiermede kwam de oorsprong van de roem der Vlaamse schildersschool in het gedrang en verkeerde het minderwaardigheidsgevoelen van de Waalse kunstwereld in een niet geheel sereen gevoelen van trots. Men kwam tot overijlde conclusies en tot een vervalst geschiedkundig beeld. In 1928 richtte Emile Renders in het Engels tijdschrift Apollo 3 een dringende oproep tot de kunstgeleerden opdat zij het raadsel Rogier van der Weyden zouden oplossen niet zozeer aan de hand van enkele summiere archiefteksten maar vooral door een zorgvuldig onderzoek van het handschrift van de schilder op al de werken welke men beurtelings had toegeschreven aan Rogier van der Weyden, Robert Campin en de Meester van Flémalle. ‘Ik geef er mij rekenschap van, schreef Renders, dat een Belgisch geleerde het raadsel moeilijk kan bespreken en oplossen zonder te worden verdacht van partijdigheid naar gelang hij Vlaming is of Waal’. Renders publiceerde het oorspronkelijk in het Engels gestelde artikel ook in het Frans, waaraan hij een paar alinea's toevoegde 4. Hij belichtte de stand van het vraagstuk en onderstreepte dat Friedlander, Hulin de Loo, Winkler, Richartz en Scheibier reeds eerder getroffen werden door de gelijkenis van het grafisch en het picturaal handschrift op werken die beurtelings op naam van een van de drie meesters waren gebracht. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De Brugse geleerde nam evenwel geen afwachtende houding aan. Onder de titel The riddle of the Maître de Flémalle 5 formuleerde hij een eerste reeks van uiterst belangrijke vaststellingen. Hij verwierp de toeschrijving aan Campin van een aantal schilderijen, ontstaan tussen 1425 en 1438, en bracht hen op naam van Rogier van der Weyden, leerling van Jan van Eyck. Hij ondermijnde meteen het gepresumeerd bestaan van een Doornikse school, en betoogde dat Rogier de le Pasture, vermeld in het document van 1426, hoogstens een verwant of een naamgenoot geweest was van de overigens onbekende Rogelet. Tegelijk wendde Renders nu voor het eerst de vergelijkende studie van de detailopnamen aan. Hij wees op de verbluffende gelijkenis van de plooienval, het gebaar van de vingeren, de bouw van een vrouwenhand, de struktuur van een Vlaamse binnenkamer, de tekening van de haar- of baardtooi en de anatomie van de hals, op diverse werken welke tot dan toe de naam van een van de drie meesters hadden gedragen, en besloot tot de onderlinge identiteit. Voor de Waalse aanspraken op de Brusselse meester bleef alleen de Doornikse herkomst beschikbaar. Een derde essentieel artikel verscheen in 1930 6. Renders stelde daarin de Doornikse afkomst van Rogier nader op punt, waarbij hij niet voor het archivalisch onderzoek terugschrok. Integendeel, op 30 april van hetzelfde jaar, had hij zich vergezeld van Dr Jos. De Smet, de huidige conservator van het Rijksarchief te Brugge, in het archief te Doornik vergewist van de juiste schrijfwijze van de betrokken documenten. Het onderzoek bracht aan het licht dat men de tekst vroeger verkeerd gelezen had! Het jaar daarop verscheen het definitief werk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In dit verband moet gewezen worden naar de grondige bijdragen die Kanunnik Dochy destijds over het werk van Emile Renders en over het vraagstuk Campin - Van der Weyden heeft geleverd 7. * Wij hebben reeds terloops gewezen op de polemische aanleg van Emile Renders. Door en door eerlijk in zijn studiemethodes ergerde hij zich aan geleerden die, zoals in het debat rond de meester van Flémalle of van Hubert van Eyck, de eer van een stad voorrang gaven op de historische waarheid, of moeilijk konden verdragen dat een amateur hen onverbloemd de les spelde. In die omstandigheden heeft het strijdlustig karakter van deze laatste af en toe aanleiding gegeven tot kleurrijke pennetwisten. Aldus ontspon zich in februari-maart 1936 een kostelijk spiegelgevecht met een vooraanstaand Belgisch historicus die schriftelijk had toegegeven dat hij een bepaald schilderij van Rogier van der Weyden te Granada, - thema van het debat - met eigen ogen onderzocht had en mettant une chaise sur l'autel. Renders liet zijn achtbare tegenstrever opmerken dat zoiets volstrekt onmogelijk was, want dat het schilderij in kwestie zo hoog hing dat hij, Renders, op drie verschillende tijdstippen telkens een hoge ladder en een stelling had moeten aanbrengen om het onderzoek te verrichten! Men moest blijkbaar vlugger bij de hand zijn om de snuggere amateur in de doeken te doen. Wij kunnen gemakkelijk raden hoe de slachtoffers na dergelijke stortbui, op de persoon en het werk van de kunsthistoricus Renders hebben gereageerd. Wie niet in de twisten betrokken werd, kan betreuren dat de kern van de zaak in die gevallen door accidenten wordt vertroebeld. * Wat Rogier van der Weyden betreft hebben wij ietwat breedvoeriger het ontstaan van het betrokken boek geschetst. Het moge als voorbeeld voor de methodiek van Renders volstaan en een inzicht gegund hebben in de geleidelijke voorbereiding van de thesis. Naderhand concentreerde Renders de aandacht tot driemaal toe op het probleem van Eyck (1933, 1935 en 1950). Zoals aangestipt wees hij Hubrecht van de hand en belichte hij cok uiterst scherp de onevenwichtige of althans vrij willekeurige samenstelling van het veelluik van het Lam Gods, geforceerde bestelling van Josse Vydt. Zijn tussenkomst raakte uiteraard niet aan de kunstwaarde van het Gents retabel, wel echter aan tal van gevestigde opvattingen aangaande zijn historische context. Het is hier niet de plaats om de argumenten pro en contra te bespreken. Renders leverde telkens weer nieuwe bewijzen van zijn scherp waarnemingsvermogen, waarmede hij de onderstellingen van andere geleerden ontzenuwde, Wat het Lam Gods betreft citeren wij bij wijze van voorbeeld zijn opmerking dat de figuur gezeten tussen Maria en Sint Jan de Doper geschoeid was en daarom niet de Godmens maar God de Vader had voorgesteld, en dat de voetzolen van Adam en Eva gedeeltelijk waren verminkt terwille van een verbouwing van het respectief paneel welke nadien, wegens hun gewijzigde functie, had plaats gevonden. De thesis Renders maakte in de kunstmiddens ophef en lokte tal van tegenstrijdige reacties {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} uit. De drie boekdelen verplichtten de historici tot een openlijke stellingneming. Destijds was de discussie rond Rogier van der Weyden uitgegroeid tot een heftig debat tussen de Vlaamse en de Waalse vleugel, een verwikkeling waarover de Brusselse schilder zich waarschijnlijk ten zeerste zou verbaasd hebben. Nu nam de strijd haast nog scherper omlijnde regionalistische vormen aan en men ging het geval van Eyck beschouwen als een kwestie van prestige tussen Brugge en Gent. De bewijsvoering welke de verwerping inhield van het bestaan van de schilder Hubrecht of althans van zijn medewerking aan het retabel, zou blijkbaar nooit zoveel opspraak hebben verwekt indien Renders haar had samengesteld uit simplistische beweringen of doorzichtige argumenten. Hij duwde de waarnemer echter a.h.w. met de neus op de schilderijen om hem te verplichten tot dezelfde vaststellingen, en de reactie was des te groter naarmate de tegenpartij de bewijsvoering ernstiger opnam en de gevolgtrekkingen ervan duidelijker begreep. Het probleem van Eyck is sindsdien aan de orde gebleven. Men kan de oplossing in het midden laten, zoals in het recent studiewerk over de restauratie 8; men kan ook schuil gaan achter een dubbelzinnige titel zoals Baldass, die op de voorpagina van zijn boek 9) alleen de naam van Eyck en niet deze van Jan en (of) van Hubrecht laat prijken. Want zowel in het binnen- als in het buitenland gevoelen de ernstige kunstgeleerden de angel welke Renders hen in de geest gedreven heeft. Zij zien in dat zij hem niet zonder meer kunnen negeren. Het gebeurt wel meer dat de opstellers van de catalogus van een of andere tentoonstelling, waarop werken van Vlaamse Primitieven te zien zijn, in de bibliografie de werken van Emile Renders terzijde laten. Het geeft altijd een zekere indruk van gekwetste eigenliefde en het is in elk geval een slecht argument ten bate van de eigen stelling. Vrees voor objectiviteit is dikwijls onhandig. {== afbeelding Jan van Eyck, De Nar Gonella (Florentië) ==} {>>afbeelding<<} Met de toestemming van de h. Renders delen wij hierna, tot besluit, enkele bijzonderheden mee nopens een werk van Jan van Eyck welke hij nog niet eerder heeft gepubliceerd. De Nederlandse kunsthistoricus R.J.M. Begeer heeft in het tijdschrift Oud-Holland 10 de aandacht gevestigd op het paneelschilderij Portret van de nar Gonella uit het Kunsthistorisches Museum te Wenen. Vóór 1938 schreven sommigen het werkje nog toe aan Pieter Bruegel de Oude; vanaf dat tijdstip echter maakte men liefst gewag van een onbekende Nederlandse meester uit het midden van de xvde eeuw. In Le Soir van 10 juli 1947 gaf Renders aan de kunstcriticus Richard Dupierreux als zijn mening te kennen dat het schilderij zonder de minste twijfel door Jan van Eyck geschilderd was. Hij ging zelfs verder en zei dat hij, met behulp van dit werk, zou bewijzen dat de befaamde Man met de anjelier uit het Museum van Berlijn enkel een copie is van een oorspronkelijk portret door Jan van Eyck, dat verloren gegaan is. Brockwell, Leo van Puyvelde, Max Friedlander en de restaurateur Van der Veken deelden de mening welke Renders had vooropgesteld. Het artikel van R.J.M. Begeer gaat terug op dit getuigenis. Het legt de nadruk op het feit dat de geportretteerde, luidens de oudste documenten, naar alle waarschijnlijkheid van Italiaanse afkomst moet geweest zijn, wat achteraf bevestigd werd door een Italiaanse copie van het portret uit omstreeks 1600, door schrijfster aangetroffen in een particuliere verzameling te Ferrara. Nader ingaande op de vraag wie Gonella eigenlijk geweest was, bleek uit de keuze tussen drie narren met dezelfde naam de voorkeur te mogen gaan naar de hofnar van Niccolo III d'Este, een tijdgenoot van Jan van Eyck. Bleef daarop de tweevoudige moeilijkheid op te lossen: 1. hoe het portret stijlcritisch als een werk van Jan van Eyck kon beschouwd worden, en 2. op welke wijze Jan van Eyck in {== afbeelding Jan van Eyck, De Nar Gonella (Wenen) ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} contact had kunnen komen met Gonella zelf. Wat het eerste punt betreft zijn belangrijke argumenten voorhanden, niet alleen wegens het verisme van het portret doch ook wegens de materiële toestand van het eikenhouten paneel. Verder is het zeer goed mogelijk dat Gonella deel heeft uitgemaakt van het gevolg van kardinaal Albergati die in 1431 en 1435 onderhandelingen voerde met het Boergondische hof en dat hij bij deze gelegenheid door Jan van Eyck werd geportretteerd. Het alternatief is dat Jan van Eyck in Italië zou geweest zijn en dat hij dààr Gonella zou geschilderd hebben. R.J.M. Begeer besluit haar goed gedocumenteerd artikel met de volgende zinsnede: ‘Het lijkt me zeer aannemelijk dat Jan van Eyck de vermaarde Gonella geschilderd heeft te Ferrara en ik denk dat wij in Italië en niet in Vlaanderen de documenten moeten opsporen welke op deze vraag het licht kunnen werpen’. Emile Renders legt thans het volgend document ter tafel. Hij maakt attent op een fresco-schildering, voorstellend het portret van een bejaarde man, bewaard te Florentië en toegeschreven aan Filippino Lippi, zoon van Fra Filippo. De gelijkenis van de geportretteerde met het schilderij van Jan van Eyck pleit voor zichzelf. Men vergelijke de gedrongen zogenaamd gebroken nek, de struktuur van de oogholten, de eigenaardige plooi rond de mondhceken, de typische vertikale rimpel rechts boven de neus, de neus zelf en de algemene half minzame half sarcastische uitdrukking van het pientere gelaat. De frescoschildering kan uiteraard niet dateren uit de periode waarin Filippino werkzaam is geweest (ca. 1480-1504). Bovendien bestaan tussen dit werk en het portret van Gonella - in weerwil van de verschillende verfmaterie - zoveel gelijkenissen dat Renders zonder aarzeling besluit tot een toeschrijving aan dezelfde hand. Hij concludeert dat Jan van Eyck in Italië is geweest en dat hij ter plaatse tot tweemaal toe de nar Gonella tot model heeft gekozen. * Niet zonder ontroering blikt men terug op het rijk gevulde leven van Emile Renders. Nooit hebben de vreedzame Vlaamse {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} primitieven een meer verwoed verdediger gevonden. Ruim vijftig jaar lang heeft deze hardnekkige vechter al zijn vrije tijd en een aanzienlijk kapitaal besteed aan het ontraadselen van hun getuigenis. Op geen enkel ogenblik schrok hij terug voor de consequenties van zijn eerlijke studiemethodes, en men denkt met een glimlach aan de talrijke vernietigende pennetwisten welke hij voerde met geleerden die zijn vaststellingen niet aanvaardden of die het bewijs geleverd hadden dat zij hun onkunde verborgen hielden achter een zweem van scepticisme. Het is best mogelijk dat Emile Renders juist daarom in sommige kunstmiddens niet het gezag geniet waarop hij recht heeft. Men vraagt zich af of men, bij de studie van de Vlaamse Primitieven, dit gezag kan verwerpen zonder tegelijk ook een wezenstrek van de grote meesters te verloochenen. G. GYSELEN {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma der jongeren Paul van Rafelghem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zes tekeningen op de voorpagina van dit nummer behoren tot een cyclus Marieken van Nieumeghen, en dragen volgende tektst: (van 1. naar r., eerst boven dan onder) 1.Hoe Marieken van haerder moeyen / schiet ende uit Nieumeghen ghinck. 2.Di viant di altijt zijn stricken / ende netten sprijt. 3.Hoe Mariekens moeye / haer selven dye kele afstack. 4.Als icker om peyse / tes tspel van Masscheroene. 5.Hoe Moenen Emmeken van boven neder wierp / ende hoese haer oom wert kennende. 6.Hoe die Engel Gods Emmekens ringhen afdede / van haren halse ende handen. Deze tekeningen (17 × 23 cm) zijn van de hand van Paul Van Rafelghem, een jonge graficus uit Brugge. Naast zijn deelname met boetseerwerk en keramiek aan de expositie van de jongerengroep Pijpkruid (Brugge, 1954) onderlijnen wij zijn vermelding in de provinciale prijskamp voor klein beeldhouwwerk in 1953. In een wedstrijd voor een catalogus-omslag uitgeschreven door de uitgeverij Lannoo werd zijn ontwerp bekroond. Onlangs tekende hij eveneens de affiche voor de nieuwe film Waar de hemel zong van Eric Weymeersch, W.P. Suzy Decleer Op zondag 19 december 1954, greep te Brugge, in de stedelijke schouwburg, de slotvoorstelling plaats (buiten wedstrijd) van Uilenspiegel, door de locale toneelvereniging Vrije Camere vander Rhetorycken der Weerde drie Santinnen, de inrichters van het xxiste Koninklijk Landjuweel 1954. De regie voor dit stuk werd verzorgd door Roger Coorens, acteur van de K.V.S., Brussel. De Ballade van Uilenspiegel, van Vedertje en van de dikke Pompane, een stuk van G. Weissenborn, werd door het theater bewerkt, met proloog en koren door Maarten van In, die tevens de titelrol vertolkte. De geest van Uilenspiegel beheerst het ganse werk. Het is die geest die de onderdrukte volkeren aangrijpt, en hen met strijdlust bezielt, voor het verwerven van hun vrijheden. Er werden veel middeleeuwse bruegeliaanse taferelen in het stuk verweven, die de regie met veel zorg heeft weten uit te beelden. Niet minder te loven was het decor en de kostumering, beide naar ontwerp van de Brugse kunstschilder Fernand Boudens. De muzikale aanpassing van Jacques De Roo was eveneens uitstekend, alhoewel sober. Wat het spel zelf betreft: de dames domineerden over hun mannelijke medespelers. Vooral Suzy Decleer, met naast haar Gisela Simoens, die beiden een uiterst verzorgde verschijning en uitspraak hadden, zijn hier het vermelden waard. Suzy Decleer woont te Oostende, waar zij in 1953 de uitmuntendheidsprijs behaalde in het conservatorium. Zij treedt regelmatig op met het conservatoriumtoneel van West-Vlaanderen. Werkte o.a. mede aan Pluk de Dag door M. Sabbe ter gelegenheid van de Sabbehulde. Charlotte Corday, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gesproken opera door Peter Benoit, Oompje heeft gedroomd door Dostojewski, Oorlogsmannen door G.B. Shaw, Barbara Blomberg door K. Zuckmayer, De grote Gast door Hans Weigel, Freule Julie door Strindberg (titelrol). Met deze groep trad zij eveneens op in de schouwburg te Brugge en het Casino te Blankenberge. Ter gelegenheid van de uitreiking der prijzen van een Westvlaams toneeltornooi in het gouvernementsgebouw te Brugge speelde zij, onder leiding van Prof. R. Schmitz, in enkele fragmenten, zulks als voorbeeld voor de aanwezige toneelverenigingen. Zij treedt ook op als los element in toneelgroepen. Met Art van Bestier te Oost-Duinkerke werkte zij mede aan De Kerke van St Elooi door Gaston Martens; met Kunst na Arbeid te Brugge o.m. in Freuleken door Roelvinck (vertoning voor het provinciaal toneeltornooi uitgeschreven door de Bank van Roeselare). Verder speelde zij sedert 1950 verschillende hoofdrollen in de Koninklijke Toneelvereniging Nut en Vermaak te Oostende. O.m. zijn aan te stippen: Marjan in Het Meisje met de Rode Strik door Koos Beswino; Jo in Op Hoop van Zegen door Heyermans. Zij werkte er mede aan Onder één dak door Fabricius. Suzy Decleer stichtte in 1952 een eigen toneelgroep waarmede zij reeds optrad in de schouwburg te Oostende, te Veurne, Gistel, Oost-Duinkerke en Den Haan a/zee. Zij heeft dit jaar op het programma: Drie dozijn rode Rozen een fijngeestige komedie door Aldo de Benedetti, en zij wil voor de toekomst met twee stukken per jaar op het programma, een ernstig en zo mogelijk hoogstaand toneelwerk en een komedie, zo breed mogelijk in de provincie op te treden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstkroniek] Verbondsberichten Wij bedanken: - de Weledele Heer Emile Renders, die aan het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond een belangrijk aantal exemplaren heeft afgestaan van zijn groot werk Jean van Eyck et le Polyptique. - de Heer Smissaert, voorzitter, en de leden van de Beheerraad van de Westvlaamse Electriciteitsmaatschappij om de financiële steun die zij ons voor de uitgave van dit nummer hebben verleend. - de tientallen jongens en meisjes uit West-Vlaanderen, die binst het Kerstverlof een grootscheepse propaganda hebben gevoerd voor West-Vlaanderen en het mogelijk hebben gemaakt dat ons blad thans een oplage van drieduizend exemplaren bezit. Nooit bereikte een Vlaams kunsttijdschrift een dergelijke oplage. Sociale dienst van het C.V.K.V. ER worden thans plannen gemaakt om een grotere uitbreiding te geven aan de dienst voor onderling hulpbetoon van ons Verbond. Nieuwe mogelijkheden worden gezocht om aan onze kunstenaars een daadwerkelijke hulp te bezorgen. Bepaald wordt uitgezien naar het verschaffen van opdrachten voor plastische kunstenaars, het vergemakkelijken van de toegang tot exposities in het buitenland, het uitgeven van gedichten en muziekwerken. Daartoe zal beroep gedaan worden op hogere instanties en op de voornaamste instellingen van de financie en de industrie in onze provincie. Inbinden van jaargangen van West-Vlaanderen VELE lezers verlangen de vroegere jaargangen van ons blad te laten inbinden. Het is ons thans mogelijk - in geval het aantal aanvragen voldoende hoog is - hierbij hulp te bieden aan volgende voorwaarden. Volle band simili-leder, titels in goud op rug en voorzijde, snede gekleurd naar wens. Een jrg. afzonderlijk of twee jaargangen in één band: 110 fr. Idem maar halve band similileder: 90fr. Port ten laste van de aanvrager. Aanvragen richten naar de administratie, die U berichten zal wat U te doen staat (dus geen jaargangen zenden voor U bericht hebt ontvangen). Personalia * Kunstschilder Arno Brys uit Oostende exposeerde tijdens de maand December in de galerij ‘Les arts libres’ te Parijs. * Uit het speelkalender van het theaterbureau Orion (Schaarstraat 22, Brugge), dat geleid wordt door Antoon Carette, lichtten wij: 13 december optreden te Ichtegem, 19 december te Kortrijk, en 26 december te Pervijze, met het spel ‘De Boze Hartstocht’ van Jos Janssen en Robert Marcel. Dezelfde groep treedt op te Langemark, met het transformatiespel ‘Lourdes’ van Willem Putman, en L. Devriendt. In het begin van december werd te Brugge, de creatie gebracht van ‘De Legende van de Brugse Zwanen’ een semi-documentaire film over Pieter Lanchals, waarvan het scenario geschreven was door en de algemene leiding berustte in de handen van Antoon Carette. Dezelfde groep heeft volgende filmen in voorbereiding: ‘Jan’, een speelfilm - en verder drie semi-documentaire films: ‘Het H. Bloed te Brugge’, ‘Aartshertogin Elisabeth’, en ‘Ontstaan en Groei van Brugge’. * De eerste film van Orion-Films (directie Antoon Carette) getiteld De legende van de Brugse Zwanen kende een groot succes. De rechten voor verspreiding in ons land werden reeds aangekocht door de N.V. Metropolitan Films te Brussel. De Brugse filmonderneming Orion-Films, die gefinancieerd wordt door de N.V. Bedrijfsbevordering te Brugge, richt zich tot alle kunstenaars die aan het filmbedrijf (of aan een of andere tak ervan) willen meewerken of suggesties willen overmaken. (Adres: Orion-Films, Schaarstraat, 22, Brugge). * Kunstdeclamator Guido Cafmeyer trad deze winter op te Roeselare, Kortrijk, Oostende en Brugge, in samenwerking met Heiko Kolt, ten voordele van Oostpriesterhulp. * Guido Cafmeyer vertolkt de titelrol in Koning Oidipoes, tragedie van Sophocles. Het stuk wordt opgevoerd in de regie van Ast Fonteyne te Torhout (St Jozefsinstituut) op Vrijdag 4 februari te 17 u.; Dinsdag 8 febr. te 14 u. 30; Zondag 13 febr. te 16 u.; Dinsdag 15 febr. te 14 u. 30; Donderdag 17 febr. te 14 u. 30. Galavertoning Donderdag 10 februari te 20 uur. * Kunstschilder Roger Cools exposeert van 22 Januari tot 3 Februari in de Galerij Les Temps contemporains, Coudenberg 58, Brussel. * Een meisjesroman ‘Een heel gewoon geval’ van de hand van E.H. Felix Dalle, uit Torhout, verscheen voor kort bij Van Melle te Gent. * Onlangs werd door de burgemeester en het schepencollege van Roeselare het besluit genomen om in 1956 op grootse wijze de honderdste verjaring van de geboorte van Albrecht Rodenbach te herdenken. Benevens talrijke kultuurmanifestaties welke tijdens het voorjaar zullen worden georganiseerd, zal in de zomermaanden een grandiose stoet door de straten van Roeselare stappen en worden een reeks vertoningen van een Rodenbach-spel voorzien. De algemene leiding van de herdenking, alsmede het ontwerp en de regie van de stoet, de regie van het openluchtspel, is toevertrouwd aan Antoon Vander Plaetse. De tekst van het spel wordt geschreven door André Demedts. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} * Op Woensdag 8 december werd in studio Kortrijk een opvoering gebracht van het luisterspel ‘De doden zijn niet eenzaam’, van de hand van dr Jules Demey. Het werk werd opgevoerd door de toneelgroep ‘Ic dien’ uit Roeselare, die onder de leiding stond van Hector Deylgat. * Het koor ‘Singhet ende Weset Vro’ uit Kortrijk, dat onder de leiding staat van zijn stichter en dirigent Maurits Denaux, zal op 2 maart 1955 een uitvoering brengen van het oratorio ‘Maria’ van Jozef Ryelandt. Hoogstwaarschijnlijk neemt hetzelfde koor ook deel aan het internationaal tornooi voor koren te Hilversum (Nederland) met de Pinksterdagen 1955. * Op 4 november 1954 werd in het N.I.R. Brussel een uitvoering gegeven van ‘Maria-Magdalena’, een symphonisch gedicht van Maurits Deroo, toondichter en directeur van het stedelijk muziekconservatorium te Brugge. In de cyclus ‘Uit Onze Westvlaamse muziekschat’ werd van dezelfde componist ‘Aan mijn moeder’ uitgevoerd in Studio Kortrijk (16 november). Voor dezelfde micro werden op 19 november geprogrammeerd drie geestelijke gezangen a) Bloemen offerande, b) Kindeke Jezus en c) Drie koningen; eveneens een werk van Maurits Deroo. Tijdens dezelfde uitvoering werd een ‘Trio’ van de Brugse toondichter Jules Bouquet ten gehore gebracht, uitgevoerd door Abel Matthys, Denise Gillis en André Messens. * Kunstschilder Hilaire Gellynck, licenciaat in kunstgeschiedenis en oudheidkunde, en lid van de Redactieraad van ‘West-Vlaanderen’ werd onlangs benoemd tot directeur van de stedelijke academie voor schone kuiuten te Kortrijk. Onze hartelijkste gelukwensen. * Kunstschilder Jef Lesaffre heeft zijn werken tentoongesteld begin December in het Salon van de Schouwburg te Kortrijk. * De bekende folklorist legeraalmoezenier Antoon Lowyck, hield op 4 december een voordracht voor de Bond der Westvlaamse folkloristen over ‘Brugse tegels’. * Kunstschilder Marcel Notebaert exposeerde in november te Kortrijk in de zaal van het hotel ‘Au Damier’, een reeks kleine tekeningen en schilderijen. * Bij de wijding van het nieuw orgel in de St Jozefskerk te Roeselare op 26 december, werd het orgel bespeeld door Willy Ostyn, orgelist en toondichter uit Roeselare. * Het toneelstuk Mevrouw Pilatus van Jean du Parc, in de Duitse vertaling en bewerking van Georg Hermanowski (verschenen bij Dr Buchner Verlag, München) werd tijdens de jongste maanden reeds 39 maal in Duitsland opgevoerd. Het is meteen het succesrijkste Vlaamse toneelstuk van de naoorlogse tijd in Duitsland. * Op Zaterdag 12 februari te 20 uur, wordt in het Sint-Jozefinstituut te Kortrijk de galavertoning opgevoerd van De Trouweloze Wereld van Bert Peleman. Regie Remi Van Duyn. Dekor Arno Brys. Koreographie Lea Daan. Muziek Karel De Brabandere. Grime Daniël Beernaert. Kostumes Avotea. Verdere opvoeringen: Zondag 13 februari te 14.30 uur; Zondag 20 februari te 20 uur. * Begin december 1954 werd toondichter Baron Jozef Ryelandt gedecoreerd met het kruis van Gregorius de Grote. Dit pauselijk ereteken werd hem door Mgr De Smedt, bisschop van Brugge, overhandigd. Wij bieden de eredeken van het C.V.K.V. onze oprechte gelukwensen! * Ter gelegenheid van de kerstverlichting in de Steen- en Zuidzandstraten te Brugge, werd nabij de kathedraal een grote kerstkribbe geplaastt, uitgevoerd door de juffrouwen Nicole van Hollemeersch, Brigitte van Eygen en Nicole Mermuys; onder de leiding van Albert Setola, lid van onze redactieraad, en leraar aan de stedelijke academie te Brugge. * Kunstschilder Gustave Sorel uit Oostende exposeerde tijdens de maand December in het ‘Palais des Beaux Arts de la ville de Paris’ te Parijs (Salon de l'Art libre 1954). * In de zaal Ballegeer, Pluimstraat 81, te Kortrijk exposeert tot 29 januari M. Stockman met schilderijen, tekeningen en grafisch werk. * In de zaal Memlinc te Brugge exposeerde kunstschilder José Storie tijdens de maand december een groot aantal schilderijen, bloemenstukken, en genrewerk. * Beeldhouwer André Taeckens uit Torhout exposeerde zijn jongste werken tijdens de maand december in de galerie ‘Les Arts libres’ te Parijs. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} * Een roman ‘De Ridder en zijn gade’ geschreven door Lia Timmermans verschijnt eerlang bij Desclée de Brouwer te Brugge. * Tijdens de maand december exposeerde in het stadhuis te Roeselare beeldhouwer Gilbert Van Belleghem uit Veurne, zoon van kunstschilder Jos van Belleghem. Naast beeldhouwwerk exposeerde hij tevens een reeks kunstfoto's. * Uit het werkprogramma van regisseur Remi van Duyn uit Oostende, lichtten wij: ‘Cement’, door de Pol de Montkring in de K.N.S. te Gent, hetzelfde stuk te De Panne en te Hooglede. Verder: ‘Dolle Hans’, te leper, ‘Ik hou van je, idioot’ te Oostrozebeke, de creatie van ‘Trouweloze Wereld’ van Bert Peleman in het Klein Seminarie te St Niklaas, en een radio-luisterspel ‘Mensen in de schaduw’, naar het jongste werk van Fred Germonprez (Kortrijk, 5 januari). * Beeldhouwer Koos van der Kaaij (Nieuwpoort) en kunstschilder Jan Graus (St Michiels) exposeerden hun werken te Torhout vanaf 19 december. * E.H. Gabriel Vanherpe, rector van het Lyceum te leper, hield voor het Davidsfonds te Roeselare, een opgemerkte kunstavond onder het motto: ‘Ook dit jaar wordt het Kerstnacht’ (een montage in klank en beeld). * Voor enkele weken werd de heer Antoon Vander Plaetse benoemd tot wn. leraar in dictie en declamatie aan de stedelijke conservatoria van Kortrijk en Brugge. * Het stadsbestuur van leper heeft Antoon Vander Plaetse opdracht gegeven om een originele stoet te ontwerpen en te regisseren waarin de kattenverering in de Oudheid, de kat in de literatuur, in het volksleven en de folklore en ten slotte de geschiedenis van de Ieperse kattefeesten zullen worden uitgebeeld. Tevens werd beroep gedaan op de tekenaar Frans van Immerseel om de publiciteitsstukken, de kostumen en de wagens te tekenen. Het voorontwerp is van de hand van Daniël Merlevede; de historische gegevens werden bezorgd door Octaaf Mus. Jef Lesage dichtte een nieuw Kattelied; Armand Preudhomme componeerde een prettige melodie. De technische leiding is in handen van Adhémar Van Droemme. * In verband met de Rodenbach-herdenking te Roeselare in 1956, heeft Antoon Vander Plaetse onderhandelingen gevoerd met bekende firma's om op longplayingplaten de voornaamste gedichten uit het oeuvre van Rodenbach voor te dragen. De platen zullen in het voorjaar 1955 verschijnen. * Kunstschilder Leo Van Paemel uit Blankenberge, exposeert zijn laatste werken vanaf 5 februari, in de Galerie ‘Les Contemporains’ te Brussel. * Kunstschilder Anna Vandeputte uit Rumbeke exposeerde haar laatste schilderijen die geïnspireerd zijn door een studiereis naar Tunesië van 12 tot 21 december 1954 in de zaal Cloet te Roeselare. * Kunstschilder Adriaan Vandewalle stelt zijn laatste doeken ten toon in de galerij Vyncke-Van Eyck, Nederkouter 13, te Gent van 6 tot 18 maart 1955. Dr Walther Vanbeselaere, hoofdconservator van het museum voor schone kunsten te Antwerpen, zal bij de opening het werk van de Brugse kunstenaar inleiden. * Een grote collectie schilderijen, tekeningen, en schilderijen op glas, van de hand van kunstschilder Louis Verbeeck uit Knokke werden tentoongesteld te Brugge in de galerij Unicum van 11 december tot 7 januari. * Kunstschilders Lucien Vercruysse uit Kortrijk en Michel Depypere uit Kuurne, exposeerden hun werk in de rookzaal van de stadsschouwburg te Kortrijk, van 12 tot 27 december 1954. * In een Torhouts weekblad verschijnt vanaf Kerstdag 1954 een humoristisch verhaal ‘Livien Leeuw’, van de hand van Medard Verleye. * Tijdens de maand december exposeerden een aantal Oostendse kunstenaars in de galerij Unicum te Brugge. Wij vernoemen Anto Diez, met enkele etsen, en verder A. Delwaide, R. Servais, Gustave Sorel en beeldhouwer W. Van Huyse. * Van 8 tot 18 januari exposeerde in het atelier Veranneman, Groeningelaan, 30, Kortrijk, o.a. Jos Noreille met tekeningen en grafisch werk. Bij de opening van de tentoonstelling werd een inleidend woord gesproken door prof. Joris Minne. * De Westvlaamse Kunstkring opende te Kortrijk een tentoonstelling gewijd aan het Kerstgebeuren; in aanwezigheid van burgemeester J. Coussens en schepen J. Baeckelandt; de heren Karel Laloo, J. Coussens en F. De Vleeschouwer namen er het woord. Volgende exposanten hadden werk gezonden: Firmin Colardijn, Jerome De Pauw, Marthe De Spiegheleir, Ch. Debaudringhien, Octaaf Landuyt, Karel Laloo, René Thys, August Vande Casteele, Hilaire Van Biervliet, Stefaan Van Gheluwe, Emile Verrecas, Alfred Wallecan, Nelly Windels. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtisch bericht Op aanvraag van zeer vele lezers, minnaars van de poëzie, en ja, zelfs van dichters, komt voortaan in elk nummer! een bladzijde poëzie. De redactie verwacht inzendingen. Sirene Ik min het water dat zo lacht en lonkt, en zo wellustig met juwelen pronkt. Ik min het water in de gouden maan als baren fluistrend op de zandbank slaan. En 'k luister, luister naar hun ijl gezang: het maakt mij dronken en het maakt bij bang. Ik min het water dat zo zalig aait en onverwacht in wrange driften laait, het koele water, dat zo naakt en fris, dat als de kus van kille doden is. Ik min het water met zijn schemerdiep dat heimlijk mij bij mijn geboorte riep... Ik min het water. Ferdinand Vercnocke Kwatrijnen Bliksemverhaal God is op trotse bomen gram. Hij zet de lucht in vuur en vlam, Hij heeft het op een beuk gemunt... en, ploft Zijn bliksem in de Stam. Statisch Het water vloeit, de boom blijft Slaan. Ik hou mij stil, de mensen gaan. Voortdurend leeft in mij 't verlangen, mijn grond te meten met de maan. Onmacht Ik wil de taal verstaan van bomen en van wolken en zingen over dromen die mijn nacht bevolken; maar zie, hoe mij de hemel tergt, roerloos en wreed, met zaligheid en leed dat ik nooit zal vertolken. Jan Schepens Zoals ik nooit kan vragen Zoals ik nooit kan vragen de vergeet-mij-niet mijn oog te zijn in deze dagen vol van een aardser lied, omdat zij rein is, van de dauw der hemelen omspoeld en schittrend in 't begeerlijk blauw waarin een koolwit woelt; Zo zal Uw hart nooit mijn hart zijn en zal ik nimmer vragen uw bloed te zijn het lang refrein van mijn bloed en mijn klagen. Ik ben de moer van oude schone wijn en weet; geen zal mijn zoet uit-dragen. Paul Vanderschaeghe Mijn heer, mijn God, laat mij eens adam zijn Tussen dieren rennend in de vlakten, zocht hij het wezen dat hij minnen kon. Toen zijn nerven in de hare takten, wies zijn bloed, en de aantrekkingskracht begon. De Schepper blies Zijn adem in zijn mond, en schiep zijn hart tot ieder vreugd bereid; Hij sprak geen woord, maar Hij ontstak de lont waardoor de schaduw aan de geest ontglijdt. Dë ongebaandheid van dë aarde viel. En hij die voor het eerst Gods schepping zag, met baldakijnen blikken van de ziel, verloor dit zicht voor mij die in hem lag. Mijn Heer, mijn God, laat mij eens Adam zijn: de wonderen die ik zie, mededelen... Het mysterie van het Brood en de Wijn: Uw Liefde Heer die zich laat verdelen. Gust. Vermeille {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Kon. Vlaamse academie voor taal- & letterkunde Prijsvragen voor het jaar 1956 Gevraagd worden: 1.Een historisch-kritische studie over het verschijnsel der klankexpressie in de poëzie van tachtig. 2.Een studie over de Mechelse rederijkkamers en hun verband met de plaatselijke feestelijkheden en folklore. 3.Een klankleer van het dialect van Geraardsbergen met een geografisch onderzoek van de omgeving (ongeveer 20 plaatsen). 4.Een bijdrage tot de historische en taalkundige studie van de Gentse straatnamen. 5.Een studie over de oude en moderne plaatsnamen der gemeente Kontich. Datum van inzending: 10 December 1955. Bedrag van elke prijs: 10.000 fr. Voor alle verdere inlichtingen raadplege men het reglement der prijsvragen, ter Academie verkrijgbaar. Secretariaat: Koningstraat 18, Gent. Telef. (091) 2527.74. Het XXIste koninklijk landjuweel OP 19 december 1954 greep te Brugge, na de opvoering van Uilenspiegel (G. Weissenborn) door de Vrije Camere vander Rhetorycken der Weerde drie Santinnen, de proclamatie plaats van de uitslag van dit tornooi. Op het podium hadden plaats genomen: gouverneur Ridder van Outryve d'Ydewalle, Ridder V. Van Hoestenberghe, burgemeester, de juryleden - met uitzondering van dhr Lode Lagasse - o.a. Dr Van Overbeke, Fernand De Smedt, Leo Mantiers, Paul Rock en Dr Paul Van Aerden. Verder Ir August De Raedt, prince van De drie Santinnen, Firmin Raes, eredeken en bezieler van dit zo schitterend geslaagd Landjuweel en Cyriel De Laere, hoofdman van de inrichtende Rederijkerskamer evenals de voorzitters van de deelnemende toneelverenigingen. Het was Dr Van Overbeke, uit Gent, die na het dankwoord van Cyriel De Laere overging tot de bekendmaking van de uitslag, welke als volgt luidt: 1.Wint het Landjuweel: toneelkring Kunstverbond van Turnhout met De Fluwelen Handschoen (Rosemary Casey) met 95 punten. 2.Thalia, uit Houthalen, met De derde Dag (Ladislaus Fodor) met 89 p. 3.Van Crombrugghe-Genootschap, uit Gent, met Ik ben hier vroeger nog geweest (J.B. Priestley) met 84 punten. 4.Kon. Toneelkring De Broedermin, uit Antwerpen, met Candida (G. Shaw) met 78 p. 5.Ex-aequo: Kon. Van Neste Genootschap, uit Oostende, met Het hoogste Offer (A. Cronin) en ‘De Reynaertghesellen’, uit Leuven, met De Reiziger van Forceloup, ieder 75 punten. Christelijke Westeuropese werkgemeenschap TIJDENS de laatste maanden heeft de centrale van de CWW gepoogd zowel auteurs, musici als plastische kunstenaars persoonlijk te bereiken. In ons land, in Nederland en in Duitsland bestaan secretariaten van de CWW. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze drie leenden zich het eerst tot een samenwerking, gezien de hoge mogelijkheden in het wederzijds taalgebied. Nederland In de centrale der CWW vertegenwoordigt Johan Van Os Nederland met secretariaat in Leeuwen-Boven (Gld). Zijn plaatsvervanger wordt Frans Babylon. Deze landelijke groep heeft twee werkkringen opgenomen nl. Euraf (centrum voor Afrikaans-Europese communicatie dat zich ten doel stelt een bijdrage te leveren tot het scheppen van geestelijke gemeenschap met de Afrikaanse mens en tot creatieve ontsluiting van Afrika in vrije samenwerking met Europa. Dit instituut ontstond in samenwerking met de Nederlandse provincie der Missionarissen van Marianhill) en Instituut Industria, (dat de industrieel-technische waarden in onze beschaving wil creatief maken. Bijgevolg stichtte de CWW Holland een atelier voor Reclame en Kunstambacht). In samenwerking met de centrale der CWW (Torhout) voorziet de Nederlandse afgevaardigde bijzondere bibliophiele uitgaven. Verder is er een algemeen lectoraat dat publicaties leest en beoordeelt uit alle Westeuropese landen. Op dit ogenblik organiseert het in het buitenland een paar tentoonstellingen van plastische kunstenaars. Het heeft zelfs een eigen, zeer gekend poppentheater. De Vlerk. Op dit ogenblik wordt er met de Stichting Het Geldersch landschap onderhandeld over de ingebruikneming van een landhuis in de Gelderse Achterhoek als algemeen werkcentrum. De Nederlandse afgevaardigde stelde ook verscheidene werken van landgenoten voor ter vertaling. Duitsland Voor de ingewijden en ook voor de andere Vlaamse auteurs zal het gewis interessant zijn te vernemen dat het Flämisches Lektorat (Bonn) zijn werking ingeschakeld heeft in de CWW Duitsland. De afgevaardigde aldaar wordt de gekende vriend van Vlaanderen Georg Hermanowski en wordt in zijn zo vruchtbare rol bijgestaan door de Nederlandse priester-dichter Jowan de Kever. Van af 1 Januari 1955 wordt om de maand een Vlaams boek in het Duits vertaald. In datzelfde jaar verschijnen drie romans van Westvlamingen! Twintig boeken van onze auteurs werden zo even aan grote Duitse uitgevers voorgelegd. Herinneren we er aan dat het schone, opgeruimd christelijk boek een grote kans heeft in dit land. Belangrijke successen waren aldaar tijdens de laatste tijd Iseland, Iseland van Fred Germonprez en De Staart van Satan van Cor Ria Leeman. De CWW Duitsland zorgde er ook voor dat meerdere uitgevers voorname opties verleenden aan de afdeling lectoraat van de CWW centrale te Torhout. Onder impuls van Hermanowski worden op dit ogenblik ook exposities van Nederlanders en Vlamingen doorgedreven. In het tijdschrift Begegnung (Keulen) stelt de afgevaardigde op geregelde tijdstippen Vlaamse kunstenaars voor. Vlaanderen De Werkgemeenschap in ons land? Einde Maart wordt een grote boekententoonstelling voorzien, waarin alle werken worden opgenomen van levende, medewerkende auteurs. Een oratorium wordt voorbereid, waarvan de tekst in twee talen verschijnt. Het CWW secretariaat stelde ook aan Franse uitgevers Vlaamse werken voor, terwijl het zelf achttien Duitse werken voor een mogelijke optie uitkoos. Voor auteurs, die gaarne zouden vertalen, vragen wij dat ze zich zouden wenden tot het adres: Stationplein, 24, Torhout. In samenwerking met de afdeling Nederland worden enkele exposities van schilder- en beeldhouwwerken gepland. De afgevaardigde Medard Verleye heeft als plaatsvervanger een medewerker uit de provincie Antwerpen. Op 26 november hielden de landelijke afgevaardigden van de CWW een werk- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zitting, waarbij besloten werd onze afgevaardigde de centrale der Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap toe te vertrouwen. Eveneens werd dan Paul Vanderschaeghe, licenciaat in de Germaanec talen en lid van ons CVKV, aangesteld als secretaris van de Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap. Aan hem werd ook de redactie toevertrouwd van het berichtenblad der CWW, Europa, dat in januari 1955 verschijnt. Andere landen Op verzoek van de centrale werd dadelijk onderhandeld met de Engelse en Franse afgevaardigden. Op dit ogenblik neemt Medard Verleye contact met een groep uit Aldington (Kent). De Nederlandse afgevaardigden helpen mede bij de bespreking met de Franse medewerkers. Tot uitbreiding van de CWW wordt ook verbinding genomen met Deense, Noorse en Zuidslavische kringen. Besprekingen zijn eveneens aan gang met kringen van Hongaarse en Russische artisten. De boekententoonstelling in Maart zou de omlijsting vormen van een grote ontmoeting van alle landelijke afgevaardigden en de medewerkers uit ons taalgebied. Momenteel heeft de centrale der CWW een vast programma voorgelegd. Een prachtige uitgave DE belangstelling voor de toegepaste kunsten is tijdens de jongste jaren aanzienlijk toegenomen in nagenoeg alle landen. Bijna alle tijdschriften brengen te gelegener tijd bijdragen, waarin het licht wordt geworpen op minder bekende vormen van toegepaste kunst en ook tentoonstellingen laten de kijkers meer proeven van al het mooie dat onze kunstenaars en ambachtslui presteren. De expositie ‘Industrial Design’, die vorig jaar te Oostende, Gent en Luik werd ingericht was nu wel niet over heel de lijn een succes, dat wil zeggen er waren ook werken tentoongesteld, die absoluut met kunst ook in de zeer ruime zin, niets te maken hadden. Maar die tentoonstelling, zoals zovele andere trouwens, kende toch een belangstelling, die zeker voor een tiental jaren niet bestond. Ook in West-Vlaanderen werd reeds herhaaldelijk gewezen op de ruime mogelijkheden die onze artisten hebben ontdekt. Er zal trouwens in deze jaargang nog op teruggekomen worden. Het ‘Comité voor kunstambachten en kunstnijverheid’ heeft in onze provincie reeds een goede naam. Dat is niet in het minst te danken aan de fijnzinnige en stuwende leiding van de heren Mr A.M. Botte, voorzitter, en Ger. Schelpe, secretaris. Er werden onder hun impuls reeds tentoonstellingen ingericht, er werd deelgenomen aan ruimere exposities, er werden reeds enkele prijskampen uitgeschreven voor toeristische souvenirs. En het laatste initiatief nu van dit comité is de uitgave van een album Kunstambachten en Kunstnijverheden in West-Vlaanderen (160 blz. ing. 90 fr.; geb. 120 fr. - te bestellen door overschrijving op p.c.r. 51.36.85 van Provinciaal Comité voor Kunstambachten en kunstnijverheden, te Brugge). Het is effenaf een prachtige uitgave, waarop niet alleen de uitgever, maar ook heel het Westvlaamse Volk mag fier gaan. In een woord vooraf wijst Mr A.M. Botte op het opzet van dit album, en houdt tevens een goed, en practisch pleidooi voor dat vleugje poëzie dat wij in het dagelijkse leven met een sierlijk, smaakvol en goed uitgekozen kunstvoorwerp kunnen binnenbrengen. En dan begint het album, een weelde van foto's, met telkens kort en goed naam en adres van de kunstenaar ernaast. Bedoeld wordt immers dat men door het zien van dit werk nader contact zoeke met de kunstenaar zelf. Achtereenvolgens zien wij: kant, fluweelweefwerk, meubels, kunstsmeedwerk, grafiek, stofplastiek, edelsmeedwerk, glaswerk, boekbinderij, keramiek, borduurwerk, scheepsmodellen, liturgische gewaden, beeldhouwwerk, glasschilderkunst, houtkleinkunst, handweefkunst, speelgoed, dinanderie, enz. (Een kleine opmerking zou ik willen maken: het ware misschien wel practischer geweest de bladzijden te nummeren, en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} een inhoudstafel op te nemen of althans een register van de kunstenaars die met werk vertegenwoordigd zijn). Dit album werd zeer keurig gedrukt bij Walleyn te Brugge. Het is werkelijk een uitgave die een ruime verspreiding verdient, zowel in de provincie als er buiten. Het werk moge zijn weg vinden en zijn doel bereiken: meer contact scheppen tussen het grote publiek en de kunstenaar. Zo wordt tenslotte stelselmatig en metterdaad ook medegewerkt aan de kulturele verheffing van ons volk. Tijdschriftenkroniek Wikor (maandblad) uitg. Pax, Jan van Nassaustraat, 34, Den Haag (per jaar: fl. 5.-). Het Novembernummer van dit steeds keurig en smaakvol uitgegeven tijdschrift (bij de 5.000 abonnees!) bevat een uitvoerig artikel over Bruegel (F. Bonneure), een bijdrage over Victor de la Montagne (L. Sourie), en een interessant stuk over primitiviteit in de kunst (F.A. Wagner). Het decembernummer - 't laatste van de tweede jaargang - bevat belangwekkende aantekeningen over toneel (L. Saalborn). Ch Wentinck spreekt over moderne Italiaanse beeldhouwkunst, A. Vlaanderen over Nuno Gonçalves, en L. Sourie over Jos. F. Smith. Kroniek van Kunst en Kultuur (maandbl.) uitg. Contact, Schilderstr. 21, Antwerpen (per jaar 290 fr.) In het octobernummer van dit steeds vooraanstaand maandschrift behandelt B. Majorick de religieuze kunst in onze tijd, en marge van het bekende werk van Regamey, O.P., en bij illustraties van H. Chabot, P. Picasso, P. Gargallo, M. Chagall, H. Matisse en A. de Haas. Speculator (driemaandelijks) per jaar: fl. 1,75. Dit bibliografisch bulletin van kerkelijke wetenschappen en religieuze kunst wordt uitgegeven door de Benedictijnen van Oosterhout en bevat, naast een voorbericht, alleen uitvoerige en steeds degelijke recensies van ter zake nieuw verschenen boeken. De Toerist (om de veertien dagen) St Jacobsmarkt, 45, Antwerpen (per jaar: 100 fr.) In het nummer van 16 december van dit orgaan van de Vlaamse Toeristenbond, schrijft drs Frans Vromman een artikel (met illustratie) over de Sint Salvatorskerk te Brugge en haar museum. - De V.T.B.-kalender voor 1955 is eveneens verschenen. Ditmaal is hij gewijd aan Vlaamse dreven, waarvan er vele, zoals onze molens, met verdwijning zijn bedreigd. Twaalf foto's van werkelijk prachtige dreven uit alle streken van Vlaanderen. Het is jammer dat een paar foto's minder gelukkig zijn genomen of afgewerkt (Augustus en September). (25 fr. in de handel, 20 fr. voor leden van V.T.B.) Roeping (maandelijks) uit. Gianotten, Tilburg (per jaar: 200 fr.) Het october-dubbelnummer van Roeping staat in het teken van Maria. De voorpagina, een houtsnede van Troost, is een mislukking. Veel beter zijn de gedichten van M. Vandeplas en H. Bruning. Flink geredigeerd zijn vooral de bijdragen van A. van Gool (Bronnen en stromingen van de westerse Mariapoëzie), van Gertrud von Le Fort (Imitatio Mariae) en van A. van Duinkerken (de dichteres van het Magnificat). Dienst en wederdienst - Gevraagd: Jaargangen van Biekorf van vóór 1935 - door Marcel Callewaert, Lichterveldestraat, 30, Zwevezele. - Zijn er jonge kunstschilders of beeldhouwers, die graag zouden exposeren in Duitsland, Nederland, Frankrijk? Inlichtingen: CWW, Stationsplein, 24, Torhout. - Gevraagd door de redactie van West-Vlaanderen: 1 ex. van West-Vlaanderen, Jrg III, nummer 2, Maart 1954. Lectuur-repertorium THANS verscheen ook het derde en laatste deel van dit belangrijk werk. Om er de betekenis van te onderlijnen, halen wij hier de woorden aan van Prof. Baur op de Boekenbeurs te Antwerpen, die er een voor alle kunstenaars gewichtig probleem heeft behandeld: Ik spreek U van dat beginsel van leiding bij de lektuur voor katholieke mensen. Maar ik zou het meteen een heel stuk verder kunnen uitbreiden en zeggen: voor kristene mensen, want de Protestanten worstelen inzake moderne lectuur juist met dezelfde moeilijkheden als wij, Katholieken. Allen moeten wij geleid worden bij onze lectuur. Ik weet dat het beginsel van de geleide lectuur de sympathie niet geniet van mensen die niet denken zoals wij en die zeggen: Er zijn geen slechte boeken; elk boek is goed omdat het een boek is. Dat is een opvatting als een andere, die ik wens te respecteren. Ik heb persoonlijk mensen gekend die liever sterke boter aten dan goede zuivere boter. Die konden ze niet luchten. Ik ken persoonlijk mensen die een kaas bij voorkeur eten waneer hij bijna alleen kan bewegen, zo rijp is hij, en ik ken mensen die {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geen wild wensen te eten dat niet bijna wormstekig is. Ik zeg bij dergelijke smaak: gading is koop. Maar wij zouden, geloof ik, voorzichtig doen indien wij de term ‘slecht boek’ gingen vervangen door ‘onaangepast’ boek of ‘niet passend’ boek. Ik bedoel daarmee het volgende: Een boek mag zijn wat het wil, zedelijk minderwaardig of zedelijk goed en aanbevelenswaardig, maar van het ogenblik af dat zelfs het beste boek, het zedelijkste boek, niet berekend is op een bepaalde categorie van mensen, is het geen aangepast boek en de lectuur van een nietaangepast boek is een nutteloos verbruik van intellectuele kracht, een economisch onverantwoorde bezigheid. Wij moeten ook bij onze lectuur, zo kort als ons leven is, er voor zorgen dat ieder gelezen boek een werkelijk opbouwend element is voor onze persoonlijkheid. En nochtans is het, indien ik mij niet vergis, juist dàt beginsel van de geleide lectuur zoals het tijdschrift Boekengids, de eerste uitgave van Lectuur-Repertorium en nu weer de schitterende vernieuwing ervan, waarvan de eerste twee delen ons thans reeds werden aangeboden, haar verzekeren, het is dat beginsel dat men het meest onverbiddelijk zoekt aan te vallen. En van wie gaan die verdachtmakingen uit? Van mensen zeer dikwijls die voor hun part zeggen: daar zijn geen slechte boeken; ieder boek is goed in se. Een aantal van die mensen kunnen eerlijk zijn in hun overtuiging en voor iedere eerlijke overtuiging heb ik ontzag, ook wanneer die naar mijn schatting verkeerd loopt. Maar bij velen zit de berekening voor: laten wij de jeugd zo spoedig en grondig mogelijk bederven; laten wij in de jeugd aantasten, datgene wat de jeugd moet drijvende houden in de jaren van haar rijping en voorbereiden tot een normaal zedelijk leven en wij zullen des te spoediger de maatschappij gedechristianiseerd hebben. Het is naar aanleiding van het zesde en negende gebod, dat de jeugd het gemakkelijkst wordt losgemaakt van haar kostelijke gronden; dat is proefondervindelijk bewezen. En indien kunstenaars werkelijk hoge kunstgaven aan de dag leggen in een produkt, waar wij toch ernstige zedelijke restricties hebben tegen aan te voeren, dan is het ontegenzeggelijk onze plicht hulde te brengen aan de wezenlijke esthetische hoedanigheden van dat werk, maar daarmee is onze taak niet af. Hij die optreedt als voorlichter van de gemeenschap is in geweten verplicht ook te wijzen op de eventueel ethische bezwaren die tegen dat bepaald kunstwerk kunnen en moeten aangevoerd worden. Het spreekt van zelf, ik geloof het ten minste, dat het eigenlijke object van de kunstschepping is het scheppen van schoonheid, en in strikte termen geloof ik dat ook een Katholiek van een kunstenaar allereerst moet eisen dat hij schoonheid zal scheppen. En in dien zin geloof ik dat ook wij de wet van de autonomie van de kunstschepping en de kunstenaar hebben te aanvaarden, zolang het gaat om het scheppen van schoonheid. Maar van het ogenblik dat de schoonheid geschapen is, dat de kunstenaar zijn innerlijke droom heeft verwezenlijkt, van het ogenblik dat het gaat om de publiekstelling van die schoonheid, dan opent zich voor de kunstenaar, geloof ik, zoals voor ieder ander mens, de vraag van de verdere verantwoordelijkheid om de verspreiding van zijn kunstwerk. Ik kan me zeer goed indenken dat een kunstenaar bandeloos, zonder enig uitzicht op welke verplichting ook, een werk van schoonheid zou scheppen dat hem persoonlijk niet bederft of slechter maakt dan hij is. Maar van het ogenblik dat hij dit heeft geschapen en achteraf blijkt dat dit een ethisch gevaar kan betekenen voor zijn naaste, heeft deze kunstenaar dan niet de plicht zich af te vragen: Wat moet ik met dit werk beginnen? De geschiedenis van de literatuur is, evenals de geschiedenis van de schone kunsten, vol met voorbeelden van kunstenaars die om één of andere reden hun werk vernietigd hebben. De Kerk vraagt dit niet, maar verlangt en verlangt terecht, dat een kunstenaar die schept en niet alleen voor zich zelf, maar die schept om ook door andere mensen genoten te worden, als hij eenmaal geschapen hééft voldoende verantwoordelijkheidsgevoel zou hebben om alleen datgene publiek te maken, dat niet schadelijk kan zijn voor de gewetens voor dewelke zijn kunst is bestemd. U hoort hoe voorzichtig ik ben. Ieder kunstwerk moet niet noodzakelijk bestemd zijn voor gelijk welke klasse van lezers of bewonderaars. Een kunstwerk kan zedelijk verantwoord zijn, wanneer het zich enkel richt tot rijpe en gevormde lezers; maar niet geschikt zijn voor pubertairs, voor kinderen die de worsteling doormaken van hun rijpingsjaren en die dus veel meer beïnvloedbaar zijn, dan de volwassen mens. Het kan er bij mij niet in, dat iemand geen begrip zou hebben voor de evidenties: dat de spreiding van de kuituur en de literatuur gebonden moet zijn aan de leeftijd, de ontwikkeling, de rijpheid van oordeel van de mens, die door haar wordt bereikt. Dat is volgens mij de reden, waarom wij in het werk van E.H. Baers en zijn medewerkers een werk dienen te zien van hoge standing op het gebied van de volksbeschaving, de volksontwikkeling, een werk van cultuurpedagogische aard. Uitgave van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, Cuylitsstraat 27, Antwerpen; Vlaamse Boekcentrale, Antwerpen; Nederland's Boekhuis, Tilburg. Prijs per deel: 450 fr. (fl. 37,50) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse Kunstschatten De restauratie van het hotel-museum Merghelynck te Ieper IN een vorige bijdrage hebben wij de aandacht gevestigd op de restauratie van het Hotel-Museum Merghelynck te Ieper 1. Juister is het te gewagen van een reconstructie ‘ab initio’ vermits het oorspronkelijk gebouw geheel vernield werd tijdens de eerste wereldoorlog. De wederinrichting van het museum met behulp van de geredde inboedel heeft slechts in de loop van de laatste twee jaren een vaste vorm aangenomen. Dit is hoofdzakelijk te danken aan het beleid van de Brugse genealoog en historicus Dr Charles van Reninghe de Voxvrie, conservator, aan wie de Koninklijke Academie van België als eigenares en draagster van de stichtingslast de leiding en het toezicht over de werken heeft toevertrouwd. Uit een vernieuwd bezoek ter plaatse wordt het belang van de herstelling in kunsthistorisch en esthetisch opzicht steeds duidelijker. Sinds 1953 werden belangrijke en verheugende uitslagen bereikt. Het verloop van de werken lijdt echter enige vertraging omdat bepaalde kredieten door het Departement van Openbaar Onderwijs werden geschrapt. De ruwbouw van het interieur verdwijnt geleidelijk achter de nieuwe houten paneelbekleding in Louis XVI-stijl. De plankenvloer wordt aangelegd in breed Canadees pijnboomhout dat gekeerd wordt alvorens men het definitief bevestigt. De tekening van het hout en de fraaie tinten halen het op de parketvloer die hier overigens niet op zijn plaats zou zijn. Het houtsnijwerk op deuren en panelen, nauwkeurig gecopieerd op de oude fotografische documenten 2, is vervaardigd in het Mechelse atelier Claessens. Het huis Smalle uit Sint Andries heeft een geslaagde reconstructie geleverd van de monumentale trap. De sierlijke leuning met de bevallige dubbele tussenstijlen geeft te denken hoe onherstelbaar men de traphalle zou geschonden hebben indien men het oorspronkelijk plan van de betonnen trap had doorgevoerd. Bijzonder verdienstelijk is de arbeid van de plafonneerder Siroux uit Ieper wiens nauwkeurige opmaak van de muuren plafondvlakken zonder hapering aansluit aan de broze lijnen en figuren van het snijwerk. In de kamers waar het werk inmiddels voltooid werd, is men onweerstaanbaar gecharmeerd door de harmonische nuancering van het schilderwerk, aangebracht na tal van proeven op staal in overleg tussen de conservator en de h. Emiel Mahieu uit leper. De blauwe kamer van mevrouw, rijkelijk versierd met het porselein dat uit de brand van leper kon gered worden en dat hier geëxposeerd is naar de wenken van deskundigen van het kasteel van Mariemont, kan gelden als een uniek voorbeeld van stijlgetrouwe reconstructie. Ook de zware marmeren schouwen van het huis Hermans uit Brussel verdienen de aandacht wegens het verbouwd materiaal en de tijdseigen modellen. Inmiddels is ook de meubilering van verscheidene kamers reeds ver gevorderd of zelfs voltooid. Hier kan gewezen worden op het verzorgd werk van de Ieperse restaurateur A. De Ruddere die de tragische sporen van de oorlog in de mate van het mogelijke heeft weggewist van de soms zwaar gehavende kunstmeubelen. Vermelden wij terloops de getrouwheid waarmede al de werken uitgevoerd worden. Zo zijn alle grote Wandspiegels samengesteld uit twee gedeelten hoewel het thans zou mogelijk zijn deze uit een stuk te laten vervaardigen. Ook een aantal specifieke kunstschatten hebben terug hun plaats ingenomen, o.a. twee schilderijen van Theodoor van Thulden (1606-1669), onlangs gerestaureerd door Lionel Poupaert te Brugge. Het zijn twee allegorische voorstellingen het ene van de ijdelheid van de aardse rijkdom, wellicht afkomstig uit het bezit van bisschop Jansenius, het andere van de vijf zintuigen. Op de zolder en in een van de kamers is de sortering van de geredde voorwerpen nog volop aan gang. Men verlieze niet uit het oog dat samen ongeveer 10.000 losse stukken in de brand van leper verloren gigaan zijn, en dat de andere jarenlang ordeloos door elkaar gegooid onder het stof gesluimerd hebben. Naast voorwerpen van onmiskenbare waarde zoals pendules, kandelaars, klein beeldhouwwerk, figuurtjes in biscuit enz. treft men ook rommel aan waarvan men zich afvraagt hoe hij ooit in het bezit gekomen is van de anders zo kieskeurige en smaakvolle Arthur Merghelynck. Wellicht op het zeggen van sjacheraars die de halfblinde man op het eind van zijn leven om de tuin hebben geleid? Traag maar zeker wint het museum aldus de luister terug welke het vóór de eerste wereldoorlog bezat en waardoor het in deskundige middens de eretitel van Klein Versailles had verkregen. Het fraaie herenhuis in de overgangsstijl van Louis XV-Louis XVI, zo belangrijk voor de evolutie tot de laat-Rococo, zal hierdoor binnen afzienbare tijd niet alleen uitwendig maar vooral inwendig kunnen gelden als een zuiver type van kunsthistorische reconstructie. Het weze ons tenslotte toegelaten een paar gegevens op punt te stellen die waarschijnlijk te goeder trouw in het Iepernummer van dit tijdschrift enigszins onnauwkeurig werden voorgesteld. Het hotel Merghelynck werd niet gebouwd in 1772-1774, zoals onder de foto te lezen stond, maar wel zoals wij in ons vorig artikel aanstipten, in de loop van de daaropvolgende drie jaren 1774-1776. De rekeningen uit het Merghelynck-fonds in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en de formele jaartallen in de monografie van Merghelynck zelf 3 laten hierover geen twijfel bestaan. Verder zij opgemerkt dat het bevallig ijzersmeedwerk waarmede de gevelbalkons versierd zijn, pas een eeuw later bij het gebouw werd betrokken. De twee relingen in smeedijzer werden inderdaad slechts geplaatst in 1892 door de nieuwe eigenaar. Zij kunnen niettemin met zekerheid toegeschreven worden aan de Ieperse kunstsmid Arnout Swaegher,(1703-1784) die ze had vervaardigd voor het huis van de barons Steenhuyse en Herner, dat zich toenmaals bevond in de Lombardenstraat. Arthur Merghelynck heeft ze aldaar weten te bemachtigen, eens te meer bezorgd zijn woning te versieren met tijdseigen materiaal. G. Gyselen {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND maart 1955 2 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD MAART 1955 - VIERDE JAARGANG Editoriaal Marcel Notebaert TEXTIELKUNST * Techniek van de Handweefkunst Elisabeth De Saedeleer Westvlaamse tapijten in het buitenland Dr Jacqueline Versyp Schoonheid en waarde van de tapijtweetkunsf Elisabeth De Saedeleer Het Franse Wandtapijt Dr Jean Lebbe Kant Godelieve Vandamme-Ketele INTERIEUR * Achttiend' eeuwse salonkunst te Brugge Dr Alin Janssens de Bisthoven Nieuwe vormen in het binnenhuis Architect Jos Demey Vooruitstrevende Meubilering in West-Vlaanderen Het moderne meubel in serie-productie Een voorbeeld van samenwerking BEKRONINGEN EN ONDERSCHEIDINGEN * Prof. Ir-Architect Paul Felix (Van de Ven-prijs) Octave Landuyt (Jeune Peinture Belge) Daan Inghelram (Interprovinciale letterkundige prijs) Lia Timmermans (Provinciale prijs van Antwerpen voor het essay) POËTISCH BERICHT * Sentimentele Ballade Marcel Matthys Hirosjima Andries Poppe Boeketje Marcel van de Velde De Ramp Dr Herman Van Snick Nooduitgang Albert Vermeire PRISMA DER JONGEREN * Roger Cools en Albert Setola KUNST EN GEEST * De roeping van de kunstenaar in onze tijd Kan. Jos. Dochy KUNSTLEVEN * Verbondsberichten Personalia van aangesloten kunstenaars Kunstactualiteiten Titelpagina: ontwerp Emiel Veranneman. Tafeltje: creatie van Emiel Veranneman. Tekening: Albert Setola, Sint Michiels. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie VOORZITTER GEESTELIJK ADVISEUR Bestendig Afgevaardigde J. Storme. Kanunnik J. Dochy. REDACTIELEIDING André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. REDACTIERAAD F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. Deman, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul Francois, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman. Staf Weyts. SECRETARIAAT Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) ABONNEMENT Per jaar: 150 fr. - Steunabonnement: 300 fr. - Afzonderlijk nummer: 30 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Het Meinummer van West-Vlaanderen zal gewijd zijn aan Oostende Het zal bevatten o.m. een korte historiek van Oostende; ¶ een uitvoerige bijdrage over James Ensor; ¶ een artikel gewijd aan de Kursaal waarin zowel de architectuur als de binneninrichting worden besproken; ¶ een voorstelling van een hele reeks Oostendse kunstenaars: musici, letterkundigen en plastische artisten. ¶ Dit nummer, dat overvloedig geïllustreerd wordt, kan vanaf heden reeds besteld worden, mits voorafbetaling van 30 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 2] Editoriaal ZO de Vlaming kan terugblikken op een waarlijk groots verleden, dan heeft de textiel daar in niet geringe mate toe bijgedragen. Het vlas en de wol, deze twee edele vezels, hebben destijds onze faam tot ver in den vreemde gevestigd. Talloze schepen voeren uit met onze vermaarde linnendamast en ons laken. Vlaanderen is er om zo te zeggen mee grootgebracht. Onze kathedralen zijn er mee gebouwd, onze hallen en vele van onze patriciërshuizen. Talloze kunstwerken zijn erdoor ontstaan. Kortom, door de eeuwen heen is de textiel een der grote levensaders van Vlaanderen geweest en tot op heden ook gebleven. Toch staat het vast dat door het verschijnen der synthetische vezels en plastische stoffen, door de rationalisatie en vereenvoudiging in levenswijze, kledij en woninginrichting, de aanwending der textielproducten een gevoelige wijziging heeft ondergaan... en dit zeker niet ten goede! Door aanwending namelijk van o.a. plastische stoffen als meubelbekleding in vervanging der meubelstoffen, als vloerbekleding in vervanging van tapijten, door aanwending ook van synthetische vezels in de kledij als vervanging van de wol en vooral van het linnen, dat, zoniet ten dode opgeschreven, dan toch reeds herleid is tot een duur luxe-artikel dat in steeds mindere mate wordt aangetroffen bij de reeks onzer dagelijkse gebruiksartikelen. In zijn huidige productievorm is het niet meer van onze tijd. Wat waar geworden is voor het vlas, kan ook wel eens waar worden voor onze andere textielartikelen. Dit gevaar stelt ons voor een probleem, dat, hoe oud het ook al is, zich scherper stelt naar gelang de sociale en de efficiente inrichting van het dagelijks leven zich verder uitbreiden, namelijk: de aanpassing van een vorm (in dit geval: het weefsel) aan zijn functie, door de zo volmaakt mogelijke coördinatie der gegevens; t.t.z. het probleem ener esthetica op een functionele basis. De vakterm luidt: Industrial Design. Volgens mr Teagne, de U.S.-conférencier op het Internationaal Congres voor Industrial Design, dat in November 1.1. te Milaan plaats greep, vindt dit princiep zijn oorsprong in de vrije concurrentie van het kapitalistisch systeem. Inderdaad is de voortbrenger, die zich op een vrije markt wenst te handhaven, verplicht rekening te houden met een reeks factoren van economische, esthetische, stoffelijke en publicitaire aard, die de uiteindelijke vorm en samenstelling van een product zullen bepalen. Het vastleggen van deze vorm, beantwoordend aan al de gestelde vereisten en meteen dus ook opvallend door zijn efficiency is het werk van de industrial designer. Deze moet dus zijn de synthese van de kunstenaar, de technieker en de verkoper; hij moet ook een zo volmaakt mogelijke kennis hebben van de mens in de moderne samenleving, van dezes levensvoorwaarden en behoeften. De Triennale van Milaan, waarmee het zoëven besproken internationaal congres van Industrial design gepaard ging, moest de belichaming worden van deze onbetwistbaar juiste theorie. Zij was het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} niet helemaal, omdat zij in verhouding tot de op het congres naar voren gebrachte theorieën, juist vele zaken bood van louter decoratieve orde, die in het geheel niet aan een bepaalde behoefte beantwoordden en waarvan de uitzonderlijke en soms irrationele vorm de normale ontplooiing van deze nochtans juiste theorie zou kunnen remmen. Dit zijn voornamelijk bibelots, lampadaires, ceramieken e.d. dus zaken die zich uiteraard gemakkelijk lenen tot experimenteren om het experiment zonder meer. Voor onze textielindustriëlen is zij evenwel een vingerwijzing, zoniet een alarmkreet voor de toekomst: behoudens enkele bedrukte stoffen, was er op de hele Triennale geen noemenswaardig gebruik gemaakt van weefsels, noch ameublementsstof, noch tapijten! En dat is niet toevallig! Zoals hoger gezegd, verdringt de rationalisatie van het interieur het weefsel ten bate van allerhande synthetische stoffen (vooral plastische), die misschien practischer zijn en die ongetwijfeld vlugger en goedkoper geproduceerd worden. Een Italiaanse firma (Pirelli) exposeerde zelfs matrassen en kussens uit synthetisch rubber dat niet meer met weefsel was overtrokken, doch de indruk liet weefsel te zijn en dat evenals een weefsel met kleuren was bedrukt. Ook waren er allerhande zeteltjes met plastische stof overtrokken, die zozeer de indruk lieten van kleur en textuur weefsel te zijn, dat zelfs bij aanraking die indruk bleef bestaan. Ook voor de grondbekleding: het tapijt werd in algemene regel vervangen door allerhande synthetische producten. Behoudens enkele karpertjes uit Smyrnawol van Finse oorsprong, was er geen tapijt te zien. Het is meer dan waarschijnlijk dat onze textielindustrie in de meest nabije toekomst zal gedwongen worden de strijd aan te binden met alle haar ter beschikking staande middelen of waarschijnlijker nog dat zij zal gedwongen worden een bondgenootschap te sluiten met deze plastische stoffen en hun productiemogelijkheden. Laten we hopen dat we in Vlaanderen de ernst van deze toestand algauw zullen inzien en onze textiel niet stiefmoederlijk zullen behandelen, zodat wij de faam die zij ons eeuwen lang heeft bezorgd op de wereldmarkt kunnen handhaven. Indien onze textielindustriëlen gehoor willen geven aan de organisatoren van het internationaal congres van Industrial Design te Milaan, is de man die dit probleem een oplossing kan geven de Industrial designer, zoals hij in de Verenigde Staten van Amerika, schijnt het, reeds lang bestaansrecht heeft verworven. Bij ons echter werd hij waarschijnlijk nog niet tot het leven geroepen. M.A. NOTEBAERT {== afbeelding De Opdracht van het Kind Jezus in de Tempel. Parijs wandtapijt uit het begin der xivde eeuw. - Koninklijk Museum van Kunst en Geschiedenis, Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Textielkunst Techniek van de hand weefkunst WANNEER het handgeweven tapijt - uitgevoerd op staand of liggend getouw - af is, komt er een bijzonder, bijna ontroerend ogenblik: de ketting zal doorgesneden worden, het tapijt zal van het getouw vallen en het resultaat van weken, maanden arbeid zal volledig in het licht staan. Een critiek ogenblik. Zal het tapijt precies beantwoorden aan wat men ervan verwacht heeft? Zal het wel gelijkend zijn aan het carton en zullen geen slechte effecten het hele werk bederven? Is de weelde van de kleuren bereikt? Kortom, is het resultaat al {== afbeelding Gobelinweverij. - (Foto ‘Ambacht’, Delft.) ==} {>>afbeelding<<} deze langdurige voorbereidingen waard? Laat ons hierom even toekijken op dat voorbereidend werk. Het carton of modelblad Er moet een totale verstandhouding heersen tussen de kunstenaar die het carton tekent en de tapijtwever. De kunstenaar moet er goed van overtuigd zijn dat hij in feite niet moet ‘schilderen’, dat hij eigenlijk geen water- of olieverf moet hanteren. Het is gekleurde wol die thans gebruikt moet worden, en het is in functie van deze materie alsook van de effecten die het licht zal werpen op de korrel van het weefsel, dat de cartontekenaar moet werken. Hij mag niet vergeten dat bepaalde schakeringen veranderen (zonder hun waarde te verliezen) en rekening houdend met dit spel op het geweven stuk, moet hij de verhoudingen of contrasten tussen de verschillende kleuren uitwerken. Daarop moet beslist worden op welke dichtheid er zal geweven worden: 3, 4, 5, 6 of 8 draden per cm. Een fijne techniek, dus met veel draden per cm, zal toelaten een gevulde en sterk gedetailleerde tekening in het weefsel uit te voeren. Hoe grover daarentegen de techniek is, hoe zuiverder en gestyleerder de tekening moet zijn, want hier zal het resultaat eerder moeten bekomen worden door massa en vlak, dan wel door lijnen. Ook moet er op dit ogenblik uitgemaakt worden of het werk zal uitgevoerd worden in naast elkaar geplaatste kleuren, in kruisstrepen en schaduwen, of eenvoudig in trapsgewijze overgangen. De kunstenaar moer er ook op bedacht zijn dat horizontaal weven groter moeilijkheden meebrengt dan verticaal weven. Het is niet nodig dat de tekenaar de kruisstrepen aanduidt; hij kan dat beter aan de uitvoerder overlaten. Het tapijt wordt omgekeerd geweven - men ziet dus op het getouw de volledige omkering van het modelblad. Hierom moet op het modelblad ook de ommezijde van de tekening staan. De artist moet dus, als zijn ontwerp af is, nog eens opnieuw en omgekeerd, beginnen. Hij zal ook dikwijls tijdens de uitvoering moeten aanwezig zijn, om raad te geven, de keuze van de kleurenschakeringen te controleren, en uit te kijken naar de verschillende soorten grondstof: wol, vlas, zijde, enz. Wij geven steeds de voorkeur aan volgende werkwijze: vóór de volledige afwerking van het carton wordt een linnenstuk geweven dat hetzelfde aantal kettingdraden bevat als het stuk dat voor het eigenlijke tapijtwerk zal gebruikt worden. Zo kan de kunstenaar zich beter rekenschap geven van de mogelijkheden bij de uitvoering, en zal zijn werk tevens binnen de grenzen blijven van de mogelijkheden die de wever ter beschikking heeft. Lurçat en zijn school verkiezen de verschillende stroken en vlakken op het carton te nummeren, waarbij elk nummer overeenstemt met een bepaalde tint (over het algemeen niet meer dan 32). Hoewel die methode op het eerste gezicht wel voordelen schijnt te bieden, toch brengt zij een zekere verveling, een bepaald mechanisme mee tijdens de uitvoering. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een grove techniek kan deze werkwijze zeker voordelen bieden. Maar men mag het innig medeleven van de wever tijdens de uitvoering niet over het hoofd zien, zijn interpretatie van de tekening, die ziel en dat gevoel die hij in het werk legt, zijn eigen belangstelling tenslotte die het leven schenkt aan het tapijt. Persoonlijk verdelen wij de tapijten in drie categorieën: a) zeer eenvoudige tapijten: letters of gestyleerde teksten in grove techniek; b) onderwerpen als bloemen, gebladerte, vogels, zeer gestyleerde personnages (vb. Paul Haesaerts); c) anecdoten op allegorische manier behandeld. Het kleuren van de wol Hoewel de anilin-kleuring op onze dagen een onweerlegbare perfectie heeft bereikt en met succes gebruikt wordt voor het gewone, commerciële weefsel, toch geef ik, van zodra het er op aan komt een kunsttapijtwerk uit te voeren, de voorkeur aan plantaardige kleuring. Heeft deze methode geen schitterende proeven doorstaan? Men moet hier maar even denken aan eeuwige meesterwerken als ‘Les scènes de l'Apocalypse’ (xivde eeuw), waar de blauwen en de roden hun primitieve frisheid volledig behouden hebben, of aan ‘La dame à la Licorne’ (xvide eeuw) waarvan de kleuren met de eeuwen nog aan schoonheid gewonnen hebben. Het inrichten van een weverij om met planten te verwen is in feite niet zo moeilijk. Men moet alleen beschikken over een bij voorkeur koperen ketel voor het verwen, en enkele vaten voor het spoelen, bij voorkeur met regenwater. Ziehier het basispalet, waarmede men alle kleuren bekomt: cachou ook catechu genoemd, een plantenextract van jonge scheuten van een klimplant, die bruine kleurstof geeft; korstmossen of lichenen (vele soorten); geelwortel of curcuma, die gele kleurstof afgeeft; blauwhout of campêche-hout; bister, bruine kleurstof uit gedroogde notenbolster bereid; indigo, de oudst bekende verfstof uit de bladeren van verschillende planten gewonnen; cochenille, een schildluis op cactusplanten; lavendel; zuurdoorn of zuurbes; krap of meekrap. Deze planten zijn meestal exotisch. Maar ook in onze streken worden veel kleurhoudende planten gevonden, zoals brandnetels, pel van ajuin, berkenbladeren, schors van appelaar, kattestaarten, reinvaar enz. Het kleuren door middel van plantextracten schenkt bovendien een bijzondere voldoening: met echte vreugde ziet men de kleur die in de plant stak, zich {== afbeelding Gobelinweverij. - (Foto ‘Ambacht’, Delft). ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vastzetten op het weefsel. Het is een gezonde arbeid, dichtbij de natuur; een aangename geur verspreidt zich in het atelier, een atmosfeer die denken doet aan velden, bossen en frisse heesters. Het ware natuurlijk ideaal kon men daarna de gekleurde wol spoelen in de stroming van vloeiend water. Verschillende verfwijzen voorzien tevens een voorafgaande beitsing en het zal tevens vaak nodig zijn de strengen aan het licht bloot te stellen, vooraleer zij hun definitieve kleur hebben. Uitvoering op het getouw Wanneer de wol klaar is, begint het werk op het getouw. Wij spreken hier van de haute-lisse, een rechtstaande getouw dat het meest aangewezen is voor de uitvoering van grote werken, omdat deze techniek tevens toelaat het verloop van het resultaat te volgen tijdens het werk. Een spiegel die achter de draden is geplaatst, laat de wever toe zijn werk voortdurend te volgen. De ketting moet zeer zorgvuldig voorbereid worden alsook de hevels die tijdens het ganse werk de pare van de onpare draden zullen scheiden, en de massa zullen vormen waardoorheen de klossen ingeschakeld zijn. De klossen dienen, geschikt volgens kleur, in het bereik van de wever te liggen. Veelal worden bepaalde details toevertrouwd aan specialisten: iemand zal zich specialiseren in het weven van bloemen, en gebladerte; een ander zal de achtergronden vullen, terwijl een meer geschoolde wever de gelaten en de handen zal verzorgen. Het is onontbeerlijk dat de uitvoerder een technische handigheid bezit en dat hem voor het uitwerken van details een zekere vrijheid van interpretatie wordt gelaten. De fijne tapijten eisen immers een persoonlijk aanvoelen bij de wever. Hij moet weten hoe een schaduwing of een ineenvloeiing te maken aan de hand van het ineenschuiven van verschillende gekleurde woldraden. Het is niet gemakkelijk de volle plastische betekenis van een tekening te eerbiedigen; om de wendingen van de lijnen goed weer te geven moet men de bedoelingen van de artist ten volle begrijpen, anders verliest het tapijt zijn specifiek karakter. Zelfs zeer eenvoudige vormen vereisen, in de keuze van de kleuren vooral, een doorgedreven precisie, want één wanklank in deze techniek is dikwijls fataal zichtbaar. Om de tapijtweefkunst opnieuw tot de volle ontplooiing te brengen, die zij in het verleden heeft gekend, is het noodzakelijk dat een elite van door goede smaak gevormde mensen, dit werk kan waarderen en beschermen. Van deze waardering {== afbeelding Elisabeth De Saedeleer aan het werk. Foto: E. De Saedeleer, Ukkel. ==} {>>afbeelding<<} hangt voor een groot deel de toekomst van deze kunst af. Het geschoolde ambacht dreigt te zullen verdwijnen en de vorming van nieuwe enthousiaste elementen hangt af van een instituut-atelier waar de leerlingen vanaf het begin voor hun arbeid betaald worden. Het is nodig dat dit beroep lonend en verheffend zij en niets mag onverlet gelaten om de jongeren tot deze heerlijke werkzaamheid aan te wakkeren. Want een tekort aan geschoolde arbeidskrachten zou, voor altijd, de ontplooiing verhinderen, die zich heden in een echte wederopbloei veruiterlijkt. ELISABETH DE SAEDELEER Westvlaamse tapijten in het buitenland REEDS op het einde der xiiide eeuw bestond de tapijtnijverheid wellicht te Kortrijk en zeker te Brugge. Is er betreffende de kunstnijverheid in die eerste stad zeer weinig gekend, dan zijn wij veel beter ingelicht aangaande dat bedrijf in de stad aan het Zwyn. Ook in een aantal kloosters werd tapijtwerk voor eigen gebruik vervaardigd. Mogen de twee antependia uit het klooster van de Potterie te Brugge nl. De aanbidding der herders en De tronende Madonna met de H. Johannes de Doper en de H. Johannes de Evangelist als dergelijk werk beschouwd {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1. Het opbreken van het Beleg van Dôle. (Uit de reeks: De geschiedenis van de H. Anathole, 1502-1506). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De Arithmetica. (Uit de reeks: De vrije kunsten, tweede helft van de xviide eeuw). ==} {>>afbeelding<<} worden? Op het platteland bestonden kleine ateliers die werkten zonder enige controle en die hun minderwaardige producten herhaaldelijk op de markt brachten als zijnde werk van de nabij gelegen stad. De ordonnantie van Karel V, uitgevaardigd in 1544 om aan die toestand te behelpen, bracht geen oplossing. Ook werd in 1560 door de stadsmagistraat van Doornik, na overleg met die van Gent, Brugge, Rijsel en andere steden, een verzoek gericht tot de vorst om de tapijtwevers van het platteland te verplichten hun bedrijf in de steden te komen uitoefenen. Vooral te Brugge nam de tapijtnijverheid een belangrijke plaats in. Van het einde van de xiiide eeuw af tot in de xviiide eeuw hield deze kunstnijverheid er stand. Duizenden tapijtwevers waren er in de loop der eeuwen aan het werk. Afwisselend kende dit bedrijf er bloei en verval. Het naast elkaar bestaan van verschillende georganiseerde groepen tapijtwevers (lissekleedwevers, sarazinoyswerkers, hautelisseurs...), met onderling enkele verschillen wat betreft de gebruikte getouwen, enkele niet belangrijke afwijkingen in de techniek en in de bestemming der voortgebrachte producten, had tot gevolg verdeeldheid, twisten en processen. Wanneer minder gunstige tijden aanbraken, wanneer eensgezind diende gestreden om de verkoop van Brugse tapijten buiten de stad te verzekeren en te organiseren, wanneer belangrijke sommen in het bedrijf dienden geïnvesteerd, dan was de Brugse tapijtnijverheid niet opgewassen tegen die moeilijkheden. Van het Brugse legwerk is, in verhouding met de productie, minder bewaard dan van werk vervaardigd in een paar andere steden. Het was hoofdzakelijk bestemd voor dagelijks gebruik en aldus meer aan sleet onderhevig. Enkele exemplaren van het Brugse legwerk zijn in die stad zelf te vinden, o.a. het overbrengen van de relieken van de H. Augustinus in het museum van de H. Bloedkapel, de tapijten met de Mirakelen van Onze Lieve Vrouw van de Pottevie en twee tapijten in verband met het leven van de Madonna bewaard in het klooster van de Potterie. Te Gent in het museum D'Haene-Steenhuyse hangt een tapijt waarop een Offer aan een Godin is voorgesteld. Ook het museum Mayer Van den Bergh te Antwerpen bezit een reeks van zes tapijten waarop de Geschiedenis van Celadon en Astree is voorgesteld en dat besteld werd door Daniel Fourment, de schoonvader van P.P. Rubens. In dit bondig overzicht zullen wij enkel stilhouden bij een aantal reeksen in het buitenland bewaard. Het oudst bekende werk, met zekerheid aan Brugge toe te schrijven, dateert uit de eerste jaren van de xvide eeuw. Het werd geweven in het atelier van Jan De Wilde. De veertien tapijten, waarop het leven en de mirakelen van de H. Anathole waren voorgesteld, werden besteld door het kapittel van de kerk van Saint-Anathole te Salins in Franche-Comté. Slechts drie tapijten en een fragment van een vierde zijn bewaard.1 Op het ene stuk zijn de begrafenisplechtigheden van de heilige afgebeeld, het andere tapijt toont ons hoe de hoofdreliekhcuder van St-Anatole bij de uitgedroogde zoutwaterbronnen van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Salins wordt gebracht en hoe deze weder opwellen. Op het derde tapijt ziet men het opbreken van het beleg van Dôle in 1477. Dank zij de tussenkomst van de heilige trekt het Franse leger terug van vóór de poorten van de stad (afb. 1). Die locale gegevens en de tamelijk getrouwe topografische uitbeelding laten toe te vermoeden dat de ontwerpen vanuit Franche-Comté aan het Brugse atelier werden overgemaakt. De talrijke personages zijn dicht opeengepakt. Burchten, torens en bergruggen verwekken de indruk van een zekere diepte. Doch elke opene ruimte is vermeden: waar een ledige plek bleef, werd deze gevuld met bomen, planten en bloemen, zoals het de gewoonte was in het legwerk van ca 1500. Groenwerk of verdures, meestal goedkoper werk, viel meer in het bereik van ieders beurs en werd zeer veel gevraagd. Men onderscheidt twee soorten groenwerk: dat met grote bladeren en de menue verdure, waarvan het veld bezaaid is met zeer talrijke kleine plantjes en bloemetjes. In het Museum für Kunst und Industrie te Wenen is een voorbeeld van dit eerste type bewaard, een tapijtje van omstreeks 1600, dat in de linker zijboord de gothisch gekroonde b, het stadsmerk van Brugge draagt. Dit bewijst hoe verkeerd het is alle bewaarde groenwerk aan Oostvlaamse of Limburgse ateliers toe te schrijven. Historische taferelen zijn herhaaldelijk te Brugge geweven; voorbeelden er van zijn voorlopig niet aan te wijzen. Tapijten met mythologische onderwerpen zijn daarentegen in een aantal musea te vinden. In Portugal, nl. te Coïmbra, hangt een tapijt uit het tweede kwart van de xviide eeuw, met een episode uit de geschiedenis van Venus en Vulcanus. Het stelt voor hoe Mars en Venus verrast worden door Vulcanus, Venus’ echtgenoot. Ook een Geschiedenis van Diana en Iphigeneia is gedeeltelijk bewaard. Eén tapijt van de reeks was vroeger in de kunsthandel Altkunst te Berlijn; Agamemnon zit er geknield naast een altaar waarop een hert geofferd wordt. Drie andere stukken zijn te Madrid. Hierop zijn voorgesteld Latona die de Lykische boeren in kikkers verandert; Atalanta, de Arkadische jageres die een ever wondt en Diana en Callisto. De zeer brede boorden van deze tapijten vertonen onderaan Neptunus met zeestieren en putti. Het leven op het platteland en de dagelijkse bezigheden van de mens, zo dikwijls in miniaturen en in schilderijen afgebeeld, - denken we aan de landelijke scènes van een Teniers, - werden ook in tapijtwerk in beeld gebracht. Vooral de Geschiedenis van Gombaut en Macée, een herdersidylle, schijnt, te oordelen naar het bewaarde aantal exemplaren, zeer dikwijls te Brugge te zijn geweven. Deze reeks werd gemaakt naar acht tekeningen ontworpen in 1587 door Jean Leclerc, een weinig gekend houtsnijder en graveur, die achtereenvolgens werkzaam was te Tours en te Parijs. In de eerste drie tapijten worden de vermakelijkheden op het platteland getoond: zoals de vlinderjacht, het bolspel en de boerendans. Een vierde tapijt van de reeks brengt ons een landelijke maaltijd voor ogen; van dit stuk vooral zijn talrijke replieken bewaard o.m. te Saint-Omer, te Châteaudun, te Saint-Lô. De laatste vier taferelen houden rechtstreeks verband met de hoofdfiguren en {== afbeelding 2. De Wolf of de Ouderdom. (Uit de reeks: De geschiedenis van Gombaut en Macée, begin xviide eeuw) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 5. De Kuisheid. (Uit de reeks: De deugden, tweede helft van de xviide eeuw). ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tonen ons hun verloving, hun huwelijk, de oude dag en de dood. Het voorlaatste tapijt De ouderdom of de wolf (afb. 2) beeldt de oude Gombaut af met het ene been gevat in een strik. Op het achterplan zet een herder een wolf achterna, die zopas een schaap geroofd heeft; aan deze secundaire afbeelding is de tweede titel van dit tapijt ontleend. De boorden van deze behangsels zijn gevuld met vruchtenguirlandes en met vazen met bloemen. Ook veldwerktuigen zijn er in afgebeeld, deze zijn in de zijboorden in een cartouche geplaatst. De Seizoenenreeks mag onder het mooiste Brugse legwerk gerangschikt worden. Op elk van deze vier tapijten is een jaargetijde door een typische bezigheid weergegeven. Zo is de lente uitgebeeld door een wandeling van jonge paartjes in een park, de herfst door een jachttafereel. Ook voor de Maandenreeks, waarvan negen tapijten bewaard zijn in de staatsmusea te Wenen, is men op dezelfde manier te werk gegaan. De maand December is getypeerd door vermakelijkheden op het ijs; Juli door het scheren van de schapen; Maart of April 2) door een tuinscène (afb. 3). Knechten op het voorplan, rechts van dit tapijt, brengen de eerste bloemen en voortbrengselen van de moestuin aan. De meesteres des huizes is vermoedelijk links op het voorplan te zien. Op de achtergrond worden bomen gesnoeid. Deze tapijten gaan terug op een zeer bekende reeks uit de eerste helft van de xvide eeuw, toegeschreven aan meester Lucas. De Brugse legwerkers brachten ook verschillende tapijtenreeksen met allegorische voorstellingen op de markt. Hierbij sluiten de zoëven besproken Seizoenen en de Maandtapijten aan. Daarenboven zijn hier bijzonder te vermelden de Vrije Kunsten. Kunsten en wetenschappen werden in de middeleeuwen en in de renaissance-tijd gewoonlijk gesymboliseerd door de zeven vrije kunsten. Dit was nog steeds het geval in de xviide eeuw. De volledigste reeks, die wij kennen, bestaat uit negen tapijten; zes er van zijn bewaard te Milaan in het Castello Sforzesco en drie zijn in privaat bezit in Zwitserland. Ze zijn geweven naar tekeningen van Cornelis Schut, een {== afbeelding 3. Maart of April. (Uit: De maandenreeks, tweede helft van de xviide eeuw). ==} {>>afbeelding<<} Antwerps meester uit de omgeving van Rubens. Iedere wetenschap of kunst is met zijn typische attributen voorgesteld: Astrologia met een sterrenkrans rond het hoofd en met een astrolaab, de Grammatica, door een vrouw gepersonifieerd, zit op een troon, waarvan de rugleuning een medaljon draagt met de eerste letters van het alphabet. Ze onderricht de kleuters om haar heen. De Arithmetica (afb. 4) zit aan een tafel met een oude en een jongere man die berekeningen maken. Een putto is afgebeeld op het achterplan boven op een trap, naast een lei, waarop eveneens getallen te zien zijn. De boord bovenaan het tapijt vertoont een cartouche met een opschrift, dat uitlegt geeft aangaande het tafereel. Onderaan in de boord zijn vruchtenguirlandes verwerkt. De zijboorden zijn gevuld met gevlochten zuilen, omhangen met vruchtenkransen. De rechter zijboord vertoont het merkteken van Brugge: de weversspoel en de gothische gekroonde b. Ook het Vatikaan is in het bezit van een gelijkaardige reeks, echter met een andere boord. De Deugden werden eveneens voorgesteld onder de vorm van allegoriën. Judith, met het bloedende hoofd van Holophernes in de hand, is het beeld van de dapperheid. De schranderheid is weergegeven door het bezoek van de koningin van Saba aan koning Salomo; de onschuld door Daniel in de leeuwenkuil. De kuisheid is gepersonifieerd door de figuur van Suzanna, die in het bad verrast wordt door de twee ouderlingen. Deze voorstelling treffen wij aan in de verzameling van G. Versteegh te Marma in Zweden. Een tweede manier om deze deugd voor te stellen vinden wij op een tapijt in het kasteel te Châteaudun in Frankrijk (afb. 5): Jozef weert de vrouw van Putifar af die hem poogt te verleiden. Een deel van het hier besproken werk is technisch minder verzorgd, de ketting is grover en onregelmatiger dan die van de tapijten uit Brussel of Antwerpen. Toch bezit het Brugs legwerk een bijzondere bekoorlijkheid. Dikwijls kleiner van formaat, vormde het een passende wandbekleding voor de burgerswoning. Ook in later eeuwen bleef het beter zijn vlak en decoratief karakter behouden, dat, in de andere centra, verloren ging onder invloed van de schilderkunst. De Brugse tapijten kenmerkten zich door sterk contrasterende kleuren, zij dankten hun bijzondere warmte aan het gebruik van sommige tinten, zoals het wijnrood, dat in een overgrote verscheidenheid van nuances werd aangebracht. Het Brugs legwerk maakte een zeer geschikt decor uit, uitstekend aangepast aan de functie waarvoor het was bestemd. DR JACQUELINE VERSYP {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De handweefkunst. Karton en uitvoering van Elisabeth De Saedeleer. ==} {>>afbeelding<<} Schoonheid en waarde van de tapijtweefkunst Men kan de tapijtweefkunst historisch beschouwen en teruggaan naar de wondere bronnen, en de meesterlijke gewrochten uit vroeger jaren. Men kan zich ook buigen over het tapijt en de schoonheid smaken van het werk zelf. Maar gelijk hoe, men komt steeds onder de indruk van de bijzondere kenmerken, die het tapijt bepalen: soepelheid, warmte en ook een soort oer-stevigheid. Het tapijt is soepel. De beweeglijkheid heeft aan het wand- of vloerkleed een grote faam verleend in de Middeleeuwen en ook later. Rijke kooplieden konden het immers meenemen op hun verre reizen en aldus het schamele comfort van deze tijd zeer gelukkig aanvullen. Wanneer ze ergens in een koud herenhuis logeerden, hingen zij vier grote tapijten op aan hoge palen en op die manier voelden zij zich in deze ‘kamer’ - een ‘livingroom’ zouden wij thans zeggen - helemaal thuis, zelfs als die werd ingericht in een koude wapenzaal of in een toren. Denk maar even aan Hamlet... Polonius zal door het zwaard van Hamlet omkomen, omdat hij van achter deze muur - als men dat een muur noemen mag - een gesprek had afgeluisterd. Maar het tapijt is niet alleen soepel, het is ook warm. Een schilderij blijft door het feit zelf van zijn materie roerloos en onbewogen. Het zal nooit die lieflijkheid hebben, dat beweegbaar-werkelijke van een wandkleed. De materie hier is immers draad, wol. Het aanraken is aangenaam, zacht. Door die beweeglijkheid, door die warmte blijft het tapijt dichter bij de natuur, en bezit het als de natuur zelf een diepere wezenheid. Prachtige wandtapijten hangen aan de hoge muren van kathedralen, en in de ruime zalen van grote gebouwen. Op hun kille vloer ontrolt men warme, rijke tapijten. Niet onmiddellijk dan kwam de overgang naar het tapisseren van meer begrensde ruimten. In den beginne ‘zette’ men de tapijten - in navolging van de nomaden - in tentvorm in het midden van de zaal; en in grote zalen werd het werkelijk soms een heel tentenkamp van tapijten. Men zal dan ook gauw begrijpen welk een groot aandeel het tapijtwerk kan hebben in de moderne architectuur. De sobere, men zou haast zeggen critische constructies, die de roem uitmaken van de grootste onder onze moderne bouwmeesters, eisen hier en daar een subtiele, maar ook warme noot. Subtiel omdat de idee niet mag gedwarsboomd die ten grondslag ligt aan dat complex van lijnen en vormen al naar gelang het rhythme van die scheppende idee zelf. En warm ook om die misschien te ver ontblote gedachte aan te vullen en te vermenselijken. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wandtapijt. Carton: Paul Haesaerts. Uitvoering: Elisabeth De Saedeleer. (Foto ‘Ambacht’, Delit) ==} {>>afbeelding<<} Vanaf dit ogenblik is de tapijtkunst verplicht zichzelf te verheffen. Een Lurçat, een Picart le Doux, hebben dit op wondere wijze begrepen, een Coutaud wellicht nog beter, een Saint Saëns, en anderen nog, vele anderen. Zij braken af met die eenvoudige uitdrukking van de tapijtkunst in de xivde en en xvde eeuw, hoewel zij toch die bepaalde soberheid bewaarden, zonder dewelke echte sprekende tapijten niet kunnen bestaan. En zij vertolken een bijzondere subtiliteit op onze dagen, aan de hand van toverachtige, irreële scheppingen. Zij roepen voor ons verrukkelijk dichterlijke en perfect irrationele sprookjes op. Te lang heeft men in ons land die diepere zeer speciale poëzie verwaarloosd. ‘La souplesse des femmes est comme celle des flots’, een tapijtwerk naar carton van Edgar Tytgat is een gunstig voorbeeld. Dit werk is lief om aan te kijken, en ademt zachtheid. Teveel hedendaagse werken zijn hard, niet alleen door het feit van het behandelde onderwerp, maar ook door de hardheid van de kleuren en de onhandige stijfheid van de tekening. Zij zondigen door een tekort aan smaak en inzicht. Een wandtapijt hoeft niet ingewikkeld en overvol te zijn, om werkelijk schoonheidsgevoel op te roepen. Als men slechts enkele regels weeft, enkele letters, enkele vogels, of een strenggestyleerde figuur dan kan men ook hier dat wondere kader oproepen van dit zeer oude werk dat in het godshuis van Beaume wordt bewaard en dat toegeschreven wordt aan de school van Boergondië. Wij zeggen het kader, want in tapijtwerk spelen de kleuren de hoofdrol. De oude tapijtwevers beschikten slechts over een beperkt kleurengamma waarmede zij werkelijk goochelden, en dat zij voortdurend ontwikkelden volgens het bekende procédé van half-tinten of schaduwingen. Hun werken waren zeer vol, minder los geweven, ruwer wellicht, maar op wondere wijze aangepast aan de genius van deze kunst, die geen hoge vlucht vraagt om diep te stijgen en geen ontsnappingen langs subtiele schakeringen en schaduwen. (Een wandtapijt moet de muur niet doorboren). Tapijtwerk is een ruwe, volle kunst. Het is geen schilderkunst. Het reliëf is vastgebonden aan de materie zelf, aan de strakheid van de tekening; de diepte is de warmte van de wol. Een tapijt moet plat zijn, op een effen groot plan vertellen, verbeelden en niet vertalen, niet vertolken. Het is een bekleding, niet een gemaakte versiering. Vandaar die voorkeur vast te houden aan een gamma van sobere, maar kloeke kleuren. De school van Aubusson en artisten als Lurçat hebben dit ten volle begrepen. Zij verwerkelijken dat ideaal. Het is mogelijk en toegelaten op een wandkleed een spiegel te hangen of een klein schilderij, of er een meubel voor te zetten. Dit alles is onmogelijk voor een schilderij dat in wezen eerder moeilijk verenigbaar is met de intimiteit van een geheel. Een schilderij is individualiserend, een tapijt precies het tegendeel. Is het misschien daarom dat de onderwerpen van wandtapijten als het ware steeds verrassend en onverwacht aandoen? Het is ongetwijfeld waar dat werken, die gemaakt zijn naar cartons van Rafaël bijvoorbeeld, en waarvoor men een buitengewoon geschakeerde kleurengamma heeft gebruikt, zeer schoon zijn. Het zijn echter uitzonderingen. Door hun grote spiritualiteit, hun verstandelijke ontmanteling werden deze werken van een bepaalde snufferigheid gered, maar zij hebben toch die vranke rust verloren, die een Franse schrijver durft noemen met het mooie, hier haast onvertaalbare woord ‘gaillardise’. Wat moet men dan van abstracte tapijten denken? Men mag niet zeggen dat ze onverstaanbaar zijn, noch loochenen dat er hele mooie in deze aard bestaan, naar ontwerpen van een Matisse of van andere minder bekende, maar niet minder talentvolle artisten. Zij hebben stellig tijdens de laatste jaren iets verwezenlijkt. Men bemerkt er dat wondere {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} spel met vormen, met onverwachte {== afbeelding Tochtscherm met handgeweven panelen (Elisabeth De Saedeleer). - (Foto ‘Ambacht’, Delft). ==} {>>afbeelding<<} perspectieven, verrassende voorplannen, ontsporend reliëf, gemartelde lijnen en alle ontwrichtingen van de moderne kunst. Deze kunstenaars slagen er in mooi werk te leveren, omdat de tapijtweefkunst in feite en meer nog dan de schilderkunst werkt met vlakken, en meteen alle waarde laat aan de oorspronkelijkheid. Iedereen kan vaststellen dat een nieuwe opbloei gaande is in het domein van de tapijtweefkunst. Het tapijt kan aan het moderne meubel wellicht de warmte verlenen die het dikwijls ontbeert. Een zetel of een stoel die met een origineel weefsel zijn overtrokken, worden aantrekkelijke en waardevolle meubelen. Ook historisch gezien is de tapijtweefkunst in volle renaissance. Ruim dertig jaar lang heeft zij gevegeteerd tot de nieuwe school haar nieuw bloed bracht, en hiervoor onmiddellijk beloond werd. De Renaissance en later de xviide en de xviiide eeuw hadden van de tapijtkunst langzamerhand, maar meer en meer, een brave voorvader van de schilderkunst gemaakt. Met de Renaissance verloor het tapijt zijn soberheid, het werd steeds valer en smakelozer tot zover dat het ten tijde van Oudry, directeur van de handweefateliers onder Lodewijk XV, verpletterd werd onder nutteloze en dwaze preciositeiten. Muren die voor het tapijt werden gebouwd, met eindeloze moulures en lambrizeringen, werden dan met precies passende tapijten bekleed. De kleuren evenwel vervaalden vrij spoedig {== afbeelding Ernée Thooft (Nederland): Wandtapijt Oogstfeest. - (Foto ‘Ambacht’, Delft). ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fijn linnen. Koptisch weefsel (3de eeuw vóór Chr.) op dezelfde wijze vervaardigd als de latere gobelins. - (Verzameling Stoclet). ==} {>>afbeelding<<} en maakten het werk niet langer bijzonder genietbaar. Het ware ondenkbaar vóór een schilderij, zoals reeds gezegd, een kast te zetten (en dus, het schilderij gedeeltelijk te bedekken), een schrijfmeubel, een zetel. De tapijten waren soms werkelijk reusachtige schilderijen. Het muurtapijt was alleen nog - door het feit van zijn grote rijkdom aan details en zijn te grote preciositeit - een spelbreker in het werk van de bouwmeester. Onze tijd is gelukkig teruggekomen van die overvloed aan buitenissigheden zonder scheppende waarde. Thans wordt er veel meer geëist van de decorontwerper, die zijn werk moet uitdenken in soberheid en eenvoud. Ook de schilder, die het carton tekent, is verplicht zich te ontdoen ofwel van uitsluitend plastische gezochtheid, ofwel van zijn eigen abstract individualisme. Hij moet kunst maken voor de muur, onhandiger wellicht, naiever, soberder maar altijd nieuwer en stellig niet minder subtiel dan andere kunstbranches. Zijn werk kan onhandiger lijken omdat het tapijt niet gemaakt is als het resultaat van de indrukken van één ogenblik, en evenmin met een lichte tekening omdat zijn werk moet dienen voor een ambacht met toch nog altijd grove wol. De inspiratie van de cartonschilder richt zich dus naar het geheel dat voor de geest staat. Het geschrift van de schilder moet breed en zelfs ruw zijn, temeer nog als het tapijt groot zal worden en als een eenvoudig maar zeer sprekend onderwerp het geheel van een ruimte zal moeten opfleuren. De schepper van een kunstweefwerk mag niet eng kijken, hij moet zijn tapijt doen leven, en het die onvatbare kwaliteit schenken van een intens doorvoelde keuze. De zuivere keuzevastheid van zijn kunstzinnig gevoel zal hem spoedig het moeilijk vraagstuk laten overwinnen van een hem dwingende techniek en een even dwingend onderwerp. Is dat niet haast bij essentie een werk voor onze kunstenaars die bij gemis aan zelftucht, aan nederigheid of uit armoede in hun middelen, té dikwijls té gemakkelijke dingen maken, té licht en onsamenhangend werk? ELISABETH DE SAEDELEER {== afbeelding Weven schept vreugde. Wandtapijt ontworpen door Elisabeth De Saedeleer en dat de verschillende bewerkingen bij het weven voorstelt. ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Franse wandtapijt In vroegere tijden - Middeleeuwen en Renaissance - vormde de tapijtkunst een van de voornaamste elementen van de binnenversiering in huizen, paleizen en openbare gebouwen. In dit opzicht stond zij op gelijke voet met de wandschildering en de mozaïek. Wat de mozaïek geweest is in Bysantium, en het fresco in Italië en Spanje, dat was het wandtapijt in de meer noordelijke landen: Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. Dit heerlijk schouwspel van rijkversierde zaalwanden, waardoor men bij het binnentreden aangegrepen wordt als door een machtig orgelspel, verdween, spijtig genoeg, geleidelijk onder een tweevoudige oorzaak: de op de kunsten en ambachten neerdrukkende invloed van de materiële vooruitgang die een steeds groter gedeelte van de rijkdommen deed vergaan in zucht naar comfort en zin voor het zuivere praktische, en, anderzijds, het teloorgaan van de ware kunstgedachte die is uitdrukking van het menselijke in het decoratieve. De zin voor het decoratieve ging verloren ten bate van een slaafse nabootsing van de natuur. Het is een feit dat een techniek zoals deze van de tapijtkunst voor een trouwe natuurnabootsing veel minder geschikt is dan bijvoorbeeld de techniek van de olieverf. Geen wonder dan ook dat de vervalperiode van de tapijtkunst overeenstemt met het prolifereren van de doekschildering. Het valt niet te betwijfelen dat de moderne kunst, grotendeels onder stuwing van de Parijse school uit het begin dezer eeuw, de zin van het decoratieve heeft teruggevonden en meteen opnieuw aangeknoopt heeft met de ware betekenis van de plastische kunsten. De heropbloei van de Franse tapijtkunst, die men, vooral sedert de oorlog 14-18, vaststelt, is dan ook het natuurlijk gevolg van deze herontdekking van dit primair element in de kunst. * In de geschiedenis van de Franse tapijtkunst vormen de Middeleeuwen wellicht het hoogtepunt. Hoe het ambacht beneden Seine en Loire ingevoerd werd staat niet met zekerheid bekend. Wij weten echter dat in de xivde eeuw het graafschap la Marche, waarin de centra van Aubusson en Felletin liggen, in handen was van Lodewijk van Bourbon, de gemaal van Maria van Henegouwen. Het is niet uitgesloten dat deze laatste, wevers uit onze gewesten naar het Zuiden lokte en dat, onder impuls van Vlaamse ambachtslieden, de eerste ateliers aldaar geopend werden. De tapijtwevers der xivde en xvde eeuw bereikten, met geringe technische middelen, de volmaaktheid van uitdrukking, dank zij hun begrip van het wandtapijt: de bekleding van een muur door een uitgekozen thema, waarin pracht van kleuren en rijkheid van wol ten slotte het laatste woord te zeggen {== afbeelding Aubusson-tapijt: Jean Picart le Doux. (Foto ‘Ambacht’, Delft). ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Hun thema’s waren eenvoudig en eenvoudig ook de uitvoering, daar men weet dat ze slechts een veertigtal kleuren, waaronder tien grondkleuren, gebruikten. De steek was grof, en liet zó de wol spreken. Dit geringe kleurenpalet en de gemakkelijke uitvoering van zulke weefsels maakten van het wandtapijt een artikel dat, misschien niet courant, nochtans zonder moeite liefhebbers vond. Een der oudst gekende meesterstukken uit die tijd is het behangtapijt van de Apocalypsis, bewaard in het museum {== afbeelding Jean Lurçat: De Haan. - (Foto ‘Ambacht’, Delft). ==} {>>afbeelding<<} van Angers (xivde eeuw), een werk uitgevoerd door de Parijzenaar Nicolas Bataille, op cartons van Jan van Brugge, hofschilder. De befaamde reeks van de Vrouw met de Eenhoorn (La Dame à la Licorne), bewaard in het Clunymuseum te Parijs, is ook zeer merkwaardig. Reeds in de xvide eeuw ontstond een zeker verval. Het wezenlijk onderscheid tussen tapijtkunst en schilderkunst wordt uit het oog verloren. De ruimte tussen de twee kunstvormen zal van langs om kleiner worden, naar gelang de wevers in hun techniek zullen vorderen: zowel in het verwen van de wol (zij beschikken nu over 600 schakeringen) als in het uitvoeren van een kleinere steek. De nabootsing van een geschilderd tafereel, aangeraden door Oudry, wordt, naar gelang de technische mogelijkheden uitbreiding nemen, een steeds grotere bekoring voor de ambachtslieden die van hun vaardigheid blijk willen geven. Het gebruik van uiterst fi??e kettingdraden laat toe gemakkelijk de fijnste détails te volgen; het kleurenpalet wordt met de dag rijker. De vooruitgang in de techniek gaat dus ongelukkig gepaard met een verval in de kunst. De werken uitgevoerd in de werkplaatsen van les Gobelins en van la Savonnerie te Parijs, in de loop van de xviide en xviiide eeuw, op cartons van befaamde meesters, zoals Boucher bij voorbeeld, getuigen van een uitzonderlijke vakkennis, doch men laat niet meer, zoals vroeger, de wol haar eigen lied zingen: het summum van de meesterschap bestaat in de trouwste weergave van het schilderij, dat men tot model koos. Het is de zegepraal van de oogverschalking. Het wandtapijt gaat een verkeerde weg in. Het heeft zijn reden van bestaan verloren en zijn doel gemist. Op het einde van de xixde eeuw en dank zij de uitvindingen van Chevreul bezit de Manufacture des Gobelins een palet van 14.400 kleuren. Geen wonder of kunnen Cézanne, Monet of Redon nagebootst worden, de omlijsting soms inbegrepen. Per jaar kan een wever slechts één vierkante meter uitvoeren, en de prijzen stijgen begrijpelijkerwijze tot fantastische cijfers. Met Picasso en Matisse is de plastische kunst een nieuwe weg ingeslagen. Hun papiers collés hebben de klemtoon laten vallen op het geringe belang van de grondstof naast dit van het te bekomen effect. Uitgesneden dagbladen of olieverf hebben voor de kunstenaar dezelfde waarde; de ene techniek is niet edeler dan de andere: het komt er alleen op aan elke gebruikte grondstof tot haar volle uitdrukkingsvermogen te brengen. Dit begrip behaalde zijn volle waarde in de economische crisis die Aubusson op dit ogenblik doormaakte. In 1920 werkte Aubusson met 3.000 wevers. In deze ateliers maakte men nog steeds nabootsingen, steeds maar trouwere nabootsingen. De prijzen ervan waren ongelooflijk en tevens hadden de kunstliefhebbers de smaak gekeerd naar een andere, een meer gedepouilleerde kunstvorm. In 1945 bleven 350 wevers over, waarvan de helft op moderne cartons begon te werken. De tapijtkunst ging een nieuwe en nochtans oude weg inslaan: terugkeren naar haar oorspronkelijke vorm, weinige maar rijke kleuren, grove maar zingende steken, thema’s alleen maar bestemd om een muur te bekleden. Met dit doel hebben kunstenaars zoals Lurçat, Dufy, Gromaire, Léger, Miro zich aan het werk gezet. * Het is in de ateliers te Aubusson dat, rond de jaren 1920, de eerste tekens van een renaissance merkbaar waren. Onder invloed van de bestuurder der gewestelijke ambachtschool, Marius Martin, begon men naar een grotere beperking van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het aantal kleuren en een zekere terugkeer naar de decoratieve stijl te streven. Ook begon men, zoals dit het geval was in de middeleeuwen, aan de wevers een grotere vrijheid toe te staan in het vertolken van de cartons. De sappigheid van een wandtapijt vloeit inderdaad voort uit de eigen wijze waarop een geschilderd carton vertolkt wordt bij middel van de bijzondere grondstof die de, in een weefsel verwerkte wol, uitmaakt. Dit zal Lurçat later ten volle begrijpen wanneer hij zijn cartons niet meer samenstelt zoals een schilderij maar er een eenvoudig schema van maakt waarop hij, bij middel van cijfers, de verschillende wolschakeringen aanduidt. Kort daarop echter dreigde men te Aubusson in de vroegere zonde te hervallen. Onder voorwendsel de tapijtkunst aan de moderne smaak aan te passen, werd een andere hernieuwingspoging op touw gezet, zeer schitterend in haar verwezenlijkingen, maar zeer betwistbaar in haar opzet: de kopij, onder leiding van Mevrouw Cuttoli, van gekende moderne schilderijen van Rouault, Léger, Braque, Picasso en Dufy. De uitslag is schitterend van technisch standpunt uit gezien: alle nuances en kleurschakeringen van het oorspronkelijke werk worden verbazend trouw weergegeven, bij zover dat, van op korte afstand reeds, het originele van de copij zeer moeilijk te onderscheiden valt. De tapijten van Mevrouw Cuttoli getuigen van een buitengewone technische vaardigheid, alleen valt te betreuren... dat het geen echte wandtapijten zijn. Het zijn schilderijen op gelukkige wijze uitgevoerd, in een techniek voor dewelke zij niet ontworpen waren. Gelukkig zijn de meest gereproduceerde schilderijen door hun uitvoering in effen kleurvakken en nogal brutale kleurovergangen bijzonder goed geschikt voor namaak in de techniek van het wandtapijt. Werken, integendeel, zoals deze van Rouault, van Dufy en sommige van Braque, hebben veel te verliezen bij hun omzetting in doffe en getemperde wolkleuren. Wat er ook van zij, het blijkt in elk geval niet redelijk te zijn, zoals wij hierboven reeds zegden, de effecten van een bepaalde kunst of ambacht na te bootsen door middel van een ander. Het is bovendien niet zeer wijs schilderijen na te maken door middel van een procédé dat ze, na weinige jaren, volledig zal verraden. Inderdaad, om de menigvuldige nuances van de olieverf op juiste wijze weer te geven is men verplicht geweest synthetische kleurstoffen, voor het kleuren van de wolsoorten, te gebruiken. De in de Middeleeuwen uitsluitend gebruikte natuurlijke en vooral uit planten getrokken kleurstoffen zijn niet glanzend genoeg om olieverfkleuren met succes na te bootsen. Welnu, de synthetische kleurstoffen, alhoewel oorspronkelijk sterker van toon dan deze die men in bepaalde planten kan vinden, worden met de jaren geleidelijk meer en meer loodkleurig en keren zelfs helemaal naar het dofgrijze. Zo zijn in een te Beauvais rond 1920 geweven wandtapijt van Dufy de prachtige blauwe achtergronden volledig verdwenen en vervangen door een zware ijzergrijze effen toon. De vroeger gebruikte, uit planten afkomstige kleurstoffen, alhoewel zij met de jaren ook verbleken, behouden nochtans helemaal de oorspronkelijke kleurtoon. De oude wevers kenden dit verschijnsel en wisten dat een tapijt slechts na vijf volle jaren zijn definitieve kleurwaarde bereikt. Zij hielden daarmede rekening en gebruikten, bij het werk, té hoge kleurwaarden, denkende op de invloed van zon en licht om hun meesterstukken na enkele jaren tot het juist berekende evenwicht te brengen. Het middel om een dergelijke werkmethode te verzoenen met een nauwgezette omzetting van de minste schakeringen van een schilderwerk? De werkelijke heropleving van de tapijtkunst is dan ook aan deze, in menig opzicht lofwaardige poging, niet te danken, maar wel vooral aan het streven van de thans 62-jarige schilder Jean Lurçat. Ten einde zich de geest en de techniek van de tapijtkunst volledig eigen te maken, ging deze baanbreker zich te Aubusson vestigen en werkte dagelijks samen met ambachtslieden waarvan de meeste van vader op zoon sedert verscheidene generaties het weversvak uitoefenen. Hij zette {== afbeelding Aubusson-tapijt: Jean Picart le Doux. (Foto: ‘Ambacht’. Delft). ==} {>>afbeelding<<} {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aubusson-tapijt: Jean Picart le Doux. (Foto: ‘Ambacht’. Delft). ==} {>>afbeelding<<} de beslissende stap: radical afbreken met de methodes die zich sedert twee eeuwen in alle werkplaatsen hadden ingeplant en de tapijtkunst verlaagd hadden tot een schuchter copiëren van min of meer passende schilderwerken; terug aanknopen met de grote decoratieve traditie van de xivde en xvde eeuw en terzelvertijde ook, de leefbaarheid van het vak op commercieel gebied verzekeren. De meeste ateliers gingen een trage maar zekere ruïne tegemoet bij gemis aan afzettingsmogelijkheden voor hun producten. De buitengewoon hoge kostprijs van een tapijt, geweven volgens de techniek van de Gobelins beperkte de klienteel praktisch tot de Staat en de Openbare besturen. Men bedenke inderdaad dat er geen middel bestaat om een wolstreng te tinten die niet minstens 250 g weegt. Voor het weven van een wandtapijt waarin 900 kleurtonen gebruikt worden, en dit was geen zeldzaam geval, diende ongeveer 600 kg wol getint, waarvan hoogstens 20 kg bij het weven verwerkt werden. Men begrijpt gemakkelijk hoe schromelijk hoog de kostprijs bij een dergelijke werkmethode opliep. Lurçat beperkte drastisch zijn palet tot 15 à 20 tinten. Door het aanwenden bovendien van een grovere steek slaagde hij erin de prijs van een afgewerkt stuk te verlagen en meer in het bereik van een minder gefortuneerde kliënteel te stellen. Er is thans middel om een tapijt van Lurçat te kopen voor 200 à 300.000 Fr.F. Niet alleen werd hierdoor de commerciële leefbaarheid van de ateliers grotelijks begunstigd, maar ook het kunstgehalte van de uitgevoerde werken won erbij, door de grotere eenvoud en het sterker uitdrukkingsvermogen die hen kenmerken. Wie sommige wandtapijten van Lurçat gezien heeft, onder meer deze in de kerk van Assy en zijn prachtige reeks op het thema van de Haan, moet getuigen dat wij hier staan voor een buitengewone verwezenlijking in de beste traditie van de oude tapijtkunst uit de Middeleeuwen. Wij menen dan ook dat de tapijtkunst, dank zij de nieuwe weg die zij ingegaan is grotelijks onder impuls van Jean Lurçat en die zij voortzet met enkele jongeren zoals Marc Saint Saëns, Picart le doux en Lucien Coutaud, om maar de voornaamste te vernoemen, een rijke toekomst te gemoet gaat en, buiten onvoorzienbare economische verwikkelingen, een nieuwe bloeiende periode zal kennen. Deze heropbloei is niet de minste winstpost op het actief van de moderne kunst. DR JEAN LEBBE {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kant Kant is een opengewerkt weefsel (van linnen, zijde, metaaldraden...) met de hand gemaakt en waar ondergrond én versieringsmotieven, allebei, door de werkster in de ruimte worden uitgevoerd. Dit, in tegenstelling met borduurwerk, waar de versieringen op een vooraf bestaande ondergrond worden gewerkt. Er is naaldkant, kloskant of ‘spellewerk’, haakkant, breikant enz. Hier gaat het over naald- en kloskant. Als wij spreken van heel oude kant, zijn de woorden heel oud relatief, want de kant zou pas rond 1500 ontstaan zijn. Het oudste document dat we over de kloskant bezitten, is een schilderij van Memlinc, gemaakt te Brugge rond 1490 en thans bewaard in het Musée du Louvre te Parijs. Op dat schilderij staat de familie van Jacob Floreins. De oudste zoon priester draagt een koorhemd, dat aan de hals en de mouwen met een klein kloskantje is afgewerkt. Vlaanderen wordt aanzien als de bakermat van de kloskant. Eén van de voornaamste gronden waarop die gedachte steunt, is enerzijds het genoemde schilderij en anderzijds het feit dat de kloskant zich in Vlaanderen het snelst heeft {== afbeelding Détail van een Bruidssleep in geparelde Rozenkant (kloskant versierd met kleine reliefs in naaldwerk). (Private collectie). - Uit de Duchesse of Bloemwerk, een xixde eeuwse kant, ontstond een bijzonder verfijnde vorm: de Rosaline. Die kant heeft als tekening de motieven overgenomen van het oude Brugse loofwerk van de xviide eeuw met fijne kronkelende rankjes en blaadjes en kleine ronde bloempjes. De geparelde Rosaline wordt gekenmerkt door kleine reliefs in naaldwerk op de bloempjes en over de ganse kant. waar de tekening het toelaat. ==} {>>afbeelding<<} ontwikkeld. De naaldkant zou rond dezelfde tijd in Italië ontstaan zijn. Het oudste bewijs is een paneel van Bellini rond 1500. Een vrouw draagt een boord, versierd met witte naaldkant. Een tweede schilderij waarop een dergelijke kant voorkomt is een werk van Carpaccio, 1515. Beide zijn bewaard in het museum Correr te Venetië. Wat er nog op wijst dat de naaldkunst in Italië zou ontstaan zijn, is het feit, dat ze vooral daar beoefend werd en dat de meeste patroonboeken voor naaldkant uit Italië kwamen of door Italiaanse meesters gemaakt werden. Van in de oudste tijden werd er geweven. In de sarcophagen van de oude Egyptenaren vindt men weefsels. Ook in het Oosten werden er lichte stoffen gedragen. In de xvde eeuw kwam in de bovenkleding het veelvuldig gebruik van linnen voor. De delen, die het meest aan sleet waren blootgesteld, werden verstevigd. Wat eerst een verduurzaming was, werd een versiering. Dat gebeurde met gekleurd, en later met wit borduurwerk. Om dat werk beter te doen uitkomen en het linnen lichter te maken werden fils tirés gebruikt en zelfs stukjes linnen uitgeknipt. Die openingen werden bewerkt door er draden in te spannen en ze te versieren. Men sprak nog altijd van borduurwerk, omdat het linnen nog diende als ondergrond of als steun. Toen ook de omtrek gemaakt werd door gespannen draden, en het linnen helemaal wegviel, sprak men van punti in aere, points en l'air of naaldkant. De kloskant vindt haar oorsprong in het passement of vlechtwerk. Dat was een galon gemaakt met dooreengevlochten draden, meestal in goud of zilver, en die dikwijls aangewend werd om klederen te versieren. De woorden kant dentelle werden pas in de xviide eeuw gebruikt en komen van de uitdrukking un passement dentelé, een passement dat tanden of kanten heeft. De eerste kantjes hadden scherpe punten. In de naald- en kloskant werden ongeveer dezelfde tekeningen uitgewerkt, die in het begin sterk geometrisch van vorm waren. Een kant geleek op een aaneenrijging van versierde vierkanten, driehoeken enz. De Renaissance bracht verandering in de tekening. De kant werd een doorlopend geheel met sierlijke ranken, bloemen en figuren. Het kantwerk maakte vanaf het begin van de xvide eeuw, vanaf zijn ontstaan, deel uit van de opvoeding van de vrouw in Vlaanderen. Het was eerst het werk van kasteelvrouwen. Keizer Karel maakte er een volksnijverheid van. Door zijn toedoen werd het kantwerk in de scholen en kloosters onderwezen. Hij zorgde terzelfdertijd voor 'n ruime afzet aan het hof. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De nijverheid moet sterk toegenomen zijn, want in 1589 heeft Philips II, zoon van Keizer Karel een plakkaat uitgevaardigd waarbij het aan volwassenen verboden was zich met minuteyten als spellewerc bezig te houden. Dit, omdat er grote schaarste was aan vrouwelijke dienstboden. Alleen de meisjes beneden de twaalf jaar, die bij hun ouders inwoonden, mochten spellewerken. Het magistraat van Gent nam strenge maatregels. Te Brugge echter zag de Overheid door de vingers en het plakkaat werd op 14 Maart 1590 slechts ter clocke uitgeklonken, zonder dat er verder belang aan gehecht werd. Eén van de eerste kantscholen te Brugge was de Sint Elisabethschool of het Godshuys van de meyskensschole dezer stede ook genaamd het huys der schaemele maegdekens gesticht in 1517 of 1518. De kantnijverheid breidde zich stilaan uit over geheel Vlaanderen. Er werd ontzettend veel kant gebruikt in de kledij. Van Vlaanderen werd er veel geëxporteerd naar Frankrijk en Engeland. In Frankrijk was de kantenweelde zo groot, dat er families waren, die landerijen verkochten en zich bijna ruïneerden aan die luxe. Dit is het tijdstip, waarop die enorme kragen ontstaan: de Fraise of Molensteenkraag. Fraisekraag zo genoemd om de gelijkenis die hij vertoont met la fraise du veau, een geplooid vlies dat de ingewanden van het kalf omsluit. Het woord molensteen doet denken aan de overdreven omvang ervan. Pierre d'Estoile, kroniekschrijver van Hendrik III, zegt spottend van iemand die een dergelijke kraag draagt: Het is als het hoofd van Sint Jan de Doper op een schotel. De heren droegen niet alleen kant aan de fraisekraag, ook aan de polsbanden, de botten en de schoenen; tot zelfs binnen in de rijtuigen en aan de harnassen van de paarden werd kant gebruikt. De luxe werd echter zo overdreven, dat het in Frankrijk verboden werd kant te dragen. Die wetten, uitgevaardigd onder Hendrik IV rond 1600, werden weinig nagevolgd. Ze werden verstrengd onder Lodewijk XIII maar meestal ontdoken, om tenslotte te worden afgeschaft onder Lodewijk XIV. Frankrijk had toen ook kantwerksters, maar hun werk konniet {== afbeelding Vlaanderse kant. (H. Lamouris, Brugge - Foto: J. De Meester). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Detail van een parasol in Chantilly (kloskant). (Private collectie). - In Chantilly was er in de xviiide eeuw een keramiek- en een kantnijverheid. De kantwerksters ontleenden hun motieven aan de keramiektekenigen. In de xixde eeuw is de kantindustrie overgegaan naar Normandie en later naar de streek van Geeraardsbergen, zodat men ook spreekt van Dentelle de Grammont. ==} {>>afbeelding<<} wedijveren met de Vlaamse kloskant en de Italiaanse naaldkant. Om de zware invoerrechten te ontgaan werd door toedoen van Colbert, minister van Lodewijk XIV, in 1665 een wet uitgevaardigd waarbij het verboden was andere kanten te dragen dan deze in het land gemaakt. Hij deed 200 kantwerksters komen uit Vlaanderen voor kloskant en 30 uit Italië voor naaldkant, om nieuwe werkplaatsen op de richten, die door de staat gesubsidieerd werden: Les Manufactures Royales de Poincts de France. De kantnijverheid moest een nationale nijverheid worden. Tekenaars van naam werden belast met het maken van nieuwe ontwerpen. De Manufactures Royales hebben een omkeer gebracht in de kantgeschiedenis. De Franse stijl overtrof de Italiaanse en de invloed van de Point de France deed zich ook bij ons gelden. Een anecdote uit die tijd: Lodewijk XIV was zo fier op zijn nieuwe kantinrichtingen, dat hij aan de Siamese ambassadeurs, die naar Parijs kwamen, de mooiste kanten polsbanden en dassen ten geschenke gaf, zonder er aan te denken, zegt een humorist, ‘dat hij misschien wel manchetten en cravatten gaf aan mannen zonder hemd’. (A. Carlier: La Eelgique dentellière). Niet alleen Frankrijk, ook Engeland ging zich te buiten aan de kantenweelde. Rond de zelfde tijd, dat de Point de France geboren werd, ontstond ook de Point d'Angleterre. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was dit verschil: de Point de France werd in Frankrijk gemaakt en de Point d'Angleterre in Vlaanderen. Het was een Brusselse kant, die in Engeland van naam veranderde. Waarom? In Engeland werd ook de invoer van vreemde kant verboden, in 1662 onder Karel II. De handelaars zagen geen kans het hof voldoende van Engelse kant te voorzien. Ze trachtten dit te verhelpen met Vlaamse werksters naar Engeland te doen komen om daar het maken van die fijne kanten aan te leren. De onderneming slaagde echter niet. Was het een Colbert die ze te kort hadden of de vaardigheid van de Franse werksters? Schoon kunstwerk kwam er niet tot stand en de kant werd gelijk vroeger in Vlaanderen gemaakt. Ze werd naar Engeland gesmokkeld, waar ze de naam kreeg van Point d'Angleterre. Het kantwerk is in ons land een volksnijverheid geworden zonder ooit bescherming van hoger hand genoten te hebben, zoals in Frankrijk en in Engeland. In de xviide, xviiide en xixde eeuw heeft het werk verschaft aan duizenden. En nu? Is die nijverheid, die zo bloeiend is geweest, nog leefbaar? Is er nog toekomst voor de kant? Voor 't ogenblik ziet het er hier maar treurig uit. Persoonlijk denk ik dat één van de grootste oorzaken daarvan is: de mode. In de loop van de geschiedenis zien we in verschillende steden kantwerkplaatsen ontstaan, die na enkele tientallen jaren verdwijnen, heel eenvoudig, omdat het geen mode meer is, de kant die dààr gemaakt werd, te dragen. Magué zegt in zijn boek Les Dentelles anciennes en herhaalt het meermaals: La mode passe et l'industrie périclite. Marie-Antoinette, koningin van Frankrijk (1774-1793), hield niet van kant. Of beter gezegd, haar haarkapper en haar modiste hielden niet van die mooie statige Franse kanten. De werksters, hoe handig ze ook waren, moesten het afleggen tegen die gril en betere dagen afwachten. (E. Lefébure: Dentellesen Guipures). Die betere dagen zijn pas teruggekomen na de Franse Revolutie. Onder Napoleon I werd er weer kant voorgeschreven in de hofetiquette, die te dien tijde toonaangevend was, en er kwam herleving in de industrie. Waarom wordt er geen kant meer gedragen? Vroeger gaf de mode mogelijkheid van overvloedige kantversiering in de kledij. De moderne tijd heeft de mode sterk vereenvoudigd. Ze is daarbij zo veranderlijk en wispelturig geworden, dat de klederen waar vroeger, jaren mee gepronkt werd, hun levensduur ingekort zien tot... enkele maanden? Zelfs de pogingen, herhaaldelijk gedaan met mekanische kant, die veel goedkoper is, moeten telkens weer opgegeven worden. En voor de binnenhuisversiering? Is de kant dan te duur geworden? Het fijne kunstwerk is altijd duur geweest Men moet maar even bedenken hoeveel uren er nodig zijn om een mooie kant te maken. Van de zo geprezen Valenciennes, de uiterst fijne, kon er drie tot vier centimeter per dag gemaakt worden - een dag dan van 10 tot 14 uren arbeid -. Van sommige kloste men er een meter per jaar! We kunnen natuurlijk geen ponden van vóór tweehonderd jaar vergelijken met de tegenwoordige frank, maar de cijfers doen toch nadenken. Men betaalde tot vier duizend pond voor een paar polsbanden, en tot twintig duizend pond voor de kant nodig voor een damescoiffure. Met de grote feestelijkheden droeg Kardinaal de Rohan te Versailles een albe, waarvan de kant geschat werd op honderd duizend pond. In 1859 werd een kleed geëxposeerd in Point d'Alençon (naaldkant), dat voor twee honderd duizend frank werd gekocht door Napoleon III, voor Keizerin Eugénie. Deze liet het veranderen in een roket, en bood het de H. Vader, Paus Pius IX aan. Die grote sommen waren niet voor de werkster. Zij kreeg enkele centiemen per uur. Dit is de tweede grote oorzaak van {== afbeelding Volant in ‘point de fée’. Modern werk. - Foto: Dienst voor Toerisme (Brugge). ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} het verdwijnen van de kantindustrie: de te lage lonen aan de werksters betaald. Op vele plaatsen is het kantwerken ontstaan in de steden. Die nijverheid is later naar het platteland verschoven. Dit verschijnsel kwam vooral voor ten tijde van de opkomst van de fabrieken. De vrouwen en meisjes konden daar meer verdienen dan aan hun kantkussen. Op de buiten werd er nog gespellewerkt, na de land- of huisarbeid. De echte kant heeft ook te lijden gehad door de opkomst van het mekanisch werk in het begin van de xixde eeuw. De kant werd goedkoper en kwam in het bereik van iedereen. De kwaliteit moest het afleggen tegen de kwantiteit. Toch was dit maar een voorbijgaande deuk, want wie echte kant droeg, wilde geen namaak. On n'arrivera jamais à faire du vrai avec du faux. (A. Carlier). Een andere oorzaak van het wegvallen van sommige kantsoorten is de schraapzucht. De fijne linnen draad werd vervangen door een katoenen draad, de eerste kwaliteit zijde door zijde van mindere hoedanigheid. De kant werd te grof, verloor haar uitzicht en werd minder gevraagd, om tenslotte helemaal te verdwijnen. Een uitweg voor de kantnijverheid is de export. Vooral in Amerika is er een tijdlang een wedloop geweest naar Vlaamse kant. De jaren na de eerste wereldoorlog zijn gulden jaren geweest. Op zekere dag heeft Amerika zijn grenzen, zo niet gesloten, dan toch scherp afgeschermd door de enorme taksen {== afbeelding Tissus Octave Landuyt: ‘Caravelle’. (Ontwerp gedeponeerd, namaak verboden). Ontwerp: Stof geweven op dubbele zijde met verschillende kleurcombinaties. Uitvoering: G. Bossuyt, textiel, Kuurne. - Foto: R. Vanden Bulcke. ==} {>>afbeelding<<} die op de import werden gelegd, zodat zelfs Amerikanen de kant te duur vonden. Er worden wel lofwaardige pogingen gedaan om de kant als kunst weer de ereplaats te doen innemen, die ze verdient. Van officiële zijde wordt er deelgenomen aan tentoonstellingen in binnen- en buitenland en wordt er naar afzetgebied gezocht in het buitenland. Voor een prinselijk huwelijk en een koninklijk bezoek worden er kunstkantwerken besteld. Op enkele plaatsen bestaat er nog een kantschcol. Wij moeten niet wanhopen. Het is niet de eerste keer in de geschiedenis, dat de kant een gevaarlijke klap krijgt. Of het nu weer tot een grote industrie zal uitgroeien? Enkele centra zullen toch behouden blijven en zeker ook kloosters en begijnhoven, die het kant-maken in stand houden. Ik zag onlangs een paar schilderijen, een Vlaams binnenhuis voorstellend. Moeder en dochter zitten er te spellewerken op z'n ouderwets, bij de kinkee. Er valt een straaltje licht van die petroleumlamp door de met water gevulde karaf op het kantkussen, waarop de handen van die rustige vrouwen de fijne draadjes dooreenklossen. En zij zijn het ten slotte, onze Vlaamse volksmensen, die door hun vaardigheid één van de mooiste toegepaste kunsten hebben geschapen. GODELIEVE VAN DAMME-KETELE Tijdens de maand juli 1955 wordt te Brugge een grote internationale tentoonstelling van kantwerk georganiseerd. De expositie wordt ingericht door het departement van economische zaken, het provinciaal bestuur en het stadsbestuur van Brugge. - Wij hopen in het Meinummer van West-Vlaanderen deze ongetwijfeld grote prestatie uitvoeriger te kunnen inleiden. {== afbeelding Tissus Octave Landuyt: ‘Mousson’. (Ontwerp gedeponeerd, namaak verboden). Uitvoering: G. Bossuyt, textiel, Kuurne. - Foto: R. Vanden Bulcke. ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Interieur Achttiend' eeuwse salonkunst te Brugge INDIEN iemand in de overtuiging zou verkeren dat de Brugse kunstbedrijvigheid, inzonderheid de schilderkunst, na de xvde eeuw voorgoed was vastgelopen, juist zoals de schepen in de verzande havengeul; dat de meest begaafde schilders zich te Antwerpen gingen vestigen; dat de nakomelingen van de schatrijke middeleeuwse makelaars konden blijven rentenieren, tot hun vermogen was uitgeput, en zich niet wisten aan te passen aan de nieuwe tijden; indien iemand dit alles zou geloven, dan zou hij met niet weinig verbazing kennis nemen van enkele verborgen aspecten van de namiddeleeuwse kunst. Meteen zou hij beseffen dat de kunstgeschiedenis en meer bepaald de plaatselijke kunstnavorsing, nog heel wat te presteren heeft, buiten de begane wegen, alleen reeds om die kunstuitingen aan de vergetelheid te ontrukken die, als ze zich in een andere stad of in een ander land bevonden, reeds lang wereldbekendheid zouden hebben genoten. Zo moet het, wat het Brugse stadsbeeld betreft, opvallen dat er, tussen de gothische veelal nagemaakte trap- en puntgevels, nog zoveel indrukwekkende, en dan onvervalste, getuigen zijn blijven bestaan van de xviiide eeuwse woningbouw. Imponerende burgerhuizen, met breed en vlak afgedekt front, soms verrijkt door een risaliet met fronton, of met dakvensters in het mansardedak, met een sierlijk portaal op een stoep, tenzij een brede poort is aangebracht, om de koetsen te laten binnenrijden. Het uiterlijk aanzicht van deze woningen bewijst voldoende dat het leven te Brugge, althans voor een bepaalde klasse, meer geneugten dan zorgen bracht. Zonder twijfel waren de bewoners van deze patriciërshuizen de gelukkige aandeelhouders van de Oostendse Compagnie. De Brugse groothandel had, door middel van Oostende en de nieuw gegraven vaart van Brugge naar deze havenstad, een profijtelijke verbinding gekregen met de buitenwereld en het zakenleven. De koopkracht bestond nog, ook ten bate van de kunst, de goede smaak was niet teloor gegaan, de kunsttraditie was nog levend en de geest was door-en-door Brugs gebleven. Cultuurhistorici zouden hier kunnen wijzen op de stromingen die er toen uit Frankrijk overwaaiden, met al het wee dat die verfransing ons volk zou berokkenen. Deze verfransing daargelaten, bewaarde Brugge echter onmiskenbaar zijn eigen karakter. Bovendien kon de stad nog steeds, zoals vaker in haar geschiedenis, in de kunstbeoefening op eigen krachten met het buitenland wedijveren. Terwijl Parijs zijn beroemde François Boucher (1708-1770) vereerde, de schilder die o.m. voor Madame de Pompadour, chinoiserieën en mythologische taferelen ontwierp, waaronder, te Beauvais tapijtbehangsels werden geweven, bezat Brugge zijn eigen Boucher: Jan Garemijn (1712-1799). Sedert het einde van de xviide eeuw, werden te Brugge zo goed als geen tapijten meer geweven. Het provincialisme bracht mee, dat men er zich tevreden stelde met geschilderde salonbehangsels. Ook de thema's bleven specifiek Brugs. Oosterse motieven zijn een zeldzaamheid gebleven en behoren tot het verval van de plaatselijke salonkunst. Garemijn zelf had blijkbaar een hekel aan gegevens die hij niet werkelijk beleven kon. De chinoiserieën die men in woonkamers te Brugge ontmoet (bv. in de Sint-Jacobstraat, huis R. Englebert) of die buiten Brugge soms aan Garemijn worden toegeschreven (bv. te Ben-Ahin), zijn haast zeker van de hand van P. Ledoulx (1730-1807) of dan van Jan Verbrugghe (1756-1831). De decoratieve wandbekledingen, waarover het hier gaat, versieren doorgaans alleen de eetzalen, evenals de plaatselijke interieurkunst, die gedijde in middens waar de kunst van het lekker eten ook niet vergeten werd. Talrijke volledige bekledingen bleven bewaard, doch niet altijd op de plaats noch in het huis voor hetwelk zij werden ontworpen. De taferelen, gevat in sierlijke rococo-omlijstingen, die zich aanpassen bij het levendige stucwerk van de plafonds en van de penanten, {== afbeelding Brugge, Garenmarkt. Verz. Mej. Arents de Beerteghem. Salonbekleding met volkstaferelen door J. Garemijn. - Foto Breyne. ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brugge, Stedelijk Museum. Detail met volkstafereel uit: delven van de Gentse Vaart, door J. Garemijn (1753). - Copyright A.C.L., Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Brugge, Langestraat, 17. Verz. Bon. Janssens de Bisthoven. Salonbekleding met de Seizoenen door J. Garemijn (1780). - Foto Breyne. ==} {>>afbeelding<<} beslaan de volledige oppervlakte van de wanden. Zij werden aangebracht tussen de deuren, de vensters, te weerszijden van de schoorsteen (waar soms ook een schouwstuk prijkt) en boven de deuren. Er zijn heel wat ‘dessus de porte’ behouden gebleven, die deel hebben uitgemaakt van volledige kamers. Meestal vertonen ze putti naakte engeltjes, die de zintuigen voorstellen, zoals de smaak en de reuk, ofwel de liefde, de muziek, of de menselijke kennis, zoals de lichtpaarse grisailles van een huis in de Sint-Jorisstraat; ook treft men in deze bovenstukken de seizoenen aan, b.v. in het voormalig huis van Dr De Meyer (thans verz. A. De Meulemeester) op de Sint-Anna-rei, de prachtige woning die Maurits Sabbe verkoos als decor voor zijn roman, 't Kwartet der Jacobijnen; ook wel havengezichten, zoals de twee ‘dessus de porte’ met hun mooie omlijstingen, die het cabinet van de Burgemeester van Brugge versieren. In de Brugse salonstukken kan men de ontwikkeling volgen van Jan Garemijn's kunst, van een schilder die geen dag liet voorbijgaan zonder te tekenen, te schetsen, te penselen; een kunstenaar die allerminst een genie was, die geen verre reizen ondernam, maar die door zijn levenslust, zijn buitengewone werkkracht en zijn scherpzinnige, liefdevolle, waarneming van alle uitingen van het volksleven, de voortreffelijke Vlaamse genreschilder van de xviiide eeuw is geweest. Technisch kan hij de vergelijking met Boucher doorstaan, coloristisch overtreft hij de Franse hofschilder, en als uitbeelder van de volkszeden, heeft hij een genre beoefend waarvan men het vaak betreurt, dat men het bij Boucher niet voldoende aantreft. Garemijn's kunst sluit, althans in het beginstadium, aan bij Teniers. Dit treft inzonderheid bij het aanschouwen van een beklede eetzaal op de Garenmarkt (verz. Mej. Arents de Beerteghem). Voor wie eraan mocht twijfelen, of deze niet gesigneerde en zeker niet volmaakte taferelen, wel van Garemijn's hand zijn, verwijs ik naar de door Garemijn gewaarmerkte voorstudiën van hier voorkomende personages, - o.m. de vader die zijn zoon kastijdt, rechts op de voorgrond van het groot paneel, - schetsen die thans in de Steinmetz-collectie (Stedelijk Museum, Brugge) geborgen zijn. De eetzaalbekleding van de Garenmarkt bestaat uit vier landschappen als ‘dessus de porte’, een grote boerenkermis, en twee kleinere doeken met taferelen uit het volksleven langs de openbare weg. Men ziet o.m. een Vlaamse ‘bollinge’ (bolspel). De uitgebeelde herbergen dragen uithangborden met de namen: In den Romedarus (sic) en In het Swyn. In het genre van de volksvermaken, bestaan er te Sint-Pieters-Brugge, in een privé-collectie, prachtige eetzaalstukken, met volksfeesten en een stoet, in een wijd landschap waar Dudzele op de achtergrond verschijnt. Twee schilders hebben hier {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} samengewerkt: Constantin Van Eecke {== afbeelding Brugge, Sint-Jorisstraat, 10. Verz. Bon. Janssens de Bisthoven. Salonbekleding met havengezichten door P. De Cock (1768). - Foto Breyne. ==} {>>afbeelding<<} (1772) en Jan Garemijn (1773). Een ander geliefkoosd thema van Garemijn waren de seizoenen. Schitterende stukken, die tevens getuigen van het meesterschap van Garemijn, vormen de bekleding van een kamer uit het voormalig huis Kervyn de Marcke ten Driessche, op de Dijver (thans in de Langestraat, verz. Bon Janssens de Bisthoven). Kleurrijke, diepe landschappen en levendige personages illustreren hier, telkens in de passende atmosfeer, de vier jaargetijden (1780). Talrijke havengezichten zouden tevens te vermelden zijn, o.m. de zeer grote panelen die, in een neogothische zaal van het Provinciaal Hof, een enigszins zonderling onderdak hebben gevonden. Deze belangwekkende watergezichten van Brugge, Oostende, het Minnewater, de Gentse vaart, enz. ontstonden vermoedelijk, in 1788, uit de samenwerking van Garemijn en Van Eecke. P. De Cock (1724-1808) heeft het genre van de havengezichten op meterslange interieurbekleding herhaald. De kunst van deze schilder schijnt meer aan de lopende band te zijn beoefend en luidt het verval in van de Brugse salonkunst. Een eetzaal in de Twijnstraat, een andere, van 1768, in de Sint Jorisstraat (verz. Bon J. de B.) andere nog, in privé-collecties te Brugge, vertonen allen precies dezelfde buitenlandse havengezichten, met schaarse personages op de voorgrond, liefelijke dames, handelaars, sjouwers en vissers, die zonder onderscheid de natuurgetrouwheid van Garemijn hebben prijsgegeven voor een gemaakte bevalligheid. De Brugse salonkunst die ook buiten de stad befaamd was (Garemijn versierde ook Gentse patriciërshuizen en kastelen) verdient beter dan de tegenwoordige verborgenheid. De door het stadsbestuur van Brugge voor Juli a.s. aangekondigde tentoonstelling ‘Garemijn - Pullinx - Pepers’ zal er zeker toe bijdragen deze kunst, en de sprankelende folklore die zij openbaart, in bredere kringen van ons volk, te doen waarderen. DR A. JANSSENS DE BISTHOVEN Directeur voor Kunst en Cultuur van de Stad Brugge Nieuwe vormen in het binnenhuis EIGENLIJK een titel welke, zoals alle titels, niet ten volle uitdrukt wat ik hier zeggen wil. - Beter ware het wellicht hernieuwde vormen in het binnenhuis of hervonden waarden... De hedendaagse architektuur en alles wat daarmee samenhangt, meubelkunst, siervoorwerpen e.z.m., geeft in overtalrijke schakeringen een uitermate verwarrend beeld te zien. Was er ten tijde van Romaanse, Gothische of zelfs Renaissance perioden steeds voor lange tijd slechts één statische vorm, dan krijgen wij nu (de buitenstaander vooral) een onontwarbaar kluwen van alle mogelijke stijlimitaties, overblijfsel van de vorige eeuw, en nog veel meer onmogelijke stijlinterpretaties (volgens persoonlijke smaak en grillen der ontwerpers) te zien. Nooit is er een tijd geweest waar, in alle lagen der bevolking, het verband tussen de mens zijn doen (werken) en zijn bouwen (wonen) zo erg is zoek geraakt. - Men rijdt per auto, korrespondeert kilometers ver per telefoon, vliegt duizenden meters hoog, ziet de gebeurtenissen van honderden kilometers ver-weg op hetzelfde ogenblik, kortom wij doen dingen waar een paar tientallen jaren geleden slechts schuchter aan gedacht werd... Die durvende mensheid met haar scherp en nuchter verstand, de klaarzienden en alwetenden omtrent voorbije bouwstijlen en daarmee steeds nauw gepaarde levens- en woonkultuur, die wetende mensheid bouwt (namaak) xviide eeuwse boerenhuizen met (namaak) eiken balken (doorgaans van triplex) waar, achter de deuren van (namaak) haverkisten een... televisietoestel geborgen wordt... Hier hapert iets!!! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eetkamer door E. Veranneman, Kortrijk. - Foto d'Ursel, Brussel. Typisch Vlaams ontwerp door stoere, zelfs enigszins simplistische, vormgeving welke uitstekend het karakter van de gebruikte grondstof, eik of dennenhout, weergeeft. - Uitstekende samenhang met het expressionistische beeldhouwwerk, het fijne glas en de foto van het Vlaamse strand. - De (nutteloze) staanlamp valt jammer genoeg enigszins uit de toon. - Ook het ontwerpen van element-kasten is de ontwerper blijkbaar nog niet gegeven. De levenswijze van zijn opdrachtgevers, het gaat hier blijkbaar om een afzonderlijke eetkamer, en niet om een eethoek in de grote woonruimte, is hier wellicht mede-oorzaak. ==} {>>afbeelding<<} Men moge dan al de verwarrende tegenstrijdigheden der hedendaagse kunst betreuren en, tengevolge daarvan, met een zeker heimwee terugblikken naar de vroegere eeuwen, toen Vlaanderen nog groot en durvend was, het is de mens der twintigste eeuw niet toegelaten dit heimwee door een terugkeer der vormen, welke slechts schijn en zelfbedrog kan zijn, te onderdrukken. Indien wij alle vooroordelen en overgeërfde leuzen van Blut und Boden en andere Ratskeller-interieurs achterwege laten, dan komen wij ontegenzeggelijk tot de vaststelling dat slechts het modernisme (niet in de verderfelijke zin van mode) oprecht ernaar streeft om kunst en leven weer in nauwe samenhang te brengen. Het helpt ons niet overdag de machines te haten en ons 's avonds in een wereldvreemd interieur op te sluiten. Gans ons kuituurstelsel valt in duigen als bij vb. de kommunikatiemiddelen, telefoon, radio, televisie, dagbladen, boeken, treinen, vliegtuigen e.z.m. in gebreke zouden blijven. Wij kunnen de machines niet missen, daarom ook moeten wij ze aanvaarden en slechts dan zullen ze aanvaardbaar worden als wij ze respekteren. Respekteren door hen te betrekken in onze kunst, respekteren door hun een eigen aangename en nuttige vorm te geven, niet door het opplakken van Gotische spitsboogmotieven op geutijzeren kloset-potten (zoals de voorgaande eeuw het deed) ook niet door opnagelen van plastiekgeperste-‘Renaissance’-ornamenten-op-elektrolitisch-verlijmde-multiplex-buffet-kasten (zoals onze xxste- eeuwse meubelvoortbrengers) doch wel door het oplossen van het dualisme: schoonheid-doelmatig heid in een zuivere vorm welke de funktie uitdrukt en, door dit uitdrukken, op een spirituele en juist onderlijnde wijze, tot kunst zal komen. De hedendaagse kunst is ontstaan in de voorgaande eeuw. Nooit sinds het bestaan der mensheid is er een omwenteling geweest zoals deze welke toen een aanvang nam door het verschijnen der mekanische voortbrengstmethodes. Ongelukkig nu greep deze omwenteling plaats in een periode dat de kunst verstard was in een bloedloos papier-archeologisch akademisme (architekten, dekorateurs, meubelmakers). Anderzijds waren daar de romantische wereldvreemde vrije kunstenaars (literatuur, schilderkunst). Beide strekkingen stonden onbegrijpend tegenover het nieuwe fenomeen: de machine. Daar ligt dan ook de oorzaak dat de produkten, die wij thans nog in ontelbare massa rondom ons vinden, zo dikwijls van een onovertrefbare slechte smaak blijven getuigen. Deze grote kunstenaars, welke wel het nut van de machine aanvaardden doch de geest miskenden, hebben er schuld aan dat de kunst bij machinaal vervaardigde voorwerpen zich nog zo dikwijls bepaalt tot het reproduceren van klassieke schilderijen op... soepborden. Dit komt niet door het gebruik van de machine, maar wel door diegenen, die haar misbruiken. Moeizaam zijn wij doende ons van deze 100 jaar oude last te ontdoen. Moeizamer en oneindig meer onbegrepen nog werkten onze voorlopers. Mensen als Morris in Engeland, Hoffmann in Oostenrijk, Riemerschmid in Duitsland, zagen reeds vroeg het inhoudloze van de machinale voortbrengselen; de remedie zochten zij in het herstellen van het oude ambacht. Anderen zoals onze grote (toen in België miskende) landgenoot Henri Van de Velde of de Fransman Emiel Gaillard zullen met Art Nouveau ook Jugendstil of Libre Esthétique genaamd, samen met de latere Deutsche Werkbund (Herman Muthesius) trachten het ambachtelijke met de machinale produktie in overeenstemming te brengen. Slechts de allerbesten zouden daarin, en dan nog gedeeltelijk, lukken; de anderen {== afbeelding Zetel in leeshoekje van woonkamer. - Foto Formes nouvelles, Brussel. De ontwerper. Marcel Baugniet uit Brussel, is een der pioniers, sinds het begin der jaren '30, van het eenvoudige meubel in België. De boekenkastjes, een aaneenschakeling van lage elementen, vormen een goed voorbeeld van rustige eenheid met de wand en de ruimte, de zetel (een vooroorlogs ontwerp) is door het warme kontrast van de ruige bekleding met het nuchter glad bewerkte hout tot een uitnodigend zitmeubel uitgegroeid. ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben met hun overdreven zinloze {== afbeelding Willy Van der Meeren is de enige Belgische ontwerper van het ogenblik die een werkelijk massa-meubel in theorie en praktijk tot verwezenlijking wist te brengen (Tubax, Vilvoorde). Als opvolger van de zielloze stijve metalen kisten welke wij van de metalen meubelen fabricerenden te zien krijgen, is dit meer geestrijke produkt zeer hoopvol te noemen. - Foto T.C.P. ==} {>>afbeelding<<} romantische bloemen en ranken omslingerde en meeslingerende tafels, stoelen en kasten terecht de spotnaam palingstijl in het leven geroepen. De Arts and Crafts beweging van Morris kreeg kontakt met Oostenrijk waaruit de befaamde Wiener Werkstatte ontstond. Een prachtig voorbeeld van deze school werd ons te Brussel nagelaten door het huis Stoclet aan de Tervurenlaan. Dit enig (en prachtig) voorbeeld in ons land werd ontworpen door Jozef Hoffman. De Wiener school waar buiten Hoffmann o.a. ook Klimt en Moser werkten kende een grote verspreiding in Oostenrijk, Europa en Skandinavië. Langs daar om, voornamelijk via Denemarken en Zweden met Jozef Franck en Elias Svedberg zal na de laatste oorlog de traditie van evenwichtige, eerlijk, gezonde en warm gezellige woonruimten in België en Nederland haar intrede doen. Anderzijds zaten de machine-beschavers ook niet stil. Duitsland met het Bauhaus (1920) en Nederland met de Stijl (1918) zullen met mannen als Gropius, Breuer, Naum Gabo (allen thans in Amerika), Mondriaan, Rietveld, Van Doesburg e.a. de kubistische en non-figuratieve vlakke komposities opzetten. Aanvankelijk was het resultaat soms meer dan bevreemdend en was het element funktie, zonder hetwelk het hedendaagse gebruiksvoorwerp niet denkbaar is, al heel weinig te vinden in de harde stugge lattenstoel van Rietveld bij vb.. Dit duurde echter niet zo lang want dra komen Marcel Breuer, Mies Van der Rohe en Mart Stam te voorschijn met de eerste stoel uit verende stalen buizen. Dit was het eerste werkelijk tastbaar resultaat van onze xxste eeuw der machines, van hetwelk geen voorgaande in de ontwikkelingsgeschiedenis der mensheid te vinden is. DE nieuwe stijl is werkelijkheid. Weer later komt dan Alvar Aalto (Finland), welke de plooitechniek van het staal gaat toepassen op hout onder de vorm van gelammineerd gebogen vormen. Ook hiervoor geen vorgoaanden, dus nieuw winstpunt voor de xxste eeuw. Een andere ontdekking, die der plastische stoffen, bezorgde een paar jaar geleden het derde winstpunt, de stoel in geperst plastiek bekleed met schuimrubber, door de hand van een Fins-Amerikaans architekt Eero Saarinen. (Voor nadere en meer uitgebreide studie omtrent de machinale ontwikkeling, zie maandblad Bouwen en Wonen, Dambruggestraat Antwerpen, nrs 3-4 en 10 van 1954). Al deze technieken, afzonderlijk of tezamen verwerkt, bepalen het karakter van onze hedendaagse goede machinale voortbrengst. Zo kennen wij de plastiekschelp op stalen poten of de stalen stoel met zitting en rug in gebogen multiplex. De machinale produktie moet echter, om werkelijk ekonomisch renderend te zijn, in werkelijk massale hoeveelheden zijn voortbrengselen kunnen afzetten; in ons land is dit onmogelijk zodat logischer wijze de Belgische ontwerpers zich meestal op een paar uitzonderingen na (zie afbeelding Van der Meeren bvb.) beperken tot het half gemechaniseerde ambachtelijk produkt. Beide stromingen, hoewel geestelijk schijnbaar ver van elkaar verwijderd, zijn als één eenheid te beschouwen, want ze zijn gebonden door hun gemeenschappelijke zucht naar waarheid, echtheid en oprechtheid. Waarheid in de keuze der grondstoffen en de middelen tot verwerking ervan, echtheid bij de verwerking, oprechtheid in de uitdrukking van materiaal en van bestemming of gebruiksdoel. Kan een machinaal produkt niet eerlijk en zelfs niet blijvend ekonomisch verantwoord zijn als het de ambachtsprcdukten nabootst, zo zal ook dit handwerk onoprecht zijn indien het als machine-werk wil voorkomen. De wijzigingen in het produktie-proces zijn niet de enige oorzaken van de nu heersende nieuwe vormen. Ook de bestemming, de levenswijze der mensen, onderging veranderingen {== afbeelding Raymond Van Loo. Slaapkamer. - Foto Van Parijs, Brussel. Nuchter en eenvoudig ontwerp met het oog op lage prijs, gemakkelijk onderhoud, kleine kamers. Het met streepjesstof beklede voeteinde geeft blijk van een zekere zucht naar verfijning. Bemerk ook hier het streven naar eenheid en element-vorming bij de kleren- en linnenkasten. ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zich in de vormgeving (gevolg van de konsekwentie der ontwerpers) zullen uitdrukken. Vroeger bestond een normale woning uit een hall, trapzaal, rookkamer, salon, boudoir, eetplaats, suite, keuken, achterkeuken enz. Deze uitgebreide huizen hadden voor elke kamer één enkele welbepaalde bestemming zodat ook het ameublement dezer kamers eenzijdig, zelfs eenvoudig, doch door de veelvuldigheid der kamers cok zeer talrijk was. Begrijpelijkerwijze waren deze woningen slechts voor gepreviligieerde enkelingen bereikbaar, de grote massa moest zich tevreden stellen met onooglijke krotten of onbewoonbare kleine kopijen van die grote woningen. Door de demokratisering van het staatsbestel kwam de goede woning in het bereik van iedereen. Het knechtenen meidenschap is verdwenen; enerzijds door een zekere gelijkschakeling der geldmiddelen, anderzijds door voordelige werkverschaffing op andere gebieden (de industrie). Daardoor ontstonden kleinere kompakte woningen waar komfort en gemakkelijk onderhoud de vroegere luxe en enorme kamers vervangen. De salons, eetplaatsen, rookkamers hebben plaats geruimd voor de grote luchtige ruime woonkamer. De enorme keiderkeuken met achterkeuken, kelders enz. maakte plaats voor een klein uiterst praktisch kooklahotatovium met ijskast, mixers, elektrische oven enz. Deze keukens zijn soms heel perfect ingericht. Al te vaak echter moet de oude eetkamer-garnituur aan bedrijvigheden en noodwendigheden van de woonkamer voldoen. Het verouderde buffet is echter absoluut ongeschikt om een radio te plaatsen, fono-platen te bewaren, als bergplaats te {== afbeelding Beeld uit een woonkamer ingericht door Van den Berghe naar een ontwerp en met meubels van Jos. De Mey. De woning, een minimum type van ongeveer 230.000 F; opgericht door de Nat. Ms. vr. Goedk. Woningen te Doornik, toont de karakteristieke woonkamer van onze tijd. Ruim, luchtig, goed zicht op de natuur, goede verdeling der ruimte in eethoek en zithoek. - Men bemerke ook hier de toepassing van schakelmeubelen. nog aangevuld met een harmonisch bij de wand aansluitende zit- slaapbank. De televisie zeteltjes kunnen per twee, drie of vier tot een bank samengevoegd worden. - Stoelen van E. Verannerman. Photodocuments, Brussel. ==} {>>afbeelding<<} dienen voor boeken en tijdschriften, het speelgoed der kinderen of het naaigerief van moeder. Die zes stoelen met tafel (het zijn altijd zes stoelen zowel voor het gezin met 1 kind als voor dit met 10) zijn niet geschikt om vrienden te ontvangen, naar televisie te kijken enz. Nee, deze nieuwe opvatting, het dagelijks gebruiken van een grote kamer met veelvuldige bestemming, welke dan nog voor elk gezin afzonderlijk steeds anders zal zijn, brengt noodzakelijkerwijze een nieuwe schikking en andere meubeltypes met zich mee. Uit deze overwegingen zijn de talrijke experimenten ontstaan met allerlei soorten stapel- schakel- en element-meubelen. Hier ligt het ontstaan van het laatste kenmerk der nieuwe binnenhuisinrichting dat ik wou aanraken, nl. de scheiding tussen losse (zit) meubelen en de vaste (berg) meubelen. De kastmeubelen worden niet meer per ensemble ontworpen en verkocht. Zij worden allen afzonderlijk ontworpen en hebben elk één of meer bijzondere en welbepaalde bestemmingen, welke steeds op de best-mogelijke manier aangepast worden. Zo zijn er boekenkasten, schrijfmeubelen, buffetkasten, linnenkasten, radio-, fono-, bar-, diskoteek- en nog meer andere kasten. Al deze meubelen zijn dan zo ontworpen dat zij op één of andere, soms zeer ingenieuze en elegante wijze, tot één geheel kunnen gevormd worden om aldus bij vb. een hele wand in de ruimte volledig te vullen. Deze kasten en andere bergmeubelen zijn ontworpen als rustige kubusvormen, waar kleur en lijnenspel de vroegere stofnesten en andere krullendraaierij kwamen vervangen. Het onderhoud is zeer vereenvoudigd. Men bekomt de nodige rust, men maakt tevens de kamer ruim terwijl alleszins meer bergruimte bekomen wordt dan met de gewone losstaande kasten het geval was. Grote voordelen van dit soort meubelen zijn: 1. Men stelt zelf zijn eigen interieur samen, volgens eigen behoeften en eigen mogelijkheden. In dit opzicht zijn deze meubelen echt sociaal te noemen; zij vormen geen dwangbuis voor wie ze kopen. 2. Men kan ten allen tijde, bij vb. als de familie zich gaat uitbreiden, als er een kind gaat verder studeren enz., de nodige elementen bijkopen, welke dan onopgemerkt en in volledige harmonie aan de voorgaande meubelen kunnen toegevoegd worden. 3. Bij het verhuizen kan met deze meubelen, welke meestal niet veel plaats innemen, een gans andere schikking gemaakt worden zonder dat heeft gevreesd voor een tekort aan ruimte. 4. Door onderlinge verplaatsing van het ene element tegenover het andere kan eveneens zo gewenst een prettige afwisseling in het interieur worden bekomen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociaal ook zijn deze moderne meubelen omdat hun redelijke prijzen niet bekomen worden door het gebruik van ongeschoolde (dus slecht betaalde) werkkrachten en inferieure materialen, maar wel door rationele werkmethoden en juist berekende sobere vormgeving. Dit alles is een enorm onderscheid en tevens een enorme vooruitgang tegenover het hopeloos verouderde, suffe gestandardiseerde garnituren-stelsel, dat steeds een eentonige samenstelling van buffet, tafel en zes stoelen te zien geeft. Ook al veranderde de uitwendige vorm nog zo dikwijls, het resultaat bleef, eeuwig en altijd, schromelijk onvoldoende. Dat wij van al deze zaken tot nog toe niet veel ondervonden of in toepassing konden brengen, hebben wij te danken aan het (vroeger) beroemde doch nu berucht geworden Salon des Arts Décoratifs te Parijs in 1925 gehouden. Daar verloor zich de profetische stem van de architekt en Purist-schilder Le Corbusier in de massa der lichtzinnige, onberedeneerde, onverantwoordelijke en alle ondergrondmissende schijn-chique salonameublementen, met veel bombast tentoongesteld door Leleu, Pomone, Arbus, Adnet en andere dekorateurs (dekor - valse schijn, tijdelijkheid, effektjagerij) {== afbeelding Eric Lemesre. Voorbeeld van eenvoudige element-kastjes, welke zowel naast als boven elkaar kunnen geplaatst worden. Schuifdeuren zoals bij het rechtse kastje vinden hun toepassing vanwege de ruimtebesparing bij het openen. Anderzijds biedt de klepdeur (welke hier te laag bij de grond ligt) een praktische werkruimte bij het gebruik als barkastje, schrijftafel of buffetkast. ==} {>>afbeelding<<} van het op het verleden terend bloedloze Frankrijk. Dit salon, dat voor zijn geëxalteerde bezoekers zo onvergetelijk was, is één der voornaamste oorzaken dat ons land (en veel andere landen) zo lang doof bleef voor de meer en meer universeel wordende rationalistische strekking. De richtinggevende kringen van ons landje zijn nu eenmaal, terecht of ten onrechte, omzeggens uitsluitend naar Frankrijk gericht... De (Vlaamse) Belg nochtans is rationeel in hart en nieren. Rationeel in die zin dat hij niet zo maar iets koopt zonder er eerst grondig over na te denken. Als hij zich een meubel aanschaft voor dagelijks gebruik (en het is geen modern meubel dat niet uit oogpunt van intensief gebruik ontworpen werd) zal hij kijken of het gebruiksvoorwerp dit gebruik ook kan doorstaan, of dit triplex zittingje na een jaar niet {== afbeelding Een zetel met hoge rug (steun voor het hoofd) welke verstelbaar is in vier standen; ligzetel, rustzetel. leeszetel, praatzetel e.d.m. naargelang de meer of mindere helling van de rug. - Het voetenbankje kan, door wegnemen van het kussen, ook als een klein bijzettafeltje worden gebruikt. Stoffering met schuimrubber op platte veren. - Ontwerp Jos. De Mey. ==} {>>afbeelding<<} vuil en groezelig zal gaan ofbladderen. Hij zal nadenken over het feit dat die fijne, ranke, Italiaanse of Franse stoelpootjes bij gebruik als trein door een jolige kleuterbende (dat is, tot spijt van wie 't benijdt, nog één van onze goede eigenschappen) niet na een paar dagen zullen begeven. Rationeel is hij ook in die zin, dat voor hem een stoel met vier stevige poten en een gemakkelijke zitting en rug, voldoende is om zijn persoonlijkheid (en niet de persoonlijkheid van hem die de stoel ontwierp) tot zijn recht te laten komen. Men vergeet maar al te licht dat meubelen en ander huisraad slechts een achtergrond zijn voor het leven van de persoonlijkheden die hen gebruiken. Indien men dat niet uit het oog verloor, dan zouden heel wat minder musea-interieurs worden gekreëerd, waar elk vakje van de vloer tot het plafond gevuld is en alles zijn eigen onverbeterlijke plaats heeft, zoals ik onlangs ergens las... Waarheen dan met de mens die zoiets moet bewonen? Waarheen dan als er geen vaasje meer of minder mag zijn, als het dagblad juist op die hoek van de tafel moet liggen, als die groene plant volgend jaar een halve meter hoger is en daardoor het interieur zijn ruimtelijke spanning (zo heette dat!) verliest... Laat het interieur a.u.b. eenvoudig zijn en menselijk en warm en oprecht en, waarom niet? (als 't voor Denen, Zweden, Italianen een kompliment is) ook karakteristiek Vlaams zijn! JOS. DE MEY Binnenhuisarchitekt-colorist. Leraar aan de Koninklijke Akademie voor Schone Kunsten te Gent. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruitstrevende meubilering in West-Vlaanderen Het moderne meubel in serie-productie {== afbeelding Ontwerp en uitvoering Defour, Hooglede. Foto: ‘Anthony’, Brussel. ==} {>>afbeelding<<} Tot voor enkele jaren nog waren de mensen, die zich een rustig, behaaglijk en prettig interieur wilden maken, overtuigd dat ze naar het buitenland moesten. Zij zaten te grasduinen in allerhande Franse, of Zwitserse revue's of zwoeren bij de Nederlandse pas-toe-meubels. Het is verheugend hoe ook Vlaamse binnenhuisontwerpers hun goede smaak aan een fijnzinnig commercieel inzicht hebben gekoppeld, en hoe inderdaad thans reeds enkele voorname ontwerpers van meubels en binnenhuis in ons land aan het werk zijn. Elders in dit tijdschrift wordt hierover uitvoeriger uitgeweid. De meubelfabriek Defour uit Hooglede moet in verband hiermede stellig vermeld, omdat dit bedrijf, zoniet zuiver creatief, dan toch industrieel het rhythme en de smaak heeft weten te vatten van het algemeen streven naar een moderner, en smaakvoller interieur. Het mag eens onderlijnd dat dit jonge bedrijf een Westvlaams seriebedrij f is, dat het heeft aangedurfd meubelen van moderne lijn en smaak in serie te fabriceren tegen democratische of althans breed toegankelijke prijzen. Op de in Januari van dit jaar gehouden Meubelbeurs te Brussel, mocht het huis Defour hiervoor de felicitaties in ontvangst nemen van het departement van Economische zaken, dat in deze bedrijvigheid een middel ziet om de té grote import van buitenlandse artikelen tegen te gaan. Op uitnodiging van het Museum van Sierkunsten te Gent werden enkele ensembles van Defour (o.a. het hierbij gereproduceerde) van 5 tot 27 februari 1955 geëxposeerd in de eerste tentoonstelling gewijd aan het sociale meubel. {== afbeelding Ontwerp en uitvoering Defour, Hooglede. Foto: ‘Anthony’, Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meubelgroep ontworpen door Florence S. Knoll. - Uitvoering Gebroeders Decoene, Kortrijk. Kleine sofa zonder armleuningen, zitting en rug schuimrubber gegarnierd met Scotch Linen plaid zwart en wit poten zwart gelakt. Tafel met blad in zwarte Formica op basis van T ijzers wit gelakt. Zetel zonder armleuningen rug en zitting schuimrubber gegarnierd met Scotch Linen. ==} {>>afbeelding<<} Wij bieden aan onze lezers ook enkele buitenlandse ontwerpen die in de werkhuizen Gebroeders Decoene te Kortrijk uitgevoerd worden. In een der volgende nummers zullen wij enkele eigen ontwerpen van dit huis vertonen welke ook andere stijlinrichtingen vertegenwoordigen. {== afbeelding Knoll International Brussels appartement. Uitvoering Gebroeders Decoene, Kortrijk. Ronde tafel van Hans Bellman, blad in wilde kerselaar zwart gelakte poten, stoelen in beuk met ressorts No-sag en zitting en rug gestoffeerd. Buffet in wilde kerselaar op zelfde hoogte als tafel, kan gemakkelijk voor bediening gebruikt worden. Twee schuifdeuren met rabane bespannen, handvatten in leder. Poten zwart gelakt metaal. Binnenwerk verstelbare rekken en lade voor tafelgerei. Muur citroen geel, tekening van Jan Saverys, achter buffet stoor in bamboe. Foto: Serge Vandercam. ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rustzetel met verlenging, ontworpen door architect Eero Saarinen voor Knoll International. Vorm in plastiek overtrokken met schuimrubber en bekleed met stof, twee onafhankelijke kussens in schuimrubber, voetbank zelfde afwerking. Basis, zwart gelakt metaal. (Uitvoering Decoene, Kortrijk). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Appartement, Living: Knoll International Brussels. Sofa-bed ontworpen door Richard Stein. - Uitvoering Decoene, Kortrijk. Sofa in beuk, verstelbare rug, matras in schuimrubber overtrokken met oranje linnen stof, kussen in witte vilt. Rechthoekige en vierkante T tafel ontworpen door Florence S. Knoll; blad in wilde kerselaar, poten wit gelakt. Links twee stoelen ontworpen door Pierre Jeanneret; met afzonderlijke kussens in schuimrubber overtrokken, met Scotch Linen blauw en zwart. Rechts zetel in beuk gespannen met singels en versterkt katoen beige kleur. Gordijnen ‘Linen Casement’ doorschijnend wit. Muur bespannen met donkerblauw vilt. Foto: Serge Vandercam ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorbeeld van samenwerking {== afbeelding Hall algemeen ontwerp architect Paul Dequeker (thans Frater Dequeker der missionarissen van Scheut). Uitvoering in onbeschilderde Japanse eik, Minu, Middelkerke. Glasraam Michel Martens, St Andries. Bevloering in wit Carraramarmer, Vansteenkiste, Roeselare; ijzerwerk Jozef Aerbeidt, Roeselare. Foto: F. Martin, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Living algemeen ontwerp arch. P. Dequeker evenals vaste meubilering; uitvoering in Japanse eik en berk, Minu. Schouw: ceramiek Per Ignem, Gebroeders Vandeweghe, Beernem; H. Hartbeeld, Elström. Doek: P. Dequeker. Losse meubelen Imexcotra. Foto: F. Martin, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eetkamer algemeen ontwerp arch. Dequeker. Vloer rode Mipolan. Schouw ceramiek Vandeweghe, Beernem. Indirecte belichting. Foto: F. Martin, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Slaapkamer ontwerp arch. Dequeker. Uitvoering in notelaar, Jozef Debusschere, Oostnieuwkerke. Garnering en tapijt, Bouckaert, Roeselare. Foto: F. Martin, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Keuken algemeen ontwerp arch. Dequeker. Timmerwerk Jozef Debusschere, Oostnieuwkerke. Beschildering Kamiel Godderis, Oostnieuwkerke. Foto: F. Martin, Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekroningen onderscheidingen Paul Felix {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} werd geboren te Oostende op 8-12-13. Hij studeerde in zijn geboortestad aan het O.L. Vr. college. Na verdienstelijke studies aan de Leuvense Universiteit behaalde hij in 1937 met grote onderscheiding het diploma van burgerlijk ingenieurarchitect. In '37-'38 vervulde hij de legerplicht. In '40 neemt hij deel aan de veldslag. Na de oorlog sluit hij actief aan bij de moderne beweging in de architectuur. In '52 wordt hij benoemd tot buitengewoon docent aan de Leuvense Universiteit. Hij reist gaarne, bezoekt Nederland en Frankrijk, staat in grote bewondering voor de Unité d'habitations te Marseille en beschouwt Le Corbusier als de grootste architect van onze tijd. Tot zijn voornaamste werken behoren twee scholen te Stene bij Oostende, de watertoren van Melle bij Gent, een nieuwe paedagogie te Leuven in collaboratie met architect Pepermans, en twee alleenstaande huizen te Brussel waarvoor hem voor enkele weken de eerste melding van de prijs Van de Ven werd toegekend. Hij geeft voordrachten, schrijft en interesseert zich aan alle kunstuitingen. Hij zoekt nieuwe ruimtelijke oplossingen en komt niet altijd overeen met de Commissies van Stedeschoon. Hij heeft drie kinderen, waaronder een tweeling. Hij schaatst gaarne, maar heeft daartoe weinig gelegenheid. J.T. Sinds een twintigtal jaren wordt door de constructiemaatschappij Van de Ven een jaarlijkse prijs geschonken tot aanmoediging van de nietmonumentale progressieve architectuur. De jury wordt samengesteld door de Koninklijke Federatie van Architectenverenigingen. Dit jaar waren er 68 inzendingen. Ir Arch. Felix is de eerste Westvlaming, die door deze jury werd onderscheiden. Octave Landuyt Deze sinds lange tijd te Kortrijk wonende kunstschilder werd te Gent geboren in 1922. Uit het vrij heterogene gezelschap van de hedendaagse schilders, wist hij zich tijdens de jongste jaren naar voren te werken met een bepaalde eigen visie, zowel op de inhoud als op de vorm van het schilderij. Hij wordt meestal gecatalogeerd als surrealist, maar dan liefst met het gelukkig epitheton poëtisch. Hij heeft reeds tentoonstellingen gehouden te Brugge, Kortrijk, Oostende, Blankenberge, Antwerpen, Brussel, Gent, Harelbeke, Roubaix, Hilversum, Keulen, München, Essen, Venetië, Milaan. In Vlaamse, Franse en Nederlandse weekbladen en tijdschriften verschenen beschouwingen over zijn werk. Hij werkte tevens als illustrator van verhalen en romans, als ontwerper van toneeldecor, en poppenspelen. In 1953 werd hij geprimeerd door de Jeune Peinture Belge, en in 1954 viel hem de tweede prijs te beurt voor de beste expositie, na Hartung. Tijdens de jongste jaren heeft hij een reeks moderne weefsels ontworpen en laten uitvoeren, waarvan er in dit nummer een paar worden gereproduceerd. Op de jongste jaarlijkse prijskamp van de Jeune Peinture Belge kreeg hij een eerste vermelding. Voor deze wedstrijd waren 98 inzendingen met ruim 600 werken. Octave Landuyt weze hierom van harte gelukgewenst door onze redactie. Deze Kortrijkse kunstenaar werkt thans aan een bestelling voor de atorney-general van New-York. Eerlang wordt in diezelfde stad een expositie van zijn werken ingericht. De Prijs der Jeune Peinture Belge Stichting René Lust bedoelt jaarlijks het werk te onderscheiden van vooruitstrevende Belgische kunstschilders. Hij werd voor het eers: toegekend in 1950. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Daan Inghelram Met de onderscheiding die 29 januari {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j.l. aan Daan Inghelram werd toegekend, de vijfjaarlijkse prijs voor letterkunde der Vlaamse provinciën, werd een ernstig, eerlijk kunstenaar gehuldigd. Hij kreeg de bekroning, die dit jaar was voorbehouden aan het beste jeugdboek, voor zijn onlangs verschenen jeugdverhaal Om U treur ik, Jonathan, Inghelram (o 1905 - Middelkerke), die reeds enkele opgemerkte romans heeft geschreven (o.a. Walrave's Yde, De Boskanter, De Graaf, De Forestier enz.) en een zeer gave novelle (Angélique), heeft zich de laatste jaren blijkbaar meer aangetrokken gevoeld tot het schrijven van literair werk, dat op de jeugd is afgestemd. Het is verheugend dat deze vijftigjarige auteur in de volle bloei van zijn literair kunnen, zich richt tot de jeugd, en om tot het bekroonde werk terug te keren, met een verhaal rond een eeuwenoud Bijbels thema: de vriendschap tussen Jonathan en David, werkelijk een degelijke aanwinst heeft gebracht in het maar al te dikwijls verwaarloosde gebied van de jeugdlectuur. Onder zijn andere werken voor de jeugd dienen vermeld: Roes, Roes, Roes en Als Goden en reuzen vechten. De redachtie van West-Vlaanderen brengt eveneens hulde aan Daan Inghelram, wenst hem geluk met deze bijzondere onderscheiding, en hoopt dat hij aan onze Vlaamse letterkunde nog menig hoogstaand werk zal mogen schenken. De Interprovinciale Prijs voor Letterkunde bekroont jaarlijks een werk van verschillende aard (30.000 fr.). De jury bestond dit jaar uit: Mr C. Spillemaeckers (✠), Secretaresse Mevr. Renard-de Liebeek, leden Jozef Droogmans, Dr Marcel Grypdonck, Lode Lavki (na zijn overlijden vervangen door Adriaan Theunis), Gerard Schmoock en Dr Albert Smeets. Lia Timmermans Op dezelfde plechtigheid te Antwerpen werd ook Mevrouw Lia Aspeslagh-Timmermans bekroond met de prijs voor de beste biografie uitgeschreven door de provincie Antwerpen. De prijs werd haar toegekend voor haar werk gewijd aan Felix Timmermans Mijn Vader. Vijf jaar na het overlijden van Felix Timmermans verscheen dit levensverhaal dat zijn dochter met piëteit en liefde heeft geschreven. Er kon zeker over de literaire gestalte van Felix Timmermans wel precieser en indrukwekkender worden behandeld, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} maar het werk van Lia Timmermans is een eenvoudig benaderen van de mens én de schrijver samen. Felix Timmermans wordt steeds maar herontdekt, en met hoe meer afstand wij zijn werk kunnen beschouwen, hoe duidelijker het wordt dat hij met Gezelle en Van de Woestijne tot de hele groten van onze Zuid-Nederlandse letteren dient gerekend. Onder de vele artikels en biografieën die de jongste jaren aan hem werden gewijd, bekleedt die van zijn dochter (de positie van de schrijfster was zeker gunstig, maar daarom niet minder delicaat) een vooraanstaande plaats. Lia Timmermans heeft trouwens met andere geschriften bewezen dat zij voortaan in de Vlaamse letteren dient medegerekend. Wij vernoemen haar Vertelselkens van ons land, verder een humoristisch verhaal (in samenwerking) Tante Martha komt, en het onlangs verschenen Kleine Album van Martha, een pareltje van vertelkunst en kinderpsychologie. In het najaar 1955 verschijnt van haar De Ridder en zijn gade, een fijn-spirituele, humoristische roman. Ook aan deze kunstenares uit onze streek wenst West-Vlaanderen geluk met die verdiende bekroning! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtisch bericht Sentimentele ballade Hij is een simple jongen van de straat, Zijn trouwe ziel heeft nimmer nog gelogen, Met groot geloof droeg hij het zwart gewaad En droomde lachend van de zegebogen. Nu staat hij achter rosse prikkeldraad En staart de verten in met lede ogen. De scherpe wind schuurt kervend zijn gelaat, En niemand, zelfs geen kraai, voelt mededogen. Hij zag zijn kindren in geen maanden weer, En ziet ze wellicht niet in vele jaren; Zijn vrouw verschijnt hem doffer elke keer: Mijn God..., hoelang zal ze haar trouw bewaren...? Hij kent het leven niet, maar voelt het zeer: Bloed..., armoe..., wanhoop..., en de geile scharen Die jagen op dat wild... Hij denkt aan zijn geweer En hoe hij sleuren zal haar bij de haren, En trappen op haar keel met grote walg, En rennen naar wie zich aan haar vergrepen: Hij ziet een man met woest doorstoken balg En honden die hem door de asse slepen... Maar plots neigt hij de klamme kin ter aard': Die boosheid mag niet in zijn ziel beklijven. Hij zal haar straks, wanneer de avond naart, Een lange brief vol zoet gestamel schrijven... Marcel Matthijs Hirosjima De zon rijst over de zee in Hirosjima. - Zes Augustus, kwart over acht. - Westwaarts, achter de heuvelen van Hirosjima wijken de schaduwen van de nacht. Geen wolk drijft over de zee van Hirosjima. In 't vlekkeloos blauw zweeft wit en stil een glanzende vogel boven Hirosjima, met gestrekte vleugelen op de wind. Een vreemd geruis in de lucht boven Hirosjima, zacht als het gonzen van een bij door de bloesemtuinen van Hirosjima, waait met de morgenbries naderbij. Wit wuiven de bloemen van Hirosjima, zacht glanst de zee in de morgenzon; zwart kringt de dood boven Hirosjima... Stil schuift de witte vogel vóór de zon. De tijd staat stil boven Hirosjima: A-bom. Hellevuur. Duisternis. Nacht. Honderdduizend doden in Hirosjima. Zes Augustus. Kwart over acht. Andries Poppe Boeketje Een paars-blauwe iris in een groene kan een margeriet daartussen; dat staat ter tafel, daar hou ik van, dat is een weelde op het tafel-plan - dat paars, dat groen is kleurgezoen - en 't geel-en-wit daartussen! Marcel van de Velde De ramp De haarden hielden op met roken: de zee is door de dijk gebroken. Breng weg de kinders en de vrouwen en vind hen woorden van vertrouwen. Red ieder mens, red ieder dier, maar laat óns hier! En geef ons zakken, zakken zand. Geef zakken aarde, zakken land. o, Zand in zakken, Land in zakken, LAND! De rijke polder omgewoeld; tweehonderd huizen weggespoeld. Zes lijken werden opgevist. De broer van Barten blijft vermist. Wie was het die naar moeder vroeg?... Genoeg, genoeg! Want zonder tranen, zonder rusten, op ruines van verdwenen kusten, bekampen wij de zee, het WATER. En schreien doen we later... later. Herman Van Snick Nooduitgang Nooduitgang in het rood boven twee deuren vooraan - gloeiend rood - voor hen in nood die onder gaan: de businessman bij het nakend failliet, de schooier die leeft van krediet op lange termijn, de slons met het kind dat niet mag geboren zijn en de zielige mensen die lafenis zoeken aan giftige bronnen en vloeken op iedere dag die wordt begonnen. Dezelfde drang: Nooduitgang! In gloeiend rood: ... De Dood! Albert Vermeire {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma der jongeren Roger Cools Deze beloftevolle schilder woont op de vijfde verdieping van een groot appartementsgebouw {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} langs de Zeedijk te Oostende, tussen de machtige Kursaal en het in opbouw zijnde Koninklijk Chalet. Hij is Oostendenaar geworden sinds 1949 als leraar aan het Atheneum en de Stedelijke Academie. ¶ Roger Cools werd geboren in Oostvlaanderen te Hamme aan de Durme dicht bij de schilderachtige Scheldemonding. Daar woont sinds jaar en dag de gunstig gekende Brugse schilder Achille Van Sassenbroeck in de onmiddellijke nabijheid van Cools' ouderlijke woning; het is dan cok aan Van Sassenbroeck dat Cools zijn schildersroeping en zijn eerste opleiding dankt. Vervolgens deed hij zijn studiën, onder de bekwame leiding van Gerard Hermans, aan het Hoger Instituut Sint Lucas, waar hij de Grote Prijs voor Schilderkunst wegkaapte in 1942. Tenslotte belandde hij aan het Hoger Instituut te Antwerpen en werkte er bij Baron Isidoor Opsomer, Taf Wallet en de huidige directeur Julien Creytens. ¶ Hij exposeerde reeds op verschillende plaatsen zoals te Oostende, Gent, Sint Niklaas, Antwerpen en twee maal te Brussel. Zijn laatste expositie te Brussel verleden maand in de Galerie Les Contemporains op de Coudenberg werd bijzonder gunstig onthaald. Het ging er vooral om marines en landschappen. Twee zijner werken werden door de Staat vcor aankoop gereserveerd. Onder de algemeen lovende critieken van de pers kiezen wij volgend oordeel van de bekende criticus Charles Bernard: ‘L'ambition de Roger Cools... n'est que de franger d'écume une grosse vague à l'avant-plan ou de marquer ces passages qui vont du bleu au gris et du blanc au vert glauque dans les horizons brouillés de la mer du Nord. Il y a chez ce mariniste une modestie qui plaide en sa faveur. Il est à la fois sensible et attentif. Et on est heureusement surpris, dans son oeuvre, de découvrir une vision si sincère et si peu de ficelles de métier.’ ¶ Roger Cools is beslist een goede aanwinst voor onze Westvlaamse schilderkunst. Albert Setola Albert Setola behoort eigenlijk niet meer tot de hele jongeren; evenmin als tot de ruitentikkers. Hij werd te Vlissingen geboren in 1916 en is thans leraar in tekenen aan de stedelijke academie voor Schone Kunsten te Brugge. Hij woont in een stemmige en smaakvol ingerichte villa te St Michiels bij Brugge en heeft wijd en zijd bekendheid verworven met zijn boekillustraties en zijn affiches. ¶ Als illustrator is zijn werk verspreid over welhaast ontelbare boeken en tijdschriften. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Steeds is zijn illustratiewerk fris, origineel en sterk aangepast aan de inhoud van het werk. Maar Setola is niet alleen illustrator; hij heeft zelf ook literair werk gepresteerd, een roman De Dijker van Termuiden, en een kinderverhaal De Pottenlikker, twee werken die hij - natuurlijk, wie zou het beter kunnen! - ook zelf fraai heeft verlucht. ¶ Het affiche-tekenen is een aparte kunst: het komt er hier immers op aan artistiek werk te presteren, reclame te maken, én vooral de aandacht te trekken. Deze drie eigenschappen heeft Setola weten te verenigen in tal van zijn affiches. Ten bewijze de vele prijzen, die hij ook in internationale wedstrijden heeft behaald - het is hem eens gelukt in één jaar tijd negen eerste prijzen te bemachtigen met zijn affiche-ontwerpen. Onder de bijzonderste onderscheidingen die hij mocht behalen, citeren wij in 1948 een eerste prijs in een wedstrijd voor de U.N.O., in hetzelfde jaar een eerste prijs voor het Festival der Kunst en voor de affiche van de processie van Doornik een eerste en een derde prijs. In 1950 behaalde hij drie eerste prijzen met affiches voor de Europese beweging, voor de edelsmeedkunstexpositie en voor de tentoonstelling van schilder- en beeldhouwkunst. Wij hopen over kort eens de gelegenheid te hebben in een uitvoeriger bijdrage in dit tijdschrift op zijn werk te kunnen terugkomen. Intussen weze het geweten dat West-Vlaanderen een eerste-rangs illustrator en afficheontwerper bezit, die de naam Setola (hoe-werkelijk té-bescheiden de artist ook is) heeft uitgebreid niet alleen in het land, maar ook over een goed stuk van de wereld. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest De roeping van de kunstenaar in onze tijd DE kunstenaar heeft in onze tijd een bijzondere roeping. Onze tijd is geweldig revolutionnair. Zeggen dat wij leven in de eeuw van de techniek is een gemeenplaats geworden. En toch ervaren wij dagelijks hoe de techniek stilaan ons leven begint te beheersen. De machine is de god geworden van onze tijd. De gedachten van de mensen staan meer en meer gericht naar het praktische, het tastbare, het stoffelijke. Wat zij verrichten moet renderen en hen rijker maken. Zij willen kost wat kost een deel veroveren van de goederen der aarde en profiteren van het leven. Doch wie zich zoekt de verzadigen aan aardse genoegens komt ontgoocheld uit dit festijn. Zijn zang wordt een jammerklacht van wanhoop. Hij bezit niet de hefboom van het geloof om boven het vergankelijke te stijgen. Hij mist het licht en de kracht om het lijden te aanvaarden als een mysterieus geschenk van God. Komt daarbij dat nooit zoals thans de massa zulk een invloed gehad heeft op de gang van de wereld. Men denkt en strijdt en leeft in massa. De massa schijnt almachtig in onze moderne maatschappij. In die geweldige tijd leeft de kunstenaar. Een kunstenaar is een door God begenadigde, In hem heeft God een straal van Zijn eeuwige schoonheid laten vallen. Hij heeft uitzonderlijke gaven ontvangen van verstand, gevoel en verbeelding en hij beschikt over het vermogen om wat inwendig in hem leeft naar buiten te projecteren en aldus zijn medemens in zijn toverban te slaan. De kunstenaar mag nooit vergeten dat zijn gaven en talenten hem werden geschonken om vrucht te dragen d.i. om ware kunst te scheppen. Hij mag zich niet bezondigen aan zucht naar goedkoop succes. Heel zijn leven moet een gedurige strijd zijn tegen de materie, om de vorm te beheersen, totdat zijn eigen ziel er in leeft. Hij moet een kunst scheppen die blijvende waarde bezit. Is dit niet de zwakheid van veel hedendaagse kunst? Elkeen schrijft of schildert of tekent of musiceert. Men vergeet dat kunst hoe spontaan zij ook schijne, de neerslag is van veel inwendige strijd en de resultante van veel inspanning. Wanneer men de doeken van de grote meesters bewondert, schijnt alles zo gemakkelijk gedaan. Het schilderen lijkt een spel. Doch, als het gaat over grote, blijvende kunst is die vaardigheid niets anders dan de uitkomst van een lange training. En vaardigheid alleen is nog geen kunst. Daarnaast moet die mysterieuze klank komen, die magische vorm, die hun oorsprong vinden in de afgrond van een ontroerde ziel. Een tweede gebrek van veel hedendaagse kunstwerken is de oppervlakkigheid. Het is waar: kunst ontstaat uit een harmonische dosering van verstand, gevoel en verbeelding. Maar verstand moet er ook zijn. Wij vragen niet dat de dichter of de romanschrijver een geleerde weze of een man van de wetenschap. Maar hij moet een mens zijn. Hij moet kunnen nadenken en zich kunnen terugtrekken in de stilte, om te luisteren naar de stemmen, die opstijgen uit zijn menselijk wezen. Hij moet iets te zeggen hebben. Hij moet de andere mensen openbaren aan hen zelf. Want de meeste mensen zijn vreemden tegenover hun eigen innerlijk leven. Die boodschap moet de kunstenaar brengen in de taal van nu. Zijn werk moet afgestemd zijn op de moderne mens. Zeker, het menselijke is van alle tijden en grote kunst is van alle eeuwen. De keus van de vorm als dusdanig is niet van belang. De kunstenaar behore tot om 't even welke school, maar hij geve ons kunst. En kunst is nooit tijdvreemd. Zij is altijd naar vorm en inhoud de weerspiegeling van de tijd. Want een kunstenaar is als een gevoelige snaar, die trilt bij al wat de wereld beroert. Hij zou een stompzinnig mens zijn en geen kunstenaar, moest hij niet kunnen huiveren, hopen en beminnen, moest hij ongevoelig blijven aan het tijdsgebeuren. Hij weze ook een man van zijn volk. Hij schrijve in de taal van zijn volk. Dit is vanzelfsprekend. Er wordt dikwijls gezegd dat onze kunstenaars te regionalistisch zijn. Er moeten meer werken voortgebracht worden, zo zegt men, die Europees zijn van geest. Nu vergeet men dat de meeste werken van Europees formaat geïnspireerd zijn door het land en het volk van de schrijver. Men moet zijn volk niet verloochenen, om grote werken te schrijven. De grote romanciers uit Rusland en uit de Skandinavische landen, om alleen van deze te gewagen, hebben hun verhaal gesitueerd in hun land en laten mensen aan het woord, die leven in hun streek, met de gewoonten, de eigenaardigheid, soms het dialekt, dat men elders niet ontmoet. Het is dus de roeping van de kunstenaar in onze tijd: een waarachtig kunstenaar te zijn, die iets te zeggen heeft op oorspronkelijke wijze, in de taal van zijn tijd en met inachtneming van de rijke eigenaardigheid van zijn volk. Hij moet ook een christelijk kunstenaar zijn. Wij vragen niet dat hij zou moraliseren, dat zijn boeken een voorafbedachte zedeles zouden bevatten, dat hij zou optreden als prediker of censor. Maar de ideologie, die aan de grondslag ligt van zijn werken, moet een christelijke ideologie zijn. ‘Geef aan Caesar, wat aan Caesar toekomt en aan God wat aan God toekomt...’, lezen wij in het Evangelie van vandaag. Geef aan de kunst wat aan de kunst toekomt. Grote, waarachtige kunst te scheppen moet de hoogste betrachting zijn van de kunstenaar. Daaraan moet al het andere opgeofferd worden. Doch hij mag niet vergeten dat hij mens is en dat hij aan God moet geven wat aan God toekomt. Al zijn gaven komen van God. Het is leengoed, dat eensdaags aan de opperste Leenheer zal moeten teruggeschonken worden en dat hier op aarde vrucht moet dragen. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat geen mensentype, dat zozeer het evenbeeld is van de eeuwige Schepper als dat van de scheppende kunstenaar. In volle vrijheid heeft God het heelal geschapen en al wat ‘is’ is een afstraling van zijn Wezenheid. Ook de kunstenaar grijpt in volle vrijheid naar zijn instrument en wat in ziel leeft drukt hij uit in de taal van de kunst. Kunst is Schepping. En door de openbaring weten wij dat in Gods oneindige natuur een goddelijk verstand bestaat, een goddelijk begrijpen. Om een reden door ons verstand niet te vatten eist dit goddelijk verstand, dat zichzelf begrijpt, het voortbrengen van de Zoon en dit van af alle eeuwigheid. De Zoon is, naar het woord van S. Paulus ‘het afbeeldsel van het Wezen van de Vader’, ‘het beeld van de Onzichtbare God.’ St Jan noemt Hem ‘Het Woord’. Hier vertoeven wij in een hogere, bovennatuurlijke orde en in het mysterie. Zoals het Woord de afstraling is van de Eeuwige Wijsheid, zo is, in de beperkte, menselijke en natuurlijke orde, de kunst de uitdrukking in een schone vorm van een voor de geest zwevende idee. God is de eerste Kunstenaar geweest. Het gebaar van de kunstenaar hier op aarde is een verre nabootsing in de beperkte, menselijke orde, een schaduwbeeld van het gebaar van de goddelijke Kunstenaar. De kunst, zei Dante, is de kleindochter van God. Is het niet gewaagd heden ten dage te wijzen op dit sacraal karakter van de kunst? Is dit nog van onze tijd, die alles niveleert en het hoogste ontwijdt en profaneert? Of is dit wel van zijn tijd zijn, wanneer men zijn tijd niet alleen kent maar ook beheerst, wanneer men de leemten en de gebreken van onze huidige maatschappij tracht aan te vullen en te verbeteren? Want dit is wel de roeping van de kunst: ons volk, dat te veel naar het zuiver-stoffelijke gericht is, horizont te geven en stijging naar de hoogten en hang naar de verten; het volk te doen opblikken naar de bovenzinnelijke wereld en het in onze materialistische tijd dit ‘supplément d'âme’ te geven, waarvan Bergson gewaagt. Er wordt thans bij het gaafste deel van ons volk geworsteld, om te ontkomen aan de greep van het stoffelijke, aan de druk van het lagere in de mens en om op te stijgen naar die zuivere regioenen, waar de mens dit evenwicht kan bewaren, dat hen de inwendige vrede en het geluk moet schenken. De kunst mag de mens niet ontwrichten, maar moet hem helpen om dit kostbaar, innerlijk evenwicht te bewaren. Er worden in de literatuur te veel mensenwrakken beschreven die ronddolen in een wereld zonder hoop en uitzicht. Zij kennen de angst en de wanhoop van de onzekerheid. Zij weten niet waarom zij op deze aarde werden ‘geworpen’. Tragisch kan de strijd zijn van de mens, maar hoezeer hij zijn zwakheid ook aanvoelt en ondervindt, in de duisternis moet het licht opdagen van de redding. Dit licht is de christelijke levensopvatting, die het ontzaggelijk geheim zal schenken van de vreugde. In 1949 las François Mauriac een referaat op de ‘Semaine des intellectuels catholiques’ te Parijs. En daarin schreef hij: ‘Moest men mij vragen welke brok uit het Evangelie het best past bij het leven van de mens in deze tijd, dan zou ik blijven stilstaan bij de vraag, de liefdevolle en haast smekende vraag, die Christus tot Petrus richtte: ‘En gij, ook gij wilt gij mij verlaten?’ en bij het antwoord van Petrus: ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven’. Dezelfde vraag stelt Christus tot onze kunstenaars: ‘Gij die behoort tot een volk, waar het geloof de roem was van uw voorvaderen, waar het geloof in het verleden de heerlijkste kunstwerken geïnspireerd heeft, zult gij mij verlaten?’ Maar wij antwoorden: ‘Heer, naar wie zouden wij gaan? Al wat het ongeloof biedt is leugen en ontgoocheling. Gij hebt de woorden van het eeuwige leven.’ Die woorden uit te dragen naar zijn volk is de taak van de kunstenaar. Geen taal is zo sterk als de zijne, omdat zij harmonisch uitbloeit uit ziel en zinnen en de mens aangrijpt in zijn diepste wezen. Groot is zijn kracht, maar ook groot is zijn verantwoordelijkheid. Hij beminne zijn volk met een daadwerkelijke liefde, hij brenge het de ware schoonheid die verheft als een sterrennacht en gelukkig maakt als een bloem. En dan zal hij zijn taak en zijn roeping vervullen. Want wat is het wezen van de kunst anders dan eenvoudig-weg liefde? KANUNNIK J. DOCHY {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten IN het Meinummer verschijnt het tweede gedeelte van de bijdrage van K.N. Elno over de private collectie van ir Tony Herbert, uit Kortrijk. VOOR alle correspondentie in verband met de Verbondswerking (tentoonstellingen, nieuwe initiatieven enz.) wende men zich tot de secretaris van het Verbond, de heer Staf Weyts, Bisschopsdreef 57, St. Kruis-bij-Brugge (Tel. 346.84). Juridische dienst DE beheerraad van het Kunstenaarsverbond heeft dhr Advokaat Jan Felix aangesteld tot juridisch adviseur van het Kunstenaarsverbond. De aangesloten leden kunnen zich rechtstreeks tot hem wenden voor juridisch advies en bijstand voor de tribunalen in zake beroepsbelangen. (Mr. Jan Felix, Chaletstraat 17, Oostende.) Errata IN het Januarinummer 1955 zijn twee spijtige vergissingen gebeurd, waarvoor de redactie zich bij de lezers verontschuldigt: - In het editoriaal (blz. 1) is een gedeelte van een zin weggelaten. Er staat: ‘Gedrenkt in levenswaarheid, schept de gevoelsbeelden van mens en levenslot’. - Men leze liever: ‘Gedrenkt in levenswaarheid schept de gevoelswereld van de toneelschrijver de dichterlijke beelden van mens en levenslot’. - Op blz. 38 zijn de bij-titels van de reproducties van plaats verwisseld. Het schilderij links (Jan Van Eyck: De nar Gonella) is bewaard te Wenen - die rechts (Jan Van Eyck: De nar Gonella) te Florentië. Personalia * Van 12 tot 25 februari exposeerde Alfons Blomme zijn jongste werken (etsen, composities, landschappen, portretten) in de zaal Au Damier te Kortrijk. * Beeldhouwer Roger Bonduel van Pittem werd onderscheiden door de jury der Jeune Sculpture Beige. Zijn werk Ballerine werd geëxposeerd in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. * De opvoeringen van Koning Oidipoes in het St Jozefsinstituut te Torhout zijn uitgegroeid tot een werkelijk artistiek festijn en een groot succes. Op de galavertoning waren zowel de Bisschop als de Gouverneur aanwezig, en zelfs Stijn Streuvels had er aan gehouden deze toneelvoorstelling bij te wonen. De algemene regie van het stuk was in de vaardige hand van Ast Fonteyne, terwijl de titelrol werd vervuld door Guido Cafmeyer, leraar in dictie aan het instituut en lid van onze Redactieraad. * Op Zondag 6 maart werd te Brugge een groot vocaal concert ingericht met de medewerking van soli, het Brugs koor Cantores, en het nationaal orkest van België, het geheel onder de leiding van de Brugse dirigent Aimé de Haene. Uitgevoerd werd Ein deutsches Requiem, een koorcantate met soli voor sopraan en bariton, koren en orkest, van Johannes Brahms (1833-1897). * Twee kunstenaressen van Kortrijk werden onderscheiden in de jaarlijkse tentoonstelling van de Jeune Peinture Belge in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel: Raymonde De Jaegher en Cécile Samain. Van de eerste werd geëxposeerd: Luchtsteen, Val van Icarus en Cosmographie; van de tweede: Compositie. * Van de hand van Karel Dekandelaere is een nieuw werk verschenen: Maria. Het is een ballade die 520 verzen telt en drie korte delen bevat: De uitverkorene zijn van God; het bewustzijn daarvan; de geboorte van Jezus. Het boek werd typografisch verzorgd door de firma Lannoo te Tielt en is te verkrijgen bij Leo Verstraete, Nieuwpoortlaan te De Panne. Op het einde van 1954 verscheen van dezelfde auteur een bundel verzen: Ik moet nog ver, waarvan nog enkele exemplaren beschikbaar zijn op hetzelfde adres (50 fr.). * Oud-Minister, Senator Robert De Man, Erevoorzitter van het C.V.K.V. en redactielid van West-Vlaanderen werd voor enkele weken onderscheiden met de orde van Grootofficier in de Leopoldsorde met gouden strepen, uit erkenteljkheid voor bewezen militaire diensten. Een oprechte gelukwens! * Op zaterdag 19 februari werd te Gent opgevoerd De rechtvaardige Keizer, een toneelstuk van André Demedts. Dit was het eerste beurtoptreden voor de nationale toneelwedstrijd uitgeschreven door het Noordstarfonds. * In het Wekelijks Nieuws (Poperinge) verschijnt sedert enkele weken in feuilletonvorm een volkse verhandeling over Folklore in West-Vlaanderen geschreven door dr Jules Demey. Hetzelfde weekblad publiceert haast wekelijks, sedert jaar en dag, zeer lezenswaardige historische en folkloristische bijdragen van F.R. Boschvogel. * Van de hand van Dr Dries Devos verscheen een vertaling van het boek Wit Afrika. Deze uitgave wordt gepatroneerd door de Ambassade van de Unie van Zud-Afrika te Brussel. * Declamator Hector Deylgat trad op voor Zender Brussel op 14 februari met werk van René Declercq, André Demedts e.a. * De groep Ic Dien van Roeselare, onder regie van Frans Verbanck, gaf verschillende voorstellingen van het bekende werk van Michel de Ghelderode: Barabbas. De titelrol werd vertolkt door Hector Deylgat (Schouwburg Patria). * Kamiel D'Hooghe, de jonge maar meer en meer gewaardeerde orgelist van de Brugse kathedraal, is nu sedert een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} paar maanden belast met de leiding van het te Brugge bestaande St Lutgardiskoor. Hij zal tevens in de loop van dit jaar te München een orgelconcert houden in het kader van een Bachfestival, dat aldaar wordt ingericht. * Op 24 februari werd te Oostende door de toneelkring De Zeestar de creatie opgevoerd van Iseland, Iseland, een werk dat handelt over het harde leven van de IJslandvaarders uit de Westhoek, geschreven door Fred Germonprez en door de auteur zelf voor toneel bewerkt. * Door het bekende Eeklose kinderkoor 't Lijsternestje werd op 6 februari een verdiende hulde gebracht aan de bekende toondichter Remi Ghesquiere, die reeds zovele kinderliedjes heeft getoondicht. Als hulde werd hem een pronkschaal aangeboden in ceramiek, ontworpen en uitgevoerd door Joost Maréchal. * Radio Kortrijk zond op 15 februari een vraaggesprek en liederen uit van Broeder Ildefons. Op Goede Vrijdag, 8 april, zal via dezelfde micro te 10.15 uur een reeks passieliederen en koren worden uitgezonden, gezongen door het knapen- en mannenkoor van het St Bernardusinstituut te Knokke aan zee, onder de leiding van Broeder Ildefons. * In de meubelhall Ballegeer stelde tijdens de maand februari Jacques Corijn zijn werken ten toon. Het inleidend woord werd uitgesproken door de Kortrijkse kunstschilder Octave Landuyt. Voor de kunstkring van Harelbeke hield de h. Landuyt op 18 februari eveneens een voordracht over de hedendaagse schilderkunst. * Van de Kortrijkse kunstschilder Octave Landuyt, die door de jury met de bizondere vermelding werd vereerd, werd volgend werk tentoongesteld in de expositie van de Jeune Peinture Beige te Brussel: HNO2, Teddy-Boys en Tin. * De missa tertia van Alfons Moortgat werd uitgevoerd in de O.L. Vr.-kerk van Ruisbroek op zondag 20 februari en uitgezonden door zender Brussel. * Romeprijs Marcel Notebaert werd ook dit jaar wederom onderscheiden door de jury van de Jeune Peinture Belge; zijn werk De Medeplichtigen werd tentoongesteld van 12 tot 23 februari in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. * Op de drie eerste zondagen van de maand maart wordt te Roeselare een operette opgevoerd Het meisje van Damme, waarvoor de muziek werd geschreven door de jonge Roeselaarse toondichter Willy Ostyn. * Mevrouw Pilatus, een van de beste werken van wijlen Willem Putman werd opgenomen op het programma van de bekende toneelgroep Herman Bruggen, die dit werk in de passie- en paastijd op verschillende plaatsen zal opvoeren. * Op woensdag 2 maart werd in de stadsschouwburg te Kortrijk ten gehore gebracht Maria, het oratorium van Jozef Ryelandt. Medewerkenden waren soli, het knapenkoor van het St Amandscollege, de chorale Singhet ende Weset Vro, en het Maastrichts stedelijk Orkest, het geheel onder de leiding van Maurits Denaux. * Hervé Stalpaert, folklorist, die reeds verschillende bijdragen in ons tijdschrift publiceerde, heeft onlangs een merkwaardige causerie gehouden te Brugge over folkloristische liederen en zogenaamde ‘vliegende bladen’. Hij bereidt ook een publicatie voor, gewijd aan oudvlaamse volksliederen. * Van 26 februari tot 11 maart stelt kunstschilder Aug. Vandecasteele zijn werken ten toon in de galerij 't Damberd te Kortrijk. * De Nieuwpoortse beeldhouwer Koos van der Kaay exposeerde eind februari in de galerij Artes te Hasselt. * Op zondag 6 maart greep te leper het alombekende Kattenfeest plaats, dit jaar echter in een volledig nieuwe geest en enscenering. Medewerkende artisten waren hier Antoon Vander Plaetse, die de regie van het feest in handen had, en verder de bekende Vlaamse kunstenaars Bert Peleman, Frans Van Immerseel en Armand Preud'homme. Voor het aanleren van de liederen stond in Guido Van Overbeke, de leider van Richten. * In de loop van de maand februari exposeerde de Blankenbergse kunstschilder Leo van Paemel zijn jongste werk (hoofdzakelijk stillevens, zeegezichten en portretten) in de galerie ‘Les Contemporains’ te Brussel. * Van 26 februari tot 11 maart stelt kunstschilder Pierre Verbeke uit Oostende zijn werk ten toon in de galerij Memlinc te Brugge. * In een cyclus wintervoordrachten, ingericht door het Brugse Davidsfonds, hoorden wij een geslaagde, diepzinnige en vooral uiterst spirituele voordracht over Godfried Bomans, door E.H. Jozef Verhelle. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Prijzen - wedstrijden Prijzen der Provincie Westvlaanderen. DIT jaar wordt de vijfjaarlijkse prijs voor schilderkunst uitgeschreven. Het reglement van deze prijs wordt binnen kort door de pers kenbaar gemaakt. Wij kunnen echter thans reeds mededelen dat de prijs der provincie 25.000 fr. bedraagt; bijkomende onderscheidingen met premie van een lager bedrag zullen ook toegewezen worden. De deelname wordt beperkt tot de kunstenaars, die minstens vijf jaar in de provincie verblijven en op 31 December 1955 hun 40e levensjaar niet hebben bereikt. Aan deze prijs is eveneens een prijsvraag verbonden voor de beste affiche met als onderwerp ‘de provinciale cultuurdagen 1955’. Bovendien heeft de Permanente Deputatie, op voorstel van dhr Storme, besloten jaarlijks een werk van letterkundige aard te bekronen. Ook voor deze prijs zal het reglement weldra bekend gemaakt worden evenals de uitgeschreven bedragen. Voor dit jaar wordt de prijs toegekend voor een toneelwerk; het handschrift van een onuitgegeven toneelwerk zal bekroond worden; de inzendingen bij het provinciaal bestuur worden verwacht ten laatste op 31 Oogst 1955. Interprovinciale prijs voor letterkunde. VOOR wat de prijs voor letterkunde van de Vlaamse Provinciën betreft, deze zal voor 1955 uitsluitend worden toegekend aan een monografie én aan een essay, en de periode loopt over de jaren 1950 tot 1954. Voor ieder van deze twee genres zal een prijs van 30.000 fr. verleend worden. Secretariaat: Griffie van het Provinciebestuur van Antwerpen, Koningin Elisabethlei 18 (bureau 62). De in aanmerking komende werken inzenden vóór 1 april 1955. Prijzen der Provincie Antwerpen. VOOR de prijzen van het jaar 1955 komen in aanmerking de werken die werden uitgegeven tijdens de periode 1952, 1953 en 1954. Volgende prijzen worden verleend voor een totaal bedrag van 80.000 fr.: een prijs voor het verhalend proza, voor een kinderboek, voor een jeugdboek, voor een werk in het beschouwend genre (cultuur-philosophisch, cultuur-historisch, literair en artistiek), voor een verzenbundel, voor een toneelwerk, voor een eerste werk (zonder onderscheid van genre), voor een handschrift (zonder onderscheid van genre), en tenslotte een prijs aan de schrijver voor zijn gezamenlijk oeuvre. De in aanmerking komende werken voor hierboven vermelde prijzen kunnen toegezonden worden vóór 1 april 1955 aan de Griffie van het Provinciebestuur van Antwerpen, Koningin Elisabethlei 18, (bureau 62) te Antwerpen. Davidsfonds. Het Davidsfonds schrijft ook dit jaar zijn Prof. Em. Vliebergh-prijs uit ter aanmoediging van de Nederlandse letterkunde. Deze prijs (30.000 fr.) wordt uitgeloofd voor een onuitgegeven roman, geschikt voor de Davidsfondsuitgaven, van circa 300 blz. druks. De inzendingstermijn wordt afgesloten op 1 december 1955. Alle inzendingen (in twee exemplaren, getypt met tussenlijn) moeten gebeuren aan adres: Hoofdsecretariaat van het Davidsfonds, Blijde Inkomststraat 75, Leuven - waar ook alle verdere inlichtingen in verband met deze prijs en de andere uitgaven van het Davidsfonds worden gegeven. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MEI 1955 3 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD MEI 1955 - VIERDE JAARGANG Editoriaal Henri Smissaert OOSTENDE * Bij het graf van James Ensor (gedicht) Ferdinand Vercnocke James Ensor Dr Walther Vanbeselaere Leon Spilliaert Frank Edebau Een Galerij van Oostendse kunstenaars Lic. Honoré Casteur & Dr Albert Smeets Het nieuw Kursaalgebouw Korte historiek van Oostende Ill. Arno Brys De bloem van de zee Gaston Duribreux TONEEL * De Oidipoes-opvoeringen te Torhout Dr Roger Fieuw Remi Van Duyn Anton Van Wilderode PRISMA DER JONGEREN * Simone Billiet en Annie Varendonck WESTVLAAMSE KUNSTSCHATTEN * De verzameling Ir. Tony Herbert naar aanleiding der tentoonstelling te Roeselare. K.N. Elno KUNSTLEVEN * Verbondsberichten: Westvlaamse Discotheek Personalia van aangesloten kunstenaars Kunstactualiteiten Titelpagina: Marine van Constant Permeke Foto A.C.L. Tekening: Albert Setola, Sint Michiels Bijlage: Reproductie van een doek van Ensor aangeboden door het huis Soubry. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. Deman, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 30 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Dit Oostende-nummer verschijnt met de financiële steun van de stad. Het julinummer van West-Vlaanderen wordt gewijd aan enkele uitzichten van het kunst- en cultureel leven in Frans-Vlaanderen Er worden bijdragen in gebundeld over de landelijke schoonheid van deze streek, over de volksgebruiken, over het literair en muzikaal leven, over de musea van Rijsel en Tourcoing en over het werk van enkele levende Fransvlaamse kunstenaars. Dit nummer kan nu reeds besteld worden, door voorafbetaling van 30 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J. ENSOR Les Toits d'Ostende (1898) De Daken van Oostende (1898) (Collection Henri Wauters, Bruxelles - Verzameling Henri Wauters, Brussel) Offert par le Macaroni Soubry Aangeboden door de Macaroni Soubry ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 3] Oostende, kunstcentrum! {== afbeelding Foto Dasseville. Oostende. ==} {>>afbeelding<<} Vriendelijk uitgenodigd om een inleidend woord te schrijven voor dit speciaal nummer gewijd aan Oostende, voldoe ik zeer gaarne aan deze wens, waardoor me tevens toegelaten wordt te wijzen op de wisselwerking welke er bestaat tussen de kunst en het toerisme. & Het is ongetwijfeld dank zij de letterkundigen die de schoonheid van Brugge hebben bezongen, dat ieder jaar zoveel toeristen naar de hoofdstad van onze gouw komen, om de schilderachtige reien, het begijnhof en zoveel andere merkwaardigheden te bezoezoeken, waarover schilders en letterkundigen hen reeds met zoveel lof gesproken hebben. & Ook Oostende heeft heel zeker veel te danken aan het talent van mensen zoals Ensor, Spilliaert, Permeke, Jan de Clerck, Frans Musin, Eduard Hamman, Van Cuyck, Euphrosine Beernaert, Artan, Verwée - en nog zoveel anderen meer, te lang om te vernoemen - maar die allen meegewerkt hebben aan de roem van onze stad, haar strand en haar haven. & Stippen we even aan dat reeds op het einde van het Oostenrijks bewind, de schilders en etsers aan dit werk begonnen zijn, vermits de beroemde ets van Daudet, naar het schilderij van Solvyns, onze haven voorstelt, waarin juist een fregatschip wordt binnengesleept. & Rond dezelfde datum hebben de schilder Le May en de etser Masquelier twee prachtige gezichten vervaardigd van onze haven en de bedrijvigheid op de scheepswerven. Later, na de Belgische omwenteling, kwamen hier te Oostende schilders zoals Francia, Bormans, Stroobant, Ghémar en Gerlier, wier tekeningen gewijd aan zeebaden, veel albums hebben versierd. Vooral de litho's van Gerlier, omstreeks 1860 uitgegeven, zijn merkwaardig voor hun kunstzin. & Deze albums hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de roem van onze badstad. & En wie kent niet de etsen van Ham, wiens eigenlijke naam was Graaf de Noé, en dan de tekeningen van Mars die in een album verenigd werden, omdat op dit ogenblik, omstreeks 1880, de roem van Oostende reeds zó groot was, dat kostelijke uitgaven toch werden verkocht. & Op deze wijze werd de grote voorspoed van de Koningin der Badsteden bewerkt, en het terrein voorbereid voor de werking van Oostende Kunstcentrum, de creatie van Edmond Picard, in de jaren 1905 en 1906. & In die jaren immers werd begonnen met een reeks voordrachten gegeven door de beroemdste schrijvers en redenaars, zowel uit ons land, als van buiten onze grenzen; tevens werden boeken- en schilderijententoonstellingen gehouden, en wedstrijden voor dramatische kunst. & In die jaren werden de werken van beroemde componisten uitgevoerd onder hun eigen directie. & De economische bloei welke al deze kunstmanifestaties toeliet, is op ongelukkige wijze tot een einde gekomen door het uitbreken van de oorlog 1914-1918, maar in de periode die de twee wereldoorlogen scheidde, hebben we weer een artistieke bedrijvigheid gekend, waaraan men nu slechts met weemoed terugdenkt. & De opening van de nieuwe Kursaal, de beslissing van het Gemeentebestuur van Oostende om een nieuw museum op te richten op het Wapenplein, eveneens de aankoop van het huis van kunstschilder James Ensor, waarvan een museum zal gemaakt worden gewijd aan de grote meester, dit zijn alle bemoedigende tekens voor wie hoopt dat Oostende en de kuststreek een nieuwe bloeiperiode toegemoet gaan. & Men kan trouwens met volvoldoening vaststellen dat in de andere badplaatsen dezelfde verschijnselen zich voordoen, en dat kunstprestaties er in ere worden gehouden. & Soms wekt het lustige leven in onze badplaats de indruk dat hier geen ernstig werk wordt verricht, en slechts gejaagd wordt naar alledaagse genietingen. & De vele tentoonstellingen welke t'allenkante ingericht worden, de voordrachten door onze culturele genootschappen gegeven, de menigvuldige toneelvoorstellingen en tornooien, zijn echter een afdoende bewijs dat de diepe kunstzin hier in ere gehouden wordt, en dat onze kustbevolking gezond blijft en de rang blijft vervullen die haar in onze gouw toekomt! HENRI SMISSAERT. Lid van de Bestendige Deputatie {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostende Bij het graf van James Ensor Onder dit vroede metselwerk van baksteen en grauw cement rust gij dus nu. De plaats is mij bekend: de oude doden en de kerk, een grijze toren tussen duin en dorp verloren - ik dwaalde hier omtrent, een knaap nog en een eenzaam kind; het was er koel en stil, ik hoor de ruitjes in het lege koor nog sidderen in de wind. 't Is jaren her. Maar wat het was is het niet meer: het wilde gras, 't vermolmde hout, de scheve zerken, 't werd alles opgeruimd... Ik wed dat deze paden, deze groene perken zorgzaam gemaaid, en dan dit stijve bed Meester, U niet bevallen. Het rusten moet U moeilijk vallen onder geboomt dat, als gedrild, staat op een rij. Gij hadt dit schoon verblijf voorzeker minder deftig, minder stijf, wat schilderachtiger gewild. 'k Zie U, mij dunkt, bij nacht, als luid de zeewind om de toren fluit, slapeloos opstaan uit uw stenen bed en dolen gaan, een huiverend skelet door stuivend zand, waar een verlichte ruit in 't vaal gehucht U noodt... Maar naast het gloeiend kachelrood vindt gij geen heul, want gij ontwaart aan elke haard maskers en geen mensen. En 'k vermoed dal heimelijk gij monklen moet telkens een holle hoge hoed uw lof komt tuiten. Eens liet het burgerdom U buiten, maar nu gij, Meester, niet meer schimpen zult, delgen wij onze schuld met een gemetseld monument van baksteen en cement. FERDINAND VERCNOCKE {== afbeelding O.L. Vrouw ter Duinen te Marialerke. (Ets van James Ensor, 1887). ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} James Ensor ENSOR'S debuut hangt nu reeds in een verre nevel. Men kent nog wel de namen, maar nagenoeg niemand heeft ooit een schilderij gezien van zijn eerste leraars, die hem te Oostende in het vak inwijdden. Men krijgt de indruk, vóór zijn vroegste werkjes, dat zijn leermeesters van de schilderkunst enkel deze elementaire opvatting hadden: dat ze de natuurgetrouwe weergave moet zijn van de werkelijkheid. Ensor was toen zowat zestien jaar oud. Hij werd te Oostende in 1860 geboren. Als kind van het Noordzeestrand, hield hij van verlept duingras, van de polders en de rode pannendaken ginder achter. Ook van de zee. Het waren alle kleine schilderijtjes die hij maakte, een handpalm groot; zo onschuldig-onbelangrijk zijn ze, dat men ze nooit au sérieux zou nemen, was het niet dat uiterst snel en onverwacht op deze eerste reeks een tweede golf was gevolgd, eveneens van werkjes op klein formaat, met dezelfde onderwerpen, ook duin en zee, maar die ineens zo totaal anders waren, dat zij als het ware uit een andere bron zijn gesproten, uit een hart waaraan geopenbaard werd dat licht en donker, in vage schemer dooreengeweven, de elementaire en geheimzinnige krachten zijn, waarin het éne leven gistende is. Zo althans stellen wij ons nu, wellicht vrij naïef, de feiten voor, wanneer we het gebeuren van op een afstand van zeventig jaar overzien en opmerken dat, blijkbaar zonder overgang, in het ene werk alles, in het vorige haast niets is vervat. Het schijnt in elk geval waar te zijn dat het gedurende zijn verblijf te Brussel was, van 1877 tot 1879, dat Ensor Ensor is geworden. En wel, toen hij naar de academie toog en zich gauw van al de leraars afwendde die geen kunstenaars bleken te zijn; toen hij voor het eerst schilderijen zag met het besef dat het ene iets wonderbaars, het andere nietszeggend kon zijn; toen hij de uitdrukkingsmacht van kleur en toon en de weelde van verfmaterie en verfdooreenmenging ging bevroeden; toen hij met het werk van waarachtige artisten in betrekking kwam, die van de daemon der schilderkunst bezeten bleken, zoals Artan, Boulenger, Dubois en De Braekeleer, doch in het bijzonder toen hij persoonlijk Vogels ontmoette. * We zijn er ons allen van bewust: Het eigenlijke kunstenaarschap - de kracht van zekere mensen om in het leven een geheime en werkzame aderslag te voelen en ook de onweerstaanbare en onverzadigbare drang om dat levensgeheim uit te spreken - het is zulk een buitengewoon voorval, wanneer men althans het overstelpend aantal schilders in acht neemt die zich geroepen achten, dat een tiental zeker voldoende is om een eeuw als tot een hoorn van overvloed om te toveren. Ensor is een van die uitverkorenen geweest. Maar wat hem daarenboven nog tot een alleenstaande uitzondering maakt, is zijn verbazende vroegrijpheid. Nog terwijl hij op de academie werkt, zich vlijtig en schools oefent, gretig kijkt naar alles wat hem omringt, onvermoeid de afbeeldingen natekent van de kunstwerken die hem boeien, schept hij meesterwerken, zoals de Vrouw met de Wipneus, en zijn Zelfportret vóór de Schildersezel uit 1879, waarin de klank van de Ensoriaanse visie al ten volle geopenbaard ligt. * Er is geen beginneling in de schilderkunst die niet met vele meesters heeft gedweept: maar weinigen zijn er die zozeer als Ensor tegelijk met hun bewondering de behoefte hebben gevoeld om alles waarmee ze dweepten te copiëren, op klein formaat na te tekenen. Hij heeft zelf in latere jaren, na 1920 vooral, ontelbaar veel en zeker de beste van zijn tekeningen uit de jaren '80 uit zijn schetsboeken, waarvan de meeste het formaat van een gewoon schrijfboek hebben, gerukt en verkocht. Tot zijn dood toe echter heeft Ensor zorgvuldig de schetsboeken verborgen gehouden, waarin reeksen van copieën in zwart en wit - in potlood, conté, zwart krijt, af en toe met de pen, een enkele keer met rood krijt - van reproducties of gravures naar schilderijen, etsen, tekeningen en illustraties, die hij in boeken en tijdschriften had gevonden; verder ook van Japanse prenten en gravures, van photografische portretten van schilders en schrijvers. Onder de gecopieerde meesters komen namen voor die niet verrassen en waarvan men toch heel sterk vermoedde dat hij die zorgvuldig bekeken had: Rembrandt staat aan de spits, Hals is er bij en Goya en Daumier, Watteau en Boucher ontbreken niet, een copie naar Turner evenmin en op een blad met een Constable komt een schets {== afbeelding Het huis van James Ensor te Oostende dat thans een Ensor-museum wordt. (Foto Antony, Oostende). ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding James Ensor: De Vrouw met de Wipneus (1879). - Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} voor van een bewogen zee, die evengoed naar Turner kan zijn als een oorspronkelijk werk van Ensor zelf voor Christus de Storm bedarend. Men vindt er ook Callot en Rowlandson, Delacroix en Manet, Chinezen en Japanners. Er zijn zelfs namen bij waaraan men zich helemaal niet verwacht: de zeer luchtige Grévin b.v. die hij overvloedig heeft nagedaan, Ch. Hermans en een reeks onbekende illustratoren. * Indien de catalogi van Verhaeren en Leroy een vast criterium vormen bij het overzien van Ensor's productie, dan heeft hij in 1879, toen hij negentien jaar oud was, weinig voortgebracht. Maar er komen toch twee werkjes voor, waarin het vanzelfsprekend-vloeiende, dat onafscheidbaar is van het begenadigde moment, onmiskenbaar is: het Zelfportret uit de verzameling Leten en de Vrouw met de Wipneus uit het Antwerpse museum. In 1880, ook in '81 en '82 veert de werkkracht plotseling los en een reeks van meesterwerken treedt aan het licht. We noemen in het bijzonder de uitbeeldingen van de menselijke gestalte: De Jongen met de Lamp, de Schilderes en de Russische Muziek van 1880; de Bedrukte Dame, de Dame met de Waaier, het Burgersalon en Namiddag te Oostende uit 1881; voor 1882 de Dompelaar bij de Kachel, de Dame in het Blauw, de Dame in Nood, het Portret van zijn Moeder en de imposante Oestereetster. Deze reeks is zeker onvolledig, wanneer men niet tegelijk daarnaast aan de talloze stillevens denkt, aan de vele stadsgezichten en de heerlijke marines. Het is een feit: in de doeken waarin de eigene sfeer van het bourgeois-salon uitgebeeld wordt, met zijn overvloed aan gordijnen, tapijten en zetels, en in de dagelijkse gebeurtenissen die er zich afspelen zoals het musiceren, het houden van recepties, het verrichten van naaiwerk, treft de samenhang met verwante onderwerpen bij vele Franse illustratoren - de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters van het zwart en wit - en bij de Franse impressionisten, in 't bijzonder met Degas, de meest noorders getinte en de minst orthodoxe impressionist uit zijn generatie. Heeft Ensor, op één enkele uitzondering na, nergens aan zijn composities de uitgesproken trek van een verrassende instantanéopname verbonden, waarin de moderniteit van Degas zo duidelijk naar voren treedt, dan heeft hij met de Fransman die andere trek gemeen waardoor het kleinburgerlijke en onbelangrijke van dat milieu treffend uitgesproken wordt: het vlotverhalend en bescheiden weergeven zonder de minste nadrukkelijkheid, het niet opdringerig vergroten van alle dingen. Zoals Degas in zijn eerste periode, zó schildert Ensor in sombere toonladder en niet in het helder Monet-palet. Doch de Oostendenaar toont zich superieur en werkelijk van niemand, in geen geval van enig Frans meester, afhankelijk, door zijn hoogstaande schilderkunstige kwaliteiten. Het is tekenend voor Ensor en ook begrijpelijk dat, bij de communie van ziel tot ziel met de diepste bodem van het bestaande, die hem met al het hem omgevende in innigste en aanhoudende vervlochtenheid verbindt, de verste echo hem uit de menselijke gestalte tegemoetkomt. Naast poëtische momenten, zoals bij de Schilderes en de Dame in het blauw, slaan evengoed de rauwste brutaliteiten op, b.v. uit een doek als de Luizige Zieke, met de zerpe walm van zijn koorts en van zijn uitkomstloze miserie: maar uit de kop van de man vloeit meteen een balsem van menselijk erbarmen, zo zacht, dat niets {== afbeelding James Ensor in zijn atelier. - (Foto Antony, Oostende). ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} bij machte is de vermurwing des harten te beletten, die ons aan deze vereenzaamde bindt. Daarnaast schildert hij ook de zee, nu eens in asgrijze en doorokerde, lichtende haast Corot-zachte toon, dan weer donker en zwaar doorklinkend nog met hemelen erboven van een etherisch bedwelmend blauw. En dan komen ook de stillevens aan de beurt, en de straatgezichten, wisselend naar weergesteldheid en lichteffecten, als zoveel steeds nieuwe openbaringen: het is een ononderbroken getuigenis van zijn aanhoudende bezieling. * Gedreven door het onfeilbaar instinct van de ontdekker zeilt hij plots uit, in het jaar 1883, naar tot dan toe niet bestreken verten, onmetelijker, onrustwekkender, donkerder en grilliglokkender meteen dan al het geheimzinnige dat hij in het bijderhandse verborgen had gevonden. In Christus de Storm bedarend, in De Veerman, in het Zelfportret met de met Bloemen en Struisveer getooide Strohoed, in de Geërgerde Maskers en ook in het Portret van Vogels vóór de Ezel, dwaalt zijn verbeelding af in wijd uitrimpelende kringen van het onmiddellijk waargenomene naar troebele regionen, waar licht en donker dan toch weer, door onvermoede tederheden en door onverwachte felle gruw, de onweerstaanbare, aanzuigende en afstotende, afgrondelijke krachten blijven. De Christusgestalte doet zijn intrede in Ensor's werk. We lezen op een der bladen van zijn schetsboeken, in een ontwerp van een brief, dat hij de bijbel leest en dat hij er in uren van neerslachtigheid berusting in vindt. Christus wandelt indrukwekkend groot over de wateren. Een fel vuur is hij, een stem die aanheft en bedwingt, schril temidden van de weg- en vuil-woelende Noordzee na de storm. Ontzagwekkend, onweerstaanbaar herwordend breekt opnieuw {== afbeelding James Ensor, De Pensenkermis (1901). Oostende, Verzameling Mevr. Seeuwen. ==} {>>afbeelding<<} het blauw der hemelen door als een heerlijkheid en een zoete honig tegelijk. Daarnaast doemt de Veerman op. De logge bootklomp, doorsopt van het smerige aanspoelwater uit de schuilhaven, de éénogige roeier met bei zijn rode handen aan de versgesneden riem geklemd, het is alles samen een grauwe zeemansvloek tegen de ijle, grijsgroene nevelen en de stilte van het doorbrekende morgenlicht: het zeilschip dat in de verte op de man te wachten ligt, waarom roept het een dramatisch avontuur vol spanningen op, het spookschip van de Vliegende Hollander? En wat moet men denken van het Zelfportret met de Vrouwenhoed, van deze Adonis in sierlijk ovaal omsloten, schoner en slanker dan de Johannes de Doper van Leonardo, maar even geheimzinnig, die zich met de tover van bloemen en struisveren tooide? Welk welbehagen heeft deze drie-entwintigjarige vervuld bij het aanschouwen van deze vreemde en zachte lokvogel, die uit de koele wateren van de spiegel als uit het onnoembare aanvloog? De Geërgerde Maskers: naast de onwezenlijke angst van de zuiper, die uit de walm van zijn carnavalroes wordt gerukt, spookt gruwelijk de leverrode nijd van de feeks, die haar man zijn zwelgen in de weelde van de eenzaamheid met harde stokslagen zal betaald zetten. En de duisternis rondom Vogels heen, de bewonderde vriend en schilder bonst met verontrustende slagen en weerschijnen. * Tekent hij in 1885 nog een Kruisafdoening en demonen die hem beheksen, doorheen '86 vaart een mildere straal. De reeks tekeningen uit dit laatste jaar Les auréoles du Christ ou les sensibilités de la lumière staan in het teken van de bedwelmende aanhef van het Evangelie van Johannes die men zou kunnen omschrijven als volgt: ‘in den beginne was het licht’. In het volgende jaar, in 1887, gaat zijn bekommering voor het schilderen van het licht, in een sterke krachtinspanning, met één doek, bepaald de kant uit van het Franse, impressionistisch palet. Zijn indrukwekkend schilderij Adam en Eva verjaagd uit het Paradijs - dat hij alweer Etude de lumière noemde - is in zekere opzichten zijn meest impressionistisch werk. Het is zijn eerste doek dat {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} overwegend in het confetti-heldere, orthodoxe, Frans impressionistische rood- en groenakkoord geschilderd is en dat als zodanig ook minder van onze bodem en van hemzelf blijkt te zijn dan de voorheen besproken schilderijen, die alles bij elkaar toch in donkere toon gehouden zijn. Maar door de kracht der verbeelding, door de rosse bindtoon en door een zekere brutaliteit die aan dat landschap {== afbeelding James Ensor, De bedrukte Dame (1881). Kon. Museum voor Schone Kunsten. - Foto A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} een klank van vermaledijd-verschroeide aarde geeft, is het toch een daad van betekenis. En wat meer dan een plagiaat van uitheemse gevoeligheid. Lichter van kleur, geheel naar het blanke toegaande, van een geheel ander uitzicht, helemaal niet Frans impressionistisch maar uitdrukkelijk op Turner afgestemd, weer op klein formaat en een der parels uit zijn productie is het Carnaval op het Strand, eveneens uit 1887. Treffend is het in elk geval dat én bij Vogels (b.v. in diens Gezicht op Dordrecht. verz. Kelner, Brussel) én bij Ensor, een meer dan toevallige verwantschap met Turner ontegensprekelijk is. Zouden beiden niet samen een bezoek gebracht hebben aan Londen? Het moet in 1886 of 1887 geweest zijn, dat Ensor werk van Turner, uit diens tussentijd, - de tijd der onstoffelijke oker-symphonieën -, en uit zijn laatste jaren, - uit de reeks der Venetiaanse blanke waterfeesten -, te zien kreeg. Die kennismaking heeft in elk geval op Ensor een onuitwisbare indruk nagelaten. Ensor's vader was van Engelsen bloede. Dit feit verklaart niet waarom Ensor, bij het verwijlen in de wereld van de droom, zich nauwer met de uitdrukkingswijze van Turner heeft verwant gevoeld, dan met die van welk ander schilder ook. Maar het is een gegeven dat men desniettemin gaarne aanhaalt. Is er een wezenlijk verband met Turner, dan is er ook weer iets dat hem grondig van hem scheidt. De kracht van het ontstoffelijken tot nauwelijks vatbare nevel is een trek die de Engelse geest kenmerkt; er is daarentegen in Ensor doorheen alles toch een gehecht blijven aan de werkelijkheid en aan iets dat men noemen kan: de sappigheid der materie, een steeds opnieuw toetsen en terug onderduiken in de werkelijkheid, waaraan hij, in 't bijzonder bij het vluchten in het rijk der verbeelding, voortdurend behoefte heeft en waaraan hij ook zijn overtuigingskracht dankt. Het Carnaval op het Strand is als een blonde en onwezenlijke heerlijkheid, waarin 18de-eeuwse Carnaval-gratiën - zoals bij Turner! - in het vliemscherpe van chroom- en citroengeel, kraplak, vermiljoen en ceruliumblauw geschreven staan, zonder Turner niet denkbaar. Maar de andere diabolisch-Boschachtige gemaskerden, de lucht waar het licht in parelt, het water dat heus water is, en waar zeilen over heen schuiven, het blanke zand dat toch de materie van het Noordzeestrand heeft: het is alles meteen zo door en door hecht, dat het, ondanks de afhankelijkheid van Turner, toch een zelfstandige daad van grote betekenis is. Ik houd het voor waarschijnlijk dat reeds bij het doorzetten van de oker-symphonie in lage toonladder van de Meisjes bij haar Toilet het voorbeeld van Turner niet zonder belang is geweest. Het geheel in heldere tonen gehouden Carnaval op het Strand is daarentegen de inzet van een nieuw palet: van nu af aan zal het schilderen in heldere toon - maar dan in de aard van een uit Turner afgeleide gamma - toonaangevend blijven. Wat niet uitsluit dat in een verrassend doek als de Zich warmende Geraamten van twee jaar later, uit 1889, hij uitdrukkelijk om de sombere miserie van de omgeving voor te toveren, tot een lage grondtoon teruggrijpt, maar tegelijk echter schril en schrijnend, rood en rose, blauw en groen en oker uitstrijkt met een kracht en een klank die in zijn donkere periode niet te vinden waren. Het jaar 1886 was niet enkel omwille van die ene belangrijke lichtstudie de Meisjes bij haar Toilet - en de reeks tekeningen Les auréoles du Christ belangrijk: uit dit jaar dagtekenen ook zijn eerste etsen. In deze nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden bereikt hij dadelijk een meesterschap, waardoor hij mag aanzien worden als de grootste etser uit het Noorden, sinds Rembrandt. Gelijktijdig met zijn geschilderd werk zal voortaan het graveren en het tekenen aanhouden en in 1888, wanneer zijn activiteit weer plotseling hoog zal opslaan, zal hij naast zijn grootste schilderij De Intocht van Christus in Brussel, nagenoeg vijftig etsen produceren. * Zoals bij Ensor de grens tussen werkelijkheid en verbeelding gaandeweg minder voelbaar werd, zo ook de grens tussen het menselijk gezicht en het masker, dat trouwens overal, sinds onheuglijke tijden, in het hart van het volksleven, zoals het zich brutaal uitte in de vermommingen van zijn carnavalfeesten, doorging als gruwelijk-monsterachtige uitwas van de echte mensentronie. In de Intocht van Christus in Brussel gutsen werkelijkheid en droom door elkaar. Het Christusthema, dat hem sinds jaren al geen vrede meer liet, het Palmenzondag-motief, dat hij in de Bloedprocessie te Brugge wel zal hebben uitgebeeld gezien, de maskeroptochten der Carnavalstoeten en het klaroenen der opstappende fanfaren in de straten van Oostende: al deze herinneringen zijn door een losveren van de verbeelding tot een breed uitslaande stoet uitgegroeid, tot een onoverzichtbare schaar van feestvierende maskers. De Intocht is niet enkel Ensor's grootste triomf van het {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding James Ensor: Zich warmende Geraamten (1889). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} heldere palet, ze is boven alles het omscheppen van de heldere, ongebroken kleur tot dissonant-schrille, rauw-brutale, maar vervoerend-echte akkoorden, die bij machte zijn zijn eigen, allerpersoonlijkste, denkbeeldige wereld van het masker te verklanken, waarin alles vrijpostig-onbedwongen uitkleden is van 's mensen gevoelens. * Volgt een gesloten tijdspanne van vijf jaar die een eenheid vormt - van 1888 tot 1892 - waarbij hij het beslissend stadium uit zijn eigenlijke scheppingstijd bereikt. Daarna zal, even onbegrijpelijk als de vroegrijpheid, het mirakel afnemen en nog slechts bij uitzondering de vonk van het geniale naglinsteren. In deze jaren heeft hij een stijgende voorliefde voor het schilderen op klein formaat en op paneel. De liefde voor het koesteren van de zorgvuldig voorbereide, haast gepolijst-gladde ondergrond van zijn paneeltjes. waarop hij soms, zoals weleer Van Eyck in zijn Ste Barbara, de uitvoering niet verder dreef dan de heerlijke vóórtekening; de bijzondere innigheid die aan het klein formaat verbonden is, het zorgvuldig en penetrante, grafisch-scherpe uitdrukken van elke vorm en elk detail alsof ze uitvoerig beschreven en omschreven werden; het vlijmend-scherpe zelfs sarcastische van zijn pointe: hoe zou dit alles denkbaar zijn zonder zijn werkdadigheid als etser? En de kleur zelf ondergaat een wijziging: uit een onnaspeurbaar genuanceerd en tegelijk bescheiden spel van tonen laat hij ze in kleine partijtjes, fel en zuiver opklinken. Encor heeft steeds een onderscheid gemaakt tussen tekeningen en bijgekleurde tekeningen, etsen en bijgekleurde etsen. Maar in de jaren 88-92 wordt het bijkleuren of het door ongebroken felle kleur sterk beklemtonen van de puur-getekende vorm een opvallende trek. In zijn geheel is elk werkje een weefsel waarvan al de draden duidelijk uit elkaar te lezen zijn. Op {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dit ogenblik voelt men weer hoe Ensor, met Van Gogh, aldus in Europees verband, richtinggevend was. Merwaardig is het dan weer dat bij het zich verkneukelen in het klein formaat, de nood voor het werken op grote afmetingen evengoed levendig blijft: overwegen in 90-91 de vinnig-kleine paneeltjes, dan staat het jaar 1892 voor altijd met gulden letters geboekt door enkele magistrale werken: de Zonderlinge Maskers, de Mistroostige Viswijven, de Rog, met daarnaast een ontroerend innige, haast prerafaëlitischtedere bladzijde, de Onze Lieve Vrouw Troosteres, en tenslotte het schilderij dat de letterlijke vergroting is van een van zijn schoonste etsen uit 1888: de Gestrande Sloepen. In die grote werken beseft men de verrijking die het zich oefenen op klein formaat hem bracht: ge voelt er de doordringende en volgehouden scherpzinnigheid van een oog dat, door microscopische navorsingen overspannen, alles als in een witgloeiende extatische staat ervaart. De grenzen tussen realiteit en verbeelding zijn in die jaren ten slotte niet meer uit elkaar te houden. De reële gegevens zijn doordrongen van de gulzige drift tot inbezitneming van de werkelijkheid, van een oog dat als 't ware onheuglijk lang van de vreugde van het aanschouwen der werkelijkheid zou gespeend gebleven zijn en haar onverwachts als een lafenis terugvond. En omgekeerd waait doorheen de wereld van het masker, waarin hij alles wat in zijn geest spookt en in zijn gemoed roert uitdrukt, aanhoudend de herinnering aan de tastbare werkelijkheid die hij als man van het Noorden niet vergeten kan: zijn maskers handelen, bewegen, staan en liggen als levende mensen. In de Verbazing van hef Masker Wouse (1889, Museum Antwerpen) stapt de oude dame gedrapeerd in de onbeschrijflijke herfstweelde van haar oud-Indische shawl; in de Geraamten die zich willen warmen (1889, verz. Gendebien) bijt de echte kachel met zijn wrede armoede in het weekste van ons hart; in de Intrige (1890, museum Antwerpen) treedt de stoet der maskers op ons aan met de overtuigingskracht van een instantané-opname uit het echte leven. {== afbeelding James Ensor: De Rog (1892). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is geen kunstenaar bij wie het onverklaarbare van het mirakel dat we noemen: de roeping van de door de goden getekende, die kunstenaarschap heet, duidelijker aan het licht trad dan bij deze Oostendse meester. Het zou geen zin hebben hier verder stil te staan en het afnemen na te gaan van de wonderlijke begaafdheid van de wellicht enige geniale meester die wij in onze 19de eeuw kunnen aanwijzen. Hij werkte maar steeds door, tot enkele maanden vóór zijn dood (1949) nog steeds vervuld van de herinnering aan de werkroes van de gezegende jaren uit zijn jeugd; hij werkte, wachtende op de Vierge Consolatrice, tot ze met haar tover zijn hand en zijn geest weer beroeren zou. DR WALTHER VANBESELAERE {== afbeelding James Ensor: De Intocht van Christus te Brussel (1888). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Leon Spilliaert: Havengezicht (1910). Museum voor Schone Kunsten, Oostende. - Foto Antony, Oostende. ==} {>>afbeelding<<} Leon Spilliaert Geboren te Oostende op 28 juli 1881, uit een zeer oude Oostendse familie. Vader Spilliaert hield een parfumeurszaak in de Kapellestraat. ¶ Na het O.L.V. College te Oostende doorlopen te hebben, wijdt hij zich volledig aan zijn kunst. Autodidact. Heeft van kindsaf getekend. Eerste schilderijen dagtekenen uit 1900. Van stonden aan tekent hij zich af als een onafhankelijk kunstenaar. ¶ Maakt rond 1908 kennis met Emile Verhaeren, waarmee hij zeer bevriend wordt, en die hem introduceert in de kunstmiddens van zijn tijd. ¶ Huwt in 1916 en verblijft te Brussel van 1917 tot 1921. Komt terug naar Oostende, waar hij achtereenvolgens woont in de Peter Benoitstraat, de Stockholmstraat, de Euphrosina Beernaertstraat, de Smet de Naeyerlaan en de Poststraat. Vestigt zich voorgoed te Brussel in 1935, alwaar hij overleed op 23 november 1946, na een langdurige en pijnlijke hartkwaal. ¶ Is lid geweest van Les Indépendants, Le Sillon, Sélection, Kunst van Heden, Les Compagnons de l'Art. ¶ Reizen in Frankrijk, Engeland, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Italië. ¶ Tentoonstellingen te Oostende, Gent, Antwerpen, Brussel, Luik, Amsterdam, Venetië, Milaan, Verenigde Staten, Nederlands Indië. ¶ Schilderijen in de musea van Brussel, Antwerpen, Gent, Oostende, Luik, Eisene, Grenoble en in private collecties te Oostende, Brussel, Antwerpen, Gent, Luik, Parijs, Wenen, Berlijn, Nederland, Engeland, Italië, Verenigde Staten, Canada, Zwitserland. SPILLIAERT wordt vaak in één adem genoemd met Ensor en Permeke. Kan men dan van een affiniteit gewagen? Oppervlakkig beschouwd verschilt het oeuvre van deze drie kunstenaars ten enemale. Bij nadere ontleding echter blijkt, dat zij alle drie op hun manier en met zeer verschillende middelen zijn doorgedrongen tot de ziel van hun stad, er de atmosfeer van ondergaan en in gesublimeerde vorm hebben weergegeven. In een groot deel van hun oeuvre kan men Oostende niet losmaken van het kunstwerk, het lijkt er mee samengegroeid. Denk aan Namiddag te Oostende, Vlaanderenstraat, De rog, De oestereetster, De roeier, De daken van Oostende, Maskers op het strand, De mistroostige visleurster, De schelpen van Ensor; aan Maneschijn, Het mooie meisje, De mandendrager, De twee gebroeders, De verloofden. de ontelbare visserstypen, havengezichten en marines van Permeke; aan De windstoot, De Koninklijke Galerijen, De zeedijk, De vissersvrouw, De baadster, De drie oudjes, De kabeljauw, Het Palace Hotel van Spilliaert. In dit verband heeft Paul Haesaerts opgemerkt: ‘Par la seule présence de ce trio - Spilliaert, Permeke, Ensor - Ostende est un centre de peinture moderne, sans doute le plus important du pays. Spilliaert c'est le vent de mer qui crisse et coupe, Permeke ce sont les ouragans, Ensor c'est la lumière cristalline qui joue avec l'écume des vagues et le sable des dunes.’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} André de Ridder noteerde onlangs zeer terecht, dat Leon Spilliaert in een land van schilders geen schilder was, in de ware zin van het woord. Wat betekent deze uitlating? Dat Spilliaert, op enkele zeer luttele olieverfschilderijen na, slechts gebruik maakte van waterverf, gouache, pastel en Oost-Indische inkt. Sommigen hebben dan ook in Spilliaert's oeuvre een bewuste invloed willen zien van de Japanse prentkunst. Is dat niet een te gemakkelijke verklaring? Of spruit zij voort uit het materiaal, waarvan deze schilder bij voorkeur gebruik maakte, en dat inderdaad voor een groot deel ontleend scheen aan het atelier van de Aziatische prentenmakers? Wat er ook van zij, het soepele penseel, het ruige papier, de onvervalste, eerlijke, matte tonen van waterverf of gouache pasten wonderwel om zijn verfijnde en vergeestelijkte droomwereld uit te beelden, en in de aanwending dezer karige middelen is Spilliaert een meester gebleken. Van den beginne af (1900) tekende Spilliaert zich af als een volstrekt onafhankelijk kunstenaar, door geen enkele school beïnvloed. Het is de tijd van de dikbuikige stopflessen uit de winkel van zijn vader, de loodkleurige marines, de sombere zelfportretten, alles in een gamma van donker-grijze tinten gehouden. Maar reeds constateert men in deze eerste werken een verbazende originaliteit van visie. Terwijl de meeste zijner tijdgenoten nog volop het impressionisme beoefenen - of er in verstrikt zitten - voelt men bij {== afbeelding Leon Spilliaert: Zelfportret (1908). Museum van Schone Kunsten, Oostende. - Foto Antony, Oostende. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Leon Spilliaert: De baadster (1910). ==} {>>afbeelding<<} Spilliaert reeds de drang naar iets nieuws, een neiging om het zichtbare, dat wij door gewoonte niet meer zien, opnieuw te ontdekken. Hij drukte zich reeds surrealistisch uit op een tijdstip dat het surrealisme nog niet tot systeem geworden was; en jaren vóór de doorbraak van het expressionisme speurt men in zijn werk de boodschap van de nieuwe beweging. Velen betitelen Spilliaert als ‘de schilder van de bomen’. Het is waar dat hij dit onderwerp vaak behandeld heeft. Doch als men het ganse oeuvre overschouwt, dan staat men gewoonweg verbaasd over de buitengewone diversiteit, de onuitputtelijke verbeeldingskracht, de onverzadigbare scheppingsdrang van deze kunstenaar. Het lijkt wel een kaleidoscoop die voor ons oog wordt ontrold, onze geest scherpt en terzelfder tijd ons hart doet jubelen. Het zijn meestal doodgewone onderwerpen die wij anders achteloos voorbijgaan. De dichter die Spilliaert heet leert ons echter weer kijken, kijken en dromen en gelukkig zijn: poëzie van het dagelijks leven. Spilliaert heeft om zo te zeggen geen evolutie gekend. Hij heeft nooit van een beweging deel uitgemaakt, alhoewel hij sympathiseerde met de vooruitstrevende kunst van zijn tijd en de pompiers niet kon luchten. Hij scheen buiten de traditionele schilderkunst te leven en gehoorzaamde slechts aan de exclusieve wetten van zijn eigen wezen. Het is deze apartheid die van hem een van de belangwekkendste Vlaamse kunstenaars heeft gemaakt. FRANK EDEBAU {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Kritiek De werken van Spilliaert zijn dingen van hart en geest. Hubert Colleye Leon Spilliaert, met zijn onuitputtelijke vinding, zijn gestadige verbijsterende her-schepping, zijn persoonlijke zin voor het gratievolle en zelfs voor de kracht, houd ik voor de grootste, zoniet de belangwekkendste van de in België geboren beeldenscheppers. Henri Vandeputte Leon Spilliaert is de vruchtbaarste, de verbeeldingrijkste, de meest verbijsterende van onze tekenaars. Paul Fierens De ogen van Spilliaert zijn verrekijkers, welke, door ons te leren zien, ons gezichtsveld verruimd hebben. Zijn geest is een tunnel aan welks uiteinde een schitterende en onbekende toverwereld opdoemt: de feërie van elke dag. P. Haesaerts Meer nog dan schilder, meer nog dan tekenaar is Leon Spilliaert een ziener, een kunstenaar die door zijn ziensvermogen genoopt wordt om het even op welke manier zijn voortdurende ontdekkingen in zichtbare taal te vertolken. Georges B. Baltus Grafisch werk Serres chaudes. Reeks van 10 lithographieën geïnspireerd op Serres chaudes van Maurice Maeterlinck. Brussel, 1918. Les plaisirs d'hiver. Reeks van 12 lithographieën. Brussel, Art Décoratif, 1918. Sites brabançons. Reeks v. 10 lithographieën. Brussel, 1919. Franz Hellens: La femme au prisme. Brussel, Sélection, 1920. Ostende et le littoral belge: kaft door Leon Spilliaert. Bosvoorde-Brussel, Revue beige d'import. et export, 1929. Benoit Bouché: Au temps que Nanette était perdue: omslag en illustraties door Leon Spilliaert. Brussel, L'églantine, 1931. Marcel Leconte: La servante au miroir: tekeningen van Leon Spilliaert. Brussel, Editions des artistes, 1941. Tijdschrift ‘Variétés’ van P.G. van Hecke: Verspreide tekeningen, titelplaten en sluitvignetten. Bibliografie Franz Hellens: Leon Spilliaert, in Sélection, October 1920. André de Ridder: La jeune peinture beige. Antwerpen, Sélection, 1928. Paul Haesaerts: Leon Spilliaert. Brussel, Apollo, 1941. Georges Marlier: Hedendaagsche Vlaamsche schilderkunst. Brussel, De lage Landen, 1944. Mark F. Severin: Léon Spilliaert, in The Studio, Mei 1947. Georges B. Baltus: Léon Spilliaert, in: Les Beaux-Arts, nr 388, 1947. Artes, 1e reeks, nrs 5 en 6, Febr. 1947. Bijdragen van Henri Vandeputte, R[oger] A[vermaete] en André de Ridder. Frank Edebau: Leon Spilliaert. Antwerpen, De Sikkel, 1950. {== afbeelding Leon Spilliaert en Oscar Jespers op het balkon van de Kursaal (1925). - Foto Antony, Oostende. ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Een galerij Oostendse kunstenaars In deze galerij komen de kunstenaars niet voor die elders in dit nummer of in de vorige nummers werden besproken zoals Arno Brys, Roger Cools, Suzy Decleer, Lia Timmermans, Remi Van Duin. Ook anderen ontbreken omdat de interviewers hen niet tijdig hebben kunnen bereiken, o.m. Bosschem, Debrock, Delee, Goddemaer, Hagers, Rose d'Ivry, Lateste, Paelinck, Pison, Schmitz, Servais, Sleeckx, Vandevelde, Vanhuyse en Willaert. Jozef Berden (o Oostende 1916). Toen hij slechts 13 jaar oud was werd Berden reeds aangesteld als orgelist van de Koninklijke Parochie te Oostende, benoeming waartoe hij door zijn grootvader de orgelist Verschelde uitstekend was voorbereid geworden. Zijn verdere studies waren eenvoudig schitterend, eerst aan het Lemmensinstituut te Mechelen en later aan het Conservatorium te Brussel (Bijzondere Prijs Arnold, twee eerste prijzen en een tweede). Hij is leraar in de notenleer en de harmonie aan het Oostends conservatorium maar staat te Oostende vooral bekend als orgelvirtuoos. Hij is officieel organist van de Kursaal, hield vele recitals aan het groot orgel van het N.I.R. en op verschillende plaatsen in binnen en buitenland, maar vooral in de Sint Jozefskerk. Hij is geen zoeterige traditionalist; zijn voorkeur gaat beslist naar de hedendaagse muziek, Honegger, Schönberg, Messiaen; hij aarzelt niet zijn geliefkoosde componisten met brio ten gehore te brengen en daarbij alle registers van zijn instrument te gebruiken, soms tot grote opschudding van kleinmoedige zielen. Dezelfde persoonlijkheid toont hij ook bij het drillen van het gunstig gekende jongensen mannenkoor van St Jozef. Het zal niemand verwonderen dat deze rasechte musicus zich ook aan het componeren heeft gezet; het zijn vooral missen en mottetten, waarvan sommige reeds verscheidene malen uitgevoerd werden. Hij wacht - samen met alle muziekliefhebbers - op de inhuldiging van het nieuwe orgel van de kursaal, waar hij de faam van zijn voorganger meester Leander Villain, hoopt te evenaren. S. {== afbeelding Jozef Berden aan het orgel. - (Foto Everaert. Oostende). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Maurice Boel, Compositie. - (Foto Haine, Brussel) ==} {>>afbeelding<<} Maurice Boel Buiten zeer selecte kringen, die overigens dikwijls van snobisme niet vrij te pleiten zijn, heeft de abstracte kunst meestal geen goede naam. De Oostendenaar Maurice Boel is een der belangrijkste vertegenwoordigers van deze richting; men vergeve het ons dat we met een vrij sterke dosis scepticisme bezield waren toen we hem gingen opzoeken. Wij bekennen graag dat wij verplicht werden onze standpunten enigszins te wijzigen. En ziehier waarom. Vooreerst blijkt dat Boel niet iemand is die ‘zijn onkunde verbergt achter excentriciteiten’. Zijn opleiding te Oostende en te Brussel was degelijk. Hij beschikt over een geoefende techniek. Bovendien beschikt hij over een algemene cultuur, wat niet van alle schilders kan gezegd worden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De abstractie is bij hem ook geen gevolg van ‘ledigheid en armoede’: hij toonde ons een reeks aquarellen - figuratief werk - ontstaan uit zijn laatste reizen in Zuid-Frankrijk en Spanje, die werkelijk pareltjes zijn van dichterlijkheid en atmosfeerschepping. Dergelijk werk toont ons wat hij in het figuratieve bereiken kan. De waarheid schijnt te zijn dat Maurice Boel in de abstractie een zuiver picturale uitdrukking gevonden heeft, die organisch gegroeid is uit zijn voorgaand werk en die aan een innerlijke drang beantwoordt. Op 20-jarige leeftijd, zo zegt hij, droomde ik er reeds van een doek te schilderen dat volmaakt zou zijn en toch niets zou voorstellen. Is het te verwonderen dat de Jeune Peinture Beige hem een paar jaar geleden, heeft onderscheiden en dat men hem de meest echte abstract van ons land heeft genoemd? Maar zult U abstract blijven? vragen wij hem, omdat wij ons niet kunnen afbrengen van de idee dat een abstract schilder een violist is, die maar één snaar van zijn instrument bespelen wil. Hierop antwoordt Boel dat een kunstenaar zichzelf is en niet denkt aan wat komt. Toch beschouwen velen hem voor té intelligent om gedurende lange tijd de hogere menselijke inhoud van het kunstwerk prijs te geven, zij het ook voor de magie van lijnen, kleuren en vlakken. S. Jan de Clerck (o 27 Oogst 1881 te Oostende). Een geliefde Oostendse figuur. De mensen keren zich om als hij voorbij gaat, deze grote grijsaard met zijn eerbiedwaardige baard en zijn ernstige ogen, die kijken naar de takken der bomen van het park, het werk der vissers op de kaai of het spel der baren aan zee. Als we hem gingen vinden in zijn woning, die opgepropt is met herinneringen zoals vroeger het huis van zijn tijdgenoot Ensor, dan bewees hij ons onmiddellijk, dat hij nog volop in de kunstbeweging staat en er om bekommerd is zichzelf te hernieuwen; ik sta nu in mijn vijfde phase zegt hij, naar zijn laatste werk wijzend, het weergeven der klanken voortgebracht door de golven van de zee. Wij bladeren in het mooie album dat in 1928 tot zijn eer werd uitgegeven en waar schitterende getuigenissen opgeschreven staan. Over de mens zegde gouverneur Baels: ‘Een mooie figuur, die Jan De Clerck. In zijn helderblauwe ogen steekt de vlucht naar hoger zien en betrachten. In zijn woorden en opvattingen de begeesterde strekking van een echt kunstenaar. Wat me immer trof bij hem, was zijn rein idealisme, zijn verre kijk op alle dingen en zaken.’ Prof. Paul De Keyser typeert hem als kunstenaar: ‘Zijn scheepje heeft hij laten drijven in vele wateren, naar alle richtingen van de artistieke windroos, maar men kan niet zeggen dat hij ooit is gestrand of schipbreuk heeft geleden, niet alleen omdat hij als geboren Oostendenaar wellicht de zeemanskunst verstond, maar vooral omdat hij overal zijn eigen wimpel is blijven voeren: hij zelf! De kleurgevoelige Jan De Clerck verloochent zijn Vlaamsen aard niet. Door alle vervormingen heen, blijft hij een warmbloedige colorist met een zeldzame zelfbeheersing evenwel, want in de grond is De Clerck een wils-natuur’. {== afbeelding Portret van kunstschilder Jan De Clerck. (Pentekening Paul Vermeire). ==} {>>afbeelding<<} Jan De Clerck heeft een deel van zijn woning ingericht tot een soort museum, waar hij enkele representatieve werken samenbracht; wij raden onze lezers aan een bezoek te brengen aan deze verzameling. Toen we hem vroegen welk werk hij wenste in West-Vlaanderen te zien verschijnen, sprak hij een woord dat zijn goede aard weer eens bewijst: ‘Van mij moet ge niets plaatsen; het zijn de jongeren, die ge moet steunen; vraag aan iemand, Paul Vermeire bijvoorbeeld, dat hij een portret maakt.’ Zo krijgen onze lezers het portret van de oudste en edelste der Oostendse kunstenaars, getekend door een der jongsten. S. Armand Delwaide Na de voor alle Oostendenaars zo angstvolle laatste oorlog heeft voor deze thans achtenzestigjarige schilder de grote watersnood van 1953 de maat van het dragelijke doen overlopen, door het grootste deel zijner werken te vernielen. Hij is nog niet bekomen van deze voor een kunstenaar onmenselijke slag, hij aarzelt zich ten volle aan het werk te zetten, hij denkt met weemced terug aan vroegere tijden. Zijn werk situeert zich tenandere in het verleden: het impressionisme. Samen met Achille Van Sassenbroeck werkte hij bij de Brugse meesters Flori Van Acker en Edmond Van Hove, voor wie hij veel bewondering had. Later was hij te Gent, Brussel en Parijs tot hij zich te Oostende vestigde en er een zeer benijdenswaardige plaats verwierf in de toenmalige kunstbeweging, die beheerst werd door de grote figuur van Ensor, waarvan Delwaide een intiem vriend was. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Delwaide is geen extremist, integendeel. Hij houdt van het licht, van de intieme atmosfeer die de Noordzee in haar rustige dagen kenmerkt; hij houdt van een rustig landschap en een vredig interieur: een zeer gevoelig mens en een delicaat artist. S. Anto Diez (o Eisene, 1914) Net als een deur onweerstaanbaar openvliegt onder de druk van een rukwind, zo wordt ge opgevangen en meegevoerd door de orkaan-mens, Anto Diez. Indien het werk niet volstond om de Spaanse oorsprong te verraden dan zou ongetwijfeld het temperament van Diez hierover boekdelen spreken. {== afbeelding Anto Diez, Kinderen. ==} {>>afbeelding<<} Het schilderen zit hem in het bloed, hij ademt kleur en vorm zoals wij lucht ademen - en kan het anders. Zijn vader was een Spanjaard en een kunstschilder wiens zoontje, Anto, amper vier jaar oud, reeds de kleurrijke uniformen der soldaten tekende. Diez studeerde aan de Academie te Brussel onder de leiding van Anto Carte, Delville, Victor Rousseau en Alfred Bastien. Zijn breed uitdeinend temperament nam hiermee geen genoegen zodat hij ook nog college liep bij de hoogleraars Bordet en Liebrecht aan de Brusselse universiteit. In 1940 werd hij als leraar aangesteld aan de Academie te Brussel. Intussen groeide ook zijn talent als grafisch kunstenaar en tekende hij later voor de Volksmacht van 1943 tot 1947; dit alles schonk hem routine, technische vaardigheid en een vaste hand. De faam van de Vlaamse schilderkunst hield hij hoog in het buitenland waar hij o.a. exposeerde te Parijs in het ‘Salon de l'art libre’ en onlangs te Arras met ‘Les peintres flamands’. Dat zijn werk bekroond werd met de ‘Prix Thorlet’ van de Academie française in 1955 was de logische bekroning van het werk van deze grote, nog jonge Westvlaamse schilder. In weinige woorden kan het werk van Diez getypeerd worden: Spaans mysticisme gemengd met Vlaamse kracht en stoerheid doch getemperd door de Franse aristocratische fijnheid van een Gauguin; tevens een aanleunen bij Matisse en Modigliani in het zoeken naar nieuwe vormen en een grote bewondering voor Rouault in zijn wit-zwart tekeningen. Diez is op weg een voorname plaats te veroveren in de rij van de Belgische kunstenaars. C. Stefaan Dombrecht (o Oostende, 14 Oogst 1920) Oostende schijnt de traditie van de goede muziek en meer speciaal van de goede orgelmuziek te willen in ere houden. Op het rustig pleintje achter S. Pieter en Paulus treffen we de bewoner van Huize Leander Villain, aldus geheten naar de gevierde voorganger van Dombrecht aan het orgel van S. Pieter en Paulus. Dombrecht voelt zich thans eon rijk man nu zijn kerk een nieuw orgel bezit, dat hem toelaten moet de traditie der grote recitals terug op te nemen. Persoonlijk is hij een hartstochtelijk minnaar van de werkelijk diep religieuze muziek en een vijand van het smakeloze en theatrale in de kerk; dit ligt in de lijn van de opleiding die hij genoot te Torhout en aan het Lemmensinstituut te Mechelen. Hij studeerde cok aan de conservatoria te Oostende en Gent en is leraar aan de muziekschool te Diksmuide. Hij houdt veel van wat hij het muzikaal apostolaat bij het volk heet, nl. het dirigeren van fanfares en harmoniën. Als componist beperkte hij zich vooralsnog tot gelegenheidscomposities, die goed onthaald werden. S. {== afbeelding Dombrecht aan het nieuwe orgel van St Pieter en Paulus te Oostende. (Foto Roland, Oostende) ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaston Duribreux (o Oostende 1903) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met Zure Druiven dat reeds zijn tweede druk beleefde, wat eerder een zeldzaamheid is in de wereld van de Vlaamse literatuur, werd Duribreux opgenomen in de rij der schrijvers van groot formaat. Door een stevige constructie geleid is hij hier diep doorgedrongen in de conflicten van de menselijke ziel en belicht hij zeer scherp de problemen die eruit voortvloeien. Indien zijn eerste werken nog op losse schroeven staan wat de bouw betreft en te wensen overlaten op het gebied van zuiverheid van taal dan moet elk objectief redenerend criticus toegeven dat de Nederlandse conversatietaal in de Zure Druiven los en ongedwongen voorkomt. Leg daarnaast een van zijn laatste werken Schipper Jarvis en daar slaan sommigen aan het praten over het probleem Duribreux zoals anderen spreken van het probleem Graham Greene. Bekijk die man, praat met hem en zie hoe hij daar zit als een kerngezonde visser, een glimlach om de lippen om al de herrie die rond zijn naam en rond zijn werk gemaakt wordt! En nochtans... door het ganse oeuvre van Duribreux loopt één leitmotief van ideeën, een continuiteit van gevoelens; al zijn werken dragen de stempel van zijn persoonlijke visie op de dingen; ze zijn sedert De Roeschaert de dragers van Duribreux's levensbeschouwing eerst impliciet en later in de Zure Druiven en in Schipper Jarvis expliciet. Niemand kan immers buiten zijn karakter; de oplossingen van de hier gestelde levensproblemen liggen in het karakter. Jarvis kiest als levensoplossing de zee omdat hij niet anders kan want dit woelige leven past best met zijn karakter. Het probleem Duribreux (voor zover een probleem bestaat) wordt nog scherper gesteld in zijn laatste novelle: De Parabel van de gehate Farizeëer (naar Duribreux's opvatting het beste wat hij ooit geschreven heeft en volgens Westerlinck het sterkst); dit werkje lijkt een reactie tegen de moderne katholieke roman à la Graham Greene wiens personages ‘le sauvetage par le bas’ bereiken zoals Mauriac het ergens uitdrukt. De Farizeëer van Duribreux bereikt de redding ‘par le haut’! Rustig en ongedwongen praat Duribreux voor zich uit met een ietwat hortend debiet dat werkelijk niet schaadt aan het Duribreux-type! Zijn ogen zitten geborgen achter een bril en schijnen hun blik naast je weg de diepte in te jagen op zoek naar de oplossing voor een ander probleem dat hij in zijn volgende roman zal stellen: Kantwerk en Zwaan. Nooit werden in Duribreux's werk psychologische tegenstellingen zo accuut opgedreven als hier: tussen een gehuwd zakenman uit Brugge en zijn secretaresse groeit haast onbewust een verhouding steunend op een innerlijke toenadering. Op het eerste gezicht een banale intrigue. Achter een mysterieus glimlachje (ik ging bijna zeggen een Farizeeërglimlachje) verbergt ons Duribreux angstvallig de elementen van een diep-menselijke oplossing; ze ligt nochtans noch in de driehoeksverhouding naar het model van vele Franse boulevard-stukken, noch in de ‘deus ex machina’ van vele would-be moderne romans: de echtscheiding. Ze ligt nog steeds... bij Duribreux! Met gans de Vlaamse lezersgemeenschap hopen we slechts dit éne: dat Duribreux in dit werk de machtige gang en de kloeke taal uit zijn Zure Druiven moge weervinden! C. Fred Germonprez (o De Panne 1914) - Hallo! Met Fred Germonprez. - Meneer Germonprez, wij zijn vandaag bij U geweest, maar ge waart er niet. - Spijtig, maar de journalistiek is nu eenmaal zo 'n buitenhuis-baantje. - Van huizen gesproken. Proficiat met je nieuwe woonst te Westende; en de naam Ueze Scheure klinkt heel sympathiek. We wilden U een paar vraagjes stellen voor het Oostende-nummer. Gij hebt toch veel te maken gehad met Oostende? - Ik heb er inderdaad lang gewoond. Oostende zelf heeft bepaald op mijn werk geen rechtstreekse invloed gehad, wel de vissers van Oostende of van Nieuwpoort of De Panne, want de visser blijft overal gelijk; de visser heeft de zee in zijn bloed gebeten, hem drijft het heimwee naar waar men geen kleinheid kan ontwaren... en de vis wordt overal duur betaald; zijn boot is zijn thuis en het sop is zijn vaderland. Nu ge hebt Iseland, Iseland gelezen; het werd voor het toneel bewerkt en de opvoering ging door te Oostende en er waren vele, vele vissers. - Onze lezers willen weten hoe het staat met Uw literaire activiteit. - Wel, ik wens ook De Moerduivels te verwerken voor het toneel met de tragedie van Coeberger. Mensen in de Schaduw is aan zijn vierde uitgave en het gaat naar de 15.000. Ik werk ook aan een roman, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die niet afgeraakt, want het is niet goed veel te publiceren: men moet maar publiceren wat goed is. Misschien komt die roman klaar voor 1956; hij heeft niets met de zee te maken; hij is gesitueerd in de smokkelstreek bij de Frans-Belgische grens, met een paar op drift geraakte jonge lui als hoofdpersonages. Ook Jan Bart staat nog op het getouw en voor de rest... à la graçe de Dieu... S. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Luitenant Jos. Hanniken (geb. 1912 te Wierde, Namen). Wij die met ons mooiste Frans wilden uitpakken... wij werden aangenaam verrast door de sympathieke begroeting van Luitenant Hanniken... in het zuiverste Nederlands! Zonder veel omhaal begint de Luitenant zijn jeugdzonden op te biechten, waarover we maar best zullen heenstappen! Zijn neiging voor de muziek deed hem de beslissende stap zetten, hij trad als trompetspeler in het leger en bracht het tot dirigent van de muziekkapel van de Belgische Zeemacht. Als dusdanig is Hanniken een zeer gekende figuur te Oostende. Zijn Rotary-mars 1954 nochtans heeft zijn naam plots op de voorgrond van de internationale belangstelling gebracht. Deze mars, werkelijk een groot sucses, werd op fonoplaat opgenomen en is op weg een internationale best-seller te worden. Dat zijn naam vooral in Holland een goede klank heeft bewijst de Hollandse Molenaar-editie van zijn voornaamste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} werk Vuurbol (voor harmonie) dat in Holland, in Italië en in België als keuzestuk voorkwam in wedstrijden tussen harmonieën. Onder de vele prijzen die Hanniken behaalde vermelden wij zijn IIde suite, die in 1949 door SABAM bekroond werd; met de kindersuite voor kamerorkest 1952 werd hij laureaat uitgeroepen door de stad Luik: in 1954 schreef hij een symphonie waarmee hij moest deelnemen aan de wedstrijd Koningin Elisabeth. Of de Luitenant een voorliefde voor de katten koestert konden wij niet achterhalen; de stad Ieper gelastte hem nochtans met het componeren van een Kattenmars voor het alomgekende Kattefeest 1955. Zijn bewerking van Vlaamse volksliederen, zoals 't Kwezelken en 't Reuzelied, een arrangement van Benoit-liederen laten geen twijfel over de richting welke hij inslaat: Vlaamse folkloreliederen opfrissen, ze een tikje modernizeren om ze alzo dichter bij de moderne mens te brengen. Wij zijn ervan overtuigd dat Luitenant Hanniken hierin ten volle zal slagen! C. Alfons, Jan en Jo Maes Alfons Maes is een gekende figuur in de Oostendse toneelwereld, als gewezen voorzitter en deken van Nut en Vermaak, dat in 1880 te Bredene gesticht werd. Maar ook als toneelschrijver {== afbeelding (Foto A. Basseville) ==} {>>afbeelding<<} staat hij bekend. Verzoening, zijn eerste stuk werd bekroond te Roeselare door een jury waarin Stijn Streuvels en Jozef Van den Berghe zetelden. Daarop volgden een twintigtal drama's, blijspelen en zangspelen o.a. Langs nieuwe Banen (1947), dat onderscheiden werd in de letterkundige prijskamp van Brabant. In zijn portrettenalbum toont hij ons de foto, waarop hij gelukgewenst wordt door Maarschalk Montgomery voor zijn bevrijdingscantate. Er is echter een toneelstuk dat deze vaardige toneelschrijver niet geschreven heeft, nooit zal schrijven; omdat er teveel persoonlijke vreugde en leed aan verbonden is. Het zou kunnen heten: Ik had vier Zonen. Vier zonen. Alle vier studeerden aan het Oostendse Atheneum. Een ervan werd geen kunstenaar; hij is thans, als Witte Pater missionaris in Ruanda-Urundi. Een tweede werd architect en erfde de passie voor het toneel en het voozitterschap van Nut en Vermaak. De derde was Jan Maes; het was een begaafd beeldhouwer die binnenhuisarchitectuur studeerde aan de Academie te Gent, er de regeringsmedalje won en leraar werd aan het Vrij hoger Technisch Instituut van Oostende. Een uiterst verfijnd artist die beloofde een zeer groot beeldhouwer te worden. En een zeer gevoelig mens, als niemand gehecht aan zijn vrouw en zijn twee lieve kindertjes. Maar omdat hij zijn vaderland beminde trad hij samen met zijn {== afbeelding Jan Maes ==} {>>afbeelding<<} vrouw in de weerstand. In 1944 werd hij door de Gestapo opgehaald en kwam om in het concentratiekamp Gross-Rosen. Zijn echtgenote toonde ons zijn laatst onafgewerkt beeldhouwwerk De Vrouw met de korenaren. Waarom werd aan zo 'n edel mens de vreugde van de oogst ontzegd? De vierde is de reeds zo befaamde Jo Maes. Hij volgde zijn broer op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het vrij Hoger Technisch Instituut. West-Vlaanderen heeft reeds verschillende malen gewezen op het merkwaardige werk van deze zeer persoonlijke artist, o.a. de ceramiekpanelen en de glasgravures van het nieuw postgebouw, de glasramen in de leeszaal van de nieuwe Kursaal, Onze Lieve Vrouw van Fatima in St. Pieter en Paulus. Nu werkt hij aan een kruisweg in keramiek en aan de allegorische decoratie van een thermaal instituut. Om een ander aspect van zijn kunst te illustreren tonen wij thans een in surrealistische zin opgevatte gouache: Poëzie van de Zee heeft hij het betiteld: dit werkje geeft blijk niet alleen van zijn grote technische vaardigheid maar tevens {== afbeelding Jo Maes, Zeepoëzie (Gouache). - (Foto Everaert, Oostende). ==} {>>afbeelding<<} van waarachtig dichterschap. Oostende en geheel Vlaanderen mogen fier zijn over deze grote kunstenaar. De werkelijkheid is toch heel wat rijker dan het toneel, moet vader Maes denken. Neen, Ik had Vier Zonen wordt nooit geschreven. S. Frans Regoudt (o Blankenberge, 1906) Een modern opgevatte hall gevuld met werken uit verschillende periodes doet ons onmiddellijk aanvoelen wie we mogen verwachten: een man die schildert om het genot van het schilderen, een man die naar de waarheid in de kunst gezocht en geëxperimenteerd heeft. De rustig-diepe ogen die naar je bescheiden mening vragen zijn niet de ogen van {== afbeelding (Studio Ameye, Blankenberghe) ==} {>>afbeelding<<} een fanaticus die door dik en dun een bepaalde stroming aanklampt. Een volbloed kunstenaar in de esthetische zin van het woord, dàt is Frans Regoudt. Doorheen een galerij van schilderwerken toont de kunstenaar ons de weg die hij afgelegd heeft; komende van een relatief impressionisme met zijn Zittende Visser, gaande over het vastleggen van willekeurige vormen komt hij tot een gedempt surrealistische visie in enige marines en tot het grijpen naar het abstracte in enkele andere werken. Doch boven dit alles staat die andere Regoudt, de grote portretschilder. Niet te Oostende noch te Blankenberge vond hij de weg naar het portret, doch te New-York waar hij in 1941 uitgeweken was. De Amerikanen toonden weinig sympathie en slechts een beperkte interesse voor de vele avantgarde experimenten ‘à la Regoudt’, doch ze bewonderden hem als portretschilder. Uit zijn Amerikaanse periode dateren een reeks portretten in een licht-bruin koloriet dat nog ietwat te scherp is doch dat in zijn latere Oostendse periode een zachtere zuiverheid zal bereiken. Zijn benoeming tot inspecteur voor het tekenen in het Middelbaar en Normaal onderwijs werd een ramp voor zijn schildersinspiratie die bedolven werd onder een vloed van administratief werk van eerder surrealistische afmetingen. De schildershand is voorlopig in haar vaart gestuit; zal Regoudt nu ‘de weg terug’ opgaan of zal zijn kunst in stagnatie vervallen? Hierop zal het temperament van de kunstenaar meer nog dan de tijd een antwoord geven! C. Gustaaf Sorel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat bij Sorel opvalt is zijn kleine gestalte maar tevens zijn grote begaafdheid. Een man die woekert met zijn talenten en er soms geen weg mee weet, een man die nog iemand kan worden indien hij er toe komt klaarheid te brengen in zichzelf. Zeer vroeg kwam Sorel tot de schilderkunst; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hij studeerde aan de Academie te Antwerpen en te Mechelen waarna hij op verschillende exposities zijn beste werken voorstelde o.a. te Gent, Luik en Brussel. Onlangs exposeerde hij te Parijs in het Salon de l'art libre 1954 waar zijn werk gunstig door de Parijse kritiek onthaald werd. Vele van zijn werken werden door de stad Oostende voor het Museum aangekocht. Leraar aan de kunstacademie te Oostende oefent Sorel een diepe en heilzame invloed uit op al zijn leerlingen. In het werk van deze schilder ligt geen zuiver realisme; hij suggereert meer dan hij schildert; zijn stijl kan best vergeleken worden met die van Van Schendel in De Zwerver verliefd: het suggereren van wat er omgaat in zichzelf en in zijn personages. Hij creëert een straatatmosfeer, enig in haar genre; de weinige personages worden niet gebruikt om de straat te vullen doch om het mysterieus-ledige ervan nog angstwekkender te doen aanvoelen. Een zware melancholie zoals in De Man in de Straat, een ‘Tristitia Rerum’ ligt over al die straten en de kubushuizen schijnen hun geheimen angstvallig te willen omsluiten. Hier staat de schilder op de grens van het figuratieve en het abstracte, grens die hij nooit helemaal overschrijdt. ‘Und was nun, kleiner Mann?’ C. Jan van Dorp (Oscar Van Godtsenhoven) (o Genève, 1908) Wij hebben gemeend dat de schrijver van Flamand des vagues, het grote epos over Oostende ten tijde der Oost-Indische Compagnie, niet mocht ontbreken in deze Oostendse galerij, hoewel hij geen Oostendenaar is. In de Coningamlaan te Brussel, waar hij woont, konden we hem niet treffen, omdat hij in het buitenland verbleef. Maar ziehier wat hij ons schreef: A vous dire vrai je n'ai jamais ni habité, ni travaillé à Ostende. J'ai été très souvent en votre ville mais chaque fois pour n'y passer que quelques jours et - plus spécialement - a l'occassion des régates Anvers-Ostende que je disputais chaque année jusqu'en 1953 a bord du ‘Graziella II’. A ces occasions je couchais à bord, dans le port d'Ostende et mes contacts avec la population ostendaise ont été trop brefs et trop superficiels pour que j'ose émettre ici un jugement, jugement qui risquerait d'être erroné et qui - de toute manière - serait pour moi un mensonge. La vérité est qu'après avoir connu Ostende au seul titre de villégiateur et de yachtman, je n'ai vraiment connu votre ville qu'en m'interessant à l'histoire de la Compagnie des Indes Ostendaise. C'est-à-dire que je sais vous faire de mémoire le plan de la ville d'Ostende en 1760 mieux que je ne saurais vous faire celui de l'Ostende de 1955! Ce qui est vrai c'est, qu'à travers tout ce que j'ai lu sur l'histoire de votre ville, l'esprit d'entreprise, l'opiniâtreté, le courage des habitants d'Ostende m'a toujours frappé. Ce sont ces qualités typiques que j'ai essayé de rendre dans le caractère de Rinus De Boer, héros de mon roman Flamand des Vagues. Mais, une fois encore, ces connaissances étaient purement livresques. Le rôle du romancier étant de ‘créer’, d'imaginer, il peut - sans doute {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en se trompant parfois - avoir une idée assez précise sur le caractère propre aux habitants d'une ville ou d'une contrée par la seule imagination aidée par ses lectures. Je crois, en imaginant, en lisant, être arrivé à mieux connaître le caractère ostendais que si j'avais habité dans votre ville pendant plusieurs mois. Mais, une fois encore, ce n'est là que mon opinion personnelle, et n'a que cette valeur. Actuellement mes occupations commerciales m'interdisent - depuis 1951 - de songer à écrire de nouveaux romans. Peu être un jour retrouvais-je le temps et les loisirs de me remettre devant ma machine à ècrire. J'ai alors le projet d'écrire un livre, un roman plutôt, sur le caractère d'une demi-douzaine d'hommes se trouvant à bord d'un bateau disputant la fameuse course anglaise du ‘Fastnet’. Mais quand pourrais-je réaliser ce projet? Je m'en console en me disant qu'un auteur écrit toujours trop tôt et que, plus tard il écrit, mieux il a muri son oeuvre et meilleure sera celle ci. S. Het trio Vanthuyne Indien Oostende kan bogen op de kunstenaarsfamilie Maes, dan kan ze niet minder fier gaan op de muzikale prestaties van een andere familie van kunstenaars: het trio Vanthuyne, bestaande uit de violist Gentil, de pianiste Laura en de cellist Louis, thans lid van het groot symphonisch orkest van het N.I.R. Het perfecte samenspel van deze groep werd zodanig geapprecieerd dat hij in 1933 vijf en twintig maal moest optreden voor Radio Brussel; sindsdien heeft hij in alle voorname {== afbeelding Het trio Vanthuyne. - (Foto François, Oostende). ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} sateden van Vlaanderen concerten gegeven die overal een gunstige kritiek uitlokten. De ziel en tevens de leider van de groep was Gentil Vanthuyne. Deze man heeft steeds de liefde voor de muziek gesteld boven het kleinzielige gedoe van allerhande kliekjes; onverstoord werkte hij verder met de overtuiging dat eenmaal zijn werk naar zijn juiste waarde zou geschat worden. Hij werd dan ook leraar aan het Koninklijk Conservatorium te Brugge en te Oostende waar hij nu de hogere cursus in de kamermuziek geeft. Van 1926 tot 1940 speelde hij de tweede viool in het Kursaalorkest te Oostende en in 1950-51 werd hij uitgekozen als eerste viool te Knokke en Oostende. C. Pierre Verbeke Nerveus snuffelt de hand van Verbeke in de vele recensies en tijdschriftartikelen die over hem en zijn werk in binnen- en buitenland verschenen zijn. Want Verbeke is een schilder die in het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} buitenland voornamelijk met zijn Visserskoppen bekendheid verworven heeft en waaronder vele als meesterwerkjes in dit genre beschouwd worden. Door studie en geduldig oefenen heeft Verbeke zich een techniek eigen gemaakt, een vaardigheid welke vele jongeren, wier kunst al te dikwijls bestaat in een snobistische neiging naar een reeds vervagend isme, hem mogen benijden. Vóór ons staat een man die weet wat schilderen is en die het geleerd heeft bij vader Permeke, nadien in de Academie te Brugge samen met Karel Van Lerberge en René De Pauw. Na de oorlog werkt hij aan de Academie te Antwerpen onder de leiding van Julien De Vriendt. Ook Parijs trekt hem aan, hier gaat hij in de leer bij een decorateur-schilder; kan Verbeke dan ook anders dan zin hebben voor compositie, oog voor intense luminositeit en gevoel voor de expressionistische uiting van wat er in zijn zeelui omgaat. Wat Duribreux gedaan heeft in de literatuur heeft Verbeke gedaan met kwast en verf: hij vertelt eenvoudig en gemoedelijk van het leven langs de Oostendse kaaien, van leed en vermaak in het visserskwartier en van het vergroeid zijn van de vissers met hun boot! Verbeke is de als bourgeois geklede zeebonk die er prat op gaat de geestelijke erfgename te zijn van de ganse Oostendse visserswereld. C. Jozef Verhelle (o Kortrijk 1910) De gevierde stichter van de Hermes heeft een belangrijke rol gespeeld in het cultuurleven van Vlaanderen in de laatste jaren. Weldra is het twintig {== afbeelding Jozef Verhelle en André Demedts (Wespelaar. ==} {>>afbeelding<<} jaar geleden dat hij leraar werd van de Poësis in het O.L.V. College waar wij hem aantreffen in zijn Kapharnaüm. Over zijn dichtbundel Stormwake wil hij niet spreken. Meer belang hecht hij aan de periode van 1936 tot 1948, gedurende dewelke hij redactieleider was van het studentenblad Hernieuwen; wat hij bedoeld heeft bepaalt hij als volgt: de Katholieke gedachten incarneren in schoonheid, de band leggen tussen kuituur en godsdienst; na de oorlog heeft hij vooral het accent gelegd op de noodzakelijkheid de religieuse beleving aan te passen aan de noden van de jeugd. In de laatste jaren heeft hij door tientallen letterkundige voordrachten inzicht gebracht in de cultureel -religieuse problematiek van deze tijd; enkele ervan werden gebundeld, evenals de korte onderrichtingen die hij schreef voor sportieve jongeren (Jeugd voor het Altaar). Een sprankelende, schalks non-conformistische geest en een gouden hart. S. Paul Vermeire (o Oostende, S. Pieter-en-Pauldag 1928) De toekomst hoort de jeugd: er staat voor ons een jongeman met buitengewone werkkracht, ongemene geestdrift, mateloos talent. Deze all-round kunstenaar is oudleerling van het Hoger Instituut Sint Lucas en tevens van de Stuerbautschilderschool te Gent: dat gaf hem de veelzijdige techniek, die wij bewonderen kunnen in de massa's werken, die hij en zijn huisgenoten voor ons opstapelen. Als tekenaar is hij van een verbluffende vaardigheid. Als schilder meet men hem prijzen om zijn zelfstandigheid ten opzichte van de voorbijgaande modeverschijnselen in de kunst. Als decorateur toont hij zijn belangrijk werk in het Casino van Knokke. Als grafieker ontwierp hij treffende affiches en illustraties. Als keramieker schijnt hij misschien het meest te zullen baanmaken. Tenslotte: een zeer sympathieke jonge kracht die veel belooft, want hier zijn aanwezig: technische scholing, doorzettingsvermogen, zelfstandigheid, fijne smaak en... Vlaamse bescheidenheid. De toekomst zal moeten uitmaken wat hij met dit alles zal kunnen tot stand brengen. S. LIC. HONORE CASTEUR & DR ALBERT SMEETS {== afbeelding Paul Vermeire, Keramiek. ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Casino-Kursaal te Oostende. - Hoofdingang aan de kant van de stad. - Op de grote centrale luifel werd voor enkele weken een beeldhouwwerk geplaatst van Grard. ==} {>>afbeelding<<} Het kursaalgebouw De oude Kursaal, in 1875 opgericht, stond gedurende meer dan een halve eeuw in de gunst van een uitgelezen Europees publiek. Tijdens de oorlogsjaren, in 1942, werd het gebouw afgebroken. De vastberaden moderne bouwtrant van het nieuwe Casino (een werk van bouwkundige Leon Stijnen) houdt enerzijds rekening met het doel van de instelling, ruimte en verademing, en komt an. derzijds tegemoet, en wel zeer gelukkig, aan de algemene tendenz naar versobering en eenvoud. Het nieuwe Casino werd opgericht op de vroegere ligging en is meer dan één hectare groot. De hoofdingang van het nieuwe gebouw is naar de stad gericht. Het bevat een ingangshall, een erehall, een grote concertzaal, een music-hall-dancinghall, een speelzaal, een private speelzaal, een restaurant, een leeszaal, een expositiezaal, een bodega en een night-club. In de bijlokalen zijn ondergebracht: foyers, loges voor de artisten, vestiaires, keukens, sociale diensten en bureau's. Het gebouw werd opgetrokken door de N.V. Dumon & Vander Vin, Brussel. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stad als Oostende, in het centrum van de Belgische kust gelegen, en sedert vele decennia wereldbekend als badplaats, heeft behoefte aan een uitstekend ingericht milieu, waar ook het culturele leven, in voordrachten, filmvoorstellingen, concerten en tentoonstellingen kan gevoed worden. Sedert de opening van de nieuwe Kursaal heeft Oostende in die zin in ons eigen land en daarbuiten de vermaardheid nog opgedreven. In verband met de culturele manifestaties die in het Casino plaats grijpen, hoort men wel eens, dat er hoofdzakelijk beroep gedaan wordt op buitenlandse artisten, en dat zo zelden onze mensen een gelegenheid krijgen met hun werk voor dit uitgelezen internationale publiek te verschijnen. Het moet zeker zeer moeilijk zijn die verhouding passend en logisch te doseren, het komt ons echter wel voor dat in de laatste jaren diverse pogingen werden aangewend om aan die gerechtvaardigde wens tegemoet te komen. De exposities die deze Zomer in de kursaal worden ingericht liggen trouwens in de lijn van deze pogingen. De taak en de roeping van de culturele directie van het Casino is in deze dan ook zeer groot. Met de foto's die hier volgen, geven wij enkele beelden van het Casino, een paar buitenzichten, en enkele binnenzichten, waarin telkens de soberheid zal opvallen en het weren van het bijkomstige, waardoor alleen overblijft: ruimte en rust. {== afbeelding Leeszaal, aan de westzijde gelegen, met uitzicht op de zee en het strand. ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Grote concertzaal, 50 bij 60 m, biedt plaats aan 2500 personen. Beweegbaar podium, geschikt zowel voor concerten als voor operavertoningen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ingang aan de westzijde, naar expositiezaal en leeszaal Keramiekpaneel (rechts) van Pierre Caille. ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Grote ere-hall, in het midden van de Kursaal, 60 bij 20 m. geeft toegang tot de concertzaal, de speelzaal, de music-hall, de leeszaal en de expositiezaal. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Music-hall langs de stadszijde gelegen. Plaats voor 1,250 personen. Afmetingen: 40 bij 30 m. Toneel uitgerust voor voorstellingen van operettes en music-hall. ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In de expositiezaal van de kursaal te Oostende wordt van begin juli tot 15 augustus een grote tentoonstelling ingericht, gewijd aan Edgard Tytgat. Van 15 augustus tot 15 september wordt een tweede tentoonstelling ingericht waar werk zal geëxposeerd zijn van James Ensor, Constant Permeke en andere Oostendse kunstenaars. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Centrale inkom. Afmetingen: 40 bij 25 m. voorafgegaan van een zuilengalerij van 30 bij 6 m. Inlichtingsbureau's, plaatsbespreking, abonnementen. De foto's bij dit artikel zijn van Remy Bauters, Molenbeek-Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte historiek van Oostende {== afbeelding Robrecht de Fries. Stichter eerste Kerk ‘Sint Pieter’ te Oostende 1072. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Oostende xvide eeuw. Vrij naar L. Guicciardim. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Oostende einde 1600. ==} {>>afbeelding<<} Van vissersdorp tot stad. - Men leest bij de Vlaamse historicus en compilator Meyerus, voor het jaar DCCCXIIIJ, dat toen 33 dorpen, waaronder Lampernisse en Oostende, zouden geschonken zijn geworden aan de abdij van Sint Bertijn. Maar zonder afbreuk te doen aan het gezag van die beroemde schrijver, dient er toch rekening mede gehouden dat zijn werk pas in 1580 het licht zag en evenzeer dat zijn aanhaling steunt op een verkeerde lezing in het wcord Ostade voor Oostende. De oudste betrouwbare vermelding van de stad dateert van 1072, toen de villa Oostende van haar graaf Robrecht I de Fries een nieuw paalwerk en een nieuw houten kerkje kreeg. Wanneer Oostende tot stad werd verheven is onbekend; wel heeft men een handvest van 1267, waarin Margaretha van Constantinopel nieuwe voorrechten en vrijheden aan de stad schenkt. Het toenmalige grondgebied van de stad is praktisch in zee verdwenen; de zuidelijke rand ervan beantwoordt aan de brede Van Iseghemlaan. De waterhozen van 1335 en 1394 vooral waren rampspoedig; na de eerste werd de houten kerk door een stenen kerk vervangen; na de tweede kregen de inwoners nieuwe grond van de Proosdij van S. Donaas, van het Brugse Vrije en van Filips de Stoute. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloeiende vissersstad. - Die uitbreiding brengt rijkdom. In 1401 wordt een nieuw stadsplan getekend; in 1446 worden de oude zuidelijke wallen uitgediept en ingericht tot een veilige vissershaven, gelegen langs de ten Westen gelegen eerste havengeul, die thans bezet is door het Kursaal. De bloei der haven verwekt naijver en geschillen met Brugge, Oudenburg, Nieuwpoort, Damme en Sluis, de oude havensteden. Vooral om haar vermaarde visbehandeling, waarbij Gillis Beukels en Jacob Kien een belangrijke rol speelden, is {== afbeelding Oostende voor het beleg. - 1585. ==} {>>afbeelding<<} de stad bekend tot diep in Frankrijk en Spanje. In 1478 legt de Bisschop de eerste steen van de toren ener nieuwe kerk; het is de oude toren naast de huidige hoofdkerk. Het verbond met Brugge tegen Maximiliaan van Oostenrijk bracht echter dood en vernieling voor Oostende; na de verzoening kent de stad een nieuwe bloei, die vele vreemden lokt. Het ‘beleg van het nieuwe Troje’. - Deze 17de-eeuwse omschrijving wijst op de droevigste bladzijde van Oostende's verleden. Spijts de plakkaten infiltreerden de protestanten in groten getale in de stad. De stadsversterkingen waren nog maar in opbouw toen de Geuzen reeds binnenvielen; Nederlandse, Franse en Engelse protestanten werden meester in Oostende. De eerste belegering van de stad begon in 1584: de belegerden staken de oostelijke duinenberm door en openden aldus een nieuwe havengeul, de thans nog bevaarde. {== afbeelding Maximiliaan van Oostenrijk ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Maurits van Oranje ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Spinola ==} {>>afbeelding<<} De strijd zou maar in 1604 beslecht worden door Aartshertog Albrecht; de stad was een puinhoop geworden; 70 à 100.000 strijders waren omgekomen en van de 5.000 oorspronkelijke Oostendenaars bleef maar een handvol over. Oostende zeehaven. - Na de oorlog verandert het stadsbeeld wederom helemaal, vooral door het dempen van de westergeul en het uitdiepen van de oostelijke. Maar het sluiten van de Schelde schijnt grotere toekomstmogelijkheden te zullen scheppen: de corlog met Frankrijk verhindert het, zodat Oostende enkel op haar onverschrokken zeeschuimers kan bogen: Jan Jacobsen, Jacobus Besage, Filips Van Maestricht. De Capucienen en later de Oratorianen, die de eerste humaniora stichten, verheffen het geestelijk peil der nieuwe bevolking. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Beleg van Oostende. 1601-1604. ==} {>>afbeelding<<} Het grote avontuur der O. Indische Compagnie volgt kort na het bombardement dat de stad enderging in 1706. Karel VI tekent in 1723 de statuten maar moest de Compagnie reeds in 1731 opheffen wegens de hevige reactie in het buitenland. Maria-Theresia verbetert in hoge mate de uitrusting van de haven, die onder Jozef II een buitengewone uitbreiding neemt; daartoe droegen bij de uitroeping van Oostende tot vrijhaven en de naasting van het ‘ hazegras-kwartier’ (1781), evenals de stichting van een bank door de Schot Herries (1782). De Franse annexatie zou echter alles opnieuw verlammen: Napoleon beperkte zich hoofdzakelijk tot mooie beloften en de Hollandse bewindvoerders hadden enkel oog voor de Nederlandse zeevaartbelangen. {== afbeelding Oostende begin 1700. ==} {>>afbeelding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kavel VI ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Van lseghem A. - 1780 Burgemeester van Oostende ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Napoleon ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1723-1731. - Compagnie van Oostende. ==} {>>afbeelding<<} Koningin der badsteden. - Het Belgische bewind bracht niet onmiddellijk welstand. Leopold I gaf echter de eerste stoot, door er dikwijls te resideren, wat de stad aanzette tot het openen van een koninklijke residentie (Lange straat), een Casino en een Kursaal; Oostende was weldra per trein uit Keulen te bereiken en de ganse wereld begon de geneeskundige kracht van de zeelucht te loven... {== afbeelding Napoleon te Oostende. ==} {>>afbeelding<<} De grote ontplooiing geschiedde eerst onder impuls van Leopold II: afbraak der versterkingen en delgen der wallen (burgemeester Van Iseghem), grote gebiedsnaastingen naar Oosten en Westen, koninklijk chalet, renbaan, nieuwe Kursaal, stranduitbreiding, nieuwe straten en parken, nieuw station, nieuwe St Pieterskerk, koninklijk theater, nieuwe voorhaven en handelshaven met drie dokken, nieuwe parochiekerken, enz. Zo kreeg Oostende een koninklijk gelaat, dat thans na de verwoestingen van de laatste oorlog reeds zijn oude glans heeft teruggekregen. {== afbeelding Oostende. - Toegang tot de haven 1815. ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oostende. Eerste Kursaal 1853. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Oostende-panorama 1850. ==} {>>afbeelding<<} Onuitgegeven tekeningen van Arno Brys uit zijn geillustteerde ‘Geschiedenis van Oostende’, die uitgevoerd werden op witte Scraber-board (1951). Verklarende tekst naat de gegevens verzorgd door Notaris Van Caillie, schepen van Oostende, en E.H.A. de Groeve, leraar aan het O.L. Vrouwcollege. {== afbeelding Leopold II. Grote weldoener voor Oostende. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Casino ‘Cercle’ te Oostende 1838. ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De bloem van de zee NIET zelden wordt op de kaai een vissersfamilie aldus geroemd: De Ponjaerts zijn de bloem van de zee! Een poëtisch beeld voor harde werkelijkheid. Een beeld dat zijn meeste betekenis krijgt door de hevigheid van de tegenstelling zelf, door de plotse vermildering die het vermoeden laat over het grove labeur van de visser, over zijn verworpenheid, en zijn schijnbaar achterlijk bestaan. De Bloem van de Zee! dat is ook de weergave van de naïeve, grootdoende ziel van de visser die op het eindpunt van zijn kracht en zijn manmoedigheid het kinderlijke vindt en het sentimentele, die na al zijn natuurlijk geweld en zijn uitspattingen graag tot de vertedering terugkeert De vertedering waaruit ten slotte bij ieder mens de nieuwe kracht wordt geboren en waarin de kern geborgen ligt van zijn mannelijk durven en zijn. Het besluit is dat wij de visser niet kunnen beschrijven als een gewoon werkman, zijn leven op zee niet gaan beschouwen als een gewoon bedrijf, hemzelf niet als een enkeling of een literair personage, maar als een symbool van kracht en natuurlijke heldhaftigheid. Hij leeft rechtstreeks van en door een element. Hij heeft andere maatstaven dan de man te lande. Hij erkent slechts één meester, de zee. En hij bestrijdt die meester, krijgt er brood, gevaar en dood van. De voortdurende aanraking met dit forse natuurelement houdt hem gaaf en stoer. De strijdende delen, die de edelste zijn in een mens en die in het burgerleven langzaam atroferen, worden bij hem aanhoudend opgewekt en verjongd. Het heroïsme is bij hem een dagelijkse belevenis. De aanvoeling van en met de zee vervult gans zijn gemoed. Hij heeft die onbewuste, vaak zelfs geloochende gehechtheid aan zijn eigen zeden en eigen levenstaak. Hij vertoont, ondanks zijn ruwheid en in zijn ruwheid, een frisse openheid en oprechtheid van geest en hart. Hij vertoont de onbaatzuchtigheid van een primitief volk en het klein achten van zijn eigen heldenwerk. Hij laat een kinderlijke verwondering {== afbeelding Pierre Verbeke, Oostendse Vissers. ==} {>>afbeelding<<} blijken over de gewone dingen van het leven, wat een begin van kunstzin is. In zich bewaart hij een diepe, trage tegenstand, die niet altijd aan de oppervlakte verschijnt maar die over tijd en leven gaat en eindelijk eens losbarst met een geweldige mannenkracht, die desnoods een zee belegeren zou, die nochtans een wereld van tegenstand is! Dat zijn de geïdealiseerde eigenschappen van de visser en over de visser kan men niet oordelen zonder geestdrift. Hij bewaart die eigenschappen ook in deze moderne tijd, zoals hij ook nog steeds trouw blijft aan zijn eigen zeden en geplogenheden. Het aantal vissers is op gans de kust tot 2000 à 2500 geslonken. Hun leven is hard en hun verdiensten zijn doorgaans gering. Zij wonen op de zelfkant van de luxesteden die een gemakkelijker broodgewin aanbieden dan de zee. Waarom hun leven wagen, elke nacht, als ze vijf maal meer kunnen verdienen met eenvoudig aan de badgasten enkele diensten te bewijzen? En toch, ondanks de nabijheid van de weelde en van de bereikbare genoegens, ondanks zelfs de ontwikkeling die de visser nu stilaan bezit, blijft hij gehecht aan zijn vak en aan zijn oude gewoonten. Als men over vissersfolklore gewaagt hoeft men niet eens naar het verleden te verwijzen. Al de eigenaardigheden van de visserszeden leven thans nog voort, weliswaar getemperd, verborgen, doch steeds aangevoeld. Zo is de Roeschaard nog altijd de grootste vijand van de visser. Hij is de waternikker die de argeloze man te pakken krijgt wanneer hij aan de wal vertoeft en de zee verzaakt, al is het voor korte duur. Psychologisch is de Roeschaard te verklaren als de onrust en de onzekerheid die natuurlijkerwijze de zeeman bevangen als hij zijn element verlaat. De visser ziet de Roeschaard verschijnen onder allerhande gedaanten, in mistvormen, in een zwarte kat, in een oude vrouw. Wanneer een boot van stapel loopt wordt ze niet alleen gezegend maar ook wel eens belezen. In het logies wordt een altaar opgetimmerd en reders, vissers en verwanten zijn er aanwezig. Een lied wordt dan gezongen om de Roeschaard te bezweren, doch men zorgt er voor de Roeschaard niet te noemen. Met een visser in zee steken vergt de meeste tact. Woorden en gebaren dient men zorgvuldig te meten. Een lang brood mag men niet medenemen want dat betekent een lange, rampspoedige reis met wind en stroom tegen. Wrijft men onbedacht over zijn baard en wil men eerst naar de barbier, dan wordt de schipper kwaad. Geen allusie's over de haarkapper! Komt er een {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} non in 't zicht dan klimt de schipper de touwladder weer op en weigert uit te varen. Het schip is zeker bekogeld. Met een ernstig, stug-droefgeestig gezicht neemt hij de paander aan zijn arm en verwittigt zijn maats: 't Is at wel, schiet in maar en bedankt God maar voor vandage! Met de stadsmensen hebben de vissers weinig uitstaans. Ze betrouwen ze niet eens. Iets van het onheilspellende van de Roeschaard kleeft aan hen. Wanneer de varensgezellen een vreemdeling aan boord hebben gehad en de reis is mislopen, schuiven ze de schuld op de rug van de ‘malfiet’ die ze meegenomen hebben. (Een malfiet is een zeevogel die in de omstreken van de Faroé-eilanden schepen vervolgt en met zijn akelig gekrijs het naderend onheil voorspelt). De tweede Paasdag besluit het vissersjaar. 's Morgens wordt plichtmatig de vissersmis bijgewoond door de voltallige, opgesmukte vissersfamilies. Daarna wordt er de ganse dag en mede soms de volgende dagen uitbundig geleefd en sterk gedronken, alsof het gewin van het gehele jaar er aan geloven moet! Iedereen wordt uitgenodigd, tot zelfs de vadsige stadsgasten! Dat is de uiterlijke, kleurrijke visser. Wanneer hij zich aldus een paar dagen in de vergetelheid heeft gedompeld, zijn zorgen en zijn angsten en ook zijn sociale vorderingen heeft vergeten, trekt hij weer naar zee, voldaan naar ziel en lichaam en is weer een evenwichtig mens, strijdend in het aanschijn van God en verzoend met zijn schraal bestaan. GASTON DURIBREUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel De Oidipoes-opvoeringen te Torhout EEN der merkwaardigste opvoeringen in het voorbije Westvlaamse toneelseizoen is wel de Oidipoes-opvoering geweest in het St Jozefs-instituut te Torhout. Eeuwenlang en steeds onverminderd bleef Oidipoes Koning het mensdom boeien. De meeste dramaturgen namen het als uitgangspunt voor hun vakkundige scholing. Schiller heeft over dit drama herhaaldelijk met Goethe gecorrespondeerd: Tijdens de laatste dagen ben ik veel bezig geweest om een stof voor een tragedie te vinden, die van het slag van Koning Oidipoes zou zijn en de dramaturg ook de voordelen ervan zou aan de hand doen. De voordelen ervan zijn onmetelijk, wanneer ik ook enkel vermeld dat men hierdoor als basis een ingewikkelde actie nemen kan, wat uiteraard indruist tegen de wetten van de dramatische vormgeving. Dit kan men door het feit dat de kernhandeling reeds gebeurd is wanneer het doek opgaat. Daarbij komt dat datgene, wat reeds gebeurd is, ook veel vreeswekkender is dan datgene, wat kan gebeuren. Immers, de vrees dat iets gebeurd is, beïndrukt het gemoed op een geheel andere wijze dan de vrees dat iets zou kunnen gebeuren. De Oidipoes gelijkt eerder op een tragische ontleding. Alles is reeds aanwezig en het wordt enkel onthuld. Ik vrees echter dat de Oidipoes enig is in zijn soort en er geen tweede specimen van bestaat. {== afbeelding Sofokles, Koning Oidipoes. Opvoering Torhout 1955. ==} {>>afbeelding<<} Vermits het hier over een uitzonderlijk drama gaat, is elke vertolking ervan ook een krachtproef, die met uitzonderlijke maatstaven mag gemeten worden. De vertolking moet het kunstwerk waard zijn. De opvoering te Torhout was het waard, over de gehele lijn. De perskritiek is eensluidend geweest in haar lof, soms tot het pompeuze toe. Men kende de vertolking zelfs de zwier van de barok toe. Barok betekent nochtans altijd een zekere vormelijke overtolligheid. Dit had de regie van Ast Fonteyne nu eenmaal niet. De gehele vertolking stond, zoals het drama zelf, in het teken van een tragische eenvoud. Het is wel de grote verdienste van Ast Fonteyne dat hij de grote klassiekers zo goed begrijpt, dat hij het gehele dekor en samenspel uit de tekst weet af te leiden. Kunst bestaat er immers in alle overtolligheden te laten vallen en enkel het essentiële uit te beelden. Vooral als het gaat over de enscenering van het Grieks drama. Als regisseur is Ast Fonteyne een tovenaar. Een tovenaar met mensenmateriaal vooral, met klanken, intonaties, expressies, houdingen en gestalten. Dit voelt men zo goed op het ogenblik dat het dekor, het visueel-schone, zich in de verbeelding heeft vastgezet en er als verstart voor de aandacht die thans door spel en woorden worden opgeëist. Toneel is geen representatiespel, geen kijkspel. Kleuren, achtergronden, kostumering, het zijn maar indiciëen van het dramatisch gehalte van een stuk. Essentieel blijft de verwoording, de beleving, het samenspel. De plastische composities van het samenspel, ook de scenische kleurbehandeling verraden in Ast Fonteyne een grote picturale verfijndheid, vooral in de koorscenes. De kleureffekten - volgens een soort Ast-Color-procédé! - waren verrassend mooi. De toneelesthetiek van Ast Fonteyne is zo verfijnd dat hij werkelijk voor de buitenlandse animateurs de theatre niet moet onderdoen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De leerlingen van Torhout hebben zich verdienstelijk van hun rol, van Sophokles en van Ast Fonteyne gekweten. Doch Ast Fonteyne heeft te Torhout een meevaller gehad in de personen van Caesar Cafmeyer als Kreoon en Guido Cafmeyer als Oidipoes. Vooral de laatste is een toneelfenomeen, een karakterspeler die op dezelfde lijn mag geplaatst worden als de grote beroepsspelers. De moeilijkheid bestond er hier niet zo zeer in, zich als Oidipoesfiguur aan de toeschouwers op te dringen maar dit het gehele stuk door te blijven doen, zonder melodramatische of bombastische gevoelsontladingen. Guido Cafmeyer was zo zeer Oidipoes zelf geworden dat zijn zelfontmaskering iets aktueels, iets werkelijks werd. Een klassiek speler speelt onbewust beter dan hijzelf weet. Dit was hier het geval. Zelfs wanneer Oidipoes niet sprak, beheerste hij de anderen door zijn hoogmoedige gelaatsuitdrukking. Op deze ogenblikken was zijn gezicht zelf als een vervangingsmiddel voor het klassieke, Griekse masker. Hij was Oidipoes niet alleen door zijn woord of gebaren, maar door zijn gehele gestalte, door zijn ganse persoonlijkheid, die hij in een dramatisch Oidipoes-complex gestyleerd had. ‘Alles wat uit de trog komt is goed’ zei Streuvels na de galavertoning, zinspelend op de vertolking van Guido Cafmeyer. Zoals Streuvels achter zijn trog, hoe langer hoe meer, bewust werd dat zijn levenstaak elders lag, zo verging het ook Cafmeyer. Nu is hij diktieleraar in het St Jozefsinstituut te Torhout en aan het conservatorium te Brugge. Zo zal de gelegenheid hem niet ontsnappen om te bewijzen dat er nog veel grote karakterrollen in zijn levenslijn liggen. Vormvolmaakt was deze opvoering te Torhout. Het is niet zonder dankbaarheid dat velen aan de weergaloze gaafheid van deze vertolking zullen terugdenken. dr roger fieuw Remi van Duyn (een geschreven portret) Enige, op de eerste dag van het ‘Paasreces’ aan het papier toevertrouwde, herinneringen aan twee opvoeringen (te Sint Niklaas en te Kortrijk in het St Jozefsgesticht) van Bert Pelemans ‘De Trouweloze Wereld’ onder de regie van Remi van Duyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OVER de Oostendse regisseur Remi van Duyn werd in de jongste tijd wel een ietsje minder geschreven dan over àndere Oostendenaren. Hij doet immers alleen aan toneelspel. Hij heeft bovendien nooit tijd (om te reizen evenmin als om te trouwen, zègt hij.) Maar wie met hem in contakt mocht komen blijft hem waarderen als een kunstenaar die door zijn roeping letterlijk bezeten is, - als een beroepsmens die de lastige opgave aankan om van zijn medewerkers én van zichzelf het uiterste te vragen zonder dat de eersten dat merken en zonder dat hij van het tweede iets laat merken, - en als de trouwe vriend met de aanstekelijke lach, de prettige stem en de zwierige haast. (‘Ik moet over een klein uurtje te Gent het tweede bedrijf van De Mont's Cement in mekaar zetten en nog wat eten...’ zegt hij te Sint Niklaas of te Kortrijk). Men ziet hem eigenlijk het eerst in zijn volle element bij de voorbereiding voor een studentenopvoering. In de beslotenheid van het collegecomplex waait bij zijn verschijnen iets mee binnen van de tocht tussen schermen en coulissen, van de bewogen ijlte der zalen en van de geur der grime. Terwijl hij nog handen staat te geven, heeft hij al kans gezien een grote sigaar op te steken en in de wolk daarvan gaat hij naderhand zitten. De tekst van het stuk ligt, haast zonder potloodstrepen, voor hem tussen twee asbakjes. Hij leest én speelt. De studenten doen hem aarzelend na, maar hij monstert veeleer hun gestalte en beluistert hun stem. Hij ziet hen alreeds staan op het (fictieve) toneel, hij hoort hun heldere of wat gevoileerde replieken en het resultaat van die profetische waarnemingen zet hij met een minuscuul aantekeningetje op een papiertje. Even daarna gooit hij zijn jas uit en neemt nadrukkelijk de leiding. De toneelschrijver is dan al vergeten: hij was een noodzakelijk kwaad, een vertrekpunt. De regisseur schrijft de tekst opnieuw, ànders, béter. En de candidaat-spelers voelen eigenlijk vanzelf aan wie bij de uitverkorenen hoort en wie niet. De aanduiding door van Duyn is nog slechts de proef op de som. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bert Peleman, De Trouweloze Wereld. - (Foto Malfliet, St Niklaas-Waas). ==} {>>afbeelding<<} Voor De Trouweloze Wereld heeft Bert Peleman hoofdzakelijk Pieter Bruegel aan het werk gezet. En hij vond het waarschijnlijk spijtig dat de schilder niet ook dichter was (tenminste in de gangbare betekenis van dat woord), zodat de verzen nog moesten geschreven worden. Peleman deed het vlot en studentikoos, kwam bij het tweede bedrijf eerst volop op dreef en dacht, enigszins ten onrechte, dat het er drie moesten worden. Remi van Duyn zette van bij het begin die figuren volop in de verf. Hij weet dat studenten wél in de huid van duidelijke types kunnen kruipen en evenzeer dat zij échte mensen zo moeilijk kunnen ‘spelen’ zonder zichzelf te verliezen. Daarom laat hij zijn spelers zo vrij als het kàn en màg. Daarbij kiest hij zijn medewerkers met grote zorg uit. De zwijgende pijpenrokende Arno Brys ontwerpt een kleurrijke, zinvolle affiche én een Bruegeldecor. Daartoe verschijnt hij een paar keer in Sint Niklaas en een paar keer in Kortrijk zonder dat men in die steden zijn aanwezigheid heeft opgemerkt. Eerst wanneer zijn warme wereld van panlatten, bordpapier en waterverf er stààt, realiseert men zich het bestaan van de ontwerper. Vervolgens praat Remi van Duyn met Alice Borghten (te Sint Niklaas) of met Lea Daan (te Kortrijk) en het onwaarschijnlijke gebeurt: knapen zonder dansverleden leren niet enkel als sierlijke engelen en vinnige duiveltjes over het podium te bewegen, maar slaan de bewoners van Luilekkerland ritmisch én afdoend dood. Intussen verliezen een eerwaarde heer te Sint Niklaas en een eerwaarde broeder te Kortrijk tijd en lichaamsgewicht door de omgeving af te rijden op zoek naar paaseieren (in december), krukken, speenvarkens en frikadellen, alsmede naar de zeshonderd en veertien overige rekwisieten die Bert Peleman zo goed was tussen haken aan te duiden. Wanneer deze auteur zelf in een toestand van aanstekelijke gezondheid verschijnt vermoedt hij wellicht niet hoezeer hij ànderen tot askese heeft verplicht. Daarom brengt hij de vlaaien mee. Een week voor de première ziet men eensklaps in dat men nooit klaar zal komen. Bij dat bericht is Remi van Duyn de enige die kalm blijft. Buitenstaanders interpreteren die gemoedsrust als een verregaande vorm van fatalisme, maar de waarheid is dat hijzelf dat alarmerende nieuws verspreidde. Hij vreest namelijk dat met de vorderende rolkennis en de toenemende plankenvastheid de heilige overtuiging (dat voorrecht van het liefhebberstoneel) gevaar loopt af te slijten. De gewone collegedagorde wordt bij die noodtoestand meteen een, ook theoretisch, overwonnen standpunt. De spelers staan tegenover hun lesgevende leraars ongeveer in de verhouding van feestvierende oud-leerlingen: die van een (soms) aangename herinnering. Hun contakt met de ‘buitenwereld’ beperkt zich tot de aankoop van sigaretten en een vriendelijke, ongevaarlijke belangstelling voor de leerstof. De feestzaal is, mét de kamer van de subregent, het laatst-verlichte lokaal van het college. Twee dagen vóór de opvoering begint Remi van Duyn met het op-punt-zetten van het derde bedrijf, de nota's voor de lichtregie en de muziek, alsmede met de verwezenlijking van een uitvoerige apotheose. Hij brengt zekere medewerkers tot vertwijfeling door kalm te blijven en op het psychologisch moment dat zelfs outsiders op het werkterrein verschijnen om zijn ineenstorting bij te wonen zegt hij dat alles in orde is. Het is dan alleszins diep in de nacht. In de uren die de première voorafgaan geeft Remi van Duyn de indruk dat de gehele zaak hem eigenlijk niet meer interesseert. Hij ligt ergens rokend de krant te lezen of maakt de regie voor een nieuwe opdracht aan de andere kant van de provincie. Maar wanneer het doek opgaat voor het resultaat van twee maand werk en talent staat hij gespannen én inspirerend tussen de spelers die hun beurt afwachten: een kapitein die wéét dat hij de thuishaven haalt, een vriend die ook woordloos zijn aanwezigheid meedeelt, een kunstenaar die een fragment van zijn droom voor de duur van twee uren prijsgeeft. anton van wilderode {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma der jongeren Simone Billiet Afkomstig uit Roeselare waar de jonge artiste Academie liep, duurde het niet lang of de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ene prijs na de andere werd haar deel. In 1942 exposeerde zij voor de eerste maal te Brugge. De kritiek was streng, maar niet altijd rechtvaardig. Simone Billiet liet zich echter niet ontmoedigen. Zij zou doorwerken en bewijzen dat zij iets kon. Met de bedoeling zich verder te bekwamen ging zij in de leer bij wijlen kunstschilder Jamar en ontving verder lessen van Brouwers en Martin Bollé. Een evolutie tekent zich van dan in het werk van Simone Billiet af; zekere invloeden van haar leermeesters zijn merkbaar, maar haar bewust streven naar persoonlijkheid valt toch het meest op. Tentoonstellingen te Gent, Brugge en Brussel komen aan de beurt, en men is het eens om te verklaren dat Simone Billiet er opmerkelijk is op vooruitgegaan. ‘Elle a peint beaucoup de fleurs avec un sens exact de la touche et de la caresse que doit représenter chaque coup de pinceau’ schrijft een bekend criticus. En een ander: ‘Elle atteint bien sa valeur dans le paysage. Quelle maitrise déjà, quel heureux sentiment de la mise en page, de la facture, avec un dessin qui tient exactement sa place...’ ¶ Uit het voorgaande blijkt dus dat Simone Billiet ‘bloemen’ en ‘landschappen’ schildert. Haar voorliefde gaat echter stellig naar het eerste genre en op dit gebied heeft zij reeds werkelijke resultaten bereikt. Zo Simone Billiet, die nog tot de jongeren mag gerekend worden, aldus blijft evolueren, laat alles verhopen dat zij door groter durf in de conceptie, door soberder uitwerking en door een dieper doordringen tot de kern van de dingen, eenmaal het werk zal schilderen waarvan zij droomt en dat een volledig getuigenis zal zijn van haar talent en van haar persoonlijkheid. S.W. ✠ Annie Varendonck Op 13 november 1954 overleed te Brugge, amper 28 jaar oud, de begaafde sierkunstenares, Annie G.J. Varendonck die in àl te luttele levensjaren die haar werden gegund, reeds naam had verworven, voornamelijk als ontwerpster van glasramen. De ontwerpen voor tapijten, panelen en glasramen die ze naliet leggen voor de buitenstaanders getuigenis af van een boeiende artistieke ontwikkeling, uiting van een veelzijdig temperament. Schuchtere, maar duidelijke vertrekpunten van deze ontwikkeling waren àl de ontwerpen die zij, als studente aan de Koninklijke Academie van Schone Kunsten te Gent voortbracht in de klasse voor binnenhuisarchitectuur en decoratie en die dadelijk opvielen door oorspronkelijke vinding en durf in de verwezenlijking. Haar onstuimige liefde tot het leven, haar ongebreidelde verbeelding en haar zin voor stijl en goede smaak, dreven haar - na een aanvankelijke aarzeling - naar de ‘sierkunst’. ¶ Toen Annie Varendonck zich met haar familie in 1948 te Brugge kwam vestigen werd zij dadelijk met sympathie in de Brugse kunstmiddens opgenomen. ¶ Op een paar collectieve tentoonstellingen van Westvlaamse kunstenaars te Brugge en Kortrijk in 1949 gehouden, werd haar werk door publiek en perscritiek onmiddellijk geloofd voor de frisse fantasie en de vaart die het bezielde. Vooral haar bekende gravure op glas Triomf van de Lente geeft een klaar inzicht van hare toenmalige verworvenheden; de vormen worden erin uitgedeind tot een delicaat spel van witte arabesken, gevangen in teder geschakeerd groen. ¶ Dit bekoorlijk werkje, samen met een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} reeks leuke paneeltjes voor de kinderkamer, beantwoorden volkomen aan het gestelde decoratieve doel en weerspiegelen de zonnige natuur van deze jonge kunstenares, die intens behagen kon scheppen in de kleine dingen en waardering had voor elk gelukkig uur. ¶ Toch zou haar ware bestemming elders liggen en wel in de kunst van het glasraam, waarin ze beter dan in welke andere techniek ook - het handgeweven tapijt misschien uitgezonderd - eigen inzichten zou verwezenlijken. Daarmede ging gepaard een opvallende ontwikkeling van het decoratieve naar het expressieve toe, bepaald door een zich steeds sterker manifesterende innerlijkheid. Deze bleek niet enkel uit de keuze van nieuwe onderwerpen: Een Christuskop, Erbarmen en Offerande, maar ook uit de vernieuwing van de techniek. ¶ De lijnen worden strakker; de kleuren in grotere vlakken verdeeld, botsen heftig tegen elkaar aan en mede door de grote nadruk van de loden omranding, verkrijgt het geheel een felle gloed! ¶ De twee studiereizen die Annie Varendonck in Frankrijk in 1954 nog deed om de techniek van het glasraam o.m. in de Kathedraal te Chartres te doorgronden, waren niet vreemd aan de diepte, de ernst en het religieus karakter van haar laatste werken, waarvan Offerande een typisch voorbeeld mag heten. ¶ Haar geregeld contact met de Heer E. Pintelon van Brugge die haar projecten uitvoerde en de aanmoediging van vele Brugse vrienden, o.m. Dr L. De Winter, droegen het hunne bij tot de verwezenlijking van het gestelde doel. ¶ Moge de zwaar beproefde familie van de zo ontijdig overleden kunstenares, troost vinden in de gedachte dat Annie G.J. Varendonck in haar kort, vaak heerlijk leven, de kunst van het glasraam, met ere heeft gediend. D.V. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse kunstschatten De verzameling ir. Tony Herbert te Kortrijk De Koninklijke Kunstkring (Roeselare) exposeert de hier besproken Verzameling Herbert van 15 tot 31 mei in de ovenzaal van het Stadhuis. Dr Roger Fieuw, Voorzitter, en dhr Jozef Seaux, Ondervoorzitter, samen met de leden van het Bestuur, nodigen alle lezers van West-Vlaanderen uit op deze uitzonderlijk belangrijke tentoonstelling. Vernissage op zondag 15 mei om 10.30 u. Kunstcriticus Hooremans (ps. Elno) houdt er een voordracht over de moderne Vlaamse Schilderkunst op dinsdag 17 mei 1955 om 20 u. MEN weet dat Gust de Smet in zijn testament op manifeste wijze één museum over 't hoofd heeft gezien: het Museum voor Schone Kunsten zijner geboortestad Gent, dat nooit iets van hem had willen kopen. Het gebaar had een betekenis, maar of er, van officiële zijde, incluis door onze museumdirecties, in voldoende mate over gemediteerd werd, kan worden betwijfeld. De kans om een diploma van onoplettendheid en dubieuze smaak te verwerven, hebben de museums en de vooroorlogse overheid in ons land, tijdens de ontluikings- en bloeiperiode van het Vlaamse expressionisme, niet verkeken. De tweede generatie van Latem is nooit verwend geworden; tenzij, misschien, op 't laatste van zijn leven, Constant Permeke. Slechts bitter weinig particulieren hebben van deze omstandigheid geprofiteerd - dat hebben André de Ridder en Paul-Gustave van Hecke, in hun herinneringen, en ook anderen nog, herhaaldelijk beklemtoond - en zo is het mogelijk geweest dat menig voortreffelijk werk uit die kunsthistorisch belangrijke jaren na Wereldoorlog I een weg vond naar museums en privé-verzamelingen buiten ons land. Wijlen Andry-Farcy palmde een en ander tijdig in voor zijn Musée de Grenoble; via de Emanuel Hoffmann-Stiftung kwamen in het Baseler Kunstmuseum verscheidene belangrijke schilderijen van de Smet, Permeke, van den Berghe (o.m. het mooie Geboorte), en, later, van Tytgat, terecht. Voor zover men, wat betreft onze moderne schilderkunst, van een internationale roem kan spreken, heeft deze gang van zaken ons natuurlijk meer goed dan kwaad gedaan. Doch in nationaal-cultureel opzicht zijn de gevolgen falikant uitgevallen. Waar overheid en verzamelaars een afwachtende en onbegrijpende houding aannamen, kon men bezwaarlijk begrip en ontvankelijkheid verwachten vanwege dat moeilijk te bepalen deel der samenleving dat men de eenvoudige kunst-amateurs noemt. Het Vlaamse expressionisme behoort reeds tot het patrimonium, geconsacreerd door menige uitstekende monografie, door talrijke tijdschrift - en dagbladbijdragen en gegrondvest op die bewuste overtuiging van enkelingen waaraan niet kan getornd worden; doch de gemeenschap zelf heeft het nog steeds niet aanvaard en, blijkens de reacties op een recente grote tentoonstelling te Leuven, ontlokt het ook aan vele academici, gepantserd in een overvloed van litteraire en intellectualistische vooroordelen, nog zoiets als afgrijzen of vijandigheid. Nu zou dit verschijnsel in niets een uitzondering vormen op wat men sedert decennia over heel de lijn en in heel de wereld t.o.v. de hedendaagse beeldende kunst kan waarnemen, indien precies de Vlaamse expressionistische schilderkunst niet de meest authentieke uitdrukking ware geweest van onze aard, van ons volkskarakter en onze nationale levenssfeer. Echter, waarheidslievender en eerlijker is er nooit bij ons geschilderd geworden dan in de revolutionnaire tweede tijd van Latem, maar zelden heeft een kunstenaarsgeneratie zo lang op weerklank en erkenning moeten wachten. Het is alsof deze kunst té revelatief was voor haar bestemming; zij was nieuw, zoals iedere plastische stroming van waarde, doch haar oorspronkelijkheid is ongetwijfeld van een te grote kracht geweest voor het aanpassingsvermogen van de in gewoonten en conventies verankerde gemeenschap. Het maatschappelijk lot van het Vlaams expressionisme lag dan ook weldra uitsluitend in de handen van enkele particuliere bewonderaars die verworven en bewaard hebben wat door de samenleving geweigerd en zelfs geridiculiseer werd. Terwijl veel nodeloze romantiek en bombastische zelf-intoxicatie in Vlaanderen de ijdele schijn verwekten van een vrij welvarende cultuurgemeenschap die zich bewust is van de betekenis harer waardigste vertegenwoordigers uit... het verleden, diende in de stilte en de afzondering door onafhankelijke persoonlijkheden, ten bate van die gemeenschap, het meest precieuze Vlaamse cultuurgoed der twintigste eeuw... gered. Wat men bij ons graag met zoveel bewogenheid bouwen aan Vlaanderen pleegt te noemen, geschiedt dan toch wellicht elders dan men doorgaans wil beweren of vermoeden? * In Luikse en Gentse privé-verzamelingen, en vooral in de collectie van Gustave van Geluwe te Brussel, zijn de Vlaamse expressionisten met ere vertegenwoordigd, doch in de verzameling ir. Tony Herbert te Kortrijk vindt men ze in het meest homogene en nadrukkelijkste ensemble als alleenheersers over het huis van de amateur. Deze verzameling is representatief voor ons expressionisme. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gust De Smet. Studie. (Olie op doek, s.d., 25 bij 30) ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gust De Smet, Het grote Bal. (Olie op doek, 1932 (?), 131 bij 149) ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan het werk van de tweede Latemse groep niet kennen zonder langs het Sporenhof der Herbert's te zijn gepasseerd. Men vindt er de uitgebreidste en qualitatief zuiverste selectie uit het levenswerk van Gust de Smet; enkele eersterangswerken van Permeke en Frits van den Berghe; en ten slotte ook twee weloverwogen samengestelde Brabantse ensembles: Brusselmans en Tytgat. Voeg daar nog aan toe: het onvolprezen Zelfportret van Hippolyte Daeye, en men merkt onmiddellijk het bij uitnemendheid expressionistische karakter dezer collectie. Weliswaar zijn daarmede de grenzen van dit kunstbezit niet afgebakend. Er is goed figuratief werk van Marc Mendelson, Gaston Bertrand en Louis van Lint (o.a. diens bekend schilderij L'homme en chemise) en vooral veel beeldhouwwerk: een exemplaar van Rik Wouters' Huiselijke Zorgen en Ensorbuste {== afbeelding Gust. De Smet, Meisje met bloemen. (Cliché Omega, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} in de voortuin; een bronzen Liggend Naakt van Oscar Jespers; drie-vier werkjes van Georges Grard en van Charles Leplae; prachtige ceramieken van Pierre Caille; en een serie door Puvrez gebeeldhouwde portretten: Permeke, Daeye, een zelfportret en het portret van de verzamelaar zelf. Wandelend door de ruime vertrekken vindt men dan nog hier en daar verspreid: talrijke O.I.- en potlood-tekeningen van Rik Wouters, enkele schetsen van Jacob Smits, een Gustave van de Woestyne, een Jean Milo, etc.; en als jongste uitbreiding, maar dan eerder aansluitend bij de grote Latemnaren, zijn verscheidene grote schilderijen van de jongere Jan Burssens dit geheel komen verrijken. Alles bij mekaar zou dit niet veel meer dan een palmarès blijven, zo het gehalte dezer verzameling niet van zulk zuiver karaat zou zijn. Het grootste gedeelte ervan behoort tot het hoogste niveau onzer hedendaagse schilderkunst; men kan geen oordeelkundig en zorgvuldig geconcipieerde retrospectieve van de Smet, Brusselmans of Tytgat tot stand brengen, zonder in ruime mate beroep te doen op wat hier van deze kunstenaars voorhanden is; en wie een strenge keur wil samenstellen uit het beste van wat Permeke en Daeye ons nalieten, moet hier ten minste het goud-bronzen meesterwerk De Papeter van de eerste en het teer-zilveren Zelfportret van de tweede komen halen... Dit is dan ook het dubbele belang van dit kleine privémuseum: zijn ondubbelzinnig karakter, enerzijds, en zijn artistiek gehalte, anderzijds. Zijn karakter. Deze verzamelaar had, wellicht met minder moeite, minder risico's, en meer kans op effect, de weg van menige Amerikaan (of amerikaniserende Europeaan) kunnen opgaan: het verzamelen van die internationaal-publicitair hooggeroemde kunst der negentiende- en twintigsteeuwse Fransen en figuren uit de Ecole de Paris, van het Impressionisme tot heden. Doch het collectionneren in dit Sporenhof te Kortrijk had van meet-af een zin: de kunst-in-deze-woning zou als een veredelde neerslag worden van het land waarin dit huis geplant staat en waarin zijn bewoners geboren werden; en het is nu alsof het schoonste en verfijnste Vlaanderen als in een reductie op deze muren wordt teruggevonden. Dat is het èchte, het vrijmoedige in deze verzameling. Zij werd bewust en als uit een zelf-introspectieve drang gemaakt. Zijn gehalte. Er zou meer dan één huis kunnen gevuld worden met het minderwaardige werk van Permeke, en zelfs van de Smet, Frits van den Berghe en Tytgat... Deze verzamelaar echter heeft leren oordelen en kiezen, met schade in den beginne, en met winst en trefzekerheid naarmate de collectie groeide. Het is als een sport van hogere rangorde geworden: het afwegen van picturaal-plastische waarden, het schiften, het harmonisch contrasterend of complementerend samenbrengen van werken van één meester uit diens verschillende periodes. Het is te langen laatste één positief en weerstand-biedend kunstwerk geworden. * {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hippolyt Daeye, Zelfportret. (Olie op doek, 1930, 85 bij 130. Ook getiteld: De kunstenaar in zijn atelier. - Cliché Heideland. Hasselt). ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In verband met deze laatste bemerking - wij {== afbeelding Jan Brusselmans, Vrouw lezend in interieur. (Cliché Omega, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} wikten de woorden -, is het ensemble Gust de Smet uitermate kenschetsend. Emile Langui heeft in het boek Gustave de Smet, Sa Vie et son Oeuvre, dat hij, in samenwerking met Paul-Gustave van Hecke, uitgaf, zeer nauwkeurig de evolutie van de Smet aan de hand van chronologisch telkens vrij korte étappes geschetst. Voor bijna ieder van deze periodes zou men een karakteristiek doek uit de verzameling Tony Herbert kunnen aanduiden. Er is De Man met de Fles, waarin men de Nederlandse periode herkent; er is het kleine meesterwerkje Henriette en één der grote varianten op De Zomer, die representatief zijn voor de Afsnee-tijd; en dan zijn er de talrijke uitstekende werken uit de Deurle-periode, zoals Het Atelier (1937), het Stilleven met Groenten (1936), het Naakt bij het Venster (1931), Zittende Vrouw met Mantel (1937), en de reeds algemeen bekende grote schilderijen Het Bal, Het Echtpaar bij de Soepketel, De Verliefden, etc., zonder dat de wat doelloos geborstelde doekjes van de op 't laatst verzwakkende Latemse meester gemakkelijk toegang kregen tot deze door hem als een haven beschouwde collectie. Al ligt het helemaal niet in de bedoeling in dit opstel een inventariserende poging te ondernemen, toch willen wij terloops met nadruk de aandacht vestigen op een verrukkelijk Stilleven dat in zijn compositorische en coloristische behandeling nauw verwant is aan het Stilleven met Fruitschaal uit Basel (1928), en waarin men Gust de Smet, à la manière de Braque, het coloristische vlak van het schilderij tot grote, bijna abstracte partijen ziet herleiden, door op wel-afgewogen willekeurige wijze de kleuren der objecten in contrasten door te snijden. Het is een te weinig bekend aspect van de kunst van de Smet; het openbaart een schilder die, hoe gevoelig ook, denkend en metend het platte vlak kon veroveren. * Via deze verzameling is de Vlaamse Brusselaar Jan Brusselmans voor onze cultuur a.h.w. een beetje behouden gebleven. Brusselmans is steeds wat mistroostig geweest om het onbegrip waarvan het noordelijk deel van ons land t.o.v. zijn werk altijd heeft blijk gegeven. Slechts op het Sporenhof (waarvoor hij het mooie vignet ontwierp) vond hij de natuurlijke erkenning waaraan de geest van zijn kunst om zo te zeggen behoefte had: deze metselende, bijna stram geometrische colorist heeft zijn hele leven lang onbewust getuigd voor het feit dat onze schilderkunst niet enkel het exclusieve terrein der instinctieve en romantische tonalisten is. Naast de subtiele, soms wat zoete schakeringen in pastelliserende kleurtjes van Edgard Tytgat en de sonore accoorden van Gust de Smet's bruinen, hangen hier de schier stoïcijns geconstrueerde stillevens en landschappen van Brusselmans als de exponent van de hersenen in onze belevenis van het plastische. Er is het grandioze werk Storm te Oostende, het streng opgebouwde en in zijn wit- en donkergrijzen toch verinnigde grote Sneeuwlandschap van 1939, en na de volle warmte van een fluwelen schilderij zoals Appelaars in Bloei, verrast ons de kinderlijke simpelheid van het ogenschijnlijk harde doch in wezen in-gevoelige Notre Dame des Dunes, waarachter veel behendige schildersberekening schuilgaat. * Immer wordend en levend (en... reizend) als deze verzameling is, laat zij noch catalogerende samenvatting noch definitieve conclusie toe. Zij is noch afgesloten, noch beperkt tot een geclassificeerd tijdvak uit onze schilderkunst. En juist daarom - omdat zij een bestendig zelf-meten van haar samensteller blijkt - laat haar jongste uitbreiding wél enig besluit toe. De intrede van een serie non-figuratieve {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jan Brusselmans, O.L. Vrouw der Duinen. (Olie op doek, 1951, 76 bij 125; oorspronkelijk geschilderd voor een kapel welke ter nagedachtenis van Ensor zou opgericht worden. - Cliché Omega, Antwerpen). ==} {>>afbeelding<<} werken van Jan Burssens in de zaaltjes van het Sporenhof legt een merkwaardig accent op het Vlaamse karakter van deze collectie, en brengt ons, middellijk, het getuigenis van de continuïteit in onze schilderkunst. Nu reeds krijgt men sterk het vermoeden dat het abstract expressionisme met zijn breidelende rationele inslag in het vlug rijpende werk van Burssens een volle klank zal verlenen aan de veelzijdigheid onzer moderne schilderkunst; men vindt er de spontane aandrang van een Permeke en het bedaarde overleg van een de Smet in een organische eenheid in terug. Vlak naast grote doeken van Jan Brusselmans en recht tegenover het weelderig lyrisme van Gust de Smet hangt hier een eenvoudig rood-wit schilderijtje van de jonge Gentenaar met een vertrouwdheid en een zelfbewustheid alsof het daar steeds heeft thuisgehoord. Dat de verzamelaar zulks zàg en er de consequenties uit trok, laat een besluit toe dat niet eens nader hoeft toegelicht. k.n. elno {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] [Brief van de koning] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PALEIS TE BRUSSEL Kabinet van de Koning 1 Februari 1955 Mijnheer, De Koning heeft het tijdschrift ‘West-Vlaanderen’ uitgegeven door het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, ontvangen. Zijne Majesteit heeft mij met de eervolle opdracht belast U voor dit kies gebaar Zijn oprechte dank over te brengen, en U Zijn bijzondere waardering te betuigen voor de kunstvolle uitgave van dit tijdschrift. Gelieve, Mijnheer, de verzekering van mijn hoogachting te aanvaarden, De Kabinetschef van de Koning, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan de Heer de Heer H. DEYLGAT, & & & ROESELARE. Verbondsberichten Westvlaamse discotheek Het C.V.K.V. heeft opdracht gegeven aan een groep Westvlaamse declamatoren en declamatrices een reeks van vijf platen te bereiden, gewijd aan de zgn. Classieke Westvlaamse schrijvers. Deze reeks zal uit volgende platen bestaan: 1.Guido Gezelle. 2.Albrecht Rodenbach en Hugo Verriest. 3.Maurits Sabbe en O.K. De Laey. 4.René De Clercq en Cyriel Verschaeve. 5.Stijn Streuvels. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geldt hier long-playplaten met een duur van 30 minuten, per plaat, uitgevoerd door een firma van internationale naam op last van het C.V.K.V. De algemene leiding berust bij Antoon Vander Plaetse. Phonetisch toezicht: Prof. Dr J.L. Pauwels. De keuze der stukken beoogt van de verschillende schrijvers een zo trouw mogelijk beeld te geven. Zij wordt gedaan door: Prof. Dr Frank Baur (Gezelle), Raymond Brulez (Sabbe), André Demedts (Streuvels), Dr Dries Devos (De Laey), Dr Albert Smeets (Verriest), Dr R. Vanden Bussche O.P. (Verschaeve), Dr Fernand Vercnocke (De Clercq) en Prof. Dr Albert Westerlinck (Rodenbach). Elke plaat zal vergezeld worden van een tekstblad met korte inleiding. Naar aanleiding van het Rodenbachjaar zal de plaat over Rodenbach en Verriest als eerste verschijnen in de loop van de maand juni; in beginsel zal elk seizoen een nieuwe plaat verschijnen. Technische leiding: Etienne Vergote. Verkoopvoorwaarden: Bij inschrijving op de ganse reeks: 1000 F. (d.i. 200 F per plaat). Afzonderlijke platen: 250 F. Men gelieve zo vroeg mogelijk in te schrijven, ten einde ons toe te laten het aantal der oplage te bepalen. Storten op gironummer 9576, Bank van Roeselare. Personalia * E.H. Camiel Bleusé, houdt een tentoonstelling van zijn schilderijen en Boetseerwerken in de zaal van de Kappaert te Zwevegem, ten bate van deze zaal, van 23 april tot 2 mei. * Kunstschilder Alfons Blomme is begin mei te New-York aangekomen, op weg naar Los Angeles waar hij een tentoonstelling houden zal. * De Bonner Buchgemeinde bestond in februari 1955 dertig jaar; wij ontvingen naar aanleiding van die verjaring een verzorgde catalogus van deze uitgeversmaatschappij die reeds zovele werken van Vlaamse auteurs aan het Duitse publiek heeft voorgesteld. Wij vernoemen hier speciaal de Duitse vertaling van ‘Maria, mijn moeder’ van F.R. Boschvogel, en ‘Iseland, Iseland’ van Fred Germonprez, die in de jongste maanden verschenen. * In de reeks ‘Historische verhalen voor de jeugd’ uitgegeven door De Sikkel, Antwerpen, verscheen van de hand van F.R. Boschvogel: In dienst van de Hertog. * Van Marc Braet uit St Kruis verschenen vroeger reeds de bundels gedichten: Achttien stappen in de storm; Vrede en Bagatellen. Voor enkele weken verscheen nu een nieuwe bundel Tussen gisteren en vandaag, tien gedichten aan moeder. In eigen beheer: Sparrenstraat, 11, St Kruis-Brugge. * Antoon Carette, die de productie-leiding in handen heeft van de ‘Orionfilms’, is begonnen met de aanmaak van een nieuwe film over de ‘Vlaanderse kloskant’. Zaterdag 16 april werden de camera's in gang gezet door de heer A.M. Botte, voorzitter van het Uitvoerend comité van de internationale kanttentoonstelling. De onderneming van deze film staat onder de hoge bescherming van de heer gouverneur van West-Vlaanderen. De opnamen zullen ongeveer tot einde mei duren. Cameraman is Paul Defru, die de laatste Vander Heyden-films opgenomen heeft. Filmregie: J. Henvaux en klankopname: André Notte. Voor grime en kapsel werd beroep gedaan op Daniel Bernaert uit Eernegem. Commentaar bij de film wordt verzorgd door Julien Van Belle. Juffrouw Dora Rommelaere, fungeert als technisch raadgeefster. Wij vernemen nog dat de vorige film ‘De Legende van de Brugse Zwanen’ door de vereniging van de Belgische filmproducenten aangeduid werd om als voorbeeld van Belgische documentaire film vertoond te worden op het internationaal filmfestival te Berlijn, dat begin juni aanvangt. * In een reeks meisjesboeken, uitgegeven door Van Melle te Gent verscheen een nieuw werk van Felix Dalle: Een heel gewoon geval. Door de uitgeverij Van Melle te Gent wordt inzage gevraagd van nieuwe Vlaamse handschriften voor jeugdboeken. * Van 1 september af, zal een reizend toneelgezelschap, onder leiding van de Westvlaamse acteur Etienne Debel, van de K.V.S. te Brussel, in de voornaamste steden van het Vlaamse land optreden. Naar het voorbeeld van het Vlaamse Volkstoneel, van de Franse Centres Dramatiques, Théatre National Populaire, e.a. zal de groep zich hoofdzakelijk wijden aan de zuivere theaterkunst en benevens werk van Nederlandse auteurs, een reeks klassieke spelen vertolken. Het secretariaat is gevestigd te Brussel, Steenstraat 18. * Raf De Clercq gaf zijn eerste roman uit Het spel der ongebondenheid, bij de Clauwaert te Leuven. * Zoals telkenjare richtte het ministerie van Economische Zaken ter gelegenheid van de internationale jaarbeurs van Brussel van 24 april tot 10 mei een speciaal paviljoen in, bij de ingang van paleis 8, teneinde het ‘nieuwe vormen-meubel’ in België te beoordelen. De gebroeders Defour uit Hooglede kwamen dit jaar in aanmerking om een gedeelte van dit paviljoen in te richten. Dezelfde ensembliers hebben op uitnodiging, de volledige middelwoning in de bouwbeurs van Brussel, van 12 tot 27 maart ingericht, hetzij woon- en eetkamer en twee slaapkamers. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} * Van de hand van dichter Karel Dekandelaere verscheen een bundel Maria (57 blz) met een tekening van Anto Diez. * In onze vorige aflevering hebben wij gesignaleerd dat dr A. Devos een vertaling verzorgde van het boek van L.E. Neame: Wit Afrika, een werk dat een gefundeerd oordeel formuleert over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika. Wij hebben toen niet vermeld dat het boek werd uitgegeven door Wiek-Op, Brugge. * Dr Alin Janssens de Bisthoven, lid van onze redactieraad en directeur voor kunst en kultuur van de stad Brugge, heeft op 16 april te Brugge een belangrijke voordracht gehouden over de Brugse kunstschilder Jan-Antoon Garemijn (1712-1799). Deze zomer wordt het werk van deze kunstenaar te Brugge tentoongesteld samen met beeldhouwwerk van Pieter Pepers (1730-1785) en met kunstaardewerk van Hendrik Pullinx (1681-1781). Tevens werd onder het impuls van dr Janssens de Bisthoven de oostelijke vleugel van het Gruuthuuse museum te Brugge vernieuwd en op 3 april voor het publiek opengesteld. * De operette Het meisje van Damme, van Willy Ostyn werd door Radio Kortrijk uitgezonden op 7 mei. * Van de betreurde Willem Putman verscheen posthuum bij Vink te Antwerpen Wat nu Marilou? De laatste twee hoofdstukken schreef zijn dochter Yolande. * Het oratorio Maria van Baron Joz. Ryelandt werd uitgevoerd onder leiding van Maurits Denaux, met het koor Singhet ende weset vro, in de Stadschouwburg te Kortrijk op 6 mei, en uitgezonden door Zender Brussel. * Deze maand verschijnt van de hand van Louis Sourie een studie getiteld Albrecht Rodenbach - 1856-1956 (27 × 21 cm), 96 blz. Het gaat hier niet zozeer om een biografie van Rodenbach, maar eerder om een ontleding van zijn bijzonderste gedichten, die met uitvoerige nota's worden opgenomen. Prijs in de handel: 45 fr. * Beeldhouwer André Taeckens uit Torhout heeft een ‘Calvarie’ gebeeldhouwd die op 27 maart 1955 werd opgericht op een kruispunt te Assebroek bij Brugge. Anderzijds zal binnenkort op het gebouw van de regentenschool te Torhout een beeld worden geplaatst van J.B. de la Salle, eveneens een werk van deze beeldhouwer. * Lia Timmermans las op 29 april voor uit haar werk Mijn Vader voor de micro van N.I.R. Brussel. * Zopas zijn twee nieuwe fonoplaten verschenen (Plaat Cobedi) met Brugse beiaardmuziek, gespeeld door Eugeen Uten, stadsbeiaardier te Brugge: Preludium in sol van Jef Denijn; Wiegelied van Mozart; Klokkendansje van Staf Nees; en Träumerei van Schumann. * Remi Van Duyn regisseerde onlangs De trouweloze wereld van Bert Peleman te Kortrijk en te St Niklaas; Een inspecteur voor U van Priestley te Hooglede; Grote Griezel van Michel de Ghelderode te Gent (prijs van regie van de provincie Oost-Vlaanderen); Mijn zonen allemaal van Arthur Miller te Oostrozebeke; De rechtvaardige keizer van André Demedts te Roeselare. * Te Zwevegem zal op 15 mei e.k. een stoet opstappen waarin de voornaamste historische, religieuse en kulturele gebeurtenissen van de gemeente worden uitgebeeld. Het slot van de stoet vertolkt de vreugde van de arbeid, dit naar aanleiding van de 75ste verjaring van de stichting van de firma Bekaert. Het ontwerp en de regie zijn in handen van Antoon Vander Plaetse. * In de Noordnederlandse bladen verschenen enthousiaste artikels naar aanleiding van een tournee door de Westvlaamse voordrachtkunstenaar Antoon Vander Plaetse. * In de herfst 1955 zal bij de uitgeverij Lannoo een boek over Cyriel Verschaeve verschijnen, getiteld De Kapelaan van Al- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} veringem. Uit zijn rijke documentatie - verschenen werk, archiefstukken, 300 brieven - zal Antoon Vander Plaetse een levensbeeld van de dichter samenstellen en vooral de mens Verschaeve zelf laten spreken. * Tijdens een literaire avond ingericht te Gent op 26 april sprak Lia Timmermans over Felix Timmermans. Antoon Vander Plaetse las fragmenten voor uit Adagio, Pallieter, en andere werken, terwijl Fred Germonprez beide sprekers inleidde. * Het comité voor artistieke werking (C.A.W.) te Antwerpen heeft de Brugse kunstschilder Adriaan Vandewalle uitgenodigd te exposeren in de zaal Meir tijdens het seizoen 1955-1956. * Binnenkort verschijnt bij Standaard-Boekhandel een nieuwe bundel gedichten De gave Cimbel van de hand van Arthur Verthé, C.I.C.M.P.G. Buckinx schreef een woord vooraf voor deze bundel, terwijl de illustratie van de hand is van Arno Brys. Pater Verthé heeft eveneens het scenario beëindigd voor een nieuwe koloniale film De liefde haalt het terwijl hij als secretaris van het Davidsfonds Belgisch Congo een aanzienlijk aandeel had in de oprichting van de prijs voor een koloniale roman (50.000 F) en van een opstelprijskamp voor blanke studerende jeugd in de kolonie. * In de loop van de winter 1954-1955 werd door het A.W.T. te Brugge een cursussencyclus ingericht voor de Westvlaamse toneelliefhebbers. Wij hebben daar trouwens t.z.t. over bericht. Het initiatief kende succes, ofschoon een groter opkomst van de toneelmensen zelf wel gewenst ware geweest. Thans verscheen een rijkgeillustreerde brochure over deze dagen, die alle referaten bevat en de besluiten weergeeft van deze cursussen. Deze brochure kwam tot stand onder het impuls van de h. Juliaan Declercq, de redactiesecretaris van ‘Toneelecho’, die overigens zelf aan de basis lag van deze reeks lessen. In deze brochure vinden wij een ‘woord vooraf’ van Louis Sourie, een ‘ten geleide’ van Juliaan Declercq, en dan de volledige tekst van alle lessen. Deze lessen werden gegeven door de h. Paul Rock (Wezen en methodes van de volksopleiding); de h. Marcel Sercu (Stijl en voornaamheid bij onze toneelverenigingen); de h. dr M. Grypdonck (de actuele geestesstromingen en hun invloed op de kunst en het theater); de h. Carlos Van Lanckere (wanneer is een toneelvoorstelling technisch gaaf, homogeen en artistiek verantwoord?); de h. Antoon Vander Plaetse (Voordrachtkunst); de h. Paul Rumes (Het belang van de toneelopleiding in verband met film en televisie); de h. Herman Van der Meulen (de studie bij het uitbeelden van een toneelpersonage); de h. Antoon Vander Plaetse (regie, decor en karakterontleding); de h. Fred Engelen (Belichting en stemvorming); de h. Maurits Balfoort (Enscenering, kostumering en gelaatsuitdrukking); de h. Antoon Vander Plaetse (welke factoren bepalen de degelijkheid van een goede toneelvoorstelling?); de h. Marcel Boey (A.B.N. ook op het toneel); de h. Piet Savenberg (Individueel- en samenspel); de h. Henry Bouckaert (Wat verlangen wij van het Nationaal Toneel van België?); de h. Prof. Dr P. De Keyser (Ridderromantiek en abele spelen); de h. Michel Van Vlaenderen (Regiemogelijkheden bij de opvoering van de abele spelen); en de h. Carlos Detremmerie (Grimeerkunst). Deze werkelijke interessante brochure is te verkrijgen op adres Juliaan Declercq, Steenweg op Torhout. 91 D, St Andries-Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Internationale kanttentoonstelling ONDER de hoge bescherming van Hare Majesteit Koningin Elisabeth van België wordt van 5 tot 31 juli 1955 in het Gouvernementspaleis te Brugge een internationale kanttentoonstelling gehouden. De tentoonstelling wordt ingericht onder de auspiciën van het Belgisch Ministerie van Economische Zaken, het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen en het Stadsbestuur van Brugge, door het Provincial Comité voor Kunstambachten en Kunstnijverheden van West-Vlaanderen in samenwerking met het Comité tot Bescherming en Bevordering van de Kantnijverheid. Met het inrichten van de tentoonstelling wordt beoogd, de aandacht te vestigen op de huidige productie van echte kant in België en in het buitenland, ten einde een ruimere aanwending van de kant te propageren. In het raam van de tentoonstélling vinden tevens Belgische en internationale studiebijeenkomsten plaats tijdens dewelke de verschillende problemen die zich de kantnijverheid stellen, zowel nationaal als internationaal, zullen worden besproken en onderzocht, ten einde tot concrete conclusies en voorstellen te komen. De tentoonstelling is toegankelijk iedere dag van 10 tot 18 uur; alsmede van 20 tot 22 uur op Zondag, Maandag, Woensdag en Zaterdag. Er kan individueel of groepsgewijze (groepen, instellingen, verenigingen) aan de expositie worden deelgenomen. Slechts echte, met de hand gemaakte kant, als kloskant en naaldkant, komt voor inzending in aanmerking. De tentoonstelling is hoofdzakelijk gewijd aan hedendaagse kant. Er wordt echter een afdeling voorzien voor een historisch overzicht van oude Vlaamse kant. Ook nieuwe ontwerpen voor moderne kant zijn voor uitstalling vatbaar, evenals vakliteratuur. Het inrichtend comité zal alles in het werk stellen opdat de tentoongestelde stukken zoveel mogelijk tot hun recht zouden komen. Ieder geëxposeerd stuk wordt voorzien van een etiket waarop duidelijk vermeld is: kantsoort, aard, en desgewenst de naam en woonplaats van de ontwerper, maker of eigenaar van het stuk. Ieder inzending moet dan ook vergezeld gaan van een lijst waarop de voormelde gegevens per stuk opgegeven worden. Er worden geen andere opschriften toegelaten dan deze door de inrichters aangebracht. Rechtstreekse verkoop van kant op de tentoonstelling is niet toegelaten. De kantstukken voor commerciële handelingen vatbaar, moeten voorzien zijn van een etiket, vermeldende de firma of eigenaar en de verkoopprijs (detailprijs in Belgische franks). Ten einde handelsrelaties tot stand te brengen, zal aan de hand van die gegevens een lijst worden aangelegd, die door de belangstellenden kan geraadpleegd worden op het bestendig secretariaat. Gedurende de tentoonstelling wordt een bestendig secretariaat ingericht, waar alle inlichtingen zullen verschaft worden, in zoverre deze binnen de bevoegdheid vallen. Er mogen enkel fotografische opnamen worden gemaakt door daartoe door de inrichters gemachtigde fotografen. Er mogen geen opnamen van kantstukken worden gemaakt zonder toelating van de eigenaars. Er wordt een catalogus van de tentoonstelling uitgegeven, waarin alle tentoongestelde stukken opgenomen en toegelicht worden onder vermelding van de naam en het adres van de inzenders. De toegangsprijs is vastgesteld op 5 B.F. per persoon. Ieder deelnemer heeft recht op drie bestendige vrijkaarten. * Naar aanleiding van de kanttentoonstelling te Brugge worden op 5, 6, en 7 juli 1955 Internationale studiedagen ingericht over het Kunstambacht van de kant. De studiedagen hebben tot doel een diepgaand onderzoek te wijden aan de voortbrenging van echte, met de hand gemaakte kant in de Westeuropese landen, en uit de actuele toestand zoals deze blijken zal, de nodige conclusies te trekken om de crisis in de kantvoortbrengst tegen te gaan. Op het programma van deze studiedagen staan verder: ontvapgst door de Heer Gouverneur van West-Vlaanderen, projectie van een nieuwe film over het ontstaan en de historiek van de Vlaamse kantnijverheid, geleid bezoek aan de afdeling oude kant van het Gruuthuuse museum te Brugge, beiaardconcert, feestmaal opgeluisterd met volksdansen. Tot op heden zijn voor tentoonstelling en studiedagen toetredingen toegekomen van Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland, en de deelneming wordt verwacht van Italië, Nederland, Denemarken en Zweden. Op 15, 16 en 17 juli wordt dan even- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de auteurs het gebruikelijk honorarium zal uitkeren. Tussen auteur en uitgever wordt hierover een contract opgemaakt. De Jury heeft het recht om buiten de bekroonde manuscripten, ook andere manuscripten een eervolle vermelding toe te kennen. Deze eervolle vermelding wordt openbaar gemaakt, na akkoord van de schrijver. De inzendingen moeten geschieden vóór 30 juni 1933. De Jury zal uitspraak doen ten laatste op 1 september 1955. Nationale V.T.B.-V.A.B.-wedstrijd voor toeristische amateurfilms HET doel van deze prijskamp is de verwezenlijking te bevorderen van artistieke en dokumentaire films, welke toerisme en folklore tot onderwerp hebben. Tot de wedstrijd worden toegelaten alle amateurfilms in de formaten 8-9,5 en 16 mm, in wit-zwart of in kleuren, verwezenlijkt door leden van V.T.B.-V.A.B. De voorgestelde films mogen niet met kommerciële doeleinden gemaakt zijn. De deelnemende films worden alleen aanvaard in Nederlandse versie, zowel wat de titulatuur, de kommentaar als de dialoog betreft. Het aantal films per deelnemer is beperkt tot twee. Elke film moet van een klankbegeleiding en/of kommentaar voorzien zijn. De films en de muzikale begeleiding moeten op de kosten en de verantwoordelijkheid van de deelnemers ingeleverd worden tussen 1 en 15 november 1955, hetzij bij aangetekende zending hetzij bij afgifte op het Sekretariaat van V.T.B. te Antwerpen, St Jakobsmarkt 45. Elke film moet vergezeld zijn van de volledig ingevulde en ondertekende fiche, die op aanvraag door het sekretariaat wordt toegezonden. De keuring van de films zal geschieden door een jury samengesteld uit bevoegde Vlaamse personaliteiten op gebied van kunst en kultuur, toerisme, folklore en film, onder het voorzitterschap van de heer Gerard de Boe, kineast. Vijftien prijzen zijn voorzien van 4.000 tot 200 F. De afkondiging der bekroningen en de voorstelling van een keuze uit de geprimeerde films zal geschieden op zondag 18 december, in het Auditorium der N.V. General Motors Continental, Noorderlaan te Antwerpen, te 14 u. 30. Alleen de films die ten minste 50 % van de punten behalen, worden gerangschikt. De uitslag van de prijskamp zal gepubliceerd worden in De Toerist en De Autotoerist van 1 januari 1956. Bezinningsdagen over kunst en katholiek geloof SINDS jaren bekommert de behoefte aan religieuze verdieping, verlevendiging en bevestiging onze schrijvers en kunstenaars. Zij, tegelijk de allergevoeligsten en de leiders, ondergaan de verscheurdheid van deze tijd; en, waarheen zij treden, daarheen treedt de menigte. Om die reden werd aan een Religieus Weekend gedacht, halverwege tussen een retraite-dag en een dag-van-bespreking. In het kader van twee geestelijke voordrachten, zouden twee gezamenlijke besprekingen plaats grijpen; met het doel dat eenieder, afzonderlijk, God beter zou vinden, en beter, in God, zijn boodschap als kunstenaar. En met het tweede doel dat onze katholieke schrijvers, in hun godsdienstig-en-artistiek beleven meer verbroederd, ons volk blijven leiden naar heropstanding en schoonheid. Dit eerste weekend zou plaats grijpen op zaterdag en zondag 5-6 juni 1955, vanaf ongeveer 18 uur tot ongeveer 17 uur in de Norbertijnerabdij te Tongerlo. Ter overweging en bespreking zal men ‘ ons verminderd geloof ’ voorstellen: ons katholiek geloof namelijk, dat door verscheidenen verlaten, in zeer veel anderen gehavend, kwijnend, onvruchtbaar, bijna hinderlijk, voortbestaat. En meteen ontvallen hun het éne levensinzicht, de fiere zelfzekerheid, de goddelijke kracht die henzelf verrijkt en verheft. Terwijl de geestelijke voordrachten hoofdzakelijk zullen gecentreerd zijn op geloven en bidden, zullen de besprekingen (telkens door een deelnemer ingeleid) over volgende vragen gaan: Hoe moet ons katholiek geloof onze kunst beïnvloeden? Wij waarborgen, dat spreekt, de zelfstandigheid van de kunst en de vrijheid van de kunstenaar. Maar hij is een mens en richt zich tot mensen; zijn kunst heeft, voor het gehele leven, een eigen functie. En als zodanig moet ze met de godsdienstige overtuiging niet alleen harmoniëren; zij moet zich (in hoever? en hoe?) daaraan ook voeden. Andersom, hoe moet onze kunst ons geloof beïnvloeden? In de artistieke schepping geeft de kunstenaar zichzelf; van binnen uit wordt hij er ook door omvormd. Hoe moet hij dan arbeiden, om zelf als een schoner mens, een heldhaftiger gevende, een inniger christen te voorschijn te treden? Al het waardevolle van voordrachten en besprekingen zal in vorm van artikelen bewaard blijven. Wie bij dit initiatief aansluit en dit geestelijk weekend zou willen meemaken, stelle daarvan in kennis: P. Koenraad W. De Witte, O. Praem., Directeur, Retraitehuis, Abdij, Tongerlo (Antw.) Internationaal festival Oostende 1955 UIT het programma van dit festival in de Kursaal te Oostende lichten wij volgende markante muzikale gebeurtenissen: Op 3 en 4 juli: de balletten Moisseev van Moskou; op 25 juli opvoering van de opera La Tosca door de Muntschouwburg van Brussel; op 1 augustus balletten van de Muntschouwburg o.l.v. J.J. Etchevery. Op 4 en 5 augustus, twee programma's met de grote balletten van de Markies van Cuevas, en op 12 augustus optreden van de Donkozakken. Symfonische concerten: Op 15 juli: het groot symfonieorkest van de Vlaamse uitzendingen van het N.I.R. onder leiding van Daniel Sternefeld, met medewerking van de laureaten van de vioolprijskamp koningin Elisabeth. Op 18 juli, de omroep en radio-orkesten van de Vlaamse uitzendingen van het N.I.R. o.l.v. Jef Verelst met Weense muziek en Elfie Mayerhofer van de Opera van Wenen. Op 20 juli de omroep en radio-orkesten van de Franse uitzendingen van het N.I.R. o.l.v. Edgard Doneux met Russische muziek en de medewerking van Geze Anda, klavier en Carlo Van Neste, viool. Op 22 juli: het Nationaal Orkest van België o.l.v. Roberto Benzi met medewerking van Mina Bolotine van het festival van Bayreuth. Uitgevoerd wordt: de Freischutzouverture van Weber, de symfonie De Nieuwe Wereld van Dvorak, het scherzo en nocturno uit Midzomernachtsdroom van Mendelsohn en de finale uit de Godendeemstering van Wagner. Op 27 juli: het groot symfonisch orkest en de koren van de Franse uitzendingen van het N.I.R. o.l.v. Franz André met Jeanne d' Arc au Bûcher met de medewerking van Marthe Dugard en Claude Etienne. Op 29 juli het Nationaal Orkest van België met de medewerking van Zino Francescatti, viool. Recitals: Klavier: 19 augustus: Alexander Brailowsky; 22 augustus: Walter Gieseking; 24 augustus: Alfred Cortot. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang: 21 juli: Elfie Mayerhofer; 18 augustus: Elisabeth Schwarzkopf; 25 augustus: Wilma Lipp. Viool: 8 augustus: Yehudi Menuhin. Dans: 28 juli: José Torres en Marianne Yvanoff. Guitaar: 11 augustus: Andres Segovia. Provinciale prijs voor schilderkunst IN 1955 wordt door de Provincie de vijfjaarlijkse prijs uitgeloofd voor de Schilderkunst. Het bedrag van de prijs is gesteld op 25.000 F. Benevens de prijs wordt een som van 15.000 F beschikbaar gesteld om als aanmoedigingspremies uitgereikt te worden onder de vorm van onderscheidingen en meldingen. Kunnen om prijs en premies mededingen alle Belgische kunstenaars die minstens sedert vijf jaar in de provincie West-Vlaanderen verblijven, de ouderdom van 40 jaar niet overschreden hebben op 31 december 1955, en wier werk nog niet bekroond werd door de provincie West-Vlaanderen of door de Staat. De aanvragen om mededinging aan de prijskamp moeten ingezonden worden bij de provinciale commissie voor Schone Kunsten. Burg, Brugge, uiterlijk op 31 mei 1955, en vergezeld zijn van een verklaring van de Burgemeester omtrent geboortedatum, geboorteplaats en aanvang van verblijf in West-Vlaanderen. Ieder mededinger mag een of meer werken inbrengen met maximum van vijf. - De werken moeten niet bij de deelnemingsaanvraag binnengezonden worden, maar op een latere datum die naderhand aan de deelnemers zal bekend gemaakt worden. Het reglement van de prijskamp is te verkrijgen in de burelen van het provinciaal Gouvernement, te Brugge. Ruilburelen voor Punten Soubry HIERNA volgt de lijst der ruilburelen, waar de Punten Soubry zonder kosten kunnen omgeruild worden tegen de mappen met kunstreproducties. De albums Soubry De Meesters der Schilderkunst worden er eveneens verstrekt tegen 75 F per deel. Deze regeling zal U toelaten veel vlugger en zekerder de verlangde mappen te bekomen. Alle moeilijkheden voortvloeiende uit bij de post beschadigde mappen en zoekgeraakte zendingen worden meteen uitgeschakeld. Brugge, Boekhandel A. Dehaene, Maria-straat, 17. / Deinze, Boekhandel Caecilia, M. De Clercq, Tolpoortstraat, 101. / Diksmuide, Algemene-Lectuur M. Labaere, Adm. Ronarchstraat, 9. / Eeklo, Boekhandel R. Schautteet, Statiestraat, 22. / Gistel, Boekhandel H. Deboucq, Hoogstraat, 38. Ieper, Boekhandel Dumortier, Boterstraat, 34. / Izegem, Boekhandel Clovis Nonkel, Koornmarkt, 20-21. / Knokke, Boek- en Papie handel Angelus, Lippenslaan, 181. Kortrijk, Boekhandel 't Leieschip, Grote Markt, 7. / Maldegem, Boekhandel Verhoeijen, Mevr. Courtmanslaan, 68. / Menen, Drukkerij-Papierhandel Joncheere, Bruggestraat, 22. / Moeskroen, Drukkerij Vanbraekel, C. Busschaertstraat, 40. / Nieuwpoort, Drukkerij Dumon, Markt-straat, 7. / Oostende, Boekhandel Artes, Alf. Pieterslaan, 28. / Oudenaarde, Boekhandel De Meester, Grote Markt, 13. / Poperinge, Drukkerij-Papierhandel Dupont, Ieperstr., 2. / Roeselare, Boekhandel Anseeuw, Statieplaats, 11. / Ronse, Kunsthandel C. Vande Merckt, J.B. Dekeyser-straat, 3. / Tielt, Jeugdboekhandel Moderna, Kortrijkstraat, 29. / Torhout, Boekhandel A. Willemyns, Breidelstraat, 4. / Veurne, Boekhandel F. Decuyper, Grote Markt, 22. / Waregem, Boekhandel Albert Lahousse-Naessens, Jules Storme-straat, 66. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Juli 1955 4 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD JULI 1955 - VIERDE JAARGANG Waarom dit nummer over Frans-Vlaanderen? André Demedts PLASTIEK * Het museum voor schone kunsten te Rijsel Hilaire Gellynck Antoine Watteau van Valenciennes Hilaire Gellynck Moderne kunst in en uit Frans Vlaanderen Marcel Evrard Over de democratisatie van de kunst A. Stievenard LITERATUUR * Gedichten van Emmanuel Looten: Flandre-Fer - La Nuit ARCHITECTUUR * Enkele Middeleeuwse kerken in Frans-Vlaanderen Dr Luc Devliegher FOLKLORE EN TOEGEPASTE KUNSTEN * De Frans-Vlaamse reuzen Bert Bijnens Volkse devoties in Zuidvlaanderen Maurits Van Coppenolle Het museum van kunstweefsels en oude costumes te Tourcoing J.E. Van den Driessche MUZIEK * Oude musici in Frans-Vlaanderen Dr Jos Robijns Henricus Beauvarlet Dr Marcel Boereboom Moderne Toondichters uit Frans-Vlaanderen Dr Marcel Boereboom Het Veremanskoor aan de eer PRISMA DER JONGEREN * Johan Van de Kerckhove en Raf Declercq GEDENKDAGEN * Hilaire Gellynck vijftig jaar Louis Sourie & Michel Martens IDEALE WONEN * Stijlmeubelen De Coene van Kortrijk WESTVLAAMSE KUNSTSCHATTEN * Kloosterbouw in West-Vlaanderen Michiel English KUNSTLEVEN * Verbondsberichten: In Memoriam M. Van Coppenolle - Westvlaamse Discotheek - Brievenbus Personalia van aangesloten kunstenaars Kunstactualiteiten: o.m. Artikels over Frans-Vlaanderen door Luc Verbeke, E. Rommelaere, J. De Zitter en Emiel Hardeman Titelpagina: Albert Setola, Sint Michiels. (Luchtfoto van Wormhout, F.-Vlaanderen). WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de finantiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. Deman, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.19) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 30 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Begin September verschijnt een bijzonder en keurig geïllustreerd nummer over het probleem van de GEWIJDE KUNST Inleidend zullen verschillende gespecialiseerde tijdschriften hun bepaald inzicht over dat vraagstuk mededelen, zo o.m. L'Art Sacré, L'Art d'Eglise, Fede e Arte, Zodiac, Katholiek Bouwblad, en Liturgical Arts. Daarop volgt een reeks voorname moderne religieuze kunstwerken zowel op het gebied van architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst, ijzer- en edelsmeedkunst, mozaïek, tapijtweverij, glasschilderkunst en paramentiek; teksten en reproducties van: Bazaine, Berçot, Broesch, Breuer, Degroot, Elenbaas, Flüeler, Gromaire, Lambert-Rucki, Lechner, Le Corbusier, Léger, Lipchitz, Lurçat, Manzù, Manessier, Marini, Mascherini, Meistermann, Moore, Olin, Rouault, Schilling, Schwarz, Severini, Wimmer, Zack en Zadkine. / Vanaf heden reeds kan dit nummer besteld worden mits voorafbetaling van 30 F op gironummer 9576 van de Bank van Roeselare. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 4] Waarom dit nummer over Frans-Vlaanderen? Om het land te leren kennen. Dit deel van de gescheiden Nederlanden is zo innig met ons {== afbeelding Lion de Flandre - Cliché ‘Les Amis de Lille’ ==} {>>afbeelding<<} verwant als het door een natuurlijke verbondenheid maar mogelijk is. Naar afkomst, zeden en gebruiken, ook ten dele nog altijd naar de taal, is het volk dat er woont ons zo eigen als de bewoners van Ieper en Veurne, of zo eigen als de verfranste Brusselaars, die niet ophouden Vlamingen te zijn omdat zij geen Nederlands meer kunnen spreken. Het landschap van Frans-Vlaanderen, de aanleg van dorp en stad, de bedrijvigheid der bewoners, hun wereldbeschouwing, hun handel en wandel, hun voorkomen, hun plaats- en familienamen, hun kunst en kultuur, alles wat het land bezit en zijn eer uitmaakt, draagt de stempel van een volkspersoonlijkheid niet verschillend van de onze. Zelfs de geschiedenis blijft eeuwen lang dezelfde. Slechts door omstandigheden van buitenuit en verdragen die boven de hoofden der betrokkenen werden gesloten, ontstond er een scheiding, zoals tussen Vlaanderen en Nederland, wanneer zij door de godsdienstoorlogen uiteen werden gescheurd. Sindsdien zijn de drie Nederlanden, Noord-, Zuid- en Frans-Nederland verschillende wegen opgegaan, maar ondanks de verscheidenheid die door de afzondering werd versterkt, is de wezenseenheid gebleven. Om van het land te leren houden. Méér dan onze belangstelling, is het onze liefde waard. Het is een schoon land, noords en streng, met wijde horizonten, grote boerderijen en vertederend aangrijpende volkswoningen, verborgen bij een waterput, onder het loverdak van populieren. Land ook vol bedrijvigheid, met havens, fabrieken en mijnen. De hoofdstad Rijsel is een fraaie stad, met indrukwekkende monumenten en een rijk museum. Maar niet alleen Rijsel, ook Atrecht en Dowaai, Duinkerke en Valencijn, Belle en Sint Omaars, Hazebroek en Kassel, om de andere kleine steden niet te vermelden, bezitten een erfschat aan kostbaarheden. In Frans-Vlaanderen, zijn abdijen en middeleeuwse steden, is de dietse beschaving ontloken. Tien eeuwen lang heeft het land mannen en vrouwen opgeleverd die, ieder op zijn gebied, tot de groten behoren: Godelieve van Gistel, Willem van Rubroek, Ogier van Bousbeke, Jacob de Meyere, Dathenius, Michiel de Swaen, Watteau, Maxence van der Meersch. Het gaat trots, en met recht, op zijn mystiekers en wijsgeren, kunstenaars en geleerden, zijn volkse kunst en folklore. Mocht het onze genegenheid niet anders te bieden hebben dan zijn tragische geschiedenis, zijn moeilijkheden en de strijd van enige trouwen om zichzelf te bewaren volgens de wetten van de natuur, die naar onze christelijke opvatting Gods wetten zijn, zou dat volstaan opdat wij van het land zouden houden zoals het is. Om mede te leven met het land. Zoals wij trachten onze samenwerking met Nederland en de Unie van Suid-Afrika uit te breiden en onze invloed in Kongo te versterken, moeten wij ernaar streven betrekkingen met Frans-Vlaanderen aan te knopen, inniger te maken en te vermenigvuldigen. Ieder op zijn plaats. Mettertijd zou het moeten gebeuren dat Frans-Vlaming en op onze kongressen en studiedagen optreden, dat zij medewerken aan onze uitgaven en aanwezig zijn op onze feestelijkheden, zodanig dat er tussen beide landen een wisselwerking ontstaat, die even vanzelf sprekend als verrijkend voor beide deelhebbers is. Laten wij daarom de geest van zelfingenomenheid verafschuwen, die een innige toenadering moet belemmeren. Wij moeten Frans-Vlaanderen zien en gaarne zien met de ogen van de Frans-Vlaming en zelf; wij moeten hen bewonderen om wat zij verwezenlijkt hebben en ons verheugen om de grote mogelijkheden die zij in zich dragen. Niemand is minder of meerder waard onder broeders bij wie verstand en hart in evenwicht zijn. Eeuwen lang is Frans-Vlaanderen de wering geweest, die vóór onze grens de vloed van de verfransing hielp afdammen. In de toekomst kan het de bemiddelaar worden tussen de franse en de dietse kultuur in haar drieërlei verschijningsvorm: Vlaams, Nederlands en Afrikaans. Het kan bijna niet anders of in de komende jaren zal Europa meer en meer één worden; nieuwe organisatievormen zullen vroegere instellingen overkoepelen en vervangen. Wat mensenwerk is ontstaat en vergaat met de tijd. Maar de volkeren zullen blijven, zolang het leven zelf er is, en in een grote ruimte waar de overbodigheden uit een voorbijgestreefd verleden opgeruimd worden, moeten wij elkander kunnen ontmoeten en helpen bij een harmonisch naar elkander groeien, steunend op de wetmatigheid van de natuur. Dat is de idee, die in de eeuw die voor ons ligt, sterker dan de tegenstrijdige opvattingen moet worden, opdat zij de oude wensdroom van de geestelijk Verenigde Nederlanden tussen Somme en Dollaart tot vervulling zou kunnen brengen. Ondertussen doet ieder wat hij kan. Frans-Vlaanderen moge leven! andre demedts {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastiek Het museum voor schone kunsten van Rijsel HET museum voor Schone Kunsten van Rijsel is niet zoals elke Fransman getuigt van het Louvremuseum le plus varié et le plus riche qui soit au monde. Te Rijsel hebben wij niet de vedetten - Mona Lisa - de Venus van Milo - de Nikè van Samothrake, die bijkomende oorzaak zijn voor zoveel mensen om een ticket te nemen Parijs heen en terug. Er zijn mij inderdaad meer lieden uit de omgeving bekend die het Louvremuseum hebben bezocht en niet dikwijls de reis Parijs ondernamen en het museum van Rijsel nog niet hebben bezocht en nochtans meermalen te Rijsel hebben vertoefd. Veel streekgenoten die de wisselkoers volgen hebben te Rijsel in Frans-Vlaanderen liever het o welig huis opgezocht om er te zitten aan een voordelige prijs aan rijke taeflen, en wie denkt in zó een voldaanheid aan een museum, dat nochtans naar het geschreven woord van Marinetti, zo ik me niet vergis, de geschikte openbare slaapzaal is. - Zo men het museum van schilderijen van Rijsel beschouwt als een stedelijk museum, met een uitsluitend lokaal karakter, dan heeft men het verkeerd voor, want Rijsel bezit een der mooiste provinciale musea van Frankrijk, (ongeveer 1500 nummers) en alle scholen zijn er vertegenwoordigd, dikwijls op een zeer treffende wijze. Vooraleer een kort bezoek te brengen aan de zalen, om hier en daar op een werk te kunnen {== afbeelding Museum voor Schone Kunsten te Rijsel. ==} {>>afbeelding<<} wijzen, roepen wij onmiddellijk de Rijselse vedetten op, en deze zijn bij de primitieve Nederlanden: de symbolische fontein van Dirk Bouts - Van Rubens: een afdoening van het kruis - van Frans Hals: een Hille Bobbe - uit de Spaanse school: de Jonge vroumen en de Oude vrouwen van Goya, van Gustave Courbet: Fin d'après-midi à Ornans. Daarmee moge al blijken dat om werken, die behoren tot veler musée imaginaire thuis te vinden een bezoek aan het Rijsels museum aangewezen is. Het Paleis des Beaux Arts, aan de Place de la République, waar sinds 1892, de verzamelingen van het museum zijn ondergebracht, is een neoclassicistische constructie met zuilen-frontons - lucarnes - een variëteit van bekamde dakruggen en koepels, bekroond met een lantaarn, in een woord met alle elementen, die wij, met de ogen toe, zien gebruiken door de architecten uit de eclectische xixde eeuw om een officieel monument op te timmeren. Vooraleer daar te zijn gehuisvest vond de kern van het Rijsels bezit, achtereenvolgens plaats in de kapel der Recoletten en in het Hôtel de Ville. Vóór 1789 bestonden er buiten Parijs geen musea. Wanneer de revolutie losbrak, werd het bezit van de kerk en van de emigré's in beslag genomen en voorlopig verzameld in dépot's daartoe ingericht in de hoofdplaatsen der districten. Commissie's werden gevormd, om zo goed en zo kwaad als het ging deze goederen te beheren. Af en toe was er wel eens een fuite. Door de Fransen wordt toegegeven, dat zeer veel werken door hun zegevierende legers werden gewonnen in Vlaanderen, Holland, Duitsland en Italië, zodat zij voor deze werken, geen behoorlijke factuur kunnen voorleggen. In 1801, ingevolge het Concordaat van Napoleon met Paus Pius VII, werden goederen teruggegeven en in hetzelfde jaar een besluit ondertekend waardoor de Provinciale musea werden gesticht. Eerst werden 15, nadien nog 5 steden aangeduid, en daartoe behoorden o.m. Brussel en ook Rijsel. Werken die in het Louvre en te Versailles geen plaats meer vonden, verdeelde men tussen die twintig aangeduide centra en deze vormden de eerste kernen voor de musea. Te Rijsel werd die eerste kern voornamelijk verrijkt met giften van twee Rijsesle ingezetenen, de heren Leleux en Brasseur. De voormalige conservator, wijlen de heer Emile Theodore, een enthousiast vriend der Vlamingen, die na de beschieting van 1914 veel zorgen heeft besteed om het beschadigde gebouw en de geborgen verzamelingen te herstellen en opnieuw te ordenen was zó fier over de verzameling kunstwerken waarover hij conserveerde, dat hij het niet altijd over het hart kreeg de bezoeker bij middel van de onderschriften nauwkeurig in te lichten over de al dan niet 100 procent authenticiteit van schilderijen, die aldus gemakkelijk het vaderschap toegekend kregen van een té zwaar auteur. Sinds Mr Pierre Maurois hem heeft opgevolgd, is een kopie naar Bruegel niet meer authentiek - en een Bosch is nu geworden, sincèrement een repliek van een verdwenen schilderij van Hiëronimus Bosch Le Concert dans l'Oeuf, een overigens zeer typisch motief. In het museum zijn de schilderwerken gegroepeerd én chronologisch én per school. Zo is er een galerij der Primitieven met Italiaans werk van vóór de xvide eeuw en Vlaams en Frans {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van vóór de xviide eeuw. Daarop hebben wij een zaal waar werken van Italiaanse en Spaanse meesters bij elkaar hangen. Drie zalen zijn voorbehouden aan de Vlaamse, één zaal aan de Hollandse en eindelijk een drietal zalen aan de Franse meesters. Sinds 1945 werd door tussenkomst van La societé des amis du musée, plaats ingeruimd voor de hedendaagse schilderkunst en de bezoeker krijgt aldus als nagerecht, het laatste snufje, bij de sortie. In de galerij der Primitieven is er noch Van Eyck noch Memling, de bekendste naam is Dirk Bouts met een hoogst belangwekkend paneel: La Fontaine Symbolique (747). De betekenis van het werk is niet volledig duidelijk en ook de benaming ervan, juist om deze reden, varieert. Men noemt het de Levensbron en ook nog De weg naar de Hemel, (langs de levensbron). Het zou de linkervleugel zijn van een drieluik voorstellend het mystisch bad in het bloed van het Lam - de samenkomst der verkorenen op de Heilige Berg, en de tocht naar de Hemel. Een andere hypothese, verdedigd o.a. door de heer Leo Van Puyvelde, stelt dit stuk voor als de Hemel, tegenhanger van het paneel uit het Louvre waarop de Hel staat afgebeeld en welke beide panelen de zijluiken zouden zijn van een triptiek, met als middenpaneel het verdwenen Laatste Oordeel dat Bouts schilderde rond 1470 voor het stadhuis van Leuven. In dezelfde galerij wijzen wij nog op een Prediking van St Jan de Doper (594), vroeger toegeschreven aan J. Patinir, thans aan Pieter Coecke van Aalst, de veelzijdige en bedrijvige schoonvader van Pieter Bruegel. Pieter Bruegel zelf moet het stellen met een mooie kopie van de beroemde Volksoptelling te Bethlehem uit het museum van Brussel, terwijl een drietal werken uit de sfeer van deze meester nu niet meer tout court op Bruegel's rekening worden geschoven. Eén naam vermelden wij uit het Italiaanse quatrocento: Dom. Ghirlandajo, van wie een paneeltje de Heilige Maagd met de wilde roos (337) voorstelt. In de zaal voorbehouden aan de Italiaanse en de Spaanse kunst vanaf de xvide eeuw, zijn er werken van Paolo Veronese, Guido Reni, Carravaggio, Tiepolo, Guardi, maar het meest markante in deze zaal zijn de Spaanse werken, nl. een tweetal schilderijen van El Greco, o.m. een Jezus in de hot van Oliveten, met die karakteristieke gerokken figuren en dit uitgebleekte grijs-blauw-rozig koloriet. Verder is er nog werk van Murillo, van Ribera maar bovenal merkwaardig zijn de twee verrassende schilderijen van de te Bordeaux gestorven Spaanse schilder Goya; het zijn: De jonge Vrouwen en als tegenhanger De oude Vrouwen (349 en 350). Grootheid en verval van de courtisane. Symbolisch contrasterend: {== afbeelding Rubens (1577-1640), Afdoening van het [...] ==} {>>afbeelding<<} enerzijds frisse eenvoudige jeugd in een zonnig landschap, anderzijds de potsierlijke opgedirktheid van verlepte oude dames, die in de spiegel Que tal! (zie ik er zo uit!) verschrikt zichzelf ontdekken, wijl achter hen, vadertje Tijd, dank zij Goya, voor ons althans, hun spoor tevergeefs zal pogen weg te bezemen. Twee schitterende werken van deze fantastische en scherp persoonlijke grootmeester uit de xviiide eeuw, die benevens aan zijn sarcasme, zijn leedvermaak, zijn medelijden, uiting wist te geven door een wondere en vloeiende spreiding van kleuren aan zijn zeer innige liefde voor het schone leven. De Vlaamse school uit de xviide eeuw wordt in volle weelde vertegenwoordigd door het driemanschap Rubens, Van Dyck en Jordaens! Van Rubens is er o.m. een bijzonder mooie Afdoening van het Kruis (671) uitgevoerd voor de kapel der paters Capucijnen te Rijsel. Daar hing het in de vóórrevolutionaire periode, boven het hoogaltaar. Het werk is van latere datum dan de gelijknamige schilderij uit de O.L. Vrouw kerk te Antwerpen en het Ermitagemuseum te Leningrad. De schets van het schilderij is eveneens bewaard in het museum. Vergeleken bij de Afdoening uit Antwerpen zien wij o.m. de omwisseling van de diagonaalrichting der lijkwade, maar daarbij een veel bewogener gevoelsontleding en plastischer uitdieping. Links op de voorgrond is het hoofd van het oude moedertje (de moeder van Rubens wordt beweerd) de aanzet van de kruisende {== afbeelding F. Goya (1746-1828), De oude Vrouwen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding F. Goya (1746-1828), De jonge Vrouwen ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} diagonaal naar het hoofd met tulband van de man op de ladder. In het schilderij (564) Jezus bij Martha en Maria zon Jordaens (de man van De Koning drinkt) zichzelf, alsmede zijn heer en vriend Van Noort, en diens dochters, bij het bijbels gezelschap hebben ingeschoven. Zoals de mensen, zo gaan de kunstwerken uit de musea nu ook meer dan vroeger op reis. De kunstwerken gaan hun bezoekers tegemoet. Aldus werd op de Van Dyck-tentoonstelling in 1949 een werk van deze kunstenaar geleend uit het Rijsels museum nl. Het wonder van de H. Antonius van Padua (287), werk uitgevoerd voor de recollettenkerk te Rijsel. Het Hoofd van de neergeknielde oude man op dit schilderij is terug te herkennen op de Kruisrechting van Van Dyck in de O.L. Vr. kerk te Kortrijk. In het Rijsels museum is er van de hand van Van Dyck nog een grote Kalvarie, maar geen enkel portret! Ontbreekt bij de Hollandse Meesters (en laten wij toegeven: het is een lacune die telt) de Prins der Nederlandse schilderkunst: Rembrandt, daar verrast gelukkig elk bezoeker de guitige momentopname van de vermaarde Hille Bobbe, de heks van Haarlem (390), van Frans Hals. Hier heeft de Hille Bobbe geen uil op de schouder zoals in het Kaiser Friedrichmuseum te Berlijn. Eveneens boeit hier in deze afdeling een in delicate harmonieën geschilderd genrestukje van Pieter Codde, de Amsterdamse schilder van genrestukjes. Het is het werkje bekend onder de lagereschooldeclamatietitel De eerste Pijp (172). Dit werkje bewijst althans, vermits Pieter Codde niet aangeschreven staat bij de grootmeesters van het Hollandse genrestuk, dat aldaar de dii minores, zeer verfijnd hun kleurtjes wisten te leggen a.h.w. instinctief de kneep hadden om een compositie in grootse eenvoud uit te bouwen. Er zijn verder, om met nog enkele klinkende namen aan te treden, nog werken van o.m. Pieter de Hoogh, Adriaan Van Ostade, Dirk Hals, de broeder en leerling van Frans, en ook nog een paar witjes van de kerkinterieurschilder Emmanuel De Witte. Met landschappen van Jakob Ruysdael, van Van Goyen en anderen en mits inachtname nogmaals van de afwezigheid van Rembrandt moge het toch {== afbeelding F. Hals (1530-1666), Hille Bobbe, de heks van Haarlem ==} {>>afbeelding<<} blijken dat hier quasi een totaalbeeld van de Hollandse schilderkunst uit de Gouden Eeuw geboden wordt. De overige zalen zijn voorbehouden aan werken van Franse schilders sinds de xviide eeuw. Uit de xviide eeuw is er een werk van de realist avant la lettre, Le Nain. Uit de xviiide eeuw pikken wij een werkje toegeschreven aan Chardin: Een oude vrouw bij het vuur (972) en een classicistisch werk van L. David: Belisarius (226). De ontslagen Romeinse veldheer is blind geworden, aanleunend tegen trotse klassieke zuilen, steekt hij in armoe gedompeld (wij trachten de juiste termen te kiezen om dit geval uiteen te zetten, vandaar dit dompelen) de armen bedelend uit en (tableau!) wordt herkend door een zijner oud soldaten, die de dierbare pompiershelm op het hoofd draagt, op het ogenblik dat hij een aalmoes krijgt van een Romeinse matrone. Tiptop declamatorisch academisme. Wie het museum bezoekt schenke ook aandacht aan de vele raak geschilderde kleine studie's voor de personen die L. Boilly afbeeldde op het tableau Bezoek aan het atelier van Isabey dat in het Louvre hangt. Van Boilly is er overigens een uitgewerkt (pikturaal minder - historisch meer interessant) stuk, een eigentijds onderwerp De Triomf van Marat (67). De figuur van Charlotte Corday staat erop afgebeeld, die teruggeduwd wordt door een garde en Boilly heeft er zichzelf ook op afgebeeld, geestdriftig zwaaiend met de hoed. De Romantiek zit reeds verscholen in de heftige gesticulaties van deze classicisten, maar de uitgesproken romantiek ontmoeten wij in het werk van Delacroix waar in De vergramde Medeia (232). de kleur, bij voorkeur het ophefmakende, het tragische moet beklemtonen. Een zware schaduw overdonkert de bovenhelit van het hoofd van Medeia; een dolk wordt in zijn schaduw achtervolgd. Regieknepen van de romantische artist om een moeder uit te beelden op het punt haar kinderen te vermoorden. Specimens van romantische bewogen landschappen met bij voorkeur dreigende onweerswolken zijn er van Th. Rousseau, een der eerste die zijn schildersezel plantte te Barbizon, van diens kunstbroeder Const. Troyon en daar is ook nog een werkje van Millet! Een moeder die haar kinderen, die braafjes op een rijtje op de dorpel van het huis neerzitten, te eten geeft. Millet heeft het zelf geschreven, je voudrais qu'on imagine une nichée d'oiseaux à qui leur mère donne la becquée. Het bedoelde werk (514) heet La Becquée. Maar daar is uit de xixde eeuw een werk dat veel representatiever is nl. (200) Fin d'après midi à Ornans van Gustave Courbet. Een donker en qua techniek zeer nagedonkerd werk, zodanig dat het voor de ijverige leraar in het kunstschilderen een geliefkoosd voorbeeld is, om er zijn adepten op te wijzen tot welk een treurig lot, een verwaarlozen van de louter technische vereisten kan leiden. In de woonkamer van het ouderlijke huis, rond de nog niet afgedekte tafel zitten de vader van Courbet die indut, Courbet zelf luisterend naar de vioolspeler Promavet en dan nog een vriend, de rug gekeerd naar de toeschouwer, die een pijp ontsteekt. Voor die tijd (1849) een nog altijd aanstootgevend onderwerp, omdat het geen onderwerp leek te zijn. Dit schilderij was niettemin voor de schilder een eerste successtuk vermits het werd aangekocht door de staat voor het Luxembourg te Parijs. Maar omdat het werk wellicht toch stoorde in het aristocratisch ensemble, werd het losgelaten, en present gegeven aan een musée de la province. Vermits het onze bedoeling is, te bewijzen dat het museum van Rijsel een ensemble bezit waarin exponenten vertegen- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigd zijn, die een tamelijk cohaerent beeld geven van de geschiedenis der schilderkunst, willen wij hier ook nog twee namen citeren van kunstenaars uit het contrarealisme der xixde eeuw: de vereerde meester van Rouault, Gustave Moreau en de vernieuwer van het inzicht in het componeren van muurschilderingen, Puvis de Chavannes. Om dit overzicht te besluiten: van de grote Impressionisten is er niet veel te ontdekken: één Claude Monet. Maar er is werk van Dufy, Léger, Le Fauconnier, Matisse (uit 1928), Braque, Utrillo, Gromaire en zelfs allerjongst erkende grootheden, zoals Alfred Manessier, Felix Labisse, Bernard Buffet kregen een plaatsje. Van Van Gogh is er een studie naar koeien, geschilderd door Jordaens! Vermelden wij nu nog dat het museum een zeer rijke verzameling tekeningen bewaart (verzameling Wicar), waaruit o.m. voor de expositie Keizer Karel en zijn tijd, dit jaar gehouden te Gent, het portret is geleend van Lukas van Leyden getekend door Dürer, die hem in 1521 ontmoette, toen hij de reis ondernam naar Vlaanderen om van de Keizer bevestiging te verkrijgen van het jaargeld dat hem voorheen door Maximiliaan van Oostenrijk werd toegekend. Vermelden wij eveneens nog dat archeologen en heemkundigen in de oudheidkundige afdeling voor verrassingen kunnen gebracht worden. De visu zullen ze er het xiiide eeuws wereldvermaarde koperen wierookvat, met zijn met figuurtjes bekroond deksel, kunnen bewonderen. Wij hopen zonder opdringerigheid te hebben aangetoond, dat in het Rijsels museum kunstwerken bewaard worden, die voldoende belangrijk zijn, om bij gelegenheid van een bezoek aan deze grootstad, ook eens twintig Franse francs ter beschikking te houden om een entrée te bekostigen voor dit museum. In volle glorie ontmoeten de Vlamingen er opnieuw zoals in {== afbeelding Gustave Courbet (1819-1877), Fin d'après-midi à Ornans. ==} {>>afbeelding<<} zoveel Europese musea voor schilderkunst, de eigen grootmeesters uit de xviide eeuw; het valt echter wel te betreuren dat, door het absenteïsme van werk van Vlaamse grootmeesters van na de xviide eeuw (er is werk noch van Ensor, noch van Permeke, noch van Brusselmans...) geen glansrijk bewijs geleverd wordt van de autochtone picturale continuiteit bij ons, in dit museum van deze grootstad van Frans-Vlaanderen. HILAIRE GELLYNCK Het Rijselse museum is ook actief door het inrichten van tentoonstellingen. Zo werd in 1953, door tussenkomst van Les Amis du Musée de Lille een expositie ingericht van Les maîtres de l'expressionisme flamand. - Dit jaar wordt er van 25 juni tot 30 september, naar aanleiding van het 200-jarig bestaan van de Fondation des beaux-arts de Lille en het 50-jarig bestaan van de Fondation de l'Ecole d'architecture een overzichtelijke tentoonstelling van Schilder- en beeldhouwwerk van 1755 tot op heden ingericht. Antoine Watteau uit Valenciennes ALLE Franse kunsthistorici vermelden, wanneer zij het hebben over de schilderkunst bij de aanvang van de xviiide eeuw in Frankrijk, met trots Antoine Watteau. Dit is niet altijd zo geweest. Voltaire was van mening dat hij nooit iets groots had gemaakt en Diderot was bereid tien Watteau's te ruilen voor één Teniers. Sindsdien is hij geworden ce flamand qui est le peintre français par excellence. Watteau, geboren te Valenciennes in 1684, is oorspronkelijk beslist geen autochtoon Fransman. Zijn geboortestad was slechts sinds 1678, ingevolge het verdrag van Nijmegen, Frans grondgebied geworden en van het onstabiele van deze aanhechting was zelfs Watteau nog getuige, vermits hij op een van zijn terugreizen uit Parijs naar zijn geboortestreek, onder de baan schetsen kon nemen van soldaten op het oorlogspad. Uit deze schetsen groeiden sappige oorlogstaferelen, helemaal niet afgestemd op la mauvaise guerre en in niets te vergelijken met wat Goya in zijn tijd tot schilderen dwong. Prof. Muls, in zijn grondig opstel over de Vlaamse invloeden op het werk van Watteau, doet opmerken dat Valenciennes economisch en cultureel verbonden was met het oude graafschap Vlaanderen en dat zelfs de naam Watteau, niet van Franse oorsprong is, maar hoogstwaarschijnlijk een verwaalsing van de Vlaamse naam Watteeuw. Nu uit het weinige dat ons bekend is uit het leven van Watteau dan toch blijkt dat bijv. te Valenciennes, in de kerken, die toendertijd ongeveer de enige plaatsen waren om schilderijen te ontmoeten, er bijna uitsluitend werk was van Vlaamse meesters, en dat bovendien uit de persoonlijke briefwisseling van de schilder, zijn zeer grote verering voor Rubens staat te lezen, wordt door de Fransen met aandrang gewezen op de relatieve en ontoereikende waarde van Taine's hypo- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} these over de invloed van tijd, ras en {== afbeelding A. Watteau (1684-1721), Gilles. ==} {>>afbeelding<<} milieu op de kunstenaar. De Franse taal is zeer rijk aan woorden om, naast toegevingen over de onloochenbare beïnvloeding door Rubens, te berichten, over een eigen Frans palet, dat gevormd onder de Franse hemel, het ce je ne sais quoi bezit, waardoor het licht, spiritueel, galant kortom onvlaams en Frans wordt. De onderwerpen behandeld door Watteau, zijn grosso-modo wel deze door de hoge burgerij gewenst, van het verspeelde en verziekte Frankrijk onder de oude Lodewijk XIV. Hij gaf uitdrukking aan het speelse, langoureuse en verveling-ontvluchtende theaterkijken en nadoen uit de Rococotijd. Watteau schilderde inderdaad, verfijnd, luchtig, vlokkig met transparante pastelkleuren, maar hij is nooit zoals Boucher de Fransman pur-sang geweest, die genoegen nam aan zijn tijd, en een exponent is geweest van die poudre-de-riz levensstijl, waar verklede dames en heren hun tijd programmatisch verschommelden. Bij Watteau heerste de droom, een verlangen pijnigde hemzelf en ook zijn mensen, er werd (om aanvaard te worden in de Academie de Peinture) ...een ontscheping voorbereid naar het droomeiland Cythera. Hij tekende zeer veel naar het leven en in wat hij tekende trachtte hij zacht met één, met twee, met drie potloden, lijn en modelé te geven. Om er te komen, is hij ook te Parijs bij een schilderijenfabrikant zijn brood gaan verdienen. Hij heeft er meegeholpen aan stukwerk, waar de ene gezel met het blauw aan de kwast, deze rekewijs uitstreek over al de luchtpartijen van een reeks af te werken schilderijen, om dan aan een andere gezel de beurt te geven, en in serie al de kopjes in de gereedgehouden verf te zetten. Watteau was zó een flink atelierwerker, dat hij goed bevonden werd (zoals sommige meiden) voor alle werk. Hij was er een être prèt à tout. De werkelijkheid was hem niet te min, maar het waren de schone vormelijkheid, de fijne nuancen, de atmosferische samenhang die hem bekoorden, zoals het bij de Nederlandse interieurschilders het geval was. Hij was niet een chroniqueur, maar uit de gegevens van zijn tijd filtreerde hij het zeer persoonlijke gevoel van de schuchtere en scherp toekijkende Zuid-Nederlander die te Parijs, weliswaar arriveerde, maar er veel klatergoud zag ten toon spreiden. In zijn heimwee naar het blijvende geluk, schilderde hij dit verlangen uit in bosschages, vrije natuur, waarin popperig geklede mensjes voorwenden te lieven en geliefd te worden, maar vooral in zijn grootse Gilles die ons schijnt toe te fluisteren Bonjour Tristesse. HILAIRE GELLYNCK Moderne kunst in en uit Frans-Vlaanderen OP gebied van kunst, wetenschap, financiën, handel en vakmanschap is het Franse Noorden in de loop der eeuwen een der rijkste streken van de wereld geweest. Dit tevens op landbouwgebied terecht bekend land is thans, meer dan ooit, de haard van een grote industriële en commerciële bedrijvigheid. Laat ons maar even denken aan het machtig textielcomplex Rijsel-Roubaix-Tourcoing alsook aan de haven van Duinkerke, die ondanks verschrikkelijke verwoestingen tijdens de laatste twee oorlogen, thans uit het puin herrijst. Moet het ons verwonderen dat diezelfde streek vandaar ook een centrum werd van belangrijke artistieke cultuur? Want, van het Noorden zijn, is Vlaming zijn - in de betekenis dan van inwoner van Vlaanderen - d.w.z. zoon van dat wondere land dat artisten bij honderden heeft geteeld. Dit Vlaanderen zag eeuwenlang ontelbare talenten ontluiken, en ons Noorden weet zich, ook en vooral op het gebied van de schilderkunst, verbonden met de traditie die bij de Vlaamse primitieven begon. Voor een jonge kunstenaar is het vrij moeilijk zich niet klein te wanen als hij zich die nobele voorvaders herinnert. En nochtans heeft het Noorden, ook in de jongste eeuw, verschillende geniale artisten gekend, en ook kunstenaars die van Vlaamse afkomst zijn hebben zich tot grote talenten ontpopt. Als voorbeeld stellen wij de fauvist Maurice Vlaminck, wiens vader, die eveneens schilder was, een herberg uitbaatte nabij de Belgische grens te Wambrechies. Vlaminck werd niet in het Noorden geboren, maar in zijn werk vinden wij, op buitengewone wijze, zijn Vlaamse afkomst weerspiegeld. Ja, soms is zijn werk Vlaamser dan dat van rasechte Vlamingen. Zijn portret reeds verraadt die affiniteit. Men kan zich die zware, vierkante, vrijbuiterachtige man gemakkelijk inbeelden in het decor van een Vlaams estaminet - de herberg waar hij had {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen geboren worden - midden een groep achter hun pinten zittende, kloeke, gespierde mannen, die in een walm van bier en jenever, gespannen luisteren naar een of ander sappig verhaal. Is het een smokkelhistorie, het relaas van een achtervolging, een afrekening, een goedberaamde list? Francis Carco stelt zich Vlaminck voor in grauwe pullover, als een soldaat met een sterke maag, een wilde kegelaar, een grote mond met een gouden hart; die lak heeft aan getheoretiseer, aan esthetiek, en andere bla-bla. Heel sappig trouwens legt hij het zelf uit: Je te peins une robe bleue, un rideau jaune, un rideau bleu, encore bravo! J'orne mon nez de lunettes d'ot et je t'explique ça doctement... Moi, je n'ai jamais travaillé, j'ai peint. J'ai tenté ‘tout’ ce que j'ai pu faire rendce à un don naturel ‘tout’ ce qu'il pouvait donner. J'ai voulu qu'on me connaisse tout entier avec mes qualités et mes défauts; je nai rien dissimulé sous des formules, rien camouflé sous des emprunts, rien mendié, rien dérobé... Si l'une de mes toiles est mauvaise, c'est un Vlaminck, même si j'ai sué dessus des semaines. Si elle est bonne c'est encore un Vlaminck, même si je l'ai peinte en deux heures. Maintenant salut! un point c'est tout! {== afbeelding Henri Matisse. Twee jonge meisjes bij het raam. - Foto Durand-Ruel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Maurice Vlaminck, Landschap. ==} {>>afbeelding<<} De schilderkunst van Vlaminck is gekenmerkt door de sterke persoonlijkheid van de artist. Elk werk draagt zijn stempel en men kan de herkomst heel gemakkelijk herkennen. In landschap als bloemenstuk, in stilleven of compositie legt hij steeds zijn eigen visie op de dingen, in woestheid en hevigheid weliswaar, maar waaruit gratie en poëzie nooit zijn gebannen. En dit alles geeft hij weer in een vette, weldoende verfmaterie, met brede en vaste vegen. Instinctief weet hij onmiddellijk de essentiële trek van het geobserveerde onderwerp te onderscheiden. In zijn doeken, landschappen en stillevens vooral, figuren en portretten veel minder, verschijnt de mens slechts van ver, vluchtig en zeldzaam en toch heeft men de indruk dat hij er aanwezig is en dat zijn zorgen en bekommernissen erin spoken. Duhamel stond voor enkele van Vlaminck's werken en zei: cette pipe est encore chaude... on s'est battu dans cette cour de ferme, sous l'arbre mort. De ongebreidelde Vlaminck bekijkt de natuur als met een vlammend oog: schitterende vermiljoenen die knetteren tussen de groenen. Maar in tegenstelling met andere fauvisten is zijn constructie vast. Wanneer hij een bepaalde kleur tot een uiterste intensiteit, een trilling, wil doordrijven dan bereikt hij dit door zijn rijke materie en door het licht dat hij er weet in te leggen. Zijn hele oeuvre wordt bezield door een enthousiasme, door een echt-Vlaamse zin voor vreugde en levenslust, als op een kermis waar alles lacht. De onbetwiste meester van het fauvisme, Henri Matisse werd geboren te Catteau, een stadje in het arrondissement Cambrai. Het Franse Noorden mag hem stellig als een ereinwoner beschouwen. Derrière toute oeuvre, se profile toujours le visage de celui qui lui a donné naissance, quand nous ne le connaissons pas, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} nous l'imaginons, nous le reconstituons; c'est une présence qui nous semble aujourd'hui indispensable pour nous permettre de pénétrer plus avant dans les secrets de la création (Gaston Diehl). Deze uitspraak lijkt ons hier volledig gewettigd. De geest van deze artist komt volledig, zonder enig masker, in zijn werk tot uitdrukking. De kennis van de mens was de directe aanleiding van zijn werk. Zeldzaam zijn de artisten die als Matisse zo open, zo eerlijk, zo zeker en scherpzinnig voor hun werk hebben gestaan. Een van zijn grote bewonderaars, Gaston Diehl, schetst als volgt een indruk die hij opdeed bij een bezoek aan de schilder: le magicien est là, souriant et tranquille, travaillant dans sa chambre, assis bien droit dans ce lit où la maladie le cloue souvent, hélas! tandis que sur le pupitre aménagé, ses mains, avec une extraordinaire aisance inscrivent en souples et sûres arabesques, la silhouette du modèle installé non loin dans un fauteuil. Quelle rapide décision dans ces gestes, quelle vivacité dans ces yeux qui pétillent d'intelligence derrière les lunettes. Sur ce visage, plein, régulier, énergique, encadré par une petite barbe blanche, les ans n'ont fait qu'ac-centuer l'air de majesté et de sérénité qui en émane, l'impression de naturelle autorité et d'instinctive méditation qui s'y affirme, et tempérer davantage encore cet aspect austère et concentré par le sourire de bienveillance qui marque la commissure des lèvres. Imposant, souverain, rayonnant d'intelligence et cependant simple, affable, acceuillant, tel apparaît le grand artiste qu'un gloire mondiale a depuis longtemps couronné sans le rendre plus orgueilleux. In dit portret van de mens, komt ook de zin van het werk duidelijk tot ons; schoonheid van de gekozen objecten, kennis van uitkiezing, zinvolle en subtiele akkoorden. In het kleinste van zijn schilderijen of tekeningen zingt de zang van het intense leven; alles schijnt uitgedrukt en uitgegroeid in bloemtuilen. Matisse was tevens een der zeldzame schilders die zo vlug en zo volledig bewust werd van de ontwikkeling van zijn oeuvre. Vanaf 1908 - als het ware zijn vertrekpunt - stelt hij {== afbeelding Marcel Gromaire, De witte Boom. - Foto Georges Allié, Parijs. ==} {>>afbeelding<<} het doel vast dat hij wil bereiken en de middelen die hij zal gebruiken. In dit jaar publiceerde hij in de Grande revue een theorie waaraan hij tot aan zijn dood toe getrouw bleef zonder dat zijn gestadige ontplooiing erdoor werd gestuit. Op die basis gaf hij aan zijn kunst een merkwaardige geest van vernieuwing, en dàt is een kenmerk van grote artisten. Niettemin kan men het werk van Matisse indelen in vier perioden: expressie (1900-1908); beknoptheid; harmonie (1917-1926) en sereniteit, evenwicht en zuiverheid (1927). Deze tijdperken sluiten volledig aan bij zijn artistieke ideeën. Hieruit blijkt weeral een zekerheid, een zuiver inzicht en een geloof, die inderdaad meer dan alledaags zijn. Terwijl zijn ervaring stelselmatig groeit, geeft hij in zijn werk een steeds grotere plaats aan evenwicht, weliswaar niet zonder ook steeds te streven naar een maximum van zuiverheid. In zijn levensavond hebben de jaren en het lijden zijn scheppingskracht niet gehinderd, integendeel: in zijn laatste werken stelt men een warmte vast, een enthousiasme en een élan, die haast aan een nieuwe bloei doen geloven. Nog iets dat men tenslotte slechts {== afbeelding Marcel Gromaire, De fruitverkoopster. - Foto Georges Allié, Parijs. ==} {>>afbeelding<<} bij hele grote artisten aantreft, als een Tintoretto, een Renoir. Marcel Gromaire werd op 24 juli 1892 geboren te Noyelles aan de Samber. Hij is een vrije artist, een geraffineerd denker die zich met zijn noords geboorteland innig verbonden voelt. Gromaire is een ruwe kunstenaar. Hij kent de straat en het dagelijks slameur van arbeiders en boeren. In zijn smokkelaars, zijn maaiers, zijn kaartspelers, zijn bierdrinkers, zijn houtvesters, zijn vissers en zijn boerenvrouwen tekent hij de vertrouwde figuren van de Vlaamse folklore. Hij verheft afgeleefde en plechtige individuën tot een waardigheid van typen wier majesteit haast het monumentale raken... des spécimens d'un art à grand dévéloppement décoratif... qui confère à la réalité précaire une authentique réalité. Deze bedenking die Felix Fénéon in 1886 neerschreef over het werk van Seurat kan perfect toegepast worden op het architecturaal karakter van Gomaire's composities. Te zelden nochtans kreeg hij gelegenheid om te tonen dat hij de grote animator kon zijn van ruime decoratieve ensembles. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Gromaire. De Schelde te Antwerpen. - Foto Georges Allié, Parijs. ==} {>>afbeelding<<} In 1937 neemt hij deel aan de omwenteling die aan de tapijtweefkunst de zuiverheid van vroeger terugschonk. In die periode werd zijn carton La Terre uitgevoerd. Sinds 1939 ontmoette hij Lurçat en Dubreuil herhaaldelijk te Aubusson. Gromaire is en zal steeds een schilder blijven die buiten elke school, elk kapelletje en mode-gezelschap staat. Men catalogeert zijn werk niet bij een bepaald -isme. Maar als men weet dat zijn voorkeur uitgaat naar de Franse en Vlaamse primitieven, naar Bruegel, Cézanne, Seurat, Bonnard onder vele anderen, en naar Matisse ook, dan zal men gauw begrijpen dat men hier staat voor een kunst die intellect veronderstelt en bestendige verwondering over het leven. Hij schrijft trouwens zelf: L'art est un miroir de ce qui dure... un témoignage que rien ne peut remplacer. Ook onder de jongeren zijn er in het Noorden authentieke voorlopig nog niet gegalonneerde kunstenaars. Zonder enig verband of vooroordeel citeren wij er hier enkele, die beloftevol werk scheppen: De oudste onder hen, Eugène Leroy, heeft vijftien jaar lang zijn weg gezocht. Stilaan en na veel innerlijke pijn breekt zijn persoonlijkheid door. Het merendeel van zijn doeken zijn reeds enkele jaren oud, want hij is een kieskeurig werker en verschillende malen zal hij een detail dat hem niet bevredigt, hernemen. Nooit heeft Leroy geloochend dat Rembrandt hem passioneert, zoniet beïnvloedt. Een jaar lang verbleef hij, in niet bijster gunstige materiële omstandigheden, in het land van deze meester. Tal van zijn doeken schijnen door de herinnering aan dit Hollandse jaar geïnspireerd. In eenvoudige en diepe eerlijkheid slaagt Leroy erin, aan de hand van vaak sobere middelen, precies zijn bedoeling weer te geven, in een hemel boven de zee, in een golfkop, in het wiegen van een schuit op het water, in het onontbeerlijk karakteristiek van een gelaat. Hij suggereert veel meer dan hij beschrijft. Heel onlangs nog exposeerde hij te Gent, nadat hij ook te Rijsel in de Galerie Evrard de ontmoeting met het publiek had gewaagd. Beeldhouwer Eugène Dodeigne werd in 1925 te Mouveaux nabij Roubaix geboren. Zijn vader was steenkapper en maakte hem reeds heel vroeg vertrouwd met het beeldhouwersgereedschap. Daarop studeerde hij enkele jaren in de School voor Schone kunsten te Parijs, waar hij een technische vaardigheid opdeed, en vestigde zich toen te Bondues. Zijn beeldhouwwerk is plastisch schoon, sober en sierlijk, vaak met een haast onvatbaar verheffend gebaar. Hij is een beloftevol talent. Dodeigne, die thans ook tekenleraar is te Roubaix, weet ook in zijn tekeningen een rijk rhythme en een volmaakte beweging te leggen. Een van zijn beeldhouwwerken staat momenteel geëxposeerd in het Middelheimpark te Antwerpen: De Mens 1954, een verguld bronzen beeld van 2.30 hoog. Verschillende andere werken van deze kunstenaar staan geëxposeerd in de Galerie Evrard te Rijsel. Verder kunnen wij nog citeren: De 23 jarige Jacques Dodin uit Roubaix, die ondanks zijn leeftijd, in zijn schilderwerk reeds een ongewone rijpheid heeft bereikt. De stijl van dit werk is een vaste abstractie die hij vooral in bepaalde tekeningen hoog weet op te drijven. Een andere abstracte kunstschilder is Droulers die zijn doeken krachtig en solied vestigt op sterk rhythme en hoge kleur. In sommige van zijn doeken vinden wij een tragische geheimzinnige atmosfeer terug. Arthur van Eyck tenslotte, die geboren werd te Roubaix, maar in zijn jeugd te Brugge verbleef, bouwt zijn gans oeuvre op de kleur. Het leeft, maar schreeuwt nooit. Want in zijn werk treft ons vooral een naieveteit, vol gevoel en tederheid. Vooral in het portret heeft hij reeds een zekere vaardigheid verworven. Enkele van die portretten, naast talrijke landschappen, zijn tentoongesteld in de Galerie Dujardin te Roubaix. marcel evrard Over de democratisatie van de kunst BIJZONDER delicaat is de opdracht in enkele regels een totaalbeeld te moeten schetsen van de toestand der plastische kunsten in Noord-Frankrijk. Er is teveel slecht gras. En er zijn enkele grote, dichte bomen in wier schaduw jongere talenten hun eerste blaadjes willen schieten. Eerst het slecht gras. De laatste kleine stad van tienduizend inwoners, bezit - ook hier - minstens een dertigtal mensen van beider kunne die olie op doek smeren. Een jonge man uit de omgeving van Douai kwam me voor enkele tijd bezoeken en vroeg me om raad. Ik stelde hem alvast op zijn hoede tegen sommige oude baarden, die twee of drie chromo's per jaar {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} produceren, en van zichzelf denken dat ze Leonardo da Vinci zijn. ‘O, excuseer mij, antwoordde de jonge man, ik ben Leonardo da Vinci’. En onder mijn verwonderde blik, voegde hij er aan toe: ‘Ja, ik was het die de Gioconda heb gemaakt’. En het ergste en eigenaardigste van al was, dat het wààr was! Hij had een slechte reproductie van het beroemde schilderij uit het Louvre zorgvuldig in vierkanten ingedeeld en het werk naar beste vermogen gecopieerd. En voortaan stond er op zijn naamkaartje:‘Mr. X..., kunstschilder’. In onze streek zijn er stellig 15 a 20.000 zulke schilders, knoeiers van je welste, die door gemeenten, cudleerlingen-bonden en allerhande vriendenkringen gesteund worden, die bovendien exposeren, be- en veroordelen, gewichtig doen en zelfs... verkopen. Het democratiserende virus, dat van Parijs is uitgegaan, heeft thans ook ons Frans-Vlaanderen bereikt, en na de journalistiek, de literatuur en de poëzie te hebben aangetast, bespringt het nu de plastische kunst. De schilderkunst allereerst. De beeldhouwkunst - er is een dimensie méér - onmiddellijk daarop. Ik laat U zelf vermoeden hoe, in een dergelijke mengbak van 5.000 Rembrandt's, 6 à 7.000 Rubens' en 2 a 3.000 Picasso's, de arme jongen, die werkelijk talent heeft zich verloren voelt, ondergedompeld in de massa en - wat men ook zegt of doet - zonder veel kans om er ooit boven uit te stijgen. Maar zelfs de artisten - als ik zeggen mag - van een hogere klasse, worden nog door een ander gevaar bedreigd. {== afbeelding Jamois, Gaston. - Olieverf. ==} {>>afbeelding<<} De schaduw van de hoge bomen... Men schildert niet meer voor zichzelf, maar voor de Nationale, voor de Salon d'Hiver, voor de Salon d'Automne, voor de Jeune Peinture en zelfs voor de Artistes Français. Men zoekt Lhote, Bernard Buffet, Marquet, Matisse, Gromaire en vele anderen, na te bootsen. Het resultaat is werkelijk niet altijd ontmoedigend. Maar toch... laat ons opletten voor de schaduwen! Doch aan dit zeer pessimistisch en sombere beeld, zit er toch een klare vlek: de gelukkige reactie van enkele artisten en kunstliefhebbers. Ik denk hier vooral aan de jonge vereniging van de Artistes Douaisiens, die juist twee jaar oud is, en die stellig als voorbeeld mag gesteld worden. De vereniging staat op vaste waarden geschroefd, er zijn enkele Romeprijzen, enkele flinke leraars en organisatoren. Zij geven raad, zij kiezen keurig, zij leiden, zij maken bekend en moedigen de jonge talenten aan. In de club van die groep, een prachtig atelier door de stad aangeboden, waait de ploeg geest en de amicale sfeer, die zo dikwijls gunstig inwerken op elke schepping. In de goede stede Douai is de artist niet meer alleen, en aan zijn lot overgelaten. Hij weet dat de Latijnse erfenis niet zijn enige rijkdom is. Reizen naar Gent en Antwerpen openen nieuwe vergezichten. Hij wordt materieel en moreel gesteund. Het is me dunkt goed even - met dit voorbeeld - de aandacht van publiek en openbare besturen te vestigen op de noodzakelijkheid aan de artisten de mogelijkheid tot scheppen te bieden. Vroeger was dit de taak van de mecenassen en de groten, thans die van de steden. Douai neemt de leiding hier in onze streek, van verre nagevolgd door St Omer, Hénin-Liétard en van heel ver door Rijsel. Sinds jaren volgen wij de tentoonstellingen hier in Frans-Vlaanderen. Niet één leek meer aanmoedigend dan het jongste salon van Douai. En wij durven hopen dat in een of andere Fransvlaamse stad zich vroeg of laat een nieuw, sterk talent zal openbaren - een schilder bijvoorbeeld die het Latijnse impressionisme aan het noordse expressionisme koppelend, ook eens de synthese mag vinden tussen de abstractie en de expressie. A. STIEVENARD * Jules Joëts Deze onafhankelijke intimist in de recente Franse schilderkunst, die te Parijs woont, werd in 1884 uit een oude Vlaamse familie geboren te Saint-Omer en reeds op negenjarige leeftijd volgde hij avondcursus in tekenen. Spoedig had hij het geluk in de leer te kunnen gaan bij Auguste Pollet, later een grote vriend van hem, een schone Vlaamse artist, die wel een zekere bekendheid tot ver in Frankrijk heeft verworven. Bij hem kreeg de jonge man inzicht in de schilderkunst. Bepaald kijkt hij zeer scherp naar de hele Vlaamse en Nederlandse schilder-school, waarbij Rubens en Rembrandt hem het sterkst schijnen te inspireren. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jules Joëts, Stilleven met paander. - Foto Roseman, Parijs. ==} {>>afbeelding<<} Maar Parijs trekt hem aan. Na acht maanden verblijf aan de school voor decoratieve kunsten te Parijs - het waren zware maanden; zijn moeder moest dag en nacht werken om ginds zijn verblijf te kunnen betalen - kwam hij voor enkele maanden terug naar St Omer. Spoedig echter en blijkbaar voorgoed trekt hij opnieuw naar de Franse hoofdstad, waar hij door tussenkomst van beeldhouwer Lenoir de mogelijkheid kreeg een belangrijk leraarsambt te aanvaarden. Maar hij weigert, hij wil vrij zijn en schilderen. In 1913 exposeerde hij zijn Benedictie, een werk dat werkelijk getuigde van een intiem aanvoelen en een persoonlijk talent. Hij kreeg een hoge onderscheiding voor dit werk, dat bovendien door de Franse staat werd aangekocht. Joëts kreeg terzelfdertijd een belangrijke reisbeurs, waardoor hij een beetje op adem kwam. Hij exposeerde en werkte onverdroten verder: portretten (o.m. van zijn moeder, van Ensor, van Rouault enz.), vele landschappen en enkele doeken, zoals Benedicite en Begrafenis in het oudmannenhuis, een beetje in de aard van bepaalde werken van Courbet en zijn tijdgenoten, modern realistisch. Joëts heeft vele bekende schilders en artisten gekend met wie hij omging of bewonderend naar opkeek; wij citeerden reeds Courbet en de gebroeders Le Nain. Ook Georges Rouault zag hij herhaaldelijk. Hij schilderde zijn portret en illustreerde met lithos een reeks onuitgegeven gedichten van Rouault. Rouault schreef een inleidend woord voor Joëts' litho-album Flandre. Niet in het minst interessant is Joëts' jarenlange vriendschap en drukke briefwisseling met James Ensor, die hij in 1934 voor het eerst te Oostende had ontmoet. Maar, hoe intiem hij met sommige collega's omging, toch bleef zijn werk eerlijk en persoonlijk. Zijn portretten, ook zijn landschappen gaan gebukt onder een melancholie, een delicate meditatie die misschien in zijn veruiterlijking niet meer helemaal van onze tijd is, maar die hem in zijn tijd (tot rond 1930) heeft gekenmerkt en voort genietbaar maakt als een zelfstandig intimist. In al zijn werken die een terugkeer aankondigden naar de vreugde van het schilderen om het schilderen vinden wij geen enkele andere bekommernis noch schoolse vooringenomenheid. F. del Marle F. Del Marle werd in 1889 te Pont aan de Samber geboren, en studeerde te Valenciennes, Rijsel en Parijs. Werpt zich vóór de eerste wereldoorlog in de cubistische en futuristische beweging (onder meer met enkele scherpe artikels in artistieke tijdschriften) en schildert in 1928 zijn eerste ‘schilderij in de ruimte’. Voor enkele jaren was hij, na tal van omzwervingen, terug in zijn geboorteplaats gaan wonen, waar hij steeds verder schilderde op symbolisch surrealistische (o.a. Geboorte van Venus) en abstracte manier. Hij overleed er onlangs. {== afbeelding F. Del Marle, Homme 1943. ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding André Taeckens, Moeder en Kind. Onlangs geplaatst in park te Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} Westvlaamse kunstenaars exposeren in Frankrijk HET is verheugend hoe meer en meer ook Westvlaamse artisten de zoete band van het provinciale doorbreken willen en hun werk durven meten met wat in den vreemde wordt gepresteerd. De kunstschilders Arno Brys (Oostende), Gustave Sorel (Oostende), Pierre Verbeke (Oostende), Anto Diez (Uitkerke), Joris Houwen (Zwevezele) en de beeldhouwer André Taeckens (Torhout) namen deel aan de expositie die door L'art libre van 11 tot 29 december 1954 was ingericht in het Paleis van Schone kunsten van de stad Parijs. De inrichtende kring werd in 1928 gesticht en omvat vier groepen: schilderkunst, beeldhouwkunst, toegepaste kunsten en religieuze kunst. Deze expositie stond onder het algemeen voorzitterschap van de h. Georges Marco, en onder de hoge bescherming van de U.N.O. Vertegenwoordigers uit 16 landen namen er deel met ongeveer 2.000 werken. De Franse artistieke pers, o.m. Art et Spectacles heeft het Liggend Naakt van Anto Diez bijzonder op prijs gesteld, en had tevens een goed woord over voor Golgotha van Joris Houwen, Torso van André Taeckens en Floratome van Arno Brys. Het is bemoedigend te vernemen dat enkele van onze leden op een totaal van meer dan 2.000 werken te Parijs werden opgemerkt en succes kenden. Ook te Arras werd tijdens de maand maart een grote groepstentoonstelling ingericht in het Hôtel de l'univers. Deze expositie stond onder de hoge bescherming van Franse en Belgische autoriteiten, in de eerste plaats Mgr de bisschop van Arras, en kende een zeer groot succes. Onder de exposanten vermelden wij Firmin Collardyn, Martha De Spiegeleir, Anto Diez, Door Gevaert, Joris Houwen, Octave Landuyt, Marcel Notebaert, Jaak Pille, Marc Stockman, José Storie, André Tahon, Aimé Van Belleghem, Hilaire Van Biervliet, August Vande Casteele, Gerard Van Tieghem, Lucien Velghe en Pierre Verbeke. {== afbeelding Anto Diez. Portret. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Joris Houwen, De boer die sterft. ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde Gedichten van Emmanuel Looten HET volstaat niet van Emmanuel Looten te zeggen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat hij een modern dichter is. Hij is dit en hij is dit niet. De term heeft een verwaterde betekenis gekregen, doordat reeds zoveel werk, dat in het teken van de moderne dichtkunst werd gesteld, slechts slappe navolging is. De laatste evolutie er van, het surrealisme, gaf door zijn opvatting en methode aanleiding tot vervlakking. Dit kan echter niet van Looten worden gezegd. De moderne poëzie heeft hem beïnvloed, maar ten goede, want zij voerde hem nader tot zich zelf. Een dichter als hij die een boodschap te brengen had, werd door de traditionalistische banden gehinderd en daarvan verloste hem die andere kunst. Voor velen is zij echter een gevaar. Ze werd door grote dichter-pioniers geschapen en kleinen kunnen haar niet eens navolgen. Als zij het toch doen, komen ze slechts tot wat spielerei. Dit is met Looten niet het geval. Hij is van het soort geroepen dichters, waarvan hij zelf zegt: Dieu fait le poète, l'appelle et le brûle à mille feux sans rédemption. Zijn scheppingswijze weet ik niet beter te noemen dan vulkanisch. Het onzuivere moet er uit verwijderd worden. Steeds minder bleef hierbij de dichter in gebreke, men kan de stijging volgen. In dit opzicht is zijn jongste bundel, Cellule dell' Indifferenza, merkwaardig. Hij verscheen te Milaan met een Italiaanse vertaling en bevat zuivere gedichten. Nagenoeg altijd echte en wondere poëzie, niet zelden is er de verrassing van wat men niet te noemen weet. De poëzie van Emmanuel Looten is zwaar van bloed en aarde en van geheimenis. Er gaat een magische kracht van uit. Het is geen toeval, dat zij werd opgemerkt en met entoeziasme onthaald door de aanvoerder van de avant-gardistische schilderkunst, die ook een kenner van poëzie is, de reeds internationaal bekende Michel Tapié (de Celeyran). Tegenover de jongere poëzie, die zich met geringere klimaten schijnt tevreden te stellen, schrijft hij, is Looten de dichter in wie ik het eksplozief ekspressionisme herkend heb, dat de stoutmoedigste veroveringen van de levende schilderkunst der laatste jaren kenmerkt. Dat Looten een Vlaams dichter is, ondanks de andere taal, waarin hij zich uitspreekt, schreef ik reeds meermaals. Anderen deden dit eveneens en ik wil thans het woord laten aan een hunner, aan de bekende dichter en kritikus, Alain Bosquet: Emmanuel Looten, zo besluit hij een artikel, waarin hij op diens Vlaamse eigenschappen wijst, est un Flamand qui s'impose, qui sait déraciner la langue française pour la replanter dans un sol plus solide: son sol natal. Emmanuel Looten werd in 1908 te St. Winoksbergen geboren. Hij is een naneef van Kan. C. Looten en Paul Hazard. De laatste noemt hij zijn meester, ook diens vriend, Paul Valéry. Bibl.: A Cloche-rève, Duinkerke, Landais, 1939; Flamme, Yves Demailly, 1942; Clairenef, id., 1943; Masque de Cristal, id., 1944; Sur ma Rive de Chair, Paillard, Abbeville, 1945; L'Opéra Fabuleux, id., 1946; Chaos, id., 1947; Sortilèges, (La Légende de Godelieve), id., 1948; Le Grenier sur l'Eau, id., 1949; Poèmes, bloemlezing door Dr G. Laniez, Rijsel, Morel & Corduant, 1949; La Chasse Sauvage, uitg. Michel Tapié, Parijs, 1950; La Saga de Lug Hallewijn, id., 1950; La Poésie aux Yeux de Coeur, id., 1951; Sangs Bruts, Parijs, Pierre Seghers, 1952; Maison d'Herbe, id., 1953; Kermesse Pourpre, uitg. Michel Tapié, 1954; Haine, id., 1954; Cellule dell' Indifferenza, Milaan, Schwarz, 1954. VITAL CELEN {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Flandre-Fer (Vu de wagon) Durs canaux, froids et roides, Hachant de noir les rousseurs folles de l'épi, Verts flambant la rissole des ondes, Filés de peupliers pulpeux; Frileux ouragans de rugueux gris... * Ma plaine endiablée, ciel terre-véhicule, Sauvagine des vents violets, Gentiane d'un songe à son bleu-oxygêne... S'échine un mur, à pierres vieilles, Tout un départ de l'homme accroupi... Picorés de couleur hot, armés au feu D'étranges bleuissures, les chemins, Or ce fer qui m'emporte et attire la terre. * Un soi tranquille plat de ces toits confondus: Ma ville aux guenilles rouges Eclate à chaque fois l'épouvantail tordu Des signaux dont les oiseaux se rient; Gorille herculéen, mon ciel... * Quand me trépide un train en sa carcasse brute, Prés aux poils femmelins et moissons Convulsées de valeurs rousses; Vert-chou strié de bestiaux auburn. Un cheval pie étrangle un clocher géométre, Les saules épanchés et la beeke qui chante, Dodues valeurs de terre... Ma Flandre, ses lueurs rudement haloées, La torture étamée des nuages, Enfin ce miel à l'infini de la nuance. Emmanuel Looten La Nuit La Nuit s'ouvrait, toute effacée comme une porte, A ma Cité de Rêve en ce coeur habité, Mes vents s'en vont d'étoiles où clapote le ciel. * Cils-frissons de paroles sans voix Aux herbes lentes du mensonge Repassant par ma peur à l'univers du Cri. * Ces vents qui déssèchent la mer, A signes bleus de squale, à muscle d'ailes blanches L'oeil-roc, miroir soleil, tout cet oeil seul. * Doigts grisement tendus aux routes des nuages Aux vergers de velours, le genêt de mon aube, Un ciel fin se cousait à ce lent voile bleu. * Un ciel sourd, jaune voilure raccourcie Ma tempe est froide et patrie de mes aigles, Sillons longs comme un blé... * A ma tendre famine, bras à corps d'azur noir, Ca mes villes farcies, rues de sang, Approchez, apprivoisons-nous! Emmanuel Looten {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Architectuur Enkele Middeleeuwse kerken in Frans-Vlaanderen FRANS-VLAANDEREN is voor velen van ons een onbekende Schone Slaapster waar men wel eens van spreekt, maar dat men weinig kent. En toch verdient dit stukje Vlaanderen in Frankrijk, om zijn Vlaams karakter, onze volle aandacht; daar tussen de Noordzee, de Aa, de Leie en de Belgische grens spreekt men nog het Westvlaams dialekt. Historisch gezien strekte Vlaanderen zich vroeger natuurlijk veel verder uit, maar die gebieden zijn ofwel altijd franssprekend geweest of zijn het reeds sinds lange tijd geworden, zodat we in een overdreven belangstelling voor die streken meer een romantisch droombeeld zien dan een werkelijke opdracht voor de toekomst. We willen U dan cok maar alleen meenemen naar het land tussen Leie en Aa. Een overzicht van de romaanse kerkelijke bouwkunst in dit gebied hebben we reeds vroeger geschreven 1; nu behandelen we enkele romaanse en vroeggotische kerken. Een dertigtal kerken hebben nog romaanse gedeelten bewaard; nu eens is het de westgevel, {== afbeelding Zerkel. Koor en toren. ==} {>>afbeelding<<} dan de transeptgevel, de toren en de viering, het koor, enz... Geen enkel romaans bedehuis is in zijn oorspronkelijke staat tot ons gekomen. Als bouwmaterialen gebruikte men de steen die in de streek zelf of in de onmiddellijke nabijheid te vinden was; zo ontweek men de moeilijkheden van een verre aanvoer. In het oosten bouwde men met de bruine ijzersteen, die zeer goed gelijkt op de Diestiaanse zandsteen; in het westelijk gedeelte, tegen Artesië, gebruikte men kalksteen. Over het algemeen zijn de torens vierzijdig en staan op het midden van de kerk. Er is maar één achtkante toren bewaard, nl. te Zerkel; hij dateert uit de tweede helft der xiide eeuw. Vriendelijk wijst de witte kalkstenen toren het kleine dorpje aan dat gelegen is nabij de heuvelkam met het bos van Nieppe, niet ver van de Leie. Guido Gezelle dichtte: ‘O Zerkel, nooit en zag ik schoonder torre staan, ‘Als uwen torre daar, den witten, spitsen, hoogen. De achtzijdige torenvorm wordt aangetroffen in Vlaanderen maar ook tot in Artesië en Pikardië. De Middeleeuwse bouwmeesters wisten hun konstrukties goed aan te passen aan het omringende landschap. In het vlak polderland rijzen de torens meestal slanker op dan in het heuvelachtig landschap. Te Zerkel gaat de toren boven de viering, waarvan de oostelijke boog nog romaans is, van het rechthoekig naar het achtkant grondplan over bij middel van afgesneden hoeken. Tegen de waterlijst die dit gedeelte omringt, zetten de acht galmgaten aan waarvan er nu enkele dichtgemetseld zijn. Elk klokkengat wordt door een middenzuiltje gesplitst waarop twee rondboogjes steun nemen; zo ontstaat onder de ontlastingsboog een klein hoogveld dat door een oculus doorbroken is. Tegen elke zijkant staan twee halfzuiltjes die de geprofileerde ontlastingsboog dragen. De stenen torenspits kan nog uit de xiiide eeuw stammen, dus wat later dan de sierlijke romaanse spits van het niet verafgelegen Guarbecque. In West-Vlaanderen zijn er geen romaanse of vroeggotische stenen torenspitsen bekend. Ten oosten van de viering is het vlakgesloten koor gebouwd; in elke muur steekt een rondbogig afgedekt venster waarvan de schuine dagkanten geflankeerd zijn door rolstaven. Het romaans transept is verdwenen wanneer men de drie laatgotische hallebeuken optrok; op de oostzijde sluiten de beide zijschepen met een driezijdig koorhoofd. Ook de romaanse O.L. Vrouw kerk van Kassel tekende een kruiskerk; het materiaal is nu echter ijzersteen. Van deze bouw zijn nog te zien: de zuidelijke en noordelijke vieringsbogen, de twee transeptgevels en de oostelijke koorgevel met zijn blindnissen en dichtgemetselde vensters. Onderaan de koorgevel zijn enkele lagen ijzersteen en antieke baksteen in keperverband opgemetseld. Het overige van de kerk kwam in de laatgotiek tot stand en vormt een stemmig geheel in het hooggelegen Vlaams stadje waar Robrecht de Fries en Zannekin hun kamp hebben gestreden. Aan de voet van de Kasselberg ligt het kerkje van Wemaarskapel rustig te dromen tussen de bomen van het kerkhof. Is het buitenzicht reeds mooi, het witte interieur verrast niet minder. Door de eenvoudige rondbogige ingang, die zich bevindt in de nog gedeeltelijk romaanse westgevel, komen we in de oude middenbeuk uit de xiide eeuw. Zware pijlers dragen de ronde scheidsbogen die het middenschip eenmaal van de zijbeuk scheidden. Nu zijn de oude zijbeuken vergroot en gans de benedenkerk rust onder één dak. In de as van iedere opening zit een klein bovenlichtvenster met schuine dagkanten, waardoor spaarzaam het daglicht binnenvalt. De middenbeuk {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} is tussen de pijlers 5,60 m breed en binnenwerks 22,40 m lang; er zijn vijf traveeën. Ten oosten van het schip lag het koor waarvan nog een gedeelte van de zuidmuur rest. In de kerk verdient de kleine gotische grafsteen van Adriaan Stinte, monnik van de Benediktijnerabdij van Sint Winoksbergen onze aandacht wegens het mooie spel der gegraveerde lijnen. Als we naar de zee toegaan, komen we in het vlakke kustland; tussen de kreken ligt Kapellebroek, een naam die ons reeds inlicht over het karakter van de streek. Hier zijn de belangrijkste romaanse fragmenten van heel Frans-Vlaanderen bewaard: gedeelten van een kalkstenen, driebeukige benedenkerk en een transept, gebouwd op het einde der xiide eeuw onder Normandische invloed. Van de benedenkerk bestaat nog de middenbeuk; de noordbeuk werd in de xiide eeuw herbouwd en de zuidbeuk is gesloopt en de doorgangen toegemuurd. Op de noordzijde zijn de pijlers van de drie meest westelijke doorgangen door halfzuilen geflankeerd; de twee andere traveeën hebben gewone rechthoekige pijlers. Ook langs de kant der zijbeuken leunt een halfzuil tegen de pijler aan. Boven de bogen staan de bovenlichten waarvan de schuine dagkanten van flankeerzuiltjes voorzien zijn. Deze doorbroken nissen wisselen af met even grote en brede rondbogige spaarvelden waarin een klein romaans beeldje staat. Ze stellen heel waarschijnlijk Kristus en zijn apostelen voor. Ze zijn omkleed met een lange smalle mantel; hun strenghiëratische gezichtsuitdrukking toont ons iets van het mysterieuze levensgevoel van de Middeleeuwse mens die het hemelse maar met schroom benaderde. Boven deze figuren staan engelen met symbolische voorwerpen (zwaard, wierookvat, trompet, banderol). De pijlers van de zuidmuren zijn elk voorzien van drie flankeerzuilen. De bovenlichten staan hier boven de pijlers en niet boven de bogen zoals het gewoonlijk voorkomt. De zuidelijke transeptarm is verdwenen; in de gevel van de noordelijke kruisbeukarm bevindt zich een nu toegemetseld portaaltje. In de terugsprongen van de zijkanten plaatste men langs elke kant een halfzuiltje die een geprofileerde rondboog draagt. Deze boog wordt omgeven door een waterlijst met opkrullende voluten. Dit motief is in onze streken zeer zeldzaam en kan op oosterse invloed wijzen. {== afbeelding Broekburg. Koor. ==} {>>afbeelding<<} De vieringsbogen zijn hier spitsbogig; het kan gebeuren dat een romaanse middentoren op vroege spitsbogen rust, het kan ook een latere gotische omwerking zijn. Het koor dateert uit het einde der xiiide eeuw en is vijfzijdig. Waar de muurvlakken aaneensluiten staan zware steunberen die enkele versnijdingen tellen en tot onder de gootlijst opgaan. Grote vensters doorbreken de wanden; ze worden langs buiten geflankeerd door twee zuiltjes met haakkapitelen die een rolstaaf dragen. Een waterlijst dekt de vensteropening af maar verbindt de vensters niet onderling. De langsmuren van het koor hebben veranderingen ondergaan. Eenzaam in de kustvlakte, blootgesteld aan de zeewind, ligt het kerkje van Sint Joris-op-de-Aa; het bestaat maar uit een vroeggotisch koor en een gotische vieringstoren daar het transept en de benedenkerk gesloopt zijn. Het koortje heeft een driezijdige sluiting en is van kalksteen; het dateert uit de eerste jaren der xiiide eeuw en is dus betrekkelijk ouder dan dit van Kapellebroek. De venstertjes zijn klein en staan nog dicht bij de romaanse vormgeving. Langs buiten en binnen dragen de haakkapitelen van de geringde flankeerzuiltjes spitsbogige rolstaven die de vensteropeningen omramen. De waterlijst omheen de vensterbogen is gebeeldhouwd en loopt voort op de zijkanten der steunberen die met een kapje afgedekt zijn. Het sierlijkste voorbeeld van beginnende gotiek in Frans-Vlaanderen, is het koor van Broekburg. Het is nuttig even op te merken dat, hoe dichter men in de Middeleeuwen Frankrijk nadert, hoe zuiverder men de gotiek van het Kroondomein navolgde en meer gebruik maakte van natuursteen. We kunnen in dit verband de vergelijking trekken tussen Lissewege, Sint Maartens te Ieper, Sint Walburga te Veurne en Broekburg. Te Lissewege speelt de baksteen reeds een overwegende rol in het koor dat nochtans directe Franse invloed heeft ondergaan. In Veurne, waar we een samengaan vinden van vroege en rijpe gotiek, wordt nog meer natuursteen aangetroffen. In Ieper oefenden zowel het Kroondomein als de Scheldegotiek invloed uit, maar Broekburg, aan de zuidgrens van het Graafschap, bouwt in een zuivere Franse stijl. Het majestatisch koor van Broekburg werd op 25 mei 1940 zwaar beschadigd en brandde, samen met de kerk, gans uit. Toen we het bezochten, stonden alleen de buitenmuren recht. Het vroeggotisch gedeelte bestaat uit twee rechte traveeën en een vijfzijdige sluiting. Langs binnen wordt de onderste geleding gevormd door blindnissen, twee per vlak; in de langsmuren zijn ze rondbogig, spitsbogig in de absis. Een lang venster werkt de muurwanden open; de kloeke steunberen met talrijke terugsprongen wijzen er op dat de bouwer inzag dat zijn lichte konstruktie moest versterkt worden. Langs binnen wordt elk venster door twee, en langs buiten door vier geringde zuiltjes begeleid; daarop steunen de afdekkingsbogen. Tussen de vensters staan de diensten die de gewelfribben dragen; boven het koorhoofd lopen de acht ribben samen tegen een gewelfsleutel waarop S. Jan-de-Doper is gebeeld- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} houwd. {== afbeelding Kapellebroek. Koor. ==} {>>afbeelding<<} Boven de rechthoekige travee is een gewelfsleutel met de afbeelding van de zittende Kristus. Het overige van deze kerk behoort tot verscheidene bouwperioden. In de westgevel is nog onregelmatig metselverband aanwezig; de laatromaanse ingang van ± 1200 is afgedekt door een vijflobbige boog die gedragen wordt door vier flankeerzuiltjes met haakkapitelen. In de beuk heerst een mengeling van gotiek en barok. Twee westgevels en de gevels van de transeptarmen zijn op hun hoeken voorzien van achtkantige bakstenen torentjes die door overkragingen uit de steunberen oprijzen en met elkaar verbonden zijn door een uitspringende weergang. Het voorkoor stamt uit het begin der xivde eeuw. We zouden kunnen verder schrijven over de kerkelijke bouwkunst in Frans-Vlaanderen en dan zou het hoofdzakelijk gaan over de talrijke gotische hallekerken die zo verwant zijn met West-Vlaanderen. Alvorens te eindigen willen we toch nog even wijzen op een eigenaardigheid die we bij ons {== afbeelding Sint Joris-op-de-Aa. Koor. ==} {>>afbeelding<<} niet aantreffen. De kerken van Eke en Hardefoort bezitten geen toren; de klokken bevinden zich in een houten gebouwtje op het kerkhof, het zg. klokkenhuis. Als besluit zouden we het vers willen aanhalen dat Petrus Pictor uit Sint Omaars in het begin der xide eeuw neerschreef als een heimweevolle groet aan zijn land en dat voor ons als wekroep kan dienen om dit stukje Vlaanderen niet te vergeten. ‘Mando, remando vale, mea Flandria, terra meorum’ ‘U blijft mijn hart verpand, mijn Vlaanderen, land der mijnen!’ DR LUC DEVLIEGHER {== afbeelding Kapellebroek. Toegemetseld portaal in de noordelijke transeptgevel. ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Folklore De Fransvlaamse reuzen EEN der eerste deskundigen, die speurde naar de oorsprong van onze goede vrienden uit linnen en gepapt bordpapier was Van de Haer. Reeds meer dan een eeuw geleden beweerde hij, dat de oorsprong van onze logge processiegangers te vinden was in het tijdvak, toen Julius Cesar, onder zijn meest geduchte tegenstrevers uit het kustgebied, reuzen vond. M. Van Gennep veronderstelt echter dat ze van meer recente datum zijn en hun ontstaan te danken hebben aan andere kunstmatige figuren als draken en monsters. De Zweedse geleerde Almgren verwees voor het eerst naar de tekeningen uit het bronzen tijdperk, gevonden in de grotten van Zuid-Skandinavië. Deze tonen aan, hoe toen reeds boten op sleden in optochten werden gebruikt naast grote figuren. J.B. Quillet, neemt aan dat alleen in de Nederlanden het gunstige klimaat te vinden was en wel door de dichte bevolking welke toeliet de aloude gebruiken te bewaren. Frans De Potter veronderstelt dat de reuzenstoeten uit de godsdienstige processies zijn ontstaan. F.G. Frazer, ziet in de reuzenoptochten slechts overblijfselen van een oude Keltische godsdienstplechtigheid. De Vlaamse folklorist Victor De Meyer meent dan ook dat in de reuzenommegangen der Nederlanden, een ritus voortleeft van de Kelten uit Oud-Gallië, de overlevering van een heidens akkerfeest, dat om de vijf jaar op de dag van de zomerzonnestilstand plaats greep. Bij deze gelegenheid werden te gelijker tijd met allerhande dieren, menselijke wezens verbrand, die in een uit wijmen gevlochten reuzenpop zaten opgesloten. Men wilde derwijze een groots {== afbeelding De twee reuzen van Kassel. - Cliché De Sikkel, Antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} offer brengen aan de zon, de godheid van de vruchtbaarheid. René Darré rekent grondig af met de alom verspreide mening alsof in het duistere verleden mensen hadden geleefd van reusachtige gestalte. Te Engis, Néanderthal of Cro-Magnon, hebben de opgravingen der geraamten bewezen dat deze voorhistorische mensen inzake grootte, weinig verschilden van hun hedendaagse soortgenoten. In uitzonderlijke gevallen werd in de oudheid door mensen 3 meter bereikt, zoals Goliath (3,25 m) en de arabier Babarra (2,90 m). Voor Claude Malbrancke evenals voor M. Van Gennep bestaat er geen twijfel omtrent de godsdienstige oorsprong der reuzen; ze werden geboren in eeuwen van diep geloof, toen de Bijbel nog het leven van iedere dag beheerste, tevens liet zich de invloed gelden der toenmalige mysteriespelen. De Vlaamse specialist Dr C. De Baere schrijft omtrent de oorsprong van dit volks gebruik: Het is niet onmogelijk dat de engelse reuzen, die eigenlijk niet zoals de onze processiereuzen zijn, met heidense gebruiken in verband kunnen worden gebracht, of dat er te onzent wel hier of daar iemand werd gevonden, die aan de reuzenfiguren, een symbolische betekenis heeft toegeschreven. Dat het gebruik samenhangt ‘mer de overlevering dat wij van reuzen afstammen’ en wortelt in het volksgeloof aan het bestaan van reuzen, lijdt geen twijfel. Wat de oorsprong ervan aangaat, hoeven we te denken, noch aan Scandinavische overleveringen of Druïdische gebruiken, want dan zou het gebruik veel ouder moeten zijn, noch aan pest of hongersnood of oorlog, noch aan vijandschap tegenover de feodale heren... Het omvoeren of omdragen van de reuzen is een overblijfsel of herinnering aan de groepen en beelden, waarmede de gildebroeders en ambachtsgezellen in de bloeitijd der gemeentelijke macht de processiën en ommegangen opluisterden. Slechts vanaf het einde der xivde eeuw kan men met zekerheid de eerste sporen aantreffen van ommegangen en reuzen, vervat in degelijke en betrouwbare dokumenten. Volgens R. Darré is de oudste reus ‘Jean de Nivelles’ die verdween op het einde der xiiide eeuw; vóór 1276 trof men in die stad reeds een ommegang aan en een Goliath vóór 1367. M. Van Gennep beschouwde onderstaande reuzen als de oudste in de Nederlanden: 1320 Kamerijk, 1371 Poperinge, 1447 Aalst, 1456 Oudenaarde, 1460 Ath, 1463 Leuven, 1468 Dendermonde, 1469 Lier, 1470 Tienen, evenals Antwerpen, 1480 Dowaai, 1486 Troyes, 1490 Mechelen, Hasselt, 1492 Venlo... Cl. Malbrancke die de figuur van de reus St Christoffel naspeurde doorheen de eeuwen, vond deze reeds in 1401 te Leuven, 62 jaar voor Herkules; in 1461 drie jaar na Goliath te Namen en in 1477 te Brussel samen met de H. Barbara. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede twistpunt {== afbeelding De reus van Duinkerke. - Cliché De Sikkel, Antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} is vooral: Zijn wij schatplichtig aan de gigantes van Spanje, of hebben de Spanjaarden hun reuzen aan ons ontleend? Fernand Créteur houdt zijn studie voorzichtig buiten deze weg: D'aucuns estimentque l'idée fondamentale de ces jouets immenses, énormes nous vient d'Espagne où cette coutume aurait été implantée lors de l'occupation arabe. A vrai dire, cette délicate question est encore à l'étude... Ook hier liet Dr C. De Baere niets onverlet om de eer van onze reuzen te verdedigen: Onder de veelvuldige uitingen van het bontgeschakeerde, bruisende volksleven, bekleden de ommegangen en processiën, vooral in het verleden een bijzondere plaats. Zij dateren van de xivde eeuw; de Brusselse wordt voor het eerst in 1359 vermeld, de Lierse in 1377, de Antwerpse van 1398. Van de gewone processiën verschilden de eigenlijke ommegangen in zo verre dat het H. Sacrament er nooit werd in omgedragen, maar wel de reliquiën van de heilige die ter plaats werd vereerd, of ook wel het beeld van O.L. Vrouw... Niet zonder rechtmatige fierheid willen wij er allereerst op wijzen dat ons Vlaamse land zeer waarschijnlijk als het vaderland van dal reuzengeslacht mag worden beschouwd... Er werd wel eens beweerd dat dit gebruik tijdens de Spaanse bezetting van de Spanjaarden werd overgenomen, dat de Spaanse soldaten het onder Karel V of Filips II in onze gewesten zouden hebben ingevoerd. Maar gebeurde het niet anders om? De Spaanse soldaten hebben misschien wel het gebruik van onze voorouders afgekeken. Ze hadden gezien, wat voor plezier ons volk beleefde aan het uitgaan van die beelden. En toen ze naar hun land terugkeerden, hebben ze die plant uit de Vlaamse folklore naar eigen bodem overgebracht. Zo zouden de Spaanse reuskens veeleer de afstammelingen zijn van onze Vlaamse. Het gebruik bestond bij ons zeker in de eerste helft der xvde eeuw. Zij die het in Keizer Karel's tijd situeren zijn dus stellig op een dwaalspoor en de theorie dergenen die het in het Boergondisch tijdperk zoeken, komt de waarheid zeker het dichtsbij. Louis Everard valt deze stelling bij: C'est de Flandre que les Espagnoles emportèrent en leur péninsule cette architecture des villes à pignon, de même qu'ils travestirent en Gigantes les Reuzen commémoratifs des Kerels de Flandre... Van alle ommegangsdieren is de Draak de oudste, hij blijkt zelfs ouder te zijn dan de reus. De oudste is deze van Antwerpen 1394, Leuven 1401, Lier 1417, Aalst 1418, Veurne 1429... Frankrijk bezit enkele zeer bekende drakenfiguren als Amiens: La Papoise, Rouen: la Gargouille, Reims: la Kraula, Poitiers: la Grand' Gueule, Troyes: la Chair Sallée, Metz: Kraully, Parijs: Dragon de St Michel, Vendôme: Le Dragon de St Bienheuré, Tarascon: La Tarasque, de beroemdste draak uit het land. Vóór de Revolutie van 1789, hadden de Frans-Vlaamse reuzen hun plaats in iedere godsdienstige processie; vaak verwekten zij echter verwarring en schandaal, zodat het Episcopaat af en toe diende in te grijpen. Gayant, de reus van Dowaai, stapte vanaf 1531 mede op in de processie ter ere van St Maurand, deze ontaardde echter spoedig tot een weinig verheven vertoon. Zo verbood Mgr Guy de Sève de Rochechouart, bisschop van Atrecht: le superstitieux, le ridicule, ce qui sent le fable et le théatre; les figures et reconstitutions de géants, de diables etc. Achteraf bekwam de bevolking nochtans de toelating, dat hun geliefde reus de processie vergezellen mocht, wanneer deze reeds de eerste statie had bereikt. De draak van Reims, werd in 1671 uit de processie geweerd, deze van Troyes in 1727. Te Ieper brak in 1783 een grote beroering uit toen de bisschop Mgr de Wavrans, een onderzoek liet openen naar de oorzaak der wanordelijkheden, die plaats hadden gegrepen bij de ommegang van de Thuindag; er werd vooral gewag gemaakt van de onbetamelijke gedrochten die er werden in mede gedragen. De koster-keizer, schafte echter op 10 mei 1786 alle ommegangen af. Te Venlo in Nederland werden de reuzen Valuas en Gertrude in 1719 de toegang tot de processie ontzegd. Te Rijsel werd de optocht in 1655, 1688 en 1730 verdeeld in een godsdienstige en een profane groep, die afzonderlijk door de straten trokken. Gedurende de Franse Revolutie werden de reuzen uit het openbare leven verbannen; zelfs getooid met een carmagnole en een rode muts konden zij de nieuwe heersers niet vermurwen. Te Duinkerke besloot men op 20 juli 1792 de reuzen te verkopen. Reeds op 5 juni van datzelfde jaar werd Gayant samen met zijn familie te koop gesteld en vervangen door een levende en jonge Godin der Vrijheid, die naakt als Venus op een praalwagen plaats nam. Te Ath werden de vijf reuzen op 28 augustus 1794 op de markt verbrand, alleen Samson ontsnapte. Te Ieper verkleinde men Goliath, in naam van de Gelijkheid en Broederlijkheid. Later werd zijn hoofd verkocht aan een tuinier die dit voorwerp gebruikte als vogelschrik in zijn fruitbomen. In 1848 bevond dit hoofd zich nog trouw in de boomgaard. Toen Napoleon in 1810 op doortocht was te Wetteren en de burgers hem kwamen begroeten in gezelschap van hun reuzen, vaardigde hij onmiddellijk het bevel uit deze ter plaatse te vernietigen ten einde de keizerin niet te laten schrikken, die naar hij meende zwanger was. Frans-Vlaanderen is een vruchtbaar gebied, 't allenkante noteert men de geboorte van nieuwe reuzen; deze die door het oorlogsgeweld werden weggemaaid verrezen in volle glorie, een korte lijst van de voornaamste geeft een beeld van hun {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De reuzen Lyderic en Phinaert van Rijsel. Cliché: Les amis de Lille. ==} {>>afbeelding<<} getalsterkte, van de kracht waarmede dit oude vlaamse gebruik wortelt in de sappige bodem der zeden en gewoonten van de Franse Nederlanden. Belle: Gargantua Galaffre 1853. In 1893 plaatste men hem op een kar. Het liedje dat ter gelegenheid van de optocht gezongen wordt luidt: Carnaval n'est pas mort. - Car il vit encor -. En geeft maar ene waffel - Aan Mijnhere Galaffre. Voilà, voilà, voilà Gargantue... En hij komt toe met enen hals gelijk een dikke koe. Op de wijken Vulderij en Kortenker werd onlangs ‘Jan de Wever’ geboren. Malo-Baden: Titus uit 1896. Op 8 augustus 1954 werd alhier de nieuwe reus Gaspard plechtig bij de burgerlijke stand ingeschreven, getuigen waren de reuzen van Duinkerke, Broekburg, Hazebroek en St Omaars. De naam Gaspard werd ontleend aan de stichter dezer badplaats Gaspard Male. Hazebroek: Roland, geboren in 1930, gemaakt door de zorgen van het huis Pelletier uit Malakoff bij Parijs, gebeeldhouwd door Georges Reynaud; het is een herinnering aan een plaatselijke kruisvaarder die in Palestina met lauweren werd gekroond. In 1946 trad de reus Tisje-Tasje voor het eerst op straat, de bekende leurder uit Noordpene, vervaardigd door Maurice Deschodt. Verder kent men nog in de stad Chat'je Meuryce. Rijsel: Lyderic en Phinaert uit het jaar 1825. Reeds in 1665 bezat deze stad een reuzenechtpaar, in 1560 zelfs werd er van een reus gewag gemaakt. De reuzenfamilie groeide aan met Jeanne Maillotte, Tambour-Major des Hurlus en Gambrinus. Dowaai: De beroemdste reuzenfamilie uit het Franse Noorden verblijft in deze stad. Op 15 juni 1531, ter gelegenheid van het te Kamerijk afgesloten vredesverdrag, genoemd Paix des Dames, tussen Louise de Savoie in naam van François I en Margareta van Oostenrijk, werd alhier opdracht gegeven een Gayant te vervaardigen, waardig van opgenomen te worden in de traditionele ommegang. In 1654 huwde de reus Madame Gayant, de kinderen noemde men Jacquet, Fillion en Bibin. Men zag aldaar nog een St Michiel en zijn duivel en in 1801 kwam Le Sot des Cannoniers de groep vervoegen. Reeds in 1480 zou er gewag zijn gemaakt van de beroemde reus Gayant. Ardres-en-Calaisis: Belle Roze, die 4,50 m hoog is werd in 1954 geschapen door M. Deschodt. Het echtpaar Deschodt-Pattein uit Hazebroek vervaardigt en restaureert de reuzen uit Frans-Vlaanderen. De eerste schepping van deze kunstenaar was Tisje-Tasje, daarna kwam Gédéon en Alphonsine uit Broekburg aan de beurt, vervolgens Jan de Houthakker uit Steenvoorde, Gargantua uit Belle en het Grauwtje (Baudet) uit Steger. Belle-Roze is de 14de reus door dhr Deschodt beëindigd in 1954. Hij schiep ook de Reuze-Papa van Duinkerke, Baptistin uit St Omaars en een reusachtige koe voor een handelsfirma. In 1913 greep te St Winoksbergen een Reuzenkongres plaats op de markt. Kassel kwam daarna aan de beurt op 8 juli 1928, waar een dertigtal reuzen uit België en Frankrijk te gast waren. Rijsel mocht zich in éénzelfde feit verheugen op 25 mei 1931, toen er 37 Reuzen waren opgekomen, om niet te gewagen van het kongres te Malo-Baden. In 1954 grepen te Dowaai grote feestelijkheden plaats toen de nieuwe reuzen voor het eerst aan de bevolking werden getoond, na hun algehele vernieling in 1940. Ter dezer gelegenheid werden er studiedagen gehouden gewijd aan dit volks gebruik; tevens greep er een kongres plaats van beiaardiers en werd een prachtig en nieuw klokkenspel ingewijd door dhr Staf Nees. Ook te St Amands aan de Scarpl traden de beiaardiers op de voorgrond; op 24 juli 1954 was het Adriaan de Groot uit Bergen op Zoom; op 21 augustus: Ferdinand Timmermans uit Rotterdam; op 4 september: Staf Nees uit Mechelen en op 20 oktober: Maurice Lannoy uit St Amands aan de Scarpl; 's zondags bespeelde P. Lecocq uit Dowaai het klavier. De reuzen worden gewoonlijk begeleid door het Reuzenlied, dat volgens E. de Coussemaker, aansluit bij de melodie van de hymne Creator alme siderum. De varianten op het reuzenlied zijn ontelbaar: 48 keren per dag zong de Duinkerkse beiaard: Als de groote klokke luyd, de klokke luyd, de Reuze komt uyt. Keere u 'es om, de Reuze, de Reuze, keere u 's om Reuze kom. De versie van J.F. Willems is de volgende: Die zeit: wij zijn van reuzen gekomen - Zij liegen daarom - Keert u eens om-Reusken, Reusken-Keert u eens om Reuzeblom. Vanaf 1929 herstelde de beiaard van St Winoksbergen dit oude lied in eer, tot het belfort in 1940 vernield werd. Deze mooie, kleurrijke tak uit onze gemeenschappelijke folklore, zal alvast niet verzinken in de vergetelheid, noch verdrongen worden door het moderne, vaak stijlloze ontspanningsleven. BERT BIJNENS {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkse devoties in Zuidvlaanderen IN Zuidvlaanderen treffen wij vier merkwaardige Mariale vereringen aan, met een betrekkelijke verspreide devotie, nl. Onze Lieve Vrouw ter Duinen, te Duinkerke, Onze Lieve Vrouw van Tranen, te Wormhout, Onze Lieve Vrouw van Genade, te Kaster (niet te verwarren met het Westvlaamse Kaster, nabij Tiegem), en Onze Lieve Vrouw van Bezoeking, te Bollezele. Het hoogtepunt van de devotie tot de Lieve Vrouw ter Duinen te Duinkerke valt op 11 september. Elke dag komen vier tot zes parochies in beevaart; de meest verwijderde zijn enerzijds Grevelingen, anderzijds Wormhout, beide circa vijftien kilometer afgelegen. Het geklede beeld, versierd met gouden oplegsels en fijne kanten en gesteld onder een gotiek baldakijn wordt in de jaarlijkse processie van halfoogst door vier bazinnen gedragen. Andere bazinnen vergezellen het beeld en dragen elk een bloemenruiker. Deze bazinnen zijn de vrouwen van de vissersbazen van Duinkerke en behoren tot de vooraanstaande ingezetenen van de havenstad. Zij zijn gedost in een sierlijk en kleurvol kostuum naar de volkse dracht van hun grootmoeders..it de tweede helft van de jaren 1700. Een eigenaardig gebruik: telkens een keizer, koning of prins de stad Duinkerke aandoet offert het gild van de bazinnen aan de voorname bezoeker een zilveren vis. De traditie klimt op tot het jaar 1520, toen de jonge keizer Karel V de havenstad aandeed. Toen in 1853 de jeugdige keizerin Eugénie, vergezeld van keizer Napoleon III Duinkerke bezocht, offerden de bazinnen andermaal een zilveren vis. Lachend vroeg alsdan de keizerin: En pêchezvous souvent de ces poissons là? De dekenin, ietwat onthutst, antwoordde al monkelend zeer gevat: Chaque fois que tu viendras, mon empereuse. Op 1 juni 1936 werd plechtig de verjaring herdacht van de kroning van het genadebeeld; toen hebben de bazinnen aan de Lieve Vrouw, keizerin boven alle keizerinnen een zilveren vis geschonken, die 38 cm meet en anderhalf pond weegt. Te Bollezele wordt de heilige Maagd aangeroepen onder de benaming Onze Lieve Vrouw van Bezoeking. De legende vertelt dat aan de boorden van de IJzer een stenen Lieve Vrouwbeeld gevonden werd; aan de voeten van het beeld borrelde een fontein. Tot tweemaal toe werd het beeld, maar zonder énige plechtigheid, naar de parochiale kerk gebracht, telkens vond men het terug aan de boord van de waterloop. De weg door het beeld afgelegd was afgebakend door een rode draad. Een derde maal gebeurde de overplaatsing met een plechtige processie; toen is Maria in de kerk gebleven. In de Mariale legendenwereld een eerder zeldzaam thema. Het mirakuleus beeld staat uitgesteld midden een monumentaal retabel van het altaar der linker zijbeuk. Talloos en oneindig gevarieerd zijn de voorwerpen, die uit dank aan de Lieve Vrouw geofferd werden en een eigenaardig geheel vormen: wassen kindjes en tanden, marmeren platen, congregatielinten, kinderslabbetjes, plechtige kommuniekantenstrekken, hartjes in koper, een stel decoraties, een officierensabel, enz... De Moedermaagd wordt er aangeroepen voor alle menselijke kwalen, inzonder - naar aanleiding van de juiste titulatuur, nl. Onze Lieve Vrouw Bezoeking - door de moeders in verwachting, voor een goede bevalling. De noveen zet in op 24 juni en eindigt dus op 2 juli, feest van Onze Lieve Vrouw Bezoeking. De noveen gaat hier het hoogfeest vooraf. Tijdens de negendaagse komen elke dag twee tot vier parochies van de dekenij, groepsgewijze naar Bollezele en offeren er de parochiekeerse. Alsdan worden iedere dag circa vijftien missen gelezen; in 1954 was het record zeventien missen op een dag, in totaal 106. Ook de Bollezelenaren schenken hun kaarspenning; zo kon in gezegd jaar een kaars van dertien kilo gegoten worden. {== afbeelding Het mirakelbeeld van de Lieve Vrouw van Bezoeking, vereerd te Bollezele. ==} {>>afbeelding<<} {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eigenaardigheid, misschien wel énig onder de mariale gebruiken in Vlaanderen: het beeld der Lieve Vrouw van Bollezele wordt gedragen in de processie door heren, in redingote, met als herkenningsteken een blauwe strik op de linker mouw; zij worden genoemd de dienende ridders; als voorwaarde wordt gesteld dat zij in hun familie een priester hebben of gehad hebben. Van Bollezele pelgrimeren wij naar Wormhout, waar de Lieve Vrouw van Tranen vereerd wordt. De wonderbare gebeurtenis, die de naam aan het beeld schonk, staat in oud-vlaams geschilderd op het voetstuk van het beeld: H. Maria van Tranen, b.v.o. Den 25 April 1406 hei aangezicht van het beeld van Onze Lieve Vrouw // dezer kerke is verandert inde gedaante van eene vrouwe die weende // en uit haere gebenedyde oogen stroomden gelyk tranen;dit heeft gebeurt // van 's morgens vroeg tot 's naarmiddags ten aansien van de pastoren van Wormhout, Ledringhem, Ekelsbeke en hunne parochianen. In de loop van de tijden heeft de godsvrucht tot het wonderdadig beeld hoogte- en laagtepunten gekend; na de Franse omwenteling is het beeld een tijdje uit de kerk verwijderd geworden. Het werd pas in 1879 terug in de kerk gesteld. Thans is de devotie bloeiend. De negen laatste dagen van de meimaand vormen het volkse hoogtepunt met, op de laatste zondag van deze maand, om 11 uur een solemnele hoogmis, gevolgd van de processie. De vierde mariale devotie in Zuidvlaanderen localiseert zich te Kaster in een kapel. Daar worden Onze Lieve Vrouw van Genade en de drie Angelsaksische Maagden vereerd. Een zeer vrome legende, van elke geschiedkundige ondergrond ontbloot, vertelt van drie angelsaksische jonkvrouwen, die pelgrimeerden naar Rome. In de streek van Kaster gekomen werden zij in een bosje, wijl zij hun eetmaal namen, door schurken overvallen en gedood. Hun bebloede lijken bleven ter plaats liggen. De blinde heer van het nabije Strazele werd door een bovennatuurlijke verschijning op de hoogte gesteld van het wanbedrijf en aangemaand zich ter plaatse te begeven, zijn blinde ogen met wat bloed te bestrijken, om zo het zicht terug te krijgen. Een vlucht vogels zou hem ter plaats begeleiden. Alles geschiedde naar het droombeeld voorspeld had. Uit dank liet de ridder, boven de lijken, die ter plaatse ter aarde werden besteld, de kapel bouwen. Naast de verering tot de drie maagden, ontstond een godsvrucht tot Maria, onder de naam van Onze Lieve Vrouw van Genade. In de loop van de tijden, wellicht onder stuwing van de parochiale geestelijkheid kreeg de devotie tot Onze Lieve Vrouw van Genade de bovenhand. Op het prentje, thans door de pastoor uitgedeeld staat de vermelding: C'est l'une des plus antiques Madonnes des Flandres Francaises en het jaartal 819. Toen wij er de pastoor op wezen, dat het jaartal zeker een paar eeuwen te ver was doorgedreven, moest hij ons gelijk geven, hij zou, bij een gebeurlijke herdruk het gewraakte jaartal weglaten, dit is wellicht de beste oplossing. In de kapel, waarvan de bouw de vijftiende eeuw verraadt, hangen zes schilderijen, zonder énige kunstwaarde, die op een volkse manier het relaas van de drie maagden weergeven. De onderschriften zijn in oud vlaams. Hier een typisch staaltje. Dwalend in een vremd land en grootelijks verlegen Een werkman in den bosch aanwees aan hun de wegen Zij voorderden hun weg voorzigtig en benouwd, Dry moorders volgden hun te midden in het woud. Op de zoldering van het kleine koor van deze kapel geschilderd in een neo-gotieke trant, die bij ons volop in gebruik was omstreeks de jongste eeuwwisseling zijn meerdere aanroepingen uit de litanie der Lieve Vrouw aangebracht, alle in het vlaams. Een processie, met zinnebeeldige groepen trekt door de straten van Kaster, de zondag die volgt op het naamfeest van Sint Jan de Doper (24 juni); deze drie maagden en de blinde ridder uit Strazele, worden in deze processie uitgebeeld. Na ons bezoek aan de Lieve Vrouwoorden nemen wij een vluchtig kijkje op enkele volkse vereringen van een sint. Zo belanden wij te Arneke waar in de parochiekerk een gevolgde beevaart bestaat ter ere van de Heilige Goewaard, benediktijner monnik, hervormer van de orde, bisschop van Hildesheim, naar wiens naam en onder wiens bescherming de gekende {== afbeelding Prachtige koperplaat, gedateerd 1643, gesneden door de gekende Ieperse graveur Guillaume du Tielt. Als hoofd-figuur bisschop Folkwinus, in volle ornaat; hij zegent drie knielende personnages, die zijn de heer en de vrouw, alsmede de pastoor van Ekelsbeke. In de bovenhoek het door de plaatsnijder veronderstelde wapen van de sint, die volgens de overlevering een neef zou geweest zijn van Karel de Grote; nml. gedeeld, rechts een halve tweekoppige arend, links een veld bezaaid met lelies. Nevens de sint, het gevierendeelde wapen van Hubert de Guernonval: 1 en 4, een keper, vergezeld van drie torens, 2 en 3, een tweekoppige arend; het schild getooid met een baronsmuts. In de scherpe hoek een fraai zicht op het dorp Ekelsbeke met de kerk en het dorpsplein met zijn pelderijn, meerdere pelgrims stappen op naar het bedehuis; gans in de punt het feodaal kasteel met torens en tinnen; in een stuk omheiningsmuur steekt het wapen van Ekelsbeke: een keper beladen met hermelijn, vergezeld van drie zespuntige sterren. Onder de basis de aanroeping: Helpt doch He Folquin die in noot des barings sijjn & ghedient tot Eekelsbeke; volgen de naamtekening van de snijder en het jaartal: du tielt fe, ypris, 1643. ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} col de Saint Gothard in de Alpen wordt genoemd en waarvan de naam op zeer uiteenlopende wijze geschreven wordt en als familienaam voorkomt: Gowart, Goewaert, Goevaert, Gohart, Gohardt. Hij stierf in het jaar 1038 en werd circa een eeuw later, in 1131 heilig verklaard. De noveen vangt aan op 1 mei en trekt jaarlijks zeker nog ruim tienduizend pelgrims, ook uit West-Vlaanderen. Te Eke - het dorp waar de Vlaamse rederijkerskamer het langst in stand bleef - wordt, in de parochiekerk de heilige Dorotea aangeroepen tegen de huiduitslag, puisten, distel, de roze en de hoofdpijn. Deze sinte is bij ons de patrones van de hoveniers alsmede van de vruchten der aarde, dit als herinnering aan de appels en de rozen, die het wonderbaar kindje bracht, enkele ogenblikken vóór zij de marteldood zou sterven, door onthoofding, omstreeks het einde van de derde eeuw, op bevel van de despoot Maximiliaan. De noveen gaat van 6 tot 14 februari en wordt steeds druk gevolgd. De pastoor wijdt zeep, waarmede de puisten en de zweren moeten gewassen en ontsmet worden, alsook suiker om in de pap van de kleine kinderen te doen. In een pelgrimsboekje, dat het jaartal 1929 draagt, wordt de litanie van de sinte in het Nederlands afgedrukt, alsmede een lofzang van strofen, met als refrein: Vlaanderen is aan uwe voeten, O Maagd van Heyligheyd Wy komen 't Eecke U groeten, Met vreugd en dankbaerheyd. Aan de kerkdeur is, als eigenaardigheid een exemplaar gespijkerd van de plakbrief, die gedrukt is geworden door toedoen van Carolus Rousseel, pastoor te Eke, aldaar op 27 maart 1753, overleden in de leeftijd van 83 jaar (grafzerk in de kerk). Novene ofte negen-daeghsche devotie der eeren vande heylighe maget en de martelaeresse Dorothea, tot Eecke... Gedruckt tot DUYNKERCKE, bij Joannes Octavius Laurenz woonende neffens het Gouvernement in Sinte Ursula. Midden velden en landouwen, enkel te bereiken langs een karreslag, ligt op het uiterste punt van het dorp Millam, nabij de grens van Merkegem, de kapel van de heilige Mildreda van Tanet, in de volksmond de Mulderskapelle. De sinte wordt er aangeroepen tegen de koorts en allerhande kinderkwalen, alsmede door de toekomstige moeders voor een goede bevalling, gans het jaar door, maar inzonder op haar naamfeest 13 juli en de acht volgende dagen. De Mulderskapelle is op de voorgevel gedateerd 1720. Maar dit jaartal wijst naar een vergroting, want de bidstede bevat zeker veel oudere delen. Het vereerde beeld, uit steen gehouwen, zou in de dertiende eeuw gevonden zijn, drijvende op de nabije beek. Men stelde het beeld ter verering uit in de parochiekerk, maar tot tweemaal toe werd het teruggevonden nabij de beek. Toen bouwde men aldaar een kapel waarin het beeld werd geplaatst. De pelgrims hangen op en rond het beeld allerhande doeken en repen linnen, die de zieken hebben aangeraakt, zo doende hopen zij van de koorts verlost te worden. In de kapel hangen zes ongekunstelde taferelen in 1780 geschilderd, door de toenmalige 22-jarige B. Pieters. {== afbeelding St Dorothea, vereerd te Eke. ==} {>>afbeelding<<} De onderschriften zijn in een naïf Vlaams opgesteld. Inzonder de ineenwerking van de zinsbouw is eigenaardig. Zo b.v. tafereel 1: Mildreda wiert gewezen van haere moeder, suster ende broeder naer de abdie selle in Vrankerick toonen haer het schip. We hebben verder nog aantekenigen geoogst in verband met een eigenaardige devotie tot de heilige Idisberga (in het Frans Isbergue) die samen met de heilige Apollonia vereerd wordt aan het altaar in de linkerkruisbeuk van de St Vaastkerk, te Hondschote; wij zijn er op de toren geklommen, die naar men beweert, de hoogste zou zijn van de streek, nl. 51 m, van op de gaanderij geniet men inderdaad van een heerlijk zicht op het omliggende landschap. In een kapel, gezegd, la chapelle de la Cloche, te Zegerskapelle wordt de heilige Bonaventura vereerd en aangeroepen tegen de blauwe ziekte, de pest en andere besmettelijke ziekten. Te Bambeke worden St Apollonia en St Brigitta van Ierland vereerd, te Kwaadieper is het Sr Corneluus en te Ekelsbeke St Folkwinus. Zo zou deze opsomming kunnen uitgroeien tot een lange litanie, maar uit deze bijdrage zal reeds duidelijk blijken dat, wat de volkse devoties betreft, de streek te zuiden van de schreve nauw aansluit bij de Westvlaamse gouw. MAURITS VAN COPPENOLLE {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Het museum van kunstweefsels en oude costumes te Tourcoing HET museum van kunstweefsels te Tourcoing bezit een collectie van 5.000 grote fragmenten van voor het merendeel zijden stoffen. Deze fragmenten werden samengebracht door de heer en Mevrouw Ridel de Vimoutiers in het begin van deze eeuw. Hun rijke verzameling loopt van het einde van de middeleeuwen (xvde eeuw) tot in de moderne tijd (einde xviiide eeuw). Er is echter één hiatus. De handelskamer van Tourcoing, die deze twee musea beheert, bezit niets uit de overigens op kunstgebied weinig productieve periode van de revolutie tot het begin van de xixde eeuw. Voor de latere tijd, dus van 1840 tot 1900, daarentegen is er een overgrote collectie van nagenoeg 150.000 stalen van zijden en wollen stoffen. Deze tweede collectie werd aangelegd door de gebroeders Delporte uit Roubaix, die fabrikanten waren van voeringstof voor ondervesten, en met het oog op documentatie voor hun bedrijf, een collectie hadden aangelegd van ruim 300 zware registers waarop, gelukkig, data, aard en herkomst van de erin opgeborgen stukken vermeld waren. De collectie werd later nog aangevuld door verschillende giften, vooral tijdens de xixde eeuw en ondermeer onlangs nog, in 1951, met een belangrijke aanwinst, die trouwens op de internationale textieltentoonstelling geexposeerd was geweest. Het museum van oude costumes bevat een reeks costumes en bijbehoorten die gemaakt werden tijdens de periode van het einde van de xviide eeuw tot 1900; deze verzameling werd aangelegd door juffrouw Schwab, tekenlerares te Vincennes. Het eerste museum heeft wellicht meer documentaire waarde, het tweede biedt, vooral door de grote kieskeurigheid {== afbeelding Brokaat uit het franse Régencetijdvak van de xviiide eeuw. ==} {>>afbeelding<<} van de verzamelaarster, meer een artistiek genot. Hier moet onderlijnd worden dat in de beide musea een reeks gravures en schilderijen bewaard wordt, die onder meer een idee geven van wat er in de loop van deze eeuwen met de stof werd verwezenlijkt, zowel wat kleding als meubilering betreft. Zo vernoemen wij vier schilderijen afkomstig uit de Nationale Musea en een reeks van 20 schilderijen, die toebehoord hebben aan de eerste president van de republiek, de h. Thiers, die tot in 1939 in het Louvre geëxposeerd waren, en die prachtige replieken zijn van de meesterwerken van Tiziaan, Raphael, Velazquez, Rubens, Del Sart, Perugini. * De glazen kasten waarin weefsels en costumes werden opgeborgen, werden op een speciale manier bestudeerd, zodat practisch van uit elke gezichtshoek een goede zichtbaarheid verzekerd is, ook door een speciale manier van verlichting. De tentoongestelde stukken en diegene die nog in reserve gehouden worden zijn methodisch geclasseerd volgens een modern fichestelsel. In beide musea is het classement in principe chronologisch. De 150.000 stukken van de collectie Delporte zijn gegroepeerd in 4 albums, waarin de meest karakteristieke stukken bewaard zijn van 1840 tot 1900. Aan de hand van analytische en chronologische fichestelsels kan men U onmiddellijk het gewenste stuk aanwijzen. Het museum van kunstweefsels biedt de bezoeker weefselfragmenten van alle stijlperiodes en herkomst uit de aangegeven periodes. De classering van de tentoongestelde weefsels, ongeveer 500 stuks, toont de weefsels eerst en vooral onder het oogpunt van de techniek. In een kleine ingangszaal worden die stoffen geclasseerd volgens materie, kleur, tekening, practisch nut en technische uitvoering. In een andere ruimere zaal worden ze opnieuw voorgesteld volgens hun stijl. De bezoeker vindt er zeer eigenaardige en zeldzame weefsels van het einde van de middeleeuwen (xvde eeuw), die in Italië werden gemaakt. Verder ziet men laat-gotische en renaissance stukken. De evolutie kan gemakkelijk gevolgd worden. Prachtige Venetiaanse zijde uit de xviide eeuw en weelderig geborduurd fluweel uit dezelfde tijd naast het delicate weefwerk van de Régencetijd en de overweldigend schone Louis XV-stukken. Ook de Louis XVI-stijl is hier rijk vertegenwoordigd. Tevens zijn er twee kasten die historisch waardevol werk bevatten: een weefsel met de keizerlijke kroon en de tweekoppige arend van Keizer Karel, gekleurd fluweel, waarvan de jassen van Napoleon werden gemaakt en die hij bestelde bij Bonvarlet te Amiens; een {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eerste handelsfoor te Toerkoenje ingericht in 1494 door Maximiliaan van Oostenrijk, koning van de Romeinen, graaf van Vlaanderen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Gothische Italiaanse weefsels. ==} {>>afbeelding<<} portret van Bonaparte geweven te Lyon in zwarte paan op witte zijden achtergrond; een oude Franse blauwe standaard met zilveren lelies geborduurd; een wollen kasjmier weefsel dat het huwelijk voorstelt van Napoleon III met Eugénie van Montijo; weefsels met de wapens van Willem IV van Engeland; met de M van Maria de Medici en de H van Henri IV, enz... Het museum van oude costumes toont diezelfde stoffen omvormd in rokken en kledingstukken en hier kan men stap voor stap de variatie en de grillen van de mode volgen vanaf het einde van de xvide eeuw tot in 1900. Merkwaardig is bijvoorbeeld een vrij volledige verzameling ondervesten, in die tijd een belangrijk mannelijk kledingstuk. Er zijn werkelijk prachtige exemplaren, volledig met goud geborduurd of met sierlijke bloemenarabesken uit de tijd van Louis XV en Louis XVI. * Deze beide rijke verzamelingen werden door de Handelskamer van Tourcoing niet uitsluitend met een artistiek doel aangeworven. De voornaamste bedoeling is inderdaad aan de industriëlen, kunstenaars en decorateurs elementen te bieden waardoor zij met zekerheid reconstructies uit voorbije eeuwen kunnen uitvoeren of beter nog waaraan zij zich kunnen inspireren om nieuwe en originele vormen te vinden en uit te werken. Dank zij deze documenten kunnen zij tevens een idee krijgen van de techniek van het vak. Leerlingen, vooral van de kunstacademiën, komen regelmatig deze musea bezoeken; zij kunnen er in een optimale aanschouwelijkheid de opeenvolging vinden van de verschillende stijlen. Op het gebied van de kunst hebben deze musea als doel alle mensen samen te brengen die zich bezig houden met de techniek, de schoonheid of de aanmaak van het decoratieve weefsel. Zij kunnen er schoon en perfect uitgevoerd werk bewonderen. Ook sociaal gezien hebben deze musea een taak: door het contact met die meesterwerken is eenieder in de gelegenheid enkele ogenblikken maar zijn vaak smakeloos levensmilieu te vergeten. Om de kunstsmaak te toetsen en te vormen is een bezoek aan deze instellingen zeer nuttig. Voor de volmaaktheid van deze stukken, hun rijkdom en hun afwerking blijft men bewonderend staan. Wat de bezoekers over het algemeen verbijstert is de enorme arbeid die hier verzameld is, wanneer men even bedenkt dat heel veel van die stukken volledig met de hand of althans met nog minder technisch volmaakte instrumenten werden vervaardigd; kantwerk, brokaat, borduurwerk, die stuk voor stuk een fortuin waard zijn. Een sjaal uit Indië kostte in 1862 2.060 frank, op onze dagen betekent dat 450.000 frank. De rekening van een hoed en enkele herstellingen voor Madame Berthier, de schoonzuster van de maarschalk, beliep 140 goudfranken, dat is ongeveer 30.000 fr. Meteen kan men zich ook een idee vormen over de inspanningen die de cartonschilders van dit weefwerk, en de wevers zelf zich hebben getroost en de verschillende verzamelaars die heel Frankrijk en Italië hebben afgereisd en wier werk thans in deze musea wordt bewaard. Deze collecties zijn een element van artistieke rijkdom dat veel te weinig in Frankrijk en ook in Vlaanderen gekend is. Tourcoing dat bovendien een merkwaardig stedelijk museum bezit, waar af en toe belangrijke tentoonstellingen worden ingericht, draagt hierdoor naast een industrieel stellig ook een artistiek karakter. Wij kunnen de bezoekers die het kunstleven van Vlaanderen beter willen leren kennen, alleen aanraden ook Tourcoing aan te doen en er die rijke collecties te komen bewonderen, nadat zij Rijsel hebben gezien, dat het eerste provinciaal museum van Frankrijk bezit. Beide bieden in afzonderlijke facetten stellig iets van onze grote Vlaamse en Nederlandse kunst. J.E. VAN DEN DRIESSCHE Conservator van het Museum van Kunstweefsels en oude costumes te Tourcoing {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Oude musici in Frans-Vlaanderen HET ontbreken van monographische voorstudiën maakt het thans nog onmogelijk een wezenlijke geschiedenis van de muziek in Frans Vlaanderen op te stellen, of zelfs maar een duidelijk overzicht te verkrijgen van de muzikale bedrijvigheid in dit gebied. Dergelijke studies zijn nochtans dringend gewenst. Het is immers onbetwistbaar dat de muzikale activiteit hier in de loop der eeuwen zeer actief was. Het nauwkeurig afbakenen van het gebied vormt een tweede moeilijkheid. De muziek uit deze ruime grensstreek leunt nu eens aan bij de Franse kunst, is dan weer gericht naar de Nederlandse schrijfwijze. Het zou dan ook verkeerd zijn te gewagen van een eigen stijl. Geographisch moeten de componisten veelal beschouwd worden als schakelfiguren; op muzikaal en muziekhistorisch gebied betekenen zij echter soms werkelijke hoogtepunten. Er mogen hier nu enkele losse beschouwingen volgen omtrent een viertal musici die voor hun respectievelijke periode als typisch kunnen gelden. Vier namen, vier tijdperken, vier genre's: Adam de la Halle, trouvère uit de xiiide eeuw; Guillaume Dufay, polyphonist van de xvde; Jean Titelouze, componist van orgelmuziek uit de jaren rond 1600; Edmond De Coussemaeker uit de xixde eeuw, wiens muziekwetenschappelijke arbeid meer belang heeft dan de eigenlijke composities. * De kunst der Trouvères is een eerste stroming die de streek heeft bercerd. De meestal adellijke beoefenaars staan sterk onder invloed der Zuidelijke Troubadours wier kunst navolging vond zowel in Noord-Frankrijk als in Henegouwen, Brabant en Vlaanderen. Hun bekoorlijke kunst is vervuld met de geest der ridderweelde en is vastgelegd in talrijke liefdeliederen, pastoralen, kleine hoofse liederen en de zgn. jeux-partis waarin twee sprekers discussiëren omtrent een opgegeven dilemma. Een der grootste trouvères, doch zelf niet van adel, is Adam de la Halle, ook gekend als Adam d'Arras en Adam le Bossu. Deze laatste benaming kreeg hij wellicht alleen om hem te onderscheiden van andere families De la Halle. In één van zijn werken schrijft hij immers zelf: On m'apèle Bochu, mais je ne le suis mie. Geboren te Arras rond 1237 is Adam de la Halle reeds jong lid van de zangersgroep zijner geboortestad, en dingt als dusdanig mee in verschillende zangwedstrijden. Hij was in zijn jeugd een vrolijke gezel, aangenaam van omgang, los en vrij van levenswandel. Hij wordt ontvangen bij de rijkste families waar hij de feesten met zang en spel helpt opvrolijken. Om dit ongeregeld leven wordt hij door zijn vader maître Henry de la Halle ter school gedaan in de abdij van Vaucelles. Weinige tijd nadien keert hij echter terug doch moet, samen met zijn familie, een eerste maal voor een paar jaren uitwijken naar Dowaai. Opnieuw te Arras huwt hij met de dame die hij, naar de gewoonte des tijds, in de meest lovende termen had bezongen. Nadien studeert hij nog een tijd aan de universiteit te Parijs en uit deze periode dateren meerdere composities. Wellicht zijn ook de eerste meerstemmige stukken aan dit verblijf te Parijs te danken. In 1266 keert onze trouvère terug naar Arras. De burgers {== afbeelding Blz. uit het manuscript van het liederspel Le jeu de Robin et de Marion, van Adam de la Halle ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stad hadden zich willen ontrekken aan de kruistocht naar Tunis welke Lodewijk IX wilde ondernemen. Vandaar de gespannen toestand die de familie noopte zich opnieuw voor 5 jaren terug te trekken te Dowaai. Als menestreel volgt hij in 1283 Robert II, graaf van Artois, naar Italië. Hij treedt nadien met dezelfde functie in dienst van Karel van Anjou, koning van Sicilië, en sterft te Napels in 1286. Adam de la Halle was een begaafde dichter musicus, onvermengd Frans van aard. Zijn omvangrijk werk is gedeeltelijk bewaard gebleven in verschillende handschriften van Parijs, Arras, Kamerijk en andere bibliotheken. Het bevat 36 Chansons of liederen met vaak zinspelingen op toestanden uit eigen leven; 18 Jeux-partis of wedstrijdliederen waarin twee personen in dialoogvorm meestal handelen over liefdezaken; 16 driestemmige Rondeaux; 5 duetstemmige motetten; Le Jeu de la Feuillée en het zeer gekende Le Jeu de Robin et Marion, een scenische verwerking van pastoraal-liederen. De teksten zijn dikwijls soepel en beeldrijk, hebben vaak een niet geringe litteraire waarde. De melodieën, vooral uit Le Jeu de Robin et Marion, zijn vloeiend en zangerig, vol natuurlijke gratie en frisheid, zodat zij aandoen als zuivere volksthema's; andere integendeel (van sommige chansons en jeux-partis) zijn meer strak en stroef, meer gemaniëreerd. * Guillaume Dufay werd waarschijnlijk geboren in het Kamerijkse rond het jaar 1400. De langdurige en schitterende loopbaan van deze geniale meester begon reeds zeer vroeg, nl. toen hij als knaap zijn intrede deed in de kathedraalschool van Kamerijk, een der meest vermaarde uit deze tijd. Vlug verwerft de componist een grote faam. Hij is o.m. als zanger verbonden aan de pauselijke kapel en aan het hof van Savoje; hij wordt begiftigd met verschillende prebenden waaronder een canonicaat bij het kapittel te Kamerijk (1436). Het verplicht hem niet voortdurend in de stad te verblijven, doch stelt hem integendeel financieel in de mogelijkheid talrijke en uitgebreide {== afbeelding Guillaume Dufay en Gilles Binchois, uit Martin le Franc's Champion des Dames. ==} {>>afbeelding<<} reizen te ondernemen. Eerst later zal hij zich definitief te Kamerijk vestigen, waar zijn overlijden gemeld wordt op 27 november 1474. De compositorische arbeid van Dufay strekt zich uit over een zeer lange tijdruimte. De componist is daarbij zo ontvankelijk dat hij alle stromingen in zich weet op te nemen en te verwerken, en zelfs een niet gering aandeel heeft in de muzikale ontwikkeling. Reeds tijdens zijn leven wordt Dufay algemeen erkend als een superieur kunstenaar, als een prins van de muziek, luna totus musicae, zoals Loyset Compère hem betitelt. Dufay is een meester in alle takken van de compositie. Naast zijn talrijke gelegenheidswerken (voor officiële plechtigheden, historische gebeurtenissen, vorstelijke huwelijken) kent men van Dufay meerdere missen, motetten en profane chansons. Heeft Dufay bij de aanvang van zijn loopbaan nog meestal afzonderlijke misfragmenten gecomponeerd, dan heeft hij toch ook op rijpere leeftijd het misordinarium minstens vijf maal volledig verwerkt. Hij behoort trouwens tot de eersten die de delen van het gewone der mis als één geheel beschouwden. Als bindmiddel gebruikt hij daartoe het kopmotief (een kenthema dat bij de aanvang van ieder deel prijkt als herkenningsmotief) en de cantus-firmus (een voorafbestaande melodie welke over heel de mis verwerkt wordt, meestal in de tenor). Voorbeelden hiervan zijn de missen Se la face ay pale en Ave Regina coetorum. Groots van opvatting vormen zij de uitdrukking van 's meesters priesterlijke overtuiging, en verklanken zij nu eens zijn bevestiging en verheerlijking van het dogma, dan meer zijn nederig en innig gebed. De profane werken, rondeaux, balladen en virelais zijn gebonden aan de litteraire vorm. Tussen deze korte stukjes bevinden zich echte juweeltjes, licht en pittig, en toch delicaat en voornaam. De kunst van Dufay ondergaat een geleidelijke evolutie. Zijn vroegste werken staan nog onder invloed der Ars nova die met de isorhythmie en de talrijke vormproblemen vooral de technische zijde der compositie beroert. Zijn latere werken vertonen reeds een poging, zij het nog tamelijk schuchter, tot gevoelsuitdrukking. De schrijfwijze wordt eenvoudiger, de melodie vloeiender en breder, meer de verklanking van de inhoud en de innerlijke beleving. Gegroeid uit de onvervalste Middeleeuwen, wijst Dufay de weg naar de komende Renaissance die, meer individueel, het persoonlijk gevoel op de voorgrond zal brengen. * Uit een muzikale familie te SaintOmer geboren in 1563 ontving Jean Titelouze een uitgebreide humanistische en theologische opvoeding. Ook zijn muzikale studies werden zeker niet verwaarloosd. Op 22-jarige leeftijd werd hij reeds aangesteld als organist aan de St Janskerk te Rouen. Toen dezelfde post aan de kathedraal vacant kwam, stelde Titelouze zich candidaat en werd er om zijn uitnemend improvisatie-talent verkozen boven twee mededingers (12 april 1588). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze eervolle benoeming {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zou het begin worden van een bedrijvig en roemvol leven. Om zijn grote verdienste bekwam hij op 2 april 1610 een canonicaat aan dezelfde kathedraal te Rouen. Zijn functie als organist zou hij behouden tot aan zijn dood op 25 oktober 1633 zodat hij bijna een halve eeuw als organist werkzaam was. Hij ondernam nochtans verschillende reizen naar Parijs, Poitiers en andere steden als deskundige op organistiek gebied, als concerterend organist, bij geval ook voor het drukken van zijn werken. Ook is van hem een belangrijke briefwisseling bewaard o.m. met de theoreticus P. Marin Mersenne. In deze brieven waarin het veelal gaat over muzikale vragen, beklaagt Titelouze zich vaak over een wankelende gezondheid die zijn arbeid lam legt. Vooral in 1622 en 1628 moet de componist door ziekte veel geleden hebben en wordt hem volledige rust voorgeschreven. Hij zal echter in zoverre herstellen dat hij zijn vroegere werkzaamheden kan hervatten. Titelouze is zeker in betrekking geweest met de late Nederlandse polyphonisten. Hiervan getuigt niet alleen zijn vierstemmige mis doch ook zijn orgelstijl met zijn fugerende inzetten en zijn contrapuntische schrijfwijze. Ook heeft hij waarschijnlijk de Engelse virginalisten gekend, John Bull en Peter Philips. André Pino beschouwt hem terecht als le dernier des polyphonistes peut-être, mais qui inaugure avec autorité la lignée des organistes du grand siècle. De grootste verdienste moet Titelouze worden toegekend om zijn Orgelwerken. Slechts twee bundels zijn bewaard gebleven: Hymnes de l'église pour toucher sur l'orgue, avec les fugues et recherches sur leur plain-chant, en Magnificat ou Cantique de ta Vierge pour toucher sur l'orgue, suivant les huit tons de l'Eglise, beiden uitgegeven door Pierre Ballard te Parijs in 1623, en in moderne uitgave verschenen in Archives des Maîtres de l'Orgue van Alex. Guilmant. Zij bevatten merkwaardige bladzijden op het Pange Lingua, het Ave Maris Stella, het Veni Creator en andere hymnen, evenals op de acht modi van het Magnificat. Voortbouwend op de gregoriaanse thema's weet Titelouze na de imitatieve inzetten aan deze motieven zeer interessante ontwikkelingen te geven. De stemmen lopen bewust contrapuntisch door elkaar waarbij de componist niet terugschrikt voor in zijn tijd gewaagde dissonanten, chromatische modulatie, enz. * Charles Edmond Henri de Coussemaker (Bailleul 1805 - Rijsel 1876) is niet zodanig op muzikaal gebied van betekenis dan wel op dat van de muziekgeschiedenis en muziekwetenschap. Door zijn vader, vrederechter te Bailleul, voorbestemd tot de juristenloopbaan, studeerde hij rechten aan de universiteit van Parijs, en zou heel zijn leven aan de magistratuur verbonden blijven. Muzikaal begaafd nam hij vroeg lessen van viool, cello en zang. Nadien vulde hij zijn muzikale kennis aan met harmonie en contrapunt o.m. bij Anton Reicha en Victor Lefebvre. Zijn talrijke liederen en composities, waarvan er slechts weinige op het repertorium blijven behouden, hebben geen al te grote waarde. Zijn wetenschappelijke arbeid heeft echter des te meer belang, niet in het minst omdat hij heeft geleid tot de herontdekking van de middeleeuwse muziek. Dank zij zijn zeer algemene culturele ontwikkeling kon De Coussemaker zich bewegen op alle terreinen en in elke periode der muziekwetenschap: gregoriaans en neumenschrift, polyphonie en mensuraalschrift, volkskunde en zelfs literatuurgeschiedenis. Naast talrijke artikelen vermelden wij als zijn voornaamste schriften: Huebald, moine de Saint-Amand et ses traités de musique, Histoire de l'harmonie au moyen-âge, L'art harmonique aux xiie et xiiie siecle, Drames liturgiques du moyen-âge, Chants populaires des Flamands de France. Ook verzorgde De Coussemaker nieuwe uitgaven: Oeuvres complèts du trouvère Adam de la Hale, Messe du xiiie siècle (in feite van de xivde eeuw), Scriptorum de musica medii aevi nova series, Tinctiones Tractatus de musica. De enkele vergissingen welke De Coussemaker begaat zijn toe te schrijven aan de tijdsomstandigheden en de toentertijd nog weinig gevorderde stand der muziekwetenschap. Zij verminderen in niets het groot belang dat in deze terecht aan zijn figuur gehecht wordt. * De bijdrage, gewijd aan de vier behandelde figuren, mag een beeld geven van de muzikale bedrijvigheid waarvan de ons aanbelangende streek bijna zonder onderbreking heeft blijk gegeven. Het moge tevens een aansporing zijn tot verdere bestudering van muziek en componisten, zodat eens de mogelijkheid zou geboden worden een algemeen overzicht te verkrijgen van de muziekgeschiedenis in Frans Vlaanderen. DR JOS ROBIJNS Als biographische opgave slechts één werk voor ieder componist: E. De Coussemaker, Oeuvres complètes du trouvère Adam de la Hale; voor Dufay kan men o.m. verwijzen naar de talrijke schriften van Prof. Van den Borren; Ernst von Werra, Beiträge zur Geschichte des französischen Orgelspiels, in Kirchenmusikalisches Jahrbuch. 1910; Raymond Schlecht. Edmund de Coussemaker, in Caecilienkalender 1877, eveneens het artikel van Prof. Van den Borren in Musik in Geschichte und Gegenwart. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Henricus Beauvarlet Onbekend Rijsels musicus, werkzaam te Veurne, in 't begin van de XVIIde eeuw TWEE uittreksels uit de Casselrye Rekenynghe van Veurnambacht (1621), berustend in het Staatsarchief te Brugge en ons vriendelijk medegedeeld door de h.G. De Cuyper, Procureur des Konings te Veurne, brachten ons op het spoor van een meester uit Frans-Vlaanderen, die tot nog toe aan de speurzin van de musicologen ontsnapt was. Het betreft Henricus Beauvarlet, geboren te Rijsel, zoals men verder zien zal, en werkzaam als zangmeester aan de collegiale kerk van S. Walburgis te Veurne in 't begin van de xviide eeuw. Ziehier een afschrift van de archivalia respectievelijk op blz. xxiiii en xlii van bovengemelde rekeningen: 1o Ander uutgheven van Present Wynen: Betaelt over den wyn ghepresenteert an: ......... Zesse (kannen wyns) an heer ende Mr Heindric Beau Varlet, priester ende eertyts zanckmeester vande collegiale kercke van Ste Wouburghen int presenteren van eenighe sticken musycke by hem ghecomponeert ende ghedediceert aen myne heeren van 't magistraet alhier... VJL 2o Extraordinaire Betaelt ......... Heer ende Mr Heindrik Beau'varlet, priester, langduerighe jaerenSanckmr gheweset hebbende inde collegiale kercke van Ste Wouburghen binnen deser stede in voorderinghe van de oncosten by hem ghedoocht int doen drucken van diverse schoone stucken musycke ghedediceert aen desen Collegie ... IJC L. par. Prof. Ch. van den Borren deelde ons mede dat de bibliotheek van het koninklijk conservatorium van Brussel enkele jaren geleden zes stemboekjes had aangekocht van H. Beauvarlet. We vonden erin bevat acht missen (vier in 5 st., drie in 6 st. en één in 8 st), uitgegeven in 1622 te Douai bij Joh. Bogardus. Het kan niet anders of deze missen zijn wel de schoone musycke, waarvan de drukkosten door het Veurnse magistraat gedragen werden. Ziehier de titels van de missen: 1. Mon coeur se recommande à vous (5 st.); 2. J'endure en tourment (5 st.); 3. Contre mon gré (5 st.); 4. Sine nomine (5 st.); 5. Sublevatis Beata Walburgis (6 st.); 6. Surge propera (6 st.); 7. Su, su, su non piu dormir (6 st.); 8. Dum aurora finem doret (8 st.) De meeste van die tenorstemmen (op no 5 na) zijn gemeengoed. Zo kennen we bv. een mis van Lassus, eveneens in 5 stemmen Mon coeur...; voorts op no 6 een vierstemmig motet van Palestrina en een parodiemis van Vittoria; op no 8 een St Ceciliamotet van Crecquillon. De in hoogdravende stijl gezette dedicatio behelst enkele gewichtige realia, die als bouwstenen kunnen dienen voor een eventuele biografische nota over de auteur. We vernemen uit de titel reeds dat Beauvarlet uit Rijsel stamt: Missae octo... auctore Henrico Beauvarlet insulensi (Insulensis - uit Rijsel - Lisle of Lille). We lezen verder: Hinc est, quod honestorum ac doctorum virorum instinctu, atque consilio, insignium aliquot missarum antehoc a me compositarum opusculum congregarium in usum Ecclesiarum et praesertim Ecclesiae Sanctae Walburgis in hac civitate Furnensi, cui jam annis (sic) circiter 26 inservivi... (Vandaar dat ik onder de impuls en op raad van de geachte en geleerde heren enkele voortreffelijke, door mij voordien gecomponeerde missen gebundeld heb ten gebruike van de kerken, in 't bijzonder van de St Walburgiskerk hier te Veurne, waar ik reeds 26 jar ongeveer werkzaam geweest ben). Naar luid van de rekeningen was hij in 1621 niet meer aan de kerk verbonden. Was die uitgave op stadskosten dan een soort hulde aan de zangmeester op rust? In ieder geval steunt Beauvarlet er verder in zijn opdracht sterk op dat de Heren van de Raad geen zuurkijkers zijn (tetricorum more) maar ware muziekliefhebbers! Hun geste trouwens bewees het. Tot nog toe werden de muzikale documenten nog niet in partituur gebracht nog stylistisch bestudeerd. Een eerste vluchtig doorlezen gaf ons echter de indruk van een verdienstelijk locaal meester, die de traditionele xvide eeuwse miscompositie getrouw blijft, niet enkel door 't gebruik van tenors, maar ook in de contrapuntische schrijfwijze, alhoewel de dubbelkorigheideen stap naar de barokmis betekent. Intussen beschikt Veurne op onvermoede wijze over een eigen materiaal, dat de kerkelijke diensten een historische luister kan bijzetten. Misschien zal het Veurnse magistraat in het steunen van eventuele uitvoeringen voor zijn voorgangers niet willen onderdoen? DR MARCEL BOEREBOOM {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne toondichters uit Frans-Vlaanderen IN de xvde en de xvide eeuw zijn de zuidelijke gewesten van de Bourgondische staten - weldra ook Nederlanden genoemd - een begenadigde teeltbodem geweest voor de muziek. De bisdommen Kamerijk en Doornijk schonken genieën van de allereerste rang: men denke even aan Dufay, Josquin, Lassus. Ook in de Vlaamse streken, die in de tweede helft van de xviide eeuw door Frankrijk zouden genaast worden, heerste destijds een bloeiend muziekleven, waarvan Rijsel, een van de voorname Bourgondische residentiesteden, een bloeiend centrum was. Doch hier, juist als in de overige Nederlanden, taande weldra de muzikale luister. Het centraliserend Parijs slorpte alle krachten op uit de regionale reserves aan de randgebieden van het rijk en zo er af en toe in de ville lumière een licht uit het Noorden opsteekt, dan blijkt het op muzikaal gebied wel een uitzondering. In de xixde eeuw echter stuurt Frans-Vlaanderen, op een halve eeuw afstand van elkaar, twee van zijn zonen naar de hoofdstad, om er hun talent te laten rijpen: Edouard Lalo (1832-1892) uit Rijsel en Albert Roussel (1869-1937) uit Tourcoing. En niet ten enemale zonder reden legt de Franse noorderstreek thans ook beslag op een meester uit het moderne kamp Olivier Messiaen (o 1908): al is hij juist aan het andere uiteinde van Frankrijk geboren, met name te Avignon, zijn naam en in de eerste plaats de Vlaamse oorsprong van zijn vader, maakt hem ten dele aan het noorden schatplichtig. Drie merkwaardige figuren dus, die elk een andere generatie met sterk uiteenlopende kunstopvattingen vertegenwoordigen. Het zou belachelijk heten te allen koste het departementeel noorders gehalte van hun volbloed-Franse natuur te willen afwegen; het ware evenzeer nutteloos naar overeenstemmende grondeigenschappen te peilen. Het toeval - meer niet - wil dat ze alle drie tuk zijn op exotische kleur, dat ze een koppige ernst in het musiceren gemeen hebben; toeval is het wellicht ook dat door hun werk een opmerkelijke brede lyrische stroom vaart, dat - en hier beschouwen we enkel Roussel en Messiaen - hun klankentaal vaak hoekig en stoer wordt, gedreven als ze is, door een onweerstaanbare rhythmische impuls; en wat de mystieke omkleding van Messiaen's muziek betreft, het staat de lezer vrij dit naar goeddunken een noorderse trek te noemen. Maar verlaten we het glibberige pad der vergelijkingen en beschouwen we de drie markante figuren afzonderlijk. * Edouard Lalo draagt een naam uit het zuiden en is inderdaad een nazaat uit een reeds vroeger in Vlaanderen gevestigde Spaanse familie. Hij verkoos de viool en de compositie boven de traditionele degen en het officierspak, maar behield van de soldatenfamilie het eergevoel van een hidalgo in de ernst van zijn musiceren. Als componist is hij niet onder de lauweren bezweken, want als hij ergens schrijft dat la musique n'est pas écrite pour être entendue, dan laat die boutade vermoeden dat zijn muziek wellicht niet alle dagen uitgevoerd werd. Zij onderscheidt zich nochtans door pathetische accenten, volle sonoriteit, glansrijke virtuositeit en niet het minst door een stevige, klare vorm, spijt enkele lange uitweidingen. In de thematiek heerst dikwijls een verfijnde charme met exotische tinten. Zo schreef hij, op zoek naar vreemde kleuren, een Fantaisie norvégienne, een Concerto russe en zijn alomgeliefde Symphonie espagnole, eigenlijk een soort vioolconcerto, een werk dat misschien onder de prikkeling van het ancestrale bloed is ontstaan. Men vraagt {== afbeelding Eduard Lalo ==} {>>afbeelding<<} zich af wat de populariteit van Lalo's oeuvre heeft kunnen in de weg staan. Men vergete echter niet dat het in het Frankrijk vóór 1870- 1880, dat uitsluitend aan de opera offerde, een ongewoon koene daad was zijn beste krachten aan zuiver instrumentale muziek te wijden. Op dat gebied heeft Lalo naast Franck en Saint-Saëns heerlijk pionierswerk geleverd. Het was eerst in 1888, toen zijn naam in de concertzaal reeds doorgedrongen was, dat zijn kloek gebouwde opera La Roi d'Ys vóór het voetlicht trad. Ook het romantische pathos van zijn muziek moet de tijdgenoten gecompliceerd voorgekomen zijn... misschien klonk dit alles weinig Frans in hun oren! De meedogenloos schiftende tijd heeft zich nochtans over zijn werk ontfermd: er is betrekkelijk veel blijven leven en thans ondergaat het concertpubliek nog immer de bijzondere charme van zijn celloconcert, zijn vioolconcert, zijn Symphonie espagnole, zijn cellosonate, zijn ballet Namouna, zijn opera Le Roi d'Ys. * De marine-officier Albert Roussel die als componist eerst bij d'Indy, later bij Debussy en, na de eerste wereldoorlog, toen hij de zee reeds een tijd had vaarwel gezegd, bij Schönberg {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en Stravinski bunkerde, heeft in de woelige branding van de xxste-eeuwse stromingen een stevige brug geslagen tussen het impressionisme en het expressionisme. Omstreeks 1925 landde hij in de haven van de klassieke bezonkenheid. Heerlijk staat ze thans voor ons, die kunst: stoer, soms wat bonkig en toch vol heimelijke charme, gevoelig zonder sensualiteit, mannelijk en niettemin grillig-gecompliceerd. Zij stak echter van wal in de wateren van Debussy; men herinnere zich het ragfijne Festin de l'Ataignée uit 1913; ze deed zich te goed aan Indische vreemde klanken, meegebracht uit de vele zeereizen, zoals in het orkestwerk Evocations en de opera Padmavati. Maar die echo's van rijke exotische kleur verzwonden in de latere stijlperiode, die meer noorders zou klinken. Het is de tijd van de Suite en Fa (1926), van de derde en de vierde symphonie, van het ballet Bacchus et Ariane en het oratorio Aeneas. Ons bekoort thans een krachtige lyriek, een cerebraal lijnenspel en vooral de onweerstaanbare stuwingskracht van het rhythme. Maar welk een genot als men in deze vaak hoekige klankbeelden de onderstroom erkent van de onvervalste Franse charme. En toch was Roussel een kind van het noorden. Hij was er zelfs fier op. Hij bracht hulde aan zijn geboortestreek in een Rhapsodie flamande op thema's, die hij uit de verzameling van zijn geleerde streekgenoot E. de Coussemaker had geput. Roussel rust thans bij de eeuwige deining van de zee te Varengeville-sur-Mer. O récompense après une pensée Qu'un long regard sur le calme des dieux Het vers uit Le cimetiète marin van Paul Valéry zou hem als grafschrift kunnen gewijd worden. * Men kan Olivier Messiaen verafgoden of verguizen, zeker is het dat zijn figuur reeds nu scherp afgetekend staat in de huidige muziekconstellatie. Toen hij in 1936, samen met enkele jongeren, de groep La jeune France stichtte, met het doel de muziek te redden zowel van revolutionnaire als van academische eenzijdigheid, werd men onmiddellijk gewaar dat {== afbeelding Albert Roussel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Olivier Messiaen ==} {>>afbeelding<<} hier een scherpe persoonlijkheid aan het woord kwam. Meer en meer ging men inzien dat ze sterk van de Franse normen afweek: vandaar een vaak gepassioneerd verzet. Luistert even hoe hijzelf zijn kunstenaarschap opvat: Je suis avant tout un musicien catholique. Toutes mes oeuvres, religieuses ou non, sont un acte de foi et glorifient le mystère du Christ. Vandaar de verbluffende titels van zijn werken, zowel voor orgel, klavier of orkest met of zonder koor: La Nativité du Christ (orgel); Visions de l'Amen; Vingt regards sur l'Enfant Jésus (klavier); Trois petites liturgies de la Présence divine (orkest en koor) e.d.m. Je ne sais vraiment pas si j'ai une ‘esthétique’, mais je veux dire que mes préférences vont vers une musique chatoyante, raffinée, voluptueuse même (mais pas sensuelle, bien sûr!) Une musique tendre ou violente, pleine d'amour et de véhémence... une musique en vitrail, un tournoiement de couleurs complémentaires... un arc-en-ciel théologique. Ziedaar wat Messiaen's muziek voor hemzelf betekent. En voor ons? Zonder de oprechtheid van de meester in twijfel te trekken, volgen we hem moeilijk op het pad, waar hij klank en theologisch(?) symbool wil samenvlechten. Voor ons blijven over: uiterst gecompliceerde en in 't oneindige uitgerekte partituren, vol onregelmatige rhythmen en rhythmische contrapunten; melodieën, nu eens kreten dan weer ijl als vogelslag; elders zoeterig-romantisch; elders nog chaotisch. Voorts een orchestratie met exotisch-verrassende combinaties, gamelanklanken, slagwerkgedreun en electrische golven (ondes Martinot). Een rationeel geordende... chaos, romantisch ontroerend op sommige ogenblikken, geweldig van opzet en soms zo spontaan elementair, dat men niet beletten kan medegesleept te worden. Messiaen's muziek - het lijdt geen twijfel - zal een zware tol aan de Tijd betalen; intussen durven wij er wel voor uitkomen dat we geniale flitsen opvangen, telkens we werken als Poëmes pour mi, Cinq Rechants en Petites Liturgies mogen beluisteren. En dan vragen we ons af of het noorden niet veel dieper dan het zuiden de persoonlijkheid van Messiaen heeft gemerkt. DR MARCEL BOEREBOOM {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Renaat Veremans samen met Hilmer Verdin ==} {>>afbeelding<<} Het Veremanskoor aan de eer OP 30 mei 1955 werd in de Karseboomzalen te Hilversum een internationaal toernooi van zangkoren ingericht waaraan Spaanse, Duitse, Deense, Franse, Nederlandse en Belgische koren hebben deelgenomen. In de hoogste afdeling werd de eerste prijs toegekend aan het Veremanskoor uit Brugge, dat meteen deze wedstrijd won. De jury van deze wedstrijd die o.m. samengesteld was uit Willem de Meyer en de h. Van Amersfoort, kapelmeester van de kathedraal van Den Bosch, was vol lof over de uitvoering van de twee liederen door dit koor - het opgelegd werk Recordare Jesu Pie van Orlando Lassus en het vrije werk, de Ballade van de Bruiloft van de Nederlandse componist Keunig. De redactie van West-Vlaanderen wenst het Veremanskoor van harte geluk met dit groot succes op internationaal plan, en in die gelukwens worden natuurlijk ook betrokken de heren Renaat Veremans, medestichter van ons tijdschrift en Hilmer Verdin, dirigent van het koor en redactielid van West-Vlaanderen. Het Veremanskoor is in feite gegroeid uit een Vlaamse jeugdgrcep die een koorafdeling bezat en een afdeling volksdans. De koorafdeling werd aanvankelijk geleid door dhr Roose, leraar aan het conservatorium te Brugge. Renaat Veremans was de tweede dirigent en hij heeft ook zijn naam aan het koor gegeven. In die periode, vóór 1952, bestond het repertorium van het koor, dat toen aansloot bij het Algemeen Nederlands Zangverbond, haast uitsluitend uit Vlaamse liederen. In november 1952, toen de heer Veremans naar Antwerpen verhuisde, werd de heer Hilmer Verdin, die reeds in Oostende een koor had geleid, de nieuwe dirigent. Hij wist enerzijds de bezetting van zijn koor uit te breiden van 25 tot (thans) nagenoeg 70 leden, en anderzijds werkte hij voortdurend aan de verfijning van het gepresteerde. Naast de Vlaamse liederen, die op zijn programma bleven, spande hij zich in om ook de oude polyphonische school te beoefenen. In januari 1953 gaf het koor onder zijn leiding een eerste concert gewijd aan werk van Vlaamse toondichters. Sedertdien zijn reeds een vijftigtal uitvoeringen gebeurd. Als quasi nog onbekend koor dong het Veremanskoor in ditzelfde jaar tevens mede in het provinciaal zangtoernooi te Ieper, waar het onmiddellijk in eerste categorie werd ingedeeld. Talrijk zijn vooral de uitvoeringen die door het koor werden gegeven voor Davidsfondskringen en andere culturele groeperingen. Het koor spant zich in om vooral werk van Westvlaamse althans Vlaamse meesters te brengen, zo vernoemen wij Renaat Veremans, Remi Ghesquiere, Lionel Blomme, Maurits Deroo, Jozef Ryelandt, Hans Reinke en (waarom zouden wij het er niet bijvoegen) van Hilmer Verdin zelf. De prestatie van de koorleiding krijgt nog meer belang als men weet dat nagenoeg alle leden van het koor nooit een muzikale scholing hebben ontvangen en dat het ganse koor hoofdzakelijk bestaat uit jonge mensen. Hilmer Verdin zelf is stellig ook een van de jongste dirigenten van het land, hij was in elk geval vorig jaar op het Vlaams Nationaal Zangfeest de jongste dirigent en hij moet het goed hebben gedaan, vermits hij dit jaar opnieuw te Antwerpen de massa zal dirigeren. Diverse koren uit onze provincie hebben reeds een grote reputatie, zelfs tot ver buiten het land. Voortaan mogen wij het Veremanskoor bij de grote Westvlaamse koren tellen, vooral nu het in een internationale wedstrijd als te Hilversum, waar koorverenigingen van eerste rang mededongen, een eerste prijs wist te bemachtigen! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma der jongeren Johan van de Kerckhove {== afbeelding Foto Morian, Kortrijk ==} {>>afbeelding<<} Meer dan door enkele, meestal droge, biografische bijzonderheden, willen wij Van de Kerckhove voorstellen door enkele foto's van zijn werken. Hij werd in 1927 te Kortrijk geboren en voltooide er de oude humaniora. In 1950 te Antwerpen beland, liet hij zich inschrijven aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten waar hij zich bekwaamde in tekenen, sierkunst en tenslotte, onder leiding van Prof. Strebelle in de keramiek. Het was de keramiek die hem het meest bekoorde en waarop hij zich jaren in afzondering heeft toegelegd. Sinds enkele maanden huurde hij samen met een andere jonge keramieker een atelier te Mortsel bij Antwerpen en maakte er zijn eerste werken. De foto's hierbij wijzen op het gehalte van die eerste werken. Het is een jong keramieker die veel belooft voor de toekomst. {== afbeelding Foto Morian, Kortrijk ==} {>>afbeelding<<} Raf Declercq Toen de provincie West-Vlaanderen in 1951 een culturele prijs uitloofde voor het proza (éénmaal dus om de twintig jaar!) stond er tussen de met een premie aangemoedigden een zekere Raf Declercq, met zijn werk Margaret Goole. Intussen is Margaret gegroeid, bewerkt en omvormd tot Het Spel der Ongebondenheid, de roman waarmee Raf Declercq voorjaar 1955 zijn debuut waagde in de wereld van de Vlaamse letteren. Raf Declercq zelf, afkomstig uit Middelkerke, thans 31, studeerde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} humaniora te Oostende, maar woont sedert 1928 te Knokke. Door ziekte zag hij zich verplicht het vooruitzicht op een koloniale loopbaan te onderbreken, en hij is thans werkzaam in de handel. Hij schreef reeds verschillende novellen en is thans werkzaam aan een nieuwe roman, die waarschijnlijk als titel zal dragen Displaced Persons. Naast zijn literair werk, dat nu vooral sinds dit jaar werd opgemerkt, verdient Raf Declercq nog voorgesteld te worden omdat hij op enkele jaren tijds een bloeiende en interessante kunstkring tot stand bracht in Knokke. Wij moeten in verband met deze kring en zijn ontstaan ook kunstschilder Louis Verbeeck en letterkundige Ward Vervarcke vernoemen, maar toch geloven wij dat Declercq een bijzonder aandeel heeft gehad. Deze kunstkring heeft reeds een drukke activiteit gekend: muziekuitvoeringen, letterkundige avonden, en talrijke exposities van schilderkunst, beeldhouwkunst en keramiek. Declercq is tevens secretaris van de toneelgroep Het lyrisch toneel. Veelzijdig is dus wel zijn belangstelling, en veelzijdig zijn grote activiteit. Met gemengde gevoelens heeft de kritiek zijn eerste boek onthaald. Alle critici waren het er nochtans over eens dat Het Spet der ongebondenheid als eersteling van een jong auteur absoluut lofwaardig en tevens beloftevol is. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkdagen Hilaire Gellynck vijftig jaar DAT iemand die van huize uit talenten meekreeg het als de allergewoonste zaak ter wereld gaat beschouwen dat hij op zijn beurt het penseel hanteert, is een zeer normaal verschijnsel. Dergelijke, vaak niet van enige mogelijkheden gespeende liefhebbers horen thuis bij de tientallen die komen en gaan, af en toe een verrassende poging of experiment lukken, echter geen stof opjagen, de doorsnee kunstliefhebber in alles kunnen bevredigen, doch de kritischaangelegde kunst-minnaar boos noch blij maken. Het is een gevaarloos soort dat steeds op Gods wijde wereld zal blijven rondzwerven. Of dergelijke, allerminst nonchalante bedenkingen, verband houden met het werk van kunstschilder Hilaire Gellynck, het wil zeggen met hetgeen we, tot nog toe, door Gellynck voortgebracht zagen? Laten we in 's hemels naam rechtzinnig blijven, er geen doekjes omwinden en zéggen wat er te zeggen valt: ja en neen. Ja, in die zin dat ook de vader van de thans vijftigjarige Hilaire Gellynck de drang voelde en volgde om, in de schilderkunst, zijn kans te wagen. Vader Gellynck - naar hetgeen we van zijn hand mochten zien - deed het lang niet kwaad. En zijn verdiensten zijn er blijvend om, want buiten alle gevestigde of furore-makende kunstopvattingen en dito methodes om, ging hij rustig zijn weg. Nu is daar echter de zoon Hilaire Gellynck die in zekere zin een steen des aanstoots is, bedenkend dat de vijftigjarige, wiens werk om meer dan één kritische reden, recht heeft op onze algehele belangstelilng, in feite een familie-traditie voortzet in plaats van nieuwe, andere, persoonlijke wegen te gaan. Voorzeker: niemand zou of wil van Hilaire Gellynck eisen of verlangen wat hij niet vermag, evenmin wat hij niet kan, echter wél: waar bleef het artistiek resultaat dat we gerechtigd zijn te verwachten van iemand wien de ‘kunst’ ontegensprekelijk in de toppen der vingers steekt? Niet omdat Gellynck bij de befaamde professoren Leurs, Van Puyvelde, Aug. Vermeylen en Van de Velde schcol liep, mocht verondersteld dat de dosis theorie ons eenmaal de kunstenaar zou brengen, echter wél omdat Hilaire, ingevolge zeer opvallende als schitterende ‘prceven’, afdoende bewees welke grote belofte hij was. Omdat hij, al die jaren, naar aard en wezen en... ambitie, te gelijkmoedig blééf, is onze subjektieve mening o.i. ten zeerste gegrond. En toch: een kunst-schilder, een artist van het zuiverste karaat, iemand die nog iets méér uitstalt dan een feilloze techniek, is Hilaire Gellynck ongetwijfeld. En al geven we grif toe dat een imposante bibliografische lijst nog geenszins de artist-in-de-dop kenmerkt, en al schreef Aloïs Walgrave, een beetje al te royaal trouwens, dat ‘de bundel Kerkhofblommen volstaat om het genie Gezelle uit honderden andere dichters te herkennen’, dan is het anderzijds even waar dat een artist die naar iets verwijzen wil of zich wil bestendigen, ons een wissel op de toekomst laat zien, onder vorm van ‘prestaties’. Die wissel schijnt ons, in het geval Gellynck, nogal onvast. Want hoewel ik door dun en dik beweer, en blijf beweren, dat Gellynck een absoluut-rechtzinnig, dus authentiek als persoonlijk artist is en diep-in de kunst als een onontbeerlijk levensingrediënt belééft, toch komt het mij voor dat hij - al dan niet gewild - onvoldoende in die geheimzinnige sfeer van de kunst als ‘noodzakelijke uiting’ is doorgedrongen, een drang waaruit ten slotte alle grote, alle echte, alle onvervreemdbare, alle blijvende kunstarbeid wordt geboren. En nochtans: het làg in hem, hij bezit het - ook thans nog. Hilaire Gellynck zou niet de laatste begaafde tot begenadigde zijn die, op overrijpe leeftijd, ons schenkt waarop we, een beetje ongeduldig toch, wachten. Nooit heeft ons vertrouwen in de absolute kunde van een Gellynck ook maar één ogenblik gefaald. Wie trouwens het aristokratisch-voorname, steeds rijke en toch gedempte koloriet in Gellynck's béste verwezenlijkingen be-ziet, kan het alleen maar jammer heten dat deze artist, tot in zijn best-geslaagde doeken toe, een te beperkte intensiteit exhibeert - of aandurft. Maar als ik hier, in mijn werkkamer, het doek bekijk dat ik van Gellynck bezit - een kostbaar kleinood! - waarop een lévende bloem als het ware gedragen door een enig-mocie, artistiek-sterke als gemotiveerde ‘fond neutre’, iets wat zeer weinige onzer hedendaagse schilders vermogen, dan herhaal ik formeel - niet zonder een beetje weemoed - hetgeen ik, onlangs nog, naar de leuze van de Heren van Gruuthuuse over Gellynck verklaarde: ‘Plus est en Vous - Monsieur!’ Is het van enig belang nog langer een subjektieve toon aan te slaan? Ligt, in de enkele woorden lof - naast veel priemen! - niet dé waarde van een Hilaire Gellynck, zoals hij worden kón: van schone en grote belofte, een wezenlijk als waarachtig kunstenaar? Hilaire Gellynck: nobele mens maar aarzelende begaafde: het is nog géén vijf voor twaalf! LOUIS SOURIE {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilaire, vijftig jaar! Dat te schrijven valt mij moeilijk. Hij was de directeur van de Wervikse tekenschool, toen ik als twaalfjarige knaap vóór hem tussen de banken ging zitten. Ik keek vol ontzag naar hem op... Toen kwam hij kijken naar mijn bord en zegde 't is goed, morgen zit ge op de tweede bank. Toen ik als jongeling schilderde in mijn gestolen uren, grote doeken over de variabelen van de mens, zei hij weer 't is goed, maar hij sprak me verder over het boeiende van een appel, een kom of een haring. Ik werd wanhopig in mijn hart en bitter jegens die magiër met haringen en bloemen. Doch ik keek hem aan, en vond dat hij jong was, een ietwat oudere broer van mij. Daarop ging ik vaak bij hem aan huis. Zag hoe de appel, de ruiker en de vis in het doek zaten. Hij deed me kijken naar de boten op de Leie, de fabrieken met hun schouwen in het kale groen van het landschap. En ik zag dat het schilderij een nieuw wezen moest zijn, met zijn eigen leven. Dan kwam mijn ontmoeting met het glasraam... een andere historie. Maar zij was het die mij neerzette aan een tafel, recht vóór Hilaire. Ik keek hem aan, hij zat daar tussen alle anderen en onder veel tabaksrook. Zo jong als ikzelf was hij, maar met veel meer wijsheid en met een glimlach die alleen die man kan hebben die dé wereld en zijn wereld op zak heeft. MICHEL MARTENS {== afbeelding Hilaire Gellynck, Boten te Oostende. Aquarel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hilaire Gellynck, tekening van H. Lasure. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hilaire Gellynck, Bloemen. Olieverf. ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Slaapkamer neo-Empire, donker mahonie hout, met koperen inleg. ==} {>>afbeelding<<} Ideale Wonen In West-Vlaanderen, Maart 1955, pp. 79 en 80 toonden wij enkele moderne meubelen voor Knoll International uitgevoerd in de werkhuizen De Coene te Kortrijk. Op deze en volgende bladzijde vinden onze lezers thans enkele foto's van meubelen in andere stijl, eveneens te Kortrijk in dezelfde ateliers vervaardigd. {== afbeelding Eetkamer in Engelse stijl, donker mahonie hout. - Bij de Heer Dr P.D. ==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Moderne eetkamer, mahonie hout, koperen inleg. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Slaapkamer neo-Empire donker mahonie hout, met koperen inleg. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Een woonkamer in Engelse klassieke stijl, uitgevoerd in donker gepolijst mahonie hout. Bij de heer Dr P.D. ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse kunstschatten Kloosterbouw in West-Vlaanderen HET gemis aan kunstsmaak bij onze nonnekens is zo algemeen, dat het spreekwoordelijk geworden is: factae sunt in parabolam. Men hoeft ook geen sterke humorist te zijn om over deze mistoestand grappige dingen te vertellen. Laten we liever ernstig zijn. De verantwoordelijken zijn hier niet deze argeloze zusterkens; ze zijn eerder slachtoffer. De verantwoordelijken en plichtigen, zijn... hun kunstadviseurs: architecten, schilders, meubelmakers, en dies meer. Dit moet me toch eens van het hart. Al zal ik er ook ondank aan verdienen. Al schrijf ik in een tijdschrift voor kunst en kunstenaars. In zo 'n tijdschrift is doorgaans de laudatieve stijl geboden schrijftrant. Ben ik nu aan 't stenen gooien in een vredige kikkerpoel? We moeten toch onze tekorten kunnen erkennen. We zijn er niet bij gebaat als we alleen het wierookvat weten te hanteren. Ook daar waar het gaat over onze gebreken. Dat onze kloosterzusters, ook nog in 1955, in ons gezegend West-Vlaanderen, zo dikwijls lelijk bouwen en hun gebouwen lelijk stofferen, bewijst eenvoudig dat ze heel volgzaam zijn, haast willoos; en dat ze misleid worden en geëxploiteerd. Hebben ze, bij toeval, een bekwaam adviseur gekozen, dan wordt die volgzaamheid tot een zegen. In de laatste jaren werden, in West-Vlaanderen, een aantal kloosters gebouwd en verbouwd, die wijzen op een kentering ten goede. En ons laten verhopen dat, na de lange, barre winter, de zomer in het land gekomen is. Ik verwijs hier eerst op de verbouwingen in het klooster Ten Putte te Gistel. Met de zomermaanden pelgrimeert heel Vlaanderen naar Ten Putte. We zijn daar, jaren lang, gaan bidden in een pover, banaal heiligdom. We kunnen, om het woord van Pius X na te spreken, er thans gaan bidden in schoonheid. Ten Putte is een zeer oude stichting. Met de Geuzenberoerten slaan de zusters op dool, om, na allerlei wederwaardigheden, {== afbeelding Godelieveabdij Gistel. Reconstructie Architect A. Degeyter. - Foto G. Manertz, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} zich te Brugge te vestigen. Waar ze, in 't begin 1600, een stemmig klooster bouwen in de Bouveriestraat. Maar de mensen blijven pelgrimeren naar 't geruïneerde Ten Putte, waar nog de stomp van 't oud torentje bleef staan, en een stukje van de vroegere kloosterkerk: heiligdom in de Godelievedagen, schuur voor de rest van 't jaar. In 1891 komen enkele zusters uit de brugse abdij Ten Putte herbevolken. Meester Bethune zal zorgen voor de huisvesting. Het schuur-kapelleltje wordt, op de toren na, volledig afgebroken, en vervangen door splinternieuwe neogotiek. We gaan niet veel kwaad zeggen over deze Sainte chapelle, ze is nog in wezen; men kan ze dus nog bewonderen. Een ontwerp voor verbouwing is al opgemaakt; maar het werd, bij gebrek aan middelen, nog niet uitgevoerd. Hopen we slechts dat het spoedig komt. Ik voel me volstrekt niet treurig te moede bij de gedachte, dat we nog een stukje van die zielloze neogotiek kwijt spelen. Als documentatie over deze kunstrichting, hebben we nog voorbeelden te over. Meester Bethune bouwde nog het klooster. Juister gezeid een stukje ervan: een vleugel slechts van het traditionele kloostervierkant: de oostvleugel. De rest zou later volgen. Het is wel best dat men zich tot deze bescheiden inzet moest beperken. Want alles moest zo profijtig gebeuren, dat het onmogelijk goed zijn kon. Ook de meest bescheiden bouw, laten we maar zeggen het meest povere Kapucijnessenkloostertje, vraagt een zekere kostbaarheid. Niet door pracht en versiering; maar door de soliditeit van constructie, het gebruikte materiaal, deze oprechtheid en eerlijkheid, die wars blijft van schijnschoon en leugen. Die ooit San Damiano van Sinte Klara gezien heeft, of de Carceri van Sint Franciscus, begrijpt waar ik heen wil. In zijn Seven Lamps of Architecture, heet Ruskin dat: the Lamp of Sacrifice, en the lamp of Truth. Nu op Ten Putte waren de nodige middelen niet voorhanden. Meester Bethune had dus een zwaar blok aan 't been. Hij bouwde een zeer schamel vleugeltje, met smalle raampjes, en veel spitsboogjes, in die goedkope stijl die we in de patronaten en Taps van deze ongelukkige periode terugvinden. Meester Bethune was zeker geen alledaags architect. Hij heeft dingen gebouwd - b.v. zijn schoon complex te Vivekapelle - waarbij onze moderne architecten nog om les kunnen gaan. Maar hij heeft nooit de poëzie van de eigenstreekse architectuur begrepen. Zijn kerken, pastorieën, kloosters en scholen, die alle op historische voorbeelden willen aanleunen, kunnen even goed - of even slecht - in Vlaanderen gebouwd worden, of bij de Walen. Hij heeft ze dan ook, identiek dezelfde, bij ons gebouwd, en bij de Walen. En dat is verkeerd. Ik geloof dat zelfs de meest moderne bouw - we mogen thans niet anders meer dan modern bouwen - ook nog een zekere lokale stempel mag dragen; zonder daarom te willen antikiseren. Een moderne stijl, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} die alles gelijkschakelt, is maar te begrijpen voor grootsteden en industriecentrums, waar het leven feitelijk gelijkgeschakeld is. En de nuchtere zakelijkheid primeert. Dat is de eis van het modern leven. Maar we ontwringen ons graag aan de greep van die drukte en dat koortsachtige, om ons eigen ik terug te vinden in de verbondenheid met de natuur en ons verleden. Om tot Ten Putte terug te keren: tussen zijn schamel kloostervleugeltje en zijn schamel kerkje, bouwde Bethune een nog schameler hokje voor de Mirakuleuze Put, die de glorie is van het sticht, en het zijn naam gaf. Daarmee was zijn taak ten einde. Wat er later nog bij kwam, tekent geen opgaande lijn. Eerst kwam, haaks tegen de kloostervleugel, een lokaal dat als spijszaal voor de beevaarders moest dienst doen. Een spijszaal in kerkelijke stijl: smalle spitsboogvensterkens, en een afsluit in halve zeskant, zoals een traditionele abside! Nog later werd, parallel aan de bestaande oostvleugel, een westvleugel gebouwd door Meester Carbon. Waar Bethune's werk ons tegenvalt door de benepenheid en krenterigheid, zondigt Carbon door de tegenovergestelde gebreken: een zekere grootsprakerigheid en volledig gemis aan schaal. Gelukkig ligt die pretentieuze vleugel - die nog wacht op de nodige aanpassing - bijna volledig weggedoken voor de bezoeker. Een beter geluid klinkt door in het werk van Jos. Vierin, die juist vóór de laatste oorlog een bescheiden zusterkoor bouwde tegenaan de kapel. Vierin was een poëet. Al werkt hij in de traditionele historische trant - hij was de best onderlegde restaurateur van 't land - toch steekt zijn koortje gunstig af tegen de neogotiek van Meester Bethune. Hier vangt men een persoonlijke noot op. Adieu die goedkope spitsboogjes die de zuivere gotiek moeten incarneren! Dat wordt vlaams en sappig. De glazenier Joost Maréchal zal hier van zijn meest geslaagde werken stellen. Vooral het groot zuidraam, met de decoratieve vulling van wapenschilden en symbolen, is van het beste dat we van hem te zien kregen. Zo was het bilan op ten Putte in 1953: op het oud torentje en 't nieuw zusterkoor na, alles druipend van armoe en lelijkheid. Gelukkig nog dat rector van Seynaeve, een ervaren landbouwingenieur, gezorgd had voor een mooie beplanting van het kloostererf. Een echte weelde van groen, een schoon kader... voor een waardeloze schilderij. In 1953 werd architect Degeyter gelast met de voltooiing van het klooster en de opschik van de bestaande gebouwen. De oostvleugel van Bethune en de westvleugel van Carbon moesten verbonden worden om het kloostervierkant te voltrekken. De zuidvleugel, met de monumentale refter is, jammer genoeg, niet toegankelijk. De verbouwing van de noordvleugel is de gelegenheid geweest om het onooglijk hokje van de mirakuleuze put te vervangen door een monumentale koepelkapel, die de betekenis van de put komt onderlijnen, en de gewenste geslotenheid brengt tussen zusterkoor en oostvleugel. Roger van de Weghe heeft het gewelf van het koepeltje op leuke wijze geïllustreerd. Wat zijn we hier ver af van het troostloos schablonenwerk van de neogotiekers! Michel Martens heeft de twee rondvensters verglaasd met kleurloos glas; maar 't is fijn, kostbaar glas, en de loodtekening is prima. The lamp of {== afbeelding Godelieveabdij Gistel. Reconstructie Architect A. Degeyter. - Foto G. Manertz, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} Sacrifice and Truth van Ruskin. Voor zulk glas zou ik graag veel van onze gekleurde kerkramen cadeau doen. Wat zouden onze kerken erbij winnen! De verbouwing van de Bethune-vleugel met het aanpalend pelgrimshuis of spijszaal is, meen ik, een van de beste voorbeelden van gelukkige transformatie. Al het metselwerk is feitelijk bewaard gebleven, enkel deuren en vensters kregen een ander formaat, en alles werd gekalkt. De aanblik is werkelijk verrassend. Het wordt haast een monumentale vlaamse hoeve. Zo waren wel onze oude landelijke kloosters, die niet het kazernachtige van grote middeleeuwse abdijen wilden naapen - iets wat ze met hun bescheiden middelen ook kwalijk konden - maar streefden naar vlaamse eenvoud en vlaamse huiselijkheid. Zo waren onze Windesheimconventen. Zo onze Kruisherenkloosters, waaraan we nog een goed voorbeeld vinden te Kerniel (Limburg). En wat een les voor onze zusters, die met onooglijke gebouwen geplaagd zitten, en iets beters willen. Weinig scrupuleuze architecten kunnen wel de raad geven alles af te breken; maar als de muren stevig zijn, wordt zoiets een ware verspilling. Het expediënt een steentje ervoor te metselen is dan ook niet altijd nodig en is geen waarborg voor gunstig resultaat. Onlangs nog (ik wil hier geen naam vermelden om niemand te kwetsen) zag ik in een grote Westvlaamse onderwijsinrichting, het systeem van het steentje ervoor toepassen. Maar dan in echte bourgeois-stijl, met veel kostelijk natuursteen. Prutserig, en hoegenaamd niet het cachet {== afbeelding Godelieveabdij Boeveriestraat Brugge. Uitbreiding en reconstructie Architect A. Degeyter. - Foto G. Manertz, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} van een kloosterbouw. Aan die zusters, en nog liever aan de andere die dromen van vermooiing van bestaande gebouwen, zal ik maar de raad geven: op beevaart te gaan naar Ten Putte. * Ten Putte werd heringericht door de Godelieve-abdij te Brugge. Het oud klooster, in de Bouveriestraat, is een gebouw van de vroege jaren 1600, een stemmig complex, dat in de loop van de eeuwen veranderingen onderging, die niet altijd verbeteringen waren. Het oorspronkelijk convent bestond uit twee vleugels, haaks tegen elkaar gebouwd: een vleugel langs de straatkant, waarin de kapel is ondergebracht, en een tweede vleugel, met verdieping, waarin nagenoeg al de reguliere plaatsen te vinden zijn. Zeer waarschijnlijk was er toch een kloostervierkant, dat op de twee andere zijden gevormd was door een lage pandgang, zonder verdieping. Zoals we een goed voorbeeld vinden in het Sint-Janshospitaal te Brugge. In de verleden eeuwen werden die twee lage zijden op een zeer ongelukkige wijze verbouwd. De bouwkoorts, die het dochterklooster te Gistel aangegrepen heeft, is nu cok naar het brugs klooster overgeslagen: de mislukte verbouwingen van de verleden eeuw zijn voor een groot gedeelte door nieuwe konstrukties van beter karakter vervangen. De architect heeft zich, zonder in pure archeologie te vervallen, goed aangepast aan de verhoudingen en het cachet van de zeventiendeeuwse gebouwen. Van op de grote laan, die naar het station leidt, kan men over de slotmuur, nog een glimp vatten van de stoere bouw, waarop het schilderachtig klokmuurtje een speels accent legt. De zalen zijn goed van formaat, keurig van aankleding, blij en luchtig. Een nederlands benediktijner abt, die onlangs een van onze herbouwde Westvlaamse kloosters bezocht, stond verbaasd over die klare blijde {== afbeelding Godelieveabdij Boeveriestraat Brugge. Uitbreiding en reconstructie Architect A. Degeyter. - Foto G. Mancrtz, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} interieurs. Niet verwonderlijk voor iemand die b.v. de abdij te Oosterhout bezocht heeft, waar de bekende Dom Bellot iets bouwde dat meer gelijkt op een kerker dan op een klooster. Servite Dominum in laetitia! Deze laetitia, deze vreugde, die in dat nieuw stuk klooster u tegenstraalt - daarover kunt ge oordelen op de foto - is voor ons wel niet meer te bekijken: we zitten daar immers in het strenge slot. Hopen we dat onze brugse zusters, die er 't monopolium van hebben, er des te meer van zullen genieten. * L’appétit vient en mangeant. Te Brugge, zoals te Gistel, is het werk nog niet af. In de twee kloosters moet de kerk nog aangepakt worden. Dat zal de kroon op het werk zetten. Te Gistel is men nog altijd aan 't plannen maken. We mogen die plannen laten rijpen. Te Brugge heeft het kerkje in de eerste helft van 1700 nog al grondige veranderingen ondergaan. 't Zou me niet verwonderen, moesten de vensters dan gewijzigd geweest zijn. Het gewelf - of schijngewelf - is van die tijd; ook de somptueuze preekstoel, en de barokke retabel, die 't wapenschild draagt van Mgr van Susteren. In zijn jonge tijd heeft kannunik Duclos er een neogotieke beschildering laten aanbrengen, zoals hij overigens in de Blindekenskapel had gedaan. Dit stond natuurlijk onschoon. Een veertig jaar geleden heeft meester Depauw dat interieur op zeer bedenkelijke wijze getransformeerd. Er kwam een salonachtige beschildering. De zeer decoratieve schilderij van de retabel werd vervangen door een relief met een karakterloos H. Hartbeeld. Die dwaasheid werd sedert dien ongedaan gemaakt: de schilderij is op de oorspronkelijke plaats terug. Het ergste is wel dat men die somptueuze retabel nog verknoeid heeft, met er een... onbeduidend altaar met een eigen petieterig retabel voor te schuiven. Dat alles in een zeer slechte trant, die vloekt tegen de imposante achterwand. Nu verneem ik dat ze er ernstig aan denken al die vergissingen goed te maken. Laat dat maar spoedig gebeuren! * Die werken in de Benediktijnerkloosters te Gistel, te Brugge - ik zou er nog moeten bijvoegen: te Poperinge, maar daarover een andere keer - bewijzen dat het spreekwoordelijk geworden gemis aan goede smaak bij onze zusters, eigenlijk een mythe is. Maar, zoals ik boven zei: voor dat zogezegd gemis aan goede smaak, zijn de kunstadviseurs verantwoordelijk. Zien we thans dat de wind uit de goede kant waait, dan is het opnieuw te danken aan deze kunstadviseurs. Deze gunstige omkeer verstevigen en veralgemenen, dat blijft uw taak, kunstenaars van West-Vlaanderen. MICHIEL ENGLISH {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten ✠ IN MEMORIAM MAURITS VAN COPPENOLLE ✠ Wij wisten dat hij sinds enkele maanden ziek was. En toch hadden wij hem aangesproken, want een nummer publiceren over Frans-Vlaanderen zonder een stukje van zijn hand... En wij kregen het op tijd, maar het was zijn schoon lopend handschrift niet meer, het was hortend en bij beetjes neergepend, en het was wellicht het laatste van zijn zo talrijke bijdragen in tal van tijdschriften... Volkse devoties in Zuid-Vlaanderen. ¶ Maurits Van Coppenolle werd in 1910 geboren te St Andries bij Brugge, waar hij ook is gestorven. Hij was ambtenaar bij het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen en hij heeft zich op folkloristisch gebied zo verdienstelijk gemaakt dat menige instelling en menig tijdschrift zijn heengaan blijvend zal aanvoelen. Denken we maar aan Biekorf, aan 't Beertje, aan 't Museum van Folklore in de Brugse Halle enz. enz. ¶ Onder zijn voornaamste publicaties vermelden wij: Bibliografie Dr Paul Allossery, Eduard De Jans herdacht. Figuren uit het Brugse, Kunstschilder Flori Van Acker, Langs Brugse reitjes, Sint Elooi in het volksleven, Het Stedelijk Kerkhof te Brugge, Uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen, Westvlaamse bedevaartvaantjes. ¶ De Redactie van West-Vlaanderen zal hem ook missen. Zij viel hem niet dikwijls lastig, omdat ze wist hoe zwaar al het werk soms op hem drukte. Maar als ze hem iets vroeg dan was het altijd met gans zijn hart dat hij toestemde. En op zijn woord kon gerekend worden. ¶ De Redactie van West-Vlaanderen betuigt haar oprechte christelijke deelneming aan Mevrouw de Wd Van Coppenolle en haar schoon gezin. Westvlaamse discotheek HET is ons onḿogelijk geweest nog in de loop van de maand juni gereed te zijn voor de uitgave van de eerste plaat, dit wegens enkele technische verwikkelingen en wegens de Universitaire examens, die het nazicht van de proefbanden hebben vertraagd. Thans is alles op goede weg en kunnen wij aan de inschrijvers de toezending beloven voor de eerstvolgende weken. Eenieder zal het waarderen dat ons Verbond, zijn gewoonte getrouw, verkiest uiterst verzorgd werk aan te bieden. Onder de opgenomen teksten citeren wij de rede Het Vlaamse volk moet herleven van Verriest en de gedichten Macte Animo, Ter Waarheid, Kerelskind, en Klokke Roeland van Rodenbach. Wij laten opmerken dat de inschrijvers op de ganse reeks platen, de vrijheid hebben de totale som, hetzij ineens te betalen, hetzij telkens 200 F bij het verschijnen der platen. Brievenbus Mijne Heren, West-Vlaming van geboorte en sedert 20 jaar woonachtig in Argentinië, ben ik steeds in kontakt gebleven met het vaderland door dagbladen en tijdschriften allerhande. Ik ben vierdejaarsstudent in architectuur aan de hogeschool te Buenos-Aires en als dusdanig stel ik belang in wat er op gebied van moderne architectuur in andere landen gepresteerd wordt en vooral zoek ik steeds naar Vlaanderen, maar het weinige dat ik tot nu toe gevonden heb kwam uit de franse Architecture d'Aujourd'hui. Natuurlijk vernam ik een en ander over Henri Vandevelde, in eigen land miskend, maar in Duitsland veel geprezen. Nu kreeg ik toevallig Uw nummer in handen over Moderne Architectuur en heb er gelezen over de moeilijkheden (?) en het misverstand waarmede de architecten, die met onze tijd meegaan te kampen hebben. Onlangs ontmoette ik hier een vlaams ingenieur, die op mijn vraag of er in België in moderne stijl gebouwd werd, zijn neus minachtend optrok en mij antwoordde dat dit jammer genoeg veel te veel gedaan wordt. Een Uwer medewerkers schreef in dit nummer dat, moest hij in Brugge langs de kanalen bouwen, hij dat in ultra moderne stijl zou doen. Volledig akkoord, want el ke eeuw, van de 12de tot de 19de liet er iets van het zijne, romaans, goties, barok, rococo enz. en niemand vindt daar graten in. Eenvoudige student, wil ik het toch niet nalaten U mijn dank te betuigen voor dit nummer. Op kunstgebied was Vlaanderen de wereld door gekend als scheppend land en 'k vind het spijtig dat er heden ten dage in het buitenland zo weinig over ons vaderland verteld wordt, terwijl andere landen, zelfs de hele kleine, dit in overvloed wel doen. Er wordt te weinig geschreven over moderne architectuur en toch is er geen kunst waarover de meeste mensen meer voorlichting nodig hebben. Moesten de princiepen van moderne architectuur in wijdere kring gekend zijn, het merendeel van de mensen zouden er mede akkoord gaan. Een slecht begrip van wat traditie is heeft al zoveel scheppende initatieven gebroken. Veel mensen denken nog dat moderne architectuur een pannedak uitsluit, een kale muur betekent of vensters van de grond tot het dak! Waarheid, functie, expressie en kunst in één band betekent volgens mij moderne architectuur. Ik zou het zeer op prijs stellen enkele namen te ontvangen van vlaamse (of franse) tijdschriften over moderne architectuur, met adres van uitgever. U bij voorbaat dankend en Met alle hoogachting Jaak E. Swinnen Villa Flandria, Jauregui FCNDFS Argentina {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia * Kunstschilder Blomme is een der weinige landgenoten waarmede Albert Einstein, gedurende zijn verblijf te Knokke vriendschapsbetrekkingen aanknoopte. Spijtig genoeg heeft Blomme zijn grote vriend niet meer in leven gevonden bij zijn komst in Amerika. Hij verblijft thans te Hollywood. Whitley Aven. 2145. Hij schildert portretten en bereidt verschillende tentoonstellingen. * In de Oude abdij Ter Doest te Lissewege werd een tentoonstellingszaal geopend onder de auspiciën van de pas gestichte kunstkring Ter Doest. Deze kunstkring heeft tot doel de plastische kunstenaars uit de oostelijke kuststreek te groeperen. Henri De Jaeger uit Heist, Jan Soens uit Lissewege en Jos Buytaert uit Duinbergen hebben er reeds geëxposeerd. Alle inlichtingen zijn te bekomen: Ter Doest, Lissewege. * In een Europese prijskamp van grimeerkunst, die tijdens de maand mei werd gehouden, verwierf Daniel Beernaert (en zijn helper Berten Cools) uit Eernegem een eerste prijs met drie werken: Hendrik viii, Oidipoes en James Ensor. * De Oostendse kunstschilder Roger Cools hield een retrospectieve tentoonstelling ingericht door de groep Mozaiek. Van hem en van enkele andere Oostendse schilders zal eveneens werk vertoond worden in de grote expositie ‘Permeke, Spilliaert en de Oostendse schilders’ (Salons van de Kursaal; opening 18 augustus). * Van de hand van Lucien Dendooven verscheen een nieuw werk ‘Karel de Goede en het kwade Brugge’. De omslagtekening is van Jan Soens. (Uitgave Ter Doest-reeks, Lissewege, 20 F). * Kamiel D'Hooghe, orgelist aan de St Salvatorskathedraal te Brugge werd een paar maanden geleden benoemd tot monitor aan het conservatorium te Antwerpen. Hij zal deze zomer deelnemen aan de Internationale Bachwedstrijd te Gent en aan de Internationale Orgelwedstrijd te München. * Op woensdag 1 juni werden voor het N.I.R. Brussel twee liederen van toondichter Maurits Deroo voor het eerst uitgevoerd. Het waren ‘Schoner’ en ‘Blijheid’ beide op tekst van Basiel De Craene. * In het teken van de Rodenbachherdenking van volgend jaar vestigen wij de aandacht op de uitgave van ‘Rodenbach zingt’ een bundel liederen op teksten van Rodenbach gecomponeerd door Remi Ghesquiere (14 nummers met piano-begeleiding). Prijs 40 F. Te bestellen bij de toondichter: Ezelstraat 29, Brugge of bij de Centrale Muziekhandel te Halle. * Kunstschilder Joris Houwen opende op 1 juli zijn tentoonstelling van schilderijen en monotypes in de zaal La Falconerie, Kustlaan, Knokke-het-Zoute. * Op vrijdag 1 juni opende de tentoonstelling Jo Maes in het Stedelijk Museum te Oostende met werk van zeer verscheidene aard: de tentoonstelling gaat door in de reeks Mozaiek en blijft open tot donderdag 14 juli. * In het Belgisch Staatsblad van 4 juni lazen wij dat Moeder Maria Jozefa, letterkundige, benoemd werd tot Officier in de Kroonorde en de heer Rik Slabbinck, kunstschilder te Brugge, tot ridder in de Kroonorde. Onze hartelijke gelukwensen! * Kunstschilder Servais stelde zijn werken, vooral tekeningen ten toon in de maand juni in het Oostendse Museum (reeks Mozaiek). * Kunstschilder Gustaaf Sorel stelde op het einde van de maand juni enkele werken ten toon te Brive in Zuid-Frankrijk. Dezelfde schilder hield ook een tentoonstelling van zijn werk in het stadhuis van Oostende (reeks Mozaiek). * Op 24 juli gaan te Eernegem grote Tijl Uilenspiegel feesten door; de inrichters dezer feesten hebben voor de samenstelling van het programma en de stoet het advies ingewonnen van Drs Frans Vromman. * Van de hand van kunstschilder en beeldhouwer Willy van Damme werden in de kapel van het militair hospitaal te Oostende twee muurschilderingen aangebracht, voorstellende 18 Westvlaamse heiligen en zaligen. * Regisseur Remi van Duyn zal op 17 juli 1955 het 18de Vlaams Nationaal Zangfeest regiseren in het Sportpaleis te Antwerpen. * Het smalfilmstudio Lefere te Roeselare heeft een mooie smalfilm tot stand gebracht met sonorisatie, gewijd aan de Kattefeesten te leper die ingericht werden onder de leiding van Antoon Van der Plaetse. * Van de hand van Marcel Van de Velde uit Brugge, die vorig jaar een gedichtenbundel Verdoken Brugse Lier publiceerde, verschijnt thans een nieuw werk Van over de Grote Rivieren. Het verschijnt in eigen beheer: adres Genthof, 16, Brugge, waar deze auteur een kunsthandel drijft. * Als eerste nummer in een reeks plaketten uitgegeven door de Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap verscheen zopas Bonjour en Au Revoir van de hand van Medard Verleye, uit Torhout. * Godelieve van Gistel, een openluchtspel, geschreven door Ferdinand Verenocke wordt tijdens de maand augustus opgevoerd te Gistel. De rol van Iselinde zal gespeeld worden door Suzy Decleer. Decorbouw en kostumering: Arno Brys. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Vlaamse belangstelling voor Frans-Vlaanderen De Frans-Vlaamse Kultuurdagen te Waregem 25 juli 1948! Het was stil in Frans-Vlaanderen in die naoorlogse tijd. Het Vlaams Verbond van Frankrijk was ontbonden. ‘Le Lion de Flandre’, ‘De Torrewachter’ en andere tijdschriften verschenen niet meer. Leiders van het Vlaams Verbond konden hun activiteit niet meer voortzetten. De Vlaamse Beweging scheen er voor goed gefnuikt. En in Vlaanderen? Hoe weinigen wellicht zullen toen nog aan Frans-Vlaanderen hebben gedacht. Prof. Dr V. Celen werkte en schreef in stille afzondering. Onlangs nog schreef hij mij: ‘Ik stond zolang alleen.’ Was Vlaanderen tegenover Frans-Vlaanderen trouwens niet altijd in gebreke gebleven? In zijn werkje ‘Hoe ik mijn Volk en mijn Taal terugvond’ schrijft E.H. Gantois: ‘Dat wij door de Vlaamse gemeenschap sterk geholpen werden zou ik niet mogen beweren. Ik ben er integendeel van overtuigd dat in de geschiedenis der Europese landen geen tweede geval bestaat van een volk dat de plicht had voor een ‘irredenta’ te zorgen en dat er zich zo weinig om bekommerde.’ (blz. 55) Wel waren er enkele lofwaardige pogingen geweest, zoals die van Guido Gezelle, van Paul Fredericq, van Dr Allaeys en zijn vereniging Pro Westlandia te Antwerpen in de jaren 1912-1914, van het Michiel De Swaen-fonds te Kortrijk in 1928, van Hil. Gravez en zijn werkgemeenschap Zannekin in 1940-44. Er waren ook blijken van belangstelling geweest vanwege het A.N.V., het Davidsfonds, de Vlaamse Toeristenbond en het dagblad De Standaard. Maar nimmer kwam het tot georganiseerde bijeenkomsten met Frans-Vlamingen of tot een volgehouden werking. Toen André Demedts in 1948 het plan opvatte een Frans-Vlaamse Kultuurdag te Waregem in te richten, waarbij ondergetekende van het begin af als secretaris fungeerde, was de bedoeling: vriendschapsbetrekkingen aan te knopen tussen kunstenaars en intellectuelen uit Frans- en Belgisch Vlaanderen, de kennis van elkanders kunst en van de folklore te bevorderen en op die manier de kulturele horizont van de deelnemers te verruimen. In een intervieuw verklaarde André Demedts in 1951: ‘De inrichters trachtten op bescheiden manier weer contacten te leggen tussen Vlamingen uit Frankrijk en Vlamingen uit België, met de hoop dat uit die kennismaking iets goeds voor beide partijen zou voortvloeien.’ (De Standaard, 30 aug. 1951). Die contacten zouden andere verwezenlijkingen moeten mogelijk maken. Na enkele jaren zou inderdaad blijken dat de Kultuurdag meer belangstelling voor Frans-Vlaanderen had gewekt dan wij het zelf ooit hadden durven dromen. De Frans-Vlaamse Kultuurdag - die toen begroetingsdag werd genoemd - had dus plaats op 25 juli 1948 en werd ingericht door het Waregems Kunstverbond met de medewerking van het Davidsfonds, de V.T.B. en de Katholieke-Jongeren-Gemeenschap. Uit Frans-Vlaanderen waren een vijftiental belangstellenden - meestal priesters - opgekomen, dank zij de ijver van E.H. Maxime Deswarte, toen professor in de Nederlandse taal aan de Katholieke Universiteit te Rijsel, met wie op aanwijzing van Prof. Dr P. Berteloot het eerste contact was gesmeed. De Memlinc-zaal was verder goed gevuld en onder de aanwezigen bevonden zich heel wat kunstenaars o.m. Stijn Streuvels. Nadat voorzitter Demedts het doel en de betekenis van de bijeenkomst had uiteengezet handelde Prof. Dr V. Celen over de Frans-Vlaamse Letterkunde en werd door Anton Vander Plaetse voorgedragen uit het werk van Streuvels. 's Namiddags sprak Prof. P. Berteloot uit Avesnes over de Franse roman en jonge Vlaamse dichters en prozaschrijvers lazen voor uit eigen werk. In de hovingen van de Weled. Heer Baron Casier werd tenslotte een avondfeest gehouden met de medewerking van declamator Ant. Vander Plaetse en de plaatselijke Koninklijke Harmonie St Cecilia. Het volgend jaar traden als sprekers op: E.H. Maxime Deswarte, Prof. Dr Frank Baur (met een hulde aan Gezelle) en Edward Amter. Er was toen ook een tentoonstelling van schilderwerken van Waregemse en Frans-Vlaamse schilders en 's avonds voerde het Nieuw Nederlands Toneel het bekende stuk ‘Kinderen van ons Volk’ op van Anton Coolen. Het letterkundig en artistiek karakter van die eerste twee kultuurdagen was opvallend. Toch moet gezegd dat van eerstaf zowel bij het publiek als bij de inrichters de bedoeling de Dietse verbondenheid met Frans-Vlaanderen te versterken aanwezig is geweest. Uitdrukkelijk werd echter verklaard en geschreven dat de werking voor Frans-Vlaanderen buiten en boven alle politieke stromingen en strevingen zou staan en dat er niets mocht worden ondernomen dat onze vrienden uit Frans-Vlaanderen onverdiende moeilijkheden kon berokkenen. Zij moesten hun Vlaams bewustzijn kunnen uiten zonder dat dit in strijd kwam met het Frans burgerschap. Het groeiende gevoelen van Dietse samenhorigheid vereiste nochtans dat ook op de Kultuurdag over het taalprobleem in Frans-Vlaanderen werd gehandeld en dat er ook iets werd gedaan om de Nederlandse taal in de Westhoek van een volslagen ondergang te redden. Trouwens reeds op de eerste Kultuurdag waren stemmen opgegaan tot het voeren van een dergelijke actie door het oprichten van een Frans-Vlaams tijdschrift. Het was echter duidelijk dat dit initiatief niet door ons maar door de Frans-Vlamingen zelf moest worden genomen. Deze oordeelden dat het tijdstip niet opportuun was en zij vreesden dat dit tijdschrift niet leefbaar zou zijn. De passende tijd moest dus worden afgewacht. E.H. Corsmit, hulpaalmoezenier van het Werk der Vlamingen te Rijsel, die in 1950 op de derde Kultuurdag aan het woord kwam, was de eerste die uitvoerig over de taaitoestanden in Frans-Vlaanderen en over de vele andere Vlaamse aspecten van de Westhoek handelde. Op die derde Kultuurdag sprak verder Prof. Celen over het werk van Emmanuel Looten, declameerde Yvonne Grietens fragmenten van diens Legende van Godelieve, hield Luc Indestege een referaat over het werk van de Nederlandse dichteres Henriette Roland Holst (er waren nu voor het eerst ook Nederlanders aanwezig) en 's avonds werd ‘De Gecroonde Leersse’ van Michiel De Swaen opgevoerd. De Frans-Vlaamse Kultuurdag had nu weerklank gevonden in het hele land en diep in Frans-Vlaanderen maar nu zou de critiek ook niet uitblijven. Zo was er in 1950 reeds een en ander over de manifestatie te Waregem geschreven geworden in een Noordfrans weekblad en wij hadden reeds kunnen bemerken dat ten gevolge daarvan enkele Frans-Vlamingen, die vroeger trouwe deelnemers waren, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dat jaar schroomvallig weerhielden. Daarentegen constateerden wij voor het eerst de aanwezigheid van een paar Vlaams bewuste jongeren uit Rijsel en dit wekte weer vertrouwen voor de toekomst. Een van hen, Dr Jan Klaas, kwam het jaar daarop reeds aan het woord met een opgemerkte uiteenzetting over ‘Het Vlaams probleem in Frans-Vlaanderen’. Deze uiteenzetting gaf aanleiding tot een vruchtbare bespreking tijdens welke opnieuw het oprichten van een tijdschrift werd voorgesteld. En ditmaal met resultaat, want enkele maanden later zou Dr Jan Klaas, met een jonge redactie, te Rijsel een bescheiden, aanvankelijk gepolycopieerd doch weldra gedrukt tijdschrift in het licht sturen onder de titel ‘Notre Flandre’ met als onderschrift een vers van De Swaen ‘De bloem van Europa, de pronk van alle landen.’ Vermelden wij nog dat op die vierde Kultuurdag door een andere Frans-Vlaamse jongere, dhr Raymond Lotthé, gesproken werd over de Europese gedachte en dat door André Demedts een hulde werd gebracht aan Stijn Streuvels, ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag, doch ditmaal was Streuvels afwezig... 's Avonds had dan nog de opvoering plaats van ‘Elckerlijc’ door het Vlaams Toneel. Op de vijfde Kultuurdag - in 1952 - werd Jacob De Meyere herdacht door Z.E.H. Viaene, werd ook een groet gebracht aan het broedervolk van Zuid-Afrika door zang en declamatie, met medewerking van het jeugdkoor Andleie en Mej. Teresa Van Marcke, en handelde Prof. P. Berteloot over het existentialisme in de Franse literatuur. Dr Jan Klaas nam tevens de gelegenheid te baat om zijn tijdschrift aan het publiek voor te stellen en hij kon reeds wijzen op enkele mooie resultaten. Van uit Waregem zou ‘Notre Flandre’ met zijn Vlaamstalig gedeelte ‘Vlaamse Heerd’ in Vlaanderen verder worden gepropageerd. Voor de leefbaarheid van het blad zou een ruime geldelijke steun uit Vlaanderen immers onontbeerlijk blijken want dit tijdschrift kon in Frankrijk op geen officiële steun rekenen en om in Frans-Vlaanderen door te dringen moest het veelal gratis kunnen worden verspreid. In 1953, toen de zesde Kultuurdag werd gepland, kon het inrichtend comité eindelijk contact nemen met de voorman en de bezieler van de vooroorlogse Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen: E.H. Gantois. Deze persoonlijke contactneming wierp rijke vruchten af en leidde tot een meer optimistische visie op bepaalde toestanden in Frans-Vlaanderen. Zij droeg er ook toe bij om de volgende Kultuurdagen te doen winnen aan degelijkheid en aan geest en betekenis. De zesde Kultuurdag met als conferenciers Maxime Dumoulin. Jozef Dezitter, L. Bertram en Johan Van Mechelen, en de zevende - verleden jaar gehouden - met als sprekers Prof. Celen, Em. Looten, Z.E.H. Raes en Steven Pette, stonden immers op een hoog peil en zijn ongetwijfeld nog fris in het geheugen van alle deelnemers gebleven. Thans wordt de achtste Frans-Vlaamse Kultuurdag voorbereid. Er werd gezocht naar verruiming en een vijftiental in West-Vlaanderen bestaande verenigingen werden uitgenodigd om hun medewerking aan deze manifestatie te willen verlenen. Aldus wordt de Kultuurdag - die op Zondag u September a.s. te Waregem zal doorgaan - dit jaar ingericht door de Waregemse Kultuurkamer in samenwerking met het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, de gouwbond Davidsfonds West-Vlaanderen, de K.S.A.-Noordzeegouw, de werkgemeenschap Zannekin, het Erasmusgenootschap, het Vlaams Verzet, het K.V.H.V., de Heel Nederlandse Beweging, en andere Vlaamse, kulturele en katholieke organisaties. Dit jaar verkrijgt de Kultuurdag dus een meer provinciaal karakter en er zal naar gestreefd worden om in de toekomst de manifestatie tot een landelijk congres te doen uitgroeien. Programma: Te 10 uur, in de feestzaal van de O.L. Vrouw Beroepsschool, Markt. (ingang achter de kerk) Openingswoord door André Demedts, Voorzitter. Huidewoord aan Z.E.H. Kan. K. Looten, ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van zijn geboorte. Voordracht door Prof. Dr W. Asselbergs (Anton Van Duinkerken) over ‘Nederlandse Belangstelling voor Vlaanderen en Frans-Vlaanderen’. Declamatie door Anton Vander Plaetse. Te 14 uur: Voordracht door E.H. Rommelaere (Bissezele) over ‘Tradition et avenir Flamands’. Voordracht door A. Stievenard (Somain) Jan Hardeman over ‘Werking voor Frans-Vlaanderen’. Verslag over de Taal- en Letterkundige Wedstrijd in Frans-Vlaanderen. Slotwoord door Dr Jan Klaas (St. Omaars), Directeur van het tijdschrift ‘Notre Flandre-Vlaamse Heerd’. Volledigheidshalve willen wij er nog op wijzen dat er de jongste jaren ook buiten Waregeḿ in allerlei kringen voor Frans-Vlaanderen flink werd geijverd. Ongetwijfeld zijn vele initiatieven die werden genomen juist ontsproten uit de belangstelling die door de Frans-Vlaamse Kultuurdag voor Frans-Vlaanderen werd gewekt. Zo vermelden wij de medewerking van Frans-Vlamingen aan kulturele manifestaties en tijdschriften in Vlaanderen, de uitgave van Zuid-Vlaanderennummers door de Heel-Nederlandse Jeugd, door de Vlaamse Toeristenbond, door de K.S.A., door het C.V.K.V., de boekenverspreiding in Frans-Vlaanderen door het Davidsfonds, de toneelopvoeringen van ‘En waar de Sterre bleef stille staan’ te St Janskappel, Boeschepe en Steenvoorde door de toneelvereniging ‘De Verbroedering’ uit Westouter, de actie voor Frans-Vlaanderen thans op touw gezet door de Zannekin-Werkgemeenschap en door de K.S.A.. Inderdaad er roert iets in Vlaanderen! Maar ook in Frans-Vlaanderen komt er weer leven en beweging! ‘Notre Flandre - Vlaamse Heerd’ kende een mooie opgang. Uiterlijk geraakte het beter verzorgd, innerlijk werd het rijker en degelijker. We lazen er artikelen in over de taalstrijd, over literatuur, kunst en folklore, over de geschiedenis van het Comité Flamand de France, over belangrijke figuren en af en toe ook een aardig versje in het Frans-Vlaams dialect. De redactie van het blad nam verleden jaar ook het prachtig initiatief tot het inrichten van een Taal- en Letterkundige Wedstrijd die zeer flink werd beantwoord en waarover op de jongste Kultuurdag verslag werd uitgebracht. Ook dit jaar wordt een dergelijke wedstrijd uitgeschreven. Vooralsnog verschijnt het tijdschrift vier maal per jaar maar mits sterkere financiële steun zullen wellicht in de nabije toekomst meer nummers in een jaargang kunnen worden opgenomen. Alle Vlaamsbewuste Vlamingen zouden moeten intekenen op dit tijdschrift, dat terecht door een Vlaams dagblad genoemd werd: ‘de laatste burcht van de strijd voor de eigen Vlaamse aard en taal van onze stamgenoten in Frans-Vlaanderen.’ 1 Luc Verbeke Taaltoestanden in Frans-Vlaanderen HOEVEEL bewoners van het franse noorden spraken vijftig jaar geleden, Nederlands of liever Vlaams? Wanneer men de diaspora meetelt, namelijk het arrondissement Rijsel, en de Vlaamse inwoners van deze streek samentelt met die van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de arrondissementen Duinkerke en Hazebroeck, dan bereikte men met enige moeite een totaal van 150.000 Vlaamssprekenden. Dat wil zeggen dat 150.000 Fransen, die zo goed of zo kwaad Frans kennen als een Parijzenaar of een Marseillees, thuis en onder elkaar Vlaams spraken, juist zoals de Basken Baskisch en de Bretoenen Bretoens. Wanneer wij in die tijd op school kwamen, hadden wij nog nooit een woord Frans uitgesproken, zoniet gehoord. En toch moesten wij, precies als de jonge Parijzenaars, op enkele maanden tijd Frans kunnen praten. De onderwijzer kende ab- soluut geen Vlaams. In feite was dit Frans, dat men ons aanleerde, voor ons zoveel als het eerste contact met een levende vreemde taal. En welke methode kon men beter toepassen dan de zuivere directe, waarvan het succes als steeds heel betrekkelijk is, en die in dit bepaald geval zeer verheugende resultaten opleverde... Van zodra wij Frans konden lezen, werd er verondersteld dat wij ook Vlaams konden lezen. En meteen werd ons maar de Vlaamse catechismus onder de neus geduwd. Ik moet hier niet vertellen dat er van die catechismusstudie op school maar heel weinig terecht kwam, maar dat het inderdaad onze ouders waren die de tijd stalen om ons én Vlaams én de catechismus te leren. Het was dan ook de Vlaamse catechismus die wij van buiten leerden, regelmatig afdreunden, en die ons door de pastoor werd uitgelegd. Trouwens in de kerk was de enige gangbare taal, het Vlaams, zowel op de kansel als in de biechtstoel. Op school moest zelfs tijdens de speluren Frans gesproken worden, maar in die tijd weigerden de jongens systematisch, zelfs als er een signum in omloop was, waarop een onaangename straf stond. Er was toen nog een zekere fierheid en halsstarrigheid, zodanig dat we mogen zeggen dat wij de lagere school verlieten zonder ooit een woord Frans gesproken te hebben, tenzij in onze antwoorden op de vragen van de onderwijzer. En hoe ziet het er nu op onze dagen uit op taalgebied? Het aantal Vlaamssprekenden is inderdaad aanzienlijk verminderd. Het is onbetwistbaar dat de kinderen thans ook thuis over het algemeen in het Frans worden opgevoed. In tegenstelling met vroeger spreken zij Frans in de huiskring en onder elkaar. Die mensen zijn evenwel voor onze taal nog niet helemaal verloren. Die kinderen immers horen dat hun ouders geen Frans praten, dat de buren onder elkaar Vlaams spreken. Zij zullen opmerken en begrijpen dat de vorige generatie slechts beroep doet op het Frans, wanneer het Vlaams tekort schiet. Dat is vooral het geval voor technische en abstracte termen. Een zestigtal jaren geleden heeft een bekende philoloog, die de hele Nederlanden had doorkruist, uitgemaakt dat de taal die toen in Frans-Vlaanderen werd gesproken, nog het Vlaams was van de xviide eeuw, zoals het in de Nederlanden gesproken en geschreven werd rond 1600. Tot deze Nederlanden behoorde ook het actuele Frans-Vlaanderen dat eerst in 1668 aan de Franse kroon werd gehecht. Trouwens men mag zich nooit inbeelden dat 50 jaar geleden in onze streek een keurig Nederlands gesproken werd; juist als nu was de parler van de gewone man met vele Franse woorden doorschoten (o.i. niet zo heel veel verschillend van de gebruiken in sommige Vlaamsvlaamse steden! (N.v.d.R.) Men moet ook goed in 't oog houden dat die ouders, die hun kinderen in het Frans opvoeden, eenvoudig de bedoeling hebben aan de opvoeding van de school mede te helpen. Een feit is het in elk geval dat er thans toch minder Vlaams gesproken wordt dan vroeger. Men spreekt meer en haast uitsluitend Frans te Duinkerke, te St Pol en nagenoeg langsheen de hele kust tot Grevelingen, in enkele kleine steden van het binnenland en vooral in de Leiestreek, Maar zelfs in bepaalde steden, als Duinkerke en bepaald Hazebroeck en Belle, zullen vele inboorlingen met genoegen de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} kans grijpen om eens Vlaams te spreken. En het is, ook in die steden, soms prettig hoe op de marktdagen een marketentster in het Vlaams haar koopwaar aanbeveelt. Men moet daarbij toch ook weten dat het Vlaams practisch volledig uit de kerk verdwenen is. Toch zijn er nog altijd mensen, en ook jongere, die in het Vlaams hun biecht komen spreken. Over het algemeen is het platteland aan het Vlaams trouw gebleven. Deze buitenmensen gebruiken maar een Frans woord om met een onderwijzer of een handelsreiziger te spreken. Het zou hun een beetje belachelijk lijken indien zij onder elkaar in het Frans moesten converseren, tenzij, zoals ik zei, het preciese woord niet blijkt te bestaan of althans niet gekend is. Heel onlangs nog heeft een Westvlaamse toneelgroep hier een tocht in onze streek gemaakt, die een buitengewoon succes heeft gekend. Vijftig jaar geleden beklaagde men iemand die onze taal niet kende en men sprak over hem met een zekere afwijzing: hij kent zelfs geen Vlaams! Thans is men in die zaken wat ruimer geworden. Thans zal men eerder betreuren dat die man de rijkdom en de schoonheid van onze taal niet meer kan smaken. In zijn geheel overschouwd blijft Frans-Vlaanderen aan het Vlaams getrouw, niettegenstaande alles schijnt samen te spannen tegen het in standhouden van onze taal: de administratie, de Kerk, de school, van de lagere school tot de universiteit. Men beweert dat over vijftig jaar onze taal in Frans-Vlaanderen zal weggevaagd zijn. Ik twijfel daar erg aan, en ik zou zelfs durven beweren dat het Vlaams in dit Noorden van Frankrijk altijd zal blijven bestaan. Immers, wanneer een regionale taal als ons Vlaams, voldoende diep in de ziel van {== afbeelding Algemeen zicht op Ekelsbeke. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Notre-Dame de la Treille te Rijsel. ==} {>>afbeelding<<} een volk is geworteld zodat zelfs dichters in die taal de gevoelens van hun medemensen hebben bezongen, dan blijkt het toch duidelijk dat deze taal meer bezit dan een intellectuele tucht zoals het Grieks en het Latijn of een practisch nut als het Engels en het Duits: namelijk een scheppende en behoedende kracht, waarvan men de mogelijkheden niet mag onderschatten. E. Rommelaere Het onbekende frans-Vlaanderen Uit een uitvoerige bijdrage die wij, naar aanleiding van dit nummer, ontvingen van de heer Jos. De Zitter, bekend folklorist uit St Malo, lichten wij enkele markante passages. IN de Westhoek zijn de oude huizen soms met een puntgevel gekroond, die vaak met ruiten en harten in baksteen zijn versierd. Het gebruik van deze figuren is zeer oud en lijkt aan te knopen met het symbolisme van de runentekens. Zo bemerkt men hier en daar de Odal, twee cirkels die door een band zijn samengehouden. In de Frankische tijd kenmerkte de odal het domein van de vrije man, van diegene die slechts eerbied had voor de zon, t.t.z. voor niemand. Ook thans leeft nog onder onze landbouwers de spreuk Vrij onder Gods zonne, om de onafhankelijke vrije mens aan te duiden. Naast de Odal, en dikwijls ermee gecombineerd bemerkt men nog af en toe de Ing-rune, het symbool van de vruchtbaarheid. De Ing is afgebeeld door de ruit met uitgelengde zijden. Zij is het symbool van de levensdeur, men ziet deze rune op de gevels, maar ook op de bovenlichten van de deur en op de deuren zelf. Het is trouwens met deze betekenis dat thans nog het gebruik in voege is van de ruit-combinaties, die deuren en deurposten versieren. Opdat een familie zich zou kunnen ontwikkelen moet er een moeder zijn, vereerd en geëerbiedigd en bij de Odal, die het patrimonium verzinnebeeldt en de Ing, die de vruchtbaarheid uitdrukt, voegt zich dan ook het symbool van het hart, embleem van tederheid en liefde. Ook op een ander gebied, namelijk op taalgebied, blijkt het dat de Westhoek trouw is gebleven aan zijn oorsprong. Nochtans in de loop van de xixde eeuw werd het onderwijs in het Vlaams, onder de invloed van een centraliserende administratie, afgeschaft; later, rond 1890, volgde ook de kerk dit voorbeeld en werd aldus de catechismusles niet langer in het Vlaams gegeven. Minder en minder werd er ook in het Vlaams gepredikt en het traditionele God zal 't u lonen tijdens de collecte in de kerk werd vervangen door het banale merci. De persoonlijkheid van het Fransvlaamse volk, werd door dit verraad der klerken, aanzienlijk verarmd. De Fransvlamingen konden voortaan hun oude archieven niet meer raadplegen, zij konden de opschriften op de graven niet meer lezen. De zin van topo- en patronymen werd niet meer {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Oude Beurs te Rijsel. Tekening van Omer Bouchery. ==} {>>afbeelding<<} begrepen en de natuurlijke aanleg, die wij sinds zo lange jaren hadden voor de andere germaanse talen, werd meer en meer afgestompt. Uit school en kerk gebannen, werd het Vlaams verder geleerd op moeders schoot en werd in de engste maar ook de tederste zin van het woord, de moedertaal. Het is thuis dat er nog Vlaamse kinderliedjes gezongen worden, het is thuis dat er nog in het Vlaams wordt gebeden. Het opgroeiende kind luistert rondom zich en hoort de vele Vlaamse spreuken en zegswijzen, die thans nog de taal van onze mensen kruiden. Die spreuken zijn een beeld van de volkse wijsheid die hier leeft. Zo zeggen onze Vlamingen van de gierigaard: De gierigheid bedriegt de wijs-heid. De volksmens zal tot voorzichtigheid aanmanen met de woorden Raders en zijn geen betalers. Hij zal U leren dat men nooit te oud is om te leren: Geen kunsten overwegen. Hij stelt de aantrekkelijkheid vast van het nieuwe: Nieuwe bezems vagen wel. Hij zal U op uw hoede stellen voor het vernis van uiterlijke schijn: De pluimen en maken den vogel niet. Hij is de eeuwige optimist: Ieder potje vindt zijn heuleke en stelt de gezondheid boven alle andere goed: Gezondheid spant de krone boven alle rykdom. Hij eert God en bidt: Mis horen is geen tyd verloren, maar bij zijn devotie voegt hij ook een beetje opportunisme: Men moet ook altemets een keersje doen branden voor den duivel. In een streek waar de traditie nog zo sterk voortleeft, bekleedt de kerk in kunstleven en folklore een eerste plaats, en de hedehuizen van het Franse Noorden worden om hun rijkdom en hun historische waarde dan ook heel dikwijls bezocht. De jongste oorlog heeft ook hier veel vernieling aangebracht, maar toch blijven er nog enkele vrij belangwekkende kerken bestaan. Zo bv. Hondschote, Bambeke, met een rijk kerkmeubilair, Kwaadieper met rijk sculptuurwerk en een aantal merkwaardige schilderijen, o.a. een Aanbidding door de koningen van Antoine Goubeau van Antwerpen. Te Winnezele staat nog de oude predikstoelj van waarop Jansenius heeft gepredikt. Bollezele bezit een gordelriem van Isabella-Clara, geschonken door de Infante, tijdens een bedevaart naar O.L. Vrouw van Bezoeking. Wij zouden verder nog de kastelen van Eskelbeke en Stene moeten beschrijven, de huizingen van Withof en Zegerscappel, waarvan men het silhouet opmerken kan in de werken van Teniers en Bruegel. Wij zouden de berg van Watten moeten beklimmen, waarop de abdij staat die nog door Robrecht de Fries werd gesticht, en verder het Blootland, dat zich uitstrekt tot Grevelingen. Men zou de kapel van de heilige Mildreda moeten bezoeken aan de voet van de Ravensberg te Millam. Bourbourg bewaart de herinnering aan zijn oude burggraaf Themar, die te Brugge aan de zijde van Karel de Goede viel. Cassel is als een heilige berg, waar dricmaal het lot van Vlaanderen op het spel heeft gestaan. Bergues vooral is een lieve, merkwaardige stad. Men heet haar vaak ‘klein-Brugge’. Jammer genoeg ging tijdens de jongste oorlog het belfort verloren, maar toch bewaart men er nog tal van onvermoede rijkdommen: oude vestingen houden het stadje als in een schrijn gevangen, verder zijn er de sporen van de abdij van St Winoksbergen, een calvarie in 1630 in zuivere Vlaamse renaissance gemaakt door Wenceslas Cobergher. Het landhuis bezit een museum, waar verwaarloosde schatten berusten: meer dan 600 schilderijen en tekeningen, met werken o.m. van Rubens, Van Dyck, Bruegel, Jordaens, Van Ost, Francke enz. en ook van kunstenaars uit de streek zelf: Elias van Peene, de Reyn van Belle die een der beste leerlingen van Van Dyck was, Doncker van Zegerscappel die directeur was van de akademie van Arras, Ruyssen van Hazebróuck, die in Engeland schilder was aan het koninklijk hof, Verlynde van Bergues, die leraar was aan de koninklijke akademie van Antwerpen. En wie weet hoeveel anderen zijn er nog niet, die thans nog niet bekend zijn en het misschien nooit zullen worden. Dit alles wijst er evenwel op dat Frans-Vlaanderen de belangstelling waard is van elkeen die met het cultureel leven in het algemeen, en met het Vlaams in het bijzonder, begaan is. Jozef De Zitter Vlaams toneel in Frans-Vlaanderen EEN oude droom werd werkelijkheid! De Verbroedering uit Westouter had reeds in 1936 met veel succes En waar de Ster bleef stille staan van F. Timmermans opgevoerd. Toen reeds was de gedachte opgekomen - een droombeeld - dit stuk eens voor de Frans-Vlamingen te kunnen spelen. De Sterre is volks en Vlaams als geen tweede spel uit ons toneelrepertorium. Het bleef echter bij een droom; een droom die toch bleef leven. Tot in 1952 Eerw. Pater Joris Declercq, (Joos Utendale uit de Vlaamse Linie, nu missionaris in Congo) Westoutenaar en specialist in 't dialect van onze streek zich aan 't werk zette. 't Resultaat?: Woa dat de sterre bleef stille stoan ê kestdaghijstooije van Felix Timmermans: vertoald in 't Westoeters, om by d'eêste de beste occasje te speeln vo de mensch'n van over de schreve - de Frans-Vlaamieng'n die ol lang'n tyd niet 'n nie meê hoôrd'n hen in nulder eigen toale. Na een paar opvoeringen in Westouter zelf, - hoogtepunten uit de geschiedenis van De Verbroedering, werd akkoord getroffen met Eerw. Heer Pastoor van St Jans-Cappel om een paar opvoeringen van De Sterre te geven ten voordele van een statue van de Ste Vierge de Lourdes. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het avontuur zou aanvangen. Natuurlijk kwamen een hele boel formaliteiten over 't muurtje kijken: bezoek aan de inspecteur der douanen te Hazebrouck, verkenning van zaaltje en toneel enz. Want voor De Sterre zijn er een hele camion decor en requisieten van doen. Alles, werkelijk alles werd meegenomen: doeken, decorstukken, hemel, schaperskot van Suskewiet, foorwagen, toog, tafels en stoeltjes voor 't cafétje 't Kouwverkot, al het duvelsbucht voor Pietje Veugel, projecteurs, transformateurs, bomen, sneeuw enz. enz. tot een partij bierbakken toe. Enfin, dank zij de welwillendheid van inspecteur, receveur en brigadier der Douanen kwam alles terecht! 16 januari 1955 werd een memorabele dag. Slecht weder, regen, wind, storm, overstroming op de dorpplaats en natuurlijk panne d'électricité. Toch was er volk en van zodra het doek opging volledig contact met de zaal. De Vlaamse mensen van Cappel reageerden dat 't een plezier was, zelfs op bepaalde uitdrukkingen en spreekwoorden, vlotter dan bij ons. Ons Vlems was hun Vlems. Niettegenstaande verschillende taferelen met behulp van bougies en zaklampen werden gespeeld - gelukkig was er electriciteit voor de scene met Suskewiet en 't Kindje Jezus - werd het een volledig succes, omdat déze eenvoudige mensen van over de schreve zo goed aanvoelden dat Pietje Veugel, Suskewiet en Schoere Djoôs (Schrobberbeek) ook van hen waren. De tweede opvoering in Cappel - met electriciteit ditmaal - ging voor een bomvol zaaltje door. Boeschepe werd de tweede étappe (30 jan.), Op enkele dagen was de zaal uitverkocht. Er waren ongeveer 350 enthousiaste toeschouwers waaronder Mr Decanter, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} conseiller général, E.H. Deken Verdonck uit Steenvoorde, en evenals in Cappel een hele rij priesters en enkele vrienden van Frans-Vlaanderen uit Oostvleteren, Roeselare, Waregem, Gent en Leuven. Op 20 februari ging een opvoering door te Abeele aan de grens en op 13 maart te Steenvoorde. Een werkelijke faam ging ons vóór en in Steenvoorde werden al de réservés op één dag verkocht. Ook hier was de bijval in één woord: overweldigend. Na de opvoering in Boeschepe, verscheen een zeer lovend artikel in La Croix du Nord, dat eindigde met het volgende: Nous ne sommes pas dans le secret des dieux, mais nous croyons pouvoir affirmer que cette représentation ne sera pas la dernière donnée dans la region des Flandres. Tant mieux! - Voor toekomend seizoen 55-56 zijn reeds een paar vertoningen aangevraagd. Ook in Notre Flandre werd over deze opvoeringen geschreven als over een enig lichtpunt aan de Frans-Vlaamse hemel. In ieder geval werd hiermede afdoend bewezen dat Vlaams Toneel (in de taal van de streek natuurlijk) bij onze Frans Vlamingen, niet alleen mogelijk, maar tevens op alle gebied deugddoende, een noodzakelijkheid is. De Sterre, zei E.H. Pastoor van Cappel, mo dat is koekebrood vo nuze menschen, 't smaki no d'n trog... om nog. Aan allen, die deze droom tot werkelijkheid hielpen maken, in volledige toewijding en onbaatzuchtigheid, onze hartelijkste gelukwensen, of zoals ze het na iedere opvoering zo vaak mochten horen: toutes nos félicitations en tot 't jarent. Emiel Hardeman Tentoonstelling Jakob Smits te Antwerpen TER gelegenheid van de 100ste verjaring van de geboorte van Jakob Smits (1855-1928) wordt in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen een retrospectieve ingericht, gewijd aan het werk van de meester. Ongeveer 100 schilderijen en een 50-tal gravures zullen er samengebracht worden. De werken zijn afkomstig uit velerlei publieke en particuliere verzamelingen van België, alsook uit het Museum Boymans te Rotterdam. De bedoeling is, een selectieve tentoonstelling te brengen, waar de belangrijkste werken van Smits zullen aanwezig zijn, zodat het publiek zich rekenschap kan geven van de bijzondere picturale waarde van dit oeuvre. Jakob Smits, geboren te Rotterdam, was een tijdlang directeur van de school voor Sierkunsten te Haarlem, vestigde zich in 1886 in België, verbleef het grootste gedeelte van zijn leven in de Kempen, en is in de eerste plaats de schilder van het Kempische landschap en de Kempische mens. Al is zijn kunst naar onderwerp beperkt, naar schilderkunstige uitwerking is zij van een zeldzame verfijning en verdieping. Naar conceptie behoort hij tot de intimisten, naar techniek tot de overgang van realisme en impressionnisme. De tentoonstelling Jakob Smits in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen is geopend van 19 juni tot 15 augustus, elke dag van 10 tot 17 uur. In verband met die Jakob Smitstentoonstelling verheugt het ons onze lezers te kunnen mededelen dat enkele oorspronkelijke etsen, waarvan sommige door de meester gehandtekend, ter beschikking zijn. Vermits de etsplaten vernietigd werden blijft er nog slechts een betrekkelijk kleine voorraad afdrukken voorhanden. Voor afzonderlijke etsen (volgens grootte) varieert de prijs van 200 tot 1.500 F per stuk. Een collectie van 25 etsen van Jakob Smits, samengesteld en voorzien van een uitvoerige kritische en biografische inleiding door Prof. dr Jozef Muls, in een luxueuze lederen map gebundeld, kost 12.000 F. Inlichtingen hierover kunnen ingewonnen worden bij de redactiesecretaris van dit tijdschrift. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijsvraag voor Vlaamse jeugdverhalen Aan alle vlaamse auteurs GEVRAAGD wordt een oorspronkelijk verhaal voor jongens van de leeftijd van 8 à 12 jaar: circa 12.000 woorden - 12 à 15 jaar: circa 25.000 woorden - 15 à 19 jaar: circa 40.000 woorden. Voor elk van deze categorieën is één prijs voorzien, respectievelijk van 2.500, 5.000, en 10.000 F. Alleen de handschriften komen in aanmerking die nog nooit volledig of gedeeltelijk gepubliceerd werden, en waarop niemand anders dan de schrijver rechten kunnen laten gelden. De manuscripten moeten getypt zijn aan één zijde van het papier, en met één tussenlijn. De inzending moet gebeuren onder schuilnaam of kenspreuk. Die wordt dan herhaald op een bijgevoegde, gesloten omslag, waarin naam en volledig adres van de auteur. De inzending moet gebeuren uiterlijk op 31 augustus 1955 aan adres: Algemeen Sekretariaat K.S.A.-Jong-Vlaanderen, Leenstraat 50, Roeselare. Tot de jury die over de ingezonden werken zal oordelen, behoren: André Demedts, Fred Germonprez en Steven Debroey. Afgevaardigde bij de jury van de K.S.A. (zonder stemrecht): Rik De Ghein. De jury zal uitspraak doen op 1 October 1955. De drie bekroonde werken zullen uitgegeven worden door de K.S.A.. In verband met deze uitgave zal tussen de uitgever en de auteur een reglementair contract worden opgemaakt. Een nieuw toneelgezelschap VIJFTIEN jonge acteurs en actrices, oudleerlingen van de Studio van het Nationaal Toneel van België en laureaten van de Koninklijke Conservatoria, zullen van 1 september af de bestendige troep uitmaken van Het Schouwtoneel. Dit gezelschap staat onder de. leiding van de Westvlaamse acteur, Etienne Debel. Naar het voorbeeld van het Vlaamse Volkstoneel, van de Franse Centres Dramatiques, Théâtre National Populaire, e.a. zal de groep zich hoofdzakelijk wijden aan de zuivere theaterkunst en benevens werk van Nederlandse auteurs, een reeks klassieke spelen vertolken. Het programma voor 1955-56 vermeldt o.m.: De laatste op het schavot, van Bernanos; De schelmstreken van Scapin, van Molière, Romeo en Juliet, van Shakespeare in een nieuwe vertaling, twee creaties: Dante Alighieri, van Fernand Etienne en Christophel Colombus, van Charles Bertin. De regie van deze voorstellingen wordt verzorgd door Etienne Debel. Decors en costumes worden ontworpen door Mimi Peetermans en uitgevoerd door het atelier van het Schouwtoneel. Muzikale aanpassing o.m. van Jacques Stehman. Het Schouwtoneel doet langs deze weg een oproep tot de stads- en gemeentebesturen, de culturele kringen, de onderwijsinstellingen, om dit theater te steunen. Theater is niet enkel een verzet, niet enkel een luxe-artikel voor een zekere elite, maar de volstrekte behoefte van elk gecultiveerd mens. Het Schouwtoneel komt overal, waar behoefte is aan degelijk theater, ook op plaatsen, waar geen schouwburg voorhanden is. Van 15 juli af is het secretariaat definitief gevestigd te Antwerpen, Korte Leemstraat 36. Drie merkwaardige orgelconcerten in de St-Salvatorskathedraal te Brugge VORIG jaar werden voor de eerste maal drie orgelconcerten ingericht die tot een buitengewoon succes geleid hebben. Naar schatting werd elk concert door ongeveer 1500 aandachtige luisteraars gevolgd. Het is dan ook vanzelfsprekend dat dit jaar opnieuw begonnen wordt. De reeks wordt op luisterlijke wijze ingezet op zaterdag 16 juli te 19 u. 30 door Pierre Segond, orgelist aan de St-Pieterskathedraal en professor aan het conservatorium van Genève. Hij zal werken uitvoeren van Muffat, Couperin, Bach, Franck, Messiaen en Alain. Als tweede solist komt op zaterdag 6 augustus Marcel Dupré naar Brugge. Deze wereldberoemde orgelvirtuoos is thans directeur van het conservatorium van Parijs en zal naast zijn programma bestaande uit werken van Bach, Couperin, Mozart, Franck en Widor - ook eigen werk uitvoeren. Tot slot van zijn recital zal hij improviseren op een gegeven thema. Op zaterdag 20 augustus wordt de reeks afgesloten door Kamiel D'Hooghe, orgelist-titularis der St-Salvatorskathedraal en monitor aan het conservatorium van Antwerpen. Zijn programma omvat werken van Bach, Franck, Peeters, Vierne en Messiaen. Verschillende dezer werken staan op het repertorium dat de solist zal presenteren op de ‘Internationale Bachwedstrijd’ te Gent en de ‘Internationale Orgelwedstrijd’ te Munchen. Deze orgelconcerten worden ingericht met de welwillende medewerking van het stadsbestuur en zijn gratis toegankelijk. Zij beginnen telkens te 19 u. 30 zodat het mogelijk blijft om nadien het beiaardconcert te beluisteren. A.B.N. IN het kader van de actie tot verspreiding van de beschaafde omgangstaal, heeft de Provincie West-Vlaanderen in de loop van de maanden maart en april 11. een interstedelijk tornooi ingericht. Te Brugge, Kortrijk, Menen, Poperinge, Roeselare, Tieli, Veurne en Waregem werden debatavonden gehouden, waarop twee, drie of vier inwoners de eer van hun stad te verdedigen hadden. Het tornooi werd gewonnen door Poperinge, vóór Veurne, Tielt, Brugge en Waregem. De plechtige overhandiging van de Provinciale Wisselschaal, verbonden aan dit tornooi, vindt plaats in het Stadhuis te Poperinge, op maandag, 11 juli te 11 u. Tijdens de. academische zitting worden o.a. redevoeringen uitgesproken door de heer Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, Gouverneur der Provincie, en door de h. Jozef Storme, lid van de Bestendige Deputatie. De zilveren wisselschaal werd ontworpen en uitgevoerd door de Brugse edelsmid Maurits Claeys. Zij draagt, behalve het opschrift ‘A.B.N. Tornooi’, een allegorische figuur, ingewerkt in een landkaart welke het Nederlandse taalgebied suggereert. De voorstelling is uitgebeeld met email-inkrustering. Provinciale prijskamp voor letterkunde - 1955 toneel Reglement: 1. In uitvoering van een beslissing, getroffen door de Bestendige Deputatie in zitting van 21 april 1955, zal de Provincie West-Vlaanderen in 1955 een prijs van 25.000 F verlenen aan de schrijver van het beste toneelwerk. Benevens deze prijs wordt een bedrag van 15.000 F beschikbaar gesteld voor aanmoedigingspremies. 2. Kunnen om prijs en premies mededingen de Belgische schrijvers die min- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} stens sedert vijf jaar in West-Vlaanderen verblijven. De mededingers moeten hun aanvraag indienen bij de h. Gouverneur der Provincie, Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, Burg 4, Brugge. Bij de aanvraag dienen een verklaring gevoegd van de Burgemeester van de woonplaats, met vermelding van de aanvang van het verblijf in de provincie, alsook een getuigschrift waaruit blijkt dat de aanvrager geen gemeenrechtelijke veroordeling opgelopen heeft. 3. Kunnen in aanmerking genomen worden de oorspronkelijke werken welke nog niet bekroond werden of nog geen geldelijke beloning bekwamen vanwege een provinciaal of een hoger bestuur. Vertalingen of bewerkingen worden derhalve uitgesloten. Alleen een volavond-stuk komt in aanmerking. 4. Het werk mag niet strijdig zijn met de godsdienst en de goede zeden. 5. Het werk mag noch gepubliceerd noch opgevoerd geweest zijn. Het moet ingediend worden in getypt schrift op vijf exemplaren, en onder schuilnaam. De schuilnaam moet vermeld worden bovenaan op de eerste bladzijde van elk exemplaar, zonder enige andere aanduiding waaruit de identiteit van de auteur zou kunnen blijken. De inzender moet zijn identiteit (familienaam, voornamen, volledig adres) mededelen onder gesloten omslag, welke op de buitenzijde de schuilnaam vermeldt. Deze omslag dient ingediend samen met de voormelde vijf exemplaren. De inzendingen moeten gebeuren uiterlijk op 15 november 1955. 6. De Jury van de Prijskamp zal samengesteld worden uit vijf leden, aangeduid door de Bestendige Deputatie. De leden van de Provinciale Toneelcommissie mogen de besprekingen van de Jury bijwonen en eraan deelnemen doch zonder stemrecht. 7. Wanneer uitzonderlijk meer dan een werk dezelfde kunstwaarde zou hebben, mag de Jury de prijs bij gelijke delen toekennen. 8. Het bekroond werk zal ter gelegenheid van de plechtige proclamatie van de Prijskamp, door de zorgen van de Provincie, in eerste opvoering vertoond worden. 9. De beslissing van de Jury, eenmaal door de Bestendige Deputatie bekrachtigd, is onherroepelijk. 10. De mededingers verklaren zich door het feit van hun mededinging akkoord met het reglement en met de beslissing van de Jury en van de Bestendige Deputatie. * Tot 28 augustus is in het Casino te Knokke een tentoonstelling toegankelijk ‘L'Impressionisme en Belgique avant 1914’. Het is een zeer merkwaardige tentoonstelling van schilderijen uit een periode die zo niet vergeten, dan toch in elk geval minder gekend schijnt. Wij zagen er werk van Albert Baertsoen, Frits Van den Berghe, Anna Boch, Henri de Braekeleer, Jean Brusselmans, Emile Claus, Franz Courtens, William Degouve de Nunques, J.B. Degreef, Jean van den Eeckhoudt, James Ensor, Henri Evenepoel, Richard Heintz, A.J. Heymans, Marcel Jefferys, Georges Lemmen, George Morren, Isidoor Opsomer, Willem Paerels, Constant Permeke, Theo van Rysselberghe, Albert Saverys, Gustave De Smet, Leon De Smet, Henry Vande Velde en Rik Wouters. Naar aanleiding van deze tentoonstelling werd een keurige en rijk-geillustreerde catalogus uitgegeven, waarin alle gegevens over de geëxposeerde werken worden medegedeeld en die een korte inleiding bevat over de betekenis van diverse dezer kunstenaars, van de hand van Paul Fierens. Nota De foto op blz 115 van het Meinummer 1955 van West-Vlaanderen voorstellende Jozef Verhelle en André Demedts, werd genomen door het studio A. Claerhout uit Gent. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GEWIJDE KUNST {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 5, Gewijde kunst] Ontmoeting met God Weinig mensen voelen de tegenstelling tussen de buitenwereld en de inwendige persoonlijkheid zo diep als de kunstenaar. Wanneer zijn ziel beroerd wordt door het schone, wil hij het met uiterlijke symbolen vertolken. Hij wil meedelen uit eigen rijkdom. Hij zoekt woorden, klanken of vormen. Maar alles is te beperkt voor zijn ziel. Telkens voelt hij zich onvoldaan. Hij is te vol van schoonheid. Het kunstgewrocht dat hij uitwerkt voldoet hem niet: in zijn hart is alles zoveel rijker. Hij moet daarbij de pijnlijke ondervinding opdoen dat de vormen waarop zijn keuze eindelijk viel, door de anderen onvolledig gevat en onvolmaakt geïnterpreteerd worden. Vertolking lijkt hem zo dikwijls vermomming of verminking. Het valt hem moeilijk het kind van zijn hart nog te erkennen in de uitvoering of de bespreking van zijn werk. Indien hij niet reageert, groeit in de kunstenaar een gevoelen van wereldvreemdheid: hij voelt zich een onmondige, een onbegrepene, een eenzame. Maar indien de kunstenaar een gelovig mens is, wordt dit dualisme een spel van tegenstellingen dat hem opvoert naar hogere schoonmenselijkheid en meer religieuse diepgang; het voert naar inwendige harmonie, omdat het leidt naar een ontmoeting met God. Gelovige kunstenaars, mocht dit korte woord U doen begrijpen dat uw zielstoestand een uitnodiging is van God. Hij wenst U te ontmoeten. God begrijpt de schoonheid van uw kunstgewrocht. Zijn goddelijk-heldere geest ziet al de facetten van de uiterlijke vormen en leest de bezieling van de kunstenaar in al de nuances van zijn werk. Hij die volgens het Schriftuur-verhaal met bewondering zijn eigen scheppingswerk doorschouwde: vidit Deus quod esset valde bonum, Hij vindt ook zijn behagen in het werk van zijn kinderen. Gods oog kijkt dieper dan de mooiheid van het kunstwerk; Hij vindt het meest behagen in de mooie ziel van de kunstenaar zelf. Daar immers huist het ideale beeld. Het schoonste wordt nooit geboren. Alle vormgeving is een verarming. Gods al-ziend oog ziet de gevoelens, leest de bedoelingen. Hij staat bij de bron. Hij bewondert uw kunst in uw hart. Waarom zoudt gij met Hem niet leren omgaan als met een vriend en een vertrouwensman? De Schepper staat niet alleen naast de bron. In zekere zin is Hij de bron. Al wat de kunstenaar aanvoelt is een weerglans van Zijn wezenheid. Van Hem komt alle inspiratie. Als de mens voortbrengt, geschiedt het onder goddelijk impuls. Alle werken van schepselen is een medewerken met de Schepper. Alle schoonheid is een afstraling van Gods schoonheid. Dat ze tot stand kome door de normale wetten van de natuur of ontspruite uit het brein en de vlugge hand van zijn kinderen, alle schoonheid komt uiteindelijk van God. Wanneer gij uw werk aan God voorstelt, moet gij steeds bidden gelijk de priester na de Consecratie: Offerimus tibi de tuis donis ac datis. Het brood dat gij breekt voor uw volk, ontvingt gij uit Gods handen. God openbaart aan zijn kinderen zijn goddelijk wezen zelf. De visio beatifica, het zaligmakend schouwen is niet meer het opstijgen van de geest langs de werken naar de Maker, maar het rechtstreeks kennen van God, het lezen in zijn geest en in zijn hart. Het wordt de grote nabijheid. God is de bron van alle schoonheid en de zalige mens staart met verrukking in die bron. Hij is getuige van de oorsprong van alle wezen. Hij deelt de gevoelens die de goddelijke kunstenaar bezielen als Hij zijn scheppende arbeid verricht. De mens begrijpt God en de Vader van alle heerlijkheid voelt zich door de mens begrepen. Het wordt een extase die geen prozaïsche ontwaking meer kent. De meest intieme ontmoeting. De meest harmonische eenheid. De volmaakte liefde. Gelovige kunstenaar, moge van u nooit gezegd worden: En het Licht scheen in de duisternis en de duisternis heeft het niet ontvangen (Joa. I, 5). U heeft God geroepen tot zijn bewonderenswaardig licht (I Petr. II, 9). Zorgt dus dat het licht dat in u is nooit tot duisternis verworde (Lc. XI, 35). Wandelt in het licht van Gods aanwezigheid op aarde tot de dag dat gij zult toegelaten worden in het Rijk, waar ze geen behoefte meer hebben aan het licht van een lamp, of het licht van de zon, omdat de Heer God zelf hen zal verlichten (Apoc. XXII, 5). † Aemilius-Josephus, bisschop van Brugge. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Editoriaal Je ne connais rien de plus difficile, que de réveiller un homme, qui dort les yeux ouverts. Georges Braque OOK WIJ MOGEN NIET LANGER ONWETEND, ONVERSCHILLIG OF AFZIJDIG BLIJVEN VAN HET grote probleem dat onze beschaving in het algemeen en onze godsdienst in het bijzonder beroert: zal het werk van de hedendaagse kunstenaar ingang vinden in de kerk? Dat alle vooraanstaande denkers het vaak daarover hebben, ook zelfs in andersdenkende geschriften, Bjkt wel een bewijs van het gewicht van de kwestie. Dat de grootste kunstenaars uit alle landen, zelfs enkele die niet christen heten, het beste van zich voor die zaak veil hebben, dwingt ons met respect te trachten de knoop door te hakken, opdat in het Licht, die Rust zou gevonden worden die noodzaak is bij alle wordingsproces. Daarom is het onze bedoeling alle stellingen vrije tribune te geven, om de lezer bij vergelijking van de diverse geluiden, te leiden tot die inzichtbarende Rust. Dit zullen we te danken hebben aan hen, die onvoorwaardelijk deze confrontatie hebben mogelijk gemaakt door ons hun ideeën, resultaat van hun denken, of vooral van hun scheppende arbeid prijs te geven. Dit zijn de tijdschriften: Art d'Eglise, Art Sacré, Fede e Arte en Zodiaque, de architecten: Hermann Baur, Marcel Breuer, Le Corbusier en Prof. dr Ir Arch. Rudolf Schwarz, de beeldhouwers: Jean Lambert-Rucki, Giacomo Manzù, Marino Marini, Marcello Mascherini, Prof. Ewald Mataré, Henry Moore, Albert Schilling, Ossip Zadkine en Léon Zack, de schilders: Gino Severini en Georges Rouault, de glazeniers: Berçot, Fernand Léger en Prof. Georg. Meistermann, de edelsmeden: Meinrad Burch-Korrodi, Josef Jaeckel en Hein Wimmer, voor de paramentiek: Schwester Augustina Flüeler, voor de borduurkunst: Lisel Lechner, voor de mozaïek: J. Bazaine en K.G. Elenbaas, voor de tapijtweefkunst: Jean Lurçat en Jean Olin, de medewerkers: Maurice Brillant, Cyriel De Keyzer, ir Arch. Paul Félix, P. Janssens o.p., Jean Guichard-Meili, en speciaal de redacteur van ‘West-Vlaanderen’ Fernand Bonneure. Andere geluiden, ander werk mocht er blijkbaar bij. Ofwel heeft het ons niet tijdig bereikt, ofwel gaf het fotografisch materiaal waarover wij beschikten, ons geen voldoening. Wij betreuren zo o.a. de afwezigheid van een schilderij van Alfred Manessier. Het ware ons een groot genoegen omtrent dit nummer bedenkingen of vragen te ontvangen, die leiden mochten tot een regelmatige rubriek in dit tijdschrift. MICHEL MARTENS, glazenier. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer, ik heb de luister van uw woning lief. Ps. 25, 8 IN FEDE E ARTE, RIVISTA INTERNATIONALE DI ARTE SACRA, FEBRUARI 1954, HEEFT Kardinaal Celso Constantini een uitvoerige studie gewijd aan het vraagstuk van de gewijde kunst. Wij geven hier het résumé, dat ons door Kardinaal Constantini werd gestuurd. In zijn bijdrage, die met tal van illustraties is verlucht, heeft Kardinaal Constantini het vooral tegen drie soorten kunstwerken: de figuratieve blasphemieën, de non-figuratieve kunst, en de commerciële bondieuserie. Hij schetst duidelijk en klaar het steeds groter wordende probleem van de mismaakte en gedeformeerde kunst, die zich de titel ‘gewijde Kunst’ toeëigent, en via het predicaat ‘modern’ in de kerk tracht binnen te dringen. De schrijver onthult het bestaan van een obscuur maneuver van de vijanden van de Kerk, die zich van hun pseudo-kunst bedienen om het geweten van de katholieken te verwarren en hun smaak te bederven. Hij stelt andermaal de gelovigen en vooral de clerus tegen dit gevaar op hun hoede. Het enige middel om deze modernistische dwaling te bestrijden, bestaat in een trouw navolgen van de recente Instructie van het H. Officie. Deze voorschriften herinneren eerst en vooral aan het feit dat de Kerk, thans als vroeger, elke vorm van nieuwe, authentieke kunst verwelkomt en beschermt. Maar zij veroordelen het zoete plaasterwerk dat in serie wordt geproduceerd, en dat geen enkele artistieke inspiratie verraadt. De Kerk wil aldus, naar luiden deze voorschriften, alle voorstellingen die niet beantwoorden aan de eigenlijke functie van de gewijde kunst - gevoelens van piëteit en godsvrucht opwekken - ver buiten het huis van God houden. Behalve deze monsterachtige beelden, werkelijke figuratieve blasphemieën, zijn ook de non-figuratieve kunstwerken te veroordelen of de abstracte kunst, zoals men ze gewoonlijk betitelt. Deze kunst - een werkelijke mislukking op het zuiver esthetisch gebied - mag geen toegang krijgen in de kerk, waar de gelovige klare en verstaanbare voorstellingen moet vinden, die hem in zijn geestelijke verheffing helpen. Men moet dus terugkomen naar de gezonde artistieke principes, die niettegenstaande hun veelzijdige en steeds ‘moderne’ voorstellingen in de loop der tijden, erin geslaagd zijn vele eeuwen lang onze kerken met meesterwerken te verrijken. Zij zijn een triomf zowel voor de kunst als voor het geloof. De Kerk staat niet vijandig tegenover het moderne karakter van de kunst, op voorwaarde dat de moderne kunst waardig is van het huis van God. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Stendpunt WIJ BEDANKEN ZIJNE EMINENTIE KARDINAAL CELSO CONSTANTINI OM ZIJN BEREIDWILLIGE medewerking. Het verleden is een getuigenis van de heerlijke rol die de Kerk vervulde op het gebied dat ons interesseert. De toestand waarin we nu leven, maakt haar taak minder dan ooit gemakkelijk. De temperatuur van het gewijde is zo laag gedaald dat in de wanhopige pogingen om die tot stijgen te brengen, heel wat brand wordt gesticht. Het lijkt ons bijzonder belangrijk de oorzaken op te sporen van die lage temperatuur en de herrie rond het geval van de gewijde kunst te omschrijven, opdat we voorgaand standpunt zouden kunnen begrijpen. De algemene ontredderende ontsteltenis die toonaangevend moet geweest zijn voor het schrijven van de Kardinaal, is zonder twijfel geboren uit het feit. - dat de mens, vastzittend in het materialisme, in de hedendaagse kunst een onbekende begroet, die men hem in de kerk als ‘gewijd’ wil opdringen; - dat de kooplui die plaasteren beelden en ‘tout ce qui est nécessaire pour le culte’ leveren, met hun waar, volgens de Instructie van het H. Officie, niet meer in de kerk binnen kunnen, en discrediet zaaien over wat ‘kunstenaars’ presteren; - dat een ruim deel der geestelijken en der gelovigen, van het gewijde in de kunst niet bewust, zich gemakkelijkheids- en zekerheidshalve richten tot de ‘van oudsher gekende huizen’; - dat de ‘erkende bevoegdheden’ hun gevestigde faam en hun bijzondere deskundigheid met stijl en smaak willen handhaven tegen de hogere eisen van het gewijde in, waarvan ze misschien onbewust zijn; - dat om liturgische, utilitaristische, functionalistische of nog andere redenen, vormen werden opgedrongen die, ontdaan van alle kunstzin, als ‘modern’ werden bestempeld, en dat aldus een klimaat van wantrouwen werd geschapen; - dat de kerkelijke instanties soms godsdienst met kunst en esthetiek verwarren. Albert Gleizes zegt: ‘Le problème de l'art sacré comme tous les autres n'est qu'un problème de réalité. Où est la réalité? Dans ce que nous touchons? Ou ailleurs dans une autre réalité d'au delà des apparences, dont l'art sacré doit être le signe, mais qui ne peut que suggérer?’ Moge het gepubliceerde werk, beter nog dan de teksten, leiden tot begrijpen en overtuigen. De Redactie. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ossip Zadkine (Lot) Terugkeer van de verloren zoon 1953 Gebakken aarde. Stadshospitaal Arnhem (Nederland) Foto Mottke-Weismann, Paris ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Georg Meistermann (Frankfurt a. M.) Groot koorvenster in de St. Kiliankerk te Schweinfurt ‘Kommen und wirken des heiligen Geistes’ Foto: Baukunst und Werkform, Darmstadt) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kerk van het H. Hart te Audincourt. Mozaïek van J. Bazaine. Architect M. Novarina. ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marino Marini. - Het Mirakel, plaaster 1943. - Coll. Emilio Jesi, Milano. ==} {>>afbeelding<<} {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jean Olin (Parijs). - Geboorte-Wandtapijt. Foto: Hervochon, Parijs ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jean Lurçat. - Wandtapijt in de kerk te Assy. Foto: Paulus-verlag, Recklinghausen ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug naar La Palice VOORAF MOET IK MIJ, OM DE WEINIG SCHOLASTIEKE TOON VAN MIJN ARTIKEL VERONTSCHULdigen. Op het terrein van de gewijde kunst lijkt mij de mogelijkheid tot vertroebeling té groot, opdat ik niet eerst en vooral zou pogen een beetje klaarheid te brengen in de ideeën. Er bestaat wellicht kans dat wij de weg vinden naar de oplossing, indien wij vooraf weten waarover wij praten. Waarom zou ik verbergen dat mijnheer La Palice een van de grote leermeesters is voor mijn denkoefeningen? Hij is maar weinig met zichzelf ingenomen, maar hij is zeker, en de gevolgtrekkingen die men op zijn bijzonder pertinente opmerkingen kan maken, moeten eenieders goedkeuring wegdragen, tenminste als men niet ziende blind is. Ik zal hier meer bepaald de schilderkunst bezien, maar ik houd mij toch bij vrij algemene beschouwingen, die dus even goed voor de andere kunsten kunnen gelden. Zoals elke vorm van kunst, vindt de schilderkunst haar werkveld tussen de materiële natuur en onze eigen geestelijke natuur. De natuur is voor de schilderkunst het objectieve vertrekpunt, de gelegenheid, onder de vorm van een materieel ding dat de schilderkunst zich voorstelt als onderwerp. Dat onderwerp wil zij opnieuw voorstellen, er bij vergelijking een evenbeeld voor scheppen, of - juister misschien - iets in de plaats stellen. Want als men dieper nadenkt, dan is het doel - steeds als vertrekpunt - voor onze ogen het beeld te scheppen van een ding dat althans niet altijd in de nabijheid is, en dat wij vroeger of elders eens kunnen gezien hebben. Deze voorstelling is, wat ik noemen zou, de functie van de schilderkunst. Deze functie is, wel te verstaan, niet geheel materieel. Er ligt immers reeds een hele transpositie in een eenvoudige copietekening van een bestaande voorwerp. Maar laat ons die ontleding nu enigszins opzij schuiven, om duidelijker de grote lijnen van de picturale werkzaamheid te kunnen volgen. Toch onderlijnen we nog even dat het voorwerp als basis dient voor deze werkzaamheid, en dat die werkzaamheid van dit voorwerp onderwerp maakt. De andere pool waarover ik sprak, is onze eigen geestelijke natuur: de geest namelijk van de schilder zelf en van degenen die zijn werk bezien. Om door die geest gevat te worden moet het voorgestelde ding overigens betekenisvol zijn. Het moet in contact gebracht worden met de orde van het verstand, en terzelfdertijd deel hebben in de spiritualiteit en de universaliteit van het verstand. Het voorgestelde ding moet, om zo te zeggen, monumentaal worden. Monument is - afgezien van de meer bepaalde architecturale betekenis van dit woord - alwat uit de omstandigheden en de bijzondere bepaaldheid loskomt om een algemene en blijvende waarde te krijgen. In die zin spreek ik over de monumentaliteit die van een picturaal werk de brug werpt naar ons verstand. Om die brug te slaan moet de voorstelling die de schilder ons biedt, niet alleen de natuur nabootsen. Die voorstelling moet, over het onderwerp heen dat verbeeld wordt, uit eigen figuratieve aard en rol betekenisvol zijn. Uiteindelijk moet zij voor onze ogen niet alleen een bepaald ding tonen, maar, het tonende, aan ons verstand kenbaar maken wat zij wil tonen. Dit noem ik de algemene expressie, die de vormen krijgen, dank zij de onderlinge verhoudingen die als dusdanig door de geest begrijpbaar zijn. Een eerste verhouding voor het schilderij is die van de beschilderde oppervlakte met de omringende begrenzing. Hier vertrekt men tenslotte van het schilderij om de figuratie te bereiken. Dat kan men duidelijk vaststellen bij de ikonen: het kunstwerk begint hier bij de lijst en haar vorm. Het onderwerp is ondergeschikt aan de begrensde oppervlakte. Wij hebben hier een schilderij dat aan het beeld plaats biedt. Indien, integendeel, het werk niet van uit een monumentaal standpunt wordt gecreëerd, dan hebben we te doen met een beeld dat in het schilderij plaats vindt. Hier is het beeld dan het vertrekpunt. De twee richtingen en zelfs de twee periodes van de schilderkunst vinden hier hun oorsprong: de kunst stellen in dienst van de geest of in navolging van de natuur; het doel onderlijnen ofwel de gelegenheid. Het ware evenwel onjuist nu te gaan geloven dat deze twee opvattingen elkaar duidelijk en eenvoudig zijn opgevolgd en dat de schilderkunst die tot op zeker ogenblik monumentaal was - ergens bij Giotto zou men de scheidingslijn kunnen trekken - vanaf dit ogenblik naturalistisch is geworden. De twee richtingen, die de ene {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zowel als de andere essentieel in het picturaal probleem vastzitten, hebben altijd met elkaar contact gehad. Maar op verschillende momenten van de kunstgeschiedenis kan men periodes aanwijzen, waarop de een of andere opvatting heeft overheerst. In die zin kan men van Giotto spreken als van een scheidingslijn; de werken die voorafgingen zijn meer uit een monumentale opvatting ontstaan, en degene die erop gevolgd zijn, zijn meer onmiddellijk figuratief, hoewel in beide grote periodes de verhouding tussen de twee strekkingen aanwezig blijft en zich al of niet geaccentueerd vertoont. Hier moet ik twee belangrijke opmerkingen maken. Enerzijds staat het vast dat, op stuk van artistieke waarde, de monumentaliteit op de eerste plaats komt. Maar anderzijds is het niet minder waar dat de christelijke kunst - want hier mag men, dunkt mij, van christelijke kunst gewagen - een evenwicht vereist, dat weliswaar aan de monumentaliteit de vooraanstaande plaats laat, maar die niettemin enigszins tempert door aan het gevoelige element van de functionele figuratie meer plaats te bieden, dan bijvoorbeeld tentijde van de meest karakteristieke hoogtepunten van een intellectuele beschaving als die van de Grieken. De christelijke kunstenaar weigert een overdreven monumentaliteit en a fortiori een uitsluitende monumentaliteit. Een christen begrijpt niet dat er voor de menselijke dingen een ideaal van volmaaktheid zou bestaan dat alleen of té uitsluitend tot het verstand spreekt. Hij eerbiedigt de rangorde van de waarden en kent aan het verstand de eerste plaats toe, maar hij weet tevens dat het verstand alléén, ten aanzien van de concrete mens, geen volledige harmonieuze orde kan scheppen. Het lichaam mag niet over het hoofd gezien worden; het werkelijke evenwicht van de mens wordt gebouwd op geest en hart in de juiste rangorde weliswaar, maar zeer nauw met elkaar verbonden. Wonderschoon heeft Péguy dat verwoord: Et le spirituel est lui-même charnel. Enkel aan het verstand offeren of enkel het materiële erkennen is een houding die absoluut in tegenspraak is met de christelijke opvatting over de menselijke verhoudingen. Zo ik enigszins waarschuw tegen een overdreven intellectualiteit, dan heb ik geenszins de actuele strekkingen in de kunst op het oog. Het gevaar van de modernen ligt niet aan deze kant; zij streven er zelfs niet naar aan de geest een grotere plaats te geven dan aan het materiële. Wij stellen vast dat zij het onderling verband niet kennen. Het wordt ofwel puur materieel functionalisme, ofwel abstractie, beide factoren worden aldus in hun isolement opgesloten. Waar techniek en conceptie blindelings door elkaar worden gegooid, daar wordt een vreemde, eigenlijk onmenselijke wereld opgebouwd. Robots en slaapwandelaars, techniek en abstractie pogen de mens te herleiden tot een beest of een engel. Die dwalende extremismen worden verwekt door een breuk in de eenheid. Van elkaar gescheiden vullen de twee gedeelten van het menselijke elkaar niet meer aan; zij kunnen zichzelf niet meer tegelijkertijd uitspreken. Beest + engel is nog geen mens. In de klassieke filosofie zou men zeggen dat materie en vorm voor zichzelf en op autonome manier ontwikkeld, niets anders betekenen dan een grote dwaasheid. Hun zin ligt in hun correlatie. Hun waarde in hun eenheid, hun substantiële vereniging. Op die noodzakelijke eenheid, wil ik nog even dieper doordenken. In het licht van de christelijke beginselen over de menselijke gedragingen, kunnen wij besluiten dat de waarde van de kunst niet alleen huist in het monumentale, maar in het verband van het functionele met het monumentale, of van het geestelijke met het lichamelijke. Wanneer een materieel ding expressieve waarde krijgt, dan wordt het kunst. Maar men dient hier goed op te letten: de kunst ligt niet in die expressie. Gelijkaardige beschouwingen zou men kunnen wijden aan een idee die zich zoekt te uiten in een materiële vorm. De rangorde echter blijft. Indien geest zonder lichaam niet eerder een mens vormt dan lichaam zonder geest, dan blijft het toch altijd waar dat geest het specifieke is van de mens en uit zichzelf meerwaardig. Voor de kunst vloeit daaruit voort dat het de monumentale waarde is die aan een werk zijn eigenlijk artistiek karakter geeft. Het is inderdaad die waarde die een werk in de orde van de geest doet opklimmen en die mogelijk maakt dat de transfiguratie van de waarneembare wereld zich voltrekt. Dan wordt het betrekkelijk gemakkelijk - althans in principe - te antwoorden op de vraag die aan het hele debat rond de gewijde kunst ten grondslag ligt, en die wij aldus formuleren: onder welke voorwaarden is de kunst voor de Kerk aanvaardbaar? Het eerste deel van het antwoord wordt ons gegeven door het bestendig voorbeeld {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} van de traditie. Het spreekt trouwens van zelf: het moet werkelijk kunst zijn. Het tweede deel heb ik hierboven ontwikkeld: werkelijke kunst is die kunst die in zich het evenwicht sluit van de waarden functie en monumentaliteit. Nog twee opmerkingen. Ik sprak niet over de religieuze inspiratie van het kunstwerk, noch over zijn esthetisch karakter, zijn schoonheidswaarde. Ik heb de religieuze inspiratie niet vermeld omdat zij op het plan van de kunst geen waarde heeft. Wij betreden hier het terrein van de intenties, en - om nu op literair plan over te schakelen - André Gide had gelijk toen hij, schertsend, zegde: c'est avec les bons sentiments qu'on fait la mauvaise littérature. En Paul Valéry zei het nog juister, toen hij met volle overtuiging verklaarde: on écrit avec des mots. Ik heb over La Palice gesproken. Maar het artistiek principe dat voortvloeit uit zijn klinkklare, haast banale waarheid lijkt minder zeker en vast, en in werkelijkheid is het dit niet minder: Kunst, profaan of niet, begint met de vorm. De schoonheid ligt gebonden aan het talent, aan het genie. Ik heb dit aspect, dat voor het merendeel der mensen het eerste zoniet het enige is, niet behandeld, omdat het practisch niet op een intellectuele manier te ontleden is, en dus onbepaalbaar. Schoonheid legt men niet uit. Schoonheid is nochtans niet zonder verstandelijk houvast, doch zij ontspringt aan een andere kennis dan die van het verstand, zij is gevoelige genieting en scheppende verbeelding; voorlopig zou ik zeggen, zij is poëtische kennis. De kritiek - zelfs als ze van de Kerk uitgaat - heeft op de schoonheid geen vat. Schoonheid is een essentieel vrij element. Maar de kritiek heeft wel vat op de principiële gegevens, op de opvatting zelf van een kunstwerk. Het komt er kortom op aan te oordelen of een werk juist en rechtvaardig is, en niet of het schoon is. Ik weet goed dat deze zienswijze tamelijk ver verwijderd staat van de gebruikelijke. Men beoordeelt een werk over het algemeen, zoniet uitsluitend, van uit het esthetisch standpunt. En dat is, volgens mij, een van de redenen waarom alwat met de kunst verband houdt zo veelzijdig lijkt, zo verward, zo subtiel en zo vergeefs. De eerste vereiste moet zijn: orde scheppen in wat men denkt en in wat men doet. Dan zullen we elkaar kunnen begrijpen en niet meer onze toevlucht moeten nemen tot mijnheer La Palice. Dom Samuel Stehman, o.s.b. Het enige waar ik mij in deze bijdrage kan bij aansluiten is in de voorlaatste alinea bevat: ‘De schoonheid ligt gebonden aan het talent, aan het genie’. Ik zou echter niet spreken over schoonheid zonder meer, omdat dit een veelzinnig begrip is: buiten het kunstschoon is er het natuurschoon, het zedelijk schoon, het goddelijk schoon. Het lijkt dus beter te spreken over het kunstschoon, dat een gans aparte waarde vertegenwoordigt. Schrijver zegt heel juist dat het kunstschoon niet op een intellectuele manier te ontleden is, en dus onbepaalbaar. ‘Het is gevoelige genieting en scheppende verbeelding’. Doch ook het intuitief verstand speelt er een grote rol. Het kunstschoon is ‘poëtische kennis’. Het is een ‘essentieel vrij element’. Onze wegen gaan echter volstrekt uiteen waar hij zegt dat het er op aan komt ‘of een werk juist en rechtvaardig is en niet of het schoon is’. Volgens mijn bescheiden mening is dit een bewijs dat de La Palice-methode van schrijver onbruikbaar is. Het essentiële in het kunstwerk is het kunstschone dat het formeel object is van de kunst-critiek. Deze moet dus een methode gebruiken die haar toelaat in kunstcontact te komen met het werk, een dialoog verwezenlijken tussen de scheppende kunstenaar en de kunstgenieter, een dialoog waarin bij deze laatste dezelfde vermogens als bij de kunstschepper in werking treden: verbeelding, gevoel en intuitief verstand; dialoog die in de grond een liefdeverwantschap is. Op deze wijze is er een samenwerking tussen beide mogelijk en kan de kunstcriticus als bemiddelaar optreden tussen de kunstenaar en het kunstminnend publiek. Vanzelfsprekend is dit een moeilijke taak. Men begrijpt dan ook de woorden van Pater Couturier, geciteerd in L'Art d'Eglise (1954, nr 2): ‘Ainsi avancent nos pensées. En zig-zag. Non par quelque griserie, mais parce que tour à tour des clartés luisent de part et d'autre sur notre route. Et nous allons vers elles, trouvant et abandonnant des choses à chaque crochet’. ‘C'est sans doute par cette attitude si humble et si accueillante que le P.C. a pu avoir une action en profondeur auprès de maint artiste’, voegt de redactie hier aan toe. Dit kan echter niet bereikt worden met de zuivere rationele methode ‘à la Palice’ P. Janssens, O.P. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraaggesprek met Georges Rouault of... over het opwekken van gevoelens van piëteit en godsvrucht - Bestaat er volgens U een kloof tussen de ‘moderne’, d.i. de levende kunst, en de kunst die gewoonlijk gebruikt wordt in de kerk? Moet men die scheiding (die ook bestaat op het profane gebied) speciaal voor het domein van de religieuze kunst betreuren? Welke zijn de oorzaken? Welke redenen voert U aan om de moderne kunst in de kerk binnen te brengen? Zou een eerste voorwaarde niet zijn, dat onze tijd, net als vroeger, aan God moet aanbieden wat hij het kostbaarst acht en waarin hij zich het diepst voelt uitgedrukt? - De kunst is niet modern omdat zij levend is. Ja, inderdaad er is een scheiding, het is niet een kloof maar een afgrond! De oorzaak van het diepe misverstand dat U vaststelt moet men (op profaan gebied) gaan zoeken in de scheiding die bestaat bij voorbeeld tussen de Oréaden van Bouguereau en het oeuvre van Dominique Ingres. Tijdens een discussie die ik eens bijwoonde over Bourguereau en Manet, besloot Gustave Moreau: ‘De ene is artist, en de andere niet’. Daar ligt het bestendig misverstand van deze tijd. Maar vraag aan Ingres, die met zijn lijn zo vaardig was, niet U iets te geven in religieuze zin zoals bijvoorbeeld sommige primitieven, zelfs die uit de tijd der holen, ons boden; ik denk hier aan de epische silhouetten in de composities op sommige holwanden, aan enkele meesterlijke trekken die primitieve herders ons nalieten. En nu de andere kant: de oorzaken van de scheiding zijn te vinden bij diegenen die triomfen kenden rond 1900. Wij beleven een ‘schok met terugwerkende kracht’. Men moet de vorige generatie gekend hebben om te weten dat er een ‘Salon unique’ heeft bestaan waar Manet en Courbet waren uitgesloten! Moderne kunst in de kerk brengen? Dat gaat niet als bij toverslag. Men moet beginnen met van schilderkunst te houden - en daarna, wanneer men het schilderij lief heeft, begint men klaarder te zien. Hoe weinig mensen houden werkelijk van de schilderkunst! Hoe weinig. Opdat de kunstenaar aan God kan aanbieden wat hem het kostbaarst lijkt, moet hij eerst en vooral artist zijn en moet er vervolgens een kunst bestaan, in deze of gene richting, die, als ik me zo mag uitdrukken, geen vreemde taal is voor de tijdgenoten. Ik heb heel geleerde lui gekend, maar die niets begrepen van vorm, kleur en harmonie, en ik kende anderen die minder ontwikkeld waren en die naar mijn gevoel met een beetje inspanning die taal hadden kunnen begrijpen, en die goede picturale jachthonden hadden kunnen worden. Men kan godsdienstig zijn en niets gevoelen. Men kan bidden om beter te mogen voelen, maar er blijft toch altijd de gave. En vooral op het gebied van de gewijde kunst zijn er medunkt bijzondere gaven vandoen. - Welke rol kent U toe aan de versiering van een kerk (schilder- en beeldhouwwerk, glasramen enz...) naast de architectuur? Mag men hier de non-figuratieve kunst een plaats bieden? - Figuratief, subjectief... dat zijn etiketten! ‘Ik ben, zo zegde een zeker schilder, objectivist en subjectivist bijna op hetzelfde ogenblik’. Gustave Moreau vertelde mij, nadat hij een bezoek had gebracht aan de Gobelins en zich speciaal had ingelaten met de techniek van de tapijtweverij en de middelen waarover men toen beschikte: ‘Oh, beste man, zij hebben alwat de ouden hadden en nog veel meer, maar helaas, zij maken een levend schilderij! Het komt er niet op aan over meer technische middelen te beschikken, maar wel vijf of zes kleuren naast elkaar te kunnen leggen’. - Onder welke voorwaarden mag de kunst in de kerk binnen? Welk is haar ‘lastenboek’? En is ten aanzien van de christenen die in de kerk komen niet een zekere ‘leesbaarheid’ geboden? - Op de knieën en in stilte! Diegenen die na ons zullen komen, als men nog ooit over ons zal spreken, zullen helemaal anders over ons oordelen dan de tijdgenoten. Arme La Tour... arme Corot, die met zijn goede kinderlijke glimlach de beentjes afkluifde, wanneer hij het boutje had gewild, en die té gelukkig was, van het ogenblik dat hij mocht schilderen in plaats van laken te verkopen. - En wat denkt U over het academisme, en over de zogenaamde ‘Saint-Sulpice-kunst’? - De kunst van Saint-Sulpice bestaat niet. En het academisme? De drievierden van de academiekers blazen hoog van de toren dat ze klassiek werken. Het academisme sterft niet. Het wordt steeds weer uit zijn as herboren, om te verklaren dat het altijd klassiek blijft. En om te eindigen: hoevelen zijn er niet wier naam men niet meer kent? Non nobis Domine sed nomini tuo da gloriam! De polemieken waren overbodig, men praatte niet over gewijde kunst, men maakte er! Maurice Brillant. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Is moderne gewijde kunst mogelijk of niet? of... het probleem der vervorming Binnen het vrij complexe gebied van de moderne kunst komt onvermijdelijk en onontkoombaar de vraag los: is gewijde kunst mogelijk? De voorstanders van de moderne kunst antwoorden onmiddellijk dat gewijde kunst mogelijk is; de aanhangers van meer traditionele richtingen beweren dat ze onmogelijk is. Wij kunnen moeilijk genoegen nemen met dergelijke haastige, spontane en als het ware partijdige antwoorden. Dit vraagstuk moet beschouwd en onderzocht worden in een sfeer van maximale sereniteit, in de vrede. De voorstanders van de moderne kunst schijnen a priori gelijk te hebben. De plastische evolutie der laatste jaren heeft ons inderdaad - als een der merkwaardigste toevallen in de kunstgeschiedenis - meegeleid tot op wegen, die evenwijdig lopen aan diegene die eertijds, en ook thans nog, bewandeld werden door de primitieve kunsten van alle tijden en plaatsen. Ons ‘musée imaginaire’ is tijdens de laatste zestig jaar ongetwijfeld aanzienlijk aangegroeid. De klassieke wereld werd stilaan verrijkt met de verworvenheden van altijd en van overal. Precies vijftig jaar geleden, niet vroeger, kwam de kunst der ‘primitieven’ weer in ere. Met dit woord bestempelde men toen de schilderkunst van de XIVde en XVde eeuw. Thans bestempelen wij met het woord ‘primitief’ zowel het beeldhouwwerk uit het pre-Columbiaanse Amerika als de voorhistorische meester van Lascaux, als de megalytische van Gavr'inis. Een tweede vaststelling mag met even weinig twijfel vooruitgezet worden: namelijk dat - in tegenstelling tot de klassieke kunst, waar het profane zijn rechten heeft, die bovendien niet klein zijn - de primitieve kunsten essentieel een gewijd althans een magisch karakter dragen, dat zij een bepaalde wereld van ‘tekens’ vooropstellen en van min of meer werkdadige middelen om de spirituele wereld der geesten of van de Geest te vatten. Enigszins verrassend is deze ontmoeting. Het loont de moeite er even dieper op in te gaan. Aan het einde van een zuiver plastische ontwikkeling bereikt en vervoegt de moderne kunst door haar vormen de primitieve, die in tijd en plaats de meest universele is, en in de geest en de wil van haar auteurs steeds een religieus of magisch middel is geweest. André Malraux, op dit terrein een der scherpzinnigste geesten van onze tijd, heeft die wondere ontmoeting uitstekend genoteerd: ‘De diverse vormen van het gewijde hebben, waar of in welke periode ook, steeds geweigerd het leven na te bootsen. Het moest omvormd of verbovennatuurlijkt worden. Alwat ze voorstellen subordoneren ze aan een legendarische en onoverwinnelijke kosmos. Zij zijn voor de latere kunsten zoveel als de Profeten voor de romanciers. Zij willen de vormverhoudingen in hun werken duidelijk anders dan in het leven, en anders niet alleen in de subtiliteit van zuiver religieuze werken of in het gelaten mistige van de Boeddhistische, maar ook in de strenge autonomie van Sumer, van Byzantium, soms van Mexico. Want, wanneer die werken ophouden een sacraal karakter te dragen, dan krijgen zij een gemeenschappelijk karakter dat aan hun wezen zelf vastzit: zij zijn anders dan het “werkelijke”. De stijl van gewijde kunst wordt o.m. bepaald door de middelen die gebruikt worden om figuren te scheppen, die ten dele aan het menselijke ontsnappen. Gewijde kunst, die slaaf is van een illusie, kan niet tot bestaan gewekt worden. Onze kunst is aan de gewijde kunst verbonden, niet omdat zij, als de gewijde kunst, gewijd is, maar omdat zij, ook evenals de gewijde kunst, als enig gangbaar en waardevol erkent vormen die anders zijn dan het waargenomene’. (Les voix du silence, NRF, p. 593-594). Deze tekst heeft de verdienste meteen aan te wijzen waar de moderne kunst met de primitieve verbonden is, en ook waarin beide van elkaar verwijderd worden. Want het zou werkelijk té simplistisch zijn om nu reeds uit een analogie van vormen - dus een uitwendige analogie, te besluiten tot een analogie van inhoud, een inwendige analogie. De verleiding was helaas te groot, de stap was werkelijk té kort! Herlezen wij maar even wat deze jongste jaren over de primitieve kunst werd geschreven, om te begrijpen hoe men dit verband heeft willen uitleggen, en hoe men de feiten heeft verdraaid. Men begon de primitieve ambachtsman-kunstenaar te vervormen, toen men hem bij de moderne kunstenaar binnenleidde. Omdat beiden werk voortbrachten dat min of meer gelijkend was, dacht men te mogen besluiten dat hun werkmethode, hun opvattingen zelfs over de kunst, eveneens identiek waren. Daar heeft men zich lelijk vergaloppeerd. Toen de primitieve kunst eenmaal van alle welbepaalde zin was ontdaan, van alle gewild terugwijzen naar een hogere godsdienstige of magische orde, was het inderdaad gemakkelijk aan de moderne kunstenaar toe te {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen wat aan de primitieven was. Dat de moderne schilder in de kerk werd binnengelaten leek normaal, natuurlijk en onbediscuteerbaar, aangezien de primitieve ambachtelijke artist er wel binnen mocht... Er werd daarenboven aangevoerd dat dit slechts een voortzetting was van de grote klassieke traditie. De Pausen van de Renaissance hadden immers ook beroep gedaan op de grote schilders van hun tijd zonder zich te bekommeren om hun godsdienstige ‘bagage’, noch zelfs eenvoudig om hun morele kwaliteiten. Men merkt dadelijk dat dergelijke argumenten geen steek houden. Op het eerste antwoorden we met Malraux: dat men zich ervoor moet hoeden de uitwendige resultaten te vergelijken zonder het grondig uiteenlopen van de mentaliteiten te zien, die het moderne van het primitieve scheiden. Op het tweede luidt het antwoord dat een anti-klassieke kunst toch niet volgens de klassieke gedachte zou kunnen geleid worden. De basis van de klassieke religieuze kunst was het onderwerp. Maar in de moderne kunst is dit onderwerp nu juist het betwistbare element; hetzij het helemaal wegblijft, hetzij het vervormd wordt en zich ongunstige beoordelingen op de hals haalt vanwege diegenen die het bekijken van uit de gezichtshoek van de klassieke kunst. De ‘kwestie’ van de gewijde kunst waarrond reeds zoveel gerucht werd gemaakt, is geboren uit de overhaasting waarmede men op een oneindige delicate en subtiele vraag wilde antwoorden. Nogmaals was het Malraux die de knoop van het probleem blootlegde, toen hij in ‘Les Voix du silence’ schreef: ‘Onze stijl berust op de overtuiging dat alleen waarde heeft en geldig is een wereld die onderscheiden is van het waargenomene, en waarmee haar verhouding eerder corresponderen is dan uitdrukken’ (op. cit. p. 596). In feite is de moderne kunst een soort nadoen van de gewijde kunst, en in feite geen gewijde kunst; maar dat maakt haar taak heel wat moeilijker. De klassieke schilder stelde zich inderdaad zulke problemen niet. Maar de moderne schilder wekt ze op, en licht ze en lost ze op door zijn plastisch werk zelf. Toen ons tijdschrift, ‘Zodiaque’, een grote enquête ingesteld had over de zin van de moderne kunst onder enkel voorname artisten van deze tijd konden we vaststellen hoe ongemeen scherp, bij de verstandigsten onder hen, het probleem van de gewijde kunst leeft. Een Lapicque bepaald hief de moeilijkheid, met verrassende kracht, op toen hij besloot: ‘Niets belet dat een hedendaags kunstwerk, niet dank zij de moderne notie van de kunst, maar ondanks haar, diep religieus kan zijn, en aldus kan worden aangevoeld’. (Zodiaque, nr 18-19, p. 96) Beter kon het niet gezegd. De moderne kunst heeft de grote verdienste dat wij gedwongen worden het probleem van de gewijde kunst onder zijn scherpste hoek te zien. Zij bevrijdt ons van de ‘religieuze kunst’ zij doet ons de exacte afmetingen terugvinden van een gewijde, liturgische kunst. Maar zij moet niet doen alsof. Het gewijde dat zij soms angstig zoekt, heeft zij nog niet helemaal gevonden, zelfs als op zoek zijn reeds zou betekenen dat men gevonden heeft. (‘Gij zoudt mij niet zoeken, moest gij mij niet reeds gevonden hebben’). Het is niet alleen een kwestie van tijd, maar ook en veel meer, een kwestie van een evolutie in de gemeenschap. Malraux alweer verklaarde: ‘Het gewijde sluit niet alleen iets absoluuts in, het sluit ook in dat het leven van de gemeenschap waarin het gewijde verschijnt, op dat absolute gericht staat’. (op. cit. p. 596) Wij wilden het vraagstuk van de gewijde kunst even iets uitvoeriger behandelen, want te dikwijls lijkt men zich met té eenvoudige oplossingen tevreden te stellen, die omdat ze té eenvoudig zijn, aan de vrij complexe werkelijkheid, voorbijschieten. Wij hebben niet de plaats om de besluiten te trekken die zich opdringen; wij wijzen alleen op ons tijdschrift ‘Zodiaque’ dat nagenoeg volledig aan dit probleem wordt gewijd; een probleem trouwens dat in ons atelier in dagelijks werk wordt onderzocht. Zodiaque. La Revue des Arts Ancien et Moderne, Atelier du Coeur - Meurtry, Abbaye de la Pierre qui Vire, Yonne. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Flarden van een polemiek of... over non-figuratieve gewijde kunst Sinds de oorlog hebben wij verschillende pogingen gezien om de ‘gewijde’ kunst te vernieuwen. Een dergelijke betiteling bestemd voor de hedendaagse kunstwerken is gewoon zinloos. Opdat er in onze tijd werkelijk een kunst zou bestaan, waarop dit predicaat past, zou een religieuze inspiratie een originele kunst moeten kunnen scheppen, dit wil zeggen vooral een techniek en vormen. Maar wij zien goed dat de artisten die ons als voorbeeld worden getoond hun techniek aan de zogenaamde ‘profane’ kunst ontlenen, en dat hun werk alleen iets gewijds of religieus heeft in de themata, die trouwens vaak alleen aangeduid en niet uitgedrukt worden. Georges Limbour in France Observateur. Wat een vreemde opvatting over de gewijde kunst! Waar en wanneer hebben de gewijde kunstwerken zich van de profane onderscheiden door een techniek en door vormen? Heeft Rubens de ‘Oprichting van het Kruis’ uit Antwerpen met een andere borstel geschilderd dan de ‘Strijd van de amazones’? Hebben de gotieke beeldhouwers een andere beitel gebruikt voor het justitiepaleis van Rouen en de Saint Maclou? Goddank ‘specialiseren’ onze grote hedendaagse artisten zich, wanneer ze voor de kerk werken, niet meer dan hun voorgangers. Zij behouden al hun beste middelen, hun eigen stijl, die van de levende kunst. Heden als gisteren onderscheidt de gewijde kunst zich van de profane door de geest. Dat is toch al te duidelijk. Het is precies in de mate dat een bepaalde clericale kunst zich vasthoudt aan vooropgestelde gedachten en aan een arsenaal van vormen die vooraf als religieus zijn aangeduid, dat ze bazarkunst wordt en alle diepere zin verliest. Wij moeten opletten voor een gevaarlijke illusie. Wij leven niet meer in de Middeleeuwen. Dit wil zeggen in een tijd, dat het soevereine geloof met een geweldige kracht elke expressie bezielde en dat de kunst-in-'t-algemeen bijna volledig met de christelijke kunst vereenzelvigd was. Wij leven integendeel in een tijd van strijd, van getuigenis, in alle domeinen, dit van de religieuze kunst en ook de andere. Maar daaruit besluiten dat de christelijke kunst sinds jaren een schone dood is gestorven en dat ‘alle kerken en kapellen die men zal laten oprichten en decoreren door moderne artisten min of meer elegante en knap geornementeerde grafkelders zullen zijn’ is meer dan één stap zetten! Wij spreken zelfs niet over die enorme aanwezigheid van een Rouault, die M. Limbour trouwens erkent, maar die hij tracht te minimaliseren wanneer hij onderlijnt dat ‘zijn kunst begint met de Juges en de Prostituées’. Wel ja! En inderdaad, de kop van de ‘Vieux Roi’ is van een gewijde majesteit doordrongen, precies zoals die van zijn Christussen’. Het gewijde bij Rouault overspoelt breed en ver al zijn onderwerpen; het steekt overal tot in de bloemruikers. De blinde! ‘De eerste de beste ongelovige mag in een kerk werken’ vervolgt M. Limbour, die op werkelijk onverwachte wijze ‘ongeloof’ met ‘abstracte kunst’ vereenzelvigt. Er is geen verband. Ten overstaan van de gewetensrust, de eerbied en de ernst waarvan niet christelijke artisten blijk gaven toen men hen vroeg een of ander werk voor een kerk te willen uitvoeren, en vooral ten overstaan van hun scrupuleuze kommer om liturgisch te blijven, is het vrij moeilijk om in die medewerking nog iets ‘shoking’ te vinden. En wat het non-figuratieve betreft... Bij dit woord denkt men ongetwijfeld aan het grote mozaïekwerk van Bazaine voor de kerk van Audincourt. Een mozaïekwerk dat inderdaad niet een onderwerp beschrijft, maar twee thema's ontwikkelt, dat van levend water, en dat van zon en bloed doorheen een tegengewicht van vormen en kleuren die ons machtig, intens en vurig aanspreken. Laat ons even naar het eenvoudige en overrompelend-eerlijke woord van de artist zelf luisteren: ‘Men kiest zijn vorm niet. Dit zou te gemakkelijk zijn en het is niet zonder strijd dat een schilder langzaam iets benadert dat sterker is en dieper dan zijn eigen oordeel en dat men overeengekomen is te noemen ‘het non-figuratieve’, t.t.z. het ogenblik waarop het rhythme van zijn gevoelens in zijn gemoed barst en hij de vormen van de waarneembare wereld transfigureert. Men decoreert een salon of een postkantoor. Een kerk niet. Dat heeft geen zin. Die plaats moet niet aantrekkelijker gemaakt worden, alleen moet getracht worden op die muren iets aan te brengen van de geest die er woont... En er blijft een man achter, overspoeld door zijn onderwerp en die arm, met zijn hart en zijn mensenhanden het onuitsprekelijke moet uitspreken. Het beste dat de schilder dan doen kan is op de muren van de kerk, geinspireerd en gedragen, de lange overweging voort te zetten van zijn dagelijks leven’. En er zou nog veel meer te zeggen zijn. Jean Guichard-Meili in Temoignage Chrétien. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat zij groot zijn MEN KAN ZICH EERST EN VOORAL AFVRAGEN WAT ‘ACTUELE KUNST’ IS. DE VEELVULDIGHEID van de richtingen laat niet toe op deze vraag een antwoord te geven dat waarde heeft als universele beschrijving, noch als bepaling. De kunst van onze tijd, die verwarde geesten, gemakkelijk met het kwalificatief ‘modern’ bestempelen, behelst vrij uiteenlopende pogingen, zoals die van Mondriaan en van Rouault. Men kan evenwel twee polen ontdekken vanwaaruit een onderzoek kan ingezet worden: de inkeer, en de zin voor het plastische experiment dat tot de grens van de uiterste mogelijkheid wordt doorgedreven. De twee namen die wij citeerden verduidelijken betrekkelijk goed de richtingen van dit onderzoek, zonder dat men ze nochtans té streng mag classeren. De abstracte kunst bestaat niet, en de schilders die men met licht gemoed als abstracten catalogeert, zijn de eerste om dit te bevestigen. Zij willen het leven illustreren, het inwendige leven van de mens dat tot uiting komt in het contact met de grote rhythmen van de natuur. En indien die rhythmische onderzoekingen soms de laagste graad van abstracte inspanning lijken te bereiken, dan is dit in feite alleen om de artist het middel aan de hand te doen om zijn innerlijke visie naar buiten te verduidelijken, mededeelbaar en toegankelijk te maken. Wanneer een schilder als Ubac op een zijner doeken een stapel stenen zet, en enkele lichtvlekken, dan is het spiritueel evenwicht van deze vormen voor de ziel als een wegwijzer naar klaarheid en het verwondert ons niet van de schilder te vernemen dat de eerste stoot voor dit schilderij een wandeling was langs het pad van Spaanse bedevaarders. De stenen van de weg hebben op het doek de geestelijke ruimte, de woonplaats voor de opklimmende geest herschapen. Wanneer Bazaine te Audincourt zijn ruim mozaïekwerk schept om de openbaringen van het heilig Hart te verheerlijken, verwerpt hij alle verwaterde en verdorde symboliek, harten, vlammen, doornen en kruisen. Hij herinnert zich de stromen van levend water, die uit het Paradijs vloeiden, en hij voelt in zichzelf het beeld van de stromen en rivieren van de aarde opstijgen, wanneer zij op bepaalde uren van de dag gebaad worden als in een onwerkelijk licht. Die levendige herinneringen worden bij hem een geestelijk beeld, en groeien, op het voorhoofd van de kerk gebeiteld, als een oproep tot beschouwing. Fernand Léger wilde de heilige Maagd loven toen hij onder het dak van de kerk van Assy zuivere kleuren aanbracht. Ongetwijfeld is hij doorgestoten tot in het mysterie van de blankheid die in vele kleuren het beeld weerspiegelt van de maagdelijkheid van de moeder Gods, zoals ook de liturgische gezangen die in zo veelvuldige schakeringen zoeken te suggereren. De sonore klaarheden van deze tinten bezitten werkelijk de kracht van die machtige bijbelse aanroepingen. Diezelfde kracht geeft aan de Passiesymbolen in de glasramen van Audincourt een hernieuwde vurigheid. Wat de lui van de ‘grand siècle’ zeer decoratief verwerken, wat de romantiekers ons leverden met vele tranen overgoten, wist Léger aan onze bewondering te bieden, gehuld in het glanzende, maar tegelijk harde gewaad waarmee hij met zijn genie alles bekleden kan. Het plastisch zoeken van onze tijd is niet verwarrend, op voorwaarde dat men slechts luistert naar de hele grote meesters. Daarom hebben de pogingen, die in de jongste tijd in Frankrijk werden ondernomen, een zo hoog belang. Assy, Vence, Audincourt, Les Bréseux en thans Ronchamp hebben artisten als Rouault, Matisse, Le Corbusier, Bonnard, Braque, Léger, Bazaine, Manessier, in de band van het christelijk geloof samengebracht. Zij brachten merkwaardig werk tot stand, in de traditie van een gewetensvolle eerlijkheid die steeds de hunne was. En zij zijn geslaagd. Zij hebben weer licht en klaarheid gebracht in een wereld die door de valse walmen van het romantisme en de dwalingen van het academisme sinds lang in het duister was gedompeld. Maar zij zijn maar geslaagd, omdat ze groot waren, en omdat ze zo dicht stonden bij die wereld van grootheid en adel, die de wereld is van God. Nooit liet hun plastisch zoeken de inwendige blik los waarin hun inspiratie was gedompeld en die inwendigheid, ver van hun middelen te dwingen of te beperken, liet hen toe op het platform van de mysteries van het geloof. Maar die geestelijke rijkdom, die strengheid is niet aan alle hedendaagse artisten gegeven. Een wereld die zoekt en vooruitdringt, die ten prijze van vele weeën wordt, komt er niet zonder enige verwarring. Dit ogenblik kiezen de oude mislukkelingen en de jonge luiaards, de systematische geesten die voor de zaken in de wieg zijn gelegd, om de valse munten in omloop te brengen. Een onderscheid dringt zich dus op. ‘Art Sacré’ Revue Mensuelle, Paris. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlopig monoloog over de mogelijkheid van moderne, sacrale kunst IN DE BIJDRAGEN DIE VOORAFGINGEN WERD GEPOOGD STELLING TE NEMEN OVER DE VERHOUding van Kerk en kunst. Het werd met eerlijkheid gepoogd en toch met grote... uiteenlopendheid. Meestal gebeurde het door mensen die wel estetische zin hadden, maar toch niet scheppende kunstenaars waren. Wij gaan het op onze beurt proberen. Noch essayist, noch kunstenaar zijnde, zal het wellicht een zeer onvolledige en zeer aarzelende benadering worden. En toch moeten wij, al was het maar voor onszelf, proberen het inzicht te verhelderen en er toe bij te dragen dat de Kerk kunne converseren in de taal van deze tijd, kunne kunstvol zijn in eigentijdse vormen, durve kunstvol zijn nu. Willen wij eerst proberen begrip te vinden voor de eigentijdse kunst en die haar scheppen. Er is een fundamenteel besef dat de grote moderne kunst bezielt en dat wellicht haar meest nieuw gelaat is. Zij heeft dat besef gemeen met de meest bewuste geest van deze cultuurperiode. Het is haar grondig besef van creativiteit. Deze tijd leeft, waar hij zich bewust wordt, zeer grondig van uit die beleving. Vroeger was het weten onthullen van wat was en het scheppen nabeelden of ver-beelden van een schoonheid die was in de natuur, die men er vinden kon en weer benaderen. Die schepping was de orde. De mens kon in zijn eigen werk, naar zijn besef, die orde verstoren, die orde herstellen die orde benaderen. Nu echter ziet de mens de aarde als het grote onvoltooide, het chaotische, het materiaal dat hem gegeven is om orde in te scheppen, om vormen te vinden, om energie tot stand te brengen, om zijn bestaan te ontwerpen en aldus zichzelf te scheppen; aan dit besef deelt de moderne kunstschepping. Zij zoekt in de natuur materialen, klanken, kleuren, vormbaarheden, waaraan zij nieuwe gestalte kan geven. De diepere zin van de abstracte kunst is misschien dat. Elke kunst heeft dat, in zover zij kunst was, altijd gedaan maar nooit was er zo sterk als nu het theoretische besef. Nooit werd dat zo bewust nagestreefd. De schilderkunst zoekt de zuivere picturaliteit en ontgint dat in zijn wezen; de muziek heeft het wellicht het eerst gedaan, muziek te zoeken; de beeldhouwkunst zoekt de zuivere plastische vorm, die op zichzelf voldoende is; het brandraam weet zich weer glas in lood of het nieuwe brandend glas in cement, in eerste aanleg speling en breking van licht; de architectuur zoekt naar de grondvormen van het wonen, van het beschermde gemeenschappelijke binnen-zijn, en tegelijk de plastische vormelijkheid van het hulsel van dit wonen in de ruimtelijkheid waarin het wordt geplaatst. De moderne kunst is veel meer beelding dan verbeelding, zoekt eerlijke eerbiediging van eigen middelen en technieken, zoekt creatief zichzelf te zijn. Misschien is deze drang naar picturale, sculpturale, muzikale, architecturale authenticiteit een stralend op weg zijn naar een nieuwe grote kunst. Drang naar bewuste creativiteit en bewuste authenticiteit maken van deze kunst essentieel een non-figuratieve kunst. De architectuur kan dit het zuiverste zijn, zij is geroepen om de andere kunstvormen mogelijk te maken, om ze te laten worden wat zij zijn. De creativiteit wordt door de mens van nu wellicht nog te zeer in een progressieve productiviteit beleefd, eerder dan in een verwijlend bouwen, waarin men kan zijn. En toch is inderdaad de artistieke schepping de meest essentiële creativiteit van de mens, zinvol nutteloze schepping om zichzelf gezocht, niet bestreefd om iets anders voort te brengen. En vermoedelijk is de tijd nabij, waarin deze schepping, de kunst meer dan vroeger plaats en betekenis krijgt in het leven. Hoe meer de mens van de utilitaire productie vrijkomt, des te meer zal hij zijn creativiteit in kunst beleven. * En nu de vraag: Is deze kunst, zijn deze kunstenaars mogelijkerwijze religieus? Zijn er contactpunten met het sacrale? Zijn die ja zonder meer mogelijk? Het eigenaardige is nu dat kunstenaars naast het besef van creativiteit, op onkerkelijke en om verschillende redenen antikerkelijke wijze hun werk aanvoelen als grondig religieus, ja zelfs als de hoogste vorm van religiositeit. Dat verklaart het eigenaardige paradox dat communistische kunstenaars toch beweren religieus te zijn en dat religieuze kunstenaars communistische sympathieën hebben. Nergens immers werd dit creatieve als menselijke essentie, nergens werd de aardse constructieve opdracht zo bewust als menselijke wezenheid geformuleerd als door het marxisme, of althans sinds het marxisme. Religieus heeft voor sommige van deze mensen een zin die zuiver creatieve, cosmische gebondenheid betekent, al of niet ook universele communitaire gebondenheid. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor anderen weer wordt de creativiteit beleefd als een hoge mogelijkeid van participatie, aan het oercreatieve werk des Heren. Zij kunnen zich voelen als medescheppers. Zij zijn werkelijk godsdienstige kunstenaars en hun werk is religieuze kunst, wat ook het onderwerp weze, in zoverre kunst, omdat het zuiver participerende schepping is en omdat het zuivere schoonheid benadert en oproept, omdat het werk in het opheffen van de estetische ontroering dwingt tot een verder nastreven van hoger volmaaktheid, die niet te zeggen limiet van die schoonheid, de onuitsprekelijke en ontstellende norm van hun werk. Hun werk is religieus, zoals de aarde religieus is, zoals berg gletscher, zee en woud, bloem en ster en kleine vogel religieus zijn. Zo voelen zij het aan. Dat is zeer groot en zeer zuiver. Bovendien geloven zij dat hun werk bij anderen de communicatieve kracht zal hebben om bij wijlen die zelfde ervaring, diezelfde ontdaanheid, dezelfde onrust, dezelfde oneindige schoonheidsvisie te wekken. Soms is het jammer dat zij deze benadering Gods als de enige zien. Het is hun weg. Maar wilden zij de grote kunstenaars begrijpen dat de weg van anderen een even passievol en creatief nastreven is van absolute goedheid in de dynamische ombouwing der sociale structuren of in het eenvoudige goed-zijn en dat nog anderen hetzelfde ervaren in het rusteloos zoeken naar de waarheid, naar het inzicht in de werkelijkheid, naar het constructieve of het contemplatieve bezit. Maar tot dit fundamentele begrip voor de moderne kunst moest de levende kern van de christelijke gemeenschap proberen door te dringen om de kunstenaar voor de andere aspecten van het religieuze gevoelig te laten worden. Anders is er gevaar dat wie niet begrepen wordt, ook niet begrijpt. Er zijn zelfs grote kunstenaars bij wie het religieus bewustzijn van hun taak typisch christelijk gehalte heeft gekregen; in de grote visie van de incarnatie en haar cosmisch perspectief, vinden zij een nieuw en helderder fundering van hun religieuze inspiratie. Hun schepping is verlost. In het verrijzenisperspectief krijgt zelfs dit aardse scheppen nieuwe waarde. Hun schepping is verloste waarde daar de aarde dit in Christus heeft gekregen. Maar wij geloven dat de kunstenaars die dit beseffen zeldzaam zijn. Het zou nochtans op een heel andere wijze dan door de thematiek van hun werk een typisch christelijke betekenis aan hun arbeid geven. Mocht de clerus beseffen dat het misschien de moeite waard is om oog te krijgen voor de kunst van deze tijd opdat deze kunst niet een beetje door haar fout, van dit laatste perspectief zou afgesloten blijven. De kunstenaar zou dan misschien beter dan vroeger gebracht worden tot de christelijke wijze van zijn in de wereld, en deze essentieel sacramentele en communitaire, zijnswijze zien als een zuivere mogelijkheid voor hen. Het essentiële van zijn arbeid zou dan niet zijn het christelijk dogma, de christelijke heilsgeschiedenis thematisch uit te beelden, maar het huidige moment van deze heilsgeschiedenis vorm te geven en naar het woord van Schilling, dat zo meesterlijk diep is: niet zozeer sacrale dingen, zij het met christelijke symboliek, kunstvol te bewerken, en te versieren, maar kunstvolle sacrale dingen te scheppen. Zo zuiver zou dat zijn, dat er een perfecte adaequaatheid ontstaat tussen de vormen die werden geschapen en de consecratie die ze krijgen. Deze consecratie is alleen de voltooiing van boven uit van vormen die als dusdanig om deze wijding roepen omdat zij als sacraal, als voor de bijzondere omgang met het goddelijke werden ontworpen en nergens anders voor te gebruiken zijn. Zij zijn sacrale dingen die roepen om consecratie. Of zij gebouw zijn of heilig vat, of kleed of meubel of onderdeel van gebouw, of zij lamp, of raam of tapijt zijn, zij zijn sacrale dingen, zuivere kunst en zo adaequaat van uit hun bestemming geschapen dat zij onbruikbaar zijn tenzij om geconsacreerd te worden. Zij zouden anders vloeken of schreien. Dat is toch heel wat anders dan een zaak van versiering. Wij zijn hier toch schromelijk ver af van een sieraadkunst. Deze adaequaatheid is geen eindpunt van denken, is geen oplossing van een probleem. Zij kan alleen in creatieve greep bereikt worden. De kunstenaar kan geholpen worden door het feit dat de grote vóór-waarden tot zijn werk beter dan vroeger gerealiseerd zijn. De moderne tijd brengt met zich dat de levende kernen van de christelijke gemeenschap zich meer op het wezen van het christendom en van de christelijke zijnswijze bezinnen, dat men ook daar een grootse weg naar de autenticiteit begon te gaan, dat ook daar de grote rijke kernen van het gemaniereerd en overtollig overgroeisel werd ontdaan, dat het christelijke zijn, sacramenteel, sacraal en liturgisch handelend, zich meer van de eigen vormeisen bewust werd. Dat zijn gunstige vóór-waarden. Dat zal er de christelijke gemeenschap toe brengen minder en minder vals, onecht te zijn in de opdracht die zij aan de kunstenaar zal geven. Religieuze en christelijkcultuële voorwaarden scheppen geen kunst; ze inspireren, maken het de kunstenaar mogelijk op zijn opdrachten onbevangen in te gaan. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is echter een tweede probleem betreffende de moderne sacrale kunst. Juist waar zij toch figuratief wordt en... defigureert. Immers ook de dingen kunnen een taal spreken, kunnen buiten zichzelf uitwijzen. De taal zelf is ook in haar kunstvorm essentieel zo. De andere kunstvormen kunnen ook een dergelijke taak mee op zich nemen. Het blijft dan nodig dat zij deze taal kunnen spreken zonder op te houden zichzelf te zijn en zonder op te houden integrerend geheel te vormen met de architectuur, met het gemeenschappelijk beleven waarin zij hun plaats zullen krijgen. Op deze wijze krijgt de kunstenaar mee te werken aan de thematische verkondiging van het Christendom. En daar stelt zich de vraag van de defiguratie, die een der veel voorkomende moeilijkheden is, waarvoor de christelijke gemeenschap tegenover de moderne kunst aarzelt. Wij moeten over dit aspect van de moderne religieuze kunst wel een woord gewagen. Laten we eerst zeggen dat religieuze kunst, waar ze figuren en gestalten of momenten uit de heilsgeschiedenis als thematiek opkrijgt, altijd defigurerend heeft opgetreden, en niet anders kan. Er gaat van de religieuze idee bijna noodzakelijk een expressionistische kracht uit die de natuurlijke figuratie doorbreekt. Nu kan dit binnen de grenzen van de klassieke christelijke visie verantwoord blijven of over de grenzen daarvan heen gaan. Over deze defiguratie door-de-idee mag de Kerk oordelen, heeft de bewuste christelijke gemeenschap het recht te vinden dat ze de christelijke synthese doorbreekt, een te sterk individueel of eenzijdig moment accentueert. Als we sommige Zuidamerikaanse kruisscènes zien of dichter bij ons een Servaes' ‘Gekruiste’, dan kan de Kerk oordelen dat daardoor een gedeelte van het christelijk perspectief verloren gaat. De kunstenaar zal zich hier moeilijk kunnen verdedigen als hij zijn werk als de individuele expressie tot de privé-devotie verwezen ziet. Deze defiguratie is hier immers hoofdzakelijk door de idee, niet door picturale noodzakelijkheid ingegeven. Dat brengt ons op de picturaal of sculpturaal of om het even welke door het materiaal of de techniek opgedrongen vervorming. Misschien lijkt deze beschouwing voor de niet-kunstenaar moeilijk aanvaardbaar, maar men moet leren inzien dat de kunstenaar een moeilijke dynamische synthese moet tot stand brengen tussen eerbied voor zijn thema, in eenheid met de idee der gemeenschap en persoonlijke visie en zegging, en eerbied voor zijn materialen en technieken en het wezen van zijn eigen kunst. Deze defiguratie uit ‘noodzakelijkheid-des-middels’ is er ene waarover de kunstenaar moet oordelen. Van dat standpunt kan hij sommige opdrachten niet aanvaarden, moet hij ze wijzigen of zelfs weigeren. Terloops moge er op gewezen zijn, zonder er meer belang aan te hechten dan het verdient, dat de helaas zo veelvuldig aanvaarde bondieuserie een vorm van defiguratie is, die zich alleen door haar clichématige herhaling heeft weten in te burgeren en zowel estetische als religieuse ervaring en expressieve mogelijkheden van de christelijke gemeenschap aantast. Het gebeurt nu zelfs dat de idee de feitelijkheid van het thema totaal doet verdwijnen en aldus de indruk geeft non-figuratief te zijn. We denken hierbij aan Manessier. Wij staan hier voor een picturaal verantwoorde abstractie met een sterk aesthetische en religieuze communicatieve kracht. Het is nochtans niet dit wat wij hier bedoelden met de niet-figuratieve essentiële kunst. Het is een vorm van abstract expressionisme dat verantwoord is. Hier stelt zich alleen de vraag in hoeverre er voor deze communicatie ontvankelijkheid is. Daarover moet oordelen de gemeenschap die de kunstenaar aanspreekt en de kunstenaar die de opdracht aanvaardt. Helaas is er ook zo iets als overname van sommige defiguratie-vormen als cliché, sommige gewilde primitivismen die noch door de plaats waar ze staan, noch door de materie, noch door de idee noodwendig zijn. Zij zijn de gevaarlijkste maar wellicht noodzakelijke onderkruipers van echte kunst. Het is wel eens de gewoonte geworden van daaruit op de moderne kunst te schelden zonder begrip voor het feit dat het cliché in bepaalde periodes onvermijdelijk is, in de Renaissance evenzeer als nu overigens. Het is na alles onze indruk dat de Kerk als levende religieuze gemeenschap, waar zij leeft, noodzakelijk de levende kunst zal ontmoeten. In deze kunst is diepe religiositeit ontgonnen, is een der religieuze ervaringen aangesproken. Samen met de huidige levende Kerk zoekt ook zij herbronning, authenticiteit. Dat zij zich soms vergist is van dezelfde aard als bepaalde archaismen in de mooiste liturgische beweging, waarvan men een ogenblik dacht dat het tot de essentie van de grote beweging behoorde, De bron was elders. En de bron was helder, groot en lavend voor de liturgie zowel als voor de kunst. Wij hebben in deze bijdrage weinig negatiefs willen zeggen, hoofdzakelijk begrip willen wekken voor de grote levende gebeurtenis die de moderne kunst is. Het ware heerlijk, kon ook op eigen bodem dit rijke, nieuwe beleven religieus zo goed als artistiek een eigen woord in de grote gemeenschap der wereldkerk meespreken. Cyriel De Keyser. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Architect Marcel Breuer, New-York. - St. John's abdij (Oostzijde), Collegeville, Minnesota, U.S.A. Foto: Ben Schnall, Nev[...] ==} {>>afbeelding<<} ‘...The Benedictine tradition at its best challenges us to think boldly and to cast our ideals in forms which will be valid for centuries to come, shaping them with all the genius of present day materials and techniques. We feel that the modern architect with his orientation towards funtionalism and honest use of materials is uniquely qualified to produce a Catholic work...’ Dom Baldwin Dworschak, o.s.b. Abt van de St. John's abdij, Collegeville, Minnesota. {== afbeelding Architect Marcel Breuer, New-York. St. John's abdij (Ingang van de kerk), Collegeville, Minnesota, U.S.A. ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Architect Le Corbusier, kerk te Ronchamp (Frankrijk). Foto: Bernhard Moosbrugger, Zürich ==} {>>afbeelding<<} Notre - Dame - du - haut te Ronchamp: een kapel van Le Corbusier HET IS GEWAAGD ZICH EEN OORDEEL TE WILLEN VORMEN OVER RONCHAMP AAN DE HAND VAN foto's; menig bezoeker van Notre-Dame-du-Haut heeft deze ervaring opgedaan. Wat op fragmentaire documenten de indruk kan verwekken van willekeur of ongebreidelde fantaisie, onthult zich in de werkelijkheid als die gave en natuurlijke ordening waartoe alleen een zeer groot kunstenaar vermag te komen. Ordening en vrijheid betekenen geen tegenstelling bij Le Corbusier en allerminst te Ronchamp. De vrijheid in de vormentaal die we hier treffen, heeft niets gemeen met de originaliteit-ten-allen-prijze, het is de zinvolle vrijheid van de meester die zijn uitdrukkingsmiddelen beheerst: ‘...nous accédons à ce type supérieur d'architecture où on dépasse le pur fonctionnalisme, où la dignité des fonctions se manifeste directement (et déja opère) par la beauté des formes.’ (M.A. Couturier O.P.). Zo is Ronchamp een betekenisvolle conclusie op een halve eeuw architectuurvernieuwing en wellicht een van de zuiverste hoogtepunten van het hedendaags bouwen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Architect Le Corbusier, Intérieur van de kerk te Ronchamp (Frankrijk) Foto: Lucien Hervé, Neuilly ==} {>>afbeelding<<} Het gebruik van de materialen is een andere treffende les: ruwe witte bepleistering, beton zoals het uit de bekisting kwam, eerlijk, eenvoudig, haast armoedig; maar hoe nobel en sereen werd dit alles, bezield door een enig ruimtelijk spel en een onvergetelijke belichting. Ronchamp is in de ware zin gewijde architectuur, en dat is de grote les die we er kunnen leren. Het is nieuwer dan al wat de moderne kerkenbouw ons tot heden bracht, doch terzelfdertijd ook hechter verbonden met de diepere traditie van de religieuze bouwkunst. Ga van Mont St. Michel, Chartres naar Ronchamp en ge zult de verwantschap ervaren, niet een oppervlakkige gelijkenis van de vormen, maar de diepere verbondenheid van de geest. Wat een verfrissing ook die ruimte van Ronchamp, rijk aan innigheid en oneindigheid, tegenover het bloedarme gepruts met boogskens, de theatrale monumentaliteit, van zoveel hedendaagse kerkenbouw. Notre-Dame-du-Haut is een echte kapel, niet in de eerste plaats een curiosum voor de specialist van modern kunstschoon, maar in haar ongekunstelde sereniteit bovenal de kapel voor de eenvoudige, devote bedevaartganger: ‘...un lieu de silence, de prière, de paix, de joie intérieure’, zo heeft Le Corbusier het gewild en zo is het geworden. Ir. Arch. Paul Felix, buitengewoon docent aan de Kath. Universiteit te Leuven. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Lucien Hervé, Neuilly ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto: Bernhard Moosbrugger, Zürich ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto: Bernhard Moosbrugger, Zürich ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto: Bernhard Moosbrugger, Zürich ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Architect Le Corbusier: interieur en glasraam in de kerk te Ronchamp (Frankrijk). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Architect Le Corbusier, Détailzichten en glasraam in de kerk te Ronchamp (Frankrijk). ==} {>>afbeelding<<} Op het ogenblik van de inwijding van de kerk te Ronchamp, heeft architect Le Corbusier volgend schrijven gericht aan de aartsbisschop van Besançon: Excellence, En bâtissant cette chapelle, j'ai voulu créer un lieu de silence, de prière, de paix, de joie intérieure. Le sentiment du sacré anima notre effort. Des choses sont sacrées, d'autres ne le sont pas, qu'elles soient religieuses ou non. Nos ouvriers et Bona, le contremaître, Maisonnier, de mon atelier, 35, rue de Sèvres, les ingénieurs et les calculateurs, d'autres ouvriers et des entreprises, des administrateurs, Savina, ont été les réalisateurs de cette oeuvre, difficile, minutieuse, rude - forte dans les moyens mis en oeuvre, mais animée d'une mathématique totale créatrice de l'espace indicible. Quelques signes dispersés et quelques mots écrits disent la louange à la Vierge. La croix - la croix vraie du supplice - est installée dans cette arche; le drame chrétien a désormais pris possession du lieu. Excellence, je vous remets cette chapelle de béton loyal, pétrie de témérité peut-être, de courage certainement, avec l'espoir qu'elle trouvera en vous comme en ceux qui monteront sur la colline, un écho à ce que tous nous y avons inscrit. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Paulus-verlag, Recklinghausen Architect Hermann Baur, Kerk te Möhlin. - Sculptuur Albert Schilling. ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Paulus-Verlag, Recklinghausen. Josef Jaeckel: Torenhaan (Koper). ==} {>>afbeelding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding K.G. Elenbaas, Rotterdam. Moeder met zieke kind uit: ‘De variabelen van de Mens’. Mozaïek. Foto: Georg Flipse, Arnhem ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Art d'église’ over kerkenbouw DE EERSTE VRAAG BLIJFT ALTIJD: WAT IS EEN KERK? DE TEKSTEN VAN DE KERKWIJDING geven ons het antwoord. De kerk is niet alleen een verzamelplaats voor de gelovigen, noch een kader voor de liturgie, maar in de eerste plaats en hoofdzakelijk een object van de eredienst. Het afscheiden van een stuk grond en het toewijden van deze plaats aan God, is een religieuze daad, juist zoals het vieren van de dag des Heren. Door de wijding wordt de kerk Gods huis. In de orde van de ruimte is dit precies hetzelfde als in de orde van de tijd een dag van de andere te onderscheiden en hem aan God toe te wijden. Als liturgisch object is de kerk een uitwendig door de H. Kerk ingesteld teken, waardoor de godsdienst uitgedrukt en geopenbaard wordt. Het uitgangspunt is dus een materieel ding - een huis - dat zijn bestaansreden heeft. Het wezenlijke van een huis is: bescherming, schuilplaats zijn. Vanaf het ogenblik dat dit huis in de orde van het teken opgenomen wordt, door de wijding, is zijn wezenlijke bestaansreden alleen nog: betekenen. Wanneer een kerk gebouwd wordt, gaat men te werk als voor om het even welk ander huis. Het enige onderscheid ligt in het architectonische procédé, waardoor het huis wordt uitgewerkt, dat tot de uiterste mogelijke volmaaktheid moet doorgedreven worden, opdat de betekenis op een geschikte, overeenkomstige basis zou kunnen geënt worden. Wat is die adekwate basis? Het architectonisch procédé - architecturale toepassing van het algemeen procédé van de kunst - bestaat in het bijvoegen aan de materiële functie van een voorwerp van de uitdrukking van deze functie. Dit wordt bereikt door een behandeling van de vormen, die gebaseerd is op een spel van verhoudingen en afmetingen, die zich, als dusdanig, niet meer uitsluitend richten tot het oog (domein van de esthetica), maar tot de geest (domein van de eigenlijke kunst). Op het ogenblik dat de vormen een taal gaan spreken die voor de geest verstaanbaar is, kan het aldus behandelde object door de geest gebruikt worden, bijvoorbeeld om te dienen als teken. Wanneer wij de kerk beschouwen als een gebouw dat in wezen niet functioneel is en dat bovendien een sacraal karakter krijgt, dan is het duidelijk dat de architectuur van dit gebouw zo volmaakt mogelijk moet zijn. Die volmaaktheid wordt essentieel bereikt door de volmaaktheid van de architectonische behandeling van de vormen. Of met andere woorden: het moet een huis worden dat zo volmaakt mogelijk huis is. Uitgaande van deze objectieve gegevens kan het talent van de architect scheppend en origineel werk verrichten. Dit talent - persoonlijk en vrij element - is nochtans niet de eerste en onontbeerlijke waarde van een architecturaal werk. art d'église. St Andries-Abdij, St Andries bij Brugge. IK HEB IN KULTUURLEVEN (JUNI 1954) REEDS GEREAGEERD OP HET HIER INGENOMËN STANDPUNT, als zou de kerk in de eerste plaats een ‘liturgisch object’ zijn. Naar mijn mening is de kerk, indien het ene echte kerk is, reeds sacraal alvorens zij gewijd wordt. De echte kerkbouwer moet een godsdienstige atmosfeer scheppen in de kerkruimte. De consecratie van de kerk kan daar immers niets aan veranderen. Indien de kerk als kerk mislukt is, is daar geen verder heilmiddel tegen. Het sacrale bestaat dan ook niet in de hoogste vormexpressie, alhoewel deze voor een sacrale kerk natuurlijk verondersteld is. Het sacrale moet uitgaan van de godsdienstige ziel van de kunstenaar. Pater Couturier zegt hierover: ‘Un édifice vraiment sacré n'est pas un édifice profane, rendu sacré par un rite consécratoire... Un édifice sacré l'est déjà, et substantiellement, par la qualité même de ses formes... Ce passage du profane au sacré dans les formes mêmes s'y accomplit concrètement par des variations infinies et informulables qui n'en sont pas moins sensibles et parfaitement sensibles à l'âme... elles ne sont déjà plus le fait de calculs d'ingénieurs ou de l'exacte logique: elles viennent de l'âme elle-même’. (Art Sacré, 1953, nrs 11-12) Waar gezegd wordt: ‘L'expression relève d'un traitement des formes basé sur un jeu de rapports et de proportions, qui comme tels s'adressent non plus seulement à l'oeil (domaine de l'esthétique) mais à l'esprit (domaine de l'art proprement dit)’ ontmoeten wij nog eens hetzelfde standpunt als in de vorige bijdrage, t.t.z. de rationalisering van de kunst. Dit brengt dan schrijver zover dat de esthetiek - ik veronderstel dat het kunstschone bedoeld is - alleen door het oog wordt opgevangen! Schrijver neemt toch aan dat van uit het zuiver rationele de architect scheppend en origineel werk kan verrichten. Doch dit is niet de eerste en onmisbare voorwaarde in de architectuur. Aldus neemt hij terug wat hij eerst gegeven heeft en verbrokkelt hij het echte scheppingswerk van de rasechte kunstenaar. P. Janssens, O.P. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekommernis en streven bij de nieuwe architect DE ARCHITECTEN, DIE ZICH VIJF-EN-TWINTIG JAAR GELEDEN, MET KERKELIJKE ARCHITECTUUR begonnen bezig te houden, moesten alles opnieuw beginnen. Nieuwe technieken en materialen waren voorhanden, zij moesten in dienst genomen en beproefd worden. In de kerkelijke milieu's zelf was een geest van liturgische vernieuwing merkbaar. Alsmaar nieuwe mogelijkheden traden naar voren. Thans zien wij in de verre toekomst reeds het beeld van wetenschap, techniek en kunst, die in de profane wereld reeds bestonden, en die nu in de ruimte van de Una Sancta binnengelaten worden en haar op een totaal nieuwe manier dienen. Een wijze die wel zo groot en zo hoog zal zijn als de vroegere, indien zij over een ruim overzicht beschikt en de ervaringen en kennissen van vroeger. Wij staan nog zo ver niet. Doch de mist is toch al opgetrokken en wij staan in de klaarheid, waar de wegen duidelijker zijn afgetekend. Guardini heeft zeer juist gezegd dat het er op aan komt in deze richting voort te gaan zonder de fundamentele ordening van de waarden overboord te gooien noch de schoonheid om haar zelf te dienen. Men heeft deze ‘weg der zakelijkheid’ dikwijls misverstaan. Het was nochtans de juiste en de enige die de noodzakelijke zekerheid bieden kon. Alleen een streng betomen van het gevoel kon het gevaar van een nieuw formalisme bezweren. Maar er is nog meer. De gemeenschap, zoals die op onze dagen bestaat, en zoals ze opgeroepen wordt zich ook in gemeenschap rond het misoffer te scharen, moet op een nieuwe manier in een kerkelijke ruimte opgevangen worden, en die kerkelijke ruimte moet vervuld worden met de adem van wat zich in de kerk voltrekt. Plaats en vorm van de verschillende elementen moesten opnieuw bestudeerd worden. Stap voor stap werd het altaar bevrijd; van het schouwstuk van het retabelaltaar zijn we teruggekomen tot de vorm van de tafel en van die wezenlijke kern van de kerk uit heeft zich een ganse vernieuwing van vorm- en zingeving ontwikkeld. De kansel is uit het schip teruggetreden, en werd opnieuw als ambo tussen de altaarruimte en de plaats voor het volk gezet, waardoor hij eigenlijk weer zijn oorspronkelijke zin krijgt, de plaats van het woord. Ook de doopvont kwam aan de beurt. Zij moest door een bestudeerde keuze van de plaats en door zinvolle vormgeving in een nieuwe levendige betrekking met de gelovigen gebracht worden. De nieuwe paasliturgie opent hier nog nieuwe mogelijkheden. Ook de plaats van de kerkzangers werd in die vernieuwing betrokken, zoals trouwens de kerkmuziek in het Omnia instaurare van Pius X ook werd bedacht. Zoals vroeger zijn zangers nu in de onmiddellijke nabijheid van het altaar opgesteld. De eenheid van het liturgische gebeuren werd hierdoor inniger, de ruimte rond het altaar groter en voller, en het ingangsfront van de kerk van hinderlijke in- en uitbouwen bevrijd. De kerk werd een wijdopen portaal op de wereld. Van deze vóór-artistieke inhoud, de liturgie, heeft de artistieke verbeelding een nieuwe opflakkering gekregen. Zij leidde tot een verlevendiging van de architectuur. Het is precies het omgekeerde van wat sommigen denken die zich bezorgd afvragen of het sacrale en het artistieke niet te kort schieten, wanneer men zich zo aan de liturgie verbindt. Wat hier wordt verricht en indien het volledig en oprecht artistiek gedaan wordt, leidt als van zelf tot in de sfeer van het niet-profane, van het hoge, het sacrale. Onze eigenste, intiemste bekommernis is natuurlijk de vorm, het zuiver artistieke. Maar het is zo moeilijk met woorden hierover te spreken. De architectonische vorm heeft haar eigen taal en ‘begrijpen’ kan men maar als men alles onbevangen openwerpt. Deze melodie is zeer eenvoudig - dat is precies haar charme - zij gaat om met spaarzame middelen en wordt in juiste rhythmen afgemeten. Daarenboven is deze architectuur zeer stil. En men moet zelf stiller worden om haar klank te vernemen, het klare rhythme van lijnen en volumes, de vloei van het licht... De mensen die zo onstuimig naar versiering en opsmuk vragen - en ook de schilders - mogen niet ongeduldig worden. Het gaat er niet om, zoals soms wordt beweerd, de kunst van de schilder uit de kerk te sluiten. Integendeel. Wij dromen ervan ooit weer de plastiek in eenklank te zien met de klank van ruimten en lijnen, helemaal met de architectuur versmolten, en deze zelfs door haar afmetingen vergrotend. Wanneer de meeste nieuwe kerken leeg zijn, dan is in de regel financiële nood de oorzaak. Maar wellicht valt deze uiterlijke nood samen met een geestelijke toestand die wij hier niet mogen beschouwen. De kleine kapel van Vence, waaraan de vergrijsde meester Matisse vier jaar heeft gewerkt, is als een lichtstraal. Door de eenheid van persoon (Matisse was ook de architect van dit werk) staan we hier voor het gelukkig verschijnsel dat schilderwerk en architectuur volledig samenvallen en tot een werkelijke harmonie zijn vergroeid. Het veelbesproken Assy anderzijds toont duidelijk de moeilijkheden waarvoor men kan komen te staan. De werken van {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouault, Bonnard enz. zijn stuk voor stuk en op zichzelf beschouwd heerlijk, en in hun geïsoleerdheid hebben zij een grote kracht. (Het woord van een kunsthistoricus die over blasphemie sprak, getuigt van weinig verstand). Maar hier ontbreekt de harmonie van het geheel. Een gans nieuw en groot arbeidsveld ligt hier voor de architect open. Hij moet zijn medehelpers-kunstenaars, als een goede dirigent, in handen hebben en tot eenheid samenroepen. Hij moet de plaats, de techniek, het accent vastleggen. De heerlijkheden van de kunst uit alle tijden liggen daar voor hem. Wat moet hij nemen? Wat kan hij nemen? In welke verhoudingen kan het hem dienen? De Gotiek heeft het glasraam met een zelfde uitsluitendheid behandeld, als de barok het heeft uitgestoten. Waar ligt het onze? Zijn het mozaïeken als in de vroeg-christelijke tijd? Wandschildering als in de romaanse kerken? Of zijn we volledig vrij? Kunnen we alle technieken aanwenden? Er bestaan geen voorschriften. En met luide discussies lost men niets op. De schilder moet de pols van de architect voelen, de architect de pols van de moderne schilder, en beiden zullen zich samen moeten oriënteren op wat er in een kerk moet gebeuren. Alles staat in een nieuwe verhouding tot het altaar. Leken in de kunst, intellectuelen niet het minst, moeten bedenken dat het nieuwe, het ongewone in architectuur en plastiek niet met de eerste blik kan gevat worden. Een woord van Nietzsche mogen zij bedenken: Wie op één ogenblik begrijpen, verstaan en berekenen wil, waar hij het onbegrijpelijke in langdurige aandoening als verheven had moeten vasthouden, hij ziet niet wat het kind ziet, hij hoort niet wat het kind hoort. En dat alleen is belangrijk. Hermann Baur, Architect B.S.A., Basel. ‘On voudra bien, d'ailleurs, prendre garde à ceci: désirer que les fidèles puissent se grouper autour de l'autel à la fois pour participer plus étroitement au culte qui s'y célèbre et pour manifester l'unité de la paroisse, celà relève d'une intention spirituelle, mais celà n'en est pas moins soumis à un ordre de disposition tout matériel. Nous parlerions volontiers, au sujet de cette position, d'un fonctionnalisme liturgique, dont le tort est d'être à la fois trop spirituel et trop matériel, et de passer à la fois au-dessus et en-dessous du vrai point de vue lequel est, simplement, celui de l'architecte’. L'Art d'Eglise 1953, 3. Liturgie en kerkenbouw UIT EERLIJKE OVERTUIGING KUNNEN SOMMIGE ARCHITECTEN AFWIJZEND STAAN TEGENOVER kerkenbouw, omdat dit soort werk hen niet meer interesseert. Zij kunnen in de kerkelijke architectuur niet meer geloven, vermits zij in werkelijkheid niet meer zou bestaan. Wij zouden de wereld niet meer kunnen verlichten met torens, gezangen, sagen, zegepralen en gebeden. Het zou gek zijn zich nog af te vragen of deze oude wereldbeschouwing schoner en zinvoller geweest is dan de onze. Want zij spreekt ons niet meer aan. Wij zouden moeten trachten voort te doen met wat ons de gierige tijd nog overliet, de karige akker van onze wereld eerlijk bewerken met wat ons overbleef of tegemoetkwam, en stil afwachten of de weg van ons logisch denken ons ooit opnieuw naar rijkere streken kan leiden. Dergelijke afwijzing zou ik als zeer eerlijk kunnen aanzien en ik zou van mening zijn dat zij ook aan de waarde van de godsdienst beantwoordt, die men als een ernstige zaak moet opnemen. Als ik het goed voor heb, heeft Thomas van Aquino eens de morele verplichting tot de godsloochening staande gehouden. Wanneer deze een echte overtuiging veronderstelt, zou ze voor de godsloochenaar het afsnijden betekenen van de weg naar het heil. Het lijkt mij echter bedenkelijk wanneer op onze dagen kunstenaars en zelfs begaafde, kerken bouwen of decoreren, zonder zelf aan de zaak van de kerk te geloven. Men heeft nog onlangs in Frankrijk het probleem besproken of het mogelijk was dergelijk werk door atheisten te laten uitvoeren. Men heeft het ook geprobeerd en daarbij, zuiver artistiek gezien, zelfs geen slechte ervaringen opgedaan. Men kan de vraag stellen of het mogelijk is een dergelijke opdracht uit te voeren, en of deze opdracht bij een dergelijke poging niet eenvoudig ophield artistiek te zijn. Ik ben echter van mening dat men niet aldus moet te werk gaan. Want het zou met de waarde van de kunstenaar in tegenspraak zijn hem tot ontwerper of versierer te maken van een zaak waarin hij niet gelooft en die voor hem dus een slechte zaak is. Hij zou bovendien dergelijk aanbod uit zelfachting moeten afwijzen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij willen wij ons niet ontveinzen dat de pogingen om de verschijningsvormen van de gudsdienst tot zielloze esthetiek te verdunnen reeds zeer oud zijn. Op dit gebied bestaat er nu eenmaal geen wezenloze kunst, want het voorwerp, het onderwerp, is hier de enige grond en enige verklaring van de artistieke werkzaamheid. Nochtans moet men er zich steeds voor hoeden deze hoge zakelijkheid (concreet-heid) te verwarren met een soort naturalisme, want het gaat hier toch steeds om een onderwerp dat slechts bij vergelijking kan genoemd worden, vermits het toch bovennatuurlijk is. Het woord kunst begrijpen we hier niet esthetisch. Het zou wellicht beter door het treffender voorstelling of verwerkelijking vervangen worden, ofwel - volgens de eigenlijke zin van het woord - beschouwd worden als een vermogen, een ‘kunnen’, een potentie. Ik heb eenmaal gepoogd het woord sacrale zakelijkheid te definiëren, wat betekende dat alle maatregelen zich uit de aard zelf van de godsdienst moeten verklaren (sacraal functionalisme). Voor menig bouwmeester mag de logische afkeer van de kerkenbouw bijzonder bitter zijn, toch wordt bijna nog hier alleen een gemeenschappelijke ruimte voor gans de volksgemeenschap gebouwd. De verlokking is groot daaraan mee te doen, zonder te geloven aan wat die gemeente bezielt, in plaats van in logische moeizaamheid te pogen in het volk het verlangen te wekken naar de gemeenschappelijke plaatsen, die men het heeft afgenomen. Wij moeten ons onderwerp ook nog even zuiveren van enkele zeer bedroevende technicistische misverstanden. Er wordt steeds opnieuw beweerd dat ons huidige bouwen door de techniek wordt bepaald. De vroege 19de eeuw heeft in de bouwkunst het ijzer ingevoerd, waardoor men gemakkelijker dan vroeger trekvaste bouwgedeelten kon maken. Dit opnemen van ijzer was tegen het einde van de eeuw afgesloten en bij de grote meesters van de Jugendstil, bij een Wagner en een Olbrich, reeds bijna klassiek geworden. Wij gebruiken het thans zo vanzelfsprekend en zo onversierd, zoals de Babyloniërs de baksteen hebben gebruikt, die ook een vastbepaalde en in massa geproduceerde bouwstof was en werkelijk grote vormen heeft tot stand gebracht. Tegelijk hebben zich ook de wiskundige methodes voor het uitmeten van gebouwen, samen met de vooruitgang van de natuurwetenschap verfijnd, zonder zich evenwel in de grond op iets anders te baseren dan op de evenwichtsleer van de Gotiekers, namelijk op ondoorgronde veronderstellingen. Men heeft uit dit alles té ver gedreven besluiten getrokken, o.m. dat het voortaan met de eigenlijke bouwkunst zou gedaan zijn en dat alleen nog overbleven: berekenen, construeren en monteren, of, ook totaal omgekeerd, dat de nieuwe bouwkunst tot haar menselijke maat gekomen is. Mij lijkt het dat dergelijke beweringen zich gemakkelijk laten ontmaskeren als zuivere philologische misverstanden, want deze veranderingen hebben zich ten slotte alleen binnen het raam van de architectuur afgespeeld en hebben met de boeiende gebeurtenis van de techniek nauwelijks iets te maken. Gewis, wij hebben de arbeidsverdeling tussen architect en bouw-ingenieur. De statische metingen bij een gebouw zijn zo onoverzichtelijk geworden, dat de architecten die metingen gaarne afgeven aan mensen die zich in dit vak hebben gespecialiseerd. Maar dat heeft toch weeral niet zoveel te betekenen, want beiden maken tenslotte samen één werk, zoals het ten tijde van de Gotiekers trouwens ook al was. En beiden komen tenslotte ook alsmaar nader tot elkaar, want op onze dagen kan niemand een groot bouwmeester zijn, zonder de statische veronderstellingen van zijn werk meesterlijk te beheersen. Overigens ben ik van mening dat de constructieve vooruitgang van onze tijd overschat wordt, en dat men niet naar de proportie, maar naar de constructieve grondgedachten van een bouwwerk kijkt. Ik ben nog altijd niet zeker of de laatste honderd jaar op gebied van bruggenbouw een nieuwe gedachte naar voren hebben gebracht. Vermits al onze constructieve gedachten reeds in de scheppingen van de natuur vooruitgebeeld zijn, zou men kunnen vermoeden dat hun voorraad uitgeput raakt. In elk geval ligt de kloof niet tussen bouwmeester en bouwingenieur, maar wel tussen de mensen die vaststaande bouwwerken en de andere die machines bouwen, want het is de machine, die ons beroest en bedreigt, en met haar hebben de bouwmeesters nu eenmaal niet veel te doen. De werkelijke techniek maakt zich gereed om in de kleine wereld van de atomen en in de grote wereld van de sterren wegwijs te geraken, zij bezit de grote snelheden en krachten, en kan beduidend meer voortbrengen dan de mens ooit gebruiken kan. Zij verliest zichzelf in het bovenmenselijke. Van haar standpunt uit gezien is de architecturale oefening archaïsch achteruitgebleven, en steeds nog kunst in de zeer oude zin van het woord, die de tuin van de menselijke inspanningen begrenst. Zij schept met haar eigen middelen... plastiek en ruimte, zij spreekt met grote tijdeloze woorden: de wand, de deur, het raam, de grond, het dak, de tuin of hoe deze oerwoorden van de menselijkheid ook luiden, en zij schept grote oervormen, wier zin definitief is, als de teerling, de trap, de trede, de koepel, de raster enz. De werkelijke techniek is als een wandelend duin, dat over ons heen is gegaan, en dat achter ons opnieuw de tuin van de menselijkheid heeft blootgelegd. De kunst echter, niet meegenomen op de bedenkelijke uitstapjes in het onbegaanbare, ingekooid in de tuin van eigen {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaarheid, vindt dan opnieuw een andere uitweg in de onpeilbare hoogten en atgronden van de menselijkheid en daarover heen in de uitkijk op de horizonten van de eeuwigheid. Daarbij heeft de aanwending van nieuwe bouwstoffen en bouwmethodes ook haar aandeel. Men mag ze niet onderschatten zoals een alleen op de vorm denkende esthetiek gaarne doet, en ook niet technicistisch overschatten. Nog altijd immers is het de geest, die in de hem gepaste vorm het lijf bouwt, en voor de werkelijk grote architecturale ideeën is het haast om het even in welke vorm ze voorgesteld worden. De mening dat onze bouwkunst en zelfs onze kerkenbouw door de gewone industriebouw wordt bepaald, is verkeerd en misleidend; geen enkele werkelijke bouwmeester heeft bij de bouw van een kerk ooit daaraan gedacht, maar de schrijvers-critici hebben zich nu eenmaal in het hoofd gehaald dat het zo is, en daaraan kan men niet veel veranderen, want over echte onzin kan men zelfs niet discuteren. Precies de kerkenbouw is bovendien een bijzonder ongeschikt onderwerp om aan te tonen welke constructieve kunstwerken wij voortbrengen. De opdracht is in verhouding echt klein en wekt niet zoveel scheppende geestdrift. De tijden zijn voorbij dat de kathedralen ook de hoogste constructieve taken waren. Dergelijke kunststukken - en ik reken hierbij de destijdse poging om de nog onrijpe tentbouwmethode, waarvan het optimum ligt bij een halve kilometer spanwijdte, en het maximum bij een veelvoud daarvan, op zulke kleine opgaven aan te wenden - schijnen mij bijzonder ongeestelijk, omdat ze niet de eenvoudigste maar de ingewikkeldste oplossing zoeken. Veel moeilijker is het aan te tonen wat dan aan ons ‘nieuwe bouwen’ werkelijk nieuw is, waarin zich onze gebouwen van die uit vroeger tijden onderscheiden, welke geestelijke mogelijkheden werden bijgewonnen en welke verlaten. Doch op het huidig moment hebben we niet de tijd om ons op te houden met zulke vragen naar de veranderingen van het geestelijke en wereldlijke in de nieuwe ruimten, in de menselijke ziel en in onze verhoudingn tot lijn, vlak en lichaam. Iets wil ik toch even oplichten, omdat het enerzijds veel dwaasheden en anderzijds ook veel waarheid bevat, maar dat tenslotte moeilijk met woorden te omvatten is. Ik bedoel de leer die teruggaat tot de neogotiekers van de vorige eeuw, en thans nog, althans gedeeltelijk opgeld doet: men moet het gebouw afmeten aan zijn innerlijke spanning, de vorm moet beantwoorden aan de krachtinspanning, de verschijning aan de diepere zin, en het uiterlijke aan de groeivorm van de materialen. Betrekkelijk veel inspanning werd met deze leer verbonden zodat men van arbeidsgerechtigheid en waarachtigheid sprak en hiervan zegde, dat wie het anders zei, even onwaar en hartsgrondig slecht was. Intussen had men zich tot in de achting van het ornament vergist. Dat alles laat zich thans gemakkelijk inschakelen in de wijdvertakte beweging van het Terug naar de natuur die deze eeuw heeft gekenmerkt. De natuur bouwt gaarne volgens zulke grondstellingen. In de lijn van dergelijke gedachten en overigens nauwverbonden met de kerkenbouw, is de vereiste naar voren getreden dat het huis van een kerkgemeenschap éénstemmig moet zijn; het moet in alle lagen dezelfde, men zou kunnen zeggen congruente vorm hebben. De ruimte waarin het volk zich verzamelt, moet overeenstemmen met dat wat die gemeenschap bezielt en met wat zij doet. De kerkruimte moet daarom de zieleruimte van de gemeente onderlijnen en terzelfdertijd haar gemeenschappelijk lichaam zijn. De wanden moeten deze ruimte ommantelen, de uiterlijke vorm moet de zuivere weergave zijn van het innerlijke. Dat zijn nieuwe gedachten. Voor de kerkenbouw zouden zij vereisen dat de ganse bouw een goed vat moet zijn voor de samenkomst van God met de mensen over alle hinderpalen heen, de verzekering van dit afgegrensde gebied tegen gevaren van lichamelijke en geestelijke aard, de aangepastheid aan het lichaam van de gemeenschap en het openstaan voor het eeuwige. Tijdens de Middeleeuwen kende men zulke gedachten niet. Denken wij een ogenblik aan de Elisabethskerk in Marburg, een van de prachtigste kerken die er op Duitse bodem bestaan, en aan de grootse kosmos die zich van in het midden naar de vier richtingen uitstrekt. De nederige bouwers van deze kerk waren er mee tevreden dat het gebouw zich hoog boven hen verhief in het onbereikbare. Zijzelf hadden de wereld tot hun werkgebied en zij verdeelden als een ijverig hovenier: hier de graven voor de groten der aarde, daar het gestoelte van de kanunniken, daar het graf van de heiligen en daar de ruimte voor het volk, net als de tuinier die zelf bepaalt waar groenten en waar fruit zullen wassen. Van een overeenstemming van de gemeenschap met de hoogheilige kosmos boven haar vindt men niets terug, en zelfs geen spoor van een poging om tot overeenstemming te komen. Mij lijkt het dat deze eisen op weg zijn naar vervlakkende eenstemmigheid en ook gevaarlijk zijn, want zij zijn de inzet van het doctrinaire, en wij hebben aan doctrine in de bouwkunst een broertje dood. Wat zich daar aankondigt houdt zeer veel goeds in. Vooreerst wordt hier eindelijk en ernstig rekening gehouden met de vorm, de gestalte van het gebouw: gemeenschap, constructie en ruimte zijn hier opnieuw erkend als grote {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenpersoonlijke en objectieve waarden en dit betekent een afkeer van de esthetische dwaasheden in het denken van de bouwmeester. Dat echter al deze op elkaar afgestemde vormen ook precies elkaar dekken, schijnt mij een grensgeval, zoals ook de symmetrie een grensgeval is in de evenwichtsleer. Men mag dit niet verlangen. Te verlangen is alleen dat al deze in een gebouw aanwezig zijnde vormen tot een eensgezinde poëzie samengevoegd worden, waarbij het de componist vrijstaat hoe hij ze door elkaar laat klinken. Dat zou zo ongeveer de stand kunnen zijn van onze bouwkunst. Thans bekijken we even de weg die de liturgie heeft afgelegd, en die op verschillende tijdstippen wonderwel evenwijdig loopt aan die van de bouwkunst. Wij moeten hier goed voor ogen houden dat een vernieuwing van de kerkenbouw onmogelijk uit iets anders kan voortkomen dan uit een vernieuwing van het religieus streven, van het gebed, en zeker niet afhangt van het invoeren van nieuwe grondstoffen of nieuwe bouwmethodes. Men leert het vaak anders. Daar hadden de oude Moser in Basel en Perret in Raincy een kerk gebouwd helemaal uit ijzerbeton. En dat viel natuurlijk op. Doch in feite was hiermee alleen bewezen dat men een schema van een laatgotische hallekerk ook in beton kan uitvoeren. Dat was overigens wel te verwachten, maar het bracht ons in feite niet veel verder, want de bronnen van de nieuwe kerkenbouw stroomden in een gans andere richting. Men pleegt de zaak van het nieuwe bidden niet zeer gelukkig te bestempelen als liturgische beweging. Ook dit woord wijst naar de tijd van de bewegingen - de negentiende eeuw - terug, zoals wij ook thans, op alle gebieden van het culturele leven, in een post-revolutionnaire toestand leven. De bedoeling was heel eenvoudig dat de godsdienst een gemeenschappelijk doen van de gemeenschap voor God is, en waar hij dit niet was, weer worden moest. Wij willen hier niet aantonen hoe deze zo eenvoudige en juiste gedachte in de loop van die beweging stilaan werkelijkheid werd en uit het streven van kleine, ietwat esotherische, kringen stilaan groeide tot een officiële zaak en tenslotte resulteerde in een grote vereenvoudiging van de godsdienst en een terugkeer naar het wezenlijke, het stricte. Met beton had dit alles in den beginne niets en met kerkenbouw maar zeer weinig te maken. Doch het is duidelijk dat de gemeente, van zodra zij als eenheid, dit is als gestalte erkend werd, eerst dan opnieuw begon, een architecturaal thema te vormen. In elk geval kwam reeds heel vroeg de eis dat het altaar niet van het volk mocht gescheiden staan, het moest in het zicht van allen staan, in het midden en absoluut niet in een afgescheiden allerheiligste. Daar is ook reeds heel vroeg het ontwerp van een liturgische kerk van Desiderius Lenz, een kerk die uit twee ruimten bestaat, het schip waar de gemeente plaats neemt met de compleet lege tafel van het avondmaal in het midden, en achterin dan een ronde sacramentskapel. ... het kloppend hart en het rustende hoofd noemt Lenz deze twee middelpunten. * Ook wonderlijk vroeg reeds bouwt Otto Wagner zijn grootse centrale kerk te Wenen, waarbij hij als doel vooropstelt dat men van elke plaats uit het altaar moet kunnen zien. En dan verschijnt in de jaren twintig het brochuurtje Christozentrischer Kirchenbau door Van Aaken, voor zover mij bekend is, onder invloed van Herwegen geschreven. Het altaar van de liturgie moet het middelpunt zijn van het volk, dat als circumstantes er rond staat - waarbij overigens dat laatste woord archeologisch vals wordt uitgelegd. In dit brochuurtje staan schetsen van twee onbekende jonge architecten, Dominikus Böhm en Martin Weber, die aantonen hoe die idee bouwkundig kan uitgevoerd worden. Guardini schrijft Von heiligen Zeichen waarin hij de zin verduidelijkt van de tekens, voorwerpen en handelingen in de liturgie. De Oratorianen geven hun kleine tekstboekjes uit over het werkelijk gemeenschappelijk bidden in verstaanbare Duitse taal, en enkele kerken beginnen deze zaak ernstig op te nemen, zoals de kerk van Burg Rothenfels, die der Oratorianen van O.L. Vrouw in Leipzig, die van Frankfurt-Riederwald, van Hanau en vele andere. In die periode groeit het aantal nieuwe kerken, waarin de nieuwe ideeën veruiterlijkt worden. Wij zullen op die zaak niet dieper ingaan. Zij hechten zich hoofdzakelijk aan de namen van Dominikus Böhm en van Martin Weber, die slechts langzaam uit de beïnvloeding van Böhm loskwam, later in steeds sterker groeiende persoonlijkheid, maar in een slechte tijd, enkele goede gebouwen leverde en veel te vroeg stierf. De literatuur wordt hier een weinig onoverzichtelijk, de werkelijke vooruitgang van de theorie voltrekt zich zeer stil, maar biedt ons het boeiende beeld van een volledige doorbrekende denkbeweging, die slechts in de oeroude denk- en discussieoefeningen van de katholieke kerk mogelijk is. Mijns inziens komt het beslissende woord van Guardini, die kritiek uitoefent op de christocentrische thesis. De christelijke godsdienst is absoluut niet christocentrisch, zegde hij in een veel te weinig bekend antwoord, maar theocentrisch per Christum. Het altaar is niet het midden, maar wel het middel en de drempel tot God, waarover de gebeden en eeuwige antwoorden heen en weer gaan. Architecturaal is het beslissende woord: de vermeende centrische vorm wordt opengescheurd. Dit gebaar begint bij het altaar, in plaats van zich bij het altaar te sluiten. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet hier ook op een persoonlijke bijdrage in dit gesprek wijzen, namelijk mijn boek Vom Bau der Kirche, dat voor het eerst in 1939 verscheen. De grondgedachte van dit werk is: het gebouw moet de gestalte, het lichaam van de gemeenschap zichtbaar en blijvend veruiterlijken. Dat het volk een bepaalde gestalte kan aannemen, en zich zelfs vormen kan tot een lichaam en als het ware tot een geometrische figuur, is in feite een stelling waarop de bouwkunst als dusdanig rust. Het komt er dus op aan die grote vormen te vinden onder dewelke de mens God benadert en zoals blijkt, zijn die niet groot in aantal: de gesloten ring die zich binnenin in een oneindige inwendigheid vertoont; de open ring, waar de gemeenschap zich voorwaarts uit het midden weg splitst en de opengebroken kringfiguur een uitweg op het eeuwige opent; de weg langswaar de mensheid op weg is naar de oneindige God en waar het altaar meteen de drempel is die deze stoet steeds verder vooruit werpt; de kelk, waarin de kring van de gemeenschap zich naar boven wijzend vertoont, de donkere en geheimzinnige gestalte van de ontmoeting met God waarbij de mens in zijn oorspronkelijkheid terugvalt; het lichte gewelf, waar alles verlicht en God overal is. Nu werd algauw duidelijk dat de gesloten ring in feite een uitzondering is, omdat een dergelijke op zichzelf ingestelde inwendigheid in feite zeldzaam is en ook in de bouw van het lichaam, de zo zinvolle openbaring van een eeuwige bedoeling, wordt tegengesproken, want dit lichaam is immers heel duidelijk op een weg gezet. De gewone oplossing is inderdaad de open ring, de biddende gemeenschap met de armen opengespreid voor God. Zover is het thans gekomen dat de zaak van de kerkenbouw zich in de loop van een beweging, die haast een eeuw bestrijkt, stilaan heeft losgewerkt en zelfstandig voorwerp is geworden van een zakelijke, dat is deemoedige en dienstwillig geworden bouwkunst. Wat nu komt is beider ontmoeting en huwelijk. Jammer genoeg is de kwestie thans betrekkelijk moeilijk. De katholieke kerk is een huis van gebed, van gesprek dus, en in haar hoogste betekenis de plaats van het avondmaal. Zij dient dus voor plechtigheden. Het avondmaal (de mis) vooral is een gebeurtenis, die zich op verschillende plaatsen met woord en handeling voltrekt. Dat wil zeggen dat het gemeenschappelijk lichaam van het volk, dat zich daar vormt, in bestendige beweging en verandering is en daarom met architecturale middelen absoluut niet eenstemmig voorstelbaar, vermits alleen het blijvende zich architectonisch laat vastleggen. Men kan zulke ruimten, die zich bewegen, met de klank van gezang en muziek en wellicht ook met een spel van licht begeleiden, maar niet door de architectuur. Moest deze handeling zich afspelen in een echte beweging, in een processie bijvoorbeeld, dan zou men die door heen een reeks ruimten kunnen voeren, waarvan elk een bepaalde uiting van de gebeurtenis onderlijnt. Wij kennen zulke slierten ruimten en ook hun betekenis voor de bouwkunst. Maar neen, de kerkelijke handelingen zijn aan één bepaalde plaats gebonden, zij voltrekken zich in een staande vaste ruimte. Op het eerste gezicht schijnt het alleen mogelijk te zijn voor deze gebeurtenis een bruikbaar, niet onwaardig, maar in feite neutraal réservoir te maken, waarin het zijn wisselende vormen kan ondernemen. Strenge liturgisten eisen soms dat de handeling in het volledig-ledige moet beginnen en ook het altaar in den beginne niets anders moet zijn dan een beweeglijke en ledige tafel, en dat dan nadien eveneens niets anders mag overblijven dan een volledig ledige ruimte... de mensen nemen God in hun hart mee naar huis. De bouwmeester moet voor een bepaald doel een fuctioneel gebouw oprichten. Ik ben er bang voor dat bij het eisen van een zuivere ruimte - men gebruikt heden graag het architecturaal misleidende woord Godstent - ook functionalistische dwaasheden over de zorg voor de wereld en de bovennatuur te berde zullen komen en dat hier helemaal ontoelaatbaar de duur tegenover de beweging, het zijn tegenover het doen in de schaduw wordt gesteld. En dat hier bovendien niet ingezien wordt dat dit gebeuren zich in alle stilte voltrekt, dat alle vernieuwing van de heilsgeschiedenis zich voltrekt in het raam van de eigenlijk gebeurde geschiedenis en dat de kerk eerst volledig tot werkelijkheid wordt, wanneer beide bestendig door elkaar heen dringen. Dit zogenaamde onverschillige neutrale vat is bovendien voorstelbaar en uitvoerbaar, want als men zijn muren optrekt, zet men reeds iets blijvends. Hier wordt uit het wereldlijke ruim een ruimte om te bidden afgepaald, hier wordt een huis voor God gebouwd. En deze ruimte wordt nog verdeeld, want er zijn in feite drie plaatsen voorzien: de plaats voor het volk, de plaats voor het altaar en daarachter de plaats van het kortweg opene. Hiermee heeft de bouwmeester een taak gekregen die ver buiten al het doelbewuste heenreikt, want het opmaken van deze verdeling, mag nog zo goed en in sterke verhouding voorgesteld zijn, toch blijft het een theologische daad, vermits elk van deze drie plaatsen een theologische zin hebben. De open plaats is de bron waar deze ruimte ontspringt in een afgezonderd Jenseits, de woonplaats van de Vader. De plaats van het altaar is de drempel van de eeuwige overgang, waar de Zoon mens wordt. De plaats van het volk is de woonplaats van de op het volk inwerkende andere trooster, de heilige Geest, en tussen deze drie plaatsen bestaat er een voortdurend heen- en weer. Dat alles voor te stellen is de taak die de bouwmeester krijgt en die hij tot een goed {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} einde moet brengen. En dat zal hij niet kunnen wanneer hij vermeende doelstellingen nastreeft. Anders komt hij in elk geval tot iets dat thans een beetje opgeld doet, de Liturgie-machine, die er op berekend moet zijn om liturgisch te functionneren. Kerkenbouw is niet overgeleverd aan doelstellingen en voorschriften, maar aan genadevolle machten die er tenslotte over beslissen of het lukt of niet. De liturgie is niet het doel maar de zaak van de kerkenbouw, en deze zaak zelf kent geen doel. Vernoemen wij nogmaals Guardini die reeds in zijn schone poging Vom Geist der Liturgie, dat hij als jonge man schreef, zegde: Liturgie is een spel voor God. Dit woord dat reeds lang geleden werd uitgesproken, zal ons vrij maken van alle verengingen, bepalingen, en programma's. Keren wij terug tot het wezen, tot de zaak zelf: en deze zaak is de vrijheid van het spel. De opdracht van de kerkenbouw reikt tot in het domein van de kunst en geen enkel voorschrift komt hier aan te pas. De liturgisten moeten de kunstenaars vertrouwen en vrijheid geven opdat zij het hunne bijdragen. Zij zijn er niet om voorschriften uit te oefenen, maar om volwaardige werken te bouwen, waarin trouwens in 't voorbijgaan ook voorschriften vervuld moeten worden. Hier staat de kunstenaar voor zijn vrijheid. De zakelijkheid van de opdracht dwingt hem een kunstenaar te zijn, want voor de wijze waarop hij zijn thema zal uitwerken, geeft hem de liturgie geen aanwijzing meer. Zij verwacht van hem dat hij in het huis van het volk opnieuw-anders voorgestelde aarde toont, hoe zij klaarder wordt in het licht van de eeuwige goedheid, zij vraagt hem daar in het opene te tonen wat nooit mensenoog heeft gezien. Hoe hij het doen moet, zegt zij hem niet. De liturgie doet wel voorstellen. Het is ja mogelijk een der grote treden van haar gebeuren tot blijvende toestand te wekken en in haar de ganse gebeurtenis in te bouwen. Zo waren er tijden in de geschiedenis, die op bijzondere wijze in het teken van de geboorte, de dood of de heerlijkheid van God leefden. De liturgie biedt de bouwmeester ook het heilige aan onder een menigte van veranderende gelijkenissen, die hem kunnen aanspreken en aanzetten. Maar hij zelf vindt ook andere prikkels. De heilige Schrift, de gezangen en gebeden van de mystieken stromen voorbij met ontelbare beelden, zij moedigen hem aan ook zulke beelden te vinden. Hoe groot was inderdaad voor de Byzantijners de gedachte van de heilige kosmos als koepel, en bij de Gotiekers die van de eeuwige stad als baldakijn. Mij is het intussen steeds duidelijker geworden, en het wordt tijd dit eens te onderlijnen, dat het zich bescheiden bedienen van de liturgische handeling voor de vervulling van een kerkelijk architecturale opdracht niet volstaat. Men moet er nog iets bijvoegen, een poëtische bijdrage durf ik zeggen, want de zakelijkheid van de opdracht zelf verlangt dat. Dit zal menigeen afschrikken. Hij kan vrezen dat alles, dat in tientallen jaren werd bereikt, de bezinning op het wezenlijke, de reiniging van de bouwkunst van al het bijkomstige over boord wordt gegooid en dat thans het woord is aan een nieuwe decoratie. Wat hier vereist is, is precies het tegendeel. Er bestaat in de kerkelijke wereld een bedenkelijke hang naar decoratie, die zich veruiterlijkt in hele zwermen vissen, in een hele collectie kruisen, die zelfs op de deurknoppen worden afgebeeld, die woekert in allerhande zogenaamde symbolen, die echter geen symbolische kracht meer hebben omdat zij het geschapene niet meer tot op het zinnebeeldige doordringen, maar alleen allegoriën zijn, en tenslotte in allerhande mysticistisch-voorstellingsloze kronkels en krullen. Het tegendeel moet het doel zijn: de grote en strenge taal van de theologie in de grote en strenge taal van de bouwkunst. Werkelijke poëtische uitdrukking is precies de juistverantwoorde uitdrukking. Nauwelijks enkele van die niet zo zeldzame pogingen die op dit gebied op onze dagen worden gewaagd, ook door begaafde kunstenaars, komen met deze strenge maatstaven overeen. Zij blijven gewoonlijk half weg steken. Prof. dr Ir Arch. Rudolf Schwarz. Frankfurt a.M. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Hurault, St Germain-en-Laye Georges Rouault, Passie. ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ossip Zadkine. Christus. 6 m. hoog. Kerk te Caylus (Lot). ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak van de beeldhouwer DE OPDRACHT VAN DE BEELDHOUWER BIJ de kerkbouw bepaalt zich tot portaal, doopvont, ambo en altaar. Vooral moeten wij bewust zijn dat dit geen kijkstukken zijn, zoals men in de profane wereld gebruiks- en siervoorwerpen heeft. De beeldhouwer heeft in de kerk een totaal andere opdracht. Hij moet het altaar, de doopvont, de kansel of het portaal niet versieren, ook niet met christelijke tekens. Hij moet niet eenvoudig de kerk ‘schoon’ maken. Zijn opdracht is veel meer, en dat is iets helemaal anders: dingen en toestanden te scheppen die overeenkomen met de heilige handelingen en plaatsen. Dat wil zeggen dat de kunstenaar dingen moet maken, zo mogelijk heilige dingen. Met decoratieve middelen zal men daar niet in gelukken. Hiermee bereikt men sierstukken en schema's die slechts iets betekenen. Deze heilige dingen moeten werkelijk iets zijn en moeten daarom uit hun wezen zelf gerealiseerd worden. Er moet een toestand geschapen worden, waarin de gelovige wordt gesteld, die niet afhankelijk is van een instemmende of weigerachtige beschouwer en die voort bestaat ook als die beschouwer er niet is. Hier wordt duidelijk het ongehoorde belang van een sterke, zuivere architectuur, die de nodige ruimtesubstantie (dat wat tussen de vier wanden is) schept en levend laat worden, en die ervoor zorgt dat de heilige dingen, altaar, doopvont enz. en daarenboven alle sculpturale vorm niet in het ledige staan. Want niet die heilige dingen zouden dan in het ledige staan, maar ook de liturgische handeling zelf. Precies hier, in het wezenlijke van beeldhouwkunst en architectuur kan met esthetische en liturgische voorschriften niets bereikt worden. Alleen de artistieke persoonlijkheid kan een dergelijke ruimte realiseren, en steen tot ding laten worden. Albert Schilling, Arlesheim. {== afbeelding Foto: Giacomelli, Venetie Marcello Mascherini, Triest. - Christus (Hout). ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Giacomo ManzùCardinale - Brons 1954 Colonia: Museo d'arte moderna. Giacomo ManzùCardinale Giocomo Lercaro, Fragment Bologna: SS. Basilica S. Petronia. ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Johanna Schmitz-Fabri, Keulen Prof. Ewald Mataré, Büderich. Verheerlijking op de berg Thabor (brons en goudmozaïek). Détail van de rechter Domdeur te Keulen. ==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Ewald Mataré, Büderich. Rechter Domdeur, Keulen. Foto: Johanna Schmitz-Fabri, Keulen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Léon Zack, Vannes. Kruiswegstatie. ==} {>>afbeelding<<} {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hein Wimmer, Keulen. Kelk. ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meinrad Burch-Korrodi, Eucharistische duif uit ‘Gold und Silberarbeiten aus der Werkstatt Meinrad Burch-Korrodi’. NZN Buchverlag, Zürich. Foto Leonard von Matt, Buochs. Schwester Aug. Flüeler, Stans. Rode Dalmatiek. Foto Peter Ammon, Luzern. ==} {>>afbeelding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Bernhard Moosbrugger, Zurich Fernand Léger, († Parijs). Verrijzenis van het Vlees. Glasraam uit de Credo-Cyklus in de kerk van Courfaivre (Zwitserland). Afdruk uit het tijdschrift ‘Der Grosse Entschluss’, Verlag Herold, Wenen, April 1955. ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jean Lambert-Rucki. XIV statie van de kruisweg in de Basiliek te Blois. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Gino Severini, Parijs. - Notre Dame des Neiges, (Fresco). - Particuliere verzameling Sion, Zwitserland. ==} {>>afbeelding<<} {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Berçot. St. Franciscus van Assisi. Glasraam. ==} {>>afbeelding<<} DE TOESTAND IS KLAAR: de kerkelijke kunst is gebonden door het christelijk dogma en door haar kerkelijke opdracht; wat de kunst betreft is haar taal vrij. In de kerkelijke belangen heeft de Kerk het laatste woord, in de artistieke de kunstenaar. De theoloog is bevoegd voor het WAT, de kunstenaar voor het HOE. Opdat een kerkelijke kunst mogelijk zou zijn en tot bloei zou komen, moeten beide instanties elkaar vinden, met elkaar praten en in wederzijds vertrouwen werken. Vooral het met elkaar praten is van belang. De Kerk heeft mee te praten in het aanbrengen van een bepaald kunstwerk in de kerk, maar ook de kunstenaar zou het gebaar dat hem tot dit gesprek uitnodigt, met vreugde begroeten. Isidor Ottiger. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kapel in een complex Pedagogie Pius X Heverlee Universiteit van Leuven IN HET ARENBERGSE PARK werd te Leuven een pedagogie gebouwd voor honderd studenten. In deze nieuwe gebouwen is nu een kapel ingericht, die in alle opzichten zuiver van stijl is. Zij is het werk van de ingenieurs-architecten Paul Felix en G. Pepermans, beide buitengewone docenten aan de universiteit te Leuven. De glasramen werden vervaardigd door Michel Martens, het kruis en de kandelaars door Roger Bonduel. Deze kapel bestaat uit een eenvoudige ruimte, (13.50 m. lang, 8.50 m. breed, + 2.50 m. voor de bidkapel, 6.50 m. hoog, met plaats voor een honderdtal studenten. Deze ruimte is afgesloten door effene vlakken, in horizontaal-vertikale lijnen. Deze vlakken zijn links onderbroken door een kleine zijbeuk, welke drie effene ronde pilaren ondersteunen. Deze laatste geven een aangenaam accent aan het geheel. Het gebruikte materiaal is baksteen, met stil gebroken wit bestreken. Het gewelf is in beton. In tegenstelling met de muren bestaat de vloer uit grote ruwe plaveien in zwarte Noorse kwarts. De verlichting geschiedt in hoofdzaak door twee grote ramen, een van voor aan de linkerzijde, dat het altaar belicht, en een ander boven de ingang, dat aan heel de ruimte licht geeft. Verder zijn er aan beide zijden vier kleine ramen aangebracht. Aldus heerst in deze kleine ruimte voldoende licht om het volgen van de mis in het missaal toe te laten; het is echter een rustige belichting, in éénklank met de stille architectuur. Al deze ramen zijn siervol bewerkt door Michel Martens in verschillende technieken. Het groot raam links aan de voorkant bevat enige lichte abstracte motieven (glas in lood). Het tweede groot raam boven de ingang is in hel gekleurd glas, hier en daar licht getint. Het stelt Christus voor. De kleine ramen rechts verbeelden enkele gebeurtenissen uit het leven van Maria, in stille doch rijke kleuren in glas in lood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pedagogie Pius X Heverlee-Leuven Kapel Buitenzicht ==} {>>afbeelding<<} De kleine ramen links zijn uitgewerkt in beton en glas en bevatten symbolische motieven in een echte schittering van kleuren. Ze leveren eens te meer een afdoend bewijs dat abstracte sierkunst een geschikte atmosfeer schept in een stemmige ruimte. In dit klein architecturaal gebouw is ook buiten de kerkramen, een bijzondere zorg besteed aan de kleur. De architecten en de glazenier hebben hier hun volle aandacht aan geschonken. De stille algemene kleur in gebroken wit domineert; de betonnen balken van het gewelf brengen echter hier een goed accent bij door de onderaan aangebrachte brede streep helder geel. In kleur opzicht is er een stemmige oppositie tussen de donkerblauwe bevloering en de ongeveer witte muren. Het altaar, in donkerblauw hardsteen past goed bij de bevloering. {== afbeelding Oostraam Christusfiguur Michel Martens ==} {>>afbeelding<<} {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fragment uit Het Leven van O.L. Vrouw. Michel Martens ==} {>>afbeelding<<} Dit altaar, in tafelvorm, is licht, bewerkt met enkele abstracte motieven, die vooral in de kleine steunpilaartjes een speels rhythme zingen. Het lage tabernakel, insgelijks horizontaal-vertikaal opgevat is uit licht geel getint hout vervaardigd, met in het midden een speels motief in zilveren toonaard. Beide werk van M. Martens. Het donker bronzen kruis is zeer eenvoudig van vorm met een stille Christus, origineel door Bonduel uitgewerkt. De lage kandelaars zijn niet massief, doch in een lichte speling van smalle elkander kruisende spanten opgevat. Gelukkig zijn er geen stoelen in de kerk geplaatst, maar banken door de architecten zelf getekend. Waar stoelen de stille beweging van de vertikaal-horizontale lijnen zouden storen, zetten de banken integendeel deze beweging in een schoon lijnenspel voort. {== afbeelding Glasramen van de noorderkant uit Het Leven van O.L. Vrouw. Michel Martens ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zicht op de binnentuin. ==} {>>afbeelding<<} Deze kapel werd verwezenlijkt in een nauwe samenwerking van architecten en sierkunstenaars. Moge er een opdrachtgever opdagen die hun de gelegenheid schenke een kerk te bouwen, waarin de stijlkwaliteiten van deze kapel op een breder schaal uitgewerkt worden. Zou het van mijnentwege meer zijn dan een vrome wens? Laat ons, tegen alles in, hopen van neen. P. Janssens o.p. {== afbeelding Zuidkant. Betonraampje ‘de Liefde’ Glazenier Michel Martens. ==} {>>afbeelding<<} Dit is een stille, rustige kapel, waarin een grote eenheid van stijl gerealiseerd werd. Het is op verre na de beste die ik in ons land gezien heb. De studenten, die aan de vele overtollige versieringen van onze kerken gewoon zijn, zullen dit oord van gebed misschien wel wat kaal vinden. Ik twijfel er echter niet aan of de stille atmosfeer, waarin niets hun aandacht van het altaar afwendt, zal in hun ziel de echte gebedsgeest bevorderen, die in de eerste plaats een inwendigheid is, een samentreffen met God. {== afbeelding De directievleugel met toegang. Foto's Dom X. Botte ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Personalia * Kunstschilder Alfons Blomme is onlangs in Amerika geweest; hij exposeerde tijdens de overvaart op het SS Rijndam van de Holland-Amerika-lijn, en heeft in Amerika zelf verschillende tentoonstellingen gehouden, o.m. te Hollywood. * Amarilla, Het Hof der drie Koningen en Vlaanderen die Leu van F.R. Boschvogel verschijnen deze herfst eveneens in het Duits. * Jef Boudens, Rogier Vandeweghe en Camiel Vanwalleghem stelden tijdens de maand augustus hun werk ten toon te Torhout. Zij werden ingeleid door drs Frans Vromman. * In het St Jozefscollege te Izegem ging de premiere door van De Knecht van twee Meesters van Goldoni. Het stuk werd opgevoerd door het reizend gezelschap ‘Het Schouwtoneel’ onder regie van Etienne Debel. Het sekretariaat van dit gezelschap is gevestigd: Steenstraat 18, Brussel. * De toneelgroep van Suzy Decleer zal tijdens het seizoen 1955-1956 verschillende opvoeringen geven van Jeugd (Willem Putman) en Drie dozijn rode rozen (Aldo de Benedetti). * In de herfst 1955 verschijnt bij Pattloch-verlag in Aschaffenburg de trilogie van André Demedts in het Duits: Die Herren auf Schoendale. * De Brugse orgelist Deruwe hield een orgelrecital te Gistel, naar aanleiding der Godelieve-feesten. * Bij gelegenheid van de Rodenbachhulde ingericht door het Davidsfonds te Roeselare werd medewerking verleend door Hector Deylgaten Antoon Vander Plaetse. * De Oostendse kunstschilder Anto Diez exposeerde zijn werken begin oogst in de stadschouwburg van Oostende (groep Mozaiek). * Van Fernand Florizoone verscheen een verzenbundel: In de branding. Hij debuteerde in Dietsche Warande en Belfort en werkte mee aan Nieuwe Stemmen, Band, De Hoorn, en het Antenneke. Onlangs werden enkele zijner gedichten opgenomen in het Zuid-afrikaanse Tijdskrif vir Letterkunde. In de Branding werd uitgegeven in eigen beheer: Grasplantenstraat 1, Koksijde (64 PP - F 58). * De Jubelfeesten van het Klein Seminarie te Roeselare worden op 1 october ingezet door de uitvoering van een Beethoven-concert, met de medewerking van het Nationaal Orkest van België en van het Gemengd Koor der Roeselaarse Kunst-concerten, onder de algemene leiding van Joseph Hanoulle. De uitvoering gaat door in de schouwburg Patria. Locatie: Boekhandel Roeland. * Kunstbeeldhouwer Karel Laloo exposeerde tijdens de maand augustus in de oude abdij Ter Doest te Lissewege. * Tijdens de maand augustus werd te Gistel het openluchtspel Godelieve van Gistel gecreëerd. Het werd geschreven door Nand Vercnocke. Arno Brys was de ontwerper van het decor, terwijl Remi Van Duyn de regie en algemene leiding in handen had. * De Breughelfeesten gingen door te Wingene op zondag 11 september, met vernieuwde luister, onder de algemene leiding van Drs Frans Vromman. * In de tentoonstelling ‘Oostendse schil-derkunst’, die doorging in het Kursaalgebouw te Oostende kon werk bewonderd worden van volgende levende kunstenaars: Maurice Boel, Bosschem, Arno Brys, Bulcke, Roger Cools, Jan De Clerck, Jan De Lee, Anto Diez, Delwaide, René Hansoul, Frans Regoudt, Gustaaf Sorel, Jan Van Campenhout, Vandenberghe, Van Humbeek, Van Huyse, Van Tuerenhout, Robert Vanheste, Pierre Verbeke en Vermeire. * Van 13 augustus tot 11 september organiseerde de Oostendse kunstkring Mozaiek een collectieve tentoonstelling van 14 hedendaagse Westvlaamse kunstschilders: Maurice Boel, Roger Cools, Armand Delwaide, Anto Diez, Octave Landuyt, Jo Maes, Marcel Notebaert, Luc Peire, Paul Permeke, Frans Regoudt, Raoul Servais, Rik Slabbinck, Gustave Sorel en René Vandenberghe. TE KOOP zijn de tijdschriften (volledige jaargangen): - Het Belfort - 1886 tot 1899. - Dietsche Warande en Belfort - 1900 tot 1919 - Biekorf: Losse nrs uit alle jaargangen tussen 1914 en 1934. - Ons volksleven (uitg. te Brecht) 1889 tot 1900. - 't Daghet in den Oosten: 1885 tot 1907. te bevragen bij: J. de Wolf, Zuidzandstraat 1, Brugge. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Uitslag van de provinciale prijskamp voor schilderkunst 1955 Provinciale Prijs: toegekend aan de h. Gilbert Swimberghe, uit Brugge. 1e Premie: h. Roger Bonduel, uit Pittem. 2e Premie: h. Maurits Dousselaere, uit Brugge. 3e Premie: Marie Roze Lannoy, uit Wervik. Vermeldingen werden verleend aan de h.h. (in alfabetische volgorde): - Fernand Boudens, Brugge - Lucien De Gheus, Poperinge - Joris Houwen, Zwevezele - Albert Setola, Sint Michiels - Ferdinand Vonck, Blankenberge. De Jury was samengesteld uit de h.h. J. Creytens, directeur van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen, Door Boerewaard, kunstschilder, Marcel Duchateau, kunstcriticus, G. Hermans, leraar aan het St. Lucasinstituut te Gent en H. Gellynck, directeur van de Stedelijke Academie te Kortrijk. In het volgend nummer van West-Vlaanderen komen wij op deze prijskamp terug. Uitslag van de prijsvraag 1955 voor de beste affiche: Gevraagd werd de creatie van een propaganda-aanplakbiljet dat de illustratie zou zijn van de Provinciale Cultuurdagen 1955 en van een rondreizende tentoonstelling in het teken van de schilderkunst. Bekroond ontwerp: ingediend door de h. Ernest Verkest, uit Tielt. 1e Premie: h. Marc Stockman, uit Kortrijk. 2e Premie: h. Albert Setola, uit Sint Michiels. Orgelconcerten te Brugge IN de reeks Orgelconcerten in de Kathedraal te Brugge kregen we tot besluit een recital door de orgelist-titularis Kamiel D'Hooghe. Hem voorstellen is overbodig, want stilaan is hij een van onze grote orgelisten geworden. Onlangs nog nam hij deel aan twee internationale wedstrijden voor orgel (Gent en München). Hij is ook ingeschreven op de lijst van de concertorgelisten voor het N.I.R. Het was gewaagd K. D'Hooghe te laten optreden na twee van de meest beroemde orgelisten van de wereld, P. Segond (Zwitserland) en M. Dupré (Parijs). Hij heeft zich er echter schitterend doorgewerkt. Het concert was een waardige bekroning van de reeks. Het succes was overrompelend. De opkomst was zeer groot; we schatten tussen 1200 en 1500 man. Vanaf de eerste maten reeds was iedereen geboeid door het gemak en de zwier waarmede alles gespeeld werd. Ieder stuk was ‘af’, een paar onnauwkeurigheden, heel kleine trouwens, daargelaten. Wat ons vooral verraste, was de rijke registratie, de klankkleur. Hier hoorden we iemand die werkelijk het orgel ‘bezat’ en alle mogelijkheden ervan kende en gebruikte. Het concert begon met een echt stuk kathedraalmuziek, Bach's Toccata in fa groot. Bach bindt in dit werk drie sterk verschillende stemmingen samen. Het werk begint met een rustige driestemmige canon; de derde stem komt later als pedaal-solo. Alles ademt rust. Opeens krijgen we daarna de grootsheid en de macht van het akkoordenspel. En tussenin, het ragfijne kantwerk van het trio. Alles meesterlijk samengebracht zonder dat de drie verschillende karakters schaden aan de eenheid. In het akkoordenspel hadden we wel iets meer ‘lucht’ gewild. Daarna kwamen twee koraalvoorspelen van Bach, het passiekoraal ‘O mens, beween uw zonden’, vol gevoel en diepe religiositeit, en het aangename, opgewekte en frisse kerstkoraal ‘In dulci jubilo’. In dit laatste werkje hoorden we een zeer gelukkige combinatie van registers; de hoogstliggende in het orgel (de cornet van het reciet) en de laagstliggende (een paar grondspelen van het rugpositief). Tot besluit van de eerste reeks werken, alle van Bach, kwam, wat men terecht noemt ‘het vechtpaard van de orgelisten’, de Prelude en Fuga in re groot. In dit werk vindt men de echte orgelisten terug. Hier is niet enkel virtuositeit, maar ook muzikaliteit nodig. En we mogen gerust beweren dat K. D'Hooghe het werk meesterlijk vertolkt heeft. Als romantisch intermezzo kwamen dan 2 korte koraalimprovisaties van S. Karg-Elert. Echte volksmuziek, bevattelijk, goed te volgen en zelfs, salva reverentia, soms banaal van harmonie. Het eerste was eerder harmonisch, gedragen van melodie en akkoorden. Het tweede was meer bewogen, een bewerking van het koraal ‘Werde Munter’. Die melodie hebben velen erkend uit de pianoversie van Myra Hess van Bach's bewerking van diezelfde koraal. Karg-Elert gebruikt ook hetzelfde rhythme in de begeleiding als Bach. Het schouwstuk van het tweede deel was de ‘Vlaamse Rhapsodie’ van Flor Peeters. Dit jeugdwerk is een parafrase, een omspeling van het gekende Vlaamse lied ‘Ik zag Cecilia komen’. Het is vol bruisende muziek, vol echt Vlaams bloed. We horen het orgel als een waar orkest, vol afwisseling van solo's en kleureffecten. Hier kregen we voor de eerste maal dien avond het orgel met alle registers open. Het viel ons op dat het klankvolume van het orgel iets te klein is voor de kerk. Het kan de kerkruimte, wanneer die vol volk is, niet vullen. Met de Berceuse van L. Vierne kwam het gevoel op het voorplan. Sober van harmonie, eenvoudig van rhythme. Een werkje dat iedereen aangrijpt en boeit. Het pleit voor de eenvoud en het kunstenaarschap van de solist dat hij dat eenvoudige, pretentieloze stukje, zonder technische moeilijkheid, durft te programmeren. Het tempo hadden we liever iets trager en losser gehad. Tot slot van het concert: ‘Dieu parmi nous’ van Olivier Messiaen. Voor de meesten was dit het vraagteken van de avond. Ik hoorde na de uitvoering: ‘ik weet waarlijk niet of het schoon is; vraag me ook niet wat ik ervan vind; er zit iets in, maar ik weet niet wat; het is diep religieus en toch soms gewaagd’. Het antwoord was eenvoudig, maar niet zo gemakkelijk om begrijpen. Wij zijn eenvoudigweg nog niet zover geëvolueerd in het beluisteren van orgelmuziek, dat we op het orgel aanvaarden wat in het orkest sinds Ravel gewoon en algemeen aanvaard is. Messiaen past de moderne orkesttechniek toe op de orgelmuziek. Laten we besluiten met de woorden van {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Dupré wanneer hij, ter gelegenheid van zijn optreden te Brugge, Kamiel D'Hooghe beluisterde: ‘Zowel voor de vaste hand- en voettechniek, de verfijnde interpretatie als voor de smaakvolle registratiekunst van de titularis-orgelist kan ik enkel vol lof zijn. Ik kan er moeilijk iets op aanmerken.’ Voor het ganse recital telt slechts één woord: ‘prachtig’. Het mócht na Dupré komen. H. Bernolet Met open vizier losse bedenkingen over kunstpolitiek en cultureel beleid te Brugge MET ‘kunstpolitiek’ bedoelen wij hier niet de verhouding tussen politiek en kunst, hoewel er over dat onderwerp ook enkele ‘aardige’ dingen zouden kunnen gezegd worden. Wel bedoelen wij het beleid van de Brugse vroede vaderen ten aanzien van het ontplooien en het behartigen van de vooral eigentijdse kunst in al haar uitingen. De opmerking van Mter V. Sabbe in de gemeenteraadszitting van 26 juli 1955 is niet alleen te Brugge, maar ook in bepaalde kringen van onze provincie, met goedkeuring onthaald. Dergelijke tussenkomsten, waarbij een lans gebroken wordt voor de moderne kunst, worden hier inderdaad té zelden gehoord. Als men bijvoorbeeld enigszins vertrouwd is met het artistiek leven te Gent - waar het wemelt van goede initiatieven, die daarom niet altijd slagen - dan moet men toch over het kunstbeleid te Brugge tenminste ontevreden zijn. Gent is nu weliswaar een grote stad, maar kom, laat ons kijken, naar Heist, naar Gistel, naar Eernegem, naar Wingene, waar - zij het ten dele met de attractie van een festiviteit - toch onze eigen kunstenaars iets van het hunne mogen tonen en presteren. Laat ons even over de grens kijken naar Zeeuws-Vlaanderen, waar bijvoorbeeld in een gemeente als Oostburg vorig jaar een puike expositie van modern beeldhouwwerk werd ingericht, waar een nog kleinere gemeente als Groede een fijne expositie van modern keramiekwerk kon opzetten, waar een ‘boerendorp’ als IJzendijke telken jare een tentoonstelling organiseert die in alle grote Nederlandse kranten met verwonderde bewondering wordt onthaald, waar Bach's Mattheus Passie gegeven wordt te Aardenburg... Over het koesteren van onze kunstschatten, over organisaties als de exposities van oude tekeningen, en de expositie Garemijn, niets dan goeds. Er is toch al iets veranderd. Dat het er op aan komt voor vele dingen de juiste man te treffen, bewijzen die inrichtingen ten overvloede, alsmede vele andere, als de herorganisatie van het rommelige Gruuthuusemuseum. Maar wij wachten nog altijd op een grote expositie te Brugge van het werk van een modern kunstenaar. Modern is daarom nog niet 1955, maar laat ons maar gerust zeggen: werk dat in de laatste halve eeuw werd gepresteerd. Wij zijn ervan overtuigd dat een tentoonstelling van het werk van een Ensor of een Permeke te Brugge - ook als toeristisch evenement - een even grote aantrekkingskracht kan uitoefenen als de grote, even merkwaardige exposities die elkaar de laatste jaren hebben opgevolgd. Oostende en Knokke wedijveren met elkaar in grote tentoonstellingen (die dit jaar werkelijk zeer goed zijn: Tytgat te Oostende en Het impressionisme vóór 1914 te Knokke) en die in het hele land een ruime weerklank vinden. Zelfs te Roeselare, een stad zonder monumenten en oude schoonheid, maar met veel bewonderenswaardig dynamisme, werd dit jaar een overzicht gebracht van het Vlaams expressionisme, dat sterk werd opgemerkt. Van dit alles niets te Brugge. Veel goede wil, naar luiden de gezegden, maar meer niet. Het aanwinst-register van het stedelijk museum is ergens in de negentiende eeuw blijven haperen. In bepaalde kranten is er reeds sprake geweest van het benoemen van een adjunct-conservator. Waarom moet dat zolang duren? Wij willen niet de indruk wekken dat alwie op kunstgebied in de hoofdstad van West-Vlaanderen iets te vertellen heeft, gespeend leeft van werkelijke kunstsmaak, noch van inzicht in het actuele artistieke leven in ons land. Noch van goede wil. Er kan ook niet getoverd worden. Maar goede wil is toch niet alles. Het heeft er veeleer de schijn van dat {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige mensen en helaas te veel, van de evolutie in de artistieke wereld niets snappen of gewoon niets willen begrijpen, of anderzijds dat zij, door het vele werk, op andere terreinen, niet de nodige tijd hebben om ernstig en rustig het voorbereidend werk te doen. Er bestaan in deze stad bijvoorbeeld tal van commissies die verouderd zijn, niet alleen in de mensen die erin zetelen maar ook en vooral in de houding, die zij ten aanzien van het hun opgedragen werk, aannemen. Waarom zou men aarzelen om hier enkele jongere elementen bij te nemen? Ge hebt daar nu bijvoorbeeld die lange inkom van Brugge, van het station naar 't Zand. Een voorbeeld van kunstzinnige beplanting. Over het monument van koning Albert spreken we liever niet. Wij moeten voor onze monumenten eens naar 't buitenland gaan kijken. Maar is dat nu geen gedroomde plaats om in de zomer een openluchtexpositie van beeldhouwwerk in te richten? Er zijn grasvelden. Er zijn wandelpaden. En de beelden zouden 's avonds óók kunnen verlicht worden. Waarom niet iets dergelijks inrichten in het Arentspark? Of in het Begijnhof? Waarom wordt er in dat Begijnhof nooit een of ander artistiek feest ingericht? Of is het alleen toegankelijk voor mensen die er heel braafjes hun postkaartje komen schilderen? Zou dat niet een kader zijn om regelmatig modern religieus toneel, met choreografie, op te voeren. Het is toch altijd zo goed als de Jan van Eyck-' plaats'. Behoudens het Heilig-Bloedspel (!) en de vermaarde H. Bloedprocessie heeft Brugge om zo te zeggen geen enkele aantrekkelijke festiviteit, die ook een zeker artistiek karakter draagt, geen Rosenmontag, geen Kattestoet, noem maar op. Ook de reuzenstoet die gepland was, viel in het water, en de Ezelstoet, die de reuzenstoet zou vervangen, en waarvoor een jonge Brugse kunstenaar, zich ter dege had ingespannen, ging over de kop. Het muzikaal leven staat er enigszins beter voor, althans in de bedoelingen. De concerten van het muziekconservatorium zijn steeds uitstekend van programma en leiding, maar zij mochten talrijker bijgewoond worden. En op een concert, gegeven door ‘Jeugd en Muziek’ - gratis - waren er twintig mensen. De orgelconcerten in de kathedraal zijn een succes. Het zijn grote artistieke gebeurtenissen, die druk worden bijgewoond. Op literair gebied bestaat er te Brugge niets, en op toneelgebied hebben wij de prestaties van de liefhebberskringen en de werkzame rederijkerskamers. Wij hebben tijdens de laatste paar maanden te Brugge twee exposities bezocht, die van de ‘Westvlaamse kunstkring’ en die van de groep ‘Josy’. Beide tentoonstellingen waren ondergebracht in een zaal die er zich niet toe leende (Nood aan een groots, modern opgevat feestpaleis ofte paleis voor schone kunsten!) Maar wie zal dat bouwen te Brugge? Heeft onlangs een van de meest begaafde, jonge en modern-geinspireerde architecten niet uit Brugge de wijk moeten nemen, omdat... er geen werk was. Brave Frans Vromman, die het zo schoon gezegd hebt op de debatavond door de provincie ingericht in de Brugse schouwburg! Waarom wordt de moderne richting geweerd uit de exposities van de ‘Westvlaamse kunstkring’? Enkele jaren geleden nog zagen we er Slabbinck, Peire en Landuyt; werden zij nu niet meer uitgenodigd, of vonden zij zelf dat het niet meer ging? Behalve een paar stukken, was alles toch werkelijk onder de maat. En Josy (de afkorting van het alleszins nuchtere en nogal omslachtige Jongeren-syndikaat voor kunst en letteren) kwam dan enkele maanden later voor de pinnen met een expositie in de Halle. Behalve een paar stukken, allemaal uitgesproken modern werk (dat daarom niet per se goed is) maar dat toch aantoont dat er ook te Brugge iets leeft. Zouden die mensen niet kunnen gesteund worden? Is er te Brugge geen nood aan een dynamische kunstkring? F. Bonneure Atelier Veranneman Groeningelaan, 30, Kortrijk Programma Tentoonstellingen 1955-56 Steeds van de Zaterdag tot Dinsdag: 1-11 october: Joris Minne; 15-25 october: Picasso; 29 october - 8 november: P.L. Flouquet; 12-22 november: Lismonde; 26 november - 6 december: Jaak Godderis; 10-20 december: Kunstambachten, Foto Serge Vandercam; 7-17 januari: Negerkunst; 21-31 januari: Roger Bonduel; 4-14 februari: Manessier, Pignon, Bazaine, Clavé, Dodeigne; 18-28 februari: Medard Tijtgat; 3-13 maart: Germaine Richter; 17-27 maart: De Muylder. Brugs filmseminarie Zuidzandstraat 5, Brugge. (Tel. 339.66 en 366.24) Tweede Jaargang: 1955-1956 - 18 october 1955: De Engelse humor in de film, ingeleid door dhr Frans Dupont, leraar; Film: Volle gas (The Thunderbolt). - 15 november 1955: De Amerikaanse komedie, ingeleid door juffr. Maria Rosseels, letterkundige en filmkritikus. Film: Ninotchka (Lubitch). - 13 december 1955: De Italiaanse neo-realistische school, ingeleid door dhr. H. Dejonghe, redakteur op Docip. Film: Twee stuivers hoop (Castellani). - 24 januari 1956: De Russische film en de sociale revoluties, ingeleid door dhr Jos Van Liempt, filmkritikus en filmprogrammator bij de Vlaamse televisie. Film: Storm over Azië (Poedowkin). - 21 februari 1956: De Franse spiritualiteit, ingeleid door dhr Maranes, programmator bij Cedoc. Film: Les belles de nuit (R. Clair). - 13 maart 1956: Het toneel in de Engelse film, ingeleid door dhr Ivo Michiels, letterkundige en filmkritikus. Film: Othello (Orson Welles). - De conferenties beginnen stipt te 19.30 uur. Abonnement 100 F. Afz. 20 F. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR KUNST EN CULTUUR UITGEGEVEN DOOR HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MET DE FINANCIËLE STEUN VAN DE PROVINCIE Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets. Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man. Gaston Duribreux. Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere. Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat. Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 30 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). De financiële last van deze bijzondere uitgave werd aanzienlijk verlicht door de tussenkomst van de BELGISCHE MAATSCHAPPIJ VOOR GAS- EN ELECTRICITEITSDISTRIBUTIE IN WEST-VLAANDEREN (B.M.G.E.) Na dit nummer, dat volledig aan het probleem van de Gewijde Kunst gewijd is, verschijnt dit jaar nóg een speciaal nummer: het laatste nummer van de vierde jaargang (november 1955) SCHILDERKUNST IN WEST-VLAANDEREN Inleidend zal drs Marcel Duchateau een algemeen inzicht trachten te geven in de toestand van de schilderkunst op onze dagen. En daarna wordt als in een soort album een overzicht gebracht van de levende schilderkunst in onze provincie. Er zal werk opgenomen zijn van een veertigtal kunstenaars. / Bovendien zullen een zestal reproducties worden gegeven in vierkleurendruk. / Dit nummer kan reeds vanaf heden besteld worden door overschrijving van F 30 op gironummer 9576 van de Bank van Roeselare, met duidelijke vermelding: ‘novembernummer West-Vlaanderen’. INHOUD SEPTEMBER 1955 VIERDE JAARGANG MGR E. DE SMEDT ONTMOETING MET GOD Uit de Kanselrede naar aanleiding der Cultuurdagen 1954. MICHEL MARTENS EDITORIAAL KARD. CELSO CONSTANTINI ‘HEER, IK HEB DE LUISTER VAN UW WONING LIEF’ DE REDACTIE STANDPUNT DOM SAMUEL STEHMAN, o.s.b. TERUG NAAR LA PALICE MAURICE BRILLANT VRAAGGESPREK MET ROUAULT ‘ZODIAQUE’ IS MODERNE GEWIJDE KUNST MOGELIJK OF NIET? JEAN GUICHARD-MEILI FLARDEN VAN EEN POLEMIEK ‘ART SACRE’ OMDAT ZIJ GROOT ZIJN CYRIEL DE KEYSER VOORLOPIG MONOLOOG PAUL FELIX NOTRE-DAME DU HAUT TE RONCHAMP ‘ART D'EGLISE’ OVER KERKENBOUW HERMANN BAUR OVER DE MODERNE ARCHITECT RUDOLF SCHWARZ LITURGIE EN KERKENBOUW ALBERT SCHILLING DE TAAK VAN DE BEELDHOUWER P. JANSSENS. o.p. EEN KAPEL IN EEN COMPLEX KUNSTLEVEN Personalia Kunstactualiteiten: De orgelconcerten te Brugge H. Bernolet Met open vizier: Losse bedenkingen over het cultureel beleid en de kunstpolitiek te Brugge F. Bonneure Omslagontwerp: Michel Martens. - Foto op omslag: Evangelist Marcus - symbool, Goudborduurwerk door Lisel Lechner (Dresden) {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1955, Nummer 6] {== afbeelding Cosmografische krabbel (1955) ==} {>>afbeelding<<} Raymonde de Jaegher - Amez - Droz werd in 1925 geboren in Zwitserland. Zij studeerde te Chaux-de-Fonds en te Zürich. Zij kwam, na haar huwelijk in 1945, in België wonen. Zij exposeerde te Chaux-de-Fonds, Neuchâtel en Zürich In 1955 nam zij deel aan de wedstrijd van de Jeune Peinture Belge en kreeg er de eerste onderscheiding. St Denijsstraat 234 A, Kortrijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEZE SIERLIJKE UITGAVE OVER DE WESTVLAAMSE SCHILDERKUNST IS DE EXPONENT VAN DE MILDE BELANGSTELLING DE WESTVLAAMSE KUNSTENAARS EN HUN TIJDSCHRIFT BETOOND DOOR DE BANK VAN ROESELARE EN WESTVLAANDEREN DE FINANCIËLE INSTELLING DIE DE BAND LEGT TUSSEN STOFFELIJKE WELVAART EN HOGERE CULTUUR {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zelfportret ==} {>>afbeelding<<} Albert Setola werd in 1916 geboren te Vlissingen en is thans leraar aan de akademie te Brugge. Met zijn affiches en zijn boekillustraties heeft hij reeds een ruime bekendheid verworven. Hij schreef ook een roman ‘De Dijker van Termuiden’ en een kinderverhaal ‘De Pottenlikker’, die hij zelf illustreerde. In 1948 behaalde hij een eerste prijs in een affichewedstrijd voor de UNO, in 1950 drie eerste prijzen met affiches voor de Europese beweging; de edelsmeedwerkexpositie en de provinciale expositie voor schilderkunst te Brugge. Zevenbergenlaan 31, St Michiels - Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Stilleven Foto: Lommée, Roeselare, Bekroond werk Provinciale prijskamp 1955. ==} {>>afbeelding<<} Gilbert Swimberghe Gilbert Swimberghe, een dertigjarige Bruggeling, behaalde onlangs de eerste prijs in de provinciale wedstrijd voor schilderkunst. - Na zijn middelbaar onderwijs volgde hij de leergangen aan de akademiën van Brugge en St Joost ten Noode. - Hij exposeerde in de afgelopen jaren te Oostende, Brussel en Brugge. Leopold II laan 126, Brugge. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilderkunst in West-Vlaanderen Anno 1955 MIJ WERD GEVRAAGD, BESTE LEZER, VOOR U EEN SCHETS TE MAKEN van de schilderkunst in West-Vlaanderen anno 1955. Deze opdracht werd mij gegeven naar aanleiding van de provinciale wedstrijd die, twee of drie maanden geleden, heeft plaats gehad. De taak van de jury, waarvan ik de eer had deel uit te maken, was allesbehalve licht. Er waren door de vierhonderd schilderijen uit alle hoeken van de provincie ingezonden. A vier per inzender maakt dit meer dan honderd schilders. Wij zijn weliswaar een volk van schilders maar het ligt toch voor de hand, denk ik, dat al deze honderd schilders geen onsterfelijke meesters zijn, noch zullen worden. Ik zou zelfs nog een stap verder durven te gaan; ik durf te beweren dat al deze schilders geen ‘schilder’ zijn. In dit opzicht bestaat, sedert jaar en dag (waarschijnlijk heeft ze altijd bestaan) een dubbelzinnigheid welke de gewone man in verwarring brengt. Is namelijk geen ‘schilder’ al wie een ‘schilderij’ (in de administratieve betekenis van het woord) maakt, al wie met penseel en palet omgaat. Schilder zijn vergt een aanleg, een gave. Wie niet, door zijn natuur, gedwongen is zich uit te drukken in lijn en kleur (en n.b. niet hij die zich gedwongen waant...) is geen schilder al kladt hij duizenden vierkante meter doek vol met de liefelijkste landschappen of stillevens. Ik wens niet brutaal, ik wens niet onbarmhartig te zijn. Maar met de beste wil van de wereld heb ik tussen minstens drie van de vier honderd ingezonden werken en de schilderkunst in de ware betekenis van het woord, niet anders kunnen vinden dan een louter toevallig, materieel verband. Dat men deze dingen beschouwe als producten van huisvlijt (zelfs, zo men wil, in de edelste betekenis van het woord), als knutselwerk, als tijdverdrijf; mij goed. Dat sommige toeschouwers voor deze producten, die vaak onecht gekunsteld zijn van a tot z, van ontroering trillen: al {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geschrijf zal dit misverstand niet uit de wereld kunnen helpen. Want zoals er ‘geimproviseerde’ schilders zijn die de taal van de schilderkunst niet weten te gebruiken, zo zijn er - helaas - talloze liefhebbers die deze taal niet kunnen verstaan. Goed en slecht, waardevol en waardeloos in de schilderkunst onderscheiden is ten slotte het ware van het valse schiften. Kunst is geen vlucht uit de werkelijkheid; maar een binnendringen in de werkelijkheid met de middelen die eigen zijn aan de plastiek: de vorm; m.a.w. de lijn, het vlak, de kleur. Vele mensen zijn waarschijnlijk tot in het diepste van hun gemoed geschokt geweest wanneer ze vernomen hebben dat de jury al die idyllische landschappen en marsepeinen stillevens heeft omgekeerd om ten slotte de prijs toe te kennen aan de jonge Swimberghe van Brugge. Swimberghe is echter een van de weinigen uit het gezelschap, die de volle betekenis begrepen heeft van de woorden waarmee, drie kwart eeuw geleden, de Franse schilder Maurice Denis, de gehele ontwikkeling van de hedendaagse kunst (en, per slot van rekening, het ware criterium van de blijvende waarde van alle schilderkunst, tot welke tijd of cultuurkring zij behore) heeft ingeluid: ‘ne pas perdre de vue qu'un tableau, avant d'être un paysage, une femme nue ou une nature morte, est une surface plane, recouverte de couleurs en un certain ordre assemblées.’ Het is met dit, en geen ander criterium voor ogen dat ik, in de volgende bladzijden een blik wil werpen op de hedendaagse schilderkunst in West-Vlaanderen. Nog een laatste opmerking: de illustraties bij dit artikel werden gekozen uit ingezonden wit-zwart foto's. Het spreekt vanzelf dat dit een gebrekkig procédé is waar het gaat om dingen die essentieel door de kleur bestaan. Het was echter niet mogelijk anders te werk te gaan. * Drie strekkingen domineren de hedendaagse plastiek: het expressionisme, het surrealisme en de non-figuratieve (of zo men wil: de abstracte) kunst. Deze drie strekkingen hebben hun oorsprong, hun vertrekpunt gevonden in een reactie tegen het realisme en het naturalisme. Expressionisten en non-figuratieve schilders trachten de afstand tussen werkelijkheid en kunst zo duidelijk mogelijk te accentueren; m.a.w. aan de scheppende verbeelding een grotere rol te geven dan aan het oog dat de verschijnselen gewoon enregistreert. De surrealisten bestrijden het realisme door het realisme zelf. De onderdelen van de wereld die zij in hun doeken oproepen, zijn nauwelijks te onderkennen van de dingen in de werkelijkheid. Maar de koppeling dezer onderdelen, de structuur van hun wereld, berust op een eigenaardige associatie - een associatie die verschilt van schilder tot schilder - die door het onderbewustzijn wordt gesuggereerd. In dit opzicht heeft het surrealisme meer met wijsbegeerte dan met schilderkunst te maken. Dit wordt overigens door zijn aanhangers onomwonden toegegeven. Een speciale aandacht verdient, denk ik, de non-figuratieve kunst. Niet alleen zijn de meeste mensen niet over de abstracte kunst te spreken, maar het bestaansrecht zelf van deze plastiek wordt betwist of gewoon ontkend. Dit is, denk ik, een vergissing. Een tweede vergissing, die vooral door de critiek wordt begaan, is de abstracte kunst te beschouwen als een louter decoratieve plastiek. In zijn schilderij geeft de schilder een plastisch zinnebeeld dat de visie van zijn verbeelding voor de toeschouwer zichtbaar moet maken. Wanneer, tussen kunstenaar en werkelijkheid intieme harmonie heerst, kan hij het vertrekpunt van deze zinnebeelden in de werkelijkheid vinden. Bestaat deze harmonie niet dan wordt de schilder, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn levensgevoel, gedwongen het natuurbeeld te idealiseren, in een of andere zin te verminken. Gaat hij deze weg tot het einde dan komt hij er toe ‘abstractie’ te maken van dit natuurbeeld. De zgn. abstracte schilders hebben deze laatste conclusie getrokken. Het ligt voor de hand dat deze schilders vrijer zijn om hun sensibiliteit uit te drukken. Indien zij hierin slagen is hun kunst - hoezeer de schijn in sommige gevallen deze bewering moge tegenspreken - niet louter decoratief. Waarom zou b.v. de idee ‘evenwicht’ niet even goed het motief kunnen zijn van een schilderij als b.v. ‘sneeuwlandschap bij maanlicht’? Is dit zo, dan heeft men geen speciale criteria nodig om over ‘abstracte’ schilderijen te oordelen. Het zijn identiek dezelfde normen waarop de appreciatie van figuratieve en non-figuratieve plastiek steunt. Het experiment van de ‘abstracte’ kunst heeft trouwens geopenbaard op welke verkeerde gronden de bewondering van de klassieke, van de figuratieve kunst berust. De meestè mensen laten zich van de essentie zelf van het tableau afleiden door het ‘pittoreske’, door het ‘ schilderachtige’. Ik wil niet beweren dat dit element overbodig is; het is alleen bijkomstig. Niemand heeft dat beter gezegd dan Maurice Denis in het citaat dat ik hierboven reeds heb aangehaald. Laat men dit principe los dan wordt men niet alleen gedwongen het grootste gedeelte van wat de mens, sedert de oudste tijden, aan kunst heeft voortgebracht over boord te werpen; maar dan verliest men ook elk vast criterium om het ware van het valse, het goede van het waardeloze te onderscheiden. * Spreken wij eerst, in aansluiting met wat voorafgaat, over de abstracte non-figuratieve schilderkunst in West-Vlaanderen om met een ander vooroordeel - aan de kant der artiesten zelf - af te rekenen. Sommige schilders schijnen zich in te beelden dat een abstract schilderij het resultaat is van een vereenvoudigingsproces waarbij de details van het figuratieve beeld worden weggesnoeid en, wat overblijft, in een geometrische vormenconstructie wordt samengevat. Een voorbeeld is ‘Moeder en Kind’ van Jan Graus. Een ander voorbeeld: ‘De Atlantikwall’ van Servais. Het thema, blijft, blijkens de titel figuratief. Het resultaat is, blijkens het tableau, louter of bijna louter decoratief. Het motief wordt in de vorm bevroren, in de plaats van, door de vorm, op een andere, plastische wijze te gaan leven. Een voorbeeld van steekhoudende non-figuratieve kunst in West-Vlaanderen is het werk van Notebaert. Notebaert heeft destijds in het expressionisme geleerd wat expressie, wat uitdrukking is en hij heeft deze wetenschap in zijn abstracte schilderijen meegebracht. Bovendien experimenteert Notebaert de jongste tijd ook met het plastisch materiaal als matière. Het stramien van zijn vlakkencomposities wordt soms geaccentueerd door wollen draden van verschillende kleur die vlak tegen het doek gespannen worden. (Moest Taine nog leven hij zou hierin een tastbaar bewijs kunnen vinden voor de invloed van het milieu). Is dit nog schilderkunst? Waarom niet. Notebaert is niet de eerste die proeven maakt met het relief in het tableau. Een ander probleem is vanzelfsprekend de bewaring van dergelijke ‘ingesponnen’ tableaux. Maar dit is een probleem waarover de koper zich het hoofd moet breken en niet de schilder. Ruim 70 procent van de West-Vlaamse schilders wandelt in het spoor van het expressionisme. Vermits de mensen van etiketten houden kan men ze onder de rubriek neo-expressionisten catalogeren. Hun kunst strekt zich uit van aan de grens van een lichtjes geretoucheerd realisme - ik neem b.v. het stilleven van Van Gught - {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitstekend ding in zijn genre - tot aan de grens van de abstracte kunst - b.v. het bekroonde stilleven van Swimberghe waarin alles kleur en vorm, i.e.w. stijl is geworden. De kopman van de expressionistische traditie is onbetwistbaar de Bruggeling Rik Slabbinck. Vele jongere schilders in West-Vlaanderen wandelen in het spoor dat hij, sedert 1945 getrokken heeft. Zijn opgetogen levensgevoel, krachtig uitgeschilderd, heeft veler ogen en veler hart betoverd. Slabbinck is trouwens een groot schilder; Slabbinck is een sterk temperament dat zich volledig overgeeft in een koloriet dat de krachtige impuls van zijn polsslag volgt. Sommige schilders, ik denk hier b.v. aan Stockman, die ook voor de provinciale prijs had ingezonden, gaan hun voorbeeld nog verder in het verleden zoeken. Persoonlijk kan ik mezelf niet beletten aan Permeke te denken wanneer ik de figuur van Stockman bekijk. Dit is, op zichzelf genomen, nog geen blaam. Het bewijst m.i. alleen dat Stockman er nog niet in geslaagd is zijn persoonlijkheid, in de vorm, tot haar recht te laten komen. Ik ben er meer en meer van overtuigd dat zowel uit naam van het expressionnisme - of al wat men onder die benaming aan de man wil brengen - als uit naam van de abstrakte kunst heel wat doeken geproduceerd worden waarin ten slotte de maker er van zijn gebrek aan persoonlijkheid tracht te verbergen. Dit pleit noch tegen de expressionistische esthetiek noch tegen de non-figuratieve kunst als dusdanig. Maar wij moeten wel voor ogen houden dat alleen datgene wat zich met kracht affirmeert, dat alleen kunst die stevig op haar eigen benen staat (en die bijgevolg de uitdrukking is van een klaar geprofileerde persoonlijkheid) bestand is tegen de tand des tijds, hoe groot het ogenblikkelijk succes ook moge zijn. Slechts wat diepe wortels heeft trotseert de storm. Prijzen, provinciale of andere, lovende of aftakelende beschouwingen van kunstcritici kunnen het oordeel van de tijd voor enkele jaren opschorten, meer niet. In de persoon van Octave Landuyt heeft West-Vlaanderen een belangrijke bijdrage geleverd tot het hedendaags surrealisme. Belangrijk, omdat het klimaat, de sfeer welke Landuyt in zijn doeken oproept een nieuw facet aan deze strekking heeft toegevoegd. Ik zou niet durven te beweren dat al wat Landuyt schildert van dezelfde plank is. Voor de surrealisten bestaat steeds het gevaar te bewust te worden van hetgeen zij doen. Dan verzwindt, als bij toverslag, de eigenaardige, bevreemdende poëzie die hun werk uitstraalt. Het systeem is de doodsvijand van de stijl. Maar in zijn beste werken - ik denk hier aan ‘Petroleum’, aan ‘de gebroken ruit’ heeft Landuyt ongetwijfeld een sector van de verborgen wereld, die onder de zichtbare verborgen is, geëxploreerd. Wie een werk met surrealistische allures, zoals ‘ vruchtbare liefde’ van Jo Maes wil vergelijken met een doek van Landuyt kan het verschil vatten tussen waar en onecht surrealisme. Tot slot van deze beschouwingen, waarin de naam van tal van verdienstelijke schilders - ik denk in de eerste plaats aan Bonduel, ofschoon Bonduel mij toch sterker lijkt als beeldhouwer; ik denk ook aan een graveur zoals De Grave - verzwegen werd, zou ik nog iets willen schrijven over een artiest die m.i. aan de kop staat van het kunstleven in West Vlaanderen, ik bedoel Luc Peire. De kunst van Peire is gegroeid uit het expressionisme. In haar huidig stadium overkoepelt zij echter het expressionisme, de abstracte kunst en het surrealisme. Het spreekt vanzelf dat dergelijke kunst de uitdrukking is van een sterke en veelzijdige persoonlijkheid. Marcel Duchateau. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Rik Slabbinck {== afbeelding Stilleven met brood Cliché's Ministerie van Openbaar Onderwijs, De Sikkel, Antwerpen ==} {>>afbeelding<<} o 1914, Brugge. Middelbaar onderwijs, Akademie Brugge, St Lukasschool Gent. Verblijf te Dudzele, enkele jaren werkzaam onder leiding van Permeke. Later zelfstandig. Exposities in binnen- en buitenland. Hij was stichtend lid van de jeune Peinture Belge en is lid van de Nationale Raad der Plastische Kunsten. Molenstraat 1, St Pieters-Brugge. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vissersboot - gravure ==} {>>afbeelding<<} Jean-Jacques de Grave o 1923, Veurne. - Verschillende scholen. - St Lucasinstituut te Gent - Nationaal Hoger Instituut voor Sierkunsten te Brussel. - Verschillende studiereizen, en veel contact met Franse schilders en graveurs. - Exposities: Antwerpen, Brussel, Gent, Luik, Parijs, Praag, New-York, Zürich, Ljubljana. - Prijs voor gravure op de internationale expositie te Ljubljana (Joegoslavië) 1955. - Lid van de groepen Xylon, Idee en Graphisme 50. Thiriarpad, 2 A, De Panne. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecile de Coene {== afbeelding Compositie ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o 1917, Kortrijk. In 1936 nam zij deel aan de internationale expositie van het werk van kunstschilderessen te Parijs. In hetzelfde jaar nam zij deel aan een tentoonstelling van Belgische kunst te Kaunas. Individuele tentoonstellingen in 1940, 1946 (galerie Breughel), en in 1954 nam zij deel aan de expositie van abstracte kunst in het Paleis voor schone kunsten te Brussel. Bruyningstraat 37a, Kortrijk. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vruchtbare liefde ==} {>>afbeelding<<} Jo Maes {== afbeelding Foto: H. Breyne, Brugge ==} {>>afbeelding<<} o 1923, Breedene. - Lid van de kunstkring Mozaiek te Costende. - Deelname aan verschillende tentoonstellingen. - Decorontwerp voor toneel (Marieken van Nieumeghen, Egmont, Het Chinese Landhuis). - Keramiek (Vismijn, Postgebouw en St Petrus en Pauluskerk Oostende). - Glas in lood (Kursaal Oostende). - Stuiverstraat 290, Oostende. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} o 1916, Antwerpen. - Vriend en leerling van Jan Vaerten. - Akademie te Brugge. - Grootste onderscheiding. - Exposities te Brugge en te Torhout. Louis Demeystraat 13, Sint Michiels-bij-Brugge. {== afbeelding Moeder en Kind ==} {>>afbeelding<<} Jan Graus {== afbeelding Foto: De Jonghe, St Michiels ==} {>>afbeelding<<} {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Stilleven ==} {>>afbeelding<<} o 1927, Poperinge. - Exposities van schilder- en beeldhouwwerk te Brugge en te Ieper, en op het Vierjaarlijks salon te Gent (1954). - 1953: bekroond in de provinciale prijskamp voor beeldhouwkunst. - Naast schilder- en beeldhouwwerk ook keramiek. Casselstraat 210bis, Poperinge Lucien de Gheus {== afbeelding Foto: Verdonck, Poperinge ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zygmunt Dobrzycki o 1896, Oleksin, Wolunie (Polen). - Belg door naturalisatie. - Volgde de Ieergangen aan de Academie van St Petersburg en voltooide zijn studies te Warschau in 1923. - Studeerde philosofie aan de Universiteit. Volgde verder complementaire vrije cursussen te Parijs. Nam deel aan tentoonstellingen te Brussel en Parijs en aan tentoonstellingen ingericht door de Belgische Staat te Oslo, Keulen, Milaan, Mexico, New-York. - Hij behaalde de bronzen medalie voor decoratieve kunst op de Vierjaarlijkse van Venetië (1923), de gouden medalie voor tapisserie en het erediploma voor keramiek op de internationale tentoonstelling te Parijs in 1937. - Zijn bijzonderste werken bevinden zich bij verzamelaars te Brussel, Parijs, Lyon, Nice, enz. Het Ministerie van O.O. (Schone Kunsten) kocht ook een paar werken van hem aan. - Dobrzycki is kunstschilder, beeldhouwer en keramieker. - Verbleef tot voor kort te Sint Kruis-bij-Brugge. Dieweg 106, Ukkel. {== afbeelding Foto: J. de Meester, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Schimmen ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Willy Bosschem {== afbeelding Universorum concordia felicitas salusque omnium (détail carton). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o 1930, Gent. - St Lucasinstituut Gent (volledig). - Specializatie op publiciteit en decoratie. - Verschillende eerste prijzen in wedstrijden voor affiche: 1947: Internationale Jaarbeurs, Gent. - Bedevaart naar Koekelberg. - Laureaat van de internationale wedstrijd voor de affiche van de Organizatie van Europese Economische samenwerking. - 1951: einddiploma St Lucas, Gent met ontwerp voor tapijtwerk ‘De vier elementen’. - 1953: aangesteld als decorateur van de Kursaal te Oostende. Jozef Plateaustraat 3, Gent of Kursaal, Oostende. Fernand Boudens o 1926, Brugge. - St Lukasinstituut Gent. - Studiereizen Frankrijk, Oostenrijk, Noorwegen. - Naast schilderwerk, ook decoratief werk en ontwerpen voor toneeldeocr. Pottenmakersstraat 28, Brugge. {== afbeelding Winterpark Foto L.J. De Ghelder, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto L.J. De Ghelder, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfons Blomme o 1889, Roeselare. - Grote Prijs van Rome voor schilderkunst. - Vele studiereizen in Nederland, Italië, Frankrijk, onlangs grote reis door de Verenigde Staten. Groenestraat, Roeselare. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Portret van Albert Einstein ==} {>>afbeelding<<} Achiel van Sassenbrouck o 1886, Brugge. Academie Brugge en Hoger Instituut Antwerpen. Tentoonstellingen in binnen- en buitenland o.a. Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam, Parijs. - Werk in verscheidene verzamelingen zoals deze van Koningin Elisabeth. Kaaldries 4, Hamme. {== afbeelding Winterlandschap ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactioneel NAGENOEG HONDERD WESTVLAAMSE KUNSTSCHILDERS ZONDEN OP ONZE VRAAG VOOR DIT nummer een selectie reproducties van hun werk. Het is derhalve vanzelfsprekend dat niet iedereen in dit nummer met een foto kan vertegenwoordigd zijn. De schifting van de foto's gebeurde tijdens verschillende bijeenkomsten van de redactieleiding, die - om alle chauvinisme uit de wereld te helpen - ook beroep had gedaan op enkele bekende critici van buiten de provincie. Het resultaat van deze vaak moeilijke uitkiezing wordt hier de lezers aangeboden. Zij vinden er reproducties van circa 40 artisten. De kunstschilders, die hun foto's zullen terugkrijgen zullen minder tevreden zijn. Dat is menselijk en niet te verhelpen. Doch de redactie wil er de nadruk op leggen dat het al of niet opnemen van een reproductie niet betekent het goed- of afkeuren van een werk. Het was er ons om te doen een overzicht te brengen van de levende schilderkunst in West-Vlaanderen, en daarbij - zoals steeds ons devies is geweest - naast oudere kunstenaars, ook enkele jongeren aan het woord te laten. Er staan in dit nummer ook enkele kleurreproducties. Ook dit is niet een teken van discriminatie. De artisten die met een kleurreproductie vertegenwoordigd zijn, zijn mensen die op 30 october op de provinciale kultuurdag geprimeerd werden of aangewezen werden om er het woord te voeren. De redactie meende er goed mee te doen het algemeen uitzicht van dit nummer met deze kleurreproducties te verfraaien. Een overzicht kan nooit volledig noch exhaustief zijn. Wij weten dat belangrijke kunstenaars hier niet aan bod kwamen. Ofwel hebben zij op onze vraag niet gereageerd, of in een enkel geval geweigerd erop in te gaan; ofwel vonden wij dat de documentatie die zij ons stuurden fotografisch niet voldeed aan de hoge eisen die wij ons op dat gebied stellen. De Redaktie. Hierna volgen de vier spreekbeurten die op 30 oktober, tijdens de provinciale kultuurdag te Brugge werden uitgesproken door de hh. Maurice Boel, Octave Landuyt, Marcel Notebaert en Luc Peire. - In de rubriek ‘Kunstaktualiteiten’ van dit nummer wordt tevens de tekst afgedrukt van de slotrede die de h. Jozef Storme, Voorzitter van ons verbond en Bestendig Afgevaardigde, op dezelfde vergadering heeft gehouden. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Zwervers (Boekverluchting uit ‘Les Flamandes’ van Em. Verhaeren. Bibliofiele uitgave I. Brach, Parijs - Brussel). ==} {>>afbeelding<<} Marcel Notebaert o 1924, Kortrijk. - Oude humaniora. - Akademie Kortrijk. - Koninklijke Akademie Gent. - Gent, leerling Beroepschool (Herman Verbaere), Handels- en Taalinstituut. - Lid Jeune Peinture Beige, tentoonstellingen met deze groepering in binnen- en buitenland. - Officiële salons idem. - Venetië (Biennale). - Rome (Internationale van Religieuze kunst). - Zuid-Amerika. - Zuid-Afrika. - B. Kongo. - Medestichter (1947) te Kortrijk van het studiecentrum voor textieltekening. - 1947 Grote Prijs van Rome voor schilderkunst. - 1950: studiereizen in Engeland, Frankrijk en Italië. - 1951: Medestichter en ondervoorzitter van het Christelijk Vlaams kunstenaarsverbond en lid van de Redactieleiding van ‘West-Vlaanderen’. - 1952: Ontwerper van podium en lichtregie van het Guldensporenspel te Kortrijk. - Bekroond met de International Hallmark Art Award in de U.S.A. - 1953: studiereis in Belgisch Kongo en voordrachten over moderne kunst in verschillende centra. - 1954: Belgisch afgevaardigde op het internationaal kongres van Industrial Design te Milaan. - Sinds 1950 bestuurder van de tekenateliers van de tapijtfabrieken Depoortere te Aalbeke. St Denijsstraat 244A, Kortrijk. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} WANNEER IK U WIL SPREKEN OVER DE HABITUELE GEEST, WAARIN MIJN WERK ONTSTAAT EN die het ook maakt tot wat het is, dan moet ik u aanwijzen, dat ik mij steeds verder verwijder van een pikturale emotie, die begrensd wordt door de louter zintuigelijke ervaring, tenzij deze ervaring aanzet tot het benaderen van het wezen der dingen. Daar ik, sinds geruime tijd al, kritisch heb gestaan tegenover mijzelf en tegenover mijn werk, kan ik U, in de hoofdlijnen, een idee geven der verschillende phasen in de evolutie van mijn werk, dat, naar het schijnt, post-expressionistisch genoemd wordt. Het is dus ontstaan uit het expressionisme der Latemse school. Mijn aanvangsstadium, dat ik haast onbewust heb doorgemaakt, was gericht op de geinterpreteerde vorm, en beperkt in déze zin, dat alleen de interpretatie om haar zelf geviseerd werd. Deze uitdrukkingswijze is sensationeel van aard, omdat zij impulsief is en improvisatorisch. Zij is niet zozeer ‘styl’ als wel ‘gestyleerd’. Het is de periode waarin de jonge kunstenaar zich poogt te orienteren en waarin hij beïnvloed wordt door het werk van anderen, die in de lijn van zijn temperament liggen en beter hun middelen beheersen. Het is de periode, waaruit gemakkelijk een maniërisme ontstaat, wanneer de stilaan verworven middelen en de opgedane ervaringen spontaan een uitweg gaan zoeken. Het is de periode, waar velen blijven steken, omdat, op het ogenblik dat men bewust wordt van dit maniërisme, er een tweevoudige strijd ontstaat: 1o) een innerlijke strijd om het behoud en de ontplooïng van de persoonlijkheid, tégen dat maniërisme en 2o) een vormelijke strijd tegen de verworven middelen: niet tegen deze middelen als dusdanig, maar tegen deze middelen als hindernis als belemmering voor het onbevooroordeelde ver-beelden. Aan deze strijd komt in het leven van de kunstenaar, praktisch nooit een einde. Het gevolg van de innerlijke strijd, was voor mij een zoeken naar het persoonlijk rythme: ieder wezen in de natuur, draagt in zich een eigen rythme. Het is een der kenmerkende eigenschappen van de kunstenaar, het rythme der dingen te assimileren, en het als nieuw rythme - het zijne - wederom voort te brengen in het kunstwerk. Het gevolg van de vormelijke strijd was een abstraheren van de vorm als beschrijvende faktor, en een konkretiseren van de lijn als drager van het rythme, waarvan zoëven sprake. Bedoeld wordt, dat de beschrijvende vorm, als integrale voorstelling gewijzigd wordt, en gebracht in funktie van de beweging, die aan de basis ligt der plastische indeling van een bepaald schilderij. Mijn reis door Belgisch Kongo heeft er veel toe bijgedragen, mijn inzicht, in wat ik zo even uitlegde, te vervolmaken en formeel om te zetten. Daar, waar het licht alle vormen, op een voor ons fascinerende wijze aflijnt en herkneedt tot overweldigende beelden; waar een monumentale natuur, met al de betoverende kracht en weelde van haar middelen, U doordringt van haar magisch rythme, was het voor mij niet meer zo moeilijk abstraktie te maken van deze beschrijvende faktor, waarover ik sprak. Daar heb ik leren aanvoelen hoe sommige primitieve volken enerzijds, en uiterst verfijnde anderzijds ertoe komen het individueel rythme der dingen te assimileren en het op een zó magisch-rythmische wijze heruitdrukken, dat het betovert. Wanneer men eenmaal de ademhaling, zou ik willen zeggen, van al wat ons omringt, heeft gevoeld en beleefd, dan wordt men er zich eerst voorgoed van bewust, dat er een tweede werkelijkheid bestaat, oneindig veel rijker, wezenlijker, poëtischer ook, dan de alledaagse, en waarmee wij ook veel inniger verbonden zijn: tot in de schijnbaar levenloze dingen ontdekt men een verborgen rythme, dat door de bezieling van de kunstenaar tot leven wordt gewekt. Het is de werkelijke kiem der levensvreugde en van de scheppingsdrang bij de kunstenaar. Wat mij betreft is het mijn zuiverste betrachting geworden de parallel te trekken tussen het ideologisch- en het plastisch thema, tussen deze twee entiteiten in ons, de metaphysisch denkende mens en de scheppende kunstenaar. Ik meen ten andere, dat alle ware kunstenaars, hun leven lang, bewust of onbewust, op weg zijn naar dit uiteindelijk evenwicht. Marcel Notebaert {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Petroleum ==} {>>afbeelding<<} Octave Landuyt o 1922, Gent. - Volledige humaniora (wetenschappelijke afdeling). - Akademie, Kortrijk. - Technische school Kortrijk. - Fabriekwerker-bediende. - Tekenleraar Atheneum (diploma's voor middenjury). - Groepstentoonstellingen te Kortrijk, Brugge, Blankenberge, Luik, Gent, Antwerpen, Brussel, Roubaix, Hilversum, Keulen, Munchen, Essen, Venetië, Arras, Leiden, Luxemburg, New-York, enz. - Studiereizen in Nederland. - Medewerker aan ‘Poppenspel’ Boekillustraties voor Zonnewende, Snoeck, Sheed en Ward. - Ontwerper en uitvoerder van toneeldecors. - 1953: Onderscheiding in de Prijs J.P.B. - Lid van de middenjury, tekenleraars. - 1954: film over zijn werk in Franse en Belgische T.V. - Geselectionneerd voor xxvii Biennale te Venetië. - 1955: Geselectionneerd voor Vierjaarlijkse te Gent. - Voordrachten te Harelbeke, Kortrijk, Roeselare, Gent en Brugge. - Ontwerpen van gordijnen. - Groepstentoonstelling Oostende. 11de Julilaan 56, Kortrijk. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} HET KUNNEN SLECHTS MAAR WOORDEN ZIJN. MAAR LAAT HET DAN MAAR WOORDEN ZIJN. Mens is kooi van zoveel mogelijkheden. Kunst is vogel uit die kooi. Menselijke expressie, met in zichzelf en door zichzelf kommunikatiemiddelen. Dialoogvogel. Dialoogvogel komt uit 'n mond - en enzovoort uit 'n lichaam en zit dan bovenop je kop en kraait de bliksem open. Dit is eenvoudige ernst. Maar dan wordt het 'n ander paar broekspijpen. Dààrom lopen de meeste schilders naakt. Rood kan wenkend hitsen en brutaal bekoren, maar bloed, - bloed zal uw oog bespringen, - zal uw oog verbranden. Rood wordt drager van het bloed-zijn en behoudt zijn essentie. Het voorwerp krijgt 'n nieuw bestaan in het schilderij, in zichzelf als picturaal element in akkoord met andere kleurvolumes, - voor zichzelf als uniek facet van zijn voorwerp-zijn, - in projectie als herinneringsobject en de onbeperkte mogelijkheden van idee- en gevoelsassociatie. Het oog moet open kijken voor de eerste maal, en het mysterie zal totaal het beeld omhangen, - 'n beeld dat monsterachtig lijken kan, omdat het buiten de normen valt van de ‘average-man’, voor wie te goed, te groot, te schoon begrippen zijn, girafkoppen, die hij niet kan bereiken. Laat het totaal onredelijk zijn, maar menselijk echt en anoniem. Stel U voor dat het tenslotte dit weze: - De menselijke getuigenis van 'n té zichtbare aanwezigheid, het beeld van het woord, dat men op de randen van zijn lippen zoekt, als de realiteit het denken stremt, - de plastische taal, die men boven de stilte spreekt, - het herstelde kontakt door de tolk van 'n kleine realiteit, met de enorme realiteit, die ons te boven gaat. Dit is het avontuur, - en dat niet eindigen wil, - dit is mijn avontuur, dat me door de mysterieuse kracht van het steeds veranderende beeld, gloedvol herboren uit het leven, opgedrongen wordt. Mocht ik maar mijn beelden kiezen, uit de willekeurige verscheidenheid, die aan me heenglijdt, - maar ieder levensaspect, dat me zal treffen, heeft zich zorgvuldig gehuld in de vorm, die mijn innerlijke zelf, door zijn morele en geestelijke vorming reeds lang voordien herkend heeft. De uitdrukking van dit menselijk avontuur is het element dat de verschillende werken van 'n auteur zal verenigen. Het is de wonderlijke uitstalling van de ontdekte vormen, en zijn grootste picturale problemen worden uit hun verscheidenheid geboren. De vreemdeling zal u in zijn taal vertellen: ‘ik heb de witte haren van je moeder zo maar uitgerukt’ en je zult glimlachend het bewegen van zijn mond bekijken. Zo kan 'n beeld in zijn meest verbluffende expressie u onbewogen laten, omdat het in 'n onbekende vormentaal wordt uitgedrukt. Die vormentaal, zoals gelijk welke moedertaal, kiest men niet, ze wordt u opgedrongen door de omstandigheden van bij uw geboorte. Het is 'n reeks van picturale ontdekkingen, die zich bestendig uitbreidt en zich ent op de diepste roerselen van mijn levensloop. Die ontdekkingen worden georiënteerd door al hetgeen mij ontsnapt. Dit sublieme onbekende zet me onweerstaanbaar aan tot verwezenlijking en bepaalt de waarde er van. En als dit alles slechts maanharen zouden zijn, van 'n maanziek paard, ze dan met liefde en oprechtheid vastgrijpen en de schilderkunst er mee omverrijden. Octave Landuyt. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Kom. - 1953. - Eigendom van de Belgische Staat. ==} {>>afbeelding<<} Luc Peire o 1916, Brugge. - Stedelijke akademie. - St Lukasinstituut Gent - Nationaal Hoger Instituut voor schone Kunsten Antwerpen. - 1942: Godecharleprijs. - 1952: reisbeurs voor Belgisch Kongo. - Reizen in Nederland, Frankrijk, Italië, Marokko, Spanje, Belgisch-Kongo, Zuid-Afrika, Kanarische eilanden. - Tentoonstellingen naast de voornaamste Belgische steden te Agrigento, Tanger, Leopoldstad, Pretoria, Tenerife, Barcelona, Buenos-Aires, Amsterdam, Den Haag, Sao Paulo, Mento, Keulen, Bremen, Kaapstad, Durban, Milaan. De Judestraat 54, Knokke aan Zee. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} IN 1951 VROEG ME ‘DE MERIDIAAN’ EVENEENS TE WILLEN SPREKEN OVER EIGEN WERK. IK HEB toen het volgende geantwoord: ‘Een schilder moet schilderen en niet praten over zijn werk. Het werk geeft een beeld van de schilder. Het gehalte van het werk zal afhangen van het gehalte van de maker. Daarover beslist niet hij, maar de natuur. Het is een kwestie van formaat. Om mij te uiten hou ik mij zoveel mogelijk bij de schilderkunst in se d.w.z. een tweedimensionale afsluiting van de ruimte door middel van vorm en kleur. Schilderkunst is uiteraard tweedimensionaal. Kleur en vorm hebben ieder in zich een expressieve kracht. Schilderkunst moet een harmonisch geheel vormen van mens en plastiek.’ Een schilder moet schilderen en niet praten over zijn werk. Zijn middel is vorm en kleur, niet het woord; zijn taak is schilderen. Spreken over eigen werk is wellicht, zo het op zichzelf niet enigszins pedant lijkt, toch zeker de zwaarste opdracht die men een plastisch kunstenaar kan geven. Wellicht zelfs een onmogelijke. Het werk geeft een beeld van de maker, of zoals André Malraux het kernachtig zegt: La peinture est la vérité du peintre. Die waarheid wordt niet altijd verlangd. Meestal wordt van de kunstenaar verlangd iets te geven dat de aanschouwer wenst. Zeldzamer zijn zij die bij de aanschouwing naar de maker gaan en hem leren kennen. De schilder geeft zichzelf en kan ook niets méér geven. Dat hij een eigen taal spreekt, dat zijn werk niet onmiddellijk tot iedereen spreekt, Goddank, want van algemeenheden is de wereld verzadigd. En hier is dan misschien het enige terrein om de kunstenaar langs een omweg te benaderen, en wel wanneer hij zijn subjectieve visie op die wereld, die schilderkunst heet, onder woorden brengt. Het gehalte van het werk zal afhangen van het gehalte van de maker. Daarover beslist niet hij, maar de natuur. Het is een kwestie van formaat. Ik geloof dat dit voldoende duidelijk is. De schilder geeft wal hij kan, en wanneer hij eerlijk blijft, kan van hem niets méér gevergd worden. Zijn gehalte bepaalt hij ongelukkig niet zelf. De eerlijkheid van het werk en meteen het besef dat alle mogelijke inspanning gedaan werd, zal voor de maker steeds de grootste vreugde zijn. Wat mijn subjectieve visie betreft, ik vertrek van een bepaling welke men bezwaarlijk subjectief zou kunnen noemen en wel van de filosofische bepaling van de schilderkunst; die zegt: De schilderkunst is een middel om zich te uiten, op een tweedimensionale afsluiting van de ruimte, door middel van vorm en kleur. Kunst is die ingeboren drang van de mens om aan zijn innerlijk gevoelsleven uiting te geven. Het was niet de drang om de wereld rond zich aan anderen mede te delen, die de mens tot zingen, dansen of beeldhouwen bracht. Daar was geen uiting voor nodig; die dingen zagen zijn medemensen zo goed als hij. Het ging hier om datgene dat binnen hemzelf omging en dat anderen niet als een tastbaar iets konden aanschouwen. Een uiting is niet een afbeelding. In de filosofische bepaling van de schilderkunst is er geen sprake van afbeelding wel van uiting. Mag ik de nadruk leggen op het verschil tussen het beelden en het afbeelden? De mogelijkheid welke de schilder daarvoor tot zijn beschikking krijgt is een tweedimensionale afsluiting van de ruimte wat we ook het veld kunnen noemen; dus een plat vlak waarvan de hoogte en de breedte beperkt zijn. Het spatiale dat een doek bevat, leeft desondanks op een plat vlak. Het komt er niet op aan, dit vlak door middel van een schijn-optiek uiteen te rukken, maar wel om het door een spatiaal ordenen ineen te snoeren. Het middel welke daarvoor ten dienste staat is: vorm en kleur. Vorm is hier gebruikt in de algemene betekenis van het woord. De filosofische bepaling van de schilderkunst spreekt niet van een afbeelding van een vorm die in de natuur bestaat. Geometrische vormen zijn ook vormen; en de meest onbepaalbare vorm is ook een vorm. En het laatste, en zeker niet het minst belangrijke, middel dat de schilder ter beschikking staat... de kleur. De kleur heeft, evenals de vorm, haar eigen expressieve kracht, haar eigen leven en kwaliteiten. Zoals een kreet, alleen bij het horen, zijn expressieve kracht heeft, hetzij van vreugde, pijn of angst; zo ook heeft de kleur, zonder verdere omschrijving, haar eigen betekenis. Kleur zonder belevenis, behoudt alleen haar decoratieve betekenis. Met deze middelen geeft de schilder zichzelf. Ik meen dat die middelen rijk zijn. Zelfs wanneer die middelen te beperkt zouden zijn, zal een mens die iets heeft mede te delen, toch altijd het middel vinden het te zeggen. Dit is ook wat Picasso bedoelt, wanneer hij zegt: ‘Wanneer ik geen rood heb, schilder ik met blauw.’ Niet immer wordt de schilderkunst zo gezien. Te veel overwoekert het onkruid de plant; het onkruid d.i. het af-beelden van het verhaal, de anecdote, de fotografische dieptewerking, en zo meer. Zovele, op drijfzand gebouwde vooroordelen, beletten de belangstellende het essentiële te benaderen. Genieten van schilderkunst is iets dat men heeft of niet heeft; iets dat maar moeilijk kan bijgebracht worden. Misschien zou ik er nog kunnen aan toevoegen, dat schilderkunst het volgende is: het gebeuren waarin, de dode verf kleur wordt, de lijn sensibiliteit, de materie substantie. Luc Peire. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice Boel DE KUNSTENAAR ZOEKT NIET NAAR NIEUWE REGELS, HIJ VINDT ZE. DENK MAAR AAN DE bekende mop van Picasso: Je ne cherche pas, je trouve! Maar onder de indruk van zijn creatieve emotie en hoewel verbonden met en gebonden aan de aangeleerde en aanvaarde normen, zal hij in de mate van zijn persoonlijke gevoelens, deze normen verwaarlozen en - meestal zonder het zelf te willen - nieuwe aankondigen. Nieuwe normen en nieuwe regels vormen nieuwe scholen die niet zonder ophef door het profane publiek aanvaard worden. De toeschouwer staat dichter bij het verleden dan bij het tegenwoordige, hij ondergaat meestal apathisch en kan niet mede doen zonder eerst de nieuwe overeenkomsten te kennen en te aanvaarden! Indien men nu ervan overtuigd is dat die veranderlijke regels alleen maar een middel zijn die toelaten een bloem, een landschap of een figuur na te bootsen, en de toeschouwer de sleutel er van te geven en indien verder de gegeven emotie niet afhangt van het min of meer snel begrijpen van het gewrocht, dan mag men zich terecht afvragen of het wel nodig is dat een doek iets bepaalds voorstelt, welke regels men ook volge. Ligt de ware kunst niet uitsluitend bij de manier van het hanteren der materie? De gestrekte zuivere of gebroken lijn, de gevoelige uitgerokken of strenge boog, de kleur met eigen hoedanigheid, lacering of doffe vibratie. Opposite, licht en schaduw van het volume. Wordt de artistieke emotie trouwens niet fel beïnvloed door de mate waarin de kunstenaar erin slaagde het gepaste materiaal te vinden voor de veruiterlijking van zijn eigen emotie, door de mate waarin hij de intiemste eigenschappen van die materie, het weze klei, brons, pastel, aquarel, of wat ook, ten nutte heeft gemaakt. Voor de non-figuratieve kunstenaar is het doek in de eerste plaats een plat vlak, de kleuren het materiaal en het onderwerp het overbodig voorwendsel. Hij - de non-figuratieve-kunstenaar - zal de zuiverheid van het vlak door diepte- en perspectiefbedrog niet onderbreken, de bekomen kleureneffecten door middel van een kunstgreepje niet sluieren, maar zal het onderwerp zelf prijs geven, en vrij van de bekende banden, dit onderwerp door zijn inspiratie van het ogenblik vervangen. Zijn werk zal even gevoelig zijn en even treffend als een klank, een muzikaal akkoord, een chromatische toonladder. Wiens sensibiliteit werd er niet geprikkeld door de wisselende curven van een cardiogram. Wie werd er nooit getroffen door de rijkdom en de warmte van een spectrum? Non-figuratief. Ik stel me hier voor als een verdediger van een idee, van een school. En deze school heeft het niet nodig dat ik haar verdedig, want zij heeft al lang burgerrecht verkregen. Kunstenaars geloven in haar, kunstliefhebbers ondergaan haar betovering. Indien het groot publiek zich die nieuwe stroming niet eigen wil of kan maken, dan hangt het van haar niet af, maar is het te wijten aan de natuurlijke houding van dit publiek dat het onbekende spontaan en onwillig weigert. Beweren dat het non-figuratieve geen toekomst heeft en dat het met stille trom uit het kunstgebeuren zal verdwijnen is niet meer mogelijk. Men kan toch niet beweren dat de toekomst van de impressionistische school gelegen was in de schilders die vandaag nog ‘op zijn impressionistisch’ hun dagelijks landschapje borstelen! Binnen enkele decaden zullen vermoedelijk nog enkele schilders op dezelfde manier werken als de non-figuratieven nu, maar daarin ligt de toekomst van die school niet, wel in de invloed die het non-figuratieve op de volgende generaties zal uitoefenen. Zoals de romantiekers het op de naturalisten of de impressionisten op de expressionisten gedaan hebben. Voorspellen wat er na het non-figuratieve komen zal, of in welke mate de toekomstige kunstuitingen zullen beïnvloed worden, is niet mogelijk, wat echter niet betekent dat het non-figuratieve een zijpoortje is dat de schilderkunst in een slopje bracht. De kunst van elke school is een scheppende kracht; elk gewrocht is in zekere mate een schakel in de geschiedenis van de kunst, schakel die bij het tot stand komen zelf invloeden onderging en die, op zijn beurt, op de komende generaties invloed zal uitoefenen. Zo ook de non-figuratieve kunst. Maurice Boel {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vormbaar ==} {>>afbeelding<<} o1913, Oostende. - Akademie voor Schone Kunsten te Brussel. - leraars Paul Mathieu en Alfred Bastien. - Exposities te Brussel (1947-1949-1953-1955), Gent (1947), Luik (1954), Rijsel (1953). - Te Brussel en te Antwerpen met de Jeune Peinture Belge, Oostende. Vlaanderenstraat 25, Oostende. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Marie-Rose Lannoy {== afbeelding Stilleven ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto: D. Masil, Wervik ==} {>>afbeelding<<} o 1933, Wervik. - Geen akademische opleiding. Expositie te Wervik, in 1954 in de Vierjaarlijkse te Gent. - Derde geprimeerd in de provinciale wedstrijd voor schilderkunst van de provincie West-Vlaanderen 1955. Leiestraat 21, Wervik. Anto Diez o 1914, Elsene. - Studeerde aan de akademie te Brussel onder leiding van Anto Carte, Rouseau en Alfred Bastien. In 1940 leraar aan de akademie te Brussel. - Grafisch werk. - Illustratie. - Exposities behalve in het binnenland ook te Parijs en te Arras. Verenigingstraat 77, Oostende. {== afbeelding De Aarde ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto: A. Dasseville, Oostende ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Vermeire {== afbeelding Stilleven Foto: Michaël, Oostende ==} {>>afbeelding<<} o 1928, Oostende. - St Lucasinstituut, Gent. - Medewerker met René Magritte aan werken in Casino te Knokke. - Exposities Oostende, Gent, Brugge. - Specialiseert zich in kunstkeramiek onder de naam ‘Ter-Ignis’. Plantenstraat 69, Oostende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Denise Schaeverbeke o 1924, St Kruis-Brugge. - Brugse Akademie. Ereprijs Jef Van de Fackere. - Twee jaar Koninklijke Akademie Brussel. - Eerste prijs compositie. - Tweede prijs schilderen naar het leven. - Eerste prijs kostuumgeschiedenis. - Lid ‘Westvlaamse Kunstkring’. - Tentoonstelling in groepsexposities. Moerkerke steenweg 39, St Kruis-Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Terras ==} {>>afbeelding<<} {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Arno Brys {== afbeelding Floratone Foto: Michael. Oostende ==} {>>afbeelding<<} o 1928, Sijsele. - Studeerde aan het Hoger Instituut St Lukas te Gent bij Hermans en Van Damme. - Sedert 1951 leraar aan St Lukasinstituut te Gent en de akademie te Roeselare. - Reizen in Frankrijk en Duitsland. Exposities Parijs, Brussel, Antwerpen en Dusseldorf. Singel 16, St Andries-Brugge. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Louis Verbeeck {== afbeelding Bloemen ==} {>>afbeelding<<} o 1905, Antwerpen. - Oude humaniora. - Koninklijke Akademie Antwerpen. - Hoger Instituut voor Schone Kunsten Antwerpen. - Studiereizen: Frankrijk, Italië, Duitsland, Griekenland, Joego-Slavië, Albanië, Noorwegen, Haiti, San Domingo, Antillen en Zuid-Amerika. - Tentoonstellingen in de voornaamste Belgische steden, ook te Parijs, Rome en Athene. Félicien Ropspad 32, Knokke a. zee. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Atlantic Wall ==} {>>afbeelding<<} Raoul Servais o 1928, Oostende. - Koninklijke Akademie voor Schone Kunsten te Gent. - Eerste prijs affichewedstrijd Internationaal Zang- en Pianofestival 1949. - Twee der zes wandschilderingen in grote lusterzaal Casino te Knokke (met R. Magritte). - Enkele experimentele tekenfilms. - Kleuradviseur en eerste assistent bij Henri Storck voor de film ‘De Schat van Oostende’ in Eastmancolor. - Exposities te Gent, Antwerpen, Brugge en Oostende (1955). Leraar Akademie Oostende. Christinastraat 24, Oostende. Ferdinand Vonck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o 1921, Blankenberge. - Schilder, beeldhouwer. - Exposities in verschillende gezamenlijke salons. - Vermelding in de provinciale prijskamp voor schilderkunst 1955. Kerkstraat 199, Blankenberge. {== afbeelding Compositie ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Gustave Sorel o 1905, Oostende. - Medestichter en leraar aan de akademie van Oostende. - Prijs van de Kursaal 1934. - Prijs Thorlet van de Académie Française 1954. - Exposities te Parijs, Nice, Aarlen, Luxemburg, Amsterdam, Brussel, Oostende. Kerkstraat 5, Oostende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Straat Foto: Michaël, Oostende ==} {>>afbeelding<<} Maurits Dousselaere {== afbeelding Foto: A. De Blieck, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} o 1923, Brugge. - Akademie Brugge (onregelmatig) onder leiding van Jules Fonteyne. - Grafiek, aquarel, olieverf. - Tweede geprimeerd in de provinciale prijskamp voor schilderkunst van de provincie West-Vlaanderen 1955. Walplaats 2, Brugge. {== afbeelding Rust ==} {>>afbeelding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Lee o 1932, Oostende. - St Lucasinstituut Gent, professoren Van Damme, Hermans en Tilay, Maréchal voor keramiek. - Binnenhuisdecorateur en wanddecoraties o.a. in verschillende private huizen, in militaire gebouwen te Aarlen. - Decors in de grote hall van de Kursaal te Oostende voor ‘Bal du rat mort’ 1956. Zuidstraat 3, Oostende. {== afbeelding Basken Foto: Michael. Oostende ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dom Clement Verloove O.S.B. o 1906, Gent. - Oude humaniora. - Benendiktijnermonnik der St Andriesabdij. - Koninklijke Akademie van Brussel, waar leraars Van Haelen en Anto-Carte. - Regelmatig in contact met Vandewoestijne en intieme vriend van Constant Permeke. - Decoratiewerken en glasramen in de kerk van het hospitaal te Jolimont, in de kapel van een sanatorium in Zwitserland, in een private kapel voor kloosterlingen te Brussel. Doekschilderijen: landschappen, profane en gewijde onderwerpen. - Talrijke collectieve exposities. Persoonlijke expositie in Galerie Vyncke-Van Eyck, Gent 1953. St Andriesabdij, Sint Andries-bij-Brugge. {== afbeelding Het laatste avondmaal ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Roger Cools o 1919, Hamme. - Hoger Instituut van Schone Kunsten te Antwerpen. - Laureaat van het Hoger Instituut. - Atheneumleraar. - Oostende. Albert I Wandeling, 70, Oostende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Marine Foto:Michaël. Oostende ==} {>>afbeelding<<} Frans Regoudt o 1906, Blankenberge. - Studeerde aan de akademie te Brugge. - Inspecteur van het tekenonderwijs. - Tentoonstellingen New-York, Chicago, Oostende, Brugge, Gent. H. Hartlaan 13, Oostende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Strand Foto: Michaël. Oostende ==} {>>afbeelding<<} {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Jose van Gucht o 1913, Sint Jans Molenbeek. - Studiereizen in Italië, Frankrijk, Nederland, Spanje en Engeland. - Boekillustraties voor Desclée de Brouwer en De Vissende Kat. - Laureaat van de Prijs van Rome 1943. - Vijftig etsen aangekocht door het prentencabinet te Brussel. Huize ‘Drie Koningen’, Vleeschouwersstraat 23, Veurne. {== afbeelding Stilleven. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} André Mahieu {== afbeelding Inlands opperhoofd ==} {>>afbeelding<<} o 1904, Roeselare. - Vele buitenlandse reizen, verbleef o.m. vele jaren in Belgisch Kongo. Waardamme, Kasteel de Oesten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Marc Stockman {== afbeelding Kop ==} {>>afbeelding<<} o 1937, Kortrijk. - Lager Onderwijs. - Twee jaar St Lucas-instituut Doornik. - Twee jaar Akademie Doornik. - Leerling: Ecole Supérieure des Beaux Arts te Parijs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Emile Raes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o 1907, Doornik. - Autodidact. - Schilderwerk (kruisweg St Andriesabdij). - Beeldhouwwerk (kruisweg Dominikanerkerk Zoute). - Keramiek. - Lid van de kunstkring Knokke-Zoute. Prinsesjespad, Duinbergen (Heist). {== afbeelding Galaxie ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Westvlaamse Kunstschatten Een onbekend schilderij van Antoon van Dijck De Boetende Hieronymus, die onlangs door het Museum van Maerlant werd aangekocht, is een der weinige schilderijen die de jonge Antoon van Dijck gemaakt heeft nog vóór hij in 1618 in het Antwerps Lukas-Gilde werd opgenomen. De ongelooflijke vroegrijpheid van de kunstenaar is genoegzaam bekend: op tienjarige leeftijd (in 1609) werd hij in de leer geplaatst bij de schilder Hendrik van Balen. Toen hij amper 15 jaar oud was, beschikte hij reeds over een eigen werkplaats, in een huis gelegen Lange Minderbroedersstraat (heden Mutsaertstraat), waar hij portretten, apostelkoppen en godsdienstige of mythologische composities schilderde. Deze feiten konden door onbetwistbare oorkonden worden vastgesteld. Het was slechts vanaf 1618 (het jaar waarin hij een ouderdom bereikt had die hem in staat stelde in het Lukas-Gild opgenomen te worden) dat van Dijck door Rubens werd aangeworven om als medewerker in zijn atelier te werken. Vanaf dit ogenblik zou hij natuurlijk onder de invloed van de grote meester komen te staan. Gedurende de vorige periode, die zich uitstrekt van 1614 tot 1618, schilderde van Dijck voor eigen rekening en had hij reeds een aantal werken op zijn actief, waarvan sommige werden bewaard, namelijk de welbekende doeken van het Museum te Brussel: De dronken Sileen en de Marteling van de heilige Petrus. De vroege datum van de Dronken Sileen staat onwederlegbaar vast door een verklaring van de schilder Herman Servaes, die tijdens een geding verklaart dat hij in het atelier van de jonge van Dijck heeft gewerkt en dat hij gezien heeft hoe zijn meester ‘ten tijde van het Twaalfjarig Bestand’ een Dronken Sileen geschilderd had. (Het Bestand begon in 1609). De beste kenners van de kunst van Antoon van Dijck (Gustav Glück, Ludwig Burchard, Paul Fierens en Leo van Puyvelde) zijn het eens om te bevestigen dat die eerste gewrochten van van Dijck, die toen tussen 15 en 19 jaar oud was, zo goed als geen invloed van Rubens verraden. De Dronken Sileen en de Heilige Petrus zijn met een onstuimigheid en een vrijheid van toets geschilderd die afsteken tegen de meer gedisciplineerde manier en preciese factuur, die Rubens in diezelfde periode toepaste. Antoon van Dijck toont zich in zijn ‘prerubeniaanse’ schilderijen driftiger en onstuimiger, en feitelijk dichter bij de Barok dan zijn toekomstige meester. Hij vertoont meer overeenkomst met Jordaens dan met Rubens. Indien het vaststaat dat de Dronken Sileen rond 1616-1617 door een jongeman van zeventien of achttien jaar werd geschilderd zo moet hetzelfde gezegd worden van de Heilige Hieronymus die onlangs werd ontdekt. Bij een vluchtige vergelijking der beide schilderijen ontwaart men zulke enge overeenkomsten, dat men tot de conclusie komt dat ze op hetzelfde tijdstip werden geschilderd. De kleur, het sculpturaal relief, de factuur en tot zelfs het model dat voor de beide figuren heeft gediend, alles komt volkomen overeen. De manier waarop de twee torsos in één en dezelfde kleurmassa's werden gemodeleerd (een gouden okerkleur met groenachtige tinten), de manier ook waarop die vleesmassa fel belicht wordt, zodat ze een geweldig relief bekomt en als het ware uit het plan van het doek naar voren treedt, dit alles is volkomen identiek op de twee schilderijen. Het klankvol akkoord van de goude vleeskleur en van de rode mantel is eveneens hetzelfde. De vlotte tekening van armen en handen, die de schilder met brede borstel heeft weergegeven, vertoont ook uiterst sprekende overeenkomsten, namelijk daar waar de {== afbeelding Boetende Hieronymus Van Maerlantmuseum, Damme Copyright A.C.L. Brussel ==} {>>afbeelding<<} aders van de arm als spelende weergegeven zijn. Dank zij de voorkomendheid van de Heer Paul Fierens, Hoofdconservator van de Koninklijke Musea te Brussel, kon deze vergelijkende studie van de twee schilderijen verder gedreven worden. Ze werden zij aan zij geplaatst, van hun omlijsting ontbloot, in het Centraal Laboratorium van de Belgische Musea. Daar ze ongeveer hetzelfde formaat hebben (De Heilige Hieronymus: 122 × 100 cm en de Dronken Sileen: 133,5 × 109,5 cm), werd door deze naastelkanderplaatsing een beslissend resultaat bereikt, want de toeschouwer had werkelijk de indruk dat hij voor de twee helften van een en hetzelfde schilderij stond! Onder de directie van de Heer Professor Paul Coremans, hebben dan de Diensten van het Centraal Laboratorium de schilderijen aan een verstrekkend wetenschappelijk onderzoek onderworpen. Een aantal detail-fotos werden genomen. Door het getuigenis van verschillende radioplaten kon de volstrekte overeenkomst worden vastgesteld van de picturale structuur der beide doeken. Deze Röntgenfoto's hebben verder uitgemaakt dat de twee composities door van Dijck in een zeer kort tijdsverloop werden geschilderd, als 't ware zonder verbeteringen en zonder voorafgaande tekening. Infra-rode foto's bezorgden verdere overtuigende resultaten, daar de twee schilderijen op één en dezelfde manier reageerden: hun enge verwantschap kan afgelezen worden zowel op de infra-rode foto's als op de panchrome afdrukken. Hoogstens zou men één enkel belangrijk verschil hebben kunnen aanwijzen, vermits de Heilige Hieronymus zich op een landschap aftekent, terwijl de groep van de Sileen tegen een effen en bijna zwarte achtergrond is geplaatst. Maar een nauwkeurig onderzoek heeft uitgemaakt dat die achtergrond vroeger niet ondoorzichtig was; men heeft aanduidingen van een avondlucht gevonden en het is zo goed als zeker dat bij een grondige reiniging van het schilderij een landschap zal verschijnen, dat in latere tijd overschilderd werd. Het zal niet het minst interessante gevolg zijn van de vruchtdragende naastelkanderplaatsing van deze twee schilderijen. Antoon van Dijck zou enige jaren later, hoogstwaarschijnlijk wanneer hij in het {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} atelier van Rubens werkte, het thema van de Boetende Hieronymus hernemen. Maar dan met aanmerkelijke veranderingen. Zo is op het schilderij van het Museum te Stockholm (167 × 154 cm) de heilige frontaal voorgesteld, met op zijn knieën een rol perkament. De Hieronymus van de verzameling Liechtenstein (159 × 132) is in profiel naar links geplaatst en hij is bezig met schrijven. Ten slotte is er nog het grote doek van het Museum te Dresden (195 × 215,5 cm), waar de heilige weer naar links gericht is en waar hij niet meer in 't midden van de compositie geknield is. Het is overigens een ander model dat voor de figuur van de grijsaard geposeerd heeft; het gelaat is smaller, de neus langer, de gestalte minder kort, met een woord van Dijck neemt reeds afstand van de forse en brutale manier die zijn vroegste gewrochten kenmerkte. Deze latere versies vertonen integendeel onmiskenbare overeenkomsten met de heilige Hieronymus die Rubens rond diezelfde tijd heeft geschilderd en die eveneens in het Museum te Dresden berust. Men krijgt zelfs de indruk dat de twee schilders, de meester en de leerling, hetzelfde model hebben laten poseren, hetgeen ons vermoeden komt bevestigen dat het in het atelier van Rubens was dat van Dijck de schilderijen met de Heilige Hieronymus gemaakt heeft die nu te Stockholm, in de verzameling Liechtenstein en te Dresden bewaard worden. Zodoende treedt als vanzelf het groot belang aan het licht van het zopas teruggevonden schilderij: daar deze versie zeer duidelijk verschilt van de latere en daar ze integendeel zo nauw verwant is met de Dronken Sileen mogen wij besluiten dat ze geschilderd werd in de jaren 1614-1618, toen de jonge van Dijck nog in zijn eigen werkplaats schilderde, in de Lange Minderbroedersstraat, 't is te zeggen op een tijdstip dat hij nog geenszins onder de invloed van Rubens was komen te staan. In 1931 publiceerde Gustav Glück (Van Dyck, Klassiker der Kunst, 2de uitgave) een ander exemplaar van de Heilige Hieronymus van het van Maerlant Museum, met een landschap dat op meer summiere manier is aangeduid en waar de figuur van de heilige nogal sterk door de omlijsting ineengedrongen is. Dit exemplaar (115 × 82 cm) bevond zich destijds in de verzameling van Dr Bonn te Berlijn. Glück heeft terecht opgemerkt dat dit motief van de Heilige Hieronymus, naar rechts gewend, door van Dijck werd overgenomen in zijn groot schilderij, De Aanhouding van Christus, in het Prado Museum, dat enige jaren later werd geschilderd. {== afbeelding Dronken Sileen Museum van Schone Kunsten. Brussel Copyright A.C.L. Brussel ==} {>>afbeelding<<} Volledigheidshalve vermelden wij nog dat het Museum te Dresden een tweede exemplaar van de Dronken Silenus bezit, dat ook van latere datum is. Ten slotte dient ook de aandacht gevestigd op een tweede exemplaar van de Heilige Hieronymus van het Museum te Stockholm (zittende en van voren gezien), dat in een private collectie te New-York berust (verz. David Bingham) en dat in 1950 door W.R. Valentiner gepubliceerd werd (The Art Quaterly, Spring 1950). Georges Marlier Het openluchtdrama ‘Godelieve van Gistel’ IN het tijdschrift West-Vlaanderen een nabeschouwing te mogen geven over de schitterende vertoningen van het openluchtdrama ‘Godelieve van Gistel’ is voor ons een dankbare vriendenplicht. Zonder overdrijving mogen we hier schrijven dat het Vlaamse publiek een triomfantelijke hulde heeft gebracht aan de auteur Ferdinand Vercnocke en aan de scheppende, strikt persoonlijke regie van Remi Van Duyn. Ook kunstschilder Arno Brys past bij dit prachtig duo, want hij heeft een decor met ruime speeldimensies ontworpen. Alle lof verder aan het inrichtend comité van Gistel en aan de uiterst bewonderenswaardige spelers van de liefhebbersvereniging ‘De Gulden Toren’. Ferdinand Vercnocke synthetiseerde de intrigue van Godelieve's leven in twintig filmische beelden. Zoals de regisseur zijn taferelen sober afstemde op het benaderen van een werkelijk gebeuren, zo had de schrijver vooraf, weliswaar steunend op het verhaal van de volksoverlevering, zijn ‘Godelieve van Gistel’ geschreven naar het getrouwe verhaal van een smartelijk mens. In dit werk geen té literaire knepen, wel een streven en slagen van preciese reconstructie, vooral bij tegenstellingen. En een verwoording, die klaar en onbewimpeld de doodgewone toeschouwer aangrijpt. In het spel te Gistel schept Van Duyn de ruimte door het omringende landschap in het actieterrein te betrekken, door volume te geven aan de minste handeling van de hoofdacteurs! Te Gistel werd een bij zonder evenwicht bereikt door het eensgezind beleven bij alle medewerkers en hier moet ook de rol van de muzikale combinatie van Marc Liebrecht geloofd worden. Hij heeft met een diep kunstenaarsgevoel een onderlijnende muziek gepresteerd, die nimmer de luister van het woord en de handeling aantastte. De spelers van ‘De Gulden Toren’ onderscheidden zich bij de vertoning door een zeer gelukkig aanpassingsvermogen. We zijn niet blind voor het onderlinge verschil van tempo, voor physische tegenstellingen, voor een beetje te jeugdige stemmen, maar dat alles doet niets af aan de buitengewone prestatie van die mensen. De hoofdrol, vertolkt door Mej. Lisbeth Yperman haalde het door de volharding in de zware opdracht: geen verzwakking, geen onnatuurlijke pose, eerder af en toe een subtiele schroom. Bertolf (August van Sevenant) en Iselinde (Suzy Decleer) zorgden voor een spannend licht- en schaduwspel inzake gemoedstegenstellingen. Bertolf en Iselinde gaven op de meeste ogenblikken de indruk dat zij heel sterke spelers zijn. August Van Sevenant zal, een blijvende Bertolffiguur worden, terwijl Suzy Decleer reeds nu mag beschouwd worden als één der voornaamste actrices van onze provincie. Deze jonge dame beschikt over een gezichtsmimiek, die minutieus harmoniëert met haar woorden en gebaren, voor de toneelliefhebbers een genoegen op zichzelf. De twee beulen Lambrecht en Acke (hh. René Willaert en Frans Verschingel) toonden een plastisch en ideaal samenspel dat, afzonderlijk bezien, een beroepsles in toneel leek. Hulde ook aan Ripsim (Mej. Simonne Boddez), die in haar rol van aanhalige deerne op het laatst puik in de volwassen, teleurgestelde vrouw metamorfoseerde. Citeren we nog Wilfriede (Hilda Dermul) en de kleine Edith (Maria Van Roose). De naam van dit kleine, goede stadje in West-Vlaanderen moge zijn artistieke toekomst omlauweren! M.V. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [Register] WEST-VLAANDEREN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR KUNST EN CULTUUR JAARGANG IV 1955 UITGAVE VAN HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND Voorzillet: Jozef Storme, Bestendig Afgevaardigde. Geestelijke Adviseur: Kanunnik Jos. Dochy. Redactieleiding: André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. Redactieraad: F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. Deman, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens deBisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. Secretariaat: Redactie: Fernand Bonneure; Administratie: Hector Deylgat. Typografische Verzorging: Drukkerij Lannoo, Tielt. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud bijdragen gebundeld volgens onderwerp Editorialen André Demedts: Frans-Vlaanderen 151 Mgr E. De Smedt: Ontmoeting met God 205 Michel Martens: Gewijde Kunst 206 Marcel A. Notebaert: Industrial Design 51 Henri Smissaert: Oostende kunstcentrum 95 Antoon Vander Plaetse: Toneel - Willem Putman 1 Schilderkunst-beeldhouwkunst M. Brillant: Vraaggesprek met G. Rouault. 216 M. Duchateau: Schilderkunst in West-Vlaanderen 267-270 F. Edebau: Leon Spilliaert 105 K.N. Elno: De verzameling Tony Herbert 134 M. Evrard: Moderne kunst in en uit Frans-Vlaanderen 156 H. Gellynck: Museum van Schone Kunsten te Rijsel 152 H. Gellynck: A. Watteau uit Valenciennes 155 G. Gyselen: Emile Renders 34 Dr A. Janssens de Bisthoven: xviiide eeuwse salonkunst 71 M. Martens: Hilaire Gellynck 50 jaar 185 A. Schilling: De taak van de beeldhouwer 243 A. Stievenard: Democratisatie van de kunst 159 L. Sourie: Hilaire Gellynck 50 jaar 184 Dr W. Vanbeselaere: James Ensor 97 Toegepaste kunst J. Demey: Nieuwe vormen in het binnenhuis. 73 E. De Saedeleer: Techniek van de handweefkunst 53 E. De Saedeleer: Schoonheid van de tapijtweefkunst 59 Dr Jean Lebbe: Het Franse wandtapijt 63 G. Van Damme-Ketele: Kant 67 J.E. Vanden Driessche: Museum van Tourcoing 174 Dr J. Versyp: Westvlaamse tapijten in het buitenland 55 Muziek Dr M. Boereboom: Henricus Beauvarlet 179 Dr M. Boereboom: Moderne toondichters uit Frans-Vlaanderen 180 Dr J. Robijns: Oude musici in Frans-Vlaanderen 176 Het Veremanskoor aan de eer 182 Literatuur A. Poëzie E. Looten: Flandre-Fer 164 E. Looten: La nuit 164 M. Matthys: Sentimentele ballade 85- M. Matthijs: De getuige ten laste 310 A. Poppe: Hirosjima 85- Jan Schepens: Kwatrijnen 310 M. Van de Velde: Boeketje 85- H. Van Snick: De Ramp 85 Paul Vanderschaege: Eenzaamheid 310 F. Vercnocke: Bij het graf van James Ensor 96 A. Vermeire: Nooduitgang 85 B. Kritiek V. Celen: Gedichten van Emmanuel Looten 163 Toneel F. Bonneure: F. Boudens over het Parijse toneel 19 J. Contrijn: Poppenspel 28 W. De Hazelt: Mijn goede vriend Putman 4 A. De Maeyer: Het Vlaamse volkstoneel 9 A. De Maeyer: Dr Constant Godelaine 14 F. Engelen: Lijkrede voor Willem Putman 5 Dr R. Fieuw: De Oidipoes te Torhout 13c Dr R. Fieuw: Magie van het toneel 31 E. Hardeman: Vlaams toneel in Frans-Vlaanderen 199 G. Hermanowski: De toeschouwer-medespeler 17 N. Kruger: Die toneel in Suid-Afrika 22 J. Platteau: Het fronttoneel 7 P. Putman: In memoriam Willem Putman 2 F. Van Hauwere: Van een begaafde jongen 3 A. Van Wilderode: Remi van Duyn 131 E. Verkest: Decorbouw en kostumering 25 Kunst en geest Art Sacré: Omdat zij groot zijn 220 Kard. C. Constantini: Gewijde Kunst 207 C. De Keyser: Moderne sacrale kunst 221 Kan. J. Dochy: De roeping van de kunstenaar in onze tijd 87 Dr R. Fieuw: Magie van het toneel 31 J. Guichard-Meili: Flarden van een polemiek 219 S. Stehman: Terug naar La Palice 213 Zodiaque: Is moderne gewijde kunst mogelijk? 217 Architectuur Art d'Eglise: Over kerkenbouw 233 H. Baur: Bekommernis van de nieuwe architect 234 Dr L. De Vliegher: Middeleeuwse kerken in Frans-Vlaanderen 165 Ir Paul Felix: Notre Dame du haut te Ronchamp 226-227 P. Janssens: Een kapel in een complex 253 Het Kursaalgebouw te Oostende 116-117 R. Schwarz: Liturgie en kerkenbouw 235 Folklore B. Bijnens: De Fransvlaamse reuzen 168 G. Duribreux: De bloem van de zee 127 M. Van Coppenolle: Volkse devoties in Frans-Vlaanderen 171 Varia H. Casteur en Dr A. Smeets: Galerij Oostendse kunstenaars 108 A. De Groeve: Korte historiek van Oostende 122 Kunstactualiteiten H. Bernolet: Orgelconcerten te Brugge 258 F. Bonneure: Album Kunstambachten 47 F. Bonneure: Cultureel beleid te Brugge 259 J. De Zitter: Het onbekende Frans-Vlaanderen 197 E. Rommelaere: Taaltoestanden in Frans-Vlaanderen 195 L. Verbeke: Vlaamse belangstelling voor Frans-Vlaanderen 193 M. Verleye: Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap 45 {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse kunstschatten M. English: Kloosterbouw in West-Vlaanderen 188 G. Gyselen: Restauratie Museum Merghelynck Ieper 50 G. Marlier: Een onbekend schilderij van Antoon Van Dijck 299 Biografieën Jozef Berden (108) - Simone Billiet (133) - Maurice Boel (108) Roger Cools (86) - Suzy Decleer (40) Jan De Clerck (109) - Raf Declercq (183) - F. Del Marle (161) - Armand Delwaide (109) - Anto Diez (110) - Stefaan Dombrecht (110) - Gaston Duribreux (111) - Paul Felix (83) - Fred Germonprez (111) - Jos Hanniken (112) - Daan Inghelram (84) - Jules Joëts (160) - Octave Landuyt (83) - A.J. en J. Maes (112-113) - Frans Regoudt (113) - Albert Setola (86) - Gustaaf Sorel (113) - Lia Timmermans (84) - Annie Vaerendonck (133) - Jan van Dorp (114) - Remi van Duyn (131) - Johan Van de Kerckhove (183) - Paul Van Raefelghem (40) - Van Thuyne (114) - Pierre Verbeke (115) - Jozef Verhelle (115) - Paul Vermeire (115). Catalogus van de illustratie Omslagen P. Van Raefelghem: Cyclus Marieken van Nieumeghem januari E. Veranneman: Tafeltje maart C. Permeke: Marine mei Luchtfoto Wormhout juli L. Lechner: Marcus-symbool september M. Notebaert: Tekening novemebr Schilderijen, tekeningen, schetsen, prenten M. Boel: Compositie 108 M. Boel: Vormbaar 289 F. Boudens: Winterpark 278 A. Blomme: Portret Einstein 279 W. Bosschem: Carton - détail 278 A. Brys: Historiek van Oostende 122 à 126 A. Brys: Floratone 292 J. Brusselmans: Vrouw lezend in interieur 139 J. Brusselmans: O.L. Vrouw ter duinen 140 R. Cools: Marine 296 G. Courbet: Fin d'après-midi à Ornans 155 H. Daeye: Zelfportret 138 P. De Cock: Salonbekleding 73 C. De Coene: Compositie 273 L. De Gheus: Stilleven 276 J.J. De Grave: Vissersboot 272 R. De Jaegher: Krabbel 264 J. De Lee: Basken 295 G. De Smet: Studie 135 G. De Smet: Het grote Bal 136 G. De Smet: Meisje met Bloemen 137 A. Diez: Kinderen 110 A. Diez: Portret 162 A. Diez: De aarde 290 Z. Dobrzycki: Schimmen 277 M. Dousselare: Rust 294 F. Del Marle: Homme 1943 161 St Dorothea 173 G. du Tielt: Folkwinus 172 J. Ensor: O.L. Vrouw ter duinen Mariakerke 96 J. Ensor: De vrouw met de wipneus 98 J. Ensor: De Pensenkermis 100 J. Ensor: De bedrukte Dame 101 J. Ensor: Zich warmende geraamten 102 J. Ensor: De Rog 103 J. Ensor: Intrede van Christus te Brussel 104 J. Garemijn: Salonbekleding 71-72 H. Gellynck: Boten te Oostende 185 H. Gellynck: Bloemen 185 F. Goya: De oude vrouwen - de jonge vrouwen 153 J. Graus: Moeder en Kind 275 M. Gromaire: De witte boom 158 M. Gromain: De fruitverkoopster 158 M. Gromaire: De Schelde te Antwerpen 159 F. Hals: Hille Bobbe 154 J. Houwen: De boer die sterft 162 Jamois: Portret 160 J. Joëts: Stilleven met paander 161 O. Landuyt: Petroleum 284 M.R. Lannoy: Stilleven 290 H. Lasure: Portret van H. Gellynck 185 J. Maes: Zeepoëzie 113 J. Maes: Vruchtbare liefde 274 A. Mahieu: Opperhoofd 297 H. Matisse: Meisjes bij het raam 157 M. Notebaert: Zwervers 282 L. Peire: De Kom 286 E. Raes: Galaxie 298 F. Regoudt: Strand 296 E. Renders: Tekeningen 35 à 39 G. Rouault: Passie 241 P.P. Rubens: Afdoening van het Kruis 153 D. Schaeverbeke: Terras 291 A. Setola: Tekening 265 R. Servais: Atlantic Wall 293 G. Severini: Notre Dame des neiges 251 R. Slabbinck: Stilleven met brood 271 G. Sorel: Straat 294 M. Stockman: Kop 298 L. Spilliaert: Havengezicht 105 L. Spilliaert: Zelfportret 106 L. Spilliaert: De Baadster 106 G. Swimberghe: Stilleven 266 J. Van Eyck: De nar Gonella 38 J. Van Gught: Stilleven 297 A. Van Sassenbroeck: Winterlandschap 279 P. Verbeke: Oostendse vissers 127 L. Verbeeck: Bloemen 292 C. Verloove: Laatste Avondmaal 295 P. Vermeire: Portret van J. De Clerck 109 P. Vermeire: Stilleven 291 M. Vlaminck: Landschap 157 F. Vonck: Compositie 293 A. Watteau: Gilles 156 Muziek Chants populaires des Flamands de France 178 A. de la Halle: Manuscript 176 G. Dufay & G. Binchois 177 Beeldhouwwerk, toegepaste kunst A. Oude werken Brokaat xviiide eeuw 174 De Opdracht van Jezus in de tempel - wandtapijt 52 De arithemetica - wandtapijt 56 De wolf of de ouderdom - wandtapijt 57 De kuisheid - wandtapijt 57 Gotische Italiaanse geweefsels 175 Opbreken beleg van Dôle - wandtapijt 56 Maart of april - wandtapijt 58 Mirakelbeeld Bollezele 171 Koptisch weefsel iiide eeuw v. Chr. 62 {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Werken van levende kunstenaars J. Aerbeidt: IJzerwerk 81 M. Baugniet: Leeshoekje in woonkamer 74 J. Bazaine: Mozaiek Audincourt 210 P. Berçot: St Franciscus van Assisi (glasraam) 252 R. Bonduel: Kruisbeeld pedagogie Heverlee 253 M. Burch-Korrodi: Eucharistische duif 249 De Coene: Stijlmeubelen 186-187 Defour: Eetkamer 78 J. De Mey: woonkamer - zetel 76-77 P. Dequeker: Hall, eetkamer, slaapkamer, keuken 81-82 Detail bruidsleep geparelde rozenkant 67 Detail parasol Chantilly-kant 68 E. De Saedeleer: De Handweefkunst, wandtapijt 59 E. De Saedeleer: Wandtapijt P. Haesaerts 60 E. De Saedeleer: Tochtscherm met panelen 61 E. De Saedeleer: Weven schept vreugde - wandtapijt 62 K.G. Elenbaas: Mozaïek: Moeder met kind 232 H. Elström: H. Hartbeeld 81 A. Flüeler: Dalmatiek 249 J. Jaeckel: Torenhaan 231 F.S. Knoll: Meubelgroep, rustzetel, living 79-80 J. Lambert-Rucki: XIV Kruiswegstatie 251 H. Lamouris: Vlaanderse kant 68 O. Landuyt: Caravelle - tissus 70 O. Landuyt: Mousson - tissus 70 F. Léger: Verrijzenis van het vlees 250 E. Lemesre: Bar-meubel 77 J. Lurçat: De Haan 64 J. Lurçat: Wandtapijt Assy 212 G. Manzù: Kardinalen 244 M. Marjni: Het mirakel 211 M. Martens: Altaar en Glasramen pedagogie Heverlee 254-255-256 M. Martens: Glasraam 81 M. Mascherini: Christus 243 E. Mataré: Domdeuren Keulen 246-247 G. Meistermann: Koorvenster Schweinfurt 210 H. Moore: Madonna met Kind 245 J. Olin: Geboorte - wandtapijt 212 Perignem: Keramiek 81-82 J. Picart le Doux: Aubussontapijten 63-65-66 A. Taeckens: Moeder met kind 162 E. T'Hooft: Oogstfeest - wandtapijt 61 A. Schilling: Sculptuur Möhlin 230 J. Van de Kerckhove: Keramiek 183 W. Van der Meeren: Massa-meubel 75 R. Van Loo: Slaapkamer 75 P. Vermeire: Keramiek 115 E. Verannemen: Eetkamer 74 Volant in point de fée 69 H. Wimmer: Kelk 248 L. Zack: Kruiswegstatie 247 O. Zadkine: Terugkeer van de verloren zoon 209 O. Zadkine: Christus 242 Monumenten, kerken, gerouwen, gevels Broekburg, koor 166 Gistel, Godelieveabdij 188-189 Brugge, Godelieveabdij 189 Kapellebroek portaal 167 Kapellebroek, koor 167 St Joris op de Aa, koor 167 Zerkel, koor en toren 165 Architectuur M. Breuer: St John's abdij, Minnesota 224-225 Le Corbusier: Notre Dame du haut, Ronchamp 226-227-228-229 P. Felix & G. Pepermans: Pedagogie Pius X, Leuven 253-254-256 Het Kursaalgebouw te Oostende 116-121 Toneel F. Boudens: Decorontwerp voor bosscene 19 F. Boudens: Decorontwerp Le festin de l'Araignée 21 Corneille: Le Cid 33 M. de Swaen: De gecroonde Leersse 13 Euripides: Iphigenia in Tauris 26 G. Greene: Livingroom 18 Molière: Don Juan 31-32 Molière: De ingebeelde zieke 17 B. Peleman: De trouweloze wereld 132 Poppen: Hopla, Den Uil, Obrasztov 28-29-30 Shakespeare: Macbeth... 20 Sofokles: Koning Oidipoes 130 Supervielle: De Kinderdief 18 F. Timmermans: En waar de sterre... 13 J. Van Daele: Kaifas 112 A. Van de Velde: Tyl 12 G. Verdi: Macbeth 25 Vondel: Lucifer 10 So praat die ou rivier 22 Ek onthou vir mama 23 Iepekonders 24 Folklore en varia Gobelinweverij 53-54 Huis van Ensor te Oostende 97 Museum van Schone Kunsten, Rijsel 152 Reus van Duinkerke 169 Reus van Rijsel 170 Twee reuzen van Kassel 168 Vissersboten te Oostende 128-129 Lijst van portretten Jozef Berden 108 Simone Billiet 133 Alfons Blomme 279 Willy Bosschem 278 Maurits Boel 280 Fernand Boudens 278 Arno Brys 292 P.P. Breytenbach 24 Staf Bruggen 9 Roger Cools 86-296 Suzy Decleer 40 Jan De Clerck 109 Raf Declercq 183 Cecile De Coene 273 Dr Oscar De Gruyter 7-8-9 Lucien De Gheus 276 Raymonde De Jaegher 264 Jan De Lee 295 Anto Diez 290 Johan De Meester jr 11 André Demedts 115 Zygmunt Dobrzycki 277 Stefaan Dombrecht 110 Maurits Dousselaere 294 Marthe Dua 6 Gaston Duribreux 111 James Ensor 99 Paul Felix 83 Jan Graus 275 Hilaire Gellynck 185 Lode Geysen 9 Fred Germonprez 111 Dr Constant Godelaine 14 Jos Hanniken 112 Daan Inghelram 84 Oscar Jespers 107 Eduard Lalo 180 Omer Laloo 8 Hendrik Laloo 8 Octave Landuyt 280 Marie-Rose Lannoy 290 Emmanuel Looten 163 Alfons Maes 112 Jan Maes 112 Jo Maes 274 André Mahieu 297 Olivier Messiaen 181 Wies Moens 11 Marcel Notebaert 280 Luc Peire 280 Juliaan Platteau 8 Willem Putman 1-2-3-4-6 Emile Renders 34 Frans Regoudt 113-296 J. Rouckout 8 Albert Roussel 181 Albert Setola 86-265 Henri Smissaert 95 Gustave Sorel 113-294 Leon Spilliaert 106-107 Emile Raes 298 Raoul Servais 293 Denise Schaeverbeke 291 Jozef Storme 3 Marc Stockman 298 Lia Timmermans 84 José Van Gught 297 Annie Varendonck 133 Pierre Verbeke 115 Louis Verbeeck 292 Hilmer Verdin 182 Jan van Dorp 114 Remi Van Duyn 131 Renaat Verheyen 9 Jos Verhelle 115 Paul Vermeire 291 Clement Verloove 295 Ferdinand Vonck 293 Antoon Vander Plaetse 3-11 Paul Van Raefelghen 40 Renaat Veremans 182 Achiel Van Sassenbroeck 279 Trio Van Thuyne 114 Anton Van de Velde 11 {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ADMINISTRATIE ‘WEST-VLAANDEREN’ POLENPLEIN 5, ROESELARE Dit is het laatste nummer van onze Vierde Jaargang. Er staan voor 1956 weer zes flink verzorgde afleveringen op stapel. Wilt u ze vooral niet missen en niet de kans lopen dat uw verzameling onderbroken wordt? Wilt U ons helpen om Uw abonnement ongestoord te laten doorlopen? BETAAL DAN ONMIDDELLIJK DE ABONNEMENTSPRIJS VOOR 1956 ONVERANDERD F 150 op giro 9576 van de Bank van Roeselare (met duidelijke vermelding abonnement op West-Vlaanderen 1956). ¶ Wat wij U nog meer vragen en wat wij U bieden volgend jaar dat kunt U lezen op de ommezijde... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} WILT U ONS HELPEN? Wij vragen U: Maak onderstaande kaart los en stuur die (gefrankeerd met F 0,20) aan een bekende of vriend (liefst buiten de provincie) die mogelijk op West-Vlaanderen wil abonneren. Vergeet niet Uw eigen adres aan te geven. Dank u! Wij bieden U: ao Wie één nieuwe abonnee aanwerft, mag 10% afhouden van zijn abonnentsprijs maar dient ons naam en adres te melden van de door hem aangeworven abonnee. bo Wie vijf nieuwe abonnees aanwerft, krijgt van ons als geschenk een prachtig kunstboek van grote waarde! Namen en adressen van de nieuwe abonnees mededelen aan de administratie: Polenplein 5, Roeselare. KENT U WEST - VLAANDEREN? - Tweemaandelijks tijdschrift voor Kunst en Kultuur. - Sinds de oprichting (1952) het mooiste tijdschrift van België en Nederland. - Bood zijn abonnees tijdens het afgelopen jaar zes afleveringen, samen vormend een prachtig kunstwerk van 320 pp met bijna 200 foto's. - Biedt U volgende afleveringen in zijn Vijfde Jaargang (1956) Januari: MUZIEK EN TONEEL: bijdragen over onze oude kapittelscholen, over het volkslied, en een voorstelling van een tiental westvlaamse componisten. Over toneel, o.m. een overzicht van de hedendaagse toneelliteratuur. Maart: OMER KAREL DE LAEY EN DE HEIMATLITERATUUR: wij willen een belangrijke westvlaamse figuur uit het vergeethoek halen. Hij wordt voorgesteld als dichter en als fijnproever van klassieke kunst en kultuur. In dit nummer eveneens een uitkijk naar de heimatliteratuur in de ons omringende landen. Mei: KUNST EN ONDERWIJS: Hoe staat het met het kunstonderwijs in onze scholen, en vooral in onze akademiën en conservatoria. Nieuwe architectuur van onze scholen - Over de opvoeding tot kunstsmaak. Juli: ALBRECHT RODENBACH EN DE VLAAMSE BEWEGING: bijdrage in de nationale hulde aan de ‘wonderknape van Vlaanderen’ - Poging tot het bijbrengen van enkele nieuwe elementen in de kennis van Albrecht Rodenbach. September: KUNST EN GODSDIENST: Volgend jaar weer een nummer over gewijde kunst, maar breder: naast plastiek en architectuur ook muziek, film, toneel en letterkunde. November: DE KUNST SPIEGEL VAN ONZE TIJD: Ons Lustrumnummer! De kunst beïnvloedt ons, ons leven, ons denken. De moderne geestesstromingen beïnvloeden de kunst. Verklaring aan de hand van voorbeelden uit literatuur, film, toneel, muziek en plastiek! Wilt U deze zes lijvige, overvloedig geïllustreerde kunstmonografieën in uw bezit? NEEM EEN ABONNEMENT OP ‘WEST-VLAANDEREN’ U schrijft F 150 over op giro 9576 van de Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op ‘West-Vlaanderen’)! {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsberichten In memoriam Leo de Koninck TE St Kruis bij Brugge, waar hij voor kort een gezellige woning had laten bouwen, overleed op 18 september 1955 de heer Leo De Koninck, kunstschilder, en beambte bij het provinciaal bestuur. Hij werd 39 jaar. Hij was een van de minder bekende stille werkers, die geen publiciteit zocht, die alleen vreugde beleefde in zijn werk. Toen wij hem enkele dagen vóór zijn dood bezochten, moest zijn goede vrouw nog een hele reeks van zijn doeken rond zijn ziekbed plaatsen, opdat hij nog eenmaal alles overkijken kon, de krachtige warme werken uit zijn vroegere periode, en de meer intieme schilderijen uit de jongste tijd, toen hij de dood reeds voelde naderen. Hij was lid van de ‘Westvlaamse Kunstkring’ en van ons Verbond en hij nam deel aan verschillende groepstentoonstellingen. Wij bewaren van Leo De Koninck de herinnering aan een eerlijk en overtuigd artist. De redactie van West-Vlaanderen biedt aan Mevrouw De Koninck en aan haar dochter de betuiging van haar innig rouwbeklag. In memoriam Marcel van de Velde OP 31 jarige leeftijd overleed onze goede vriend Marcel Van de Velde. Wij hebben hem gekend als student, hij was een rusteloze man, die steeds vol {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} plannen zat. Hij is een tijdlang voorzitter geweest van de Davidsfondsafdeling Moorslede, en hij heeft voor een paar jaar in diezelfde gemeente de hulde georganiseerd aan Caesar Gezelle. Onder zijn impuls groeide deze huldiging uit tot een culturele gebeurtenis in onze provincie. In West-Vlaanderen, september 1952, schreef hij enkele kanttekeningen over deze huldiging. De redactie van ons tijdschrift betuigt haar medevoelen in de rouw die zijn vrouw en zijn drie kinderen heeft getroffen. Hulde aan Maurits van Coppenolle OP 15 oktober werd door een speciaal daartoe opgericht comité hulde gebracht aan Maurits Van Coppenolle, de Westvlaamse folklorist en heemkundige, die voor enkele maanden overleed. Bij de kapel van O.L. Vrouw van 't Boompje te St Andries bij Brugge werd een gedenksteen onthuld. In het nabijgelegen kasteel, waar ook een tentoonstelling van het werk van Van Coppenolle was ingericht, werd een academische zitting gehouden, waarop het woord werd gevoerd door de hh. Stanislas van Outryve d'Ydewalle, Legeraalmoezenier Lowyck, Hervé Stalpaert (deze mede namens Dr Jos De Smet die verhinderd was). Jaarlijkse ledenvergadering OP 16 oktober greep de jaarlijkse ledenvergadering van ons verbond plaats in het chalet Bellewaarde bij Ieper. Er waren een vijftigtal kunstenaars samengekomen. In een uitvoerig inleidend woord sprak voorzitter Jozef Storme over de werking van de vereniging tijdens het verlopen jaar. Hij handelde eerst over het tijdschrift West-Vlaanderen en verheugde zich over de steeds stijgende groei van het blad. De oplage ligt nu telkens rond de 3.000 exx en dat is inderdaad een cijfer dat de uitgevers zelf vier jaar terug nooit hadden durven vooropzetten. Maar, wat meer is, West-Vlaanderen blijft op peil, in zeer gevarieerde afleveringen weet het steeds de aandacht gaande te houden. En de voorzitter was blij te mogen vaststellen dat ons tijdschrift ook buiten onze provincie en zelfs in het buitenland zeer gewaardeerd wordt. De voorzitter stelde vast dat vooral onze eigentijdse kunst in het tijdschrift aan het woord moet komen en langsdaar meer bekendheid moet krijgen. Hij stelde daarop de vijfde jaargang van het tijdschrift voor: weer zes verzorgde en flink geillustreerde afleveringen over muziek (januari), over Omer {== afbeelding Leo De Koninck. Molen te Meetkerke Foto: Brugse Courant, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel de Laey en tijdgenoten (maart), over kunst en onderwijs (mei), over Rodenbach (juli), over gewijde kunst (september) en een lustrumnummer (november 1956) waarin o.m. zal gehandeld worden over de kunst in de spiegel van de actuele geestesstromingen. De heer Storme behandelde vervolgens twee andere initiatieven van ons verbond, nl. de westvlaamse discotheek en het monteren van een kleurfilm over het kunstleven in onze provincie, twee activiteiten die op het ogenblik in volle uitwerking zijn. De voorzitter besloot zijn uiteenzetting met zijn dank te uiten ten opzichte van alle bestuurs- en redactieleden en van allen die hebben meegewerkt aan het tot stand komen van de belangrijke activiteiten die tijdens het verlopen jaar werden ingezet. Tijdens een hartelijke en vrijmoedige bespreking kwamen dan verschillende leden aan het woord, o.m. de hh. G. Sorel, A. Demedts, Fr. Vromman, A. Vander Plaetse, Medard Verleye en H. Verdin. Na het gezamenlijk middagmaal werd nog wat gezellig nagepraat, waarop alle aanwezigen opnieuw samenkwamen om een opvoering bij te wonen van ‘Jeugd’ van Willem Putman, een minnespel dat ten tonele werd gebracht door de groep Suzy Decleer uit Oostende. Gewijde kunst HET jongste nummer van West-Vlaanderen dat helemaal in het teken stond van de gewijde kunst werd door alle abonnees en vele buitenstaanders bijzonder opgemerkt. Verschillende bladen en tijdschriften wijdden er uitvoerig commentaar aan en tientallen lezers schreven ons hun bedenkingen. Er kwamen enthousiaste brieven uit binnen- en buitenland. Verschiliende medewerkers of kunstenaars van wie een of andere reproductie werd gepubliceerd, schreven ons. Dit speciaal nummer, dat op een verhoogde oplage werd gedrukt, is intussen uitverkocht. Meerdere lezers schreven ons uitvoeriger. Wij publiceren hier een aantal van deze bemerkingen voor en tegen. Architect Huib Hoste: Gewijde kunst: Proficiat. Het is een goed nummer, al is het louter informatief. Het deelt op het gebied van gewijde kunst een en ander mede dat opgevat en uitgevoerd werd in de echte traditionele geest, d.i. in de geest die telkens een uiting is van de tijd. Zo deden de Bijzantijnen, de romaansen, de gotieken, enz. Er moet een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eeuw van stijlnamaak geweest zijn om de moeilijke geboorte van een hedendaagse kunst te verklaren; daaruit komt tevens het onverklaarbaar verschijnsel van de goede gemeente die op kunstgebied alle kunst van vroeger aanvaardt en uit onwetendheid alle kunst van nu verwerpt! Is de moderne kunstenaar wel zo 'n onding dat hij zijn gesprek tot God niet mag, via zijn kunst voeren volgens zijn innerlijk aanvoelen? Volgens velen mag dit gesprek alleen langs de wegen van plagiaat geschieden! Het is versterkend te horen verkondigen door Mgr De Smedt dat de moderne kunstenaar mag, moet eerlijk en zichzelf zijn in zijn colloquim met het Opperwezen. Maar, wat 'n verwarring nog wanneer men het practisch terrein betreedt. Zeker wordt het ‘zoete plaasterwerk’ terecht veroordeeld, al valt het jammer genoeg in veler smaak, maar wanneer de ‘gedeformeerde’ en de ‘non-figuratieve kunst’ afgewezen worden dan voelt de beeldende kunstenaar zich gedreven op het pad van het onzekere, van de twijfel. Mag hij nog de romaanse en gotieke gedeformeerde beelden bewonderen, aangezien hem afgeraden wordt soortgelijk werk te scheppen, en dit werk niet mag in het kerkgebouw opgenomen worden. Mogen wij zo eerlijk zijn te vragen hoe ‘non-figuratieve kunst’, een kunst die alleen plastische bedoelingen heeft, het geweten van een katholiek kan bederven? Zal er ten andere ooit iemand op denken een schilderij van b.v. Mondriaan of Hartung - om slechts een paar namen te noemen - in een kerk op te hangen? Men kan zich echter afvragen of het in Gewijde Kunst afgebeeld groot koorvenster van Schweinfurt een machtig kunstwerk is of verwerpelijke non-figuratieve kunst? Is Zadkine's verloren zoon een aanvaardbaar gewijd kunstwerk of een monsterachtig beeld? De beeldende kunstenaar weet dit wel, doch hij kan zich afvragen of hij niet zondigt tegen sommige richtlijnen? Kan West-Vlaanderen het zijne bijbrengen om daar klaarheid in te brengen? Dit mag zeker wel ‘met open vizier’ gevraagd worden door Huib Hoste. N.I.R. Kunstkaleidoscoop 21-10-55 Wij wensen uw bijzondere aandacht te vestigen op het septembernummer van het tijdschrift West-Vlaanderen, waarin een rijke verzameling dokumentatiemateriaal is samengebracht voor een discussie over het probleem van de gewijde kunst. Onze lof gaat in de eerste plaats naar de presentatie. West-Vlaanderen is van meet af aan het royaalst uitgegevene onder onze tijdschriften geweest, maar deze aflevering overtreft nog alle vorige. Op de omslag heeft Michel Martens een Evangelist-Marcus-symbool verwerkt. De bladzijden twee en drie bieden een verrassende aanblik door hun felle kleuren, links paarsrood, rechts zwart met de witte letters van de tekst ‘Ontmoeting met God’ door de bisschop van Brugge. De illustrates in dit nummer tonen een smaakvolle keuze uit de moderne godsdienstige kunst, en de verschillende papiersoorten wijzen er op dat op geen moeite gelet werd om de lezer wat moois en indrukwekkends te bieden. De teksten zijn aldus uitgekozen dat zij tot nadenken dwingen over het probleem van de moderne gewijde kunst, en in het bizonder het probleem van de vervorming. Uitspraken van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, artiesten, theologen en kunstkenners worden tegenover elkaar geplaatst zodat zij op zichzelf al een hoogstaand debat vormen. De redactie van West-Vlaanderen mag voor dit nummer over Gewijde Kunst geprezen worden. X.Y.Z. De gelovige kunstenaar die de opdracht krijgt een kerkgebouw met zijn meubilair te ontwerpen, weet dat hij zich voor de hoogste opdracht bevindt, en hij zal, zo goed als hij kan, zijn scheppingskracht richten naar dit hoogste doel. Het beste dat hij vermag zal nog te min zijn om zijn Schepper een woning voor te bereiden, doch zijn technisch kunnen en zijn goede wil brengen zijn geestdrift in actie, verwekken een soort ‘artistieke trance’. En, wanneer hij alles op papier gebracht {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft en de Heilige Geest dank gezegd voor zijn hulp, dan ervaart hij dat niet enkel het gebouw dat hij ontworpen heeft, doch ook al hetgene het moet bevatten, alle kerkmeubelen, het glas van de ramen, de kleur op de muren, alles zal onderworpen worden aan een trits raadgevende keurende (afkeurende) kommissies, nl. de diocesane kommissie voor monumenten, de provinciale kommissie voor monumenten en de koninklijke kommissie voor monumenten. Dit zijn naamloze - non figuratieve - organismes welke de macht hebben, meestal naar de gesteldheid en de persoonlijke opinies van de verslaggever, de ontwerpen af te keuren, ze te verminken door verplichte toevoegingen of andersom, die kunnen dwingen tot plagiaat, iets dat Gode wel niet zal welgevallig zijn! Het aldus toegetakeld werk blijft op naam staan van de eerste ontwerper! Wij hoorden onlangs op ietwat oneerbiedige wijze verklaren dat alle die kommissies ten minste evenveel goed werk in de kiem zouden gesmoord hebben, als slecht werk voorkomen! Mochten die kommissies een ruime geest propageren, zou de gewijde kunst er niet mee gediend zijn? Dom Samuel Stehman, Zevenkerken: Het heeft me zeer verwonderd in het laatste nummer van West-Vlaanderen, onderaan de twee teksten die U mij gevraagd hadt, een antwoord aan te treffen van E.P. Janssens, o.p. Ik zie niet in welke reden dergelijke handelwijze wettigt, als wanneer er in de toelichting die het nummer inleidt, uitdrukkelijk verklaard wordt: ‘...het is onze bedoeling alle stellingen vrije tribune te geven, om de lezer bij vergelijking van de diverse geluiden, te leiden tot die inzichtbarende Rust’. Aangezien U het nuttig hebt geoordeeld deze voorgenomen objektiviteit niet in acht te nemen waar het om mijn teksten ging, sta mij toe, nu op mijn beurt, de door E.P. Janssens uitgebrachte kritiek te beantwoorden. Het Staat U natuurlijk vrij, de mening van uw medewerker te handhaven. De lezer echter blijft het even vrij, de onze in de bijdragen van L'Art d'Eglise te leren kennen. Kortheidshalve zal ik mij tot twee punten beperken. 1. P. Janssens verwerpt ‘het ingenomen standpunt, als zou de kerk in de eerste plaats een “liturgisch objekt” zijn’. Hij beweert, dat ‘de kerk, indien het een echte kerk is, reeds sakraal is alvorens zij gewijd wordt. Hoe zal zij een sakraal karakter bezitten? In de mate dat de echte kerkbouwer een ‘godsdienstige atmosfeer’ in de kerkruimte zal hebben weten te scheppen. P. Janssens voegt er trouwens aan toe: ‘het sakrale moet uitgaan van de godsdienstige ziel van de kunstenaar’. Wij bevinden ons hier op een louter gevoels-terrein, een terrein van pure verbeeldingskracht en subjektiviteit, en bijgevolg ook van al het toevallige, betrekkelijke en arbitraire dat deze termen in zich insluiten. Indien men, met P. Janssens, zo 'n vage en betwistbare maatstaf als basis aanvaardt, om uit te maken of een kerk al of niet een echte kerk is, indien men kortom bevestigt dat zij echt is in de mate dat zij sakraal is, en dat zij sakraal is in de mate dat de kerkbouwer ze als zodanig aanvoelt, dan schijnt er klaarblijkelijk geen uitweg mogelijk te zijn. Een dergelijk criterium zou alles kunnen rechtvaardigen en rechtvaardigt in feite niets. 2. Wanneer ik zeg: ‘het komt er op aan te oordelen of een werk juist en rechtvaardig is, en niet of het schoon is’, dan ontgaat het mij niet dat een werk tenslotte alleen werkelijk schoon zal zijn in de mate dat het juist en echt is. (Is het schone, naar de woorden van de H. Thomas, niet de ‘glans van het ware’?) Het komt mij bijgevolg vóór dat mijn ‘zuiver rationele methode’ de gevolgtrekkingen vervoegt waartoe de louter intuïtieve methode, welke E.P. Janssens schijnt vóór te staan, zou kunnen leiden. Met grotere zekerheid nochtans, daar zij op positieve grondslagen gebaseerd is. P. Janssens spreekt over de ziel van de kunstenaar. Hij doet aan psychologie, en dit ongetwijfeld met diepte en scherpzinnigheid. Mijn opzet is het, aan kunstkritiek te doen. Het is om die reden dat ik, in overeenstemming met de doelstelling die L'Art d'Eglise nastreeft, de fundamentele wetten die de waarheid der kunst beheersen en bepalen, heb aangegeven. Een dergelijke taal kan weliswaar de schijn hebben al te rationeel te zijn. Zij heeft allerminst een mystieke tint en zij vleit geen enkel gevoel. Maar zij heeft tenminste dit voordeel, dat eenieder nauwkeurig weet waarover men spreekt. Henry Moore (14-10-1955): Thank you very much for sending me the number of your periodical West-Vlaanderen, which I am delighted to have. I find it most interesting and would like to congratulate you on its production. I shall look forward, whenever it comes out, to your next survey of religious art. I am very pleased indeed with the reproduction you have done of my Northampton ‘Madonna with Child’. Ossip Zadkine (17-10-1955): J'ai reçu votre très belle revue déjà depuis une semaine, mais un voyage en Bourgogne, ou je dois faire un Christ pour une église, construite par des ouvriers d'une mine de charbon, m'a empêché de vous écrire et remercier de l'envoi de la revue ainsi que des deux reproductions de mes sculptures. Toute la revue est belle et le matériel photographique seul (puisque malheureusement je ne comprends pas le flamand) est excellent. Mes félicitations ainsi que mes remerciements. Albert Schilling (15-10-1955): Sie haben mir in freundlicher Weise ein Heft der ‘Gewijde Kunst’ übersandt. Ich möchte Ihnen dafür sehr danken und Ihnen sagen, dass mich das Heft sehr gefreut hat. Titelblatt, Auswahl der Bilder, Aufmachung und Text (soweit Ich diesen beurteilen kann) sind sehr gut. Das Heft hat wirklich durchgehende Qualität. Emile Langui (1-11-1955): Ik dank U ten zeerste mij het vijfde nummer van de vierde jaargang van West-Vlaanderen te hebben toegestuurd. Ik houd er aan U met deze uitgave over ‘Gewijde Kunst’ van harte geluk te wensen. De presentatie is onberispelijk, de keuze van de onderwerpen voortreffelijk en de ganse geest van dit nummer wil ik volmondig toejuichen! West-Vlaanderen groeit stilaan uit tot één der merkwaardigste tijdschriften van het land. De Nieuwe Eeuw (22-10-1955): Een bijzonder aantrekkelijk bewijs voor de belangstelling die in onze dagen weer uitgaat naar de gewijde kunst is de laatste aflevering van het tweemaandenjks tijdschrift voor kunst en cultuur West-Vlaanderen, dat wordt uitgegeven door het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. In een keur van artikelen en zeer bijzondere foto's van recente religieuze kunstvoortbrengselen vindt men de voornaamste aspecten van de moderne gewijde kunst behandeld. Erratum Op pag. 3 van het omslag van ons septembernummer ‘Gewijde Kunst’ werd vermeld dat de reproductie op het omslag van dit nummer gemaakt werd naar een borduurwerk van Lisel Lechner, Dresden. Dat is verkeerd. Het moet zijn Lisel Lechner, Augsburg (Duitsland). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia * Op 2 october werd in de St Michielskerk te Roeselare overgegaan tot de kerkelijke zegening en de inhuldiging van het vernieuwde orgel. Dit orgel werd herbouwd door Paul Anneessens uit Menen. Naar aanleiding van die inhuldiging werd het orgel door Flor Peeters bespeeld. * In het eerste nummer van het tijdschrift Europa, orgaan van de christelijke West-europese werkgemeenschap, verschenen naast vele buitenlandse ook bijdragen van Fernand Bonneure, André Demedts, Marcel Matthys, Medard Verleye en Paul Vanderschaeghe. * Op zondag 27 november te 11 u. werd op het stadhuis te Roeselare een retrospectieve tentoonstelling Alfons Blomme geopend. Mr. Roger Fieuw hield de openingsrede. * Kunstschilder Fernand Boudens exposeert zijn werk in de rookzaal van de stadsschouwburg te Kortrijk van 26 november tot 11 december 1955. * Van de hand van R. Buckinx verscheen een historisch-folkloristische brochure over Goliath, de reus van leper. In eigen beheer: Dolfijnstraat, 76, Antwerpen. * Op 27 october gaf Frans Brouw een klavierrecital in de stedelijke schouwburg te Brugge, samen met het Brugs Kamerorkest onder leiding van Dirk Varendonck. Frans Brouw trad eveneens op met een werk van Brahms en Prokofiew op het I7de kunstweek-end op het kasteel van de Gravin d' Hespel te Beernem. Dit week-end dat door een twintigtal kunstenaars uit het Vlaamse land werd bijgewoond, kreeg tevens het bezoek van H.M. Koningin Elisabeth. Tijdens het kunstprogramma dat voor de koningin werd uitgevoerd, speelde de cellist Herman Sabbe uit de derde suite van J.S. Bach. Er werden tijdens deze zelfde vergadering gedichten voorgedragen van Jan Vercammen, Albert Vermeire, Julia Tulkens, Marcel Coole en Jos de Haes. Schilder- en beeldhouwwerk werd voorgesteld van Rik Slabbinck, Pater Verloove, o.s.b., Jozef Cantré, Frans Dille, Albert Saverijs, en Geo Vindevogel. * De toneelgroep Suzy Decleer trad op met Jeugd van Willem Putman in de Stadschouwburg te Oostende op 19 november. * Op 2 october werd te Ingooigem een Hugo-Verriest-hulde ingericht naar aanleiding van het feit dat Verriest zestig jaar geleden in deze gemeente tot onderpastoor werd benoemd. Er werd een bronzen plaat onthuld aan de gevel van het huis waar hij in 1922 stierf en de feestrede werd er uitgesproken door André Demedts. * Op 13 october werd te 20.30 uur voor Radio Antwerpen de creatie uitgevoerd van het kwartet voor vier fluiten, een der jongste werken van Maurits Deroo, directeur van het stedelijk conservatorium te Brugge. * De Vereniging der Conservatorium-concerten te Brugge viert dit jaar haar zestigjarig bestaan. Deze verjaring wordt herdacht met twee jubileumconcerten, die plaats grijpen te Brugge in de stedelijke schouwburg op 24 november 1955 en op 9 februari 1956 telkens te 20 uur. Deze concerten staan onder de hoge bescherming van Hare Majesteit Koningin Elisabeth. Op het eerste concert werden twee creaties gebracht van werken van Maurits Deroo, directeur van het stedelijk Muziek-conservatorium te Brugge, namelijk een Feestfanfare voor koperensemble en slagwerk en zijn Tweede Symphonie. Als solist trad op de h. H. Koch, viool, professor aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Luik. Het programma vermeldde tevens de eerste uitvoering te Brugge van ‘Escales’, een meesterwerk van de hedendaagse Franse componist Jacques Ibert. Tijdens het tweede concert van 19 februari 1956 wordt de ‘Symphonie concertante’ van W.A. Mozart, voor vier solisten en orkest uitgevoerd; dit als herdenking van de tweehonderdste verjaring van de geboorte van de componist. Als soliste kon Mevrouw Michè1e Dorfeuille - Boussinot aangeworven worden. Deze talentvolle kunstenares, laureate van de jongste Internationale Muziekwedstrijd Koningin Elisabeth, zal twee vioolconcerten vertolken, deze van Haydn en Tchaikowsky. Het moet ons even van het hart dat het Brugse Stadsbestuur in vergelijking met andere steden, de activiteit van de Vereniging der Concerten, eerder matig steunt. Deze Vereniging is een autonome instelling en moet dus zien dat ze rond komt. Zij is derhalve verplicht de prijzen aan de uitgaven aan te passen. De prijzen blijven gewoonlijk aan de hoge kant, met het gevolg dat. voor dergelijke concerten, waar steeds eerste rangsartiesten optreden, de belangstelling eerder gering is. De stad Brugge verleent aan de vereniging een toelage van 30.000 F (vroeger slechts 20.000 - dus er is iets verbeterd) voor de twee concerten samen die jaarlijks worden ingericht. De stad Oostende bijvoorbeeld verleent aan haar gelijkaardige instelling een toelage van 40.000 F per concert, en in deze stad worden er jaarlijks vier concerten georganiseerd. Ware het niet wenselijk dat de hoofdstad van onze provincie minstens evenveel zou doen als de stad Oostende? Er zouden meer concerten kunnen gegeven worden, en - wat vooral van belang is - er zou meer belangstelling zijn voor het werk van onze eigen artiesten... * Zopas verscheen een tweede uitgave van het werk Dorpen in de Brugse Vlakte van Lucien Dendooven. Het werd ingeleid door André Demedts en geïllustreerd door Henri De Jaeger. In eigen beheer: Ter Doest, Lissewege. * Op uitnodiging van de Roeselaarse culturele vereniging Cultura houdt Roger Fieuw tijdens deze winter vijf voordrachten over ‘schilderkunst leren genieten’ telkens met lichtbeelden. (10 october, 24 october, 14 november, 28 november en 12 december). Deze voordrachten kennen een zeer grote belangstelling en worden gehouden in de zaal Gudrun te Roeselare. * Op 14 october sprak Fred Germonprez voor het N.I.R. en las een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} fragment voor uit een te verschijnen nieuw werk: Kaper, Jan Bart. Bij Otto Walter te Olten (Zwitserland) verschijnt de Duitse vertaling van Moerduivels, terzelfdertijd met de Duitse uitgave bij Bonner Buchgemeinde te Bonn. Mensen in de schaduw verschijnt bij dezelfde uitgeverijen in de komende lente. De Nederlandse uitgave van dit werk is nu al aan de vierde druk, en het werd onder de titel Epave d'hommes in het Frans vertaald. Momenteel verschijnt dit werk in het weekblad ‘Samedi’. Iseland, Iseland verscheen als feuilleton in een Zwitsers dagblad. * Rodenbach zingt, een nieuwe liederenbundel van Remi Ghesquiere bevat veertien liederen, waarvan 12 op teksten van Rodenbach. De bundel kost 50 F en is te bestellen bij de toondichter, Ezelstraat 29 te Brugge. Van zijn hand zijn tevens de bewerkingen voor koor van de Rodenbachteksten: De Kabouters en God onze Heer. * Jean-Jacques de Grave illustreerde Cargo, Tierra-Caliente, De Zevende Haven, de reistrilogie van Karel Jonckheere, die zopas in tweede uitgave verscheen bij Ontwikkeling, Antwerpen. * Op donderdag 29 december wordt in de stadsschouwburg te Brugge de tweejaarlijkse uitvoering gegeven van de Messias van Haendel. De uitvoering wordt gebracht door de Brugse chorale Cantores en het Nationaal Orkest van België, onder de leiding van Aimé de Haene. De medewerkende solisten zijn Corry Bijster, sopraan, Aafje Heynis, alt, Sylvain Deruwe, tenor en Herman Schey, bas. * Van kunstschilder Joris Houwen, die thans te Oostende gevestigd is, werden tientallen werken aangekocht voor verzamelaars uit de Verenigde Staten. Een monographie over zijn werk is in voorbereiding en verschijnt in december. * De Klucht van de brave moordenaar van Jos Janssen wordt verfilmd. De buitenopnamen zullen gemaakt worden te Brugge en te Veurne. * Een retrospectieve van het werk van wijlen J. Luypaert wordt gehouden in het Huis der Kunsten te Schaarbeek; een verdiende hulde aan de overleden bewoner van de molen van Koksijde. * Tijdens de maand october stelde Leo Mechelaere ten toon in de zaal Memling te Brugge. * Binnenkort verschijnt bij Brach te Parijs, een bibliofiele uitgave van de gedichten van Emiel Verhaeren. In dit monumentale werk heeft Marcel Notebaert zestien miniaturen getekend. * Onze leden juffrouw Gabriëlle Demedts, letterkundige te Waregem en Michel Poppe, beeldhouwer te Brugge werden benoemd tot ridder in de orde van Leopold II. Henri Wolvenspergens, kunstschilder te Brugge werd benoemd tot Ridder in de Leopoldsorde. Onze gelukwensen! * Binnenkort verschijnt Mens en Kunstenaar, een bundel interviews met verschillende Vlaamse schrijvers. Het werk werd gebundeld en samengesteld door Louis Sourie; het verschijnt in een keurige, geïllustreerde uitvoering bij Van Mierlo, Turnhout (224 pp. - 140 F). * De heer Arthur Wouters, gewezen ambassadeur van België te Moskou, heeft tijdens een conferentie te Brussel tijdens de maand october verklaard, dat Stijn Streuvels de meest gelezen Belgische auteur is in Rusland. * Kunstschilder Adhemar Vandroemme stelde zijn schilderijen tentoon tijdens de maand november in het gasthof ‘Het Zweerd’ te Ieper. * Het Brugs Kamerorkest, gesticht in 1951, werd op 20 augustus ll. opgericht als Vereniging Zonder Winstbejag. De Beheerraad werd als volgt samengesteld: Voorzitter, dhr. Dirk Varendonck, stichter en dirigent van het orkest. Leden: de heren Pierre Boudens, secretaris en André Douvere, musicus. Het Brugs Kamerorkest heeft, vooral sedert het verlopen seizoen een waardevolle plaats weten te bekleden in het Westvlaamse muziekleven. In talrijke steden en gemeenten, o.m. te Veurne, Oostende, Blankenberge, Torhout en Brugge werden fel gesmaakte uitvoeringen gegeven die de symphonische muziek bij de toehoorders beter leerden kennen en waarderen. De tournee die door het orkest werd ondernomen in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, departement ‘Volksopleiding’ en de herhaalde relaisuitzendingen door het N.I.R. hebben ruim bijgedragen om zijn faam in de hele provincie te vestigen. Het Brugs Kamerorkest beoogt in de loop van het seizoen 1955-1956 het uitvoeren van een viertal publieke concerten. Het eerste ging door op 27 oktober te Brugge. Als solist trad op de befaamde Westvlaamse pianist, Frans Brouw, laureaat van de Internationale Koningin Elisabeth-wedstrijd 1952 te Brussel. Uitgevoerd werden werken van Haydn, J.S. Bach, Corelli en Mozart. * De jonge kunstenaar Paul Van Rafelghem bracht zopas enkele kunstkaarten op de markt, die kunnen gebruikt worden met Kerstmis en Nieuwjaar. Zij kosten 3 F per stuk en kunnen besteld worden op zijn adres: Smedenstraat 68 Brugge (p.c. 79281 A. Van Rafelghem, zelfde adres). * Kunstschilder José Van Gucht heeft het intérieur gerestaureerd van het geklasseerde gebouw uit de xvide eeuw ‘De Drie Koningen’, Vleeschhouwer-straat 23 te Veurne. Hij heeft er tevens een kleine tentoonstellingszaal ingericht en nodigt zijn collega's uit te Veurne te komen exposeren. * Van Ferdinand Vercnocke is een nieuw werk in druk verschenen. Onder de titel Drie Volkse Spelen werden drie toneelspelen gebundeld: Als Roeland luidt destijds door Staf Bruggen gecreëerd, en onlangs nog in de stadschouwburg te Brugge opgevoerd, Dampiere eveneens door de Bruggen-groep gecreëerd ter gelegenheid van de honderdste verjaring van Conscience's Leeuw van Vlaanderen, en De Rode Kaproenen, nu door de zoon Bruggen ten tonele gevoerd. De drie spelen behandelen Vlaanderen's strijd voor zelfbehoud in het verleden, en zijn voor brede volkskringen bestemd. De Rode Kaproenen stelt heel in het bijzonder Brugge voor als zeehaven aan het Zwin, en zijn rol in de bevrijdingsstrijd van 1302. Het werk is te verkrijgen bij de schrijver te Weerde. * Op 9 october trad het Veremanskoor onder de leiding van Hilmer Verdin te Brugge op in een Rodenbachavond. Hetzelfde koor gaf een uitvoering tijdens de Westeuropese cultuurdagen te Torhout. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtisch bericht Eenzaam leed Hier ben ik eenzaam als de honderdman die in zijn rug het branden voelt van haat en spot en toch niet wijken kan omdat een smart zijn ziel doorwoelt en vecht om meelij met dit leven. Zo eenzaam als het mankend kind dat met de modder speelt en 't beven van lichte stofjes op de wind des zomers dansend in zijn woon; Want in mijn rug voel ik de smart, het branden van 't voorbije schoon dat nog bestaan bleef in mijn hart zoals de rotte plompen ankeren - onzichtbaar maar zo hecht - in 't donker waar de plagen kankeren en waar het zonlicht vecht vergeefs. Even vergeefs ben ik die enkel wensen kan: wat licht en vrienden, engelen, uiteindelijk de snik die breekt in 't heerlijk-nederig gedicht. Paul Vanderschaeghe Dromer Aan 't beekje van verstrooidheid en vergeten heb ik zo menig rustig uur gesleten. Heel in de verte ging het leven voort. 'k Heb niets gehoord, het heeft mij niet gespeten. Ontgoocheling Schimmel en mist, roet en vochtige dingen, spionnetjes, muffe herinneringen. O Heer, waar heb je mij toch neergezet! Is dit de schoonheid die ik zal bezingen? Drongen vroeger Wij riemden lustig van Afsnee naar Drongen. De jongens roeiden en de meisjes zongen. Voorbij ‘Den Anker’, dan de ‘Nenufar’... O verre jeugd, hoe was die ongedwongen. De getuige ten laste Zij slingert hooploos door de lege straat, Arm kreupel kreng, gespeend van bil en borsten, De ogen uitgedoofd door 't eeuwig dorsten, Nooit raakte een hete lip haar dor gelaat. Reeds zes en dertig lentes vloden heen Over haar hoofd dat vroeg begon te grijzen, En slechts de koude maan mocht voor haar rijzen, En 't zachte bed werd haar een scherpe steen... Haar stem klinkt als het rauw gekriep Van een scharnier dat men vergat te smeren, Zij draagt de uitgezochtste kleren, Maar toch is het of ze in lompen liep. Haar hartje hamert en haar zieltje schreit Terwijl ze voortglijdt in het avondgrauwen, Bleek en verteerd om elk kind te benauwen, De smalle mond verstijfd in haat en spijt. Bloedende Kristus die zij wild aanbidt, Open voor haar Uw diepe armen, Geleid haar zachtjes met Uw sterk erbarmen Waar oude Hein met milde spade spit. Schenk haar de aarde der vergetelheid, En geef haar wormen die haar willen eten, Geen schooier heeft hier naar haar bloed gebeten, Maar maden hebben grote appetijt... Marcel Matthys Zomeravond te Sint - Martens - Latem De rode zon baadt in een bad van vuur. Mistsluiers hangen boven sluimerkoeien. Wij zijn bereid tot een stil avontuur: terug naar 't frisse kinderland te roeien. Rivier Ik zal het lome lichaam in je waatren spoelen, je lichte lintvingers alom aanwezig voelen, de vreugden delen van eenden, plompen en riet, en zingen 't vreedzaam lied van rust en van bekoelen. Jan Schepens {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Provinciale cultuurdagen DE Provinciale cultuurdagen, waarvan het volledig programma in vorig nummer verscheen, kenden een groot sukses. Elders in dit nummer vindt men de korte inhoud van de referaten der kunstschilders Boel, Landuyt, Notebaert en Peire. Hier volgt thans de slotrede, die in dezelfde Academische zitting te Brugge in het Provinciale Gebouw, uitgesproken werd door de animator dezer Cultuurdagen Bestendig Afgevaardigde J. Storme: ‘De openbare besturen hebben tot taak het algemeen welzijn te bevorderen. “Om alles wat den volke goed is” dient het hoogste ideaal te zijn van alwie, op een of andere plaats, deelneemt aan de leiding van het volk. Zulks omvat ongetwijfeld: De zorg voor het zelfbehoud van dat volk, de zorg ook voor zijn materieel bestaan, de zorg voor sociale vrede en rechtvaardigheid. Doch de leiders van een volk dienen er diep van overtuigd te zijn dat dit alles moet bekroond worden door een hoger geestelijke ontwikkeling, want het is slechts door de geest dat het leven van de mens een hogere waarde krijgt. Door de opvoeding en de verfijning van zijn geest verhoogt en veredelt de mens zijn levensvreugde. Dat is juist het doel van de cultuur: de mens meer mens te maken, hem geestelijk te verruimen en wijder open te stellen voor de hogere geestelijke waarden. Vermits cultuur de opvoeding betekent van de menselijke geest, zal cultuur steeds op de allereerste plaats eerbied hebben voor de menselijke persoonlijkheid, daar juist de persoonlijkheid door de geest gedetermineerd wordt. Het bewustzijn van de volstrekte primauteit van de geest boven de materie en van de waarde van de menselijke persoonlijkheid boven de naamloze en zielloze gemeenschap zijn de twee grondpeilers van de cultuur. Die geestelijke waarde en die persoonlijkheid drukt de mens het treffendst uit in zijn kunst. De natuur, Gods eindeloos gevarieerde schepping, die wij om haar schoonheid en haar rijkdom bewonderen, is één zaak; de kunst is een andere zaak. Beide hebben een eigen taak, een eigen leven, beide zijn eerbiedwaardig, doch laten wij het éne met het andere niet verwarren. Men toetse niet de kunst aan de natuur, doch men toetse de kunst aan de menselijke ziel, aan de menselijke persoonlijkheid. Want kunst is steeds een taal. Zij is vormentaal komende uit de scheppingsmogelijkheid, vandaar de scheppingsdrang van de menselijke geest. Wanneer een renner een koers wint, of wanneer een athleet een rekord klopt, dan staan wij voor een prestatie. Die prestatie kan, als prestatie, wel eerbiedwaardig zijn, het gepresteerde zelf nochtans getuigt niet van de mens. Wanneer een kunstenaar een kunstwerk voortbrengt: literatuur, plastiek of muziek, staan wij eveneens voor een prestatie, doch voor een prestatie van een onbetwistbaar hogere orde: het gepresteerde zelf, het kunstwerk getuigt van de geest van de kunstenaar, van de geest van de mens. De vormen die hij geschapen heeft zijn een produkt van zijn scheppend vermogen en zijn geladen met de spanning van de menselijke geest. Beide woorden zijn hier van belang en van betekenis: geest en menselijke geest. De kunstenaar, hij weze dichter, beeldend kunstenaar of musicus, spreekt een eigen artistieke vormentaal, die uitrijst boven de beperktheid van de philologische taal. Waar het banale woord begrensd is, gaat de vormentaal van de kunst in eindeloze variaties verder, sprekend van de ziel van de mens, van de innerlijke wereld in de mens. De ziel van de mens waarin de grote grondtoon van alles is: ‘Die ewige sehnsucht’, zijn immere onvoldaanheid, dat steeds rusteloos verder streven en zoeken naar waarheid en goedheid, die moeten openbloeien in schoonheid: die onuitroeibare drift van de menselijke geest naar het Absolute. Het is die onuitroeibare drift naar het Absolute, die de mens langs ongebreidelde driften heen in tragische vaart naar de diepste diepten voert van zonde, ellende en ondergang, ofwel die hem in opperste heldhaftigheid naar de hoogste toppen van de heiligheid voert. De meeste mensen evenwel bewegen zich in een hopeloze middelmatigheid tussen deze beide uitersten, nu eens meer links, dan weer meer rechts geslingerd in onvoldaanheid en matte verveling, die tegenwoordig weggeraasd worden in de geprikkelde nervositeit van onze uiterst gemechaniseerde beschaving. Daar staat de kunst met haar - vooral tegenwoordig - eindeloos variërende vormen, steeds getuigend van die eeuwige menselijke Sehnsucht. De Christelijk geïnspireerde en de profane, zelfs de atheïstisch getinte: steeds getuigt zij van een menselijke geest die haar schiep uit scheppingsdrang en uit drang naar de eeuwige waarden van orde, klaarheid en gaafheid, de eeuwige onuitroeibare drang naar het Absolute. Ieder kunstwerk voert ons dichter tot dat Absolute. Ieder kunstwerk geeft een gedeeltelijke bevrediging van die drang en verscherpt hem tegelijk. Hoe hoger en hoe rijker onze kennis van de schoonheid is - hoe dieper wij in de complexiteit van het menselijke wezen blikken, om er ten slotte die ultieme drijfveer te ontwaren -, hoe groter ook onze vreugde wordt, maar tevens ook hoe dieper ons heimwee naar dat Absolute. Dat is dan ook de waarde van de cultuur: dat zij de honger naar het Absolute enerzijds enigermate bevredigt, maar anderzijds, en dit vooral, hem nog verscherpt. En wij weten dat dat Absolute is: God zelf, in wie de mens alleen rust kan vinden, naar het woord van Augustinus: ‘Irrequietum cor meum donec requiescat in Te’. Kunst is dus op de allereerste plaats: het scheppen van vormen, waardoor de mens zijn diepste verlangen naar het Absolute uitdrukt, de diepste trek van zijn persoonlijkheid. Deze cultuurdagen zijn een pogen om ons volk op te voeden, om onze mensen te leren luisteren naar die geheimvolle trillingen van de menselijke ziel, opdat zij steeds beter leren bevroeden dat er nog iets anders is dan werken, eten en slapen, iest anders dan koudweg te redeneren. Het diepere leven wordt niet gevat en drukt zich niet uit in de exacte wetenschappen. Het wordt gevat door de kunstenaar, die het weerspiegelt in zijn werk, dat aldus spreekt van God en van de mens tegelijk. Wij danken dan ook al degenen die aan het welslagen van die dagen hebben medegewerkt en hopen dat zij hun doel mogen bereiken.’ In het volgend nummer van West-Vlaanderen zullen naar aanleiding van de provinciale cultuurdagen gewijd aan het toneel te Ieper, een paar bijdragen verschijnen over toneel, alsmede een verslag van deze cultuurdagen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlamingen te Antwerpen DE Koninklijke Kring van de Westvlamingen uit het Antwerpse richtte op woensdag 19 october, in samenwerking met ons verbond, een literaire avond in. De h. Lecoutre, bestuurslid, leidde de avond in en heette de aanwezigen hartelijk welkom. Hij moest de spijtige mededeling doen dat Stijn Streuvels, die ook op deze avond te Antwerpen werd verwacht, om gezondheidsredenen verhinderd was. Na de groet door de h. Storme, lid van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen, die het woord nam in naam van ridder Pierre van Outryve d'Ydewalle, richtte de bekende toneelschrijver Jos. Janssen zich met een paar woorden tot de aanwezigen. De interviews, afgenomen van de auteurs Marcel Matthijs, Gaston Duribreux en Fred Germonprez betekenden voor de aanwezigen een inwijding in de werk-methodes van deze schrijvers. Zo vernamen we van Marcel Matthijs welk incident hem op het idee bracht van ‘De Ruitentikker’, en hoe die eerste kern als een sneeuwbal aan het rollen ging tot aan het einde de auteur zijn inspiratie zelfs remmen moest. ‘De Ruitentikker’ ontstond uit een opstandig gemoed, maar Marcel Matthijs protesteert tegen de mening alsof dit boek uit een communistische geest zou zijn gegroeid. ‘Want, zegt hij glimlachend, verder dan sociaal-democraat heb ik het nooit gebracht.’ Marcel Matthijs blijkt op dit ogenblik aan een viertal romans bezig te zijn. Van Gaston Duribreux vernamen we dat hij al heel jong tot het schrijven kwam, al waren het dan uitsluitend liefdebrieven, alleen aan zijn aanstaande vrouw gericht natuurlijk. ‘Als ik dan getrouwd was en geen liefdebrieven meer hoefde te schrijven, heb ik mij aan het schrijven van boeken gezet’, verklaart Duribreux. Spreker wist zijn publiek dan nog boeiend te onderhouden over zijn roman ‘De zure druiven’. Fred Germonprez sprak over de motieven die hem inspireren. Het schrijven is voor hem niet alleen een innerlijke bevrijding, maar hij beschouwt het ook als een ‘zending’. Een auteur heeft een boodschap te brengen, moet getuigen voor ‘iets’. Germonprez centraliseert zijn aandacht op het sociale milieu, de armoe, de strijd van de vissers om het dagelijks bestaan en situeert dit alles in een historisch kader. Hij sprak over zijn ‘Iseland, Iseland!’, zijn ‘Moerduivels’ en ook over zijn jongste werk ‘Mensen in de schaduw’, dat zich afspeelt in een sanatorium en waarin hij aan die mensen een opbeuring en aanmoediging wil brengen. Hij heeft nog heel wat nieuw werk op het getouw en koestert veel ambitie voor het toneel. Daan Inghelram las een zeer gesmaakte novelle, ‘De ring’, voor. Deze novelle heeft een stemmige inzet, krijgt dan een toenemend tragisch accent en eindigt in een warm en mild slot. Staf Weyts las de boeiende geschiedenis van ‘Knobbeltje’, een sprookje voor kinderen van 7 tot 10 jaar, waarmee hij veel succes oogstte. Ook P. De Wispelaere las uit eigen werk en er werd met veel aandacht geluisterd. André Demedts hield een bondige maar betekenisvolle toespraak. Hij wees op de band die er bestaat tussen West-Vlaanderen en Antwerpen. Tot besluit van de avond droeg Antoon Vander Plaetse voor uit het werk van Streuvels, Verschaeve en Gezelle. Hij verklaarde zich te willen beperken tot deze drie klassieke Westvlamingen. We kregen o.m. te horen het slotfragment uit ‘De Vlaschaard’ van Streuvels, dan volgde een fragment uit ‘Judas’ van Verschaeve en dan een stukje uit Gezelle's verzen, waarin hij het bonte gewemel van een pachthoeve beschrijft. Met een woordje door de h. F. Roose, voorzitter van de Kring, werd deze uiterst geslaagde avond verder in een gezellige stemming besloten. Geslaagd kongres van het nationaal kristelijk toneelverbond te Knokke DE twee kongresdagen die het N.V.K.T. op 22 en 23 october te Knokke in het Casino heeft ingericht, mogen als uiterst geslaagd beschouwd worden. En niet alleen omdat er grote belangstelling was van toneelspelers en liefhebbers uit alle hoeken van het land, maar vooral omdat op het kongres zowel de hoge bloei als de eensgezinde vriendschap tussen de talrijke Vlaamse liefhebberskringen treffend tot uiting kwam. 's Zaterdags reeds werd een overzichtelijke boekententoonstelling geopend en een kort woord van welkom uitgesproken door Dr Eugeen Mattelaar, schepen van Knokke. De declamator en bekende regisseur Antoon Vander Plaetse hield in de namiddag een merkwaardig referaat over ‘het woord in de voordracht- en toneelspeelkunst’. Hij onderlijnde hier onder meer dat een geschreven literaire tekst eerst volle waarde en klank krijgt als hij {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het publiek wordt voorgedragen. Hierop volgde een geslaagde declamatiewedstrijd. De jury die voorgezeten werd door Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme bekroonde een twaalftal artiesten. 's Avonds werd door de rederijkerskamer Jhesus metder Balsehblomme uit Gent de bekende middeleeuwse cluyte Nu Noch opgevoerd. De leiding van H. Caspeele en de opvoering waren werkelijk hoogstaande. Ook de door velen reeds bewonderde balletgroep Elsa Darciel deed hier haar optreden met enkele bijzondere dansen. 23 october was de hoogdag. Na een mis in de Margarethakerk waar E.H. Godfried Oost, geestelijk adviseur van het Verbond een kanselrede hield, trokken de deelnemers stoetsgewijs naar het Casino voor een grote akademische zitting. De nationale voorzitter van het verbond, de h. Marcel Sercu, sprak een inleidend woord en dankte de aanwezigen om hun opkomst. Wij bemerkten er o.m. de Gouverneur van de provincie, Mgr. De Smedt, Mgr. De Keersmaecker, afgevaardigde van de bisschop van Gent en vertegenwoordigers uit Frankrijk en Nederland. In het aktiviteitsverslag dat werd voorgelezen door de nationale sekretaris, de h. Carlos van Lanckere, vernamen wij dat het verbond momenteel over het land 500 toneelverenigingen groepeert en dat er steeds wordt uitgezien om elk initiatief moreel te steunen. De h. Paul Rock, direkteur bij de dienst voor Volksopleiding, sprak in een stevig gedocumenteerd betoog over de rol van het toneel in het moderne leven. Waar toneel, aldus spreker, vijftig jaar geleden, praktisch het enige ontspannigsmiddel was voor het volk, staan we nu met film en televisie, die inderdaad de indruk kunnen wekken dat zij het toneel zullen verdringen. Hij bepleitte meer verzorging van het toneelspel. Mgr. E. De Smedt, bisschop van Brugge, hield vervolgens een werkelijk schitterende toespraak, die door alle aanwezigen aandachtig werd gevolgd. Het toneel zal nooit verdwijnen, zo sprak de bisschop hierbij aansluitend met het woord van de h. Rock, want het is een stuk van het leven, en de toneelspeler oefent in ons land een grootse zending uit, een kulturele, maar ook een algemeen-menselijke en godsdienstige invloed. Mgr. De Smedt bepleitte eveneens een steeds hoger streven van het liefhebberstoneel en onderstreepte welke voorname rol het spelen kan om de mens niet te ontwortelen maar te behouden in zijn natuurlijke gemeenschap. Het toneel heeft dus zowel een kulturele als een opvoedende en sociale taak. Ook over de toneelspeler zelf sprak de bisschop. Hij dient er steeds voor te zorgen dat hij door het toneel een beter mens wordt, want het toneel kan hem misvormen, het toneel kan hem uithuizig maken en zijn gezinsleven bedreigen. Senator H. Jespers, ere-voorzitter van het verbond, dankte Mgr. De Smedt om zijn wijs en opbeurend woord en verzekerde hem namens alle leden de trouw en de gehechtheid aan de roomse overtuiging. De h. Jozef Storme sprak vervolgens op de hem eigen overtuigende en inslaande manier, over de taak van de overheid ten aanzien van de volksopleiding en duidde aan hoe bepaald de provinciale overheid wil vooropgaan in de zorg om de culturele ontplooiing van ons volk. Dr Marcel Grypdonck, directeur van de culturele diensten der provincie Oost-Vlaanderen hield de feestrede over ‘Vreugde en pijn van de toneelspeler’. Het leven van een toneelgroep is soms hard en lastig en heel dikwijls vraagt het al veel inspanning om de band samen te houden. Doch hoe vaak zijn ook de moeilijkheden niet bodem en bron van nieuwe bloei? Besluitend mogen wij niet nalaten de inrichters van harte te feliciteren. Het Nationaal Vlaams Kristelijk Toneelverbond heeft hiermede bewezen dat het het sterkst staat van het hele land, niet alleen wat het aantal aangesloten kringen betreft, maar vooral wat betreft de vitaliteit en het vooruitzicht voor de toekomst. Basia IN maart 1956 vat Basia zijn tweede jaargang aan. Het is een dichtschrift voor jongeren dat openstaat voor alles wat moreel en niet a-kristelijk werd gesteld. Hoewel de nadruk ligt op dichtinzendingen worden ook proza en kritische studies opgenomen. Geen ekspliciete poëziestrekking wordt erin voorgehouden. Het blad beoogt alleen ‘Ansteckung’ te zijn, jongeren die voorheen nimmer publiceerden hun kans te geven. Tot nog kwamen reeds 25 debutanten er in voor, uit het ganse Vlaamse land, wijl in de rubriek ‘Redaktiepeilingen’ zowel op de geweigerde als op de aanvaarde bundels kritiek wordt uitgebracht. Dat de eerste jaargang niet onopgemerkt voorbijging getuigt de gunstige pers die Urbain Van de Voorde en André Demedts er aan gaven, dit spijts de redaktie volledig door jongeren wordt waargenomen. Het doel van deze aankondiging is nieuwe krachten in dit initiatief te betrekken, ruimer belangstelling te wekken voor poëzie die niet noodzakelijk onsamenhangend hoeft te wezen om aangenaam te zijn. Van jaargang I kan alleen het novembernummer nog bekomen (50 paginae, 10 F), wijl inschrijving op jaargang II (200 pag., 40 F) reeds nu kan gestort op P.C. van E. Bovee, 5122.99, Noordzandstraat 94, Brugge. Zelfde adres voor medewerking en korrespondentie. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Vlaamse academie voor taal- en letterkunde prijzen voor het jaar 1956 De August Beernaertprijs, ten bedrage van 10.000 F. Wordt toegekend aan het beste in het Nederlands gestelde werk, zonder onderscheid van genre, dat door een Belgische schrijver in de periode 1954-1955 geschreven en al dan niet uitgegeven werd. Twee exx. ter secretarie in te zenden, uiterlijk tot 10 december 1955. De Nestor de Tièreprijs, ten bedrage van 7.500 F. Wordt toegekend aan het beste onder de Vlaamse toneelwerken, gedrukt of in handschrift, die gedurende de periode 1954-1955 geschreven werden, of althans noch door druk, noch door de opvoering vóór dit tijdvak openbaar werden gemaakt. Toneelwerken, die reeds in een andere prijskamp bekroond werden komen niet in aanmerking. Twee exx. ter secretarie in te zenden uiterlijk tot 10 december 1955. De Joris Eeckhoutprijs, ten bedrage van 7.500 F. Wordt toegekend aan het beste letterkundig werk, in handschrift of gedrukt, en beslaande ten minste honderd bladzijden, door een Belgische schrijver in de loop van de jaren 1954 en 1955 in het Nederlands geschreven, niet over een periode der literaire geschiedenis, maar over een auteur. De voorkeur wordt gegeven aan een essay over een Nederlands schrijver. Twee exx. ter secretarie in te zenden vóór 10 februari 1956. De Arthur A. Cornetteprijs, ten bedrage van 10.000 F. Wordt toegekend aan de Belgische schrijver, die in de tijdruimte 1951-1955 het beste in het Nederlands gestelde essay zal geschreven hebben. De prijs kan toegekend worden voor één essay zowel als voor een bundel essays. Het aantal bladzijden speelt geen rol. De prijs kan niet toegekend worden aan hem die voor hetzelfde werk in een door een openbaar bestuur of enig genootschap uitgeschreven prijskamp reeds bekroond werd. Voor meer inlichtingen kan men zich wenden tot de secretarie der Academie, Koningsstraat 18, te Gent. Artistenmis OP initiatief van twee Brugse kunstenaars, de hh. Fernand Boudens en Silvaan De Ruwe werd van 6 november af ieder zondag om 12 uur in de kerk van de PP. Jezuieten, Vlamingstraat te Brugge, een artistenmis opgedragen. Het is een gelezen mis, met een sermoen in de vorm van conferentie, gehouden door E.H.J. Verheecke, directeur van het St Andreasinstituut te Brugge. De mis wordt telkens opgeluisterd door het optreden van een solist. Zo hoorden wij reeds de kunstzangers Frederic Anspach en Silvaan De Ruwe en de fluitist Yves Lescrauwaet. Het is de bedoeling van de inrichters jongere muzikale artisten op die manier een kans te geven. Zij zijn tot hiertoe volledig in hun opzet geslaagd. De Brugse artistenmis kent grote belangstelling. 't Brugs beertje DE Universitaire Kring 't Brugs Beertje die nu reeds zes jaar lang ieder jaar op de planken komt met een stuk van wereldformaat, heeft dit jaar het plan opgevat een Italiaans blijspel voor het voetlicht te brengen. En wel het overbekende 't Was de Wind van Giovacchino Forzano, een werk waarmee de K.N.S. en inzonderheid Jos. Gevers en Jet Naessens een ongehoord succes kende. De voorstelling, zoals naar gewoonte ten bate van een studentikoos sociaal werk gaat dit jaar in tegenstelling met vorige niet op een zondag maar wel op een zaterdag, zijnde 14 januari 1956 om 19.30 in de Volksschouwburg te Brugge door. De Kring wenst er zijn trouwe bezoekers op attent te maken dat er dus niet meer de tweede zondag, maar de tweede zaterdag van januari gespeeld wordt. Argentinnië Verschillende Vlaamse kunstenaars hebben zich in Argentinnië gevestigd, o.a. de Oostendse beeldhouwer Daniel Devriendt, die er een zeer bloeiende keramiekzaak heeft gesticht. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT VOOR KUNST EN CULTUUR UITGEGEVEN DOOR HET CHRISTELIJK VLAAMS KUNSTENAARSVERBOND MET DE FINANCIELE STEUN VAN DE PROVINCIE Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv.: Kanunnik J. Dochy, Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 30 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). HET VIJF - EN - TWINTIGSTE NUMMER VAN WEST-VLAANDEREN het eerste van onze vijfde jaargang, verschijnt begin januari 1956. Het zal een aantal flink geïllustreerde artikels bevatten over muziek, meer bepaald over het volkslied, en tevens een reeks levende Westvlaamse componisten aan onze lezers voorstellen. In ditzelfde nummer worden ook enkele bijdragen opgenomen over toneel. - Een abonnement voor de nieuwe jaargang kost 150 F. Die kunnen gestort of overgeschreven worden op giro 9576 van de Bank van Roeselare en West-Vlaanderen. INHOUD NOVEMBER 1955 vierde jaargang * Cosmografische krabbel (Raymonde De Jaegher) Tekening (Albert Setola) Stilleven (Gilbert Swimberghe) Schilderkunst in West-Vlaanderen Marcel Duchateau Stilleven met brood (Rik Slabbinck) Vissersboot (Jean-Jacques de Grave) Compositie (Cecile De Coene) Vruchtbare Liefde (Jo Maes) Moeder en Kind (Jan Graus) Stilleven (Lucien De Gheus) Schimmen (Zygmunt Dobrzycki) Carton (Willy Bosschem) Winterpark (Fernand Boudens) Portret Albert Einstein (Alfons Blomme) Winterlandschap (Achiel Van Sassenbrouck) De zwervers (Marcel Notebaert) Petroleum (Octave Landuyt) De Kom (Luc Peire) Vormbaar (Maurice Boel) Stilleven (Marie-Rose Lannoy) De Aarde (Anto Diez) Terras (Denise Schaeverbeke) Stilleven (Paul Vermeire) Floratone (Arno Brys) Bloemen (Louis Verbeeck) Atlantic Wall (Raoul Servais) Compositie (Ferdinand Vonck) Straat (Gustave Sorel) Rust (Maurits Dousselare) Basken (Jan De Lee) Het laatste avondmaal (Dom C. Verloove) Marine (Roger Cools) Strand (Frans Regoudt) Stilleven (José Van Gught) Inlands opperhoofd (André Mahieu) Kop (Marc Stockman) Galaxie (Emile Raes) WESTVLAAMSE KUNSTSCHATTEN Een onbekend schilderij van Antoon Van Dijck Het openluchtdrama Godelieve van Gistel INHOUDSTAFEL VIERDE JAARGANG KUNSTLEVEN Verbondsberichten Personalia Poëtisch Bericht Kunstactualiteiten Omslagontwerp: pag. 1: Marcel Notebaert (Kortrijk). pag. 4: André Desmet (Roeselare) {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Figaro littéraire, 13. 11. 54. 2 Robert Pignaire, Histoire du Théatre. p. 123. 1 cfr. Le Soir, 25 september en 2 october 1940, corr. La Libre Belgique, 24 mei 1953. 2 Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie. Brussel 1867. 3 Apollo-Press, Londen vol. viii no 43, juli 1928. 4 l'Enigme Maitre de Flémalle, Brugge 1928 (in eigen bekeer). 5 The Burlington Magazine, vol. liv no 315, juni 1929 blz. 285 ss. 6 Gazette des Beaux-Arts, juli 1930. blz. 10 ss. 7 Biekorf, 1930 blz. 47-53 en blz. 77, 83 en Annales de la Société d'Emulation de Bruges. 1931, blz. 214-222. 8 Les Primitifs Flaraands, L'Agneau Mystique au laboratoire, De Sikkel. Antwerpen 1953. 9) Van Eyck, Ludwig Baldass, Phaidon Press 1951. 10 Oud-Holland. jaargang 1952 no iii, uitg. J.H. De Bussy, Amsterdam. 1 West-Vlaanderen, 1953, IIde Jaargang, nr 2. Kroniek Westvlaamse Kunstschatten. 2 Hôtel Merghelynck à Ypres - 1774-1776. Notice par Arthur Merghelynck, écuyer. Met een dertigtal platen in fotot/pie van Hector Heylbroeck, Ieper 1894. 3 Monographie de l'Hôtel-Musée Merghelynck à Ypres, door A. Merghelynck, Ieper 1900. Overvloedig geillustreerd. Men bemerke de aanvulliig van de benaming ‘hôtel’ tot ‘hôtel-musée’. Merghelynck had op dat tijdstip reeds het idee van zijn privaat museum uitgewerkt en een huishoudelijk reglement opgesteld om het bezoek ervan veilig te regelen. 2) Zie J. Versyp, De geschiedenis van de tapijtweefkunst te Brugge. Brussel, 1954, blz. 90. 1 Overzicht van de romaanse kerkelijke bouwkunst in Diets Frans-Vlaanderen. (Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, xxii, 1953, blz. 199-208). Overdrukken zijn bezorgd door de Gidsenbond te Brugge, postchecknr. 411423, prijs 15 F. 1 Te verkrijgen door storting van 75 F op postrekening 5201.80 van L. Verbeke, Waregem. Steunabonnement: 150 F. * Het zeer breed opgezette werk van Prof. Lenz heeft op vele kunstenaars, bepaald op het kubisme, een grote invloed uitgeoefend, vaak zonder dat zij het zelf wisten. Hij had vooral de inbinding van het subjectieve op I het oog. De regels van de menselijke gestalte dienden dit doel voor hem. Hij was steeds op zoek naar een hieratische kunst die gans aan een heilige wet gebonden was, en deze wet was een wiskundige. Hij ontmoette de Egyptenaren en de Pythagoristen. Ook dit doel hield zijn Beuroner Schilderschool voor ogen (St. Mäuruskapel en schilderwerk in Monte Cassino). Hoewel Lenz veel van zijn gedachten te boek heeft gesteld, is hij nu practisch vergeten. Zijn geschriften zijn onvindbaar geworden en men zou daar iets voor moeten doen, want veel meer dan zijn werk zijn zijn ideeen van belang voor onze tijd.