West-Vlaanderen. Jaargang 5 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van West-Vlaanderen. Jaargang 5 uit 1956. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 101: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _vla016195601_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl grieks eigen exemplaar DBNL West-Vlaanderen. Jaargang 5. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Michiels-Brugge 1956 Wijze van coderen: standaard Nederlands West-Vlaanderen. Jaargang 5 West-Vlaanderen. Jaargang 5 2017-03-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: West-Vlaanderen. Jaargang 5. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, St. Michiels-Brugge 1956 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016195601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN uitgave van het christelijk vlaams kunstenaarsverbond JANUARI 1956 1 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VIJFDE JAARGANG - NUMMER 1 MUZIEK * Het Koorwezen in West-Vlaanderen tot de zestiende eeuw Annie Helewaut Lekenmuziek in Vlaanderen Ignace De Sutter Westvlaamse Componisten Drs Karel De Schrijver TONEEL * Losse aantekeningen bij de Antigone van Sofokles Dr Robert Stock Het moderne drama Dr Roger Fieuw De acteur en zijn interpretatietechniek Hector Deylgat Toneel in West-Vlaanderen: Het Schouwtoneel Fernand Etienne De geschiedenis van een kassier B.R. Provinciale Toneelprijskamp 1955 Fernand Bonneure KUNST EN GEEST * Losse beschouwingen over het Regionalisme Dr Albert Smeets KUNSTLEVEN * Verbondsberichten Personalia Kunstactualiteiten: Westvlamingen stellen ten toon te Hasselt en te Antwerpen - Rodenbachfeesten te Roeselare - Cultuurdagen van Torhout - Gewijde Kunst - Provinciaal Tornooi voor Zangkoren 1955 - Buitenlandse periodieken Omslag: Tekening van Albert Setola, St Michiels-Brugge Foto: Opname uit ‘De Knecht van twee Meesters’ van Goldoni, opgevoerd door het Schouwtoneel, Brussel. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). dit nummer verschijnt met de zeer gewaardeerde financiele steun van de WESTVLAAMSE ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ In dit eerste nummer van onze vijfde jaargang worden enkele aspecten behandeld van het muziek- en toneelleven. In maart 1956 verschijnt een nummer dat gewijd wordt aan OMER KAREL DE LAEY EN DE HEIMATLETTERKUNDE Naast een uitvoerige bijdrage over Omer Karel De Laey wordt in dit nummer ook gehandeld over enkele zijner tijdgenoten Edward Vermeulen, Maurits Sabbe, Cesar Gezelle, René De Clercq en Delfien Vanhaute. Tevens worden enkele bijdragen opgenomen over de heimatletterkunde in Nederland, Frankrijk, Duitsland en Zuid-Afrika, en enkele getuigenissen van binnen- en buitenlandse letterkundigen. - Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. Een abonnement voor de nieuwe jaargang kost 150 F. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1956, Nummer 1] {== afbeelding Bob Nijhuis als De Rattenvanger van Hamelen. (Foto Wikor. Tilburg) ==} {>>afbeelding<<} HET TONEEL IS IN DE EERSTE PLAATS EEN DIENST VOOR DE GEMEENSCHAP. NET ZOALS GAS, WATER EN ELEKTRICITEIT. MEER NOG: ONTNEEM HET PUBLIEK - DIT PUBLIEK, DAT MEN ‘GROOT’ PLEEGT TE NOEMEN, OMDAT HET HET ENIGE IS DAT TELT - ONTNEEM HET MOLIÈRE, CORNEILLE, SHAKESPEARE: GEEN TWIJFEL EEN ZEKERE ZIELEGROOTHEID ZAL IN HEN TELOORGAAN. WANT ALS THEATER NIET ÉN VOLKS ÉN HARTSTOCHTELIJK KAN ZIJN, IS HET NIETS. ONZE AMBITIE IS DUS DUIDELIJK: EEN ZO GROOT MOGELIJK AANTAL LATEN DEELNEMEN IN WAT WIJ TOT HIERTOE SLECHTS VOOR EEN ELITE VOORBESCHIKTEN. UITEINDELIJK TREKT DE DRAMATISCHE CEREMONIE OOK HAAR VOORDEEL UIT HET AANTAL VAN HAAR DEELNEMERS. JEAN VILAR {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Perspectief op het koorwezen tot de XVIde eeuw uit het muzikaal leven van de kerk in onze gewesten Onze vroegere zangerskapellen, aan vorstenhoven en aan kerken verbonden, die als voorlopers van onze huidige koren kunnen gelden, kregen in de xvde en vooral in de xvide eeuw een buitengewone uitbreiding en kenden een ongeëvenaarde roem. Het ontwikkelingsproces daarheen is, in grote lijnen, vrij goed te volgen. Dat het Kristendom, als erfgenaam van de cultuële gebruiken van de Synagoge, van het ogenblik af van zijn ontstaan, de zang aanwendde om zijn godsdienstige plechtigheden op te luisteren, hoeft wel geen bewijs en eenieder is het hierover eens dat, in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, de kerken en abdijen vrijwel de enigbestaande centra voor muziekonderwijs en muziekcultuur waren. Lange tijd echter werd aan de lector van de Heilige Schrift alléén, de zorg overgelaten om zekere passages lichtjes te moduleren, terwijl de aanwezige gelovigen korte aanroepingen zoals Amen of Deo Gratias inlasten. Toen in de ivde eeuw de periode van de vervolgingen een einde had genomen, verkreeg het muzikaal aandeel in de kerkelijke officiën een grotere betekenis en men kwam tot een zekere organisatie. In bisschoppelijke kerken werden diaken en onderdiaken belast met de uitvoering van de voornaamste gezangen en met de leiding van de nieuwe antifonen - wisselzang - die door de lectors, in twee groepen verdeeld, bij het Introït, het Offertorium of het Communio werden uitgevoerd. Bij de aanvang dus was geen onderscheid te bespeuren tussen de eigenlijke kerkbedienaars - de priesters - en de zangers. Pas in de loop van de vide eeuw wordt voor het eerst een verschil waargenomen tussen de Scola van de lectors en deze van de zangers, maar beider leden maken nog deel uit van de geestelijkheid. De stemmen van de zangers werden toen reeds met grote zorg uitgekozen, gevormd en onderhouden en een kleine groep zangers met ver-dragend orgaan - vociferati - was meer dan voldoende om een grote ruimte te vullen. Afbeeldingen en beschrijvingen van uitvoeringen uit die periode worden gegeven in miniaturen, ivoren en theorieboeken uit de ixde en xde eeuw. Men kan gissen dat de leiding van deze kleine groep geregeld wordt door een ingewikkeld en expressief handenspel, dat melodische beweging en accentuatie aanduidde. Het definitief gebruik van de polifone zang, welke een groter aantal uitvoerders vereiste, veroorzaakte vanaf de xiiide eeuw aanzienlijke wijzigingen in de ontwikkeling van de toenmalige scola's. Ook onze gewesten maakten de evolutie mee. We zien dat alle zangers steeds met de geestelijkheid plaats nemen in het koor van de kerk waar ze zich rond het lectrinum of lutrijn scharen om de dienst in het in folio-zangboek te volgen. Stilaan echter groeit het aantal kinderen en er worden tevens leken-beroepszangers in de zangerskapellen opgenomen. Soms wordt het opnemen van lekenzangers door bepaalde omstandigheden in de hand gewerkt. Het geval deed zich voor o.m. in de Sint Salvatorkerk te Harelbeke. Het kapittel bestond er oorspronkelijk uit zevenentwintig leden - proost, kanunniken en kapellanen samengerekend - die niet alleen de wekelijkse missen van hun stichting moesten lezen, doch ook te zingen hadden in het officie en in de conventuele mis. Dat indrukwekkend koor werd geleidelijk minder talrijk door het feit dat menig kanunnik het voordeel kreeg om een of andere reden in een vreemde stad te resideren, en dat anderen dikwijls op reis gestuurd werden als afgevaardigden voor de zaken van het kapittel. In 1435 werd dan ook besloten het jaarlijks inkomen van de kapelanij van Sint Michiel toe te wijzen aan vier plaatsvervangende geestelijke of wereldlijke zangers. De algemene leiding van de zangerskapellen berustte bij de Cantor of zangmeester, later bijgestaan door de Succentor. Cantor en succentor genoten het hoge voorrecht, ten titel van hun waardigheid, gedurende de goddelijke diensten een cantorstaf in handen te houden, zoals dit ook nu nog gebeurt bij kerkelijke plechtigheden. De vorsten van de Nederlanden lieten niets ongedaan om de bloei van hun hofkapel te bevorderen. Speciale stichtingen werden in het leven geroepen om de instandhouding te verzekeren van de zangerskapellen die aan een kerk verbonden waren. Vooral het werk van de koorknapen schijnt zeer vroeg reeds en dit in de verschillende kerken van ons bisdom, het voorwerp van een bijzondere belangstelling te zijn geweest. Deze kinderzangers komen in de kerkarchieven voor onder de benaming: Koraelen of choralen in vlaamstalige stukken, pueri chorales in latijnse. Soms noemt men ze eenvoudig de kinderen of de cnapen en in Harelbeke worden ze kraaiers geheten. Meestal wonen de koorknapen in bij de zangmeester van wie ze muziekonderricht ontvangen en die vergoed wordt voor hun onderhoud. Aldus wordt in de rekenin- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} genboeken van de Sint Jakobskerk {== afbeelding Adriaen van Wesel, De musicerende Engelen. Rijksmuseum, Amsterdam. (Foto Wikor, Tilburg) ==} {>>afbeelding<<} te Brugge driemaal per jaar een storting gedaan aan de zangmeester ten onderhoudene van den choralen. Daarbij krijgt hij jaarlijks een zekere som voor zijn nieu jaer om hem te cleedene metten coralen. De kleur van het uniform verschilt met de tijd. Nu is eens spraak van een cleed van groen coleur, dan van een kleed in rode damast. Als de zangmeester afwezig is wonen de koralen in bij de schoolmeester. Steeds stonden de koorkinderen de zangers trouw ter zijde in het uitoefenen van hun ambt. We lezen bvb. jaarlijks in de betalingen van de Onze Lieve Vrouwkerk te Brugge: betaelt den cantere vander kercke met zijn medeghezellen van tlof te zinghen met zijn kinderen alle onze vrauwen daghe, Sacramentsdaghe ende alle zondaghe. Het is vanzelfsprekend dat het werk van de koorknapen aan kapittelkerken een groter betekenis verkreeg. Soms werden door rijke lui giften gedaan, speciale fondsen gesticht of huizen ter beschikking gesteld om leermeesters en koorknapen te herbergen. In een processionale van de Sint Salvatorkerk te Harelbeke, gedateerd 1331-40, zou reeds vermeld worden het bestaan van een zogenaamde Hogeschool door een kanunnik-scholasticus bestuurd. Deze school zou gestaan hebben op de erf van de Pareite, toevallig gelegen in de hof zelf van het huis waar Peter Benoit later als jonge knaap opgroeide. Ook aan de Collegiale van Onze Lieve Vrouw te Kortrijk was in de xvde en xvide eeuw een zeer vermaarde Sangschole verbonden, waar tal van latere beroemdheden hun opleiding kregen. Ontegensprekelijk is de Kapittelschool van Sint Donaas te Brugge de meest vooraanstaande in zijn soort geweest. De geschiedenis van die school is tot in het begin van de xiiide eeuw te achterhalen. Ze bereikte een zeer hoge bloei en was in de tweede helft van de xvide eeuw bezocht door een groot aantal kinderen, waarvan de meeste in dienst van het kapittel stonden. De algemene leiding van de school berustte bij de Scolasticus. De meeste Scolastici waren kanunniken, prevendarissen van het kapittel van Sint Donaas. Het zijn zeer dikwijls wetenschappelijk geschoolde letterkundigen of rechtsgeleerden. Het onderwijzend personeel omvatte de rector scolarum en de succentor. De meeste rectores scolarum bezaten de titel van magister artium. Hun voornaamste functie bestond hierin de kinderen godsdienstige en litteraire vorming te geven. Hun benoeming moest door het kapittel goedgekeurd worden. De succentor, ook phonascus geheten, had tot taak de kinderen in de muziek te onderwijzen, en, ofschoon de cantor de algemene inrichter van het muziekleven in de kerk was, bleek de succentor de daadwerkelijke leider van de koorgezangen. Twee stichtingen, het officium choralium en het officium refectionalium, hadden tot doel de onkosten van de school te helpen dekken en o.m. de succentor voor zijn diensten te vergoeden. De aard van de muziekcursussen wordt soms duidelijk in de teksten aangeduid: cantus gregorianus, simpel- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zanck, discantus, mensura, contrapunctum, moteta. Vermoedelijk wordt door ‘Simpelzanck’ het eenstemmig zingen bedoeld, terwijl ‘discant’ of ‘contrapunt’ wijzen op het zingen van de tweede partij of partijen, welke aan een bestaande tenorpartij of cantus firmus wordt gevoegd om er een meerstemige zang van te maken. Het gebeurt meermaals dat uitzonderlijk begaafde knapen, na verschillende jaren als kinderzanger dienst te hebben gedaan, in de gelegenheid gesteld worden om hun litteraire en muzikale scholing op kosten van het Kapittel voort te zetten. Soms worden ze later, indien ze op alle gebied voldoening schonken, opnieuw aan de school verbonden. Aldus verschijnt Wulfard Hellinck in de archiefstukken van 1506 tot 1511 als koorknaap. Van 1513 af wordt hij als ‘roedrager’ - stafdrager - vernoemd en in 1523 volgt hij Pieter de Raedt als succentor op. Hij zal zijn ambt glansrijk vervullen tot aan zijn dood in 1540. {== afbeelding Jacob van Deventer, Graduale Romanum 1512. ==} {>>afbeelding<<} De koorknapen aan onze kapittelscholen kregen zonder twijfel een zeer degelijke muzikale vorming. Is het overigens niet bekend dat de leiding van deze scholen steeds in handen berustte van eerste-rangmusici, waarvan enkelen internationale faam verwierven? Talrijk zijn de kunstenaars die, als zanger of kapelmeester, onze gewesten verlaten om onze eigen prinsen op hun vele buitenlandse reizen te vergezellen. Andere worden aan vreemde vorstenhoven geroepen om er de hoogste functies te bekleden. Aldus is zangmeester Benedictus - die in de rekeningenboeken van de Sint Jakobskerk te Brugge appelschelder genoemd wordt - niemand anders dan Appenzeller, de latere kapelmeester aan het hof van Maria van Hongarije te Brussel, van wie een reeks werken in 1542 in Antwerpen uitgegeven werden. Als bewijs van het vertrouwen en de gunst die hij genoot bij de vorstin willen we aanhalen het feit, dat hij persoonlijk door haar werd geraadpleegd o.m. in verband met de in 1549 bij Tielman Susato uit te geven muziekverzameling. In 1585 aarzelt het kapittel van de Onze Lieve Vrouwkerk te Antwerpen niet als cantor aan te nemen, Andreas Pevernage, geboren in 1543, en vroegere zangmeester van de Sint Salvatorkerk te Harelbeke. Zijn functie aan de Antwerpse kathedraal behield hij tot aan zijn dood in 1591. Tijdgenoten schrijven met bewondering over de muziekaudities die hij in zijn privaatwoning in de metropool hield. Pieter Massenus, die in 1540 het muziekleven aan de Onze Lieve Vrouwkerk te Kortrijk in handen krijgt, verwerft niet alleen een zekere roem als componist, doch op aanraden van Maria van Hongarije, wordt hij in 1543 succentor van de kapel van Ferdinand I, koning van Bohemen, die in 1558 keizer werd gekroond. Deze Ferdinand heeft, door bemiddeling van gezanten aldaar, op het Concilie van Trente, druk uitgeoefend om in de kerk de polifone kunst te doen bewaren, waarvan het voortbestaan in vraag werd gesteld. Van 1546 af is Massenus kapelmeester bij Ferdinand tot aan zijn dood in 1562. Aleanus de Groote, zanger en sedert 1480 succentor van Sint Donaas te Brugge, is niet alleen priester, maar ook dichter en componist van geestelijke drama's. Jeronimus de Clibano wordt in 1495 Meester vander kynderen. Einde 1501 vertrekt hij met Filips de Schone naar Spanje, als zanger in diens kapel. Onder alle gewezen phonasci van Sint Donaas komt stellig een ereplaats toe aan Jakob Hobrecht die, op compositorisch gebied, samen met Jan Ockeghem (1430-1495) een waardige schakel legt tussen de Dufay-generatie en de tweede Nederlandse polifonistenschool. Geboren rond 1455, was deze musicus eerst werkzaam in Bergen-op-Zoom, van waar hij afkomstig blijkt te zijn. Rond de jaren 1470 zou hij aan de Leuvense Universiteit gestudeerd hebben en volgens geloofwaardige bronnen werd Erasmus door hem in de muziek ingewijd. Vóór {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aanstelling als succentor van Sint Donaas te Brugge in 1485, werkte hij in Kamerijk. In 1499, wordt ‘Magister Jacobus Obrecht’ proost van de Sint Pieterscollegiale te Torhout. Verscheidene documenten vermelden hem rond dezelfde jaren als zangmeester van de kathedraal te Antwerpen. Onder zijn leiding zou het kerkkoor aldaar niet minder dan zeventig kinderzangers geteld hebben. Hobrechts' vele afwezigheden - carentiae - schijnen samen te vallen met bezoeken die hij bracht aan het hof van Hercules I, Hertog van Ferrara, die zijn werken kende en ten zeerste waardeerde. In 1505 kreeg hij aldaar de pest en bezweek eraan. Een epitaaf bestempelt hem als Musicus doctissimus. Samen met Josquin des Prés wordt hij insgelijks aan het hof van Lorenzo il Magnifico aangetroffen. Talrijke missen, waaronder een Missa Sancti Donatiani, prachtige mottetten, en opmerkenswaardige wereldlijke composities zijn van hem bewaard. Gombosi wijdde Hobrecht een diepgaande studie en J. Wolf zorgde voor de volledige uitgave van zijn oeuvre onder de auspiciën van de Vereniging voor Nederlandse Muziek-geschiedenis. Dat onder dergelijke kundige leiding, zowel profane als geestelijke plechtigheden met bijzonder luisterrijke muzikale praal zullen gepaard gegaan zijn, lijdt geen twijfel. Wij denken hier in het bijzonder aan blijde intreden van prinsen, dramatische tornooien, kerkelijke feestdagen, die zovele aanleidingen tot intens musiceren waren. Het Ceciliafeest schijnt overal en zeer vroeg gevierd te zijn geweest. Op deze dag kregen de ghesellen vander musycke in de verschillende kerken een extravergoeding om naar Aardenburg te reizen waar onder het impuls van Jan van Hulst, één onzer meest beroemde Rederijkers, zeer vermaarde dramatische en muzikale tornooien plaats grepen. Andere feestdagen verschillen van streek tot streek. Aan de Lieve Vrouwkerk te Brugge wordt het feest van Onze Lieve Vrouw van de Sneeuw met bijzondere luister gevierd. Te dier gelegenheid wordt er beroep gedaan op den clinckers van de stede die betaald worden over tvercondighen den dach van onser vrouwen vander snee. De organist, zijn twee dienaren-orgelblazers, de zangmeester met zijn gezellen zangers en de kinderen, ontvangen op deze dag een extraloon en de speellieden of menestrelen van de stad worden uitgenodigd om twee vesperen ende een messe te speelene ter feeste van onser vrouwen vander Snee. Dat het muzikaal leven aan onze kerken niet alleen op bijzondere hoogdagen maar ook steeds en zelfs in kleinere kerken het voorwerp uitmaakte van wakkere zorgen, blijkt uit talrijke gegevens. Wanneer een koraal ontbreekt zorgt men aanstonds voor een plaatsvervanger. Soms gebeurt het dat de vader zijn zoon persoonlijk voorstelt. Pietre Isenbrant Van Erdenburch presenteert in 1521 zijn kind aan de prochiepape, kerckmeester ende dischmeesters van de Sint Jakobskerk te Brugge om koraal te zijne ende te laten dienen also langhe als dienen mach. In 1516 echter wordt de toenmalige zangmeester betaald van dat hij ghesonden was te Rousselare om te zouken een coraelke. Bij aanwerving van nieuwe zangers worden noch moeite noch kosten gespaard. In 1506 wordt de Cantor van dezelfde kerk betaald van dat hij hute was om eenen tenoriste ende bracht Johannes coster van Halle. In 1528 wordt zangmeester Antheunis Barbe naar Aardenburg gezonden om een basconter te horen en te vernemen of hij hadde willen comen. Hetzelfde jaar gaat hij naar Antwerpen, Mechelen en Gent om een basconter en een hooghconter aan te werven. Al deze gegevens wijzen er eens te meer op dat de polifone zang bij ons druk werd beoefend. Dat verklaart insgelijks het zorgvuldig onderhouden van de partituren. In 1519 wordt Benedictus Appelschelder, zangmeester van Sint Jakobs, vergoed over tvereghen ende vernieuwen diversche zangboucken groot ende cleene. - Mag men hierdoor verstaan: koorboek en afzonderlijke kleinere stemboekjes? - In 1520 wordt een zekere Maertin, één van den Sanghers betaald omme gherepareert thebbene vijf clein handbouckskins in discante. In 1541 krijgt Heer Niclaes, basconter, een zekere som over tscriven van een nieue Sancbouc in groot papier daer inne ghescreven diversche loven, messen ende mottetten. Dit boek wordt later door een zekere Simon boucbinder ingebonden en van sloten beslaghen. Hiermee is ons onderwerp ver van uitgeput. Wat wij er van zegden kan evenwel volstaan om te helpen bevestigen dat Guicciardini's uitspraak over het bloeiend muzikaal leven in de Nederlanden óók voor wat ons gewest betreft, geen ijdel woord zal geweest zijn. Dat een gevierd musicus zoals o.m. Pieter de la Rue, geboren in 1460, het huidige Westvlaandern als laatste verblijfplaats en eeuwig rustoord verkoos kan o.i. niet enkel en alléén verklaard worden door het feit dat hij op het einde van zijn leven naar zijn geboorteplaats terug wilde. Vooral het bloeiend muziekleven aan de Lieve Vrouwkerk zal deze trouwe dienaar van de Burgondische Hertogen van wie in 1503 reeds vijf missen in Venetië uitgegeven werden, aangetrokken hebben. De la Rue stierf namelijk te Kortrijk in 1518 na in de kapel van Keizer Karel en vanaf 1512 in deze van Margareta van Oostenrijk werkzaam te zijn geweest. anny helewaut {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Lekenmuziek in Vlaanderen Een nieuw begrip en een nieuw geluid Wanneer men over de muziek in Vlaanderen wil spreken, staat men telkens voor een toestand vol tegenstrijdigheden. Het is inderdaad een gelukkig feit dat er bij ons volk de laatste decennia aan muziek gedaan wordt, overigens in velerlei vormen. Bovendien hebben wij ook een hele, eerbiedwaardige rij Vlaamse toondichters, vanaf de traditie-gebondenen tot de vernieuwende jongeren, die dan door de massa ook minder gekend zijn. Wij hebben ook onze muziekscholen en onze ontelbare muziek-maatschappijen, die allen eveneens op zeer uiteenlopende wijze de muzikale én eigen-volkse belangen dienen... Daartegenover moeten we echter constateren dat heel dat muzikaal leven alles behalve geordend is, dat vele woorden - zelfs binnen dezelfde stad of groepering - lang niet steeds dezelfde betekenis hebben. Dat het werk van onze Vlaamse toondichters door de officiële instellingen doorgaans niet gespeeld wordt, behalve dan door ons Radio-instituut. En dat in onderwijs- én jeugdbewegings-milieu's in vele richtingen gezocht wordt naar nieuwe, levensvatbare vormen van muzikaal leven, zowel in het vocale als in het instrumentale genre. Beroepsmuzikant en dilettant In heel deze sympathieke chaos speelt, bijna onmerkbaar, één groot misverstand dat voortspruit uit een voortdurend doorelkaar-lopen van de muzikale beroeps- en liefhebberswereld. Vele mensen die hun kinderen de vreugde van het actief musiceren willen meegeven op soliede geschoolde basis, sturen hun jongens en meisjes naar stedelijke en gemeentelijke muziekscholen, die een conservatorium in zakformaat zijn en - afgezien van de doorgaans verouderde methodes - een vervormd of aangepast beroepsonderwijs geven, dat de normale jonge mensen afschrikt en de practische mogelijkheid tot musiceervreugde tot nà eindeloze jaren van ongezellig zwoegen uitstelt. De eeuwige dril en té instrumentaal-gedachte solfège geeft op de duur aan een groot deel dezer jongelui zulk een afkeer, dat de muziekles stilaan tot de karwei-momenten van de kinderjaren gaat behoren en dus geenzins beantwoordt aan het doel: goede muziekliefhebbers te vormen. Tegenover deze onbegrijpelijke verouderde beroepswereld - die overigens merkwaardigerwijze ook op stijlgebied niet met haar tijd meegaat - vegeteert nog hier en daar een of andere vereniging, die in koorzang of samenspel halve wonderen verricht, met als enige aanmoediging de steun van een dikwijls a-muzikaal bestuur en de supporterij van vrienden en familieleden, mitsgaders enkele sympathieke dwepers, die kost wat kost de edele conste in leven willen houden. Volledigheidshalve moeten we hier echter ook wijzen op de werkdadige aanmoediging en bestaansmogelijkheid die de uitzendingen van het N.I.R. en de provinciale muziektornooien ter zake bieden. Deze laatsten redden eigenlijk deze traditioneel geworden uitingen van een volks en in de grond zeer gezond dilettantisme. Tot welke wonderen deze verenigingen inderdaad nog in staat zijn, konden we zeer onlangs nog ervaren in een pretentieloze provinciestad, waar zowel een koor-gilde tot een vrij hoog peil een Barok-kerkconcert gewijd aan Schütz, Buxtehude, Purcell en Vivaldi wist op te voeren, als een liefhebbers-orkest, door een gewone onderwijzer gedirigeerd, dat met werken van Haydn, Mozart en Borodin - plus het vioolconcert van Vieuxtemps door Cl. Quatacker gespeeld - optrad, het artistiek peil van de plaatselijke stedelijke muziekschool-concerten feitelijk voorbijstreefde... Het bestaan en de verdiende faam van koren als Singhet ende weset vro te Kortrijk, het Gregoriusgild te St. Niklaas, St Norbertuskoor te Antwerpen en het St Lutgardiskoor te Brugge bevestigen schitterend de levensvatbaarheid van deze instellingen, die in de grond liefhebbersgroeperingen zijn. Terwijl onze grote en kleine stedelijke zgn. orkesten, begiftigd met het muzikaal beroepsetiket van schoolse en syndikale allure, toch eigenlijk niet de gezonde en lévendige basis vormen, die zij voor onze muzikale volkskultuur eigenlijk zouden moeten zijn! Dilettantisme contra snobisme Dat er uit zulk een scheefgegroeide toestand een zekere moeheid moet voortkomen, is vanzelfsprekend. Zowel bij publiek als bij muzikanten. De meerbegoeden leren dan ook vlug de weg naar de hoofdstad of naar de kieskeurig bijgehouden discotheek, waar de muzikale uitvoeringen dan dikwijls de perfectie benaderen en de luisteraars feitelijk verwend worden en zo verschrikkelijk veeleisend, dat zij het vertikken om het plaatselijk geknoei nog verder met hun tegenwoordigheid te vereren. Waaruit dan de gevaarlijkste en meest onvolkse {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto De Mulder, Sint Amandsberg. ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm van snobisme ontstaat en de eigen lust tot actief musiceren totaal afsterft. Treedt dan in de plaats een soort heldenverering voor bepaalde, gelukkig meestal échte artisten, die echter vlug tot een soort muzikale supporterij ontaardt, die de aandacht van het kunstwerk en zijn geniale maker afwendt om ze op overdreven wijze op de vergoddelijkte vertolker te richten, met de smaaksnufjes en levensvreemde, oppervlakkige woordspielerei, die we daarbij kennen. Is het overigens ook niet uit deze valse instelling tegenover de muziek dat de verkeerde muziekliefhebberij ontstaat, van de verstandige luisteraar, die bij elke vertolking kan optellen hoeveel haperingen de solist en de dirigent hebben gemaakt? Hoeveel dichter bij de waarheid en bij het echte kunstbeleven staat dan niet de tegengestelde opvatting, die de musiceervreugde vooral vindt in de liefdevolle zelfbeoefening van de muziek, onder welke bescheiden vormen ook. Die onschuldige en diepmenselijke - want kinderlijke - hogere speelvreugde van de Homo Ludens die te beleven is bij de muziek die men zelf maakt... niettegenstaande het paar onnauwkeurigheden die men op technisch gebied misschien maken zal. Dit dilettantisme, dat niets anders is dan levensverbonden muziekbeleving, verdient ruim onze aandacht, omdat het de enige vorm is die op muzikale waarheid gesteund gaat. De beweging voor Huismuziek Dat dit volks-muzikaal dilettantisme, wil het niet verstarren, ook nog andere vormen dan de bestaande zal moeten aannemen, is voor iedere aandachtige waarnemer ter zake vrij duidelijk. Het min of meer gelukt nadoen van de beroepsmusiceerwijze, zoals het bij vele koren en vooral instrumentale groepen gebruikelijk is, bergt {== afbeelding Blokfluiten-duet Foto A. De Belder, Hoboken ==} {>>afbeelding<<} steeds een werkelijk gevaar. De muzikale leek, de niet beroepsmens, bezit niet de technische vaardigheid en geschooldheid die er nodig zijn om sommige - helaas de meeste! - compositie's met de nodige eerbied en gaafheid te vertolken. Indien hij zich nu uitsluitend, of zelf maar hoofdzakelijk op deze vormen van beroepsmuziek toelegt, dreigt ofwel het gevaar van ontmoediging, ofwel het gevaar van steeds onder peil te blijven. Het mooiste en sympathiekste idealisme van een allermoedigste dilettant, rechtvaardigt nog niet een activiteit die als geknoei zou kunnen bestempeld worden. De mogelijke toelaatbaarheid van sommige tekorten, die we hoger begrijpelijkerwijze bij een dilettant aanvaardbaar noemden, mag geen alibi zijn voor schuldige nonchalance of gemis aan eerbied voor een kunstwerk als dusdanig. Daaruit volgt dat een bloeiende lekenmuziek stilaan een eigen apart repertoire zal moeten opbouwen, bestaande uit muziek, die volwaardige kunst én lichte speelbaarheid weet te verenigen. Zodat de waarachtige speelvreugde inderdaad eruit opbloeien kan. Naar het voorbeeld van naburige landen, vooral van de Duitssprekende gebieden, ontstond te onzent in de dertiger jaren heel schuchter - samen met de ontluikende volkskunstbeweging - een nieuwe richting voor dilettanten, die zich op de eigenlijke huismuziek concentreerde. In georganizeerd verband kwam deze richting het duidelijkst in de vóóroorlogse VIVO-beweging en in enkele Katholieke Studentengroepen tot uiting. Algemeen is deze vernieuwende geest bij ons niet breed genoeg doorgedrongen om tegen de oorlogs- en na-oorlogse jaren stand te kunnen houden. Deze terugkeer tot het eigen, oude volkslied en tot de eenvoudige volkse instrumenten is in de officiële muziekkringen nooit au sérieux genomen geworden en heeft vanzelfsprekend onder de verdwazing der eerste bevrijdingsjaren schipbreuk geleden. In sommige goedmenende milieu's werd deze beweging bovendien nog verkeerd begrepen, zodat men bv. in oorlogstijd - wellicht ook om financiële redenen - de meest bizarre jeugdorkesten zag ontstaan waar straatinstrumenten zoals banjo's en mondharmonica's broederlijk samenspeelden met halfgestemde blokfluiten en onhandig bespeelde gitaren. Hier is het schokschouderend scepticisme van de musici natuurlijk begrijpelijk; de oppervlakkigheid van sommige verantwoordelijke jeugdleidingen is het daarom des te minder. Nieuwe geest en nieuw geluid Meegaande met de vernieuwende stromingen op gebied van volkszang en muziekonderwijs, is de nieuwe inhoud van het begrip Lekenmuziek de laatste jaren in Vlaanderen tot een duidelijke en frisse werkelijkheid uitgegroeid. Centra van uitstraling voor deze nieuwe muziekbeleving zijn de cursussen voor muziekpedagogie van Professor M. Andries te Mechelen en te Antwerpen en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral de veroverende en bloeiende {== afbeelding Orff-instrumentarium. Foto A. De Belder, Hoboken ==} {>>afbeelding<<} werking van de Antwerpse Halewijn-Stichting, die nu reeds vier jaren onder de leiding van Hans Dirken in talloze week-ends en studiedagen de nieuwe principes en practijk propageert, hoofdzakelijk in school- en jeugdbewegingsmiddens. De grondelementen van de nieuwe lekenmuziek trancheren op bijna revolutionnaire wijze met de verouderde, Biedermeier-stijl waarop nog vele maatschappijen en scholen zo ongelukkig teren. Juist de bekommernis om een gans andere, aparte houding en een volledig eigen repertoire voor gezonde lekenmuziek heeft nadrukkelijk de accenten op gans andere waarden verlegd. We kunnen ze onder vijf grondprincipes samenvatten. 1. Het eigen volkslied (het oude), gezongen in de eigen onvervalste, onbegeleide éénstemmige gedaante, is de basis dezer muzikale activiteit. En dit in de eigen verinnerlijkte stijl, verwijderd van alle opzettelijke pronk- of belijdeniszucht. Verinnerlijkte stijl die de zangwijze natuurlijk op de adem en in ongeforceerde stemligging laat bloeien en als gevoelsweergave alleen de onsentimentele, quasi-objectieve maar zinvolle groei mét de natuurlijke melodielijn mee huldigt. Alles tenslotte gesteund op de oprechte eerbied voor het lied zelf als een stuk volkskultuur. 2. Tweede grondelement is het herontdekken van onze echte, oude polyfonie, in dezelfde geest en sfeer gezongen als het volkslied (waaruit zij gedeeltelijk gegroeid is) en in niet geschoolde milieu's aangevat langs de veelvuldige practijk van de canon-zang, vorm bij uitstek van volkse meerstemmigheid. 3. Derde karakteristiek is het beoefenen van de echte huis- en speelmuziek, met duidelijke voorkeur voor déze instrumenten van verinnerlijkte muzikaliteit, zoals de blokfluiten, de vedels, de luiten en gitaren en de bescheiden gehouden strijkers. Ook hier wordt alle vorm van lawaaierige of té indrukwekkende bezetting vrijwillig vermeden, om juist de spelers te vormen in het spelend naar elkander luisteren, dat onvervangbaar en onschuldig kenmerk der huismuziek. 4. Meegaande met de nieuwe verrijkingen door de Duitse toondichter-pedagoog Carl Orff in zijn Schulwerk en Musik für die Jugend wordt ook gepoogd op eenvoudige slaginstrumenten van gemakkelijke speelbaarheid zelfgevonden begeleidingen te weven rond ons eigen Nederlands volkslied-repertoire. Deze improvisatie op het zgn. Orff-instrumentarium wordt door deze nieuwe klankkleuren en ongecompliceerde techniek als vanzelf dé school bij uitstek - vooral bij kinderen en jeugd - tot creatieve activiteit en weet op uitstekende wijze de natuurlijke drang naar ritmische beleving op te vangen in een eigen-frisse en muzikaal verantwoorde sfeer. 5. Het Gregoriaans tenslotte, het alpha en omega van alle muziek, krijgt ook hier een kans, daar het volledig thuishoort in deze nieuwe sfeer, om zijn beheerst-objectieve sereniteit en zijn rijke kerktonenreeks. Een taak voor onze toondichters Dat deze nieuwe geest én deze nieuwe klank niet uitsluitend op de oude muziek kan gedragen worden, ligt voor de hand. Volkslied en polyfonie worden liefdevol beoefend om hun blijvende waarde. Mogen ze echter ook als exemplum dienen voor de nieuwe muziek van eigen bodem en eigen tijd, in dezelfde objectievere sfeer en met dezelfde volkse speelbaarheid of zingbaarheid die we deze nieuwere muziek ook toewensen. Mét de verrijking van de nieuwe klankwereld en ritmische mogelijkheden welke het Orff-instrumentarium biedt, moet het onze jonge toondichters toch mogelijk zijn eindelijk eens een eigentijdse Vlaamse Speelmuziek te stichten. Wat Benjamin Britten in Engeland, wat Hindemith, Werdin, Bresgen en Orff in de Duitse landen niet beneden hun waardigheid hebben geacht, moeten ook volksverbonden componisten voor den volke bereid zijn te scheppen. Dat dit van onze oprecht begaafde toondichters veel begrip en kinderlijke overgave zal vragen, is overduidelijk. Zij zullen er echter honderdvoudig voor beloond worden door de dankbare ontmoeting met het beste deel van hun volk: dàt deel juist dat nog onbekommerd en zonder bijbedoelingen zijn ziel uitzingt en de moed bezit het hoge lied van roemvoller dagen fier en blij te verbinden aan de nieuwe zang van een volk, dat zijn eigenste, zingende hart hervonden heeft. ignace de sutter {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse componisten Het is en blijft voor tijdgenoten altijd een moeilijk iets een beeld te willen schetsen van het hedendaags muziekgebeuren. Wil men dus over de kunstenaars van zijn tijd handelen, dan dient vooreerst alle vooringenomenheid geweerd en zo objectief mogelijk geoordeeld. Het gaat daarbij bezwaarlijk het historisch belang af te wegen van hen die pas in de volle groei van het leven staan. Valt het te betreuren dat vele Vlaamse componisten uit de xixde eeuw nog ongewaardeerd in het duister bleven bij gebrek aan belangstelling, dan is het evenzeer bemoedigend vast te kunnen stellen dat men reeds uiterst lezenswaardige bijzonderheden over de jongere generatie kan vinden. Volledige levensbeschrijvingen van de componisten uit deze jongere generatie bestaan er vooralsnog niet. In het door ons gepubliceerd boek Levende Componisten uit Vlaanderen (Uitgave N.V. De Vlaamse Drukkerij, Leuven 1954-1955 2 delen), hebben wij reeds een poging gedaan om onze hedendaagse Vlaamse componisten, zowel oudere als jongere, meer bekendheid in ruimere kring te schenken. {== afbeelding Maurits Deroo: Bladzijde handschrift uit de Symphonische tryptiek Brugse Titels. ==} {>>afbeelding<<} Wat de keuze van de behandelde musici betrof dient nadruk gelegd op het feit, dat alleen - voorlopig althans - die componisten konden in aanmerking komen, wier leven en kunstprestaties reeds genoeg bekend waren, om het relaas daarvan enigszins belangwekkend te maken. Met beide delen werd tevens eenzelfde doel nagestreefd: enerzijds een bijdrage te leveren tot de huidige muziekgeschiedenis, anderzijds de stilaan ontwakende en langzaam groeiende belangstelling voor onze jongere Vlaamse musici te prikkelen. In deze korte bijdrage zullen wij aan wat in Levende Componisten uit Vlaanderen reeds geschreven werd niet veel toevoegen, doch beproeven - zo objectief en getrouw mogelijk -, onze huidige generatie van West-Vlaamse componisten even apart te belichten. Mocht het uiteindelijk resultaat van dit alles zijn, dat men in de kringen der musici en der actieve en passieve muziekbeoefenaars meer vertrouwen gaat scheppen in onze eigen Vlaamse kunst, dan zal daaruit in en buiten Vlaanderen meer belangstelling voor onze kunstenaars ontstaan. * Het lijkt waarlijk niet overbodig, de plaats, welke West-Vlaanderen en haar talrijke schaar componisten in het Vlaams muziekgebeuren de laatste jaren inneemt, eens nader onder ogen te zien. Wanneer wij als vertrekpunt de grote stappen volgen die West-Vlaanderen reeds zette in het muziekleven van de tweede helft der xixde eeuw, dienen wij ons te bepalen tot twee grote figuren: Karel Mestdagh (Brugge 22 oktober 1850 - Brugge 10 april 1924) en Jozef Ryelandt (Brugge 2 april 1870). Naast groter werk waarin Karel Mestdagh zich als een talentvol symphonicus liet gelden, was hij evenzeer een liederencomponist van groot formaat. Vlaanderen eert in Jozef Ryelandt een toondichter van ongewone betekenis voor onze nationale muziekkunst. Zijn werkzaam compositorisch talent was meer dan een halve eeuw actief, en omvat een grote verscheidenheid. Hij is voor alles een gevierd oratoriumcomponist, een grootmeester van mis en motet, kortom een schitterend componist, die met hoge artistieke gaven, met al het onsterfelijke dat uit menige bladzijde van zijn zo rijk en veelvuldig oeuvre spreekt, zich de dankbaarheid van zijn volk voor nu en de toekomst heeft verzekerd. In de xixde eeuw heeft het muziekleven zich wellicht sterker geconcentreerd rond Gent dan Brugge. Wij me- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} nen nochtans zonder tegenspraak te kunnen zeggen dat niet alle werken uit deze periode de proef van de tijd doorstonden. Evenwel dient gewezen op namen als Van Gheluwe, Gevaert, Blaes, Waelput, Van den Eeden, Lebrun, e.a., die door meer dan één voorbeeld de weg effenden voor het komende geslacht. Dat wij daarbij geen enkel woord reppen over Meester Peter Benoit, geboren te Harelbeke (West=Vl.) op 17 augustus 1834, wordt begrijpelijk wanneer men weet dat Benoit's kunst zich hoofdzakelijk om en rond Antwerpen heeft geconcentreerd en niet in West-Vlaanderen. Zijn kunst is meteen geworden een hoogtepunt in Antwerpen's feestelijk leven, in een schepping van Vlaams leven en Vlaamse schoonheid. De laatste tijd is - zoals dit b.v. in andere Vlaamse Provincies reeds het geval was - ook in de provincie West-Vlaanderen de belangstelling voor de huidige generatie van musici aanzienlijk toegenomen. Brugge, Oostende, Kortrijk en andere steden, het provinciaal bestuur en meerdere hogere instanties verlenen regelmatig prijzen en subsidies voor compositie-wedstrijden, wat wijst op toenemende belangstelling in de muzikale bedrijvigheid. Dat zijn beslist verheugende feiten, die getuigen van een sterker wordende ondersteuning en aanmoediging van onze Vlaamse muziekkunst en haar beoefenaars. Het geeft daarbij uiting aan de langzame maar volhardende strijd voor de Vlaams-muzikale wederopleving. Geen wonder, dat de muziek in West-Vlaanderen dan ook welig opfleurt en gedijt, en menige belangrijke muzikantenpersoonlijkheid daardoor op het voorplan treedt. Onder de recente jongeren die reeds heel wat van zich lieten horen, rangschikken we zonder aarzelen de in West-Vlaanderen geboren musici Maurits Deroo, Julien Rotsaert, Louis De Meester, Lucien Van Branteghem, Michiel Decroos, Willy Ostijn, Jean Louël, Jules Bouquet, Jean Decadt en Victor Legley. Namen als Prosper Van Eechaute en Jos Hanniken verwierven faam in de Vlaamse Gewesten, en worden aldaar beschouwd als Vlaams-sprekende en Vlaams-denkende West-Vlamingen. Heel deze trits zeer verfijnde kunstenaars vormen een niet onbelangrijke schakel in het Vlaams muziekleven. Bij een volgende gelegenheid zullen wij uitvoeriger beschouwingen wijden aan West-Vlaanderen en haar intens muziekleven. Wij zullen er ons nu alleen maar toe bepalen even stil te staan bij haar in leven zijnde componisten, en bij deze gelegenheid een vluchtig overzicht geven van hun voornaamste werken en kunstprestaties. * Wanneer wij diegenen, die het meest van zich lieten horen in volgorde van hun geboortejaar bespreken, dan komt eerst Maurits Deroo (Brugge, 4 november 1902) aan de beurt. {== afbeelding Maurits Deroo ==} {>>afbeelding<<} Hij is een rasecht musicus die met veel bescheidenheid zich een moeizame muziekcarrière heeft bevochten. Van de vele werken die hij reeds op zijn actief heeft, hebben een niet onaanzienlijk getal een ereplaats veroverd in het Vlaams muziekrepertorium. Reeds menigeen die over Maurits Deroo schreef vermeldde hoe hij verscheidene genres heeft beoefend van de compositie. Honderd twee en dertig werken zagen tot op heden het daglicht, waaronder orkeststukken, instrumentale muziek-, klavier- en orgelcomposities, kamermuziek, kunst- en volksliederen, koorwerken, enz... Met zijn Symphonische taferelen uit Vlaanderen bekwam hij in 1928 de vijfjaarlijkse muziekprijs van West-Vlaanderen. Hij is thans bestuurder van het muziekconservatorium te Brugge, dat door een voorbeeldig beheer van niet geringe betekenis is geworden voor het kunstleven van de West-Vlaamse hoofdstad. Julien Rotsaert Broeder Ildefons) werd te Brugge geboren op 20 november 1902. Hij behoort ontegensprekelijk tot de begenadigde kunstenaars die werkelijk begaafd zijn met een milde inspiratie, waarin de betrachting schuil gaat weer {== afbeelding Broeder Ildefons (Julien Rotsaert) ==} {>>afbeelding<<} te geven wat hij uit zijn eigen wezen opdelft. Studiereizen in Italië, Duitsland, Oostenrijk en Engeland, hebben daarbij zijn muzikale horizont sterk verruimd. Door menige grote compositie heeft hij reeds de algemene aandacht op zich gevestigd. Broeder Ildefons heeft veel gecomponeerd en de lijst van de werken die reeds getoonzet werden, is alleszins te {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} lang om te vermelden. Hij schreef o.m. 2 symphonische gedichten (Elckerlyck en De Scheldestroom), twee missen en een dertigtal liederen, muziek bij talrijke grote toneelstukken op tekst van C. Verschaeve (oratorio Sint Ursula, Pater J. Boon (oratorio Franciscus Xaverius), Willem Putman (oratorio De Sporenzege), Dr L. Elaut (cantate Het Kerstwonder), Jozef Storme (Heilig Hartspel van Wervik). Onder deze werken beleefde het oratorio De Sporenzege drie uitvoeringen, terwijl van het H. Hartspel te Wervik twee opvoeringen plaats grepen. Deze toondichter schreef eveneens de muziek bij het toneelwerk De kleine Wever Johannes van Yvonne Wagemans, dat reeds meer dan honderd maal werd opgevoerd. Broeder Ildefons is insgelijks drager van de compositieprijs ‘Provincie West-Vlaanderen’, en behoort zonder twijfel tot de allerbesten uit het West-Vlaams muziekleven te worden gerangschikt. Prosper Van Eechaute (Gent, 2 juli 1904) is een voorname figuur in onze hedendaagse Vlaamse muziek. Alhoewel geboortig van Gent speelt hij geruime tijd een hoofdrol in het West-Vlaams muziekleven. Na in 1933 de grote Prijs van Rome voor muzikale compositie verworven te hebben, werd hij in 1938 bestuurder van het Conservatorium te Kortrijk, waar hij sindsdien een grote activiteit aan de dag legt. Hij is de componist van menige hoogstaande compositie, waaronder de Sonate voor Alto en klavier die in 1930 reeds bekroond werd met de compositieprijs E. Matthieu, en zijn Strijkkwartet nr 1, dat door de Kon. Vlaamse Academie in 1936 met een mooie uitgave werd bedacht. Verder verwijzen wij speciaal naar het Strijkkwartet nr 2 dat in 1951 te Luik de eerste prijs verwierf als het beste Belgische werk in een internationale wedstrijd voor kamermuziek. Zijn compositorische bagage omvat verder nog orkestwerken, cantaten, toneelmuziek, liederen, een {== afbeelding Louis de Meester ==} {>>afbeelding<<} vijfstemmige mis en klavierstukken. In het jaar 1952 gaf men hem opdracht een omvangrijke orkestpartituur voor het prachtige Guldensporenspel te Kortrijk te ontwerpen en uit te werken. Sedert 1941 is hij eveneens de gevierde leraar in de Fuga aan het Kon. Muziekconservatorium te Gent. Louis De Meester (Roeselare, 28 oktober 1904) behoort wellicht tot de meest vooruitstrevende onder de jongeren uit West-Vlaanderen. Op zeer jeugdige leeftijd was zijn compositorische begaafdheid door zelfstudie reeds tot een merkwaardige rijpheid ontwikkeld. Na geruime tijd in het buitenland vertoefd te hebben komt hij in 1938 weer in ons land, neemt contact met Jean Absil, waar enkele maanden van hard werken met deze eminente leraar volstaan om zich uit alle schoolse banden te bevrijden. De lijst van zijn werken omvat een Sonate voor klavier (1946), Nocturnes (1947) en Kleine Suite (1953). Voor kamermuziek de Moedercantate (1940), Sonatine voor cello en klavier (1945), Divertimento voor blazerskwartet (1946), 3 strijkkwartetten, enz... Als orkestwerken zijn te vermelden: het zeer bekende en reeds veel uitgevoerde Magreb voor alto en orkest (1946), Cappriccio (1948), Betje Trompet (1950) e.a. Hij is thans als modulator verbonden aan de muziekdiensten van het N.I.R. Michiel Decroos (Bovekerke bij Diksmuide, 19 november 1906) heeft klavier en orgel gestudeerd en later na het voltooien van zijn onderwijzersstudie harmonie en contrapunt met Lionel Blomme uit Ieper. Na afloop van zijn studies werd hij in 1933 benoemd tot koster-organist te Torhout waar hij tegelijkertijd leraar werd voor orgel aan de Normaalschool. {== afbeelding Michiel Decroos Foto A. Van Belleghem ==} {>>afbeelding<<} Zijn composities bestaan uit 10 klaviersonaten, een symphonie, vijftig kunstliederen op teksten van Karel Van de Woestijne, Albrecht Rodenbach, K. Ledeganck, A. Westerlinck, e.a., een tweestemmige mis, een operette Zingende Lente, geestelijke composities en allerlei klavierstukken. Hij was eveneens geruime tijd dienstdoende koster te Alveringem, waar hij in aanraking kwam met Cyriel Verschaeve. Dit werd voor hem, zoals hij trouwens zelf zegt, de grootste gebeurtenis in zijn leven, want deze grote Priester en Vlaming leerde hem de volle weg naar de kunst kennen. Lucien Van Branteghem (Oostende, 8 januari 1910) is wellicht niet in hoofdzaak de componist van orkestrale werken, maar heeft zich integendeel sedert geruime tijd alleen gewijd aan het componeren van kunstliederen. Zijn eersteling op dit gebied Deemstering op tekst van Alice Nahon, werd na inzage door de Jury van de ‘Vereniging ter bevordering van de Nederlandse zang’ aanvaard om uitgegeven te worden. Al de tot op heden verschenen liederen - en er zijn er reeds meer dan 30 -, zijn op tekst van onze vooraanstaande Vlaamse dichters {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lucien Van Branteghem Foto G. Everaert-Pyck, Oostende ==} {>>afbeelding<<} als A. Nahon, W. Gijssels, K. Van de Woestijne, G. Gezelle, F. Van Hecke, e.a. Menig kunstkritikus besprak reeds de liederen van de West-Vlaamse componist, waaronder de bekende Willem Pelemans onomwonden meende te moeten verklaren dat, met deze liederen, onze nationale liederenschat verrijkt werd, die stelselmatig bij het verleden aanknopen door hun eenvoud en oprecht lyrisme en toch de bevindingen van de moderne toonkunst ten nutte maken in een strenge verbondenheid van de vorm en een gewilde bescheidenheid van de lyriek. Alles toont ons bij deze Oostendse componist een dienaar der kunst, wiens groeiende activiteit ons voor de toekomst nog heel wat zal veropenbaren. De activiteiten van Jos Hanniken (Wierde (Prov. Namen), 28 mei 1912) kan men niet met enkele woorden omschrijven. Ze bestrijken in hoofdzaak het terrein van de componist en dirigent. Als toondichter is zijn naam de jongste jaren bekend geraakt, alhoewel zijn productie nog niet aanzienlijk te noemen is. Zijn voorkeur gaat onloochenbaar naar de harmonie- en fanfare-bezetting met de grote werken: Historische Suite (1947), Valse Noble (1947), Ouverture (1948), Vuurbol (1950), Suite Enfantine (1952), e.a. Vakmanschap en gedegen muzikale dialectiek ervaart men bij een eerste inzicht in zijn partituren. Er zit een stuwend dynamisme, een gezonde klankkleur in zijn oeuvre, gepaard met een wezenlijke orkestrale {== afbeelding Jos Hanniken ==} {>>afbeelding<<} visie. Kamermuziekwerken, stapmarchen, liederen, klavierstukken, blijven getuigen voor een musicus met onderlegd vakmanschap. De muziek van Jos Hanniken is deze van een Vlaming, die met de tijd mee evolueert, zonder zich te laten meeslepen in de maalstroom van internationale ‘ismen’, die reeds zovele jonge componisten op een zandbank deden stranden. Willy Ostijn (Ieper, 8 juli 1913) is het echte type van de individualist, de echte vrijgevochtene. Zijn muziek heeft dan ook niets van de ruwe en dikwijls zelfs afstotende atonaliteit van vele moderne composities. Hij studeerde eerst te Mechelen (Mar. De Jong, Staf Nees en Flor Peeters) en vervolgens aan het Kon. Muziekconservatorium te Gent (Jozef Ryelandt). Tot de werken van Willy Ostijn behoren o.a. 24 orkestwerken waaronder Vlaamse Capriccio, Drie Vlaamse Dansen, Beelden uit het Oosten, Orkestsuite, enz..., die allen tot op heden in al onze radiozenders herhaaldelijk werden uitgezonden. Werken als Pastorale voor hobo en orkest, Concert-ballade voor klavier en orkest, Romance voor viool en orkest, Het meisje van Damme een operette, enz..., verraden een grote compositorische begaafdheid en getuigen voor een omvangrijke {== afbeelding Willy Ostijn ==} {>>afbeelding<<} muzikale bagage. Zijn oeuvre is vooral gekenmerkt door een logische ontwikkeling der thema's en kleurrijke orkestratie. In de laatste tijd heeft hij zich meer en meer tot het lichtere genre bepaald. Gelijk velen uit de muziekwereld, is hij insgelijks een rasecht musicus die, met veel bescheidenheid, als het ware in de schaduw der groten zijn eigen weg is opgegaan. Onder de hedendaagse West-Vlaamse jongeren neemt Jean Louël (Oostende, 3 januari 1914) een vooraanstaande plaats in. De uitvoeringen van zijn uitgebreid oeuvre wordt met grote aandacht gevolgd en wijst naar een beloftevolle toekomst. Na het verwerven van de gebruikelijke diploma's behaalt hij in 1943 in de grote wedstrijd voor muzikale compositie, genaamd ‘Prijs van Rome’ de eerste grote prijs met de cantate La navigation d'Ulysse. Een vluchtige opsomming van zijn voornaamste werken geven volgend beknopt overzicht: een symphonie (1941), Fantasie op twee middeleeuwse volksliederen (1942), Triomfmars (1945) - bekroond op een prijskamp ingericht door de Franse uitzendingen van het N.I.R.), Treurmars (1945) en Fanfares (1949), allen voor groot symphonisch orkest. Verder ontstonden nog een Suite (1942) voor kamerorkest, een sonate voor klarinet en klavier (1935), een Sonate voor fluit en klavier (1937), een Sonate voor viool en klavier (1952), een Sonate voor twee violen en klavier {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} (1952), een Trio voor trompet, hoorn en bazuin (1953), enz.... Veder dateren een niet minder aantal composities als 2 klavierconcerto's (1945 en 1949), 1 vioolconcerto (1951), Concerto voor fluit (1950), enz... Zijn bedrijvigheid als dirigent bracht hem reeds herhaalde malen voor de muziekkapel van H.M. Koningin Elisabeth, het groot symphonieorkest van het N.I.R. Brussel, het Nationaal orkest van België, de orkesten van de Kon. Conservatoria van Gent en Brussel. Toewijding, ernst, liefde voor het vak en gedegen technisch meesterschap, schragen zijn scheppingsvermogen, zodat wij in hem wezenlijk een kunstenaarstemperament begroeten, die heerlijke perspectieven opent voor onze Vlaamse muziek. Een belangrijk te vermelden musicus onder de jongere West-Vlaamse componisten is zonder twijfel de Brugse toondichter Jules Bouquet (Roeselare, 16 februari 1914). Menige vleiende onderscheiding viel reeds zijn talrijk oeuvre ten deel, en bekende kunstcritici en persoonlijkheden uit de Vlaamse kunstwereld spraken zich in lovende bewoordingen over hem uit. Na muziekstudies aan het Brugs Conservatorium met J. Van Roy (Klavier), wordt hij leerling van het Kon. Muziekconservatorium te Gent, waar hij onder leiding van Martin Lunssens voor Fuga en Toussaint De Sutter voor compositie en orkestratie zijn studie voltooit. In 1949 bekomt hij de Vijfjaarlijkse prijs voor Toonkunst van de provincie West-Vlaanderen. De lijst van Bouquet's werken omvat orkestwerken, waaronder Brutus' Visioen, een symphonisch gedicht, en Symphonische Variaties, een Sonate voor hoorn en klavier, een Vierstemmige Mis met orgel, liederen en enkele markante koorwerken. In een wedstrijd, andermaal uitgeschreven door de provincie West-Vlaanderen, behaalde hij dan wederom een vleiende onderscheiding met zijn Oratorio Godelieve {== afbeelding Jean Louël ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jules Bouquet ==} {>>afbeelding<<} voor soli, koren en orkest. Al deze hoger opgesomde bekroningen, werken en artistieke prestaties, verraden met volstrekte zekerheid een intense activiteit. Dit alles leidt ongetwijfeld naar een zegerijke en beloftevolle toekomst. Voor de ontwikkeling van het muziekleven in West-Vlaanderen is Jean Decadt (Ieper, 21 juni 1914) ongetwijfeld een niet onbelangrijke figuur. Bij een eerste contactname doet het werk van deze componist modern aan. Niettegenstaande af en toe gewaagde klankcombinaties zoekt hij toch steeds het evenwicht te bewaren door de melodische lijn gaaf en zangerig te houden. Naar de vorm blijft hij daarbij zelfs sterk bij de klassiekers aanleunen. Hij studeerde aan het Kon. Muziekconservatorium te Gent onder leiding van Georges D'Hoedt, Georges Lonque, J. Ryelandt en Touss. De Sutter, vier klinkende namen in onze Vlaamse toonkunst. Zijn composities bestaan o.a. uit 2 grote orkestwerken (Sire Halewijn en Colardijn-Suite), talrijke liederen, klavierstukken, een Trio voor houtblazers, Romance voor altviool en klavier, orgelcomposities, enz. In 1951 kreeg hij opdracht muziek te componeren op tekst van Anton Van de Velde voor een massa-spel te Harelbeke, als hulde aan Vlaanderen's geniaalste toondichter Peter Benoit. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jean Decadt ==} {>>afbeelding<<} Jean Decadt staat zo wat buiten het rumoerige kunstleven, en dit is wellicht oorzaak van zijn tot op heden betrekkelijk weinig omvangrijk oeuvre. De weinige werken die hij ons tot op heden schonk laten toch toe vast te stellen dat ze met vakkennis en scheppende begaafdheid ontstonden. Victor Legley (Hazebroek - Frans Vlaanderen, 18 juni 1915) is een componist, die wel is waar geen opvallende invloed uitoefent op het muziekleven in Vlaanderen, maar wiens werk toch representatief voor de moderne strekking in de Vlaamse toonkunst mag worden genoemd. Hij studeerde aan de Academie te Ieper en daarna aan het Kon. Muziekconservatorium te Brussel met François Broos (altviool), Raymond Moulaert (contrapunt) en Leon Jongen (Fuga). In 1943 behaalt hij in de grote wedstrijd voor muzikale compositie (Prijs van Rome) een eerste tweede prijs met de cantate La navigation d'Ulysse. De voorliefde voor het componeren van orkeststukken, spreekt duidelijk bij een eerste overzicht van Legley's oeuvre. Zo ontstaan: Variations Symphoniques sur une vieille chanson Flamande (1941), Symphonie nr. 1 (1942), Symphonie Miniature (1946) en de symphonische schets The Golden River (1948). Tot zijn verder oeuvre behoren dan nog: Sonate voor viool en klavier (1943), Sonate voor alto en klavier (1943), Sonate voor cello en klavier (1945), en een strijkkwartet voor 2 violen, alto en cello (1947). Andere grote werken als Concerto voor viool en orkest (1947), Concerto voor klavier en orkest (1952), Sonate voor klarinet en klavier (1952), Sonate voor trompet en klavier (1953), bevestigen andermaal een zeer vruchtbare aktiviteit als componist. Victor Legley is drager van de compositieprijzen Agniez (voor zijn eerste symphonie), Irène Fuerison (voor zijn Orkestsuite), en de grote prijs van de Provincie Brabant 1954, voor het componeren van een klarinet-sonate. Onbevangen mag Victor Legley gerangschikt worden bij de voornaamste jongeren van deze generatie. De reeds geleverde artistieke prestaties leveren het onomstootbaar bewijs dat zijn kunst voor de toekomst rijke perspectieven opent. Wanneer wij thans nog vermelden Lionel Blomme uit Ieper, Daniël Clement en Herman Roelstrate uit Izegem, Jozef Berden en Stefaan Dombrecht uit Oostende, Nuttin uit Nieuwpoort en Hilmer Verdin uit Sint Andries, die composities van de meest uiteenlopende aard schreven, menen wij nagenoeg volledig te zijn geweest. * Zoals hoger aangetoond werd bezitten wij onder de jongere generatie van musici in West-Vlaanderen dus reeds een ruim aantal beloftevolle componisten die zich niet onbetuigd hebben gelaten, en reeds menige mooie compositie voortbrachten. Dat zijn verheugende feiten die getuigen van een nieuw en rijk opbloeiend muziekleven in Vlaanderen, waarin de begaafde kunstenaars met hun rijkbedeelde intuïtie en gelouterde kunstvaardigheid, hart en geest kunnen uitspreken in volle scheppingsvrijheid. Dit getuigt andermaal dat wij een blijde toekomst tegemoet gaan, waar het reeds lang gedroomde ‘Vlaamszijn’ naar aard en uiting weer werkelijkheid wordt, waar geen enkele kracht verloren gaat en geen enkele groeien bloeibelofte onderdrukt wordt. {== afbeelding Victor Legley (links) en Lionel Blomme ==} {>>afbeelding<<} In de schone verwachting dat deze schaar West-Vlaamse toonkunstenaars ons kunstpatrimonium nog met menige schone bladzijde muziek mogen verrijken, wensen wij hen van ganser harte nog vele vruchtbare en klankrijke jaren. drs. karel de schrijver {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Losse aantekeningen bij de Antigone van Sofokles¹. In het kader van de jubileumviering van het Klein Seminarie te Roeselare wordt er een grootse opvoering gegeven van Sofokles' Antigone, onder de regie van Antoon Vander Plaetse. Het Kunstenaarsverbond sluit zich aan bij deze viering van een instelling, die van onovertroffen betekenis was voor onze Vlaamse kultuur, en die ook het Kunstenaarsverbond vanaf de stichting steeds heeft gesteund. De Antigone is, indien het woord niet oneerbiedig klinkt, een soort van aanvulling, iets als een naspel van Aischylos' Zeven tegen Thebe. Vóór de poorten van de stad zijn de twee zonen van Oidipoes, Eteokles en Polyneikes, onder elkaars slagen gevallen. Dadelijk daarop wordt de Staatsleiding, waarmede tot op dit ogenblik Eteokles was belast geweest, overgenomen door hun oom Kreoon. Op doodstraf verbiedt hij ook maar de geringste begrafenisritus te volbrengen over het lijk van hem die het vaderland aanrandde, Polyneikes. Gedreven deels door zusterliefde, deels door haar geweten, gaat Antigone, het eigen nichtje van de nieuwe bewindvoerder, dochter van zijn zuster Jokaste en zuster van de gesneuvelden, toch de dodenritus over het lijk van haar broer voltrekken. Om de weerspannige te straffen laat Kreoon haar levend in een graf opsluiten; zij moet er de hongerdood sterven. Het meisje pleegt er echter zelfmoord. In haar ondergang rukt zij haar verloofde mede, Haimoon, de eigen zoon van Kreoon, alsmede de vrouw van Kreoon die, wanhopig na de dood van haar jongen, op haar beurt zelfmoord pleegt en de dood ingaat met een vervloeking voor haar man. Uit angst voor zulke of gelijkaardige rampen komt de vorst tot een juister besef van zijn verplichtingen als staatshoofd². en, wanneer het reeds te laat is, tot meer inschikkelijkheid. In de allerlaatste verzen wordt dan medegedeeld wat het doel van zijn straf is: dat de mens mocht wijs genoeg worden om zich, als beperkt wezen, neer te leggen bij zijn begrenzing door de goddelijke wereld; dat wie deze door de goden gestelde grenzen niet aanvaardt, ze leert kennen door de rampen die uit zijn dwaasheid bijna als natuurnoodzakelijk groeien³.. * Over de zin van gans het stuk is onlangs opnieuw gediscussieerd geworden. Volgens de enen is de Antigone het drama van de zuster die ten onderen gaat aan haar tot het christelijk-heldhaftige opgedreven piëteit, volgens de anderen het drama van de staatsman die wordt verbrijzeld door een zeer echt, maar verkeerd opgevat plichtsbesef. Het probleem kan, scherper geschematiseerd, aldus worden omschreven: hebben we hier het eerste eigen drama van de persoonlijke gewetensvrijheid, of niet; dient het stuk te worden opgevat als de eerste zuivere noodkreet van het geëmancipeerd individueel geweten, dan wel niet. * Laten we, voortgaande op de pas gegeven samenvatting, nog even vaststellen wat juist in het stuk wordt beklemtoond; dit hier nl. hoe iemand die zijn, in de kern aanvaardbare staatsprincipes, eenzijdig doorvoert, ze aldus te ver drijft en, als onder een goddelijke stuwing, aan zijn eigen overdrijving ten onderen gaat. Dat Kreoon wordt getekend als de behoeder van in hun kern aanvaardbare staatsprincipes en optreedt als de verdediger van de noodzakelijke orde in het vaderland, lijdt geen twijfel. Wie een vriend - zo spreekt hij - hoger stelt dan zijn vaderland, die noem ik niet. Laat Zeus die alles ziet, het weten: ik zwijg niet, wanneer ik in de plaats van de redding de rampen zie naderen tot de burgers; een man die zijn land niet gunstig gestemd is, neem ik niet tot vriend. Ik weet immers dat ons land ons heil is, het schip waarop wij vrienden maken, indien het gunstig vaart. Met deze principes voor ogen, zal ik het welzijn van deze stad bevorderen⁴... Regeringloosheid is het ergste kwaad: gehoorzaamheid integendeel redt de massa van hen die goed worden bestuurd. Daarom is het nodig dat wij de orde voorstaan⁵. Gezonde principes, die graag worden beluisterd bij een overste, op voorwaarde nochtans dat zij niet worden losgehaakt uit de juiste visie op de totale mens. Deze gave van de totale visie lijkt echter niet de hoofdeigenschap te zijn van Kreoon. Immers, hoe voorzichtig het ook klinkt, toch blijkt duidelijk dat hij op vrij bedenkelijke wijze aan de staatsorde de voorrang verleent boven de rechtsorde, dat hij zijn eigen orde plaatst boven de orde die werd bepaald door de goden. Wanneer - zo zegt hij verder - de staat iemand heeft aangesteld, aan die men moet gehoorzamen, in de kleine zaken, in de rechtvaardige, en in beider tegendeel⁶. Of, bedenkelijker nog: Zelfs indien de adelaars van Zeus hem (nl. het lijk van Polyneikes) wegroven als aas en voeren naar zijn troon, neen, zelfs zo zou ik voor de bezoedeling niet sidderen en toelating geven om hem te begraven⁷. Dit is het kritisch punt waarop Haimoon en Teiresias, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} maar allerheftigst en allereerst Antigone, tegen de gevestigde staatsmacht in verzet komen. Vooral door de zuster van Polyneikes wordt aangetoond hoe haar beslistheid om anders te handelen dan door het staatshoofd werd voorgeschreven, wortelt in opvattingen van de orde die veel hoger reiken en ook veel dieper ingrijpen dan deze van haar louter staatsrechtelijk ingestelde oom. De woorden citeren waarmede zij haar houding principieel verdedigt, is bijna overbodig. Kreoon heeft gevraagd: Kendet gij de proclamatie waardoor de begrafenis werd verboden? Antigone antwoordt: Ik kende ze. Kreoon: En toch hebt gij het gewaagd deze wetten te overtreden? Antigone: Ja, want het was niet Zeus die ze had uitgevaardigd en evenmin Dikè, zij die woont bij de goden van de onderwereld, die zulke verordeningen had bepaald onder de mensen. Het was mijn overtuiging dat uw edicten niet zoveel kracht bezitten om u, een sterveling, de macht te schenken voorbij te lopen aan ongeschreven en onwankelbare wetten van goden. Deze zijn niet van vandaag of van gister, maar zij leven eeuwig en niemand weet uit welke tijd zij stammen. Voor zulke geboden wil ik niet, uit vrees voor de mening van welk mens ook, gestraft worden door de goden... Had ik geduld dat het lijk van hem die uit mijn moeder geboren is, onbegraven bleef, daaronder zou ik geleden hebben. Het andere deert me niet⁸. Wij vrezen dat het passages zijn als deze die de mening hebben doen ontstaan dat gans de tragedie moet worden opgevat als de kreet van het individueel geweten in nood. * En toch is het, menen wij, in weerwil van de edele doelstellingen waarvoor de zuster van Polyneikes haar leven inzet en van de titel zelf, niet gewaagd te beweren dat het stuk noch allereerst noch stellig uitsluitend moet worden aangezien voor het drama van Antigone, maar meer dan wat ook voor dit van Kreoon. Méér dan één lijn wijst in deze richting. Daar is, vóór al het andere, de bouw zelf van het stuk. Op dit punt verdienen drie zaken onze aandacht: ten eerste de persoon die gans de actie aan de gang brengt, vervolgens het twistpunt dat in geheel het centraal gedeelte van het stuk wordt behandeld, tenslotte de persoon op wie de aandacht wordt gericht bij de ontknoping. Wij zullen vaststellen dat het onderzoek van elk punt eindigt bij Kreoon. Dat hij het is die gans de actie door zijn besluit aan de gang brengt⁹, hoeft geen betoog. Over dit punt moet dienvolgens niet verder worden uitgeweid. Het centraal deel van het stuk, de eigenlijke actie, is opgebouwd in de vorm van een triptiek, loopt van v. 441 tot 1090 (Cl. 427-1053) en wentelt doorlopend, niet om de vraag wat Antigone te doen stond, maar wel of de nieuwe heerser goed heeft gedaan. De discussie betreffende {== afbeelding Aischylos: Oresteia. (Foto Théatre de France V) ==} {>>afbeelding<<} dit twistpunt wordt gevoerd tussen Kreoon en zijn nicht, die op een zeker ogenblik wordt bijgestaan door haar zus Ismene¹⁰, daarna tussen Kreoon en zijn zoon¹¹ tenslotte tussen Kreoon en de ziener¹². Driemaal wordt beklemtoond wat de inwerking is geweest van de discussie, niet op Antigone, die na de tweede woordentwist verdwijnt¹³, maar op Kreoon: het conflict met zijn nicht en zijn zoon bevestigt hem in het getroffen besluit¹⁴; de woorden van de ziener daarentegen brengen hem aan het wankelen¹⁵. Alles wat tussen deze scharniergewrichten wordt ingebouwd, nl. het tweede, het derde en het vierde stasimon¹⁶, het hyporchema¹⁷ en de als kommos aangrijpend gebouwde derde episode, de wegvoering van het veroordeeld meisje¹⁸, mag, gezien uit de hoek van de ideële inhoud, worden beschouwd als dramatisch of lyrisch tussenwerk. Zodra nu de halsstarrige vorst door de voorspelling van Teiresias tot een juister inzicht van zijn bevoegdheid en een duidelijker besef van de diepste werkelijkheden is gekomen, laat Sofokles hem in de boven reeds geciteerde verzen het kapitaal besluit trekken dat het toch best is, zolang men leeft, de bestaande wetten in acht te nemen¹⁹, waarop de dramaturg ons niet een overwinnende Antigone laat zien, maar een bewindvoerder die wordt gestraft omdat hij niet heeft geleefd overeenkomstig een te laat en door gebroken eigenzinnigheid gewonnen wijsheid²⁰. Tenslotte wijst ook de zedenles waarmede gans het stuk wordt besloten, - ook dit vergt geen langere commentaar - niet naar Antigone, maar nogmaals naar Kreoon²¹. * {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder veel gevaar voor vergissing mag uit deze ontleding worden afgeleid dat in de Antigone niet op de eerste plaats wordt behandeld - in de onderstelling dat er iets wordt ‘behandeld’ - ‘de zaak Antigone’, een gewetensprobleem, maar ‘de zaak Kreoon’ een staatsprobleem. Door de omstandigheden waarin de dramaturg zijn probleem inkleedt, ligt daarin ongetwijfeld geïmpliceerd en komt dienvolgens voor, zo men wil, doch slechts in ondergeschikte stelling, een gewetensprobleem. Maar hier is opnieuw iets opmerkenswaard nl. dat op geen enkel ogenblik wordt medegedeeld wat Antigone in de gegeven omstandigheden eigenlijk had moeten doen. Het geïmpliceerd probleem wordt bijgevolg niet beantwoord. Waar vindt men een uitleg voor deze anomalie, indien men uitgaat van de onderstelling dat het Sofokles' inzicht was juist van deze ‘zaak’ het ideologisch knooppunt van zijn drama te maken? Er is echter nog meer. De moeilijkheid van de met het staatsgezag onenig geworden onderhorige wordt eigenlijk nergens als strikt gewetensprobleem gesteld, vermits Antigone, bij wie het probleem overeenkomstig de hypothese bestaat, op geen enkel ogenblik verschijnt als gewikkeld in een innerlijk conflict, maar vanaf het eerste ogenblik voor ons optreedt als een meisje dat beslist heeft en beslist is, wat het ook kosten mag, het uitgevaardigd bevel uit gewetensovertuiging te overtreden²². * Indien het zo gelegen is, nl. indien het Sofokles' voornaamste inzicht niet zozeer is het drama van de persoonlijke gewetensplicht te schrijven, als wel de dwaasheid van goddeloze staatsopvattingen te belichten, wordt gemakkelijker begrepen waarom hij het zo heeft geschikt dat ons een minder sympathieke Antigone wordt getekend dan normaal mocht worden verwacht. Zijn oordeel over het slachtoffer van Kreoons willekeur lijkt inderdaad vrij genuanceerd en ongetwijfeld niet overmengd gunstig te zijn; het is bijna of hij de toeschouwers, en wellicht nog meer de lezers, uitnodigt drie zaken in haar te onderscheiden, nl. haar doelstelling, haar persoon en karakter, en tenslotte haar daad. Voor haar doelstelling, m.n. voor haar verlangen om aan geen enkele religieuze plicht tegenover haar broer of de goden tekort te komen, heeft Sofokles niets anders dan woorden vol bewondering: haar schelmstuk is heilig²³, de dood verlangt dezelfde wetten voor allen²⁴, de mens is geboren niet om te delen in de haat maar in de liefde²⁵, en dan gans dit boven reeds geciteerd en met felle hartstocht doorgloeid pleidooi voor de religieuze betekenis van ons menselijk bestaan. En Sofokles schikt het zo dat, wanneer het meisje wordt weggevoerd, haar op dit uiterste ogenblik de gelegenheid wordt geboden haar onaangetaste overtuiging een laatste maal in het gelaat van de dood te proclameren: banden van bloedverwantschap sluiten over de dood heen²⁶ en de goden rekenen het nooit aan voor een vergissing, wanneer iemand eerbied betuigt voor de afgestorvenen²⁷. Of de mening van de dramaturg ook betreffende de persoon en het karakter van het meisje even gunstig blijft, is minder zeker. Tegenover Kreoon tekent hij ze nutteloos uitdagend²⁸. En verder, indien Sofokles het werkelijk op prijs stelt ons de zuivere heldin van de gewetensplicht te laten bewonderen, waarom schikt hij het voortdurend zo dat zij er geen ogenblik heeft aan gedacht, alvorens tot de daad over te gaan, Kreoons beslissing al was het maar één moment met hem te gaan bespreken? Had zij gehandeld pas nadat ieder ander middel tot plichtsbetrachting had gefaald, dit zou haar voor ons en in nog sterkere mate voor de Atheense toeschouwers, die over de vrouw minder geëmancipeerd dachten dan wij, stellig een rustiger sympathie gewonnen hebben. Of, laat een ogenblik worden aangenomen dat op haar houding tegenover Kreoon niets valt af te dingen; waarom dan tegenover haar zus, de zachte en weerloze Ismene, een houding zo honend in haar harteloosheid²⁹, {== afbeelding Koor uit Oidipoes door het Nationaal Toneel van Athene (links), de Nederlandse comedie van Amsterdam (midden) en het Centre dramatique de Suisse romande (rechts). (Foto's Théatre de France V). ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dat moeilijk wordt ingezien waardoor zulks wordt gewettigd. En indien Sofokles' oordeel over de heldin van het verzet inderdaad minder gunstig is dan soms wordt gemeend, dan wordt ook gemakkelijk begrepen waarom hij er niet heeft voor teruggeschrikt het koor, dat daarom niet noodzakelijk een laag-bij-de-gronds bourgeoiskoor hoeft te zijn, nooit anders dan weinig vleiend over haar te laten spreken, en alleszins veel minder vleiend dan in het drama nodig is³⁰. Het meisje, aldus het koor, wordt gedreven door een dolle wind³¹, zij heeft zich te ver gewaagd in haar vermetelheid³² en haar ondergang bewerkt door een eigenzinnige opgejaagdheid³³, of, nog dieper afkeurend: zij heeft zich met geweld gestoten aan de, reeds sinds de dagen van Hesiodos en Soloon, maar vooral sinds deze van Aischylos, zo hoog aangeschreven Dikè, het goddelijk recht³⁴. * Allicht nog symptomatischer is het volgende: door geen enkele van al de personages die Kreoons zaak niet genegen zijn, laat de dramaturg het optreden van Antigone principieel goedkeuren: niet door Ismene, niet door haar verloofde, niet door de voor de goden en het recht optredende Teiresias. Vooreerst Ismene. Zij noemt de onderneming van haar zus een door genegenheid geïnspireerde dwaasheid³⁵, een vergissing waarvan de oorsprong moet worden gezocht in een voorbijgaande zinsverbijstering³⁶ en waarvan zij, uit zusterliefde, de gevolgen wil helpen dragen³⁷. Zelfs met de beste wil kan men in geen enkel van al deze uitspraken de geringste goedkeuring ontdekken. Vervolgens Teiresias. In hem is op geen enkel ogenblik een kruiperig slaaf aan het woord; maar toch wordt in geen enkele verklaring van hem een woord ontdekt waaruit zou blijken dat hij principieel instemt met Antigone's houding of daad. Door hem wordt iets als een beginselvaste middenweg gekozen: het gezag van Kreoon is reëel³⁸, maar de staatsmacht is begrensd door het recht van de goden waardoor niet wordt geduld dat levenden worden veroordeeld tot de uithongering onder de grond, dat doden worden onbegraven gelaten en dat steden worden bezoedeld door onteerde lijken³⁹. Over hetgene Antigone in de gegeven omstandigheden had moeten doen, wordt geen woord gerept. Waarom bij de auteur steeds dezelfde aandacht voor de beslissing van Kreoon, en dezelfde onverschilligheid betreffende de principiële motivering van Antigone's verzetsdaad? Indien tenslotte nog iemand door Sofokles kon geroepen worden om een apologie van Antigone's handelwijze uit te spreken, dan was het ongetwijfeld haar verloofde Haimoon. Wat horen we evenwel van hem? Niets anders dan de bewering betreffende een vage rumor onder het volk, dat in stilte zijn instemming zou betuigen met {== afbeelding Ontwerp van Marie-Hélène; Dasté voor Agamemnoonkostuum. (Foto Thétre de France V) ==} {>>afbeelding<<} het veroordeeld meisje als zou het veeleer dienen te worden beloond dan gestraft⁴⁰. Waarom laat Sofokles ook deze enige gelegenheid ontglippen om de kreet van het persoonlijk geweten, d.i. de verzetsdaad van Antigone, in een paar verzen duidelijk te rechtvaardigen? * Mag, na dit enigszins uitgebreid onderzoek, naar het uitgangspunt worden teruggewezen, nl. dat sommigen zich wellicht laten misleiden om de Antigone te interpreteren hoofdzakelijk als bevestiging van het individueel geweten tegen de verpletterende staatsmacht? En mag het nu een bezonnen stelling heten, wanneer iemand meent te kunnen beweren dat Sofokles het alleszins niet in eerste instantie en wellicht helemaal niet daarover heeft, maar dat het zijn inzicht is aan sommige voorstanders van gewaagde staatstheorieën de grenzen van de staatsmacht aan te wijzen? {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze grenzen worden aangetoond door Antigone⁴¹, door Haimoon⁴², door Teiresias⁴³, tenslotte door Kreoon zelf erkend⁴⁴ en ook door het koor⁴⁵ dat uit gans de tragische wending van de gebeurtenissen niet besluit met de lof van Antigone als van de heldin van de individuele gewetensplicht, maar met een les in bescheidenheid welke het voor Kreoon beter ware geweest vroeger te begrijpen. Indien Sofokles in de Antigone een probleem bewust stelt - en dat is een gegronde hypothese - is het dit van de staat wiens macht, aldus de dramaturg, wellicht geen grenzen zou kennen, indien ook hij geen verantwoording verschuldigd was aan de goden. Wie God miskent, dit ziet Sofokles duidelijk in, vervangt hem noodzakelijk door de tot godheid gepromoveerde en individuen-verpletterende staat. Alleen wezensrechten van de mens, gebaseerd op een eeuwige wereldordening van de godheid, beschermen het individu tegen de willekeur van ieder doctrinair, rationalistisch en dienvolgens goddeloos staatsabsolutisme. * Sofokles heeft het probleem bijgevolg anders gesteld dan wij, modernen, graag wensen dat hij het mocht gesteld hebben. Waarom? Moeilijk te beantwoorden vraag. Indien wij echter, een blik achteruit werpende en aan Aischylos terugdenkende, in ogenschouw nemen welke afstand ligt tussen deze laatste en zijn jonger rivaal, en dan verder overwegen welke spirituele reis nog moet voltrokken worden van Sofokles tot de enkele tientallen jaren jongere Platonische Sokrates, menen wij te mogen de onderstelling wagen dat de tijd nog niet rijp was voor een gewetensproblematiek, individualistisch genoeg om modernen, althans indien zij christenen zijn, tot de bodem te bevredigen. Het is echter reeds, wij menen te mogen zeggen: zeer belangrijk, dat hij het probleem van de begrenzing der staatsmacht heeft kunnen zo duidelijk stellen en durven zo ondubbelzinnig beantwoorden. Wat dan verder het met verplettering bedreigd individu moet doen, wanneer het in de vangarmen van het goddeloos staatsabsolutisme wordt gegrepen, is een vraag waarop hij niet heeft geantwoord, zelfs niet door de schepping van de roekeloze en trots haar mateloze hardheid, toch bewondering afdwingende figuur van Antigone. Liet hij dit antwoord na uit onverschilligheid? Waarschijnlijk niet. Uit onmacht? Best mogelijk. Uit vrees dat het toneelmatig niet opportuun was dit probleem in het groot publiek te gooien? Ook wel enigszins daarom wellicht... Het mag hem niettemin als een uitzonderlijke verdienste aangerekend worden dat hij reeds in 442 v. Chr. zijn medeburgers heeft gewaarschuwd hoe de goddeloze staat waarvan sommige rationalistische nieuwlichters in zijn dagen droomden, door een innerlijke en onweerstaanbare dynamiek wordt gedreven tot mensonterend absolutisme en dienvolgens tot goden tergende rechtsverkrachting. En dat hij in een even glanzende als dramatisch aangrijpende toneelbewerking van dit ideëel gegeven zijn medeburgers heeft gewezen naar de enige weg die, over bezonnenheid en erkenning van de godheid, leidt tot eerbied voor de menselijke persoon en aldus tot de vreedzame ordening van het burgerlijk leven. kan. dr. robert stock 1. Overgenomen uit een ruimere studie over dit onderwerp. 2. Antig. 1113-1114. ‘Ik vrees dat het best is zijn leven door te brengen met de gevestigde wetten in acht te nemen’. Vertaling Cluytens 1076-1077. In het vervolg zal de verkeerde nummering van de, naar onze mening, beste Nederlandse vertaling, nl. deze van Dr. Fr. Cluytens, telkens worden aangewezen door het teken Cl. 3. Antig. 1347-1353: ‘Bezonnenheid is verreweg het voornaamste bestanddeel van het geluk. Gemis aan eerbied in alles wat de goden aanbelangt (d.i. het tegendeel van bezonnenheid) is onduldbaar. De grote woorden van de overmoedigen betalen harde slagen af en leren, met de jaren, zich bezinnen’. (Cl. 1291-1296). 4 Antig. 183-191 (Cl. 172-181). 5 Ib. 672-677 (Cl. 653-658) passim. 6 Ib. 666-667 (Cl. 647-648). 7 Ib. 1040-1043 (Cl. 1002-1004). Hier toch schijnt Kreoon te vermoeden dat hij te ver is gegaan, want hij voegt aanstonds een correctief toe: ‘Ik weet toch beslist dat geen mens de goden kan bezoedelen’ (1043-1044 = Cl. 1005-1006). 8 Ib. 441-468 (Cl. 435-462). 9 Ib. 1-375 (of zelfs indien men wil tot 440) (Cl. 1-361; 426). 10 Ib. 441-575 (Cl. 427-561). 11 Ib. 626-765 (Cl. 608-746). 12 Ib. 988-1090 (Cl. 950-1053). 13 Ib. 943 (Cl. 915). 14 Ib. 574-581 (Cl. 560-567); 766-780 (Cl. 747-761). 15 Ib. 1090-1110 (Cl. 1054-1075). 16 Ib. 582-625 (Cl. 568-611); 781-800 (Cl. 762-782); 944-987 (Cl. 916-949). 17 Ib. 1115-1154 (Cl. 1078-1103). 18 Ib. 806-943 (Cl. 783-915). 19 Ib. 1113-1114 (Cl. 1076-1077). 20 Ib. 1155-1346 (Cl. 1108-1290). 21 Ib. 1347-1353 (Cl. 1291-1296) tekst vertaald in voetvoet 3. Ten onrechte meent Dr. Fr. Cluytens (o.l. blz. 25) het besluit te moeten ontdekken in de verzen 1023-1027 (Cl. 985-989): Kreoon herstelt eigenlijk niets en ontgaat het ongeluk niet. 22 Ib. 23-48 (Cl. 21-45). 23 Ib. 74 (Cl. 71). 24 Ib. 519 (Cl. 505). 25 Ib. 523 (Cl. 509). 26 Ib. 895-904 (Cl. 869-876). 27 Ib. 940-943 (Cl. 912-915). 28 Ib. 69-70 (Cl. 66-67); 77-80 (Cl. 72-76); 83 (Cl. 80); 93 (Cl. 90); 548-549 (Cl. 534-535). 29 Zoals Ismene zelf zegt: ‘Waarom me zo krenken, zonder enig nut voor u?’ (550; Cl. 536, verkeerd vertaald). 30 Of is het Sofokles' doel Antigone door deze totale verlatenheid nog dramatischer uit te beelden? Dan hadden andere passages moeten weggelaten worden, zoals b.v. deze van Ismene die plots wil delen in het lot van haar zus. Maar het is Antigone die haar zus afstoot en verkiest verlaten en alleen te zijn. 31 Antig. 929-930 (Cl. 900-901). 32 Ib. 853 (Cl. 827). 33 Ib. 875 (Cl. 848; niet goed vertaald). 34 Ib. 854-855 (Cl. 828-829). 35 Ib. 98-99 (Cl. 95-96). 36 Ib. 564 (Cl. 549-550). 37 Ib. 540 en 558 (Cl. 526 en 544; opnieuw betwistbare vertaling bij Cluytens). 38 Ib. 1057-1058 (Cl. 1020-1021; de vertaling van Dr. Cluytens geeft de gedachte van de oorspronkelijke tekst niet geheel weer). 39 Ib. 1015-1022; 1064-1086 (Cl. 977-984; 1027-1049). 40 Antig. 690-700 (Cl. 673-681). 41 Ib. 453-455 (Cl. 439-441). 42 Ib. 743-745 (Cl. 724-726). 43 Ib. 1025-1026; 1064-1086 (Cl. 985-989; 1027-1049). 44 Ib. 1095-1114 (Cl. 1058-1077). 45 Ib. 1348-1349 (Cl. 1292-1293). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moderne drama Enkele aspekten van de hedendaagse toneelliteratuur in het buitenland Onze tijd is in wezen antitragisch. Ons tijdsgewricht berust op de fatale vergissing techniek en komfort met vooruitgang te vereenzelvigen, kwantiteit boven kwaliteit te verkiezen, alles te standardiseren, zelfs de mens, die als een faktor van de produktiviteit nu stilaan het voorwerp begint uit te maken van een nieuwe specialisatie, de Human Relations, zo helemaal had de techniek de innerlijke mens uit haar perspektief weten te bannen! Antitragisch is onze tijd omdat de mens zich nu niet meer met een gelijke, vrije tegenkracht kan meten en uit vrees voor zijn persoonlijke ontwrichting zich uit het absurde van zijn situatie poogt te redden door een wilde drang naar kollektivisatie, waaraan al de moderne staten ofwel geheel, ofwel gedeeltelijk door het socialiseren van alle groepsbelangen, hebben beantwoord. De mensen zelf zijn er aan gewoon geworden de anderen als kollektieve evennaasten, als sociologische verschijnsels te bejegenen, alleen van buiten uit en ten gevolge van die halfslachtigheid wordt ook de neiging hoe langer, hoe sterker ook van zichzelf niets meer te eisen dan van een sociologisch verschijnsel met nauw omschreven sociale rechten en plichten. De filosofie van de man van de straat is meer dan ooit de triomf van de halfslachtigheid: geen overdaad noch in woorden noch in daden, zelfs niet in goede bedoelingen. Van twee kwalen is de minste de beste en de minste is altijd diegene, die ook door de anderen als de minste wordt aangezien, ook als de waarheid hierbij tijdelijk een deuk krijgt. Heroïsme is trouwens altijd nutteloos. Men leeft maar eenmaal en niets maakt het leven zo aangenaam als een carrière met sociaal prestige, luxe, komfort en die gelaïciseerde staat van genade van mensen die met zichzelf tevreden zijn! * Heeft de naoorlogse periode betekenis voor de evolutie op het stuk van de moderne dramaturgie? De vraag kan alleen nauwkeuriger omschreven worden, als men rekening houdt met de toestand, waarin het toneel in de jaren dertig verkeerde. Deze periode was op dit terrein een belangrijke, ofschoon niet al te duidelijke reaktie tegen het toneelrealisme, dat in het oeuvre van Ibsen en Checkov een onovertrefbaar fin de série geworden was. Dullin ketterde tegen l'horrible naturel, ook Baty: Geen enkele grote theaterépoque was een periode van naturalisme, noch van aktualiteitsgegevens. In de grote werken heeft de aktualiteit nooit een andere dan een kortstondige en onmiddellijk gestyliseerde waarde gehad. De reaktie ging vooral tegen het pièce bien faite met zijn thesis-intrigues, zijn cliché-erotiek, zijn mechanisch verloop volgens al de regels van het discursief verstand en zijn survoltage van de spanning, zoals dit nu nog in de moderne thrillers en science fiction gebeurt. Met de jaren was dit genre slechts uitzonderlijk tot vernieuwing van de inhoud in staat gebleken. De intriguepuzzles met hun nutteloze problematiek en hun steeds even willekeurige als pessimistische oplossingen, kwamen hoe langer hoe verder af te staan van het ideaal der klassieke dramaturgie, die steeds met een uiterste spaarzaamheid aan situatie-elementen het tragisch levensritme had weten gestalte en universele betekenis te geven. Ibsen, Checkov, Strindberg, Shaw en Pirandello, de vijf dramaturgen die torenhoog boven al de andere het repertorium vóór de jaren dertig beheersten, hadden ieder op zijn manier het dodelijke toneelrealisme pogen te doorbreken. * Welke zijn nu bepaald de duurzame, eerder dan beperkt chronologische, vernieuwingstendenzen, die te danken zijn aan de bovenvermelde toneelschrijvers? Ibsen was de eerste die het pièce bien faite met zijn sociale tendenz overnam, maar verdiepte tot het tragisch ritme van een zielskonflikt. Om dit te bereiken spaarde Ibsen zich geen moeite en op veel stukken, die ons konstruktief gezien eenvoudig en ongekunsteld lijken, heeft hij volle twee jaar gewerkt. Ibsen heeft zelfs niet geaarzeld de hele Sophokleaanse dramaturgie in moderne versie over te nemen, o.a. de erkenningsscenes en de analytische dramatiek, die het uitgangspunt van de aktie na de feiten plaatst (zoals het detectiveverhaal). Om de tragische verdieping te bereiken nam hij ook zijn toevlucht tot allerhande symbolen. Echt tragisch wordt hij, wanneer men achter de woorden zijn dramatisch spel van onderverzwegen hartstochten en half onbewuste reakties gewaar wordt en zijn karakters ten prooi weet aan de ineenstorting van al hun koppig opgebouwde illusies. Hier wordt zowel het realisme als het rationalisme doorstoken, al is het dan ook in een uitzichtloos pessimisme omdat het noodlot altijd sterker is dan de mens en zijn logische denkkonstrukties. * {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding André Malraux - Thierry Maulnier: La Condition Humaine (Théatre Hébertot) ==} {>>afbeelding<<} Checkov's poging om aan het realisme te ontsnappen wordt duidelijk, als men ermee rekening houdt dat hij, intuïtief van aard, ook zijn karakters plaatst in situaties, die aan de spontane onbeheerste reakties de vrije loop laten, zoals familiefeesten, twisten of andere aanleidingen tot gevoelsontboezemingen over de vergankelijkheid en de bestendige onbevredigdheid van het leven. Checkov's karakters spreken altijd vooraleer zij dieper hebben nagedacht, het zijn instinktieve detailreakties, haast impressionistisch elkaar aanvullend en toetszeker genoteerd, met een bijzondere zin voor de specifieke toneel-mimiek. Hier krijgt de toneelpoëzie een typisch histrionisch karakter, in dezelfde zin als Cocteau ze later une poésie de tous les jours zou noemen. Schijnbaar lijkt alles wat gebeurt en gezegd wordt, onopvallend, maar elk woord, elk gebaar roept diepere echo's te voorschijn en wordt een pathetische ervaring in funktie van de karaktertypering of het aktieritme. * Na Ibsen en Checkov wist Strindberg zijn dramaturgie te dwingen tot een uitbeelding van het instinktief dualisme, dat de grondervaring van zijn levensopvatting was. Niet door uiterlijke omstandigheden, niet door het realisme was de mens bedreigd maar door zijn eigen ontoereikendheid, door zijn eigen gespletenheid. Als experimentator op het liefde-en-haat-kompleks werd ook zijn toneelwerk een reeks experimenten die het realisme door een surrealisme avant la lettre doorbreken. Zijn toneelwerk echter, dat van het konventionele stramien afwijkt, heeft weinig invloed gehad. Meer invloed had Shaw, sceptieker, wereldverbeteraar en tevens de spiritueelste clown, die juist het realisme, de moraal en de gebruiken van zijn tijdgenoten op de onbarmhartigste manier in het ootje zou nemen. Laten wij eerst de kleinste zaken oplossen, de grote zaken komen dan vanzelf in orde, zei Shaw en een van die kleine zaken in zijn ogen was de realistische toneelconventie. Toneel is geen visuële en auditieve dokumentatie, ook geen logische puzzle, maar een middel om de mensen te leren zien, horen en begrijpen. Na jaren is het didactisch doel van Shaw onbeduidend geworden in verhouding tot de onverouderde vitaliteit van zijn toneelfiguren. Het is alsof Shaw ons als een sater van achter de toneelgordijnen toefluistert: Mijn situatie, mijn intrigue, het is allemaal larie maar mijn paradoxen met hun onuitputtelijke, onoplosbare dubbelzinnigheid, die zijn van belang! Ook mijn karakters, die uitgaan van paradoksale tegenstrijdigheden, en in hun koppige konsekwentie zo koddig en zo echt zijn! ‘Fantasia's’, noemde ik mijn stukken. Audrey laat ik in ‘Te waar om goed te zijn’ zeggen over al mijn toneelfiguren: ‘Er is iets fantastisch over hen, iets onwerkelijks, iets pervers, iets dat wezenlijk onbevredigd laat. Zij zijn te absurd om te geloven en toch zijn zij geen loutere fikties want de nieuwsbladen zijn er vol van!’ Bij Shaw wordt het toneel zelf een artistieke fiktie, die gestalte geeft aan zijn intellektuele clownerieën. Ironie heeft hier het toneelrealisme doorbroken op een spiritueel-onnavolgbare wijze. * Een tragische variante van het construktief doorbroken realisme biedt Pirandello. Toneel is geen werkelijkheid, zegt Pirandello, maar de werkelijkheid zelf is toneel van uitstekend dramatisch gehalte. Wij leven, denken en reageren theatraal, altijd beleven wij in de verbeelding opnieuw wat wij in de werkelijkheid verkeerd of slechts half hebben beleefd, zonder er al de mogelijkheden van uitgeput te hebben. Pirandello vond derhalve een techniek om het dualisme van schijn en werkelijkheid op het toneel voor te stellen. In zijn Zes Personages op zoek naar een Auteur laat hij zes fiktieve karakterrollen, die willen door de akteurs voorgesteld worden, hun eigen dramatiek opnieuw beleven met het gevolg dat zij als fikties oneindig realistischer voorkomen dan de akteurs in vlees en bloed zelf. Bij Pirandello is het toneel dus in het geheel geen werkelijkheidsgetrouwe illusie meer, maar een willekeurig fiktief gecreëerde ruimte, uiteraard irreëel, maar bijna nihilistisch in de genadeloze aftakeling van alle illusie en schijn. Men noemde zijn toneel denkstukken en ook zijn irreële virtuositeiten waren voor hem een experiment, dat diende om zijn opvatting te staven dat kunst en toneel meer filosofisch en universeel moesten zijn dan de vergankelijke werkelijkheid. Door een fase uit het verleden weer bij middel van de toneelkunst voor de verbeelding te roepen, alsof {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} die voor het eerst zou gebeuren, was deze ook gerukt uit de sfeer van de vergankelijkheid en opgetild tot het plan van de bespiegeling. Wat op het toneel gebeurde, beantwoordde echter in een zeker opzicht aan de beschouwingen die ieder bij zichzelf maakt over belangrijke levensmomenten uit het verleden. Het gaf daarom aan zijn toneel op de duur ook iets van het verstardstatische van elk geprakkizeer over dingen die onherroepelijk voorbij zijn. Zijn vormvernieuwingen oefenden echter een grote aantrekkingskracht uit op de vrij-scheppende fantasie der moderne toneelauteurs. * Checkov, Shaw en Pirandello hadden vooral in de twintiger jaren veel invloed, vooral door hun anti-rationalisme, dat aan de oorsprong ligt van alle moderne kunst. Ook de toneelkunst en de regie zochten, zoals de schilderkunst, in mythen, primitieve volkskunst en het oude rituële toneel naar revolutionaire vernieuwing en naar de verwezenlijking van een theâtre total en dit in weerwil van het feit dat aan dit nieuw toneel zo moeilijk een kollektief bewustzijn kon ten grondslag gelegd worden. Er zijn in de moderne tijd immers maar weinig algemeen aanvaarde morele gemeenplaatsen meer overgebleven en het doorsneepubliek was ondertussen aan het meest platvloerse filmrealisme trouw gebleven. In de dertiger jaren waren echter de meest bekwame romanciers de regisseurs komen steunen. Allengerhand begon een elite smaak te vinden in een sober, klassikaal opgebouwd modern stuk. Steeds bleef in dit avant-garde-toneel de tendenz overheersend schoonschip te maken, met al het overbodige en het realisme te doorbreken. In 1935, met de opvoering van T.S. Eliot's Moord in de Kathedraal, werd bewezen dat zelf een versdrama nog kansen had. De poging om het toneel uit het slop van het realisme te redden was algemeen en in vele landen volop aan gang toen de tweede wereldoorlog uitbrak. Werd deze vernieuwing door de oorlog verhinderd of bevorderd? Is de naoorlogse periode een opbouwende fase geweest in deze tendenz naar formele vernieuwing? * Bij de behandeling van de hedendaagse toneelletterkunde, vooral de Franse, die in haar geheel de rijkste en veelzijdigste is van deze tijd, dient men noodzakelijk rekening te houden met de typsich hedendaagse geestesstroming van het existentialisme. Dit is inderdaad in zijn geheel niet meer dan een bepaalde stroming, met een niet-christelijk of christelijk uitgangspunt en met evenveel grondige verschillen als er existentialistische denkers zijn. Het existentialisme is als geesteshouding zeer vruchtbaar geweest voor de dramatische kunst. Het behandelt de mens, zoals het toneel, in zijn onmiddellijke situatie, hier en nu. In zijn geheel is het een exploratie van het ‘ik’, zoals dit zich, al levend, zelf ervaart, in zijn eigen innerlijkheid en ook in zijn verhouding tot anderen. Hoe ervaren wij de aanwezigheid van de andere? Als die van een indringer, die de oorspronkelijke almogelijkheid van onze vrijheid beperkt, zoals Sartre het noemt: L'Enfer, c'est les autres! of Autrui me pétrifie, de andere maakt mij door zijn inzicht als iets versteends en onveranderbaars? Ieder ziet in de andere slechts zijn eigen verdorven wereldbeeld en alom heerst het misverstand van het ‘ik’, dat iemand anders niet kan kennen en van de andere, die zich vergist in mijn ‘ik’! Of is de andere, zoals in de leer van Gabriël Marcel, de complementaire tegenpool van onze communicatie met de innerlijkheid van de andere en vandaar ook van onze participatie met de wereld en met God? Ook het ‘ik’-besef wordt meermalen uitgediept en ook hier heeft het existentialisme zeker een paar themata en konflikten aan de hand gedaan van uitstekend dramatisch gehalte: het ‘ik’ als onbewust complex van drijfveren, die nooit helemaal duidelijk worden; het ‘ik’ zoals dit voor de anderen, als sociologische figuur, meent te zijn; het ‘ik’, in zijn meest wezenlijke vorm, zoals het wenst te zijn; het ‘ik’, in zijn meest oppervlakkige vorm, zoals het als sociologische figuur ten slotte voor de anderen is! * Dat een Sarte al die mogelijkheden wist uit te buiten, heeft hij door de creatie van enkele toneelpersonages bewezen. Ook voor Sartre bestaat de levenstragiek hoofdzakelijk uit misverstanden tussen het ‘ik’ en de {== afbeelding Anton Chekov: De Kersentuin. Scene uit het tweede bedrijf. ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen. Invloed van Pirandello is meermalen bij Sartre merkbaar, vooral in zijn berusting in het feit dat de mens doorgaans niet in staat is zichzelf te zijn. Vrijheid, volgens Sartre, ligt in de mogelijkheid van een ongeremde absoluut vrije keuze. ‘Ik ben mijn vrijheid’ maar elke keuze gebeurt doelloos en is daarom absurd. Toch is de mens verantwoordelijk omdat hij vrij is en ook voor mensonwaardige toestanden, die hij persoonlijk zelf niet gewild heeft is hij verantwoordelijk in de mate dat hij er zich niet tegen verzet. In zijn toneel behandelt Sartre doorgaans meer verheven themata dan in zijn romans. Als toneelauteur heeft hij veel succes gekend. In enkele van zijn toneelfiguren wist hij aan zijn deprimerend existentialisme een waarachtig tragische gestalte te geven nl. aan Orestes uit Vliegen, aan Goëtz in De duivel en de goede God en aan Kean in het gelijknamig stuk. Vliegen is opgebouwd naar het patroon van het Griekse drama. Egysthes en Klytemnestra hebben in Vliegen Agamemnon gedood. Daarvoor {== afbeelding Paul Claudel: L'Echange (Madeleine Renaud, J.L. Barrault, Germaine Montéro) ==} {>>afbeelding<<} heeft Jupiter de stad gestraft met wroeging en vliegenzwermen. Egysthes heeft Klytemnestra gehuwd en regeert thans te kwader trouw want hij houdt in verstandhouding met Jupiter de stad in een toestand van wroeging en boete. Op elke verjaardag van Agamemnon's dood zullen de doden opstaan om de levenden te sarren. Op die eerste verjaardag echter verschijnt Orestes, zoon van de vermoorde vorst. Hij is gekomen om gerechtigheid te oefenen en hij komt in opstand tegen de gevestigde orde, die gebouwd is op een leugen, die de vrijheid der mensen onderjukt houdt. Hij verzet zich ook tegen de psychose van zelfbeschuldiging die de inwoners als overwonnenen voelen. Het stuk zinspeelt herhaaldelijk op bezettingstoestanden. Door zijn vrijheid aldus op het spel te zetten en zijn bestaan of eigen risiko in dienst te stellen van zijn wraak als eigen vrije wilsdaad beleeft Orestes de existentialistische bevrijding uit de levenswanhoop. Hij beschuldigt Jupiter, die hem als mens een indringer op aarde noemde, een fout begaan te hebben door de mens te scheppen als een vrij wezen. Zelfs Jupiter kan dit niet weerleggen: Wanneer eenmaal de vrijheid in een mensenziel tot explosie is gekomen vermogen zelfs de goden niets meer tegen zulk een mens! Sartre's Goetz is een illustratie van het absurde in de menselijke vrijheid. Hij noemt het kwaad zijn ‘reden van bestaan’, tot hij er ten dode toe door verveeld besluit even hartstochtelijk het goede na te streven. Hij staakt zijn strooptochten, verdeelt zijn landerijen en sticht de stad van de zon. Doch alles mislukt omdat het kwaad in hem is: In elke levensloop wordt men de verrader die men reeds was! Kean, een bewerking naar een werk van Dumas stelt het probleem van de dubbelslachtigheid van de toneelspeler en de mens in de legendarische figuur van de Engelse speler Kean, wiens leven een mekaniek geworden is van schijnhoudingen, die totaal ontmenselijkt zijn. Bij Sartre's hoofdpersonages staat de luciditeit altijd in dienst van het irrationele. Ook zijn absurde vrijheid is geen bewuste kracht in de mens, maar veeleer de instinktieve spontaneïteit van al het levende, zodanig dat, wanneer de wil tussen komt, er reeds lang in de onbewuste zijnssfeer door blinde krachten een bepaalde oplossing onweerstaanbaar was opgedrongen. * Het logisch eindpunt van deze voor het existentialisme absurde vrijheid is de zelfvernietiging. Camus wist ze uit Sartre's leer af te leiden, doch de zelfmoord is een toegeving aan het absurde en de mens onwaardig, wiens grootheid er juist in bestaat binnen de perken van zijn mogelijkheden zijn lot te beheersen. Naast merkwaardige essays en romans is ook Camus' toneel gekenmerkt door een klassieke en grootse soberheid, al hecht hij weinig belang aan de psychologische individualisering van zijn toneelpersonages. In Het Misverstand waarin een ontgoochelde moeder en dochter in hun pension alle toeristen doden uit heimwee naar een beter leven en uit weerwraak voor al het lijden dat het leven hen deed ondergaan, wordt de vraag gesteld wat de orde is en er wordt geantwoord: De orde, waarin niemand herkend wordt. De mensen herkennen elkaar altijd te laat. Het is als drama helemaal gebouwd op het thema van het tragisch misverstand dat het uitgangspunt vormt van zo veel Griekse tragedies. Een personage van klassieke allure is echter Camus' Caligula. Deze wereld, meent de romeinse Keizer, zoals hij gemaakt is, is onver dragelijk. Ik heb dus nood aan de maan, of aan geluk of aan onsterfelijkheid of aan iets waanzinnigs misschien, dat niet van deze wereld is. Vermits deze wereld absurd is, vat Caligula waanzinnig het plan op hem uit te roeien en in de meest absolute willekeur beveelt hij de ene exekutie na de andere. Hij wil de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} algemene ondergang bespoedigen. Alleen kan hij het absurde en het kwaad in zichzelf niet uitroeien. Ook de misdaad leidt tot eenzaamheid, ook al begaat men er duizende! Zijn dwaling, die hem tot een weerloze prooi van zijn slachtoffers maakt, bestond er in het onmogelijke gewild te hebben. Aanslag op de vrijheid wreekt zichzelf en de logische konklusies van het nihilistisch existentialisme blijken de waanzin en de moord te zijn. Een andere remedie dan besef voor maat en evenwicht binnen de perken van de menselijke mogelijkheden schijnt Camus zelf niet te vinden, ook niet in zijn minder geslaagd stuk Staat van Beleg en De Rechtvaardigen dat de aanslag op de Groothertog Serge te Moskou in 1905 als intrigue neemt voor een analyse van de mentaliteit van enkele terroristen. Op het laatste ogenblik weigert Kaliayev de bom te gooien omdat zich in de koets twee kinderen bevonden. Hij wil geen revolutie voor de prijs van oneer, onmenselijkheid en moord. Deze opvatting wijst ontegensprekelijk op een verheven humanistische tendenz in het werk van Camus, die zich heroïsch en bijna systematisch aan de greep van het absurde poogt te ontwortelen. * Het kristelijk existentialisme wordt in Frankrijk vertegenwoordigd door Gabriël Marcel, een der oorspronkelijkste en meest humane denkers van onze tijd, tevens een gezagvol film- en toneelkritikus en toneelauteur. Zijn werk is één ononderbroken analyse van de irrationele diepten van het leven en het geloof. Hij heeft de diepzinnigste ontledingen gemaakt van de hoop, de trouw en de liefde in de omgang van de mensen onder elkaar en met God. Zijn werk is een onweerlegbare aanklacht tegen het snobisme van het absurde bij veel andere existentialisten, als een inschrijving wegens valsheid tegen veel van zijn tijdgenoten. Als toneelauteur blijft hij echter te veel essayist en deze reputatie schaadt de vertoning van zijn werken. In Palais de Sable berust het konflikt op de dualiteit van rede en geloof; zijn Chemin de Crête is de onttakeling van een vals geweten en valse relaties; Le Signe de Croix behandelt de onverdraagzaamheid der rassen; in Rome n'est plus dans Rome stelt hij de vraag of het verantwoordelijkheidsbesef een mens kan toelaten zijn ontwricht vaderland in de steek te laten en het risiko door emigratie te ontvluchten; het stuk biedt tegelijk ook een persiflage van het tyranniek klerikalisme. Marcel's toneel bestaat uit denk- en probleemstukken en hoe zeer zij ook in de irrationele zijnskonflikten trachten door te dringen, toch laten zij de indruk van gepraefabrikeerd intellektualisme, waar een modern publiek zich wars en onbegrijpend heeft van afgekeerd. Het is ook de reden waarom Marcel er niet in geslaagd is menschlich-übermenschliche gestalten te scheppen. * Ook Mauriac is daarin tot op heden niet geslaagd, omdat hij de zwoele pathetiek over zonde en schuldbesef van zijn romans niet zo gemakkelijk aan het aktieritme van het modern toneel kan aanpassen. Bij de eerste vertoningen van Le feu sur la Terre waarvan het thema een broeder-zuster-liefde is op de rand van het incestueuze, had hij het eenvoudig vertikt het stuk ten einde te schrijven en in de programmabrochure verzocht hij het pu- {== afbeelding J.P. Sartre: Les Mouches. Tania Balachova als Klytemnestra. (Opvoering Romeins theater van Fourvière) ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek het stuk zelf verder te denken. Dit betekent echter niet dat Mauriac ons niet eensdaags zal verrassen. Toneeltechniek heeft voor hem geen geheimen en in zijn romans is veelal een haast Raciniaanse konstruktie doorzichtig. Bernanos' enig toneelwerk Dialoog der Karmelietessen is volmaakt toneel, een mijlpaal en een begin van de thans nog merkbare triomf van het metafisiek toneel, geschreven door Hochwälder (Het Heilig Experiment, Donadieu), door Andres (Het Mes der Barmhartigheid of Utopia) en door T.S. Eliot en vele anderen. * Deze metafisieke richting verklaart ook Claudel's hedendaags sukses. Het feit dat Claudel slechts in de jongste jaren volle waardering vond, is te wijten aan een onverantwoorde kritiek dat zijn stukken onspeelbaar waren en aan de schrik en de verkeerde inzichten van de Franse regisseurs tussen de twee oorlogen. Er was een superman nodig om Claudel te ensceneren en die man, dit genie was Jean-Louis Barrault. De vriendschap tussen Barrault en Claudel was van een boventijdelijke, homerische grootheid en tegelijk van een ontroerende menselijkheid. De lijkrede van Barrault bij de begrafenis van Claudel te Branques heeft de tragische soberheid van een lijkrede uit een Griekse bloemlezing. Bij de galavertoning van L'Annonce faite ä Marie, nauwelijks enkele dagen vóór Claudel's dood, hadden de president en al de vertegenwoordigers van het officiële Frankrijk en al de ambassadeurs van de gehele wereld een ontroerende en spontane ovatie gebracht aan Claudel, juist op tijd vóór Claudel van de wereld afscheid zou nemen, met de pen in de hand tot op het laatste ogenblik nota's nemend al lezend in de bijbel, in het boek van Isaïas. Men sterft, zoals men geleefd heeft. Doch Claudel's triomf na jaren miskenning (want sommige stukken werden pas vijftig jaar na hun publikatie voor het eerst opgevoerd) was tegelijk ook de triomf van Jean-Louis Barrault. Na de dood van Claudel noemde men hem in één adem met Aischulos en de andere onsterfelijke dramaturgen. Zijn werk is als een vrucht, die men eerst geduldig moet ontbolsteren. Geen enkel kunstwerk geeft zich echter zonder inspanning bloot, maar Claudel's werk peilt zo onuitputtelijk diep in natuur en bovennatuur dat een rhetorische beeldspraak of een poëtische onduidelijkheid het in zijn geheel niet meer kunnen ontsieren. Doorheen gans zijn toneeloeuvre vinden wij toneelgestalten, die al klassiek geworden zijn, Violaine en haar vader Anne Vercors in L'Annonce faite à Marie, Rodrigue en Dona Prouhèze in Le Soutier de Satin, Ysé en Meda in zijn Partage de Midi, Jeanne d'Arc, Colombus en La Reine Isabelle in Christophe Colomb... Zeker een twintigtal repertoriumfiguren zullen voortaan dank zij Claudel de imaginaire wereld van het toneel komen vervoegen. Als geen ander weet Claudel ook aan elke toneelfiguur, aan elke situatie en aan elke repliek een universele onderstruktuur te geven, kenmerkend voor de grote dramaturgie van alle tijden. Er is ook geen onzinniger kritiek dan de bewering dat Claudel te zwaar op de hand is en boven de hoofden heen praat in een onbegrijpelijke, haast mystieke ideëenvlucht. Claudel blijft altijd de mens van de zinnelijke geneugten zoals de boer, Anne Vercors, die na een pelgrimstocht terugkeert en gans de aantrekkingskracht van zijn huis en land met lijf en ziel ervaart als een universele grondervaring van het leven: Hier de schouw, daar de tafel en de zoldering van stevige balken. Ik ben als een beest dat snuffelt naar alle kanten en zijn wijkplaats of zijn nest herkent. Gegroet, Montanvierge, trotse woonstee... hoe dikwijls dacht ik aan u!... Al de aroma's van het buitenland zijn niets voor mij, vergeleken bij dit notelaarsblad, dat ik tussen de vingers kan kreuken. Gegroet, sterke en overwonnen grond! Hier kweekt men niet op zand noch op weke aanslibbing. Het is op echte vaste grond dat men hier labeurt met al de kracht van zijn lichaam en van zes sterke ossen, tot de aarde met reuzegrote schellen onder het ploegmes loskomt. Alles heeft hier, zover mijn ogen strekken, geantwoord op de geweldige wijzigingen door {== afbeelding Paul Claudel (Cliché Hernieuwen) ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding François Mauriac (Karikatuur van D. Six) ==} {>>afbeelding<<} de mens gewild! Zo wordt alles in Claudel's toneel aanleiding tot verdiepte levenservaring, tot inzicht in de eindbestemming van de mens, volgens de meest strikte theologie, waar Claudel nooit een duimbreed van afweek. In onze zakelijke tijd had Claudel de grootheid van een profeet der eeuwigheid. * Ook de Montherlant gaf aan het moderne toneel onvergetelijke personages, waarvan sommige doen denken aan de grande's uit Spanje's zeventiende eeuw met hun el discreto-moraal: dodelijke ernst, afwijzing van alle ijdelheid met een waarlijk hartstochtelijke neiging tot de onverschilligheid en vele andere excentrieke dubbelslachtigheden, alleen verklaarbaar door het dualisme van de Spaanse ziel. De discreto poogde echt op de meest ostentatieve wijze bescheiden te zijn en om zich aan zijn verheerlijking van het nada, het niets, te kunnen overgeven, wilde hij rijk zijn want zonder rijkdom kan men niet met verdienste de armoede wensen. de Montherlant's Alvaro uit Le Maître de Santiago en Ferrante met zijn nihilistische levensfilosofie uit La Reine Morte, zijn twee grootse toneelpersonages, in de aard van die Spaanse discreto's. Typisch voor het modern irrationalisme zijn de duistere beweegredenen die Ferrante in La Reine Morte aanzetten Ines de Castro, die in het geheim met zijn zoon Pedro gehuwd is, te laten doden. Zijn toneelwerk omschreef de Montherlant zelf aldus: ‘Le Maître de Santiago’ is het drama van de liefde van de mens voor een zuiver leven, waarvan de God der Christenen enkel het voorwendsel is. ‘Malatesta’ is het drama van de liefde van de mens voor het idee, dat hij van zichzelf heeft en de anderen wil opdringen... ‘La Reine Morte’ is essentiëel het drama van de moederliefde (Ines) en de vaderliefde (Ferrante): de andere themata (vrees, geslachtelijke liefde, enz.) zijn bijkomstig. ‘Fils de Personne’ is opnieuw het drama van de vaderliefde. Al deze stukken behandelen het probleem der liefde. In zijn toneel heeft de Montherlant zich totaal losgemaakt van zijn snobistische alternances-psychologie, zo typisch voor zijn eerste romans. Zijn stukken zijn van een raciniaanse eenvoud wat de struktuur betreft en in zijn besef van de menselijke grootheid en in zijn verlangen die in de hoge menselijke ‘qualité’ - het hem zo dierbaar leidmotiv! - van zijn toneelpersonages te incarneren, gelijkt hij op een twintigeeuwse Corneille. Ofschoon hij vroeger reeds met zijn proza algemeen erkend werd als Frankrijk's sterkste stylist, heeft hij zich toch in een uiterste soberheid aan de eisen van de toneeltaal weten te onderwerpen. Zijn taal is trefzeker, zijn stijlfiguren hebben iets van de lineaire strakheid van de moderne plastische kunst. Port-Royal dat hij zijn laatste toneelwerk genoemd heeft en waarin de aktie gereduceerd is tot de zielskonflikten van een groep kloosterzusters, die aangemaand werden zich kritiekloos aan Peyréfixe, de bisschop van Parijs te onderwerpen, is het beste stuk dat de laatste jaren te Parijs gespeeld werd. * Naast de hier behandelde auteurs beschikt de Franse toneelliteratuur nog over een ganse groep even waardevolle dramaturgen. Giraudoux, die door zijn kennis van de Duitse literatuur vooral aangetrokken was door de irrationele feëerie der Duitse romantiekers, slaagde erin in zijn toneel de Duitse romantiek te verdiepen door al de charme's van de Franse esprit gaulois. Anouilh's werk is een protest tegen het hypokriet en oppervlakkig puritanisme van onze tijd. In zijn meeste stukken is de protagoniste een jong gerevolteerd meisje dat inzicht krijgt in het absurde van haar ondeugden en het leven als onveranderbaar bedorven in zijn conventionele vormen van de hand wijst. In dezelfde zin poogde hij Jeanne d'Arc in zijn stuk L'Alouette te ontheiligen. Verder zijn er nog {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Aymé, Maulnier en de Belg de Ghelderode die de Breugheliaanse middeleeuwen steeds weer tot achtergrond neemt van zijn spelen, waarin de wreedheid steeds het tragisch ritme vormt. * De Engelse toneelliteratuur teert nog gedeeltelijk op het oeuvre van Shaw en Somerset Maugham. Noël Coward, Terence Rattigan, Agatha Christie en Priestly behoren tot de meest gespeelde auteurs. Ook Graham Greene schrijft thans toneel. Zijn Living-Room met de reeds twintig jaar lamme priester, die zich menselijk gesproken onmachtig voelde zijn nichtje Rose van haar wanhoop om een bedrogen liefde te bevrijden, bewijst zijn dramatische vakkundigheid. Het zelfmoordthema in Living-Room behoort tot de konfliktsituaties van zijn vroegere romans. In Duitsland zijn de goede toneelauteurs niet zo bijzonder talrijk. Zuckmayer is de meest gegeerde auteur in het komische en tragische genre, volgens het klassieke precept van la pièce bien faite. Ook in zijn laatste werk Das kalte Licht, kennelijk geïnspireerd door het spionnagegeval Klaus Fuchs, heeft hij zich niet van het oppervlakkige en van een al te toevallige ontknoping weten te bevrijden. Als een reus blijft de onlangs overleden Hauptmann het Duitse toneel beheersen. Brecht alleen heeft kans Hauptmann's grootheid te evenaren. Het Amerikaans toneel beleeft een renouveau. Het is gekenmerkt door zijn onverholen voorkeur voor huiselijke konfliktsituaties en formeel door een zeker verisme, gelijkend op het Italiaans neo-realisme in de film. Tennessee Williams, Miller en Inge betwisten elkaar de opvolging {== afbeelding T.S. Eliot: De moord in de Kathedraal. (Jean Vilar - Kostumes van Gischia) ==} {>>afbeelding<<} van O'Neill, de onlangs overleden Nobelprijswinnaar. In dit verisme is vooral de invloed van Checkov en zijn impressionistische intuitie-techniek merkbaar. De representatieve held van het moderne toneel is echter noch de Claudeliaanse held met zijn universele problematiek noch de Corneillaanse grande van de Montherlant maar over het algemeen de held die door zijn instinkten en door hopeloze omstandigheden in het nauw gedreven, affektief en irrationeel reageert, zonder zich meestal klaar-bewust een helder idee van zijn situatie te kunnen vormen. Het is een sensibele maar ontwrichte held, die zelf uit zijn instinktieve komplexiteit niet wijs geraakt, een zoveelste variante van Kafka's onbepaalbare existentieel-perspektiefloze angstfiguren. * Wat nu de formele vernieuwing in het laatste decennium betreft, valt in de eerste plaats rekening te houden met het feit dat de herwaardering van het Griekse drama ook in de thematiek en de konstruktie van het modern toneel zijn invloed heeft laten gelden. De oude mythen zijn voor Cocteau, Anouilh, Sartre, Giraudoux en anderen herhaaldelijk het uitgangspunt geweest voor eigen werk in neoclassicistische zin, met een opvallende beperking van de intrigue tot het essentieel aktieritme en tot de noodzakelijke gegevens, die vatbaar blijken voor universele verdieping. Ook bij Camus en de Montherlant is deze klassieke soberheid opvallend. Ook mag niet uit het oog verloren dat deze moderne voorkeur voor klassieke mythen wel in zekere mate beïnvloed werd door het besef dat er in onze moderne anti-tragische en alles nivellerende tijd niet zo veel dramatische situaties meer te vinden zijn, vooral niet als men zich van het verworden toneelrealisme tracht los te maken. Ook Claudel's toneel vertoont naast invloed van het Spaans baroktoneel veel gelijkenis met het toneel van Ayschulos, waarvan Claudel ten andere veel vertaald heeft. Door al de bedrijven van Claudel's toneel loopt ook, zoals in de Griekse drama's, een ritueel-liturgische leidraad. Ditzelfde neo-classicisme vertoont ook het toneel van Cocteau, vooral zijn beste werk, want Cocteau heeft iets van de akrobateske veelzijdigheid van een Picasso. Als experimentator op toneelgebied is hij trouwens een soort toneel-Picasso, niet altijd ernstig, niet altijd duidelijk, een waarheid die altijd op een leugen gelijkt of een leugen, die altijd de waarheid zegt. Zijn gedachten hebben de grilligheid van arabesken en zijn gestalten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de feëerieke ijlheid van vuurwerkfiguren. {== afbeelding G. Bernanos: Dialoog der Carmelietessen. ==} {>>afbeelding<<} Meestal is hij de enige die de vraag begrijpt, die hij stelt en meestal ook de enige, die het antwoord verstaat. Als Picasso weeral, acht hij zich veeleer het medium van irrationele en mythische krachten want veel van wat hij aanvoelt en op het publiek wil overdragen kan volgens hem niet verklaard, alleen aangevoeld, alleen ondergaan worden. In dit opzicht is Cocteau een abstrakte kunstenaar, een surrealist soms, en in elk geval een schandaalverwekker geweest, zoals Picasso en Sartre, in wiens filosofie Cocteau ook meer dan eens gegrasduind heeft. Spijts alles zijn er veel formele vernieuwingen van hem uitgegaan, dikwijls zeer geslaagde, o.a. in een van zijn beste stukken La Machine infernale, waarin zijn toneeltechniek juist het tegenovergestelde beoogt als die van Racine. Racine rationaliseerde elk konflikt. Cocteau vertrekt van het rationeel gegeven om te eindigen in de mythe en de legende. In de Engelse toneelliteratuur was het vooral T.S. Eliot, die onder invloed van het Grieks drama en de middeleeuwse mysteriespelen drastisch tegen het prozaïsch toneelrealisme reageerde en van het toneel eist dat het universeel-belangrijke ervaringen door een aangepaste toneelpoëzie tot in de diepste zielslagen zou exploreren met een echt-freudiaanse scherpzinnigheid. Alleen het versritme bood volgens T.S. Eliot door zijn etherische kwaliteit mogelijkheid tot het suggereren van het irrationele in de menselijke ervaring. Everyman, het middeleeuws mysteriespel, aanzag hij als het laatste drama within the limitations of art. Zijn kritiek op het realisme heeft hetzelfde uitgangspunt. Omdat het geen limitations heeft kan dit realisme ook geen vorm hebben en dus ook geen artistieke betekenis hebben, omdat alle kunst op formele strukturen berust. Toneel is essentiëel een form or rhythm imposed upon the world of action. In The Family Reunion en The Private Secretary heeft hij profane onderwerpen behandeld met Freudiaanse complexen, diepbedachte leesdrama's zonder evenwel het nodig aktieritme om goede speelstukken te worden. Alles laat echter vermoeden dat T.S. Eliot, door zijn starre techniek te versoepelen, weldra met het klassiek en groot toneelwerk van deze eeuw voor de dag zal komen. Reeds meerdere Engelse toneelauteurs zijn naar zijn voorbeeld in verzen beginnen schrijven, o.a. Isherwood en Fry, die echter het vers als een middel gebruikt om meer toneelfeeërie te scheppen. Ook de Duitse toneelschrijver Berthold Brecht, die twee jaar naeen op het Festival International du Theâtre te Parijs met de grootste triomfen bekroond werd, in 1954 met zijn Mutter Courage, een spel over een marktkraamster, die tijdens de dertigjarige oorlog de legers volgt en ten slotte moet bekennen dat oorlog niet goed is voor de mensen en in 1955 met zijn Kreidekreis, gebaseerd op een Chinese legende. Brecht's toneelwerk heeft een opzettelijk proletarisch karakter, met primaire konflikten, universeel in de mate dat zij ook voor ongeschoolden begrijpelijk blijven, anti-psychologisch, anti-rationeel, expressionistisch, vol humanitaire motieven maar ook vol haat en klassenstrijd. Brecht is een doctrinaire kommunist en tegelijk een hyperaristokratische toneelestheet met een totaal aangepaste speeldoctrine, in de eerste plaats het opwekken van emoties en reakties beogend. Ook Lorca's toneel is even revolutionair, een terugkeer naar de meest instinktieve zijnssfeer, beheerst door liefdedrift, dood en dodende erecode's. Het is als de folklore van de eer, de vendetta en de dood, als geëxalteerd communiecatiemiddel boven al de konflikten van eer en conventie heen. Fanatiek puritanisme en de mystiek van het bloed, alles in het overheersend zwart van de dood en de Spaanse senoritas. Samenvattend kunnen wij besluiten dat in het laatste decennium de voorkeur voor het irrationele zich evengoed in de toneelpsychologie als in de dramatische struktuur laat gevoelen, gedeeltelijk als een nog aan de gang zijnde reaktie tegen de logika van de psychologische intrigue in het toneelrealisme, gedeeltelijk ook als een existentiele ervaring van de totale mens, ook in zijn irrationele diepten en in zijn mysterieus oneindigheidsbesef. dr roger fieuw {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De akteur en zijn interpretatietechniek Ivor Brown, gewezen redakteur van The Observer (Londen) klaagt er over dat het evenwicht in de kombinatie auteur-acteur momenteel verbroken is, in het voordeel van deze laatste. We beleven een periode van spelers-souvereiniteit en sterrenverering. Het schouwburgbezoek wordt afhankelijk gesteld van de rolbezetting. De auteur wordt op de achtergrond gedrongen. De faam en populariteit van de akteur bepalen succes en kassa. En inderdaad, de destijds geëxkommunieerde ging er heel wat op vooruit. Maar de weg naar de verafgoding was bezaaid met distels en doornen. Destijds schreef Léon Bloy dat hij in het beroep van de toneelspeler la honte des hontes, in de roeping tot het theater la plus basse des misères zag. André Antoine formuleerde zijn opvatting over het sinistere toneelpersonage ongeveer als volgt: Les comédiens ne connaissent jamais rien aux pièces qu'ils doivent jouer... L'Idéal de l'acteur doit être de devenir un clavier, un instrument merveilleusement accordé, dont l'auteur jouera à son gré. En in dezelfde aard schreef Octave {== afbeelding Constantin Stanislavski ==} {>>afbeelding<<} Mirbeau: Un comédien c'est comme un piston ou une flûte, il faut souffler dedans pour en tirer un son. De grote Eleonora Duse ging nog een stap verder en beweerde dat in de toneelwereld de atmosfeer bedorven en de kunst onmogelijk werd gemaakt door alle akteurs en aktrices die zij pest en dood toewenste. Meyerhold nam deze woorden letterlijk op en schakelde elke speler uit die zich niet wilde onderwerpen aan het nivellerende despotisme van de regisseur. De moderne Engelse toneelvernieuwer E.G. Craig noemde het een grove vergissing de toneelspeler als kunstenaar te beschouwen en wilde eveneens terug naar een strikt onpersoonlijke discipline. Hij trachtte a.h.w. het toneelspel te herleiden tot een marionettendans en de regisseur tot touwtjestrekker. Momenteel is men het er vrijwel over eens geworden dat de geinspireerde talentrijke akteur werkelijk een scheppend kunstenaar en zijn spel een waarachtige kunst-prestatie is. Wat stelt de toneelspeler-kunstenaar zich nu ten doel? Zeer zeker: het mededelen van een emotie. Werpt zich dan onmiddellijk de vraag op: hoe kan de akteur zijn publiek ontroeren? Diderot, in zijn Paradoxe du Comédien (Parijs 1830) beweert desaangaande het volgende: il faut jouer l'émotion sans l'éprouver. Volgens hem komt het er dus voor de akteur in de eerste plaats op aan te imiteren. In dit verband sprak men destijds nogal eens over la singerie sublime. Het is echter een feit dat vele theoretici de stellingen van Diderot verkeerd of in het geheel niet begrepen hebben. We kunnen echter moeilijk weerstaan eventjes te verwijzen in verband met Diderot en zijn systeem, naar een zeer betekenisvol schrijven van Louis Jouvet aan zijn vriend Pierre Renoir, waarin de grote Franse regisseur het heeft over de enscenering van The Power and the glory van Graham Greene en tekstueel het volgende schrijft: Il me semble que le secret ici est plus que jamais de témoigner sans prendre à son compte, de décrire pour le spectateur... Autrement dit, le comédien doit faire, et dire, mais sans chercher une incarnation, un état d'ame. Zoiets moest Diderot nu kunnen lezen. Het is de vermaarde Rus Constantin Stanislavski die het toneelaxioma van Diderot definitief (?) neerhaalde met zijn principes van invoeling en bewustwording, beleving en zelfkontrole. Volgens Stanislavski dient de akteur zich te transformeren. Hij moet zich identificeren met zijn personage. Hij moet, om het met een gemeenplaats uit te drukken a.h.w. in de huid kruipen van zijn personage. Juist deze daad maakt de essentie uit van zijn kunst. Maar zelfs Stanislavski schijnt tot een paradox te komen waar hij vervolgt: ondertussen moet de speler steeds zichzelf kontroleren door zich voortdurend af te vragen: Wat doe ik? - Hoe doe ik het? - Waarom doe ik het? Geen mens zal beweren dat Stanislavski het integraal vast heeft. In ieder geval is het zijn techniek, weliswaar met zeer uiteenlopende verschilpunten, welke momenteel in de theaterpedagogiek over de ganse wereld wordt toegepast. Wat echter niemand kan loochenen is het feit dat Stanislavski aan het toneelspelen een volwaardig menselijk aspekt gaf en dat hij de tot dan toe door {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} velen verguisde akteur, in het brandpunt der belangstelling plaatste en hem niet minder dan tot alleenheersende koning der scene promoveerde. Toch moeten we ondertussen vaststellen dat de interpretatiemogelijkheden waarover de hedendaagse akteur beschikt ontzettend beknot worden. Men wil hem overal dwingen in het gareel, in het enge keurslijf te lopen van enerzijds uiterst wisselvallige modeverschijnselen en anderzijds van angstvallige gekonserveerde cliché's - passe-partouts der konservatoria - welke sinds eeuwen onze West-Europese zalen overwoekeren. Men signaleert echter een kurieus lichtpunt. De Oost-Duitse kommunist Berthold Breekt, auteur en regisseur van het Berliner ensemble, dat op het Internationaal Theaterfestival 1955 te Parijs een merkwaardig succes boekte, schijnt voor het Episch Toneel althans, een nieuwe interpretatietechniek voor te staan, welke tot doel heeft bij de toeschouwer een objektieve en kritische houding op te wekken ten overstaan van de dramatische handeling. Om dit doel te bereiken beroept Brecht zich op wat men zou kunnen noemen: de historisatietechniek. Er bestaat tussen de geschiedkundige en zijn historisch feitenmateriaal een zekere afstand welke hem toelaat het verleden volgens zeer objektieve normen kritisch te bekijken en te beoordelen. Welnu, zoals de historicus moet ook de toneelspeler tewerk gaan. Deze laatste dient er dus in de eerste plaats voor te zorgen een bepaalde afstand te scheppen tussen de toeschouwer en de dramatische handeling. M.a.w. de akteur moet publiek en dramatische aktie van elkaar distantiëren. Anders kan de toeschouwer er nooit in slagen zich een juist beeld te vormen van het gebeuren op scene en in vele gevallen dus van zijn eigen tijd waaraan hij te veel vastgeankerd is omdat hij er eenvoudig weg deel van uitmaakt. Brecht spreekt aldus van de absolute noodzakelijkheid van vervreemding en in dit geval van een Verfremdungseffekt. De meeste zijner thema's ontleende hij aan het Chinese Theater. Van hem verscheen o.m. een werk: Uber den Verfremdungseffekt in der Chinesischen Schauspielkunst. Het V-effect noemt hij een gewoon procédé uit het dagelijks leven. Hij citeert letterlijk volgende voorbeelden: Opdat iemand in zijn moeder de vrouw herkenne van een man is er een V-effect nodig. Dit doet zich bv. voor, de dag dat zijn moeder hertrouwt. - Op het ogenblik dat iemand zijn leraar ziet twisten met zijn huisbaas is er een V-effect: uit een verband gerukt waarin de leraar groot is wordt deze plots in een midden geplaatst waar hij klein is. - Een moderne auto vervreemdt op het moment dat men weer eens met een oud fordje rijdt. Zaak blijft natuurlijk: hoe bij het toneel dit V-effect veroorzaken? Bij de enscenering van zijn stuk De krijtcirkel wendde Brecht daartoe een recitant, koor, muziek, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vers, komische sekwentie's, belichting, maskers en honderden andere expressiemiddelen, zowel van mekanische als van artistieke aard, aan. Het is onbegonnen werk in het bestek van een korte bijdrage daarover in detail te gaan uitwijden. Voor wat betreft de mekanische middelen beperken we ons tot bv. de belichting: deze zal steeds sterk zijn en de lichtbronnen worden zichtbaar opgesteld. Over de artistieke middelen, waarop in essentie beroep wordt gedaan, iets meer. In de eerste plaats moeten én zaal én scene volkomen ontdaan worden van elke magie of atmosfeer. Er mag noch sprake zijn van een publiek in trance noch van wat men zou kunnen noemen een hypnotisch veld. Noch door zegging, doch door spierspanningen mag de akteur atmosfeer scheppen. En zelfs wanneer de atmosfeer er noodzakelijk is, moet deze dan, eventueel op mekanische wijze, door bv. sterke belichting, vervreemd worden. Het publiek mag in geen geval de illusie krijgen van een spontane en natuurlijke handeling. Volgens onze traditionele toneelvisie steunt het kontakt tussen toeschouwer en akteur in de eerste plaats op de beleving van de rol. In deze incarnatie ligt, zoals hoger reeds gezegd, zelfs het essentieel doel van de toneelkunstenaar. Bij Brecht is er geen sprake van beleving. Noch de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Vrouw van de Gouverneur (Hélène Weidel) in ‘De Krijtcirkel’ van Berthold Brecht. ==} {>>afbeelding<<} spelers, noch de toeschouwers mogen opgaan in, of zich laten omringen door, fictie's. Dit kon de kritische geest van deze laatsten in het gedrang brengen. De toeschouwer zou niet meer in staat zijn de zin - vooreerst de sociale zin - van de zaken die hem getoond worden te vatten. De toneelspeler bij Brecht mag er zijn toeschouwers niet toe dwingen geloof te hechten aan zijn personage. Hij is noch Harpagon, noch Hamlet. Hij toont slechts die lui. Hij zegt hun woorden, toont hun gedragingen en laat zelfs zeer duidelijk blijken dat hij slechts één spelvariante weergeeft en dat er nog andere interpretatiemogelijkheden zijn. In wat hij wel doet moet steeds begrepen zijn wat hij niet doet. Na de opvoering te Parijs in 1954 van Brechts' Mutter Courage schreef Geneviève Serreau aangaande het spel van de hoofdaktrice Helen Weigel (Direktrice van het Berliner ensemble en echtgenote van Berthold Brecht): Jamais tout a fait confondue avec son personnage, elle se montre en montrant Mère Courage et montre Mère Courage en se montrant. Vervolgens is bij deze nieuwe interpretatietechniek het principe van de vierde muur vanzelfsprekend uitgesloten. Vermits deze de illusie onderhoudt van de werkelijkheid. De akteur kan zich dus rechtstreeks tot het publiek wenden. Wat de tekst betreft, deze mag niet zogezegd geimproviseerd worden. Hij wordt geciteerd. Weliswaar uitzonderlijk genuanceerd en in ieder geval onderlijnd door vele gebaren. Ook de gebaren echter, alhoewel diepmenselijk, mogen slechts kopie zijn en moeten dus op hun beurt vervreemd worden. Dit kan door de elegantie, gratie en intensiteit waarmee ze worden uitgevoerd. Eveneens door ze te observeren. Zijn eigen personage zelfs moet de akteur regelmatig volgen en bekijken. Al zijn houdingen en bewegingen moet hij af en toe controlerend, bewon- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mevrouw Liu Lan in de opera ‘De Groene Slang’, opgevoerd door het gezelschap van de Opera van Peking. ==} {>>afbeelding<<} derend of afkeurend, gadeslaan en daarbij nu en dan met een overschouwende oogopslag de te bespelen vlakte of ruimte afmeten. Men kan uiterst moeilijk de artistieke methode van Brecht begrijpen, wanneer geen rekening wordt gehouden met de principes van het dialektisch en historisch materialisme waardoor ze werden geïnspireerd. Waar wij ons afvragen of die speelwijze - welke diametraal tegenover deze van Stanislavski staat - in staat zal zijn het publiek te ontroeren, heeft het Berliner ensemble ons van een klaarklinkend antwoord gediend bij voornoemd Parijzer Festival 1955, waar, met de opvoering van de Krijtcirkel van Brecht, de Oost-Duitsers samen met de Chinese Opera van Peking, met het Engelse Workshop Theater en het Nationaal Toneel van Athene, het reuzenaandeel van het succes voor zich opeisten. Weliswaar schijnen de emotie's van een andere natuur te zijn dan bij het traditioneel toneel. Brecht zelf beweert dat bij een louter theoretische studie het zogenaamde V-effect kunstmatig aandoet. Aan Frederic Towarnicki verklaarde hij dat er aangaande zijn Verfremdungseffecten veel nonsens verteld wordt; dat de eenvoudigste dingen soms het moeilijkst te realiseren zijn en dat men op de planken moet staan om te verifiëren. De geniale Duitse auteur, die naar sommigen beweren de theaterfiguur van de twintigste eeuw zal worden, noemt zijn nieuwe techniek voor het episch toneel, humaan en natuurlijk en prijst hem aan omdat hij eindelijk gedaan maakt met de ouderwetse mystiek waardoor al onze traditionele theaters overwoekerd worden. Om nu te besluiten: zou een konfrontatie tussen Diderot, Jouvet en Brecht geen zeer interessant studieonderwerp kunnen worden? hector deylgat {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel in West-Vlaanderen De geschiedenis van een kassier De provinciale Cultuurdagen voor toneel die tijdens de maand november te Ieper werden ingericht, werden besloten met de opvoering van De Geschiedenis van een Kassier (Beelden uit het leven van een doodgewoon mens) in vier bedrijven, van de hand van Andries Poppe. Het stuk werd opgevoerd door een groep Westvlaamse toneelliefhebbers, onder wie Hector Deylgat, Albert Vandoorne, Gerard Vermeersch, Cesar Cafmeyer, Emmanuel Seynaeve, Suus Demarest en Roger Verkey, onder de regie van Guido Cafmeyer. Andries Poppe werd in 1921 te Wenduine geboren en woont te Schaarbeek. Hij schreef gedichten (o.a. Duo bij toeval, Kleine nachtmuziek, De klip in zee), verwierf met zijn gedicht ‘De Blinde spreekt’ in 1948 de prijs van de Vlaamse poëziedagen te Merendree, maakte o.m. een puike vertaling van ‘Le soleil se couche’ van Michel de Ghelderode. Hij heeft in de jongste jaren vooral bekendheid verworven met zijn toneelwerk. Van zijn hand zijn de toneelstukken: ‘De Indringer’ (gecreëerd door de K.V.S. Brussel in 1947), ‘Het zwaard van Damocles’ (gecreëerd door de Pol De Montkring te Gent in 1953); ‘Van doden die niet sterven’ (gecreëerd door de K.V.S. Brussel in 1953); ‘De Stuwdam’ geschreven in opdracht van het Nationaal toneelverbond, Oost-Vlaanderen; ‘D.P.’ een hallucinatiespel in drie bedrijven, gecreëerd in 1954 door het Kamertoneel te {== afbeelding Andries Poppe (Foto Lavaut, Brussel) ==} {>>afbeelding<<} Brussel. Hij schreef ook luisterspelen voor de radio: ‘SS Flying Enterprise’, ‘De auteur en zijn personnage’, en radiobewerkingen, zoals ‘De kleine zanger van St Pascale’ naar het werk van Antoon Coolen. De Geschiedenis van een kassier (Beelden uit het leven van een doodgewoon mens) werd in 1954 gecreëerd door K.V.S. Brussel onder de regie van Huib van Hellem; het stuk werd ook als luisterspel bewerkt en uitgevoerd voor Radio Brussel. Het is de historie van een eenvoudige, plichtbewuste kassier bij een verzekeringsmaatschappij, die op zekere dag ontdekt dat er een fout in zijn boekhouding is geslopen. 5.000 F zijn tekort. De kassier meent dat hij een fout heeft gemaakt, en heeft er geen benul van dat Hartman, de hulpkassier, in feite het hele spel in elkaar heeft gezet, die 5.000 F heeft gestolen om aldus de kassier bij zijn oversten te blameren, en zelf de baan van kassier te kunnen innemen. Lammers, de kassier, heeft een zoon student, die in feite een nietsnut is, regelmatig geld aan zijn vader vraagt, zo o.m. eens met 10.000 F voor enkele dagen naar Parijs verdwijnt, wanneer hij zijn vader eerst heeft voorgelogen dat de politie hem op de hielen zit, en dat hij het geld van doen heeft om de naam van de familie en vooral van zijn vader in ere te houden. Op de koop toe wordt Lammers nog door zijn vrouw verlaten, die haar zoon liever volgt dan haar man. Lammers wordt eerst enkele tijd met verlof gestuurd, en eindelijk op pensioen gesteld, terwijl Hartman de zo begeerde promotie krijgt. Waar de pers in het algemeen tamelijk breedvoerig kritiek heeft uitgebracht over de Ieperse Cultuurdagen, gewijd aan het Toneel, werd practisch niets gepubliceerd over het debat zelf dat na de opvoering werd gehouden. Iedereen wist dat het een ongewoon, misschien zelfs gevaarlijk initiatief was en nochtans bewees het publiek zelf door zijn voltallige opkomst na de eindpoos dat het in elk geval het debat even belangrijk vond als het toneelexperiment zelf de Geschiedenis van een kassier van Dries Poppe door een selektie liefhebbers-spelers uit de gehele provincie te laten opvoeren. Bestendig-afgevaardigde Jozef Storme fungeerde als voorzitter en stelde de debaters voor: Dries Poppe, de auteur, Guido Cafmeyer, regisseur, Hector Deylgat, als speler en Roger Fieuw, als vertegenwoordiger van het publiek. De heer Storme wees er op dat er geen voorafgaand plan onder de debaters werd uitgestippeld daar de heer Fieuw er aan gehouden had vooraf geen kennis te nemen noch van het stuk noch van de repitities om het spanningselement in het opgevoerde stuk ongehinderd tot zijn recht te laten komen. Hij verleende in de eerste plaats het woord aan het publiek. De heer Roger Fieuw verklaarde het volgende: ‘Feitelijk ben ik hier, mevrouwen en mijne heren, als Uw vertegenwoordiger in een minderwaardige functie {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ten overstaan van de auteur, de regisseur en de spelers. Als ik er echter aan denk dat toneel niet mogelijk is zonder publiek, zelfs in de eerste plaats zin krijgt juist omdat er een publiek is, voel ik mij toch iets meer zelfzeker om hier een standpunt te laten gelden dat het midden houdt tussen een persoonlijk standpunt en enkele meer algemene indrukken die ik tijdens de poos kon op vangen. In de eerste plaats verzet ik mij tegen een gemakkelijke, al te goedkope kritiek, die De Kassier wil zien als een soort imitatie van De Dood van een Handelsreiziger, omdat het gaat over de ondergang van een zeer gewoon mens en omdat er flash-back's in de voorstellingstechniek gebruikt worden. Flash-back's worden nu onder invloed van de filmtechniek als een zeer gewoon uitdrukkingsmiddel overal gebruikt, zonder dat men het recht heeft ze aan bepaalde invloeden toe te schrijven. Ten andere, er komt in De Kassier maar één flash-back voor. De dramatische struktuur en het vlot dialogeren stelden de toeschouwer in staat het stuk intens mee te leven, zonder zich van enige zwakkere of nutteloze spelmomenten bewust te worden. De toestanden, die in De Kassier behandeld worden, zijn niet onmogelijk maar de voorstellingswijze van het hoofdkarakter Lammers gebeurt te veel volgens een zwart-wit techniek, daar al de medespelers de kassier even perfied of onmenselijk behandelen. Vandaar dat sommige rollen, zoals die van de boemelstudent Hugo, aanleiding gaven tot een soort mimische surcharge ofschoon dergelijke rollen er kunnen bij winnen door juist op een tegenovergestelde manier geïnterpreteerd te worden, met een zekere réserve vanwege de speler, een soort ‘understatement’ van de reakties. Met inachtneming van het feit dat de echtgenote, Suze Lammers, haar leeftijd niet geloofwaardig wist te maken en al te rap ontnuchterde bij haar eerste optreden, tevens met inachtneming van een zekere surcharge in de Hugorol, was het samenspel uitstekend. In alle geval bewees deze opvoering de wenselijkheid van nieuwe eksperimenten in deze richting. Het was een goede vondst vóór het opgaan van het doek de inleiding van het gelijknamig luisterspel te laten voorlezen, terwijl Lammers verstrooid verscheen, zogezegd op weg naar zijn werk. Dit eigenaardig proloog slaagde er wonderwel in om zo te zeggen het geval Lammers aan de realiteit te ontrukken en als een theatraal geval te situeren. Ook de lichteffekten waren berekend op psychologische isolering van bepaalde detailscenes. Het aktieritme van de vertolking was vlot. De regie van Guido Cafmeyer was des te merkwaardiger daar de vlotheid helemaal niet leed onder het samenspel op dubbel en soms op driedubbel plan. In het verder verloop van het debat, dat eerst moeilijk vlotte maar stilaan tot een spiritueel vuurwerk evolueerde werd o.m. nog het volgende verklaard: De heer Hector Deylgat: Ik houd er aan, om alle verwarring te voorkomen, te verklaren dat het eksperiment van deze vertolking er {== afbeelding Guido Cafmeyer ==} {>>afbeelding<<} niet in bestond de beste liefhebbers-spelers bijeen te brengen. Er diende vooral in deze keuze rekening gehouden te worden met repetitie- en verplaatsingsmogelijkheden. Verder stelde de h. Storme, om het debat weer op dreef te krijgen, de voor de auteur zeker netelige vraag. - Is U, mijnheer Poppe, als auteur tevreden over de voorstelling, of beter, hebt gij U de vertolking van Uw stuk zo voorgesteld, als gij het hier vanavond gezien hebt? De heer A. Poppe, na enkele ogenblikken nadenken: Ja! Ja! Het kategorieke ‘ja’ werd door het publiek beaamd door een even beslist applaus - zeker niet de minste waardering voor de spelers en de regie. Verder verklaarde de heer A. Poppe dat voor een auteur het werk af is, als het geschreven is! Vervolgens werd gediscussieërd over de vraag of het stuk niet te pessimistisch was van inhoud. Lammers was zo typisch de mens van goede wil, die door iedereen bedrogen wordt en uitgebuit. De heer Fieuw verdedigde het standpunt dat men wel een oordeel mocht vellen over de inhoud van een stuk maar ook de vrijheid van de schrijver eerbiedigen moet als de enige verantwoordelijke voor de inhoud en de levensopvatting, die hij in zijn stuk wilde mededelen. De heer Marcel Sercu, voorzitter A.W.T., stelde de vraag of het vierde bedrijf er wel nodig was. De heer A. Poppe wees terecht op de ondertitel van zijn stuk: ‘Beelden uit het leven van een doodgewoon mens’. Het was onmogelijk een stuk af te breken op een ogenblik dat men nieuwsgierig was naar de verdere gevolgen van de feiten, uit de eerste drie bedrijven gekend. De heer R. Fieuw stelde dan de vraag of men op grond van deze redenering ook niet de wenselijkheid van een vijfde bedrijf in overweging moest nemen want er ontbrak aan het stuk wat de Grieken ‘katharsis’ noemen, de ‘zuivering’ als gevolg van het nieuwe inzicht van de hoofdfiguur. In vrede en in een gemeenschappelijke vreugde om een zeer geslaagd toneeleksperiment kon de heer Jozef Storme als moderator een punt zetten achter dit eerste publieke toneeldebat, dat in de provincie werd gehouden. b.r. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schouwtoneel Wanneer een nieuw leven op de reeds vruchtbare bodem van het toneel in Vlaanderen ontluikt, dan wordt elkeen die nog vatbaar voor jeugdig gewas mocht zijn, door het niet te temmen duivelke der nieuwsgierigheid geprikkeld. Een prospektus draagt steeds de bonte mogelijkheden van het avontuur in zich terwijl de première het gedroomde beeld tot een strengere werkelijkheid boetseert. Wie op 15 september de eerste vertoning van De Knecht van twee Meesters door het Schouwtoneel dat we hier graag willen voorstellen, heeft bij gewoond, moet konsekwent de waarde van die gelukkige geboorte bekennen. Doch werd het oordeel nagevraagd van velen die aanwezig waren, zou dan het antwoord zich niet leerzaam in verscheidenheid vertonen! Oprechtheid blijft een deugd zoals 't neutraal beschouwen een niet gemakkelijke kunst mag heten. De opvoering van Carlo Goldoni's blijspel dat ons door een tiental springlevende artiesten in de feestzaal van het Sint-Jozefkollege te Izegem werd voorgehouden, was in de eerste plaats als kontaktname beoogd. Dit vraagt nu niet dat wij kritisch gematigd de zaak zouden bekijken. Integendeel. Een gezond gevormde toneelgroep gaat wel uit van het standpunt dat de eerste schouwing meestal de beslissende stempel zal drukken. Het enthousiasme drijft regisseur en al wie zich met een bepaalde rol weet toevertrouwd tot de krachtinspanning om het verse lauwertakje te verdienen. Niet altijd is het waar dat het boeket als hartelijk symbool na de voorname epiloog de speelsters toegereikt, de welverdiende prijs om het geleverd werk betekent. We juichen allen toe maar van zohaast 't gezelschap zich verwijderd heeft, beginnen wij op de niet uit te schakelen nuchtere schaal het voor en tegen af te wegen. In deze zin beschouwen wij enkele ogenblikken, vriendschappelijk bedoeld, het stuk dat ons als voorgerecht van het program voor het seizoen 1955-1956 werd opgedist. Op die bepaalde avond stonden de aangeboden bloemen zeker in verhouding tot het flink vertolkte komediestuk. Het animo dat een meer dan vaardige regisseurshand verraadde, verdreef vanaf 't begin het op de proef gesteld geduld en de wat koude atmosfeer van de voornoemde zaal. Ja smakelijk kwam vast die sprankelende Il Servidore als eersteling op 't repertorium te staan. De titelrol schonk ons bepaald een niet alledaagse afstraling van het Commedia dell' arte van weleer. Klaarblijkelijk kwam op de ganse lijn het wezen van het echt dynamisch spelen tot zijn recht. Geweerd werd alles wat de aandacht naar het eigenlijke spel kan schaden of misleiden, zoals 't misplaatst of al te realistisch beeld dat een decor, hoe plastisch mooi bedoeld, voor ogen stelt. Het raam waarin het stuk stond afgetekend werd door een warme sobere lichtstraal zo gevoed om weer hoofdzakelijk de handeling te dienen. Aksentueerde het gebruik van 't kleurig masker de expressie van het komisch tafereel of kon een dubbele rol gemakkelijker schuilen, toch werd niet altijd het geprezene in medio virtus nagevolgd. Na 't opgedreven tempo deed vooral op 't eind een kleine inzinking te scherper aan. Vermoeidheid mocht de reden zijn, doch daarmee kan nooit rekening gehouden. Wie essentieel terecht de aandacht van 't publiek naar de dramatische beweging richt moet onverpoosd en gaaf, schakering of gebaar verzorgen. We zagen niet altijd het vlekkeloze samenspel, 't spontaan of logisch reageren. Een rol te spelen eist nu meer dan ooit techniek en 't Schouwtoneel is die de baas, maar zich op 't podium een anders leven in te leven, beheerst jawel in het vereiste ritme, blijft een waardevolle gave. Daarom is 't Schouwtoneel een rijke bloesem die voorspelt. Het vond ten andere zijn kracht in deze stevige worteling die wij in nuchtere taal Conservatorium of Studio noemen. Traditie parend aan experiment belooft ons de bezieler van de groep, Etienne Debel, wanneer hij streng én op zichzelf én op zijn saamgelezen beroepsgezelschap de reeds begonnen zending moedig verder draagt, een nieuwbelichte oogst. Toen wij hem vroegen hoe of waar de kiem van zijn gedroomde en gedurfde Schouwtoneel ontstaan was, klonk ons het antwoord aangenaam eenvoudig: ‘Aan eigen volk en niet het minst de jeugd een zuivere zin voor drama en toneel te geven, stond mij als roeping voor de geest toen ik nog aan het Koninklijk Conservatorium te Gent studeerde’. Bij die beschouwing willen wij nu niet de zeer geachte lezer met een levenloze opsomming van de gevolgde kursussen en behaalde eerste prijzen vervelen. Het heeft geen zin dat hier alweer het afgedreunde lied van dit of dat sukses om een met klank gespeelde rol in het Studio-teater of in de Koninklijke Schouwburg overdadig wordt geëtaleerd. We werpen hier alleen de vraag in 't midden. Zien wij een kans dat onze rijpere jeugd en onze Vlaamse mensen aan de kunst die ons het Schouwtoneel wil bieden, zich geestelijk voeden en volmaken zullen? Een goedgestemde gastheer zorgt opnieuw voor degelijke kost. Hij nodigt allen uit die zich nog wakker voelen in een tijd die ondanks vele duistere ‘ismen’ nog hoopvol stemt maar zeker niet voldoet. De gasten wordt nu eens een lichtere spijs, dan weer een zwaarder opgevat klassiek gerecht met reden aangeboden. Maar de graag geziene genodigden moeten van hun kant ook naar de frisgesierde tafel willen komen. Of mogen zij soms niet? We denken aan de voorstellingen voor de jeugd {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemd. Niet mogen! De nadruk valt wel meer op 't volgende refrein: heeft onze jeugd zoveel van een toneel te leren! Nog al te velen die in 't onderwijs met moederlijke zorg om de metodes zijn bekommerd moeten voor die edeler taal gewonnen worden: dat goed en waar toneel zijn schoonheid deelt én visueel én auditief de humaniora hoger helpt. Het Schouwtoneel wil leerschool zijn. We heten 't welkom en we weten 't nu reeds dank om deze niet gemakkelijke taak die 't op het hoogste plan vervullen wil. Het repertorium van 't eerste jaar staat in het teken der verovering. Zo jeugdig als de krachten van 't gezelschap zijn, zal 't zeker onze jeugd bevallen. Of welke leraar die zich aan de letterkunde wijdt en zijn studenten 't schoon geschreven woord leert smaken, zal zich niet menselijk gewonnen voelen om een in klas besproken drama rijk aanschouwelijk te laten maken. Een meesterwerk dat nog zo mild en mooi werd voorgelezen en verklaard krijgt pas op 't podium zijn ware kleur en zijn bezieling. Wie zal heel duidelijk de karaktertekening doen inzien, de struktuur of de ontwikkeling in 't konflikt wanneer een Hamlet met zijn innerlijke noodlot niet verschijnt? Wie biedt zo klaar een vergelijkend beeld van 't fatum bij 't antieke treurspel met Shakespeare's Renaissancewereld, het meer verhalende gemeenschapslied der Middeleeuwen met 't sociaal getint modern toneel? Eén voorbeeld slechts. Een viertal voorstellingen in voorgaande zin ontvouwd en daarna levendig in klas besproken zullen 't stellig winnen op een heel wat langere lessenreeks. Het All the world's a stage kan aan de onbewogen lessenaar best voorgedragen, maar leeft pas als de filozoof gestalte krijgt in het gespeelde As You Like It. Of anders nog. Hoe zouden wij een tema als de vrek, de duivel of de dood... in menige bloemlezing, in elke literaire stroming weer behandeld, zó kenschetsend vergelijken als in een zeker aantal welgekozen taferelen. Ziedaar een deel van 't werkterrein dat 't Schouwtoneel, om niet nog andere mogelijkheden 't onderzoeken, betreden kan. En 't groot publiek? Heeft het genoemd gezelschap nog aan dit publiek een nieuw fatsoen te presenteren! Waarom alweer een nieuwe klederwinkel als zo verscheiden al, in stad en dorp, de moeilijk na te tellen stoffen worden aangeboden? Elk eerste klasse uitstalraam zoekt weer dé specialiteit. Doch wansmaak is er wel. Nooit komt een kracht te veel die goedbezield het hare bij wil brengen en d'onvergankelijke kunst verspreidt. We zijn gelukkig te vernemen dat regisseur Etienne Debel juist deze stukken uit de lade haalt die niet enggeestig opgevat, de ware levenswaarden in zich dragen. Persoonlijk is hij reeds genoeg om deze vormen voor te houden (we maken hier en daar weer onderscheid) die onze tijd door een misplaatst aksent verleerde. Toneel is niet een modeshow, is evenmin een uitgesponnen burgerlijke samenspraak in 't al te realistisch interieur. Wij vragen meer dan ooit bezinning, tuchtvol door het albeheersend spel bezield. Het overdrijvende expressionisme had zijn glorietijd doch houdt geen stand door zijn tekort aan die vereiste essentiële kern die 't drama zuiver menselijk bewaren moet. De wind die wispelturig waait drijft ons nog al te negatief zijn sombere wolken aan. Ons volk blijft God zij dank nog vatbaar voor de ware kunst, blijft meer dan wij wellicht vermoeden, dorstig naar het ‘alverkwikkend licht’. Maar 't wil en moet getuigen zien. Aan 't Schouwtoneel om ook in zijn beroep getuigenis te geven. Niet vrij van strijd en moeilijkheden staat het nu reeds klaar met een programma dat een beste zorg en smaak vertoont. Naast de welgeslaagde schepping van De Knecht van twee Meesters, die eveneens in het Casino te Blankenberge op 13 november ll. werd opgevoerd en op 16 december de inzet van een reeks voorstellingen in de Beursschouwburg te Brussel vormt, vernoemen wij het abel spel Gloriant dat samen met enkele middeleeuwse ballades en het genoeglijk Van nu noch een markante volle avond biedt. Zoals uit een der foto's blijkt werd Gloriant op 18 november ter gelegenheid van een Gotiekavond, ingericht door het Kunst- en Kultuur-verbond in het Paleis voor Schone Kunsten, met ridder- {== afbeelding Gloriant, Hertoghe van Bruyswul (M.E. Abelspel) Gloriant: Etienne Debel ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Macbeth (Shakespeare). Lady Macbeth: Jeanne Geldof; Macbeth: Raf Reymen ==} {>>afbeelding<<} lijke glans vertolkt. Ook daar mocht het reeds opgemerkte beroepsgezelschap met enkele treffende fragmenten uit Shakespeare's nooit vermoeiende Macbeth aan de gegeven Renaissanceavond, door voornoemd verbond voorzien, op 9 december zijn medewerking verlenen. Christophel Columbus van Charles Bertin in de nederlandse vertaling van Karel Jonckheere, een werk dat raak de grote Admiraal op dubbel plan behandelt en dat als luisterspel een niet geringe bijval oogsten mocht, verschijnt waarschijnlijk voor het voetlicht nu wij dit artikel aan het schrijven zijn. Voor dit seizoen wordt tevens het nog steeds gegeerde mysteriespel Mariken van Nieumeghen ingestudeerd terwijl 't aangrijpend treurspel Heeft geleden onder Pontius Pilatus van Raynal vóór 15 februari is voorzien. In de Koninklijke Nederlandse Schouwburg te Gent kon het werklustige gezelschap op 22 en 24 november een serie voorstellingen aanvangen, voor het Middelbaar Onderwijs bedoeld. Die werden onder het impuls van Dr Marcel Grijpdonck, Direkteur van de kulturele en sociale aangelegenheden der Provincie Oost-Vlaanderen ingericht en geldelijk gesteund. We kijken op de kaart en stippen nog wat andere steden aan waar 't Schouwtoneel met welgenoegen een rooskleurig vlagje spelden mag. We noemen Ronse, Aalst en Sint-Niklaas en merken naast de Scheldestad ook Lier en Wilrijk op. In Limburg houden 't wij én voor het groot publiek én voor het onderwijs, bij Hasselt, Maaseik en Sint-Truiden. We mogen dus stilaan van Reizend Schouwtoneel gewagen. Wie zijn talent het volk ten dienste stelt heeft recht op een verdiend waarderen. Een Vlaming vecht zich nog niet vrij van deze jammerlijke fout waar hij herhaaldelijk het werk uit eigen grond gesproten als 't minderwaardige produkt ten overstaan van dat van 't buitenland beschouwt. Wanneer een vreemd teater hier zijn intree doet wordt bijna blindelings door sommigen de loftrompet gestoken. Het moet nu eenmaal kunst zijn al wat in het uitheems teken staat. Steekt ons publiek niet al te vlug het pluimken op de vreemde hoed om dan alleen verbaasd te kijken wanneer een eigen Vlaamse groep triomfen buiten Vlaamse grenzen viert. Een andere kwaal blijft eeuwig menselijk waar wij gaan vrezen dat de nieuwgemelde buur ons eenmaal zal verdringen. Ook hier is 't kunst malkanders kunstprestatie in het teken van een wederzijdse ‘fair play’ te bekijken. En waarom niet daadwerkelijk aan te moedigen? Is ons gedroomde tuintje niet zo sierlijk aangelegd als dat van onze kameraad, het zij een prikkel om het even fijn of fijner in een onverpoosde werklust te hernieuwen. Wanneer kan 't Schouwtoneel zijn volle vruchten dragen? Zo 't wars van alle zelfgenoegzaamheid zich met het levengevend sap van 't plichtbesef wil voeden. Verwaandheid heet het schadelijk insekt dat bij de jongeren zo vlug de verdere groei vernielt. Ook elke jonge stengel vraagt weer steun. In 't dagelijks leven moeten wij wel noodgedwongen van financies spreken. Het Schouwtoneel mag stellig bij dit eerste speelseizoen niet klagen, maar jammer zou het zijn moest het om geldnood juist de moed verliezen. Het biedt zich aan maar bedelt niet. Op het keurig opgevat programma stond er onderaan te lezen dat alle voorstellingen zodanig gemonteerd zijn om in een primitieve zaal, een stedelijke schouwburg of in open lucht gespeeld te kunnen worden. Het Schouwtoneel beschikt er tevens over al het nodige materiaal als licht-, geluidsinstallatie, enz. Wij hadden de gelegenheid onlangs, de groep bij 't voorbereidend werk nabij te gaan bekijken. We kwamen onverwacht en zagen in een niet pompeus gehuurd lokaal naast 't oefenen op de stofferige planken een naarstige akteur die nederig voor een nieuwgepland decor aan 't timmeren was. Een foto van dit ruwere doch niet minder treffende moment zou vast niet kwalijk op een luxueus programma prijken. Hoe willen hier het liefst de leden van 't gezelschap voor de camera verschijnen? Wie eenmaal Marcel Peeters in de rol van Arlecchino zag blijft voor zijn prijzenswaardige talent gewonnen. Raf Reymen gaf reeds blijk van een geslaagd karakterspel in zijn Macbeth. Hij werd er door Jeanne Geldof bijgestaan die de hartstochtelijke {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lady’ mocht gestalte geven. De Nederlandse actrice, Fried Zuidweg, eerst bij het gezelschap van Toon Hermans aangesloten kwam samen met de andere jonge dame Emmy Maetens het Schouwtoneel vervoegen. Etienne Debel koos laatstgenoemde als zijn ‘Florentijn’ in Gloriant. Rudi van Vlaenderen, die zijn vader in een zo verdienstelijke spoor wil volgen, verrast ons zeker bij de creatie van Christophel Columbus. Jef Ceulemans verwierf reeds naam met zijn Renée en helpt naast Willy van Heesvelde de flinkgevormde groep met een voorname vaardigheid. Paul Merckx presteert niet kwaad als debutant. Viel reeds herhaaldelijk decor en costumering in de smaak dan is het aan de niet onbekende Mimi Peetermans te danken. We wensen tevens dat Mevrouw Jeanne Brabants nog menig keer mag instaan voor de koreografie. Voor 't laatst hun eigen wens? Te zamen met hun regisseur verhopen zij dat onze Vlaamse jeugd, langs dit verdienstelijk tijdschrift om door leraar en direktie aangespoord, naar hun prestaties kijken komt. Het groot publiek vraagt veel publiciteit? Die wil en zal 't genode Schouwtoneel in stad of dorp het best met zijn voortreffelijke kunst bereiken. fernand etienne Provinciale toneelprijskamp 1955 OP 23 december 1955 heeft een jury bestaande uit de heren Maurits Balfoort, Paul Collet, Dr M. Grypdonck, Andries Poppe en Anton van de Velde, uitspraak gedaan in de prijskamp die door de provinciale overheid was uitgeschreven voor het beste toneelwerk. Er waren 23 handschriften ingezonden. De prijs werd niet toegekend, doch er werden vijf premies verleend aan de heren André Demedts, Jos De Seyn, Jozef Deroose, Jozef Vandaele en Marcel Verleye (E. Broeder Ephrem). André Demedts Het toneelstuk dat André Demedts, lid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van onze Redactieleiding, heeft geschreven heeft als titel: Teveel van het goede; het is een spel ter ontspanning in drie bedrijven. Vroeger schreef André Demedts reeds een drama in vijf bedrijven ‘De Graaf is weergekeerd’ alsook een ander toneelwerk ‘De Rechtvaardige Keizer’. Vorig jaar werd dit laatste stuk verschillende keren opgevoerd als opgelegd stuk in de nationale wedstrijd uitgeschreven door het Noordstarfonds te Gent. Jos De Seyn Jos De Seyn werd op 17 juli 1900 te Tielt geboren. Sinds jaar en dag is hij een hartstochtelijk toneelliefhebber, regisseur en acteur en sinds enkele jaren heeft hij ook zelf toneelwerk geschreven. Zo vermelden wij ‘Een reisje naar de Rijn’, ‘De d.d. Zaakwaarnemer’, ‘Als er een vrouw in 't spel is’, ‘V-Nul’, ‘Als Ahornen bloeden’ (in 1949 bekroond door Sabam) enz. Het stuk waarmee hij nu werd onderscheiden is De Onbekende. Een maatschappij wordt gesticht om het familiebezit der graven van Breedael te redden. Twee geldschieters stellen als voorwaarde het huwelijk van hun dochter met een der zonen van Breedael. Luc is dadelijk akkoord zodra hij de lieftallige Viola Delacroix leert kennen. Marc wordt uit Congo teruggeroepen om aan de freule Janmart te worden voorgesteld. In Parijs heeft hij echter zijn hart verloren aan een jonge dame die hij daar terloops heeft leren kennen. Van zodra hij thuis is stelt hij alles in het werk om deze dame terug te vinden terwijl hij onverschillig blijft voor de charmes van de jonge Nicole. Zijn secretaris, die met hem uit Congo is teruggekeerd, profiteert ervan om dit hart te winnen. Ontsteltenis maakt zich van Marc meester als hij vaststelt dat zijn onbekende de verloofde is van zijn broer Luc. De strijd begint. Ook Viola is niet onverschillig gebleven tegenover Marc. Zij kunnen hun gevoelens niet bedwingen en de Maniema-maatschappij dreigt bij de stichting reeds aan deze liefdetribulaties te onder te zullen gaan. Maar tenslotte nemen de beide jonge dames zelf het initiatief en alles komt terug in het reine. Wat er nog aan misverstand of rancune overblijft zal de tijd moeten helen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef A. Deroose Deze jonge letterkundige uit Heist-aanzee heeft reeds verschillende gedichten geschreven, die niet onopgemerkt bleven. Hij is tevens een der bestuursleden van de actieve kunstkring Horizon die voor enkele jaren te Heist werd opgericht, en die o.m. haar medewerking verleende aan de grote openluchttentoonstelling van beeldhouwwerk die enkele zomers terug te Heist werd ingericht. Het onafwendbare Geluk heet het toneelstuk, dat door de provincie West-Vlaanderen werd geprimeerd. Het thema van dit werk kan in volgende twee vragen worden samengevat: Kan men 100% konsekwent zijn? Mag men zijn liefde, zijn leven dus, wagen voor een gewaande plicht? Johan, leider van een beweging, ziet zich gedwongen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de broeder van zijn enige vriend om wille van een grof verraad te doden. Hierdoor verliest hij de vriendschap en komt hij volkomen alleen te staan. Zijn geliefde kan hem ertoe brengen ontslag te nemen, maar een kellner, die even zo goed de duivel of het kwaad kan zijn, flanst een spel ineen waardoor Johan's moeder van verraad wordt beschuldigd en hij zich verplicht ziet haar eveneens te laten doden. Daarna neemt hij vergift in om stervende zijn nutteloze ondergang bewust te beleven. Johan's vriend over Johan: ‘Hij is immers niet hardvochtig, nee, veeleer is hij een gevoelsmens zonder dat hij dit zichzelf wil bekennen en daarom is hij hard, om zijn eigen twijfel te overwinnen; anders kan hij tegen zijn taak niet op’. Jozef Vandaele Jozef Vandaele uit Oeselgem is lid van onze redactieraad en is op toneelgebied een verdienstelijk auteur. Hij is lid van de beheerraad van het N.V.K.T., medestichter en vertegenwoordiger van het Vlaams kristelijk toneel in de internationale vereniging van amateurstoneel, lid {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van de studiecommissie voor Jeugd- en universitair toneel van het nationaal comité voor amateurstoneel. Naast bewerking (o.m. Willem Tell van Schiller en De Koopman van Venetië van Shakespeare), schreef hij ‘Kaifas’, historisch drama in drie bedrijven; ‘Keer terug Annie’, drama in drie bedrijven; het A.C.V.-spel ‘Geluk door Arbeid’ opgevoerd te Gent; Het openluchtspel ‘Lodewijk van Loon’ waarvoor hem het ereburgerschap van de stad Borgloon werd toegekend; en verschillende luisterspelen. Het geprimeerde werk E pur se muove is een historisch drama in drie bedrijven. Zoals het andere werk van deze auteur is het een zuiver karakterspel dat uitbeeldt hoe Galileo Galilei, uit vrees voor de dood, voor de rechtbank van het H. Officie, zichzelf en de waarheid verraadt door zijn stelling over de beweging van de aarde te verloochenen. Eerwaarde Broeder Ephrem C.F.X. (Marcel Verleye) Van deze auteur werd het werk geprimeerd Ballade van Edward, een drama in vier bedrijven. De anonieme ballade uit de ‘Reliques of Ancient Poetry’, verzameld door Thomas Percy (1765), en getiteld ‘Edward, Edward’ is voldoende bekend. Ze bestaat uitsluitend uit een dialoog tussen jonker Edward en zijn moeder. Deze laatste vraagt hem waarom zijn zwaard zo druipt van het bloed. ‘Why does your brand sae drop with blude?’ Hij antwoord eerst dat hij zijn giervalk stukgehakt heeft, vervolgens dat hij zijn hengst doodsloeg, tenslotte moet hij bekennen dat hij niemand anders dan zijn vader heeft neergestoken. En hij voegt er op 't einde aan toe dat dit nog haar eigen schuld was: ‘Sic counsels ye gave to me!’ In deze laatste woorden vond deze auteur een dramatisch gegeven dat openstond voor vrije interpretatie: waarom zou Edward zijn vader wel kunnen doden hebben en vooral: waarom zou zijn moeder hem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tot deze misdaad hebben opgestookt? De auteur heeft deze ballade vertaald, en vóór het doek opgaat, wordt ze in haar volle geheimzinnigheid voorgedragen. Dezelfde dialoog komt dan in het vierde bedrijf bijna letterlijk terug, maar dan zijn de motieven reeds blootgelegd en komt de moord begrijpelijk voor. De redactie van ‘West-Vlaanderen’ wenst de vijf geprimeerde toneelauteurs van harte geluk. En het is nu maar te hopen dat onze zo talrijke toneelverenigingen dit werk van onze eigen auteurs spoedig voor het voetlicht brengen! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest Losse beschouwingen over regionalisme Wie een knappe verdediging zoeken zou voor het Westvlaamse particularisme - deze zevenkoppige hydra die de schoolvossen reeds lang dood waanden - die neme een klein bundeltje in de hand dat zo pas verscheen. Het is: Met een korreltje zout. Volkswijsheid en volkshumor uit de Duik- ofte Plukalmanakken van Guido Gezelle; het werd als nieuwjaarsgeschenk aangeboden door de uitgeverij Lannoo en is niet in de handel. Kunst-pretenties heeft het boekje helemaal niet; het is veelal reine rijmelarij: 't Zijn hooge en sterke wallen die voor 't geld niet omme vallen. Rijmelarij, die zelfs niet altijd rijmt: Werken is zalig, zeiden de beggijntjes, en ze waren met zeven om een ei te klutsen. Geen kunst, maar veel volkse wijsheid in een sappige taal, sober en direct, nuchter en zakelijk; men vindt er meer inzicht in de menselijke natuur dan in sommige psychoanalytische romans; men vindt er vooral de ziel en de geest van het Vlaamse volk. Bewijsmateriaal dus voor Gezelle's stelling: dat het volk - het thans door zovele kunstenaars verguisde volk - de bron is en de grote meester. Menig Westvlaming, die zich ergerde duizend maal bij het gejij en gejou en gejullie op het toneel en in de hedendaagse roman, zal zich de vraag gesteld hebben of men niet te ver gegaan is, of de capitulatie van het particularisme niet te onvoorwaardelijk is geweest, of er niet teveel geofferd is geworden op het altaar van het Algemene en het Beschaafde. * Het is in dit opzicht een tamelijk vermakelijk spelletje, de teksten naast elkaar te leggen, die Vermeylen neerschreef in verband met het regionalisme. In 1895, het ogenblik waarop het Westvlaamse particularisme zijn grote triomfen viert, verklaart hij: ‘Ik weet dat wie niet Vlaming is moeilijk zal vatten waarom wij bv. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en liefhebben: zij zijn de geest van ons land; hun gesproken en geschreven woord, dat rechtstreeks op hun omgeving inwerkt, is gedragen door een trouw en waar gevoel, het heeft de geur onzer aarde’. In zijn pleidooi voor het particularisme zeven jaar later herneemt hij al de argumenten van de Westvlamingen en verdedigt niet alleen het echte particularisme van een Streuvels, maar ook het kunstmatige van Teirlinck. Hij haalt er zelfs de grote Griekse schrijvers bij, die toch ook dialect schreven: maar wat hij niet zegt is dat zij verder gingen dan taal en vorm: zij haalden hun wijsheid uit de volksmond, uit de oude mythen en volksverhalen, uit de geschiedenis van de griekse steden. Het mag dan ook niet verwonderen dat De wandelende Jood inderdaad met particularisme gekruid is, maar volksvreemd is naar de geest. Moesten we Vermeylen in de griekse beschaving willen overplaatsen, dan zouden wij hem ergens in het hellenistische Alexandrië der decadentie situeren. De idealisatie van het verleden maakte hem kregelig: Homeros zou geen genade gevonden hebben, bij hem ware hij een Griek geweest, want hij zou de economische ondergrond hebben onderlijnd van een piratenoorlog, die de dichters verheven hadden tot een strijd van halve goden om de schoonheid. Voor het uitgelaten, Dionysische, Bachische Griekenland zou hij ook de neus hebben opgehaald, vermits hij met zoveel passie uitvaart tegen Timmermans en ‘dat eeuwig koleurige Vlaanderen, tenslotte ook een conventie, dat in den treure folkloristische Vlaanderen, een plezanten prentjes almanak, dat kermis-Vlaanderen voor den litterairen uitvoer, dat theater-Vlaanderen - en uw pittoreske Vlamingen ook, ik lap ze aan mijn pollevijen, ik heb er mijn meug van. Midden al uw woordenpraal blijft ge van binnen toch arm als ge niets beters hebt.’ (1923). Als ge niets beters hebt? Het Vlaamse volk heeft inderdaad beters, zijn volkswijsheid en zijn godsdienstigheid; de hoogtepunten van Vlaanderens godsdienstigheid - een Ruusbroec, een Gezelle - daarover heeft de eerlijke Vermeylen zeer mooie zaken gezegd en geschreven, maar zijn agnosticisme belette hem zelf deze godsdienstigheid te beleven; zoals de Alexandrijnse scepticus voor Plato en de andere toppunten der Griekse spiritualiteit grote bewondering had maar hen tenslotte toch verwierp. ‘Vlaming zijn om Europeërs te worden’ zo drukte Vermeylen een gedachte uit, die tientallen malen voor hem door Verriest was uitgesproken geworden. Maar van dit ‘Vlaming zijn’ bleef er intussen bij Vermeylen niet zeer veel over, evenmin als van het ‘Griek zijn’ bij de ontwortelde cosmopolitische Griek uit Alexandrië. * Op het einde der negentiende eeuw waren het onze Noordnederlandse stamgenoten die het goed recht verdedigden van de grote Westvlamingen tegen de toenmalige bonzen der Vlaamse letteren. Thans zijn het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom de Hollanders, die bij monde van Dirk Coster e.a. aan de huidige litteraire bonzen - de directe erfgenamen van Vermeylens geest - moeten verwijten dat zij, verblind door hun gedrag naar ‘een Europese uniformiteit’, de Vlaamse volksaard hebben verloochend. Inderdaad, het ‘Vlaming zijn’, dat door Vermeylen zelf was uitgehold geworden, bleek weinig positiefs meer te bevatten voor zijn nazaten. Dus wierpen zij zich met een bewonderenswaardige eensgezindheid op het ‘Europeër zijn’. Dit, gevoegd bij Vermeylens al even bekende roep om ‘more brains’ in de Vlaamse letteren, heeft vele zijner geestesgenoten het strijdros doen bestijgen: tegen de heimatliteratuur onder voorwendsel dat er veel achterlijkheid is op de buiten, tegen de Vlaamse natuurlijkheid onder voorwendsel dat er veel provinciale kitsch is, tegen de Vlaamse godsdienstigheid onder voorwendsel dat er veel schijnheiligheid is, tegen de Vlaamse epiek onder voorwendsel dat we tot de twintigste eeuw behoren. Wat stelden zij in de plaats? Een cosmopolitisch product: Nietzsche, Marx en Freud waren eraan te pas gekomen; Joyce, Dos Passos en D.H. Lawrence werden er nagebootst; Gide, Sartre, Céline en zelfs Cécil Saint-Laurent ontleenden er hun geest aan... om maar enkele der profeten te noemen aan wie onze Europeërs hun ‘brains’ en hun ‘originaliteit’ te danken hebben. Niemand denkt er natuurlijk aan het bestaansrecht van een dergelijke literatuur van ontwortelden te loochenen. Niemand denkt eraan te loochenen dat er veel achterlijkheid, veel kitsch, veel schijnheiligheid is in de wereld, of dat we in het jaar 1956 leven. Niemand denkt er aan een fanatiek of geborneerd particularisme voor te staan. Maar is het niet het goed recht van elk volk letterkundigen te bezitten die de eigen volkse aard getrouw willen blijven? Is het niet ons goed recht te willen voorkomen dat ons volk in de cosmopolitische maalstroom zijn eigen volksaard zou gaan verliezen? * De kwaal der ‘Europese uniformiteit’ is intussen dieper door gekankerd in de plastische kunsten dan in de letteren. Veronderstellen we een ogenblik dat uit een onzer hogere schilderscholen een knaap zou treden, wiens geestesrichting zo ‘pervers’ is dat hij alle hedendaagse internationale -ismen ‘aan zijn pollevijen lapt’ en er ‘zijn meug van heeft’; veronderstellen we dat hij zo achterlijk en zo provinciaal is het Vlaamse land en de Vlaamse mensen te beminnen en dat hij maar één wens heeft: met zijn eigen instrumenten - kleuren, vormen en vlakken - het mooiste lied te zingen dat hij kent: ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief’. Veronderstellen we op de koop toe dat de knaap talent bezit en slim genoeg is om te weten dat hij de eerste niet is in de geschiedenis der mensheid, die een penseel hanteert. Deze knaap zou ons voorwaar in grote verlegenheid brengen want we zouden ons verplicht voelen hem ter zijde te nemen en hem in gemoede te zeggen dat hij niet weet wat schilderkunst is; en om hem te leren wat het is zouden we hem Malraux ter hand stellen. We zouden hem voorzichtig doen begrijpen dat de schilders van zogenaamd schilderachtige landschappen, poëtische hoekjes van oude steden, kleurrijke volkstypes, bekoorlijke kinderkopjes, epische tonelen uit de geschiedenis, enz. moeten beschouwd worden als zondagschilders, of als uitbuiters van de slechte smaak van het domme publiek, of als fossielen en levende lijken. Wij zouden hem in het oor moeten fluisteren dat we hem geen kans geven bij een jury, een tijdschrift, een instelling, die zich respecteert. Wij zouden er eerlijk moeten voor uit komen dat hij beter gelijk wat doet dan schilderen, zo hij aan zijn eigen aard blijft hangen en niet schilderen wil in een trant, die hoogtij viert zowel te Parijs en te Tokio, als te Boston en te München. * Het probleem is niet eenvoudig. Men mag de klok niet achteruitzetten en blind zijn voor wat in het buitenland gebeurt: daarom heeft Westvlaanderen het inzicht door te gaan met wat begonnen werd en geregeld in nummers van internationale allure de vensters wijd open te gooien. Maar het eigene, het schone, het goede ‘dat de geur heeft van onze aarde’ willen wij in de eerste plaats doen in ere houden. dr albert smeets Wij herinneren eraan dat alleen de auteurs verantwoordelijk zijn voor ondertekende artikels. A.S. BELANGRIJK BERICHT VAN DE ADMINISTRATIE Vele honderden abonnees hebben reeds het abonnementsgeld voor 1956 overgeschreven. Maar er zijn achterblijvers. Mogen wij vragen dat eenieder in de allereerste dagen het bedrag voor het jaarabonnement (150 F) zou storten of overschrijven op giro 9576 van de Bank van Roeselare? Adreswijzigingen dienen steeds zo spoedig mogelijk, en met aanduiding van het juist nieuw adres (met straat en huisnummer) gemeld aan de administratie: Polenplein 5, Roeselare. - U zoudt de administratie helpen wilde U bij de betaling van het abonnementsgeld vermelden ofwel herabonnering ofwel nieuw abonnee. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten; Westvlaamse discotheek Eerste plaat overhandigd aan de provinciegoeverneur OP 23 december 1955, tijdens een korte plechtigheid in het goevernementspaleis te Brugge, heeft de heer Jozef Storme, bestendig afgevaardigde en voorzitter van het Westvlaams Kunstenaarsverbond, aan de h. P. van Outryve d'Ydewalle, de eerste plaat overhandigd van de Westvlaamse Discotheek. Deze bijeenkomst werd bijgewoond door de leden van de bestendige deputatie van de provinciale raad: dhhr Bossuyt, Gillon, Loncke, Olivier en Smissaert en de provinciale griffier dhr Lommee. Ons Kunstenaarsverbond was behalve door haar voorzitter vertegenwoordigd door dhhr André Demedts, ondervoorzitter voor de literatuur, en Staf Weyts, verbondssecretaris; dhhr Antoon Vander Plaetse, ondervoorzitter voor het toneel, en Remi Van Duyn, die de voordrachten van de teksten van Rodenbach en Verriest hadden verzorgd; Kanunnik Jozef Dochy en Dr Albert Smeets, die met de tekstkeuze en de inleidingen van de eerste plaat was gelast, samen met Prof. Dr Albert Westerlinck Laatst genoemde had zich spijtig genoeg moeten laten verontschuldigen evenals Prof. Dr J.L. Pauwels, weerhouden te Leuven. Men merkte ook de aanwezigheid op van dhr Etienne Vergote, aan wie men de technische uitvoering der platen te danken heeft in samenwerking met de Deutsche Gramofongeselschaft (Siemens, Hannover). De h. Storme onderlijnde in zijn toespraak de doelstellingen van het Kunstenaarsverbond. Hij somde de initiatieven op die reeds werden verwezenlijkt en deelde mede dat op het ogenblik twee initiatieven in uitwerking zijn, namelijk de Westvlaamse discotheek, en dan de verwezenlijking van een grote documentaire kleurfilm, over het kunstleven in West-Vlaanderen. Beide initiatieven, zoals trouwens de hele werking van de vereniging, zijn erop gericht de kunstenaars door de massa beter te doen kennen. Nadat de h. Goeverneur zijn waardering had uitgedrukt voor de werking van het Kunstenaarsverbond, hield de h. Antoon Vander Plaetse, de grote promotor van deze Westvlaamse discotheek een toespraak, waarin hij vooral wees op de herhaalde pogingen die sinds vele jaren werden aangewend om het schoonste van onze klassieke Vlaamse letteren op de plaat vast te leggen. De h. Vander Plaetse verheugde zich erover dat thans die poging verwezenlijkt werd en hoopte dat de reeks blijvend zou mogen voortgezet worden. De eerste fonoplaat werd hierop beluisterd. Aan de ene kant van de plaat draagt Remi Van Duyn twee werken van Hugo Verriest voor: het Vlaamse volk moet herleven, een van zijn voordrachten, en het gedicht Avondstilte. Aan de andere kant draagt Antoon Vander Plaetse enkele Rodenbachgedichten voor. De verwezenlijking van de klankopname is onberispelijk. Wij herinneren eraan dat benevens deze eerste plaat in de reeks klassieke Westvlaamse auteurs nog platen zullen verschijnen over Guido Gezelle (keuze van de stukken door Prof. dr Frank Baur), over Maurits Sabbe en Omer Karel De Laey (keuze door Raymond Brulez en Dr Dries Devos), over René De Clercq en Cyriel Verschaeve, door Ferdinand Vercnocke en dr R. Vanden Bussche, o.p. en over Stijn Streuvels (keuze gedaan door André Demedts). De platen van deze discotheek zijn langspeelplaten van 30 minuten. Zij kosten 1.000 F voor de reeks van vijf platen en 250 F voor één plaat. Men kan bestellen door storting op giro 9576 van de Bank van Roeselare, met vermelding ‘Westvlaamse Discotheek’. Wie inschrijft op de ganse reeks kan ook 200 F betalen bij het verschijnen van elke plaat (ongeveer om de vier maanden). Hoe verzorgd de verpakking ook is, toch biedt de verzending van afzonderlijke platen een zeker risico. Daarom raden wij aan de platen zo mogelijk persoonlijk af te halen op een der volgende adressen: F. Bonneure, Rijselstraat 329, S. Michiels-Brugge (t. 344.91); Etienne Vergote, Zandstraat 18-24, Kortrijk (t. 216.91); A. Smeets, Warschaustraat 12, Oostende (t. 75075); Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (t. 222.21); J. Lannoo, Kasteelstraat 85-87, Tielt (t. 169). De administratie der Discotheek berust bij Dhr Hector Deylgat. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia * In een kunsttentoonstelling ingericht door het stadsbestuur van Torhout en die plaats greep tijdens de maand december in het stadhuis aldaar was werk voorgesteld van Johanna Schelpe (handweefkunst), Maurice Claeys (edelsmeedkunst) en F.W. Van Hinsberg (smeedwerk). Bij de opening werd het woord gevoerd door onze voorzitter, de h. Jozef Storme. * De jonge kunstschilder F. D'anneel uit Oostende behaalde de eerste prijs met grote onderscheiding en de prijs Henri Van Haelen aan de Kon. Academie te Brussel en bovendien de Medaille van de Stad Brussel en de Regeringsmedaille. Deze onderscheidingen werden hem overhandigd in het Paleis der Akademiëm op 18 december. Hij nam ook deel aan de tentoonstelling ‘Christus' geboorte in de kunst’ te Brussel. * Toondichter en orgelist Roger Deruwe componeerde een volksmis (in het Nederlands) op tekst van Fernand Etienne. Van dezelfde dichter en toondichter werd het lied ‘Maria Uitverkoren’ opgenomen in ‘Het Vlaamse Lied’ de jaarlijkse muziekuitgave van het Davidsfonds 1955. * Kunstschilder André Desmet, uit Roeselare, trad begin januari in het huwelijk te Bissegem. Oprechte gelukwensen! - De decoratie van de zaal Gudrun, verbonden aan de Bank van Roeselare te Roeselare, werd grotendeels uitgevoerd door deze kunstenaar. * De heer Gerard Vermeersch uit leper gaf te Wervik een deklamatieavond voor de plaatselijke afdeling van het Davidsfonds. Met Hector Deylgat als spreker treedt hij op in ‘Een Kerelsmale met Albrecht Rodenbach’. * In de rookzaal van de Stadsschouwburg te Kortrijk stelde kunstschilder Michel Depijpere uit Kuurne zijn werk tentoon tijdens de maand december. * Kunstschilder Anto Diez die de Thorletprijs van de Académie Française verwierf, stelde tijdens de maand december zijn werk tentoon in de galerie Artes te Hasselt. * Het nieuwe orgel van de S. Antoniuskerk te Oostende, gift van wijlen Jf. Jean, werd ingewijd op 10 december. Het was gebouwd overeenkomstig de plannen van de orgelist Stefaan Dombrecht. Bij de inwijding hield de orgelist Jozef Berden een geslaagd recital. * Van de hand van Jozef Geldhof verscheen een merkwaardige biografie over Julius Devos (Pater Renatus), aan wie Albrecht Rodenbach zijn gedicht ‘De eerste martelaar’ heeft opgedragen. Het boek werd keurig uitgegeven en bevat verschillende illustraties. (75 F - Uitg. De Franciskaanse Standaard, Brugge). * Te Sint Andries-bij-Brugge werd een kunstkring opgericht ‘De Goudblomme’. In een eerste bijeenkomst in de herberg ‘De Lange Munte’ werd door Gaby Gyselen een causerie gehouden over moderne schilderkunst, aan de hand van een stel fraaie lichtbeelden. Wij wensen de nieuwe kring het beste! * Op de herfsttentoonstelling door Henegouwse kunstschilders ingericht te Doornik werd het werk van ons medelid Simon Hendrickx ‘Pinval’ door de staat aangekocht. * Het Knapen- en mannenkoor van het St Bernardusinstituut te Knokke voerde met Kerstmis de vierstemmige Kroningsmis van Mozart uit in de H. Hartkerk te Knokke. Het orgel werd bespeeld door Jacques Maertens, en de algemene leiding was in handen van Broeder Ildefons C.F.X. Dezelfde mis wordt op 22 januari 1956 via Radio Kortrijk uitgezonden te 10 uur. * Kunstschilder Octave Landuyt nam deel aan de tentoonstelling van aquarellen, georganiseerd door het Ministerie van Openbaar Onderwijs te Luxemburg en te Esch-Alzette tijdens de maanden oktober, november en december 1955. Samen met de kunstschilders Bertrand, Mendelsohn, Van Lint, Mara en Dubosq werkte hij mede aan de uitvoering van een belangrijke bestelling voor de Belgian Shell Cy. * Het toneelstuk ‘De Stuwdam’ van Andries Poppe werd tijdens de maand december enkele keren opgevoerd door het gezelschap van de K.V.S. Brussel. * Van Emiel Reynaert komt een zeer uitgebreid overzicht met bloemlezing te verschijnen van ‘De Letterkunde te Roeselare’. Het werk dat uitgegeven werd met de steun van de N.V. Bank van Roeselare en West-Vlaanderen, werd door de schrijver opgedragen ‘ter nagedachtenis aan Albrecht Rodenbacht, de geniale jongeling, bij het eeuwfeest zijner geboorte’. Het woord vooraf werd geschreven door Jozef Van Den Berghe, die het boek eveneens inzet met een gedicht ‘Aan Albrecht Rodenbach’. Uitgave in eigen beheer St Amandsstraat 42, Roeselare. * Van de hand van R. Vandenbussche verscheen zopas een historisch-folkloristische studie over ‘De Klokken van Eernegem’. Het werkje kost 30 F en werd uitgegeven in eigen beheer (P.C. 1688.90 R. Vandenbussche, Eernegem). * Te Roeselare gaan op 3, 5 (gala), 8 en 9 april opvoeringen door van Albrecht Rodenbach's Gudrun, door de plaatselijke Koninklijke Toneelgilde Volksveredeling. Regie: Remi Van Duyn. * Antigone van Sofokles wordt opgevoerd in het Klein Seminarie te Roeselare op 21 februari (17 uur), 23 februari (14.30 uur), 26 februari (15 uur), 28 februari (gala: 19.30 uur), 1 maart (14.30 uur), 4 maart (17 uur), 11 maart (16 uur), en 12 maart (19.30 uur). De regie is in handen van Antoon Vander Plaetse, die tevens de rol van Kreoon zal spelen. De rol van Teiresias wordt gespeeld door Hector Deylgat. * In de tentoonstellingen van Westvlaamse schilders, die doorgingen in december en januari te Hasselt en te Antwerpen kwamen werken voor van Maurice Boel, Roger Bonduel, Lucien De Gheus, Thomas Deputter, Maurits Dousselaere, Jules Gonthier, Joris Houwen, Octave Landuyt, Marie-Rose Lannoy, Raymond Leroy, Jo Maes, Marcel Notebaert, Luc Peire, Julien Rogier, Raf Scheers, Rik Slabbinck, Gustaaf Sorel, Gilbert Swimberghe, Hilaire Vanbiervliet, José Van Gucht, Louis Verbeeck, Adriaan Verwee en Ferdinand Vonck. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Actualiteiten Westvlaamse schilders stellen ten toon te Hasselt en te Antwerpen NA de algemene tentoonstelling van Westvlaamse schilders, die door het Provinciebestuur was ingericht geworden op verschillende plaatsen onzer provincie, werd eveneens een belangrijk deel ervan aangevraagd buiten Westvlaanderen. De Federatie der beeldende kunsten en de Culturele Raad der Provincie Limburg ontvingen de schilderwerken in de Provinciale Bibliotheek te Hasselt. De vernissage ging door op 4 december in aanwezigheid van de HHr. Gouverneur Roppe, Burgemeester Bollen, Best Afgev. Knaepen, Griffier Van Bockrijk en Cabinetssecretaris Joz. Droogmans, evenals van Dr Dussar, hoofd van de Culturele Raad, Dr Nailis, Provinciaal Bibliothekaris en andere personaliteiten. Het was Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme. die de schilderwerken in een fijnzinnige toespraak presenteerde aan het Limburgse publiek. Het gebaar der Provincie Limburg is des te merkwaardiger, omdat de kosten ervan door deze Provincie worden gedragen. Ook te Antwerpen ging dezelfde tentoonstelling door in een grote zaal van de middenstad, ditmaal op uitnodiging van de zo actieve Bond der Westvlamingen en haar Voorzitter Mr Rudi Lecoutre. Het was op de avond van 23 december dat de tentoonstelling geopend werd, eveneens door een toespraak van Best. Afgev. Jozef Storme, voor een uitgelezen auditorium. De tentoonstelling heeft de grote massa der kunstkenners weten te lokken en was een brillante apotheose van de Westvlaamse veertiendaagse van Antwerpen. Arthur Boonprijs DE Arthur Boonprijs, jaarlijks uitgeschreven door het Comité der Vlaamse leergangen aan de Universiteit te Leuven, werd voor 1954-1955 toegekend aan Lic. Jérome De Cuyper, thans leraar der rhetorica aan S. Amandscollege te Kortrijk. De bekroonde verwierf deze prijs met zijn verhandeling: Cyriel Verschaeve erfgenaam van Albrecht Rodenbach. Proeve van verklaring en bewijs. De studie kwam tot stand onder leiding van wijlen Prof. Dr Paul Sobry en van diens opvolger Prof. Dr Albert Westerlinck. Het wetenschappelijk bestuderen der grote Westvlamingen kan niet genoegzaam aangemoedigd worden. Hartelijke gelukwensen zowel voor de bekroonde als voor Prof. Westerlinck. Rodenbachfeesten te Roeselare TIJDENS een persconferentie op 7 januari werd door het inrichtend comité van de Rodenbachfeesten uitleg verstrekt over de plannen die gemaakt werden voor een luisterrijke viering van de honderdste verjaardag van Albrecht Rodenbach's geboorte, in juli 1956. Er zal een groot Rodenbach-openluchtspel opgevoerd worden op het Polenplein. De tekst van het spel werd geschreven door André Demedts. De algemene regie is in handen van Antoon Vander Plaetse. De muzikale compositie wordt geschreven door Prosper Van Eechaute terwijl de koren zullen worden uitgevoerd door de Roeselaarse Kunstconcerten. De lichtregie zal in handen zijn van het A.K.V.T. Antwerpen. Ontwerp van het podium en costumering van het spel zijn het werk van Arno Brys. Het spel is geschreven in korte, dramatische tonelen, met teksten afwisselend tussen ernst en humor, droom {== afbeelding Affiche van de Rodenbachfeesten 1956 Ontwerp: Arno Brys ==} {>>afbeelding<<} en zakelijkheid, met scherpe karaktertekening en voortdurende spanning. Muziek en zang ondersteunen de tekst en schenken hem zijn volle waarde. Zo moet het Rodenbachspel zinrijk en bezield, met behulp van gegevens uit de geschiedenis, de actualiteit en de doelstellingen van de Vlaamse beweging alle recht doen wedervaren. Het spel zal opgevoerd worden door 677 personen, de beste toneelliefhebbers uit de Roeselaarse verenigingen. De Rodenbachstoet is ingedeeld in drie groepen: De wonderknape van Vlaanderen, 't Verleden leeft in ons, en De toekomst straalt voor ons. Ongeveer 2500 figuranten zullen in de stoet stappen, die ongeveer 100 min. zal duren. Er zijn 18 choreografische uitbeeldingen voorzien en 9 wagens. De stoet moet hoofdzakelijk de roem van Rodenbach, zijn betekenis voor de Vlaamse beweging en voor de Vlaamse kultuur, alsmede de grote historische gebeurtenissen van Vlaanderen en het toekomstbeeld van ons volk suggereren. Ter gelegenheid van spel en stoet wordt de inrichting voorzien van een permanente tentoonstelling. Zullen geëxposeerd worden: aandenkens aan de dichter en zijn werk, handschriften, tekeningen, uitgaven van zijn werken, gebruiksvoorwerpen, foto's en schilderijen van de familie Rodenbach, documenten over de blauwvoeterie enz. In het teken van de Rodenbachviering zullen door het koor van de Roeselaarse Kunstconcerten enkele belangrijke muzikale uitvoeringen worden gegeven. Op 12 februari, concert, gegeven onder de auspiciën van de stad Roeselare door het groot Symfonie orkest van het N.I.R. onder leiding van Daniël Sternefeld en gewijd aan werk van de muzikale tijdgenoten van Rodenbach. Op 14 en 15 april wordt het oratorio Judas Machabeus van Haendel uitgevoerd door de koren van de Roeselaarse kunstconcerten en het Nationaal orkest van België onder leiding van Jozef Hanoulle. Deze zelfde koren zullen het koorgedeelte van het openluchtspel verzorgen, en zullen tijdens de provinciale kultuurdagen 1956 een uitvoering geven van Vlaamse werken, onder andere Klokke Roeland van Tinel. Wij sporen onze lezers van nu af aan deze grootse Rodenbachfeesten op hun zomerprogramma te zetten. In ons volgend nummer komen wij hier nog op terug. Cultuurdagen van Torhout DE hele maand november was er wat te doen in Torhout. Boekententoonstelling met zeer talrijke bezoekers, een ex- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} positie van Frans van Immerseel's werk, prachtige grafiek en ook glasramen, vergaderingen met vele sprekers: Willem Enzinck en Louis Thyssen, Jozef Storme en Marcel Matthijs, Georg Hermanowski en P.G. Buckinx, Remi de Cnodder en Andries Poppe, en nog anderen. Deze cultuurdagen waren ingericht door de Christelijke Westeuropese Werkgemeenschap, een organisme dat onlangs werd opgericht en dat nu voor het eerst naar buiten kwam, een vereniging die over alle landsgrenzen van West-Europa heen de band wil slaan tussen alle christelijk geinspireerde kunstenaars, hun werk wil aanmoedigen en bekendmaken door tentoonstellingen, vertalingen, artikels in tijdschriften enz. Hulde dient gebracht, ook door West-Vlaanderen dat zich in de geest en ook praktisch zoveel mogelijk met deze nieuwe vereniging verbonden weet, aan de organisators van deze dagen, die werkelijk het beste van zichzelf hebben gegeven om die dagen te doen slagen. En ze zijn geslaagd, er is iets losgewerkt dat blijven zal. In de eerste plaats dient Medard Verleye's activiteit onderlijnd en ook die van zijn secretaris, de jonge dichter Paul Vanderschaeghe. Ze hebben het halve Vlaanderen met uitnodigingen overstelpt en ze hebben eens te meer tot ver in het buitenland de legende van de westvlaamse koppigheid aangedikt. Ook Georg Hermanowski, de man met wie het N.V.T. liever knokt dan thee drinkt (nou, en of!) mag stellig even vermeld, hoewel hij het zelf liefst maar zo laat. Hij heeft nu reeds ruim dertig werken van Vlaamse auteurs in Duitse vertaling geplaatst gekregen, en dat zegt genoeg. Wat blijft er over van Torhout? Europa, een fris, nieuw en keurig uitgegeven tijdschrift met bijdragen in vier talen, van vooraanstaande auteurs. Het eerste nummer kwam pas van de pers en het ziet er goed uit, naar buiten en naar binnen. Rustig en toch combatief - veelbelovend! Er zullen vijf nummers per jaar verschijnen, en die kosten 100 F (Boekhandel Verduyn, Beerstraat, Torhout). Het moge goed varen! Gewijde kunst NOG steeds blijft het vraagstuk van de gewijde kunst in de belangstelling. Dit blijkt zowel uit de bestellingen die wij nog steeds krijgen voor ons septembernummer 1955 (dat helaas op een zestal weken tijds was uitverkocht), doch ook uit de aandacht die zowel binnen- als buitenlandse bladen en periodieken aan dit vraagstuk wijden. Wij vinden het wel nuttig hier even een passage over te nemen uit een merkwaardig artikel dat A. Deblaere, s.j. publiceerde in het januarinummer van ‘De Bode van het Heilig Hart’: ‘Een decreet van het H. Officie van 30 juni 1952 herinnert aan canon 485 en 1178 van het kerkelijk wetboek, die gebieden alles uit de gewijde gebouwen te verwijderen, wat in tegenspraak is met de heiligheid van de plaats en de aan het huis Gods verschuldigde eerbied. Het decreet van 1952 specifieert uitdrukkelijk: er moet ten strengste verboden worden dat beelden of schilderijen van een minderwaardig soort, meestal mechanische nabootsingen, in groten getale op de altaren of langs de wanden van de kerk zouden opgesteld worden. Klaarder kan het moeilijk worden gezegd: “beelden van een minderwaardig soort, meestal mechanische nabootsingen”. Mechanisch seriewerk moet dus verwijderd worden uit de katolieke bedehuizen: al die plaasteren beelden, die in serie te krijgen zijn, producten van een beelden-nijverheid en niet van kunst, al die H. Harten en O.L. Vrouwen-van-Lourdes die volgens hetzelfde model in twaalf verschillende grootten in de winkels te koop staan, al die serie-Antoniussen en serie-Treesjes, al die chromo's in driekleurendruk die voor kruisweg dienen. Wij schrijven nu 1956: zijn die plaasteren afgietsels en die kleurprenten na vier jaar uit onze kerken en kapellen verdwenen? Zijn er niet overal nog bijgekomen? Werd ooit een bevel van het H. Officie zo glorieus veronachtzaamd en doodgezwegen, niet door de “onverschilligen”, maar door de “vrome gelovigen” zelf? En wat zal die onwaardige producten vervangen, tenzij enkele kunstwerken van levende kunstenaars?’ Het provinciaal tornooi voor zangkoren 1955 ACHT zangkoren uit West-Vlaanderen hebben op zondag 4 december ll. deel genomen aan het derde Provinciaal Tornooi in het casino te Blankenberge. Het aantal deelnemende koren beliep de vorige twee jaren resp. elf en vijftien. Het is opgevallen dat in de derde categorie, reglementaire toegangspoort voor de nieuwelingen, slechts één zangkoor optrad, de dappere Société Chorale SS. Pierre et Paul, uit Waasten, die overigens ook de vorige tornooien meemaakte en te Blankenberge net vijf punten te kort kwam voor de promotie. Nieuwe gezichten waren er dus niet, wat te denken geeft over de, vooral financiële, moeilijkheden die de verenigingen hebben afgeschrikt. Misschien kan een herziening van het premiestelsel voortaan het euvel verhel- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} pen? De uitgeloofde prijzen varieerden nu van 750 tot 2.500 F. Elk koor zou bovendien de deelnemingspremie van 500 F ontvangen. Met de premie alléén kunnen de zangkoren echter de reis, met doorgaans minstens dertig leden, en de betrekkelijk hoge partituurkosten niet delgen. De Provincie zal voorzeker naar een financiële aanpassing van deze prille tornooitraditie uitzien en een aantrekkelijker formule willen invoeren. Inmiddels een woord van waardering voor de flinke medewerking van het gemeentebestuur van Blankenberge en van het plaatselijk mannenkoor, de ‘Kring der XX’, dat op het tornooi met zijn gouden jubileum werd gekomplimenteerd. Buitenlandse periodieken L'Oeil Het januari-nummer van het nieuwe, merkwaardige tijdschrift L'Oeil bevat een rijkgeïllustreerde bijdrage over de Franse beeldhouwer Henri Laurens. Verder een artikel over het thema van het aards paradijs in de 16de eeuwse schilderkunst in de noordelijke landen, en een belangrijk stuk ‘Mes années avec Soutine’, waarin Michel Ragon herinneringen ophaalt aan zijn vriendschap met de Franse schilder Soutine, de vriend van Modigliani, Chagall, Braque en vele anderen. Naast een korte nota over Maurice Utrillo, vermelden wij in ditzelfde nummer een mooi geïllustreerd opstel over het Museum van Belgisch Congo te Tervuren. L'Oeil is een Zwitsers-Frans maandblad, dat in ons land vertegenwoordigd wordt door Mw L. Possemiers, Louis Lepoutrelaan 87, Elsene-Brussel (Abonnement per jaar 375 F). Roeping Uit de 3 laatste nummers van dit Noordnederlandse tijdschrift signaleren wij in october een nogal ophefmakend artikel van Th. De Jong over de maatschappelijke positie van de kunstenaar. In november twee bijdragen (van drs R. Gaspar en van Gabriël Smit) over het onlangs verschenen boek van Henri Bruning: ‘Guido Gezelle, de andere’, en in november een merkwaardig artikel over de Franse poëzie door J. van Spaendonck. Roeping wordt uitgegeven door de uitgeverij H. Gianotten, te Tilburg. Het jaarabonnement bedraagt 200 F. Wikor Dit kleine, maar fijne tijdschrift, dat zich reeds in zijn derde jaargang mag verheugen in een abonnentenaantal van meer dan 5.000 is nagenoeg alleen in Nederland bekend. Het tijdschrift heeft nochtans belangstelling voor meer dan Nederlandse kunstuitingen. In het decembernummer lezen wij o.m. een achtste bijdrage van B.J. Bertina over de geschiedenis van de film als Kunst, en een pittig geschreven stuk over de opvoering van Kurt Weill's opera ‘Street Scene’ te Düsseldorf. Verder zijn er bijdragen over Hongaarse volksdans, Afrikaanse volks- en kunstmuziek, en over het St Germain des Prés van nu. Wikor wordt uitgegeven door de uitgeverij Pax te 's-Gravenhage. Er verschijnen 10 nrs per jaar. Abonnement fl 5. Scheppend Ambacht Dit kleine tijdschrift, dat ook in Vlaanderen wat verspreiding kent, eindigt zijn zesde jaargang met een nummer waarin speciaal te vermelden zijn een geïllustreerd artikel over de ‘Knipscheer’, en een artikel van W.A.M. Van Heugten over het scheppend ambacht in dienst van de Kerk. In dit zelfde nummer wordt een bespreking gewijd aan het nummer van West-Vlaanderen over ‘Gewijde Kunst’ en worden uit dit nummer enkele reproducties overgenomen. Scheppend ambacht wordt uitgegeven door de gelijknamige stichting, Oude Delft, 145 te Delft. Jaarabonnement 67 F. Scaldis DOOR de provinciale besturen van Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Henegouwen wordt een nationale prijskamp uitgeschreven, toegankelijk voor alle in België geboren artisten. Gevraagd wordt een carton voor een wandtapijt met als onderwerp De Schelde (geografisch, cultureel, historisch of economisch verband). Het ontwerp moet begrensd zijn tot een techniek van vijf draden per cm. Er mogen maximum 17 kleuren gebruikt worden. De eerste prijs is 20.000 F, de tweede 10.000 F. De ontwerpen moeten binnengestuurd worden, onder kenspreuk, vóór het einde van februari 1956, bij het provinciaal bestuur van Antwerpen, Koningin Elisabethlei 18, Antwerpen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west-vlaanderen uitgave van het christelijk vlaams kunsternaarsverbond {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VIJFDE JAARGANG - NUMMER 2 Editoriaal Antoon Coolen OMER-KAREL DE LAEY EN ZIJN TIJDGENOTEN * Omer Karel De Laey André Demedts Warden Oom en de familie De Laey Marcel Vermeulen René De Clercq Ferdinand Vercnocke Cesar Gezelle Prof. Dr. Frank Baur Maurits Sabbe Jan Schepens Delfien Vanhaute Roger Vanhaute LANDELIJKE WONINGBOUW * Hoevebouw in de noorderpolder Dr G. Louwagie LETTERKUNDE * De gewestelijke roman in de moderne tijd Paul Hardy Die Afrikaanse heimatprosa Prof. Dr. Abel Coetzee Getuigenissen over heimatletterkunde (Lode Baekelmans, F.R. Boschvogel, Fred Germonprez, Daan Inghelram, Emiel van Hemeldonck) De Nederlandse streekroman Dr. P.J. Meertens De platduitse letterkunde Franz Fromme GEDENKDAGEN * Huib Hoste 75 Jozef Storme Streuveliana WESTVLAAMSE KUNSTSCHATTEN * Het monument de Neckere te Moeskroen Kan. Jozef Dochy PRISMA DER JONGEREN * Roger Bonduel Fernand Bonneure DOCUMENTATIE * Halldor Kiljan Laxness Dr. Joris Taels POËTISCH BERICHT * Gedichten van Delfien Vanhaute en Cyriel Verschaeve KUNSTLEVEN * Personalia Kunst actualiteiten Omslag: Foto van de monumentale schuur van de hofstede Ter Doest te Lissewege. - Opname dr. G. Louwagie, med. vet. Uitkerke. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). In mei 1956 verschijnt een aflevering van West-Vlaanderen over KUNST EN OPVOEDING In dit nummer zal gehandeld worden over de ontwikkelingsgang van de esthetische opvoedkunde, over architectuur van scholen, over kind en kunst, over de esthetische opvoeding via het kinderboek, over de esthetische opleiding van de jonge vrouw, over rhythmische opleiding en dans, cultuur en sport, nieuwe methodes in het tekenonderwijs, jeugd en muziek, jeugd en toneel, en tenslotte over esthetische opvoeding via de jeugdtijdschriften. Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door storting of overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1956, Nummer 2] Editoriaal MEN ONDERSCHEIDT STREEKROMANS, ZOALS MEN STADSROMANS, ZEDENROMANS, FAMILIE-romans onderscheidt. Meer dan de aanduiding van een rubriek is het feitelijk niet en op zichzelf houdt de naam niet het kleinerende in, dat men er toch aan is gaan verbinden. Streuvels schreef streekverhalen uit West-Vlaanderen, en hij vernieuwde er in zijn tijd het Vlaamse proza mee tot epische mogelijkheden, die het tevoren nooit had gehad. Prof. De Vooys kenschetste hem in zijn schets der geschiedenis van de Nederlandse letteren niet als de schrijver van streekverhalen. Hij noemt hem zonder meer Vlaanderens grootste prozaschrijver. Maar veel zogenaamde streeklitteratuur van de knusse heimatliefde der kleinere navolgers heeft zelf aanleiding gegeven tot dat geringschattende, dat in de aanduiding streekroman is komen te liggen. De zuidelijke sappigheid en onbolligheid en het wereldje der kostelijke dorpse typen, pris sur le vif, is geen bijzonder verheven kunst. Het typische en het typeren beogen het bijkomstige, het kleinbijzondere; en wie zal ontkennen, dat dit vermeien der verbeelding {== afbeelding Foto Martien Coppens, Eindhoven ==} {>>afbeelding<<} in het gevoelige, behagelijke en grappige geval een genre tegen zich inneemt, dat langzamerhand afschuwelijk is geworden? De typen zijn niet de interessante mensen. Dat zijn de anderen, hun leven, hun lotgeval, dat stuk werkelijkheid, uit het huwelijk van de kunstenaar waarmee, zoals Mauriac zegt, diens gestalten worden geboren. Hoe hartstochtelijk belijdt Mauriac de gebondenheid aan zijn jeugdland van de wijnstreek der franse Garonne. Geen drama kan in mijn geest gaan leven, zegt hij, indien ik het niet plaats in de omgeving, waarin ik in mijn jeugd heb geleefd. De streekgebondenheid behoeft dus allerminst de schrijversverbeelding te begrenzen tot een te kleine wereld. Zij kan hem integendeel een onmisbare waardevolle bezielingsbron zijn, een houvast ook tot zijn stuk werkelijkheid, waaruit zijn gestalten worden geboren. Hun milieu maakte hen, zegt Maugham, en daar kun je van horen zeggen niet achter komen. Wat hen gemaakt heeft tot wat ze zijn kun je alleen kennen, zo zegt hij, als je 't met hen hebt beleefd. antoon coolen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} O.K. de Laey en zijn tijdgenoten Omer Karel de Laey schets van een persoonlijkheid Het verhaal van zijn Leven. Op 18 september e.k. zal het tachtig jaar geleden zijn, dat Omer Karel De Laey te Sint Jozefs Hooglede geboren werd. Hij behoorde tot een familie van hereboeren en handelaars, die in de streek in hoog aanzien stonden. Niet ten onrechte trouwens, want Désiré De Laey, de vader van onze dichter, was een ontwikkeld en wijs man, die veel mensen met raad en daad heeft geholpen. Lange jaren is hij burgemeester van Hooglede en lid van de provinciale raad van West-Vlaanderen geweest. Van kindsbeen af heeft zijn zoon Omer Karel een wankele gezondheid bezeten. Hij leed aan reumatisme en een hartkwaal die hem, reeds als leerling aan de plaatselijke lagere school, noodzaakten zich op de achtergrond te houden, terwijl zijn makkertjes speelden en dolle streken uithaalden. Soms was hij verplicht thuis te blijven; aan zijn zetel gekluisterd, mocht {== afbeelding Cliché Lannoo. Tielt. ==} {>>afbeelding<<} hij het leven gadeslaan inplaats van eraan deel te nemen. Die gedwongen afzondering heeft zijn opmerkingsgave verscherpt en een denker van hem gemaakt, die jaren ouder was dan zijn leeftijd. Gelukkig bezat hij meteen een sterk ontwikkeld evenwichtsgevoel, dat hem ironie en humor als geneesmiddelen tegen gepieker en zwaarmoedigheid geschonken heeft. Ongetwijfeld hebben zijn helder verstand, zijn innerlijke voornaamheid en de klassieke vorming die hij mocht genieten, hem behoed voor de wekelijke zelfvergoding en literaire gevoelerigheid, waarmede de geest van zijn tijd was besmet. In 1890 trok hij naar het kleinseminarie te Roeselare, om zijn humaniora te beginnen. Ook hier was zijn ziektetoestand een beletsel om zich in alles met zijn kameraden te kunnen meten; in de vierde latijnse klasse was hij zelfs gedwongen verschillende maanden thuis te blijven. Niettemin slaagde hij in zijn eksamens, zodat hij ieder jaar kon overgaan. Vóór hij in de poësis zat, was hij voor de letterkunde onverschillig gebleven; aanvankelijk ging zijn voorliefde naar de wetenschappelijke vakken, in het bijzonder naar stelkunde en elektriciteit. Maar langzamerhand begon hij meer belang te hechten aan taalstudie en talenkennis; op het einde van de retorika beheerste hij het latijn voldoende om het vloeiend te kunnen spreken en schrijven. Veel lezen deed hij niet en heeft hij ook later niet gedaan, maar wat hij las getuigde toen reeds van eigen oordeel en gevormde smaak. Zijn lievelingsschrijvers waren Horatius, Tacitus, Caesar, Thomas à Kempis, La Fontaine, Lessing en Körner. In de poësis begon hij, als opgelegde schooltaak of vrijwillige oefening, gedichten te schrijven, die door hun bondige en beeldende uitdrukking reeds kenschetsend waren voor zijn later werk. Na zijn humaniora, vatte hij in 1896 te Leuven de studie van de rechten aan. In zo ver het hem mogelijk was, ging hij in het studentenleven op. Er waren enige vertrouwde vrienden, Allaeys, de schrijver van ‘'t Onzent in 't Westland’, Baels, de latere goeverneur van West-Vlaanderen, en Cools, met wie hij, lief en leed delend, veel vrije uren sleet. Gewoonlijk studeerde hij tot 's avonds halfzeven; toen stak hij een sigaret op en schreef enige strofen van een nieuw gedicht. Tussenin legde hij zich toe op de studie van het spaans en van de schilderkunst; terwijl hij, ter afwisseling en verstrooiing, graag ging wandelen, hetzij in gezelschap van zijn vrienden, hetzij alleen, in de stad of langs de landelijke wegen naar de bossen van Heverlee. Reeds in de voor- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} winter van 1896 trad hij op in ‘Met Tijd en Vlijt’, het oude letterkundige genootschap van de hoogstudenten te Leuven, met een voorlezing uit eigen werk; dat zou in de toekomst nog herhaaldelijk gebeuren en tijdens het akademische jaar 1901-02 zou hij zelfs sekretaris van die vereniging worden. Ondertussen begon hij mede te werken aan ‘Ons Leven’, met hekelverzen en korte prozastukjes, die door hun pittige inhoud gunstig afstaken tegen de langdradige ontboezemingen die anderen schreven, zonder snedigheid en zonder inhoud, naar de mode van de tijd. In 1900 behaalde hij het doctoraat in de rechten en datzelfde jaar verscheen zijn eersteling, ‘Ook Verzen’, die buiten een beperkte kring van vrienden en bekenden bijna onopgemerkt bleef. Ook in later jaren zou hij, hoofdzakelijk wegens het karakter van zijn kunst, nooit tot het grote publiek doordringen en slechts bij enige ingewijden de waardering genieten die hem toekwam. Zijn ziekelijkheid zowel als zijn fiere bescheidenheid beletten dat hij zichzelf op de voorgrond plaatste, met het gevolg dat zijn betekenis groter is dan over het algemeen wordt aangenomen. Na zijn promotie bleef hij nog drie jaar te Leuven, als stagedoener bij Mr. Veltkamp. Middelerwijl volgde hij enige leergangen aan de School voor Konsulaire Wetenschappen. Overigens kwam er voorlopig weinig verandering in zijn levenswijze; hij bezocht vergaderingen, hield lezingen en schreef artikels voor studentenbladen. Terzelfder tijd kwam een nieuwe verzenbundel klaar, die in 1902 onder de titel ‘Van te Lande’ werd uitgegeven. Zijn verblijf te Leuven werd het volgende jaar afgesloten met een reis, die hij tijdens de maanden november en december door Italië deed. Zij schonk hem de gelegenheid de kunstwerken van de renaissance, die hij zijn leven lang als de schoonste verwezenlijkingen van de menselijke scheppingskracht zou blijven beschouwen, met het levende oog bewonderend te bestuderen. Daarna deed hij nog een korte stage te Antwerpen bij de bekende vlaamsgezinde, christelijk demokratische Mr. Lebon. Maar iedere geregelde inspanning begon hem omtrent deze tijd te zwaar te vallen; een kleine krisis die hem soms overviel, bewees dat zijn lichamelijke toestand er niet beter op werd. In 1904 keerde hij terug naar het ouderlijk huis te Sint Jozefs Hooglede, om er onder eenvoudige buitenmensen een bijna onopgemerkt bestaan te leiden. Zelden nog verliet hij het dorp om te Leuven of te Brugge een feest bij te wonen; zoals hij in een brief uit die jaren mededeelde, teelde hij groenten en kweekte kleine huisdieren om enige afleiding te hebben. Als schrijver bleef hij zeer bedrijvig. Hij werkte mede aan ‘Keikop’, ‘De groene Linde’, ‘Vlaanderen’, ‘Biekorf’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’. Juffrouw Belpaire bood hem zelfs aan in de redaktie van haar maandschrift te treden, wat door hem geweigerd werd met de verklaring dat hij volledig vrij wilde zijn, om, zonder aanzien des persoons, tegenover iedereen de waarheid te kunnen zeggen. Voor het weekblad ‘Hoger Leven’ schreef hij tot bij zijn dood kronieken over het politieke leven in Engeland. Twee nieuwe bundels gedichten zagen het licht, ‘Van over ouds’ in 1905 en ‘Bespiegelingen’ in 1907. Tegelijk had hij zich aan het toneel gewaagd, met het gevolg dat zijn spelen ‘Falco’ (1905) en ‘Hardenburg’ (1907) ongeveer gelijktijdig met zijn nieuwe poëzie konden uitgegeven worden. Na zijn overlijden kwamen zijn verzamelde werken uit, bezorgd door zijn vrienden Vliebergh en Persijn. Behalve de reeds verschenen teksten, een uitvoerige biografie en een bloemlezing uit zijn brieven, werden daarin de gedichten en dierensprookjes opgenomen, die hij in handschrift had nagelaten. De ziekte waaraan De Laey gestorven is, heeft hem geen lange tijd gegund. Perioden van betrekkelijke rust werden onderbroken door steeds dieper inzinkingen, die de hoop op herstel deden verzwinden. Hijzelf schijnt slechts korte tijd voor het einde een duidelijk besef van zijn toestand te hebben gehad. Toen heeft hij, dertien dagen voor zijn dood, aan een vriend een brief geschreven, waarin hij een bestemming geeft aan de boeken die hij bezat. De toon is rustig, ingegeven door die gelatenheid van de trotse onthechting, die de eigenschap der groten is. De beslissende krisis velde hem neer op 16 december 1909. Sedertdien rust Omer Karel De Laey in het graf van zijn familie te Sint Jozefs Hooglede, wachtende op de eeuwige opstanding. Tegen de Achtergrond van zijn Tijd. Nu, op een afstand van een halve eeuw, blijkt duidelijk wat een rijke en boeiende persoonlijkheid Omer Karel De Laey is geweest. Een persoonlijkheid zo belangrijk zelfs, dat wij het beschamend vinden dat er zo weinig over gesproken wordt. Voor velen is De Laey niet meer dan de dichter van een paar aardige versjes, waarin hij over een doedelzakspeler of een bedelaar heeft gehandeld. Een regionalist, een partikularist, een volkse taalliefhebber zonder horizont, zonder wijsgerige inhoud, een man zoals iedere literatuur er aan haar zelfkant oplevert, terwijl de grote en blijvende realisaties gebeuren door kunstenaars die door de hoofdstromingen van hun tijd gedragen worden of er zelf de bewerkers van zijn. Dat in het geval van De Laey de waarheid anders is, wordt spoedig duidelijk voor wie zijn verzamelde geschriften doorleest! Hij was niet alleen een voortreffelijk dichter en prozaïst, maar ook een denker met persoonlijke opvattingen over kunst, Vlaamse Beweging en praktische godsdienstbeleving, die zijn tijd vooruit was en meteen het slachtoffer van zijn ziekelijkheid en de vooroordelen van zijn tijd is geweest. Het woord volksverbonden zal, in zijn juiste betekenis geëerbiedigd, altijd een begrip blijven aanduiden waar- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geen ander bijvoeglijk naamwoord bestaat. Daarom gebruiken wij het hier in verband met De Laey. Hij was een der meest volksverbonden vlaamse kunstenaars uit de periode van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’, en tegelijk, zo ver zijn invloed strekte, een geestelijke leider van zijn volk. Volksverbonden door zijn afkomst. Hij werd geboren uit een familie die van overouds innig met haar sociale omgeving samenleefde en er toch boven uitrees door ruimer ontwikkeling en beschaafder levenskunst. De vader van De Laey was een wijs en edel man. Zijn zoon bezat dezelfde drang naar openheid en verfijning; dezelfde liefde voor keurige omgangsvormen en ruimheid van schouwen; dezelfde afkeer voor slordigheid, zelfoverschatting en gedaas in de lucht. Een aristokraat was hij, begaafd met een helder, gezond verstand, dat zijn hartstocht beheerste, dat hem de menselijke samenleving deed kennen zoals ze is en hem verbood er zich van af te keren uit de onmacht der overgevoeligen of het misprijzen van de laatdunkenden. Als er bij het begin van deze eeuw enige Vlamingen geleefd hebben met kritische blik, geen afbrekers uit domheid of enghartigheid, maar rechters, die vergeleken wat was met wat had kunnen worden, omdat het bij andere volkeren bestond of bestaan had, was De Laey een der oorspronkelijksten onder hen. Want hij verenigde een nauwlettende opmerkingsgave met goede smaak en een gedegen algemene ontwikkeling met een klare kennis van de werkelijkheid. Volksverbonden ook door zijn overtuiging. Zoals zijn voorgeslacht het had gedaan van vader op zoon, is De Laey in voortdurend kontakt gebleven met de massa der onaanzienlijken, arbeiders, boeren en kleine burgers, met die echte volksgemeenschap waarin hij opgegroeid was en waarheen hij na zijn studies zou terugkeren, om er op zijn dood te wachten. Op de enige ongedwongen manier, heeft hij van dat volk gehouden: door zelf in alles volk te worden, behalve in datgene wat hij afkeuren moest. Zijn taal heeft hij ervan geleerd, zijn pittigheid, zijn beeldende kracht, zijn humor, zijn weerzin voor gemaaktheid en ijdel vertoon. Hij volgde het met onvertroebelde blik, leed onder zijn armoede, zijn ruwheid, zijn geestelijke afstomping en onderworpenheid, zonder hem een verwijt ervan te maken. Hij wist dat die ondeugden en gebreken het gevolg van eeuwen achteruitstelling en ekonomische onmacht waren, van het noodlot van de geschiedenis dat verhinderd had dat het vlaamse volk zichzelf kon regeren, wat insloot zichzelf opvoeden tot schoner menselijkheid en hoger levensstijl. Tot in zijn laatste levensmaanden zou hij zich om het algemeen welzijn blijven bekommeren, steunend en stuwend, overal waar hij een initiatief zag ondernemen dat konkrete resultaten kon bijbrengen. In die zin heeft hij het oprichten van boerengilden toegejuicht, zich verheugd over het tot stand komen van syndikale organisaties voor de werklieden en de seizoenarbeiders in Frankrijk in het bijzonder, en zelfs degenen aangemoedigd, die door het stichten van geitebonden de stoffelijke toestand van de plattelandsbevolking in zo ver wilden verbeteren, dat er toch melk voor de kinderen zou zijn geweest. Het zou belachelijk schijnen, had het in die tijd niet beantwoord aan een tragische noodzaak. Indien De Laey als mens en kunstenaar voor een figuur van het derde of vierde plan wordt gehouden, dient zulks geweten aan een samentreffen van toevalligheden, die hem ongunstig zijn geweest. Vooreerst heeft het feit dat hij een katolieke West-Vlaming was en zich ook als zodanig deed gelden hem nadeel berokkend. Op dat ogenblik was men in de leidende kringen van ons land, dank zij ‘Van Nu en Straks’, wel geneigd Gezelle te erkennen, ondanks zijn partikularisme, maar voor de leerlingen en navolgers van de Meester had men weinig of geen simpatie. Hun streven leek verdacht, omdat het de taaleenheid bedreigde en door een verstard konservatisme scheen bezield. Ten onrechte werd De Laey, op grond van sommige gedichten uit zijn eerste periode, als een overtuigde partikularist beschouwd. Er blijkt immers uit zijn briefwisseling dat hij dat allerminst is geweest. Verschillende keren heeft hij erover geklaagd dat hem in het onderwijs niet geleerd werd zich keurig en vlot in een algemeen nederlands uit te drukken en later heeft hij er bestendig naar gestreefd dialektische woorden en uitdrukkingen te weren, indien dat kon zonder schade te berokkenen aan de plastische kracht en kleur van zijn taal. Verder heeft zijn ondermijnde gezondheid hem verhinderd het werk te voltooien, waartoe hetgene hij geschreven heeft per slot van rekening slechts een meesterlijke aanloop is. Zoals Rodenbach, Perk en Van Ostaijen werd hij te vroeg uit het leven geroepen. Zijn laatste jaren heeft hij op een afgelegen boerengehucht doorgebracht, gesteld op een vrijheid van oordelen en handelen, die hem evenzeer als zijn ziekelijkheid bande uit de milieu's waar een kunstenaarsfaam wordt gemaakt. Eerlijkheid, Ruimheid en Kwaliteit. Achter alles wat De Laey gedaan en geschreven heeft, voelt men zijn verbeten verlangen naar eerlijkheid, ruimheid en kwaliteit. Hij was een zuivere idealist, die het betere kende en wilde verwerkelijken. Maar dat idealisme was niet gescheiden van een nuchtere realiteitszin, die hem voor alle vormen van zelfbedrog en van het bedriegen van anderen heeft gevrijwaard. Zijn gehele leven is hij een strijdende flamingant geweest. Niettemin verschilde zijn opvatting over de Vlaamse Beweging grondig van die der bombastische romantiekers die in zijn tijd - letterlijk en figuurlijk! - het hoge woord voerden. Hij kon hun uitgelaten gevoelsopdrijving, hun retorische geschriften en redevoeringen zonder zakelijke inhoud, niet verdragen. Naar zijn {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} mening zou Moerenland alleen uit degelijkheid kunnen herboren worden. Hij wilde dat in Vlaanderen alles nederlands zou worden, van laag tot hoog, en verwonderde er zich over dat de kerkelijke autoriteiten niet begrepen dat die gezondmaking op het natuurlijke plan ook de bovennatuurlijke verheffing moest bevorderen. Hij was niet blind voor de tegenstand die zou moeten overwonnen worden, maar zag hem elders dan anderen: ‘Vlaamse Beweging is strijd tegen eigen slordigheden’. De ongemanierdheid, de dwaasheid, de geestelijke armoede, dat was het wat, volgens hem, Vlaanderen ondergeschikt en onmondig hield. In 1906 schreef hij, zijn gedachten verder uitbreidend dan hij gewoon was te doen: ‘Lacht en beknibbelt, bespot en misprijst, redeneert en besluit, alles geschiedt en moet geschieden in vanum, bij de hoogere standen, zoolang gij in de plaats der beschaafde verfransching geen beschaafde vervlaamsching stellen kunt. Dwang in zulke zaken verbittert: overtuiging alleen kan redden. Wanneer de dag aanbreekt waarop wij zonder blaai noch bluf, nevens de overheersching van vreemde verfijndheid, de eigen bekoorlijkheid van onze gelouterde leefwijze mogen stellen, dan zal de zegepraal terzelfdertijd beginnen en voltrokken zijn’. Aan de toestand van verachtering en onderworpenheid, waarin het vlaamse volk zich bevond (en ten dele nog bevindt!) zag hij niettemin een hoopgevend aspekt. Doordat de Vlamingen, als groep, buiten de moderne beschaving gebleven waren, hadden zij met andere onderkomen volkeren, waaronder hij de Polen noemde, hun natuurlijke gaafheid en meteen een bovennatuurlijk levensinzicht behouden, te midden van een wereld, die de dekadentie als hoogste uiting van de kultuur verheerlijkte. Wanneer zij ertoe konden komen op geestelijk terrein vooraan te treden, zou het zijn met een onverbruikte kracht waarvoor alle mogelijkheden nog openstonden. Maar dan moest er beweging en vooruitgang komen. Hij verwees het oude dat zichzelf had overleefd en bepleitte het zoeken naar nieuwe wegen en middelen. ‘Meer ingenomen met iemand die de toekomst huldigt, dan met iemand die slechts 't verleden begraaft’, hoopte hij op een prijsgeven van de verharde zelfgenoegzaamheid, om de godsdienst van de vlaamse bevolking tot een levend en persoonlijk verantwoord geloof te kunnen maken. Als voorbeeldige christen, die veelvuldig tot de Heilige Sakramenten naderde, was hij innig met de bloei en de verdieping van het kerkelijke leven begaan. Hij heette zichzelf een katolieke liberaal en voorspelde dat er een dag zou komen, waarop het onder gelovigen voor ‘deftig’ zou aangezien worden een kristelijk socialist te zijn. Dat werd in 1903 geschreven. Men moet het lezen met begrip voor de betekenis die deze woorden toen voor hem hadden. De uitlating bewijst in ieder geval in welke richting zijn verlangen ging: zonder de eeuwige waarden in het gedrang te brengen, wilde hij een beleving ervan, aangepast bij de vereisten van een nieuwe tijd. Maar de vormen, waaruit het leven verdwenen was, en die uit vrees of gemakzucht bewaard gebleven waren, wenste hij niet te behouden uit een onredelijke eerbied voor het oude omdat het oud was. De Kunstenaar. Verbondenheid met traditie en landschap, vooruitstrevende sociale gedachten, objektiviteit in de waarneming en verwoording, persoonlijkheid en snedigheid, zijn de eigenschappen die hij als kunstenaar heeft gehuldigd en getracht te verwerven. Zijn liefde voor de erfschatten van het verleden en de aanbrengst van het leven, zoals het binnen de grenzen van zijn kleine heimat werd geleid, treedt vooral in de keuze van zijn onderwerpen aan het licht. Ook wel, maar minder in zijn taal. {== afbeelding Brief van O.K. De Laey uit Leuven aan Paul Allossery, zijn studiemakker aan het kleinseminarie te Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Want spoedig heeft hij zich ingespannen om een algemeen beschaafd te gebruiken, waarin alleen om de lokale kleur, enige gewestelijke woorden werden toegelaten. ‘Systematisch particularisme’, daarentegen, meende hij, ‘bederft alles in ons klein landeke’. Wat hij wilde was een kunst met wijsgerige ondergrond, daarin enigszins beïnvloed door de letterkunde uit de aanvang dezer eeuw, die gevoelerigheid met gevoel en gevoel met edele menselijkheid verwarde. In zijn geschriften heeft hij zich halsstarrig tegen de slapheid van een overdreven romantisme verzet. ‘Smart en nog smart en altijd smart is leugen’. Woordenreeksen zonder doordachte inhoud wekten zijn spotlust op. ‘Hilda Ram maakt veel verzen van een kort gedacht; nu de gaaf van uitbreiding is er ook eene’. Hij ergerde zich aan de manie van sommige dichters altijd maar verkleinwoorden te gebruiken en lachte met de vergulde plechtstatigheid van het akademisme, met alle leuzen die tot gemeenplaatsen geworden waren en over het algemeen met iedere toegeving aan een subjektieve kijk op het leven. ‘Met de mannen van het Forum voel ik me bloedverwant, bitter weinig met de zieners van Pathmos’. Op het forum hield hij het met Tacitus, minder met Cicero, die naar zijn smaak te wijdlopend was. Als dichter en prozaïst betrachtte hij een louter objektieve waarneming en zegging. Zijn ideaal was een kunst die ‘verbeeldingen’ bracht en geen onmiddellijke belijdenissen. Zoals Van Ostaijen vijftien jaar later beschouwde hij het gedicht als een verschijnsel, dat, los van zijn schepper, door zijn eigen taalschoonheid moest indruk maken. ‘Ik beeld mij in alles wat subjectieflijdend is te kunnen uitsluiten en alleen met het objectief-beschrijvende voort te doen’. En in één kernachtige uitspraak vatte hij zijn vizie als mens en kunstenaar samen: ‘Plastiek, renaissance en liberaal komen goed overeen en bevallen mij uit nature’. Zijn Kunst. Blijft nog alleen te onderzoeken welke de waarde is van het werk dat De Laey heeft voortgebracht. Daarop kon aangevoerd dat alles wat hij geschreven heeft merkwaardig is, ook het minst gekende: zijn brieven en aantekeningen, zijn reisbeschrijvingen, kritische opstellen en inzonderheid zijn studies over de renaissance in Italië en Spanje. Niet minder merkwaardig is zijn toneel, uitstekend boven het beste dat in die jaren in Vlaanderen werd geschreven. Door zijn Shakespeareaanse veelzijdigheid bezit het een rijkdom aan inhoud die zeldzaam is, doch hier met zulkdanige bondigheid van zegging verenigd, dat de taal minder geschikt wordt om tot een vlotte samenspraak te kunnen dienen. Als dramaturg heeft De Laey de drang naar grootheid en heldhaftigheid die in hem leefde willen belichamen in de figuren van Falco uit ‘Falco’ en Linda uit ‘Hardenburg’. Meteen heeft hij in die drama's getuigenis afgelegd van zijn vlaamse vaderlandsliefde, waar hij in de mond van zijn helden de woorden heeft gelegd die hem uit het hart gegrepen waren. Opmerkelijk is verder dat hij in tegenstrijd met de zwart-wit-metode van de romantiek, ook zijn onsimpatieke personages heeft doen recht wedervaren en hen getekend heeft naar het leven, niet naar een beeld dat door misprijzen werd misvormd. Wij weten niet als ‘Falco’ of ‘Hardenburg’ ooit werd gespeeld. Er is geen twijfel aan dat zij speelbaar zijn, wel of zij door een gewoon publiek kunnen genoten worden, want er wordt niets in toegegeven aan een smaak, die sentimentaliteit en wufte lichtzinnigheid boven dramatische geladenheid en levensernst stelt. Toch is het vooral als schrijver van ‘Van zoet en zerp, kleine Sprookjes voor groote Kinders’ en als dichter, dat De Laey verdient klassiek te blijven, of liever klassiek te worden. Onder die sprookjes zijn er o.i. twee meesterstukken, nl. ‘Van aschgrauwe Reiger’ en ‘Van lustigen Krekel’, om de ironie, het sarkasme, de tederheid en liefde voor alle dingen, die erin tot uiting komen aan de ene kant en anderzijds om de verbazende nauwkeurigheid van de opmerking en de prachtige beeldspraak, even treffend door haar frisheid als door de ontroerende menselijkheid waaraan zij haar ontstaan te danken heeft. In dat genre bezitten wij niets dat ze overtreft. Als dichter heeft hij talrijke fraaie verzen en veel schitterende strofen geschreven. Ze zijn doorgaans zeer eenvoudig, zeer sober, ontdaan van alles wat literair heet in bedenkelijke zin. Vooral zijn overdrachtelijke taal, zijn tropen en vergelijkingen, zijn enig schoon. Men vermoedt de intellektuele belezenheid die erachter ligt en zich nergens blootgeeft, opdat de dingen zelf hun eigen wezenheid zouden kunnen uitspreken in een taal die van iedereen en niemand is. Hier volgen dan als voorbeeld enige citaten, roekeloos uit hun verband gerukt: ‘Maar als wij lijk echte blokken zwaar en groefgekapt arduin, in het gras te slapen liggen, bij elkander...’ ..... ‘... is 't verhitte zand van de dunen, bezig met te weemlen lik entwat da' brandt’. ..... ‘Geel gelijk 'n boterblomme rijst de mane op...’ ..... ‘En 'n bende schuwgeworden koeien liepen, op de vlucht, door 'n meersch, met hunne steerten, lijk trompetten, in de lucht’. ..... {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijk 'n korenschelf, die kantelt, valt het peerd ineen...’ ..... Zeven of acht gedichten van De Laey verdienen een plaats in onze beste bloemlezingen. Het zijn: ‘Bij Schemering’, ‘De Schuttersgilde’, ‘Hic Jacet’, ‘De Bedelaar’ en de vier liedjes, die naar de jaargetijden ‘Lente’, ‘Zomer’, ‘Herfst’ en ‘Winter’ zijn getiteld. Wij kunnen niet weerstaan aan de bekoring ‘Winter’ over te typen: ‘'t Is winter en de zonne steekt met moeite, haren kop nog boven de oudste perelaars van onzen lochting op. De koude bijt geweldig al de droge lovers af, en delft 'n nieuwe brokke van 't verleden weg in 't graf. En zóó verlicht, herneemt de mensch den kouden weg, die leidt van uit de kinderwiege naar het land der eeuwigheid. 't Verleden, 't zij het kleine we- ze, kleine weze of groot, veroudert en vergeet in mij, en eindigt met de dood. 't Is winter en de dooden - ook de dooden - slapen zacht, in de ongestoorde stilte van den blauwen sterren-nacht’. Voor een student in de nederlandse letteren zou het een dankbare taak zijn een tesis te maken over de gelijkenissen, die bestaan tussen de kunst van De Laey en het werk van andere Vlaamse schrijvers, zijn tijdgenoten of later gekomenen, als Timmermans, Elsschot, Minne en Van Ostaijen. Niet dat wij veronderstellen dat er rechtstreekse beïnvloeding is geweest. Maar een verrassend samentreffen van sommige eigenschappen is er heel zeker, een samentreffen dat helpt bewijzen dat De Laey waard is hoger gewaardeerd te worden. Hij behoort niet alleen tot West-Vlaanderen, maar tot het gehele dietse taalgebied; niet tot een bepaalde tijd en richting, maar boven de jaren en stromingen die komen en gaan, tot de blijvende vertegenwoordigers van onze letterkunde. andre demedts Warden oom en de familie De Laey (Beselare 14.8.1861 - Hooglede 6.7.1934) Het leven breekt de vertrouwde innigheid van een gezin en het hart tovert een nieuwe warmte bij een andere haard. De jongste broer van Warden Oom, René, loopt met trouwplannen in het hoofd. De hofstede wordt aan hem overgelaten. Met Bâmesse 1896 verhuist August Vermeulen en Vrouw met Edward naar het hoekhuis op de dorpsplaats te Hooglede. Zijn vader was een kenner en bewonderaar van de natuur. De hof wordt omgewoeld voor een nieuwe, met zorg uitgekozen beplanting: zoveel bomen mogelijk, van elke soort één: eik, beuk, spar, hulst, populier, vlier, meidoorn, hazelaar, magnolia. Na dertig jaar was die hof uitgegroeid tot een verrukkelijke groene warande voor Warden Oom. Eén bekommernis kwelde nochtans het hart van Vader Vermeulen. Edward was 35 jaar. Een man in de bloei der jaren... maar zonder vast werk. Regelmatig keerde hij terug naar het oud-gekende werk op de hofstede van zijn broer Cyriel of René maar dat bracht geen oplossing. In 1898 komt het ambt vrij van gemeenteontvanger en ontvanger bij het bureel van weldadigheid te Hooglede. Vader Vermeulen gebruikt al zijn invloed bij de burgemeester - Hr. D. De Laey - en de gemeenteraadsleden. In juli 1898 worden beide ambten met meerderheid van stemmen toegewezen aan Edward Vermeulen. De akte is ondertekend door Hr. D. De Laey. Zo doet Warden Oom zijn intrede op het stadhuis! Hem wordt aldus een uitmuntende gelegenheid geboden om in aanraking te komen met mensen uit alle standen. Op kritieke ogenblikken leert men hen het best kennen. Waar het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gaat om geld zullen de enen openhartig worden tot het intiem-vertrouwelijke toe en andere zullen toneel spelen en liegen tegen het zonnelicht in! De verkiezing van 1899 brengt een nieuwe burgemeester, een vriend van Hr. D. De Laey. Dezelfde lijn wordt in het bestuur doorgetrokken. De kiesstrijd van 1903 wordt met blinde hartstocht en nietsontziende hevigheid gevoerd tussen twee voorname katholieke families. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meest gelezen weekblad ter plaatse De Dageraad van Roeselare, waaraan Warden Oom meewerkte voor het parochiaal nieuws giet olie op het vuur. Week op week verschijnt er een lang gedicht waarin de kandidaten en de bevolking belachen worden en gehekeld. Gans de gemeente staat in twee vijandige kampen toegespitst. Het gerucht loopt dat Edward Vermeulen de opsteller is van de smaadvolle gedichten. Men wist dat hij verzen schreef, en hij was medewerker aan het blad! Hij protesteert per strooibiljet en loochent stellig het auteursschap. Niets baat. Zijn vader gebruikt alle mogelijke invloed op het volk om de storm te doen luwen. De tegenpartij haalt het met de verkiezing en krijgt haar burgemeester. De kalmte schijnt teruggekeerd en de herrie voor goed opgedoekt. Vader Vermeulen wordt ziek en sterft op 28 november aan een hartcrisis. Gevolg van de spanning? Maar nauwelijks zijn de eerste rouwmissen gezongen of op een morgen vindt Edward de huisgevel met vuilnis beklad en het voetpad met olie overgoten. De drijverijen en hatelijkheden tegen hem duren voort en nemen tergende vormen aan. Zijn moeder is meer dan tachtig jaar. De eerste voortekens van beroerte treden onloochenbaar op. Hij wil haar alle verdriet besparen. Hij zwijgt. Hij magert af, wordt bleek en lusteloos. De slapeloze nachten worden doorspookt met duivelse dwanggedachten. Ieder ongewoon gerucht op straat of aan de vensterluiken 's nachts doorjagen zijn overspannen zenuwen met angstschokken. Hij vecht als een wanhopige. Er zijn vreemde geruchten in omloop over handel en wandel van Warden Oom. Ge moet hem eens aankijken, hem eens aanspreken! Zijn tegenstanders grijnslachen vol leedvermaak. 's Morgens sluipt hij uit het poortje van de hof en vlucht langs de kerkhofhaag de weg op naar het stadhuis, een weg zonder huizen, bijna zonder verkeer. Spreekt men hem aan dan kijkt hij U starrelings in de ogen met de strakke gloed van waanzin, ofwel hij durft niet opzien, houdt de blikken radeloos naar de grond gericht, stamelt iets onverstaanbaars en vlucht weg. Maar op zijn bureel is hij heel anders, meer zelfzeker, gedienstig, spraakzaam. Hij doet zijn werk in orde. De invloed van een goed mens blijft niet zonder uitwerking. De wansmakelijke drijverijen duren voort en vallen voor op de meest pijnlijke ogenblikken, 's avonds wanneer familie op bezoek komt. De openbare macht moet wel meespelen om deze mens zo lange tijd te laten kwellen zonder de schuldige te vinden. Het huis van Warden Oom staat volledig in het zicht op de dorpsplaats. Hij is een hinder voor de tegenpartij op het stadhuis. Hij heeft te veel invloed die nog groeit. Hij weet te wel wat er omgaat. Ze willen hem 't leven onmogelijk maken, hem zo folteren tot hij ten slotte ontslag neemt. Bid en offer uw lijden, heb geduld en vertrouwen, werk en zoek ontspanning en afwisseling!, zo klonk de raad van zijn biechtvader. Rap gezegd, goed geloofd, maar in werkelijkheid honderd maal verbrijzeld door gevoelsstormen en honderd maal heropgebouwd in nieuw voornemen en nieuwe pogingen. Het herstel tot evenwicht kost geweld. In 1904 wordt hij medewerker aan het blad der uitwijkelingen De stem uit het vaderland. Hij bezoekt hun familie, schrijft brieven, komt tussen in hun moeilijkheden, geeft voorlichtingsavonden en lessen in de franse taal. Hij lijdt en offert tot behoud van zijn lievelingen, zijn Trimards in 't verre land. De hatelijkheden vallen minder voor en met grotere tussenpozen. Hij doet voortaan alsof hij erboven staat. Er komt een kentering ten goede. Maar wat hij lang reeds voorzag en vreesde gebeurt. Zijn oud moedertje sterft op 17 juli 1906. Er volgt een inzinking, vlagen van neerslachtigheid, moedeloosheid en wanhoop. De verkiezingen van 1907 roepen een nieuw schrikbeeld voor zijn geest. Hij sluit zich op, leeft als een eenzame, zonder kontakt met de buitenwereld, tenzij op het bureel. De tegenpartij komt verzwakt uit de strijd, doch blijft aan met dezelfde burgemeester. Altijd opnieuw herbegint Warden Oom de strijd tot herwording. Hij knapt de verwaarloosde hof wederom op. Hij timmert een volière en bevolkt ze met merels, lijsters, vinken, tortelduiven, kwakkels... Mensen hebben zijn hart gekwetst, vogels zullen hem vleugels geven naar het droomland. De smaak voor oudheden herleeft. Met wanhopige pogingen en eindeloze inspanning klampt hij zich vast in zijn eenzaamheid aan het vertroetelde droombeeld dat in hem een dichter schuilt. In het aprilnummer 1908 van Biekorf duikt Warden Oom op met drie lange gedichten! Hij schrijft een roman Polke: 3000 verzen! In 1909 komt een dorpsgenoot, een dichter met groeiende naam en faam, O.K. De Laey, bij hem op nieuwjaarsbezoek. De jonge advokaat was reeds met de dood getekend en zocht thuis herstel. Er werd gesproken over letterkunde. Edward maakt bekend wie er schuil gaat onder Warden Oom, toont hem gedichten, geeft zijn roman mee ter lezing. Dagen van spanning en onrust, van hoop en twijfel voor Warden Oom. Hij staat op een keerpunt. O.K. De Laey keert terug. Warden Oom mag voor goed vaarwel zeggen aan het dichtwerk. O.K. De Laey raadt hem aan proza te schrijven. De beslissing is gevallen. Datzelfde jaar in december helpt hij zijn vriend O.K. De Laey ten grave dragen. In januari 1910 duikt Warden Oom op in een ander tijdschrift Nieuwe Wegen met proza. En op 16 juli schrijft hij als bevrijd, tenden onder herwording, zijn eerste roman, die de reeks inzette van veredelende volksromans. Door Vader De Laey werd hij gemeenteontvanger. Daar vond hij een geschikt milieu tot studie van mensentypen. De zoon, O.K. De Laey, dreef hem door zijn wijze raad, de richting in waar zijn talenten zouden omgezet worden tot deugddoende waarden voor ons Vlaamse volk. marcel vermeulen {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} René de Clercq (Deerlijk 4.11.1877 - St. Maartensdijk-Utrecht 12.6.1932) Als de principaal van het kollege te Tielt Rene De Clercq, in de retorika, aan de deur zet, geeft hij aan de onthutste moeder de volgende verklaring: een goed leerling, maar in staat om een miljoen man achter zich in opstand te brengen. Het wegzenden zal de knaap nog opstandiger hebben gemaakt, maar de geestelijke had het juist gezien: de levensloop van de dichter zou zijn oordeel bewaarheiden. Intussen blijkt dat niet zo dadelijk. Zijn moeder had hem gaarne priester zien worden, maar daar voelde de jonge René niet veel voor - wat ons thans nogal begrijpelijk voorkomt. Hij zou dan maar te Gent in de geneeskunde studeren; maar dat bevalt hem evenmin, en hij komt in de fakulteit van wijsbegeerte en letteren terecht, waar hij in 1902 promoveert met een proefschrift over Gezelle. Wat was De Clercq als student? Veertien jaar nadat de dichter van De Gilde Viert de universiteit had verlaten, keert hij er, nu als personaliteit, terug en daar vindt hij waarachtig nog de portier. Mijnheer De Clercq, zegt deze, ik heb hier veel studenten gekend, maar zoals U heb ik er geen een gekend. Hij werd leraar te Nijvel, en later te Oostende, en in zijn klas ging het er nogal rumoerig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} toe. De jonge heren, om geen spotnaam verlegen, doopten hem spoedig de vlasgaard; De Clercq had in 1902 een gedicht aldus geheten uitgegeven, en hij las er gaarne, misschien al te gaarne uit voor - mogelijks omdat het dan eindelijk stil werd. In 1903 was Terwe verschenen, en in 1907 werden al zijn vroege verzen onder de titel Gedichten gebundeld. In dit werk herleefde hij zijn jeugd en die streek waar hij geboren was, Deerlijk - het leieland en het vlas, het was onmiskenbaar Gezelliaans, maar reeds was het iets meer. Al schubbe, al schubbe en schilfer, met kleuren duizendvoud. Mijn zole druipt van zilver, mijn oog is blind van goud. Deze stroof uit Lenteregen is van meet af kenmerkend voor zijn latere stijl: voorkeur voor het felle, opgetogen woord, dat, gevat in een zwierig en gebald ritme, trilt van gespannen kracht. Maar er zijn ook andere kenmerken. Neem bijv. deze regelen uit Jonge Terwe. De wind is dol; hij mag, hij mag. De terwe schier bij elke scheute gekriebeld in een schaterlach. Dit beeld zou Gezelle niet gebruikt hebben. Daarvoor moest De Clercq komen, de guit met de schalks tintelende ogen, met de kwinkslag op de lippen, steeds bereid tot overmoedige spot. (Zo heb ik hem in Nederland wel eens ontmoet - toen was de lange viking-baard al spierwit). Het was spot van een krachtmens, niet van een slappeling die met de wereld overhoop ligt. Een vers als Hoort gij de eik maakt dit duidelijk. De eik is hem lief, omdat hij het beeld is van hoogmoedige kracht, van onverzettelijkheid en eenzame durf. Zo ziet De Clercq zichzelf, zo wil hij zijn. Dit zelfbewustzijn belet niet dat hij volop gemeenschapsmens is. Het volkje onder hetwelk hij zich in zijn jeugdjaren bewoog, is hem steeds nabij. In de herberg De Valke, het vaderhuis, moet hij hen dikwijls hebben gezien, de zeeldraaiers, de mandemakers, al de kleine ambachtslieden en neringdoeners uit de buurt; en hij die zo keurig het beeld van de smid oproept, zal hem wel vaak in het schemerduister van de smidse, genster-omstoven hebben zien staan. Hij wordt nog geheel idyllisch uitgebeeld. Het lied is klanknabootsend zoals een volkslied bij voorkeur is, een hamerslag van de smid onderlijnt het kernachtig vers. Hoort gij dien ronk van ijzer, Ring-king? Nu luider en dan lijzer, Ring-king? 't Was in de smisse, ring-king-king. Dat ik te vrijen ging. Het is goed gedraaid en zwierig gezegd, en er is iets heroïschschilderachtigs aan dat vrijen. Dat {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} moet de volksman naar het hart zijn. In hetzelfde populair afgestemd ritme, maar dan somber en zwaar van wrok, is Dorscherslied. De steeds terugkerende f-klank na het moede, tobbende plo... geeft aan het geheel een toon van aangrijpende werkelijkheid. Schrijnender kan heel de sociale ellende van de boer in dit tijdsgewricht wel niet worden verwoord. Deze stemming duurt ook maar één ogenblik. Daarna is hij weer op de dorpsplaats onder de frisse, dansende deernen - op de kermis, daar voelt hij zich thuis. En het wordt gezonde, levenslustige kunst voor het volk. Zonder wufte poeders, zonder valse lok in 't haar, fris gelijk hun moeders over twintig jaar... Hij was voorbestemd om zanger te worden van het hooggestemd huwelijksgeluk. Alleen maar om de diepmenselijke en roerende waarheid van Hemelhuis dienden wij hem dankbaar te zijn, want dichters die aldus lief en leed van het huwelijksgeluk bezingen, lopen er niet dik. Later zal hij zelf het bewijs voor deze vaststelling leveren. Zijn overplaatsing naar Gent in 1906 brengt in zijn leven een hele ommekeer te weeg. In de schemerige arbeiderswijken ontdekt hij een heel nieuwe zijde van zijn volk: melaatse achterbuurten, norse mannen, vroeg verslenste jeugd, gebrek en ziekte - arm Vlaanderen. Het is olie op het smeulende vuur van zijn opstandigheid; en bitter treurt hij over het verval van dit volk. Neen, bij een strijd om de taal mocht het niet blijven, maar marxisme alleen zou evenmin de redding brengen. In het verwaterd flamingantisme van zijn tijd zag hij geen heul, maar in de Gentse socialistische kringen, waar zijn flamingantisme als een uiting van dekadente bourgeoisie gebrandmerkt werd, kon hij niet aarden. Met het éne èn het andere moest hij breken, en gaan zijn eigen weg. Zo was hij als het ware op 1914 voorbereid. Uitgeweken naar Amsterdam, en leraar in de Belgische school aldaar, schrijft hij een poëzie waarin een oprechte Belgische vaderlandsliefde tot uiting komt. Hij dicht een tekst voor het Belgisch nationaal lied, en het is niet van zijn slechtste werk. Zijn gezindheid is onverzoenlijk anti-Duits, zoals zijn vers Onder de helm getuigt; Vlamingen en Walen ziet hij naar één doel gericht. Maar ten jare 1915 wordt in het Bredius-bos te Bussum de Elfde Juli gevierd. Men beslist een telegram aan Koning Albert te sturen dat de trouw van de aanwezigen aan België betuigt, en tevens de aandacht vraagt voor de Vlaamse zaak. Het telegram wordt getekend door Alberik de Swarte en René De Clercq beiden redakteurs aan De Vlaamse Stem. Het antwoord, dat op de eis in verband met de Vlaamse volkszaak niet ingaat, acht De Clercq onbevredigend, en De Vlaamse Stem evolueert in een meer uitgesproken Vlaamse richting. De Swarte, die het niet eens is, wordt tot ontslag gedwongen, kort daarop wordt De Clercq zelf door Minister Poullet als leraar afgezet. Nog hetzelfde jaar zwenkt René De Clercq, onverduitst, onverfranst naar het aktivisme. In deze periode van zijn leven vindt hij woorden en ritmen voor zijn bezieling als nooit te voren. Het beeld van de smid, hem uit zijn jeugd bij gebleven, wordt nu tot de Vlaamse Smeder, de smeder van de Vlaamse gedachte, en de ijzeren banden liggen te vuur. Hij zingt niet meer voor een stand of een klas, maar voor het gehele volk, dat hij wil voeren naar een eigen, vrije bestemming. In de Noodhoorn-liederen voegen zich alle motieven die vroeger los in zijn werk opdoken, thans tot één gegrepen eenheid. Volkse geestdrift, spot en overmoedig krachtgevoel, het groeit uit tot het gespannen ritme, het koene, kernige woord, dat de poëzie van René De Clercq maakt wat zij is, en het treffendst wellicht uitgedrukt wordt in Gent. Ik heb De Clercq hier als dichter betracht. Over zijn proza en zijn prachtig verwoorde treurspelen diende nog een woord gezegd, maar ik heb de grens van de mij toegemeten ruimte bereikt, en ik moet nog wijzen op zijn laatste dichtwerk, de z.g. Ria-liederen. Tijdens de Guldensporenfeesten te Brussel en te Antwerpen in het jaar 1917, had De Clercq een vrouw leren kennen, zijn Ria, die in zijn verder leven, zoals het uit zijn briefwisseling blijkt, een grote rol zou spelen. Het huwelijk van de dichter bleef een beletsel tot een blijvende verbintenis, maar deze liefde gaf hem een hele reeks gedichten in (hij droomde ervan 365 Ria-liederen te schrijven...) waarvan de waarde nogal ongelijk uitvalt. (Het Boek der Liefde, De Meidoorn). Sommigen doen gezocht en onnatuurlijk aan, en wie De Clercq als de heroïsche voorvechter van volksdeugden zoals huwelijksvreugde en kinderrijkdom heeft leren bewonderen, leest deze ontboezemingen niet zonder een gevoel van onbehagen. Hoe ook, het vroeger werk blijft, en het lijdt geen twijfel dat De Clercq met zijn strijdgedichten een zeer grote invloed heeft uitgeoefend, en zijn beste stukken uit ons kultuurbezit niet weg te denken zijn. Het is waar, er worden dezer dagen jongeren gevonden die poëzie met vaderlandse inslag doodverven als uitingen van een minderwaardigheidskompleks. Zij kennen blijkbaar de desbetreffende literatuur van de ons omringende landen niet; en opklimmend tot de Griekse oudheid zouden zij meer dan één befaamd dichter onderkennen die het gemenebest tot nationale fierheid en weerbaarheid heeft aangespoord. Wij die streven naar de beveiliging van onze volksaard mogen een dichter als De Clercq, dankbaar zijn. Hij moge vergissingen hebben begaan - dàt is het noodlot van de baanbrekers en de strevenden van allen die kloekmoedig de toekomst ingaan. Baanbrekers hééft ons volk nodig, en als thans veel Vlaamse verworvenheden vanzelfsprekend geworden zijn, dan is het omdat mannen als De Clercq er eenmaal in het krijt voor traden, en àlles veil hadden. ferdinand vercnocke {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesar Gezelle (Brugge 23.10.1876 - Moorsele 11.2.1939) Romaan Gezelle - Caesar's vader, en jongere broer van de grote Guido - was een artist op zijn manier: vuurwerkmaker, die duizenden kon in verrukking brengen met zijn veelkleurig lichtende fuzeeën en boeketten, zijn fantazieën van bengaals en anderkleurig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vuur; handig in het sierlijk en tevens natuurlijk opzetten van zeldzame vogels en kleingedierte tot kunstige museumstukken; en daarbij, bij tijd en wijle, dichter van een vers in Gezelliaanse trant. Een vader, gesteld op strenge, stijlvolle levenstucht bij zijn kinderen; een man in wie, als bij de hele Gezellestam de eenzelvige aard van Monica Devriese, Guido's moeder, veel duidelijker heeft meêgesproken, dan het karakter van de luchtiger, blijmoediger ‘Pier-Jan, die geen frans en kan’. En die erfelijkheid kleurt overweldigend af op Romaan's zoon, Caesar, geboren te Brugge, 23 oktober 1876, en gestorven, na een eerder smartelijk leven, in het geringe, vergeten Moorsele, op 11 februari 1939; op een paar korte zonniger levensperioden na, getekend met schuwheid, vereenzaming, levensangst, achterdocht jegens mens- en maatschappij, en onder de druk van jarenlang lichamelijk lijden tot ongeneeslijk melancholicus, ja hypochonder ontaard. Dàt is het aangeboren zieleklimaat, waarin zich de dichter, de priesterdichter, bij het scheppen van zijn kunst, diende terecht te vinden. In October 1898 uit de veilige beslotenheid van zijn puriteinse jeugd in vader's huis en in de vacantiekamer van de grote oom, later in het beluik van klein- en grootseminarie, onverhoeds overgeplant naar Leuven, verbergt hij er zijn schuwheid liefst in het gastvrije huis van de aarts-Westvlaming, Prof. Scharpé, toen nog te Heverlee. Want hij was door het bisdom bestemd voor de toen nog jonge studie in de germaanse filologie, waarin hij niet licentiaat¹, doch enkel candidaat zou worden. Hier botsen voor het eerst de zoete beperktheid van het Westvlaams provincialisme uit die jaren en de dilettantische litteraire belangstelling voor een eerder beperkt lettergebied, op het drukke cosmopolitisme en de op examen en diploma gerichte vakstudie van de Universiteit. Dat eerste academisch jaar wordt ook het jaar van vader's dood (1 januari 1899) en hij is waarschijnlijk de ‘kwade boodschapper’ geweest, die, bitsig als een horselbie naar Kortrijk de boodschap - en geen troost daartoe! - heeft geseind, dat ‘vader overleden’ is!². Tevens het jaar van Caesar's priesterwijding, die Romaan niet meer mocht beleven. Maar oom Gezelle en Prof. Scharpé zaten mede aan bij de feestdis, waarvan hier, typisch Gezelliaans, de uit meer dan één oogpunt smaakvolle diskaart wordt weêrgegeven, als een sterk staal van milde, oudvlaamse weerdschap (cf. Hd. Wirtschaft) en van stijlvolle menu-verdietsing, voor elke fijnproever een melancholisch-aandoende herinnering uit... vervlogen tijden! Na zijn eerste candidaatsexamen, was daar dan de dood van zijn oom, en meteen diens opgang in de litteraire onsterfelijkheid. Daarmeê droeg Caesar, wiens voornaam al zo zwaar van klank was, de centenaarslast van een grote naam, zoals ik het elders al eens noemde. Tevens was hij, met Streuvels, de erfgenaam van een litteraire inboedel, die hij zou hebben te ordenen, te beschrijven, te beschermen en uit te bouwen tot een aanvaardbaar levensbeeld van zijn grote en vereerde dode. Die taak kreeg hij te volvoeren, samen met de zorg over een eigen priester-dichterschap, dat zeker, naar inhoud, gehalte en graad van intensiteit, het zijne was, maar voor hetwelk hij geen vorm zou vinden, persoonlijk genoeg om zich licht te kunnen ontworstelen aan het obsederend geluid van Guido Gezelle's harmonieën. Hij kende voortaan zijn plaats, zijn rol en zijn noodlot; wat hij ook poogde of vermocht: hij zou een schaduw zijn, een echo, de waker over een grote naam, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} waarachter zijn eigen persoonlijkheid zou schuilgaan. Bernard Verhoeven heeft³ van Caesar Gezelle, als biograaf van zijn oom, geschreven: Onmiskenbaar heeft (hij) het leven van zijn Oom gedramatiseerd en in een tragische grondtoon gedoopt. Ik geloof dat niet: die tragische grondtoon was uit zijn diepste wezen, zoals hij uit het diepste wezen van Guido was, de physische en psychische erflating van Monica Devriese. Niemand beter dan hij en zijn stamgenoten konden dat tragisch levensgevoel in de Gezelle-stam aan- en meêvoelen. Allen ondergingen en ondergaan zij het; in 't werk en in 't leven van de groten als van de kleinen is het bestendig en alom aanwezig, in de gedaante van een donkere kijk op de menselijke conditie, een primaire melancholie die de eenzaamheid doet zoeken en tevens verafschuwen, een gevoel van red- en hulpeloze verlatenheid en tederheidshunker tevens, een nood aan vriendschap en aanhang, die ze toch niet zoeken, de zwermzucht van de vereenzaamden, achterdochtigen, mensenschuwen en scrupuleuzen. Zoals in Guido's leven de korte oase van zijn leraarsjaren in poësis te Roeselare, zo was, in Caesar's leven, de Kortrijkse tijd van zijn leraarschap, - een vluchtige tijd van erkenning, van dichterlijke bloei, van gezellig verkeer in beperkte en in ruimer kring, van medewerking aan Biekorf en Dietsche Warande, aan Van Onzen Tijd en de Tijdspiegel. In die jaren kende hij de veel geambieerde onderscheiding van toegang te verkrijgen, voor zijn gedichten, tot het grootste letterkundig tijdschrift van Zuid-Nederland: Vlaanderen, de erfopvolger van Van Nu en Straks. Was dit een hulde aan zijn onsterfelijke familienaam of een erkenning van zijn eigen bescheiden, maar toch persoonlijk accent? Ik denk, het laatste. Want uit die jaren dateren: de gedichten, die hij verzamelde in de bundels Primula Veris (1903) en Leliën van Dalen (1909) en het soms prachtig schilderend, van humor glunderend {== afbeelding Caesar Gezelle op zijn sterfbed ==} {>>afbeelding<<} en toch bitter proza van Uit het Leven der Dieren (1909). Een ogenblik heeft hij kunnen verademen te Versailles, waarheen hij in 1914 was uitgeweken, en denken: de hele erflast van mijn stam, mij op de schouders getast, is met de familiepapieren van Heeroom opgebrand in de laai van Ieper⁴. Maar 't was mis: zijn beste vriend en studiemaat uit Leuven, Dr. Louis De Wolf, de hoofdredacteur van Biekorf, was naar het brandend Ieper gestormd, en had er de kisten gered. Over Holland werden ze hem naar Versailles overgestuurd, en opnieuw kwam over hem het tragisch levensgevoel van de grote Dode. Wat hij van Guido's levensbeeld heeft terecht gebracht, was geen pijnlijk en pedant bijeengepeuterde reconstructie van een leven; maar een met brede borstelstreken geschilderd portret, geboren uit liefderijk, bewonderend en smartelijk herdenken; de herkenning van eigen leed en eenzaamheid en priesterlijke acedia in de donkere schim van hem, die hem van alle priesters en dichters het dichtst had gestaan. Zijn Guido Gezelle (1919), en Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle (1928) en Voor onze misprezen moedertaal (1923) zijn wat ze zijn; maar ze blijven een onvervangbaar levensgetuigenis van de grootste Westvlaming der 19e eeuw, door niemand-die-schrijven-kon beter begrepen en nipter genaderd dan door zijn neef, de blonde hypochonder uit het aristocratisch klooster van de Heilige Familie te Ieper. Toen ik hem daar méér van nabij leerde kennen, in 1918 en volgende jaren, was hij nog enkel een schaduw van zichzelf: lichamelijk vervallen door onuitstaanbare rheumatische pijnen, verouderd vóór de tijd, ook psychisch, en vrijwel vervreemd van alle intellectuele omgang. 't Is geen mimeren van Guido's Uit de Diepten, 't is herbeleven in eigen gemoed de tristitia rerum, de acedia, het ondergangsgevoel van Guido, in Caesar's verzen, door Demedts geciteerd⁵: Is 't dààr nu wat men weemoed noemt? Is 't dààr? - wat gansch den dag mij doemt om duister, met de borst gelaân alleenig mijnen weg te gaan? 'k Ben kwaad gezind noch goed. 't En is mij leed gebeurd noch droefenis noch moeten mij de liên vertroosting komen biên. Maar, buiten is 't geluchte grauw, 't genieten van het hemels blauw mij stekend, en den warmen lach der gouden zonne dag op dag; en 't ziet verlaten, doodsch alom al 't gene dat ik tegenkom. En binnen is 't: mismoedig zijn om 't missen van den zonneschijn, den welgekomen logen die lacht door vriendenoogen: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De schamele begrafenisstoet van Caesar Gezelle te Moorsele in februari 1939. om 't missen van het zalvend woord dat, onbegeerd, de ruste stoort en komt het vreemd genot omwoelen van 't onbestemd onwelgevoelen. ==} {>>afbeelding<<} Dit is het welbekende, romantisch accent van de melancholie om haarszelfs wil, van de priesterlijke acedia in de sombere dagen der geestelijke dorheid, wanneer de triomf van het Godsgevoel en de troost van de priesterlijke zalving schuil zijn gegaan achter de donkerte van ziekte en eenzaam leed. Dàt drukt de priester-dichter terneêr, zoals hij nog gepoogd heeft zich uit te spreken in Herbloei (1923) en Verzen (1923). Maar 't is vormeloos, machteloos gestamel meestal of, nog erger, onschuldig vroom gerijmel, waaraan zelfs de handig nagebootste techniek van zijn machtig voorbeeld ontbreekt. Ook de prozameditaties van Solitudo en Getsemane zijn gebruikskunst zonder veel persoonlijke accenten. In mijn geheugen leeft, naast de majestatisch-schone priester-dichtergestalte van de jonge Caesar Gezelle en enkele zijner fris Gezelliaanse en toch niet onpersoonlijke gedichten uit Primula Veris, het tragisch beeld van de oude, bittere vereenzaamde en toch in-goede dulder uit zijn laatste levensjaren, de rusteloze wandelaar die zelfs al lopende moest eten en drinken, omdat het lijden hem 't zitten had ontleerd. Ook hij hoort thuis in de nieuwe reeks Twintig Vlaamse Koppen, die iemand, liefst een nieuwe Hugo Verriest, weldra eens moet schrijven, West-Vlaanderen ten gevalle. prof. dr. frank baur Nota. Over Caesar Gezelle leze men intussen: bovengenoemd boekje van het Westvlaams Davidsfonds (1952) en Joris Eeckhout's Litteraire Profielen I (1925) blz. 184-197. 1 Zoals zijn bidprentje en zijn grafsteen te Moorsele zeggen. 2 Zie G. Gezelle's Laatste Verzen, Jubileumuitgave, blz. 150. 3 Cf. Memorandum. Caesar Gezelle. Priester - Dichter - Leraar, Wingene, Anseeuw, 1952, blz. 22. 4 Cf. zijn De Dood van Ieper (1918). 5 In bovenvermeld werkje, blz. 9. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits Sabbe (Brugge 9.2.1873 - Antwerpen 12.2.1938) Achttien jaar geleden verliet hij ons; soms krijgt men de indruk dat het al veel langer is. Laten wij, in deze bitterkoude februari-maand (zijn maand bij uitstek: zie de data 9, 12 en 14 februari op litteraire kalenders), zijn stille gestalte oproepen. En voor ditkeer, zo weinig mogelijk aan litteraire kritiek doen. In zijn geboortehuis, aan de Potterierei te Brugge, maakte deze oudste zoon van de Vlaamse dichter-strijder Julius Sabbe, in zijn prille jeugd, kennis met enkele heroïsche vertegenwoordigers van de Vlaamse Romantiek: Peter Benoit vooral, die Maurits Sabbe's Studentendronk toonzette. Later zou M.S. nooit zijn liefde voor de Vlaamse muziek en de Vlaamse Romantiek verloochenen. Hij zelf zou die traditie trouw blijven, ze tegen afbrekers verdedigen; en tevens meegaan met zijn tijd: een moderne schakel volgen aan de schone ketting van het verleden. Hij had een vader die hij in vele opzichten bewonderde: hij zou anders worden dan zijn vader en tóch diens werk voortzetten. Evolutie vond hij daarom normaal, voor revolutie voelde hij niets. Zijn vader werd ook zijn leraar Nederlands, aan het koninklijk atheneum te Brugge. Langs een stille rei trok hij van huis naar school: 's levens panta rei bleef dan ook voor hem iets vanzelfsprekend kalms. Zijn vader schreef gedichten en de leerling-zoon volgde het voorbeeld van de leraarvader. Zijn Liedekens uit de Lente verschenen in Jong-Vlaanderen, het blaadje van Vermeylen, de Raet e.a. Zijn vader werkte mee aan Hollandse kranten en de zoon deed hetzelfde. Zo gaf het Amsterdamse Nieuws van den Dag (juli-aug. 1891 en aug. 1892) M.S.'s eerste toeristische bijdragen over Brugge en de Westvlaamse kustplaatsen. Zijn vader stelde de Brugsche Beiaard op; de zoon zorgde voor een bijblad, getiteld Jacob van Maerlant, ‘dat wij in onzen schooljongenswaan stichtten’, bekende hij enkele jaren later. En hij maakte zich verdienstelijk in de Brugse atheneumleerlingenbond, het T.G. Van Maerlant's zonen. Op 13 juli 1891 sprak de rhetorika-student er de Feestrede uit: 1302 en 1815! Zij werd gedrukt te Maldegem, bij Cabuy die ook voor Julius Sabbe werkte. Hij was reeds wijs en bescheiden genoeg, om onder dit pathetisch-romantisch product zijn naam nog niet te zetten; maar hij stuurde zijn brochure, voorzien van zijn bekende sierlijke handtekening (alleen de M. zou hij later anders schrijven), aan zijn even jonge strijdmakkers: Mijnen Vriende... Typische studentenrhetoriek uit die tijd: De aangeboren vrijheidszucht der Germaanse stammen werd er in verheerlijkt. Na de pessimistische noot (En tot overmaat van ramp verdween de ziel der burgerbeweging: Van Maerlant stierf op dit ogenblik van droefheid en rouw, wanhopende of zijn opofferende arbeid wel ooit vruchten zou dragen...) weerklonk aldra de optimistische: Doch de grote denker mocht gerust ontslapen... op de mannen der gedachte volgen de mannen der daad; na Maerlant traden Breidel en De Coninck in den strijd! Nog sprak hij in de trant van Conscience (wanneer aan de oosterkim de zon in vredeglans oprees) en van zijn eigen vader (De twisten, die de gemeenten onderling verdeelden, werden vergeten onder den drang der grote, nationale gedachte), nog wist hij zijn romantisch opgezweepte verbeelding niet in te tomen (de furie des oorlogs zelve vluchtte weg met verdorde boezems en losgewoelde lokken); maar reeds waren ook de liberale humanist (Wij zijn de eersten om al het goede te erkennen en te huldigen door de franse omwenteling aan de mensheid gebracht) en de op zachte taalmuziek ingestelde artist schuchter aanwezig: ...terwijl de kerk- en kloosterklokken met hun zilveren geluid de lucht vervulden. Op de Gentse universiteit sloeg hij, van 1891-92 af, reeds breder zijn taalvleugels uit. Zijn Ode aan mijne Pet, Studentendronk, Heiniaantjes e.a. vertonen invloed van Heine, Vuylsteke, Frans de Cort. Dulle Griet, vrij spoedig in schoolbloemlezingen aanvaard, betekent een van de zeldzame Gentse momenten bij M.S.. Prof. Bley maakte hem warm voor het werk van Gottfried Keller. M.S. verklaarde zélf, later: In Kellers werk ontdekte ik zoiets als een Brugsen geest. (cfr. Het Laatste Nieuws, 19.1.33). M.S. werkte zo veel, dat hij aan eigen naam niet genoeg had en een paar schuilnamen nodig had: Roeland Buskens, voor enkele verzen en veel kritieken; Midas uut 't Zakstjie, voor zijn eerste verhaal. In die tijd van vurig gedweep met Goethe, Heine, Schiller en Schubert tekende hij ook een paar malen: Mauritz Sabbe. Na de aanmoedigingen van Max Rooses, prof. Paul Fredericq en Virginie Loveling trad hij resoluter als M.S. naar voren, ofschoon het nog jaren duurde alvorens hij zijn pseudoniem Roeland Buskens prijs gaf. Zijn bedrijvigheid strekte zich veelzijdig uit: voorzitter van 't Zal Wel Gaan, redaktie van De Goedendag, voordrachten, almanakken, enz. Zijn broers Herman, Willem en Oktaaf stonden hem dikwijls dapper bij. Hoe moet Julius Sabbe toen fier en gelukkig zijn geweest! Helaas, men weet hoe hij daarna tragische dagen beleefde na de dood van zijn rijkbegaafde Herman. M.S. had te Gent ook een Bulgaarse vriend, Wladimir Kojoeharow. Zo komt het dat hij allicht de enige Vlaming is die een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig opstel wijdde aan de bekende Bulgaarse dichter en vrijheidsheld Christo Botew (cfr. Tijdschr. v.h. W.-F., 1897). In die bijdrage leren wij een andere M.S. kennen, romantischer geaard, een S. die op analogie wijst tussen Oost en West. Deze Europees georiënteerde weg zou M.S. later slechts bij uitzondering nog inslaan (het meest in zijn Plantin-studies, omdat Plantin nu eenmaal een Europese drukker was; sporadisch elders: ik wijs op een belangrijk artikel in H.L.N., 15.3.26, over Het Joodse element in de hedendaagse {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ned. Letterkunde, waarin hij nagaat waarom het Antwerps-Joods element in de Vlaamse literatuur ontbreekt); op dit terrein waren zijn tijdgenoten Louis Franck, Gustaaf Schamelhout, Pol de Mont en Alfons de Cock veel aktiever. Die weg beviel hem minder. In de geestdrift der studentenjaren had hij zich eventjes geïnteresseerd voor een romantisch-verre letterkunde die ook een Van Deyssel had bekoord. Hij zou vlug inzien dat mannen als Botew, die hartstochtelijke artikels geschreven had om de Commune van Parijs na hare nederlaag te verdedigen, hem niet blijvend konden boeien. Hij wou, op een kleiner gebied, dieper delven, hoger stijgen. Hij zou eerst worden de verteller over de kleine burger van het 19-eeuwse Brugge, en daarna de belezen Plantin-archivaris. Op 13 oktober 1896 werd hij doctor in de wijsbegeerte en letteren (afd. Germaanse filologie), met een proefschrift over Jan Luyken. In 1896-'98 verbleef hij te Brussel (Theresianenstraat 7), was er leraar Ned. a.h. Institut Dupuich en volgde er zangles a.h. Conservatorium. In 1898 verschijnt Aan 't Minnewater, met zijn eerste drie verhalen waarvan er een paar reeds in studentenalmanakken waren gepubliceerd. Cremer zelf zou het niet beter kunnen, schreef toen Fl. Maertens. In de hoofdstad had hij kontakt kunnen zoeken met Vermeylen e.a.; maar hij verkoos het, zijn eigen stille weg te bewandelen. In 1898-1900 vinden we hem te Roeulx, waar hij leraar Ned. en Duits was a.d. Midd. School. Zijn verhaal Sublime Harmonie Automatique herinnert aan die periode, vol weemoed en dat gevoel van noodlottige verbanning uit een hartelijke omgeving. Zijn Waalse vereenzaming maakte van hem een nog dieper Bruggeling. In augustus 1899 trouwt hij met mej. Gabriëlla De Smet, een Gentse die te Brugge gewoond had. Op 28 augustus van dat jaar bezoekt hij Frankfort. Naar aanleiding van een Goethe-feest en een Goethe-tentoonstelling aldaar, constateert hij dat de komponisten Goethe beter hebben begrepen dan diens nog talrijker illustrators. Over Goethe's tekeningen zélf is M.S. volstrekt niet geestdriftig. Hij besluit dat de ware Goethe-illustrator nog komen moet. (Ts. v.h. WF, 1899). In 1900-1903 doceerde hij Ned. en Duits aan het atheneum te Hoei; Georges Rency was er toen ook, zodat onze beide literaturen er kortstondig vertegenwoordigd waren. In die periode schreef hij zijn Mei van Vroomheid (in 1901 verschenen in het Ts. v.h. Willems-Fonds). Julius Persijn, toentertijd niet altijd mals voor Buysse e.a. gaf zich ditkeer gewonnen en bekende: Laten alle katholieke kunstenaars beproeven een vromer boek dan dit over Brugge te schrijven. En ook Dosfel kon er, later, geen vrijzinnige graten in vinden. De Waalse omgeving slorpte M.S. niet op; integendeel, uit heimwee werd daar een deel van zijn Brugse vertelkunst geboren. Aan Johan de Maegt deelde M.S. in een interview (H.L.N., 24.4.28) mede, dat hij De Nood der Bariseele's te Roeulx ontwierp: In een oude afspanning, een somber, versleten huis, woonden twee broers, waarvan de ene sullig was, en de andere voor meester speelde. Zij leefden zonder vrouw. Ik heb hun bestaan bespied. Ik heb de vrouw bij hen binnengeleid, in mijn boek, onder de vorm van een klein meisje: de vrouw, met haar teerheid, zonder iets van het zinnelijke. In een tweede vraaggesprek met dezelfde journalist (H.L.N., 12.1.33) herhaalde hij deze verklaring, met {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} nog enkele typische details erbij; en tevens verklapte hij toen, waar hij Bietje vandaan had gehaald: Dat werd mij duidelijk toen ik, in een andere stad, het dochtertje van een vriend van mij zag optreden tegenover haar twee ooms. Zulks bewijst alleen dit: dat M.S. toen, overal waar hij kwam, Brugge in zijn hart en in zijn geest meedroeg. Aan dezelfde De Maegt zegde hij bijzonder gevat, hoe hij zijn verhalen schiep: ik ontwierp ze in innigheid, steunend op werkelijkheid die ik trachtte te idealiseren. Omdat hij kón idealiseren, had hij, naar het woord van Lode Baekelmans, geen vijanden in Vlaanderen's letterwereld, en vond zijn werk instemming bij orthodoxe gelovigen, ofschoon hij een konsekwente vrijdenker bleef. En omdat hij Brugge overal in zijn hart meedroeg, herschiep hij Waalse broers en Mechelse dochtertjes tot rasechte Brugse personages, zodat een Alfons de Cock zich tóch niet vergiste, toen hij Sabbe's mensen wel degelijk Bruggelingen noemde. Af en toe kwam M.S. trouwens naar Brugge, Gent, Brussel, Mechelen om er voordrachten te houden en vergaderingen bij te wonen. Hij sprak toen het meest over het Vlaamse lied en over folklore. Folklore, ene Assepoester, betitelde hij een spreekbeurt van hem. Tijdens zijn voordrachten zong hij ook, en krantenverslagen meldden dat hij zulks op meeslepende wijze deed (zoals trouwens ook zijn oudleraar Prof. Paul Fredericq en zijn oudere tijdgenoot Pol de Mont). In 1903 kwam een einde aan zijn Waalse periode en werd hij als leraar Ned. en Duits aangesteld a.h. atheneum te Mechelen. In de aloude Dijlestad vond hij heel veel van zijn Brugge terug. Daar schreef hij zijn populair geworden Filosoof van 't Sashuis. Hij was toen 32 jaar oud. Een verslag uit Julius Sabbe's Brugsche Beiaard (11.3.1906) meldt dat M.S. zijn verhaal op een zaterdagavond in het Brugse Willemsfonds voorlas: Deze voorlezing duurde twee uren en half. Niemand heeft zich een ogenblik vermoeid of verveeld gevoeld. In hetzelfde jaar verscheen de Filosoof dan in De Vlaamse Gids. Deze filosoof, een figuur van eigen vinding die dit huisje zogezegd bewoonde (dixit de Brugse Beiaard), heeft een Mechelse oorsprong, volgens M.S.'s verklaring aan Johan de Maegt, in 1933: De Filosoof van 't Sashuis was een kollega van mij toen ik nog leraar was te Mechelen, een dertig jaar geleden. Over alles wist hij een goedkope filozofie, vooral over de vrouw tegen wie hij gaarne uitviel. Natuurlijk bezweek hij ook de eerste van ons beiden onder haar macht. Antwerpse gemoedelijkheid heeft vaak Brugse gemoedelijkheid gewaardeerd: Lode Baekelmans sloeg dan ook de nagel op de kop, toen hij in M.S. een voortreffelijke opvolger van Tony Bergmann begroette. In hetzelfde jaar (1907) dat zijn Filosoof in boekvorm verscheen, gaf M.S. ook zijn verhalenbundel Vlaamse Mensen uit. Al het succes was voor De Filosoof van 't Sashuis; de kritiek voelde minder voor de verhalen, ofschoon zeer mooie bladzijden ook daar niet ontbraken. Maar dit schijnt nu eenmaal het lot van verhalenbundels te zijn, in onze contreien. Hetzelfde lot stond M.S.'s tweede vertellingenreeks te wachten, nl. In 't Gedrang (1915), dan nog oorlogsverhalen: en ons volk houdt blijkbaar niet van Vlaamse oorlogsliteratuur. In zijn vrij lange Mechelse periode had M.S., ondanks zijn vele andere kulturele bezigheden, de tijd om een omvangrijker werk uit te bouwen. En zo verscheen dan in 1912 de tweedelige roman De Nood der Bariseele's. Een ontwerp uit Roeulx werd te Mechelen werkelijkheid. Hierbij overschatte M.S. zijn eigen krachten: uitstekend novellist die binnen de tweehonderd bladzijden tot volmaakt bouwwerk in staat was, schoot hij hier in vormgeving te kort. Het te omvangrijke werk is niet van langdradigheid vrij te pleiten, oordeelde Toussaint van Boelaere terecht; en Julius Persijn was in een olijke bui, toen hij, na erkend te hebben dat er uitmuntende delen in voorkwamen, enigszins vermanend opmerkte: ...en voor de rest neuriën we eens even de schalkse verwittiging van 't Hollands liedje: Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan. Maar vergeten we niet dat, zo deze roman een veel te grote oesterschelp geleek, er dan toch een parel in stak: Bietje! Verder moet men deze langdradigheid niet overdrijven: was het in die periode niet een algemeen literair ziekteverschijnsel, dat het werk van vele Vlaamse schrijvers aantastte? Toen brak in 1914 de oorlog uit. M.S. trok naar Nederland, doch keerde reeds in 1915 terug. Wat de kunstenaar M.S. tijdens die beroerde jaren presteerde, weet ik niet met zekerheid te zeggen; maar het zou me niet verwonderen eens bij gelegenheid te vernemen of te lezen dat hij, naast zijn litterair-historische arbeid, toen ook aan zijn Pastorken van Schaerdycke (verschenen in 1919) en aan Het Kwartet der Jacobijnen (verschenen in 1920) heeft gewerkt, de twee boeken die zijn laatste litterair-artistieke scheppingen zouden zijn. Daarna bleef de alles opeisende geleerde over, die aan zijn alter ego de schrijver alleen de vrijheid liet om van plannen te dromen. Deze twee boeken hebben niet het succes gekend dat ze nochtans verdienen. Wij moeten de redenen daarvan niet uiteenzetten; want we onderschrijven volledig Lode Monteyne's mening daarover in diens boek De Sabbe's. 't Pastorken van Schaerdycke (bij ons weten het enige boek van M.S. dat in 't Frans werd vertaald) werd door de kritiek beter onthaald dan door het publiek. Toussaint noemt het Sabbe's meesterwerk, allicht omdat het meer levensinhoud zou bezitten dan Sabbe's andere, meer volksgeliefde verhalen. En de schrijver zélf was, in 1933, geneigd om toch nog het meest (te) voelen voor 't Pastoorken (over wie hij mededeelde, in 1928, dat dit personage was: een kristallisatie van de pastoor van Lapscheure, van het pasterke van Wenduyne, en van Van Haecke, uit Brugge). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1920 verscheen dan Het Kwartet der Jacobijnen: van al de prozawerken van Sabbe wellicht het gaafste, het suggestiefste, het... eindelijk... mànnelijkste. Althans naar mijn smaak, schreef Toussaint van Boelaere. Aan Johan de Maegt vertelde Sabbe, dat hij in dat boek dr De Meyer uit Brugge had getekend: Hij voelde voor de Vlaamse Kunst, maar was gedrenkt door Fransen geest. Met mijn vader had hij vaak homerische gesprekken over de Vlaamse Beweging (1928). Wat Sabbe niet aan De Maegt zegde (hij vond het blijkbaar zo vanzelfsprekend dat hij het vergat te vermelden), is, dat hij er ook zijn eigen vader in uitbeeldde (natuurlijk, binnen de romanbeperkingen). Dit werk is ons het liefst en zouden we dus, onze voorkeur volgend, zijn meesterwerk kunnen noemen. Anderzijds, objektief gezien en rekening houdend met de voorkeur der lezende gemeenschap, zal op de breedst mogelijke basis een ieder moeten toegeven dat Een Mei van Vroomheid en De Filosoof van 't Sashuis Sabbe's meest geslaagde boeken zijn, binnen onze eigen taalgrenzen. Hopelijk zullen wij dit later eens omstandiger uiteen zetten; en moge dit opstel dan als een inleiding worden beschouwd. Nog één verklaring van M.S. achten wij hier noodzakelijk. Hij deelde ze Lode Monteyne mede en we vinden ze in een K.N.S.-prospektus uit 1948: Ten slotte weten we, omdat hij het ons zelf mededeelde, dat M.S.'s romans misschien nooit geschreven zouden zijn, indien hij, onmiddellijk na het beeindigen van zijn universitaire studies, professor geworden was in een stad met een grote bibliotheek, waar hij zich dan geheel had kunnen wijden aan literair- en cultuur-historische opzoekingen. Ik meen dat we zulks grotendeels mogen betwijfelen, d.w.z. dat Sabbe over eigen werk gedeeltelijk verkeerd oordeelde. Deze mening van de oude conservator wordt door het werk van de student Sabbe zélf al tegengesproken en werd hem misschien ingegeven op een ogenblik dat hij inzag als schrijver niets meer te zeggen te hebben, maar als geleerde nog héél vèèl. Wat er ook van zij, Sabbe's letterkundig werk bestààt: een onvervangbaar facet in de Vlaamse letterkunde van vóór 1914 (want de twee laatste boeken, ofschoon uitgegeven na 1918, behoren naar geest en stijl onloochenbaar tot de kunst van vóór 1914). Zijn toneelwerk ontstond voor een groot deel uit zijn verteloeuvre: Bietje uit De Nood der Bariseele's, Pluk den Dag uit Het Kwartet der Jacobijnen... Men weet dat M.S. weinig Vlaams werk vond dat hij door zijn leerlingen van het Antwerpse Conservatorium kon laten voordragen. En M.S. wist ook, dat men altijd het beste uit eigen bron put. Hij plukte dus zichzelf, op trouwens zeer gelukkige wijze. Eenmaal heeft hij, naar zijn eigen verklaring, een roman opgeofferd voor een drama. Het was in 1913, toen de jubilerende toneelspeelster Marie Verstraete hem een stuk vroeg met een oude rol. Hij schreef dan, in zes weken tijds, het drama Hoogste Liefde, dat later van titel veranderde en Caritate werd. De successen van Bietje (waaraan gelukkig nooit een einde zal komen, dunkt me) konden bij M.S. niet het minder gunstige onthaal doen vergeten dat Caritate te beurt viel: dan kende zijn schuchtere natuur een aarzeling, die hem als toneelschrijver voor ons deed verloren gaan, vertelde zijn oud-leerling Modest Lauwerijs eens aan Frans Grootjans. Laten we daarbij ook niet vergeten, dat een almaardoor ouder wordend mens (met een tenger gestel dan nog) die op zovele gebieden prachtig werk presteerde, niet op al die domeinen werk van prima gehalte kon blijven leveren. Zo greep het mij aan, over hem dit detail te vernemen: Door asthma geplaagd betekende het aanhoudend spreken voor hem een ware marteling en in het lokaal waar hij moest les geven droop het water van de muren (Lauwerijs). Dat deze tengere man, in de vrede van zijn Plantin-museum, vooral een rustige geleerde wenste te zijn (en ook op dit gebied verrichtte hij reuzenwerk dat al zijn energie verbruikte), zal elkeen begrijpen die bevroedt waarom men de mensen op zestigjarige leeftijd nog wat zorgen en vrije tijd gunt. Over zijn wetenschappelijk werk zullen wij het hier niet hebben. Voor de meesten van ons was en blijft M.S. het dierbaarst in zijn litterair werk: daarin steekt zijn ziel. Hij zelf trouwens zou dit niet hebben tegengesproken; want eens heeft deze geleerde gezegd: Het gevoel is eeuwig, de rede gaat voorbij. jan schepens {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Delfien Vanhaute (Ardooie 2.9.1869 - Edewalle 3.12.1944) Het heeft lang geduurd eer ik mijn onkel mocht. Hij was reeds pastoor te Edewalle. Ik was er dikwijls op vakantie geweest, half aangetrokken, half tegen mijn goesting, maar eens in mijn Sturm-und-Drangperiode, werd zijn pastorij voor mij een wijkplaats, een oasis van inwendige rust. Zozeer straalde hij in zijn zwijgzaamheid heilige vrede uit, dat zoals bij de Starets Zosjima heel zijn omgeving, zijn huis en de velden rondom, tot het brood van zijn keuken toe als het ware deelden in de milde gezapigheid van zijn geest, en dat het in zijn kerk beter ging dan elders om te bidden. - Vooral de avondstonden waren vol wijding. Na het souper scheen hij iedermaal haast te hebben: hij vouwde zijn grote eeltige handen en de Pater Noster begon. Tante bad voor, en hij antwoordde altijd even regelmatig en gevoeld, met groot eenvoudig geloof. Dikwijls heb ik hem hierom bewonderd, want ik wist hoezeer hij verlangde naar dat ander avondgebed aan zijn klavier... Het was echt feestelijk hoe hij er naartoe ging, iets als het lang verbeide weerzien van een vriend. Hij plaatste vóór zich een boekdeel van zijn Brittanica, zijn Macauly of Shakespeare, en begon zijn vingeroefeningen, soms twee uur aan een stuk. Pas daarna, toen eenieder al gaan slapen was, haalde hij zijn stukken boven: Beethoven, Chopin en Wagner, soms Grieg, maar vooral Schumann en Liszt. Hun donkere koppen hingen overal in zijn kamertje rond en alles te zamen: portretten, boekenruggen, lessenaar, het kleine schilderij met Gorter's Meinacht, het donker Lieve Vrouwbeeld op de schouw, het vormde de warme romantische atmosfeer voor zijn veelal moeilijk en gejaagd spel, voor Schumann's gebondenheid of opworstelende klank. Op het einde van zijn leven vermocht hij het niet meer, en dan was het zijn grote voldoening het licht uit te doen en in het donker naar de sterren te kijken. Nooit heb ik zo vertrouwelijk met hem gesproken als onder dat verwijdend ruimtegevoel. Zijn geest ging open en ik ervaarde voor het eerst hoeveel deze wereldvreemde man gelezen had en wist en verlangde te weten. Uit leergierigheid ja, maar ook uit religieuze bewondering. Doch het was alsof zijn schuchtere geest het donker nodig had om zich bloot te geven. De Vanhautte's stammen af van Oostvlaams boerenvolk. Doch hun gedachten stonden voorzeker niet bij de ploeg, want eenmaal te Kortemark gevestigd zegden zij allengs de boerenstiel vaarwel en kwamen naar de plaatse wonen. Ze stichtten er samen het eerste Kortemarks muziek en Jozef de grootvader van Delfien werd koster. Het was een geluk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jozef speelde maar tamelijk en krasselde op zijn viool, doch zijn zonen gaven blijk van ware aanleg. Constant, Delfien's vader had zelfs enige tijd in Engeland vertoefd waar hij Best, de grote organist, de werken van Bach hoorde uitvoeren. Hij speelde goed orgel en piano en componeerde. Delfien sprak met grote bewondering over zijn vader. 's Avonds toen de kinderen te bed lagen, dreunde soms gans het huis van zijn enorme spel. En Delfien's gemoed en verbeelding trilden mee... Ik heb later hetzelfde ondervonden, de vele avonden op de pastorij te Edewalle. Eerst die eentonige gammes steeds op en neer. - Vervelend!? Ach nee: feestzang en morgentrilling wekken stemming op, maar de diepe onrust wordt wakker door eentonige dingen: een verre dreef of een eenzame klacht, een witgekalkte muur waarop schilfers glimmen... En als daarin dan plots een melodie te voorschijn treedt, een Mondschein of het andante ener Appassionata, o dan spreekt die diepe menselijkheid, half zinnelijk half lijdend u zo heimelijk toe vooral als men kind is en alle wee nog in zaligheid ziet. Beethoven's muziek heeft op Delfien een zeer diepe indruk nagelaten. Verschaeve herkende die onmiddellijk in de eerste zangen: 't Ver, 't ver, 't ver tot over 't uiterst reikende geweld van de aanslag van Beethoven's Sonaten. En als er iemand de jonge dichter heeft gewekt en hem romantisch georiënteerd, dan is het Beethoven met zijn oneindige ruimte en de tover van zijn gemoed, Beethoven met zijn eeuwig jong liefdeheimwee, Beethoven de eeuwige puberteit. Of is het niet die atmosfeer die ge voelt als ge Reiezwanen leest en Tafereel en de ijle verzonkenheid van het bos in zijn Nachtegaal? Daar is echter nog iets anders, daar is heel zijn huiselijke en dorpse omgeving, zijn heimat... De romantische aanvoeling in veel natuurgedichten komt ook van daar. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ardooie bezit natuurschoon. Het ligt in een diepte en op de hoogten rondom hebt ge heerlijke vergezichten. Luister naar deze vier regels van Veldgezicht: Genoeglijk is het mij, beneên den bruinen eik gezeten, op d'helling gans het veld te meten en d'eindeloze heuvlenrij. Maar ook het grauwe gewone leven van dorpse mensen zal hem ten allen tijde lief blijven. Daarin voelde hij zich thuis. Ik hoor mijn onkel nog altijd te Vichte in de keuken klappen tegen de barbier, terwijl deze op zijn blote voeten en met vuile vinger zijn kruin inzeepte. Beiden waren zo kostelijk afgestemd op elkaar met zo 'n waardering voor gewone dingen en zo 'n grenzeloze eerbied voor alle nieuwigheden dat ik en mijn broer, toen nog twee bengels van 7-8 jaar, in een lach schoten. Niet dat mijn onkel er aan dacht te gekscheren of komedie te spelen; het was alleen uit sympatie omdat hij die mensen geren zag, kritiekloos als zij waren en spontaan, in hun bewondering, onverholen in hun woord. Lezers van vandaag zullen misschien ook sommige verzen van Van Haute's Parsifal te naïef vinden. Er spreekt een wereldschuwe bezorgdheid uit moeder Herteleide en ook uit Gurnemans als hij zijn pleegzoon onderricht. Zo was mijn onkel, en zo waren ze allemaal een beetje in zijn familie en op zijn dorp, volk van midden-Vlaanderen, mensen van die tijd. Maar de brave lui kenden toch ook hun aardse zaligheden. Familiale geest, huiselijkheid, landelijke vree, het geheimzinnige van bos en donkerte, de dromerige diepte van hemelblauw en ten slotte het fris ontwaken van kleur en klank en geur in de morgen, daarvan genoten zij haast met dichterlijke intensiteit. Voeg daarbij hun onverstoorbaar evenwicht en het nabije aanvoelen van wat Herteleide aan Parsifal leerde: de goede God... Dat is verloren gegaan, maar mijn onkel heeft dat ervaren als kind en bewaard zijn ganse leven door als de dierbaarste verworvenheid; eenmaal heeft hij het uitgezongen in een echt Ardoois gedicht: zo naar verbeelding als naar geest: zijn bekende Noenegalm. En zeggen dat hij toch zoveel van stormen hield; denk aan de keuze van zijn muziek. Hij was een Noorderling en ieder jaar in de lente trok hij per fiets naar zee en bleef er een ganse dag met zijn boterhammen in de duinen. Zijn Parsifal en zijn meeste verzen heeft hij ten andere gemaakt tussen 93 en 97 onder de kosmische luchten van Veurne-Ambacht. Als echte romantieker had hij de hang naar ruimte en alleen in het zicht van het grootste kwamen zijn zoete melodieën los. Doch de grond van zijn ziel was vrede en eenzaamheid en zijn beste gedichten zijn geïnspireerd door nacht, verte, boskoelte, door dorpse vree of door Brugge met de droom van zijn slapend verleden. Zo ongeschokt was zijn kinderlijk gemoed. En als hij later af te rekenen heeft met onbegrip en kritiek zingt hij een lied vol heimwee, een echt romantisch natuurgedicht en toch zo trippelend licht: 't Hofken. Het betreft de hof van thuis te Ardooie. (1) De collegejaren te Tielt brachten hem van verre in voeling met de blauwvoeterij. Groot was zijn bewondering voor Rodenbach, groter zelfs dan voor Gezelle. Er leefde wezenlijk iets van Rodenbachs geest in de ziel van deze jonge priester, zegt Aran Burfs later, gezonde sterke onaantastbare kracht. In Rodenbach trof hem vooral de liefde voor het verleden. Rodenbachs visie droeg hij in zijn seminarietijd mee doorheen Brugge, maar nevelachtig en weemoedig als een dromer, en zonder de bezwerende kracht van de jonge strijder. De Reiezwanen geeft misschien het best dat weemoedig schouwen weer naar gevels en kantelen. Maar laat ik hier, nu ik toch aan Rodenbach en aan Klokke Roeland denk, als tegenhanger van historische verbeelding de Beiaard aanhalen, dat Bruggelied als aan een middeneeuwse harpe ontlokt (Aran Burfs). Het werd vóór een twintigtal jaren in Frans-Vlaanderen bekroond en is in het Duits vertaald. (2) Zoals bij Rodenbach was de achtergrond van zijn dromen donker Germaans en om die sfeer te scheppen zette hij zijn taal vol germanismen. Thuis op vakantie dweepten hij en Verschaeve om het meest met duitse balladen en liederen. Hij speelde Schumann en Verschaeve zong Schubert en Hugo Wolf. Samen lazen ze de Vlaamse Vlagge en Delfien stond vol bewondering voor dat gans nieuwe geluid van Zeemeeuwe, die hij meende niet te kennen, maar die naast hem kon zwijgen als een vis. Verschaeve verwachtte van zijn vriend Eckart, dat hij eens Vlaanderens balladendichter zou worden. Geef Uw schone weemoedige droomlyriek... Geef balladen, schreef hij hem later uit Tielt. Wij beleven een balladenland en hebben er gene... Ik kan dat niet, mijn lyriek, mijn drama's, mijn kunst in 't algemeen is te gewrichtig, te fel, 't gevoel is te zeer door 't verstand te zamen gesmeed, dan dat ik in dit, Uw genre zou gelukken. - De verwachte volkse ballade naar de wijze van Uhland is er niet gekomen. Mijn onkel heeft honderden historische gedichten gemaakt over 't algemeen te lang, te conventioneel, te veel herinnerd aan de tijd der retorika, zoals Verriest zegt. Te stil en schuchter om mee te doen, stond hij slechts aan de rand van de grote vaart; hem ontbrak de inzet van zijn ganse persoon, en zo beleefde hij niet dramatisch genoeg het grote gebeuren en de tragische tegenstellingen tussen bliksem en bloed, noodlot en leven. En zijn teer gebonden ritme, anders zo spontaan opschietend en ver uitvloeiend als water uit een emmer, stijfde nooit tot machtige adem. Toch zal ik hier een gedicht inlassen, dat in de geest der ballade geschreven is: Minnezingers Aankomst. Een vriend van mij zegt: de visie van Rodenbach en de taaldurf van Gezelle. (3) 1 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En zo komen wij aan zijn Parsifal, zijn liefste werk, zijn jeugddroom. Op het seminarie had hij zijn tekst geschreven in acht dagen tijd en twee maanden lang heeft hij die herwerkt, als coadjutor te Lampernisse. Later toen hij er genoeg van kreeg, verzen uit te geven, heeft hij het op zijn tanden bijtend, herdicht in het engels, want hij dacht er toen werkelijk aan engelse verzen te schrijven. Parsifal heeft eenmaal de burcht Monsalvat mogen betreden, toen hij er niets vermoedend zijn eigen gewonde vader heenbracht. Hij werd er tot ridder geslagen en weet zich geroepen om terug te keren en helemaal in dienst te treden van het H. Graal. (4) Deze symbolische tocht naar Monsalvat, (5) zo konkreet alle bovennatuurlijke roeping uitbeeldend, met zijn rücksichtlose overgave, en steeds dat heimwee naar het eenmaal ervaren paradijs, vormt de mystieke ondergrond van Vanhaute's ziel, de zuivere droom van de jongeling die nooit anders dan priesterschap heeft betracht: uit God geboren, naar God terug! Dat ligt opperst in de eerste ontboezemingen van poësis en komt later gedurig terug in zijn ere-communie-gedichten: ‘Naar U heb ik getracht, o Jezus, al mijn dagen!’ - En gemeend! Want waaraan hebben tenslotte al zijn kinderlijke herinneringen hun paradijselijke vreugde ontleend? Aan zijn onschuld en vroomheid, de zonnige lente van zijn kosmisch, muzikale aanvoeling. Om die enkelvoudige levensbeweging uit te beelden kon niets beters gevonden dan die echt middeleeuwse sage, zo gezond in haar natuurgevoel en haar frisse primitieve strakheid. Hier had ik willen ophouden. Want ik heb vooral op het oog gehad: de innerlijke groei van mijn onkels romantiek. Doch het ware onvolledig en onrechtvaardig, want nu volgt de tijd van Vichte, waar hij het beste deel van zijn leven doorbracht, van 1897 tot 1925. Van Vichte heeft hij altijd een idyllische herinnering bewaard. Daar was het landschap: Tiegem, de Kluisberg; daar woonden Verriest en Streuvels; daar begon hij ook bekend te geraken door zijn medewerking aan Dietse Warande; te Vichte kwamen binst de vakantie Vlieberg en Scharpé op bezoek, ...en Guido Gezelle die onraad geroken had, zond hem een waarschuwing tegen die mannen: willende dagtekenen met de Hollandse reformatie, alsof dàn alleen de Vlaamse Zonne opgegaan ware. Te Vichte echter is zijn jeugdige ijver gestrand, zijn eerste bevlieging was {== afbeelding Streuvels op bezoek te Edewalle. ==} {>>afbeelding<<} te jongensachtig, te dromerig, te teer, dan dat zij duurzaam kon zijn. Juist in de jaren van overgang tot manlijker bezieling heeft hij het hoofd laten hangen, ontmoedigd en schuw... En toch als ge de schaarse gedichten leest uit die tijd, voelt ge dat ze vaster en krachtiger zijn. Daarom hield hij persoonlijk het meest van zijn latere verzen. Zo b.v. het gedicht De Steenweg verschenen in Biekorf 1907. René De Clercq kwam hem er voor gelukwensen. Het betreft de bekende heirweg rond Anzegem: historische verbeelding en natuurschets lopen dooreen en dit op het breed en staag ritme van de gang der eeuwen. Ook de opname van het detail is treffender, reëler Al over hil en dal, in eindeloze wandel in eindloos golven, rolt de brede steenweg heen. Het is de aloude baan van oorlog en van handel die volkeren verbindt en grote mensensteên. en verder de sperrebossen eerst gezaaid als duistre vlekken in 't landschap, of op 't hoge leegrend als een wacht, verdikken meer en meer en somber overdekken het onafzienbaar ruim met ruizelende nacht. Heimzinnig kruipt de baan door 't land van nacht en spoken het roverskoningrijk het schimmenwindgewest een enkel herberg is in 't eindeloos gedoken, gelijk een toverslot, een ongewrikte vest. Nooit meer toch zal hij nog de volmaakte vorm bereiken van de Nachtegaal, dat afwisselend ritme, als geïnspireerd door de zang zelf: die vioolstoot van de eerste strofe, de bodemloze val en klanken als lichtballen in de nacht en het lange uitleken van de zilveren paarlenstroom... Hij heeft er lange tijd aan gewerkt, illuminé et froidement zegt Baudelaire - langer dan aan heel zijn Parsifal. Maar dat juist ging hem niet, het was niet echt genoeg. Zijn ritme moest spontaan zijn zielebeweging zelf zijn, losgeraakt onder de tover van droom en klank. Hij was een musicus. Daarom moet ge doorgaans het beeld van het hele gedicht voor ogen hebben en zijn zwevende lijn meevolgen tot aan de vervoering! Zijn kunst is niet visueel zoals bij De Laey en andere Westvlamingen. Tussen de lezer en het ding staan de typerende elementen van materiaal en werk slechts uitzonderlijk als een integrerend deel van zijn schoonheidsdroom. Wat hem vooral onmiddellijk treft, is het mysterieuse van de indruk zoals b.v., het luisteren, diep beneden, van het woud, heel de onmetelijke ijlte met haar adembenemende atmosfeer, steeds dat diepe wijde, dat religieus grote, waarin de ziel zichzelf voelt. En daarvan juist is zijn poëzie zo zonder middel, de rechtstreekse stem (Verschaeve). Of hoe zei Verriest het weer: iets brandt er in het diepste van uw wezen en woord, iets tekent en kleurt er in wonder beeld, iets ademt en geurt er walmen omhoog, iets spreidt er open heimelijk zoet en stil, gelijk een avond vol oneindige schoonheid. - Waar haalt gij dat? tenzij in de oneindige diepten uwer ziel. (6) roger vanhaute {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Landelijke woningbouw {== afbeelding Hofstede ‘Cleyhem’ te Zuienkerke ==} {>>afbeelding<<} Hoevebouw in de noorderpolder Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van onze Noorderpolder blijkt dat deze zeepolder in de ± viiie tot xiie eeuwen nieuw land was, waar nog alles te doen was in het moeizaam op de zee te winnen en gewonnen land. Daar moest worden gebouwd door een bevolking die blijkbaar niet de traditionele bouwvormen van haar afstamming had vergeten, doch die zich bewoog in de laatromaanse en vroeggothische bouwstijlen waaraan ze zich niet kon onttrekken, evenmin als aan de nijpende noden van een bodem waar de natuur nog meester was van de mens. Vanaf de viie, doch vooral vanaf de xie eeuw werden de uitgestrekte schorren ingedijkt, en het werd een eeuwenlange strijd tegen de zee. De verzen van Dante mogen hier nogmaals te berde komen: Quale i Fiamminghi tra Giuzzante e Bruggia, Temendo il fiotto, che inver lor s'aventa, Fanno lo schermo perchè il mar se fuggia... Het was een reuzenwerk, dat uiteindelijk slechts door kapitalistische ondernemingen kon worden voortgezet en voleind. De nieuwe landen behoorden het grafelijk domein. De graaf schonk aan de kolonisten, die deze onherbergzame streken gingen bewonen, uitzonderlijke vrijheden. Aanzienlijke schorren, soms ook ingedijkte polders werden door de graaf verkocht, soms geschonken, aan kapitaalkrachtige burgers doch meestal aan abdijen. Zo had de Duinenabdij reeds polders ingedijkt in de xie eeuw. Uit deze periode dateren de eerste grote polderhofsteden. Ten huidigen dage zijn de gebouwen van een pachthof haast vanzelfsprekend eigenaarskapitaal. Dat is niet altijd zo geweest. Uit vele pachtbrieven van de xve en van de xvie eeuw blijkt dat, ook in het vrije van Brugge, de hoevegebouwen veelal roerend goed waren en bezit van de pachter. Dit betekent dat de voormalige landelijke huizen gemakkelijk te verplaatsen waren en ipso facto opgetrokken uit hout, leem en stro. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het gemakkelijker beschikbaar worden van duurzaam bouwmateriaal, met name baksteen, en hoofdzakelijk door de welstand van de eigenaars, werden de hoevegebouwen, de ene vroeger en de andere later, eigenaarskapitaal. De eigenaar liet dus zelf huizingen bouwen. Aldus konden de pachters meer kapitaal beleggen in bedrijfsverbetering, wat tenslotte de eigenaar weer ten goede kwam. Dit was de verstandige landbouw- en immobilaire politiek van de grote abdijen en kloosters. Een eerste periode van {== afbeelding Bed van paardeknecht en paardetuig. Hofstede gelegen op Vlissegem-Lepelhem ==} {>>afbeelding<<} grote welstand, die dus intensief heeft zien bouwen, is te situeren van het einde der xve eeuw tot 1550: tijdperk waarin de eerste in baksteen opgebouwde polderhoeven werden opgetrokken. Geleidelijk werden eerst de woonhuizen, dan de schuur en uiteindelijk de stallingen in baksteen gebouwd. De boerderij werd vanzelfsprekend opgericht op een plaats waar zij het minst mogelijk aan overstroming zou blootgesteld zijn: op de hoogste plaatsen. Aan hun verhoogde ligging kan men de oudste onder onze hoeven herkennen. En ik heb kunnen vaststellen dat ook op deze hoeven de meest archaïsche bouwresten, stenen en muurstukken te vinden zijn. Typisch is de bouw op een centraal gelegen verhevenheid: de zgn. Motten: te midden de vette weiden liggen, als op kleine heuveltjes, de woonhuizen van deze boerderijen. En daar waar een dergelijke mot zonder gebouw te vinden is, hoeft men niet diep te delven om de funderingen van verdwenen hoeven terug te vinden. Opdat de boerderij zou veiliger zijn, en tevens om de dieren binnen bereik te houden op het erf, werden vele oude hoeven, min of meer gebruik makend van natuurlijke omstandigheden, door een ringgracht of wal omgeven. Dat de uit deze wal gedolven grond kon gebruikt worden om de centrale mot te verhogen zal wel opgevallen zijn. Later werd van de ingang tot de hoeve, aldus omwald, dankbaar gebruik gemaakt om soms monumentale ingangspoorten te bouwen. Uit de oude kaartboeken blijkt dat de verschillende afdelingen van de boerderij eerst zonder vast rooiplan werden aangelegd: hun ligging werd meer bepaald door de plaatselijke omstandigheden. Toen men vanaf de xve eeuw boerderijen in baksteen is gaan bouwen is tevens de neiging opgetreden, gans in het teken van de gestrenge Gothische tijd, om de vroeger verspreide gebouwen in een mooi vierkant op te stellen. De grondbeginselen der werkwijze bleven ontleend aan het gothische tijdperk. Tot in de xvie eeuw is de loodrechte lijn in de gevelbouw overheersend: schaarse gothische motieven zijn tot ons overgebleven. De horizontale lijn zal pas het licht zien in de xviie en xviiie eeuw. Van de hoeven van vóór 1550 blijven er amper enkele merkwaardige overblijfselen. Aan enkele details kan men ze dateren. Zo is van belang de vorm van de schuur: de oudste vorm van schuur is de mikke: ze is in onze streek onbestaande in de vorm waarin men ze o.m. in Oost-Vlaanderen aantreft. De oudste vorm van gebouwde schuur is het houten schuurtje met dwarse vloer, dat roerend goed was. Zo kan men er nog zeer zelden aantreffen, echter niet meer in onze streek, hoewel een houten schuur niet het bewijs is van een zeer oude oorsprong: ten bewijze hiervan houten schuren uit de xviii eeuw, die de oprichter gedateerd heeft, o.m. deze van het Wulfberg-hof te Lissewege. Het zijn de Cisterciënsers die in de zeevlakte de eerste schuren bouwden met overlangse dorsvloer, dit in de xiiie eeuw: Ter Doest en Ten Boomgaarden: deze schuren vonden bij de boeren weinig navolging, en nog bouwt men met dwarse vloer. Na de Geuzenberoerten De eerste jaren der xviie eeuw hebben in den lande de vrede teruggebracht en met haar een economische wederopleving waarvan ons Vlaams volk het geheim schijnt te hebben geleerd. Na de troosteloze vernieling is een opbloei gekomen die het uitzicht van onze polder zijn {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagse vorm heeft gegeven. {== afbeelding Oude Sint-Arnoudabdij der Benediktinessen nu de Kristoffelhoeve te Oudenburg ==} {>>afbeelding<<} Zoveel is er vernieuwd dat we slechts na zoeken sporen van het vroegere kunnen terugvinden. Uit de eerste jaren van de xviie eeuw dateren de stoere, oogstrelende hoevegebouwen die in hun rustige eenvoud hun unieke stempel drukken op onze streek. Enkele zeldzame Renaissance-motieven, bijna alle bedoeld om een jaartal te omlijsten, bewijzen de nadrukkelijke fierheid waarmede de voorouders van vóór drie eeuwen de wedergeboorte van hun grond aan het nageslacht hebben willen kenbaar maken. Evenals in de IJzerfrontstreek de jaartallen 1920-25 ten overvloede in steen verwerkt zijn, zo vinden we in talloze noorderse hoeven de jaartallen 1613, 1615, 1617... Zoals ze toen gebouwd zijn staan vele er nog, vaak op de plaats van de vernielde haardsteden van eeuwen terug, soms ook in verdeelde vorm (type Schoeringhe te Zuienkerke). Vaak werd voor de nieuwbouw de ruïne gebruikt van de oude, soms bleven stukken muren bewaard, we vinden balken die van andere gebouwen afkomstig zijn. De polderhoeve in haar klassiek geworden 17-eeuwse vorm is een stevig bouwwerk, gebouwd tegen wind en water. Haar schikking is zodanig dat ze zo weinig mogelijk vat geeft aan de hevige westenwind; vergeten we niet dat stormwind in het Blote het water jaagt door muren van twee stenen dik! Aan de o. of n.o.-zijde ligt de typische voutekamer met de beweegbare trap, die ook toegang verleent tot de kelder. De verhoging van de voutekamer laat toe de kelder te {== afbeelding Hofstede gelegen naast het Heultje te Uitkerke op de kruising van de Lissewegestraat en het Groen Dijkje langs de lange smalle watergangader ==} {>>afbeelding<<} bouwen boven de hoogste kwelm of grondwaterstand, en zo hoog mogelijk boven de dering die als ondergrond te zacht is. Dit gedeelte is vaak geschoord door machtige steunberen of drummers. De funderingen zijn breed en ondiep, zover mogelijk boven de dering. De gebouwen, vaak binnen de resten van wat eens de wal was, zijn afzonderlijk gelegen. Het brandgevaar zal wel de determinerende faktor voor deze bouwschikking zijn geweest, zelfs in baksteenbouw: we weten dat het pijproken in het begin der xvii eeuw algemeen was, en een ordonnantie van Karel VI in 1727 verklaart: meestendeel van den brand overgekomen ten platten lande is veroersaeckt door de toebakroekers, daervan het getal soedaeniglijk is aangewassen, dat men bijna niet en siet eenigen werkman ofte buitenman sonder de pype in de mond... De schuur ten Westen, het wagenkot ten Zuiden, in een vorm die aan de Saxische hallehuizen herinnert, voltooien het vierkant rond de mestput. De paardenstal is het dichtst bij het woonhuis: (de boer moet dicht bij de paarden zijn), soms met een rond venstertje binnenshuis, tegen dat een paard moet kachtelen; de koetsen in de paardestal waarin nu nog hier en daar de paardeknechten slapen. De zijgevel komt 20 cm boven het dak uit: de zgn. windberg; zeldzaam zijn de versieringen. De schuiframen als venster, met hun wit-en-groene beschildering in de witgekalkte muren boven de zwartgeteerde onderrand. We vinden nog enkele ogivale deuren, en heel zelden nog de halve deur die kan opengezet worden zonder dat de varkens binnenlopen. Soms mooi bewerkte deuromlijstingen met blauwe klompjes en een opperlicht. Ankersleutels vinden we soms in vorm van jaartallen. Binnenshuis is er de overbekende Vlaamse keuken, met de vroegere haard, soms met sober beeldhouwwerk in steen gebeiteld, en de zgn. Delftse tegels, hier en daar bijbelse taferelen voorstellend. De zoldering in eiken balken: moerbalk en schouderstukken. Jammer genoeg schijnen onze huidige boeren een zeldzame bedrevenheid te hebben verworven in het ontsieren van hun interieur met de meest hopeloos-wansmakelijke meubels en wandversieringen. Een speciaal woord weze gezegd over het meest karaktergevende gebouw van het hoevekompleks: de schuur. Zoals hoger gezegd schijnt de oudste vorm van schuur de mikke te zijn; bij ons is deze verdwenen. De dwarsschuur met doorrit op zij verscheen in onze streek reeds in de xiiie eeuw, en nog wordt ze aldus gebouwd. De meest opvallende soort schuren, die een typische noot geven aan ons landschap, zijn de zogenaamde Friese schuren; ik zeg wel zogenaamde, want alleen de uiterlijke vorm er van is te herleiden tot {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Van boven naar onder: De Haan, hoeve gelegen in de Kloosterstraat. Houtave, hofstede gelegen hoek Westernieuwweg Zuienkerke en baan Brugge-Wenduine. Dudzele, hofstede gelegen bij de brug over 't kanaal Brugge-Zeebrugge, op de hoek van de Statiesteenweg en Lisseweegse Watergang. (Doorgangsschuur. Type 12-13e eeuw). Zuienkerke, hofstede van F. Zwaenepoel (langs de steenweg naar Brugge). ==} {>>afbeelding<<} de Friese bouwtrant. Deze schuur is afgeleid van de oeroude mikke: de schuur bekleedt de middenruimte; de buitenruimte is stalling en dorsvloer; men heeft ze ook bergschuur genoemd, hoewel die naam niet in de gewone omgangstaal terug te vinden is. Het herbouwen van een verwoest erf geschiedde niet altijd met voldoende kapitaal; aldus werd vaak gezocht naar de goedkoopste bouwwijze, en deze is ontegensprekelijk de zgn. stolp, die schuur en stallingen bevat. Of inderdaad de herinnering aan vroegere vormen niet voortleefde is moeilijk definitief te bewijzen of te weerleggen: in ieder geval is het balkwerk van deze schuren te veel verschillend van het echte Friese bouwen om het besluit te wettigen dat onze stolpschuren van het Friese element uit onze volksgemeenschap stammen. Daarbij komt dat deze schuren niet zo oud zijn als men wel zou denken: ze dateren uit de xviie, xviiie en zelfs xixe eeuw. De pyramidevorm, die zovele schilders heeft bekoord, is bedoeld tegen de hevige rukwinden, en is, volgens de deskundigen, een meesterstuk van weerstandsberekening. Deze schuren staan ook alle in het blote. Een woord over de duifhuizen. Eertijds bezat alleen de heer het recht duiven te houden die zich kosteloos vetmestten met de oogst en het zaaigraan van de boeren. In onze streek, waar geen kastelen waren, hebben de grote pachthoven zich waarschijnlijk het recht aangematigd om duiven te houden; het is opvallend hoeveel hoeven reeds in de xve eeuw een duifhuis bezaten: het was een voorrecht geworden van de grote bedrijven. We zien hier en daar nog relicten van de laat-middeleeuwse duifhuizen; meestal zijn het bescheiden gebouwen. Niet alle landelijke bewoners echter hadden hunne haardstede in grote hoeven. Hoewel het aantal kortwoners en kleine bedrijven op verre na niet zo groot was als thans, waren deze niet onbestaande. Zodat we, naast de open hoeve, die zoëven werd besproken, een aaneengesloten bouwwijze terugvinden, die we noemen het langgeveltype naar Trefois. Dit type is het dat wel eens, zoals de stolphoeven tot de Friezen, herleid is geworden tot de Kelten. Zijn oorsprong is wellicht minder romantisch: de aaneengesloten bouwwijze is de meest geschikte voor het klein bedrijf: het is het type van de Kempen en de Vlaamse Zandstreek. In onze verbeterde kultuurgronden vinden we ook dergelijke vormen, vaak met zichtbare sporen van opeenvolgende uitbreidingen, die ten huidigen dage niet geëindigd zijn. Hier en daar werd, door plaatselijke omstandigheden, de voorkeur gegeven aan het langgeveltype bij de bouw van grote hoeven. Sedert de ongekende bloei van de eerste 1600-jaren heeft onze streek nog perioden gekend van ekonomische {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei en verval, verval dat echter nooit meer, en gelukkig, de graad van verwoesting heeft bereikt van de rampzalige geuzentijd en godsdienstoorlogen. De oorlogen van Lodewijk XIV en XV brachten ellende over het land, gevolgd door goede boerenjaren, waarin veel werd gebouwd. De vormen bleven in de lijn van het reeds bestaande. De xviiie eeuw ook heeft vele hoeven zien bouwen, oude zien vernieuwen, en ook vaak op plaatsen waar in vroegere eeuwen een omwalde hoeve had gestaan. Zo is de hoevebouw steeds parallel gelopen met de ekonomische bloei, die uiteindelijk in de xixe en in de xxe eeuwen tot toppunten is gestegen. Naast de bloeitijdperken van 1600, deze van de xviiie eeuw onder Oostenrijk, mogen we terecht voegen een derde periode van grote verwezenlijkingen: de eerste driekwart eeuw van het bestaan van België. De hoeven van na 1800 De voortschrijdende landontginning, de mekanisatie, de kunstmest die de braakliggende gronden deed verdwijnen, de sociale vooruitgang maakten, en maken nog steeds, dat de boerderijen te klein werden. Stellen we ons even voor dat onze boeren oogsten per hektare opbrengen die honderd jaar geleden door de tijdgenoten als onmogelijk zouden bestempeld geworden zijn, dat de veestapel aantallen bereikt die van een huidig middelmatig bedrijfje vroeger een grote hoeve zouden gevergd hebben. Alle oude hoeven werden stuk voor stuk uitgebreid, vaak op minder esthetische wijze; kleine kortwoonsten werden stuk voor stuk tot hofsteden, en nieuwe bouwen werden noodzakelijk. De hoeven van na 1800 hebben de zo typische stempel van de xviie-eeuwse voorgangers verloren: ze werden vlakker gebouwd, zonder hoogkamer, zonder wal meest in langgeveltype voor woonhuis en stallingen, met de schuur aan de overzijde van de mestput parallel gelegen. Uit de xixe eeuw ook dateren de kleine woningen die we terugvinden in de duinen: kleine landbouwbedrijven van 20-30 aren waarvan de uitbaters als dagloner of hovenier hun inkomsten zochten. Ze zitten tegen de duinen aan, om er door beschermd te worden tegen de gure wester- en noorderwinden, soms tot aan het dak van de achtergevel tegen een berm aangeleund. Ze zijn gelijk aan de landelijke kortwoonsten: één kamer, die eet-, slaapkamer en keuken is; aan de oostelijke gevel het waskot in afdakvorm, zonder vensters aan de noordzijde, met een dak uit langs binnen bestreken pannen, zeldzaam nog uit stro. De plint wordt zwart geteerd, de vensters zijn wit, de deur en de luiken groen. dr. g. louwagie {== afbeelding Van boven naar onder: Lissewege, hofstede Wulfberg. Schuur gedateerd op een balk (1750?). Datum in gevel van schaapstal (gebouw links) (1774?). Zuienkerke, ingangspoort van het Oosthof, gelegen langs de baan Brugge-Blankenberge. Zeebrugge, hoeve gelegen op de hoek van de Ploegstraat en de Kemelaar. Jaartal 1615 boven de deur. Duiventoren ‘De Zeven Torretjes’ te Assebroek. - Foto's bij dit artikel: Dr. G. Louwagie. ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde De gewestelijke roman in de moderne tijd Omstreeks het midden van de 19de eeuw begint men in Europa in een vrij intensief tempo gewestelijke romans te schrijven. Na een paar decennia reeds is de produktie zo omvangrijk dat sommige literair-historici en essayisten er bij het opmaken van het eeuwbilan niet konden aan weerstaan de regionale (toen reeds door sommigen, niet zonder reden, als regionalistisch bestempelde) literatuur in een aparte kategorie onder te brengen. Kort voor de eerste wereldoorlog publiceerde de Duitser J. Nadler zijn innoverende Literatur der deutschen Stämme und Landschaften, waarin hij - zij het dan door middel van een weinig kunst- en vliegwerk, de hele Duitse literatuurmakende gemeenschap in gewestelijke hokjes thuisbracht. Bij ons had reeds in 1902, M.E. Belpaire haar bijdrage tot bovenvermeld bilan geleverd met haar vrij omvangrijke studie Het Landleven in de Letterkunde der xixde Eeuw, waarin zij, naast Conscience en Virgine Loveling (representatief voor Vlaanderen), achtereenvolgens Engeland (George Eliot en Ian Maclaren), Frankrijk (George Sand en René Bazin), Duitsland (Rosegger, Anzengruber en Auerbach) en Noorwegen (Björnson) behandelde, blijk gevend bovendien van een belezenheid, die verder reikte dan het werk van de bestudeerde auteurs. {== afbeelding George Sand (foto: Literair Paspoort) ==} {>>afbeelding<<} Zoals de historische roman een schepping is van de Romantiek, kan de gewestelijke roman - in literair-historisch opzicht - als een kind van het Realisme worden beschouwd. Hoewel van J.J. Rousseau de eerste prikkel uitging om terug te keren tot de natuur, toch heeft de Romantiek geenszins de doorbraak gebracht van de gewestelijke literatuur, waarin trouwens het zuiver landelijk motief steeds een overheersende rol heeft gespeeld. Figuren als Balzac en George Sand, die zich - de eerste nog meer dan de tweede - op de grens van de twee grote 19de-eeuwse stromingen bewogen, gaven beiden een niet al te zeer geforceerd-romantisch beeld van het leven op het platteland Balzac deed het in zijn romans die behoren tot de cyclus Scènes de la Vie de Campagne, George Sand in haar z.g. romans champêtres, die tot haar beste scheppingen behoren (b.v. La petite Fadette) en voor de gemiddelde hedendaagse lezer nog heel wat van hun charme hebben behouden. Ook elders vinden wij reeds, in de eerste helft van de 19de eeuw, sporadisch een visie op het platteland, in haar kern zo evenwichtig dat ze ook voor ons nog volkomen aannemelijk is (bij Gogolj, evenzeer in Dode Zielen als in de niet minder verrukkelijke Avonden op Dikanjka, doch tevens in de milde verhalen van de dichterlijke Boheemse schoolinspekteur Adalbert Stifter). De zich tot het Realisme bekennende romanschrijver zal echter de eerste zijn om, trouw aan zijn artistieke belijdenis en aan zijn tot op zekere hoogte door het determinerende bepaalde ethiek, het karakter, het milieu, de zeden en gewoonten van de plattelandsbewoner met zorg voor detailprecisering nauwgezet weer te geven. In zijn belangrijke studie Le roman anglais de notre temps (1921) schreef A. Chevalley: Le roman régionaliste est la forme la plus significative de la fiction contemporaine. Dat succes van de gewestelijke verhaalkunst moet ons niet verbazen. Stelde de regionalistische romancier aan de stedeling, die toch de romanlezer bij uitstek is (althans: was), niet een nieuwe wereld open, de wereld van de mens die dicht bij de natuur leeft, een wereld tenslotte, waar elk bewust-levend geciviliseerd individu een soort door atavisme gevoed heimwee naar gevoelt. Aan de weergave van het milieu is de gewestelijke romancier - ook die van nà de realistische periode - een voorname aandacht blijven besteden, daarbij volkomen logisch handelend, vermits de personages in zulke mate door hun landelijk milieu worden gevormd, dat de ziel van het milieu als het ware inherent is aan hun eigen psyche. Buiten dat milieu zijn de personages zeer moeilijk denkbaar: men kan zich de oude Vermeulen uit De Vlaschaard niet voorstellen op een veehoeve ergens tussen Tilburg en Eindhoven. In die typische eigenschap van de gewestelijke roman moet dan ook onrechtstreeks de oorzaak worden gezocht van het feit dat door sommigen de gewestelijke roman uiteraard als een literaire schepping van lagere orde wordt beschouwd. Op dat ondoordachte waardeoordeel - want uiteraard is geen enkel genre van lagere orde -, werd ooit door de Zuid-afrikaanse dichter P.N. van Wyk Louw het juiste antwoord gegeven, toen hij de heimatkunst bestempelde als die vol-menselike wat konkreet geword het. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Literair-historisch bekeken is de ware schepper van de moderne gewestelijke roman de Zwitser Jeremias Gotthelf (1797-1854), en zulks in weerwil van de moralisatiezucht die deze dominee in zijn geschriften niet aan banden wist te leggen. Maar hij was een groot verteller. Met zijn voornaamste werken als Uli der Knecht (1841) en Uli der Pächter legde hij, zonder artistieke pretenties en zonder aanleuning-verlenende antecedenten, de basis van een nieuw type van verhaalkunst: de psychologische boerenroman. Hij schreef over een milieu en over mensen die hem lief waren en met wier eigenaardigheden hij diep vertrouwd was. Hij deed het met zin voor waarheid en met een verbluffende kennis van zaken, zowel wat de stallingen als wat de gemoederen betrof. Hij vond weldra tal van navolgers en tot vóór enkele jaren hebben de Duitssprekende landen in zake regionalistische verhaalkunst aan de spits gestaan, zij het dan ook niet immer kwalitatief. Op indrukwekkende wijze hebben de Duitse heimatkunstenaars echter het genre beheerst gedurende de tweede helft van de 19de eeuw. Hun romantische gerichtheid behoedde hen voor realistische buitensporigheden, hoe diep ook hun eerbied was voor de aan de norm van de waarheidsliefde getoetste werkelijkheid. Enkelen onder hen wisten de heimatnovelle op te voeren tot een peil van hoge artistieke volkomenheid, zoals de Holsteiner Theodor Storm (1817-1888) en de Zwitser Gottfried Keller (1819-1890). Onvergetelijke gestalten van boeren en boerenvrouwen treden naar voren uit de met idealistische motieven doorweven realistische scheppingen van de Oostenrijkers Ludwig Anzengruber (1839-1889) - een stedeling nochtans! - en Peter Rosegger (1843-1918). Deze laatste, afkomstig van kleine luiden uit een bergdorpje in Stiermarken, wist in sommige van zijn werken (o.m. in het prachtige Jakob der Letzte) een episch vermogen te ontplooien, dat men slechts bij de allergrootsten onder de romanschrijvers aantreft. Inmiddels had de Rus Toergenjew te Parijs zijn Jagersverhalen geschreven, waarin de Russische boer, toen meestal nog lijfeigene, op boeiende wijze wordt getekend. Ferdinand Fabre (1870-1898) schilderde in zachtaardige realistische trant het dorpsleven in de Cévennes, vooral de aandacht vestigend op de doorgaans centraliserende pastoorsfiguur; de veel-gelezen René Bazin (1853-1932) klaagde over de toenemende landvlucht, terwijl de realistische zedenschilder Alphonse Daudet (1840-1897) zich in zijn Lettres de mon Moulin placht te vertederen over zijn zuidelijke geboortestreek, en terwijl de gepassioneerde naturalist Emile Zola (1840-1902) in zijn roman La Terre een krachtdadige poging ondernam om het leven op het platteland van zijn idyllische luister te beroven. Onder de vele Italianen, die realistische plattelandsromans schreven, vermelden wij bij voorkeur de begaafde Siciliaan Giovanni Verga (1840-1922), waarvan niet lang geleden een paar werken voor het eerst in het Nederlands werden vertaald, doch wiens naam mede vereeuwigd werd door Mascagni, die zich door Verga's aangrijpende novelle Cavalleria rusticana tot het toondichten van een opera liet inspireren. In Engeland werd eindelijk door de grote, sombere Thomas Hardy (1840-1922) {== afbeelding Knut Hamsun, tekening van Edvar Munc. ==} {>>afbeelding<<} - o.m. met Tess of the d'Urbervilles en Far from the madding Crowd - de definitieve stoot gegeven tot een rijke gewestelijke literatuur, waarvan door de schrijfster George Eliot (1819-1890) enkele jaren vroeger de grondvesten waren gelegd. Hardy bereikt in zijn werk een emotieve synthese tussen mens en natuur die wellicht door geen ander schrijver van heimatromans overtroffen werd. Wanneer in de eerste jaren van onze 20ste eeuw de realistische romankunst aan haar excessen bezweken is en nieuwe idealistische tendensen - die men wel eens, deels ten onrechte, in hun globaliteit als neo-romantisch kenschetst - de tonaliteit van de romankunst beginnen te bepalen wordt nochtans door de schrijvers het regionale, evenals het historische, domein niet prijs gegeven. Integendeel: de gewestelijke roman beleeft een ongekende bloei. Het landelijke wordt met het historische gecombineerd, o.m. door Sigrid Undset; de psycho-analyse sluipt binnen zowel in de Westfaalse hoeve-alkoven bij Herman Stehr als in die van Yorkshire bij May Sinclair; aan de andere kant lopen de plattelandsbewoners van Ernst Wiechert gebukt onder al de geestelijke kwellingen en problemen die deze beroerde eeuw op de Europese mens losliet. Een beeld schetsen van al de waardevolle dingen die de gewestelijke verhaalkunst in de jongste halve eeuw heeft opgeleverd, ligt buiten de grens van deze bondige synthese. Het grootste en zuiverste talent onder diegenen, die bij voorkeur hun werk - of een deel er van, in het regionale milieu situeren, is ongetwijfeld de Noor Knut Hamsun (1859-1952) geweest, wiens van een sterke oorspronkelijkheid getuigende Hoe het groeide (1917) een hoogtepunt betekent onder de talloze verhalende werken, waarin de grond en de menselijke energie in hun wederzijdse verhoudingen worden geschetst en verheerlijkt. Het boek schonk zelfs een kersvers modethema aan de plattelandsliteratuur: in alle streken van Europa hebben, als wij de romanschrijvers moeten geloven, haveloze ontginners welstand gewrongen uit stukken dorre, steen- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding André Dhôtel (Foto: Literair Paspoort) ==} {>>afbeelding<<} rijke of ruwbeboste grond. Naast Hamsun zouden wij onmiddelijk de geweldige Streuvels willen plaatsen uit de periode, die haar eerste bekroning vond in De Vlaschaard en haar tweede in Leven en Dood in de Ast. Doch naast Hamsun en Streuvels rijst dan de bijna mythische schrijversfiguur van de Mecklenburger Friedrich Griese (1890), de bezielde schepper van Winter (1927) en Das letzte Gericht (1933). Bij geen aandachtig lezer van haar werken zal ooit uit het geheugen het beeld worden weggewist dat de vroeg-gestorven Mary Webb (1881-1927) ons in een zevental romans heeft geschonken van haar geboortestreek Shropshire, het borderland van Wales, hetzelfde Wales, waarover later door D.H. Lawrence (Sons and Lovers) en door de jongere Richard Llewellyn (How green was my Valley) op meesterlijke wijze zal worden geschreven. Beheerster en met minder natuurlijke passie dan Mary Webb, vertelde de onlangs overleden Sheila Kaye-Smith (1888-1956) over haar geboortestreek Sussex. Warmbloediger dan de beide Engelse dames het over hun mistige counties deden, schreef de Italiaanse Nobelprijswinnares Grazia Deledda (1875-1936) over Sardinië en zijn donkerogige bewoners. Als zeer belangrijke exponenten van de gewestelijke romankunst in onze tijd, dienen wij nog te signaleren de Noordduitser Gustav Frenssen (1863-1945), al ware het dan slechts om die éne, schitterende roman Jörn Uhl; de Noor Olav Duun (1876-1940), in wiens gewrochten de epische zeggingskracht van de oude sagas nog nadreunt; de Pool Stanislas Reymont (1868-1925), die voor zijn vier-seizoenen-boek De Boeren welverdiend de Nobelprijs kreeg. Het is een dichterlijke, doch tevens realistische schildering van het leven op het land, een leven dat door grote menselijke dramatiek wordt beheerst. In niet erg mindere mate representatief zijn nog: de Franse Canadees Louis Hémon (1880-1913) die met zijn sublieme epische schepping Maria Chapdelaine de hele wereld in verrukking bracht; de Finnen, onder wie de Nobelprijswinnaar Franz Sillanpää (1888) de Westeuropese lezer sterkst wist aan te grijpen. Er schieten ons nog namen van grote Duitse heimatkunstenaars te binnen als die van de Nobelprijswinnaar Herman Hesse, Peter Dörfler, Ernst Zahn, Karl Heinrich Waggerl, Jakob Schaffner. Wij zijn er ons tevens van bewust dat wij het geprononceerde landelijke element in de hedendaagse Amerikaanse literatuur niet mogen voorbijzien, zoals het zich o.m. manifesteert bij Steinbeck (de paupers uit Oklahoma in Grapes of Wrath, de boer uit To a god unknown; de vele bewoners der Salinas-vallei) of bij Erskine Caldwell (de door hun instinkt gedreven plattelandsstumperds uit Georgia). In de brandende aktualiteit van het huidige literaire leven schitteren echter de met grote bezieling en indrukwekkende literaire allure geschreven romans van de reeds bejaarde, en al te laat erkende, Franse gewestelijke romancier Henri Bosco (Le Mas Théotime, Malicroix, enz.), onbetwistbare bekroning van een Europese regionalistische verhaalkunst, tot welker groei naar de superioriteit, naast de Zwitser C.F. Ramuz, ook de zachtaardig-wijze Alphonse de Chateaubriant, de mystische dweper Jean Giono en de briljante Jean de la Varende ruimschoots het hunne hebben bijgedragen. paul hardy {== afbeelding Henri Bosco (Foto: Literair Paspoort) ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Afrikaanse heimatprosa Wanneer die letterkundige lewe nà die Tweede Vryheidsoorlog (Anglo-Boere-Oorlog 1899-1902) hervat word met die begin van die sogenoemde Tweede Afrikaanse Beweging, is dit aanvanklik die volksleed om verlore vryheid, gelede onreg en deurstane smart wat in die Afrikaanse poësie en prosa oorheers. Eers in die tweede dekade nà die oorlog sou die heimatletterkunde begin waar die kunstenaar hom bewus wend tot die volkslewe en die volksaard en waar sy kuns 'n openbaring word van die volk in wisselwerking met die natuur. Aanvanklik tree hierdie nuwe bestanddele skugter te voorskyn in enkele kortverhale en sketse van Léon Marè, veral die twee verhale Nuwejaarsfees op Palmietfontein en Die Putgrawer¹, maar die onmiskenbaarste is dit te sien in die novelle Bywoners van Jochem van Bruggen (1918)². In menige opsig het ons in hierdie novelle die werklike aanvangspunt van die Afrikaanse prosakuns. Hierin word die lewe geskets van 'n groep bywoners, d.w.s. mense wat geen grond meer besit nie en wat 'n samelewing sonder nywerhede verplig was om as deelsaaiers of as arbeiders in diens te tree van ander grondbesitters. Hier staan ons meteens vol in die lewe van die volk, waar 'n verskynsel vir ons uitgebeeld word wat ongemerk aan die groei was in die samelewing en wat vanaf de eerste wêreldoorlog 'n krisisomvang bereik het. Ons het hier te doen met die sogenoemde armblankes en teen 1920 sou die groep sowat twee-vyfdes van die hele Afrikaans-sprekende bevolking omsluit. Reeds in Bywoners staan Neelsie Sitman, die meeldiaken, lewensgroot geteken as verpersoonliking van 'n groep mense wat arm is aan gees en wat om die rede nooit selfstandige persone kan word in 'n samelewing waar die swaar handearbeid tradisioneel verrig is deur 'n anderstalige, primitiewer ras met 'n verskillende kultuur. Eintlik is dit die verskynsel van ontworteling in 'n samelewing waar die besit van grond en die geestelike vermoë van selfstandig boer te wees die stempel van waardigheid en volwaardigheid op die enkeling afdruk. Die persoon of groep wat die eienskappe mis, moes reddeloos ondergaan. Van Bruggen word by uitstek die uitbeelder van die mindere mens in die Afrikaanse samelewing, uitbeelder van die verstoteling en uitgesakte wat nie oor genoeg wilskrag en geestesvermoë beskik om hom omhoog te beur uit die toestand van stoflike en geestelike verval waarin hy verkeer nie. In sy lang reeks romans laat Van Bruggen egter die nadruk eerder val op die karakters se geestelike armoede en nie op huile stoflike verval nie. Jochem van Bruggen se naam bly egter veral gekoppel aan die Ampie-trilogie (Die {== afbeelding C.M. van den Heever Barbican Studio, Johannesburg ==} {>>afbeelding<<} Natuurkind, 1924; Die Meisiekind, 1928; Die Kind, 1942), waarin die verhaal vertel word van die ontwikkelingsgang van 'n seun uit een van die mees vervalle armblanke gesinne. Sy liefde vir sy ou esel, Jakob, en vir sy nooi, Annekie, en veral die liefdevolle beskerming van die plaasboer Booysen wat probeer red omdat hy begryp, loop eindelik daarop uit dat hierdie verwaarloosde seun 'n eie staanplek in die lewe vind as boer onder toesig van Booysen. Dit is dan ook die boodskap van die hele trilogie: die armblankevraagstuk kan deur die volk slegs opgelos word in begrypende liefde en met die nodige leiding. Die eerste deel van die trilogie het so aangegryp en die oë van ons kunstenaars is vir die eerste keer so oopgemaak vir die Afrikaanse werklikheid wat huile omring, dat dit uitloop op die eerste werklike opbloei in die Afrikaanse prosakuns, met die armblankevraagstuk as kernstof. 'n Hele aantal skrywers wend die stof aan, waarvan ons slegs die volgende noem: C.M. van den Heever - Droogte (1929), Abr. H. Jonker - Die Plaasverdeling (1932), J. van Melle - Dawid Booysen (1933), Dawid Coetsee - Armoede en Hartkwaal (1933), Holmer Johanssen - Die Onterfdes (1944). Die soort stof het so sterk oorheers in ons letterkunde dat ons romankuns deur onvriendelikes bestempel is as armblankies. Onder bogenoemde skrywers moet ons die werk van C.M. van den Heever en Holmer Johanssen nader beskou. Van den Heever, wat thans ons veelsydigste, vrugbaarste en mees vooraanstaande romanskrywer is, trek van die begin af die aandag in die opsig dat hy die skrille teenstelling tussen die werklikheid en die ideale benadruk en dat hy stof uit die lewe van die alledaagse mens aanwend om gestalte te gee aan sy soektog na die skone. Vanaf sy eersteling, 'n novelle Op Die Plaas (1927), groei die beeld van die Afrikaanse mens teen die agtergrond van die Afrikaanse natuur en landelijke omstandighede aan. In Droogte (1929) word 'n duidelike verband gelê tussen die uiterlike droogte op 'n Karoo-plaas en die innerlike geestesdroogte van die armblanke waarop dit uitloop. Maar die wisselwerking tussen mens en omgewing neem die duidelikste vorm aan in Somer (1935), waar ons hierdie beeld kry van die ploeterende mens: ‘Deur hul liggame, hul siele werk die natuur, werk dit in {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargetye, voel hulle die sagte ontwaking as die lente kom, die rypwording van die leuwe op die lande, die huiwering van die najaar deur die lug, en die skerpe koms van die winter wat alles verstol en die lewe laat slaap in rustige onwetendheid. So gaan hulle voort, telkens gehul in die steeds geheimsinnige wysigende atmosfeer van jaargety na jaargety en in hulle oë dra hulle die weemoed van lewe wat kom en sterf, want hulle weet dat dit ook met hulle so gaan en dat ook hulle netnou na die donker aarde toe sal buig, en hul kinders weer sal saai en oes - en oor dit alles gaan die dae, die ligdraende dae in ewige reeks, voort in die oneindige van die tyd... en oor die doel van dit alles beskik God, tot wie hulle gereeld bid, die een geslag na die ander, om te bewaar en te seën... want ken hulle nie die grillige noodlotsnag van die aarde onder hulle nie?’ So behandel Van den Heever telkens die een of ander aspek van die volkslewe: plaasverlating, verstedeliking, verval van godsdienstige lewe, die nodelose smarte wat ons mekaar aandoen, die tydelike aard van ons onregte en smarte, die verganklikheid en nietigheid van die mens teenoor die ewigheid en die ewige aardes. Uit sy lang reeks romans moet ons hier noem: Laat Vrugte (1939), Anderkant die Berge (1944), Die Held (1948). By Van den Heever komt uiteindelik die lewenshouding tot openbaring dat die goeie en die skone die hoogste geluk bring, en vir hom is die goeie en die skone die natuurlike verloop van sake, soos met die jaargetye. Dit is die hoogste sedelikheid, want in wetmatige heid, in die vastgestelde daarin skuil God, en dit is ook in elke mens. Die skepsel kan hom slegs vergryp aan die natuurlike gang, d.i. die hoogste sedelikheid, deur alle persoonlike geluk in te boet; veilig, geborge, een met die ganse heelal kan mens net wees deur jou te onderwerp aan die wetmatige gang van die skepping, en daarin alleen lê geluk. Die een roman na die ander van hierdie veelsydige kunstenaar beskryf hoe groepe van sy volk hulle telkens aan die hoogste sedelikheid vergryp, juis omdat hulle mense is, daarvoor boet, en dan tot berusting kom. Jochem van Bruggen se geesgenote in Nederland vind mens terug by die skrywers van Boefje en Merijntje Gijzen; Van den Heever se geesgenote is Gezelle, Streuvels, Van de Woestijne en Timmermans. Intussen kom daar 'n hele omwenteling in die uiterlike omstandighede in Suid-Afrika. Nywerheidsontwikkeling vind plaas, wat uitloop op verstedeliking en 'n ganse massa mense wat op die plase hulle bestaan verloor het, verskuif na die nywerheidstede om in vervalle buurte, armsalige wonings en bedompige lug 'n nuwe staanplek te probeer vind en 'n nuwe lewenswyse aan te durf, met die lewenswaardes van vroeër nog as tydelike ankers. Dis die lewe van hierdie hele groep mense wat in 1944 uitgebeeld word deur Holmer Johanssen in Die Onterfdes. Intussen is ook ander aspekte van ons volkslewe kunsvol aangewend in die Afrikaanse prosa. Die arbeider in die Boland is die sogenoemde Kaapse Kleurling, nasate van slawe, verloopte soldate en matrose en Kaapse inboorlinge. Wanneer daar in 1926 van D.F. Malherbe 'n roman Die Meulenaar verskyn, tref dit dadelik dat ons hier te doen het met 'n herinneringsbeeld uit dei skrywer se jeugdlewe. Hy bied aan ons 'n beeld van die lewe op 'n Bolandse wynplaas naby 'n dorpie, waarin ons vir die eerste keer kennis maak met die Kleurling as mens. In hierdie rigting gaan Malherbe voort met sy roman Hans-Die-Skipper (1928), waarin nou wel die hoofsaaklik die kleurling uitgebeeld word nie, maar tog die lewe van 'n groep vissers in 'n Bolandse kusdorpie. Daarna ontwikkel Malherbe in die rigting van die neoromantiek en hy verlaat die gebied van die heimatkuns om eintlik meer die wéreld van die fiktiewe of romantiese verbeelding te betree - al geskied dit dan ook met sy volk sie geschiedenis as agtergrond. Die geniaalste uitbeelder van Kleurlinge as groep en as enkelinge in die Afrikaanse samelewing is egter Mikro (C.H. Kühn). Mikro se naamword blywend gekoppel aan die van sy vernaamste skepping: Toiings³ (1934). Die verhaal word in drie bundels vertel: Toiings (1934), Pelgrims (1935), en Vreemdeling (1944). Ons leer Toiings ken als 'n wese met 'n tweeslagtige aard: enersyds 'n drang na die ewewigtige lewe van die godsdienstige enkeling, andersyds die drang van die primitiewe mens na die groepslewe en die teuellose bevrediging van die sinne en drifte. Deur die hele trilogie dobber Toiings hulpeloos tussen die primitiewe en die beskaafde - die twee geestesbestanddele wat hy erf van sy twee soort voorouers. Gaandeweg sien ons die primitiewe drange tot rus kom, om eindelik heeltemal bedwing te word deur die godsdienstige en 'n verlange na die dood. Die trilogie is egter nie bloot 'n beeld van die Kleurling nie, maar deur die menslikheid van die skrywer word dit 'n strakgespanne beeld van die mens wat sy lewe lank 'n vreemdeling op aarde bly, en sodoende word hierdie kunswerk bevry van sy toevalligheid en dit styg uit tot die universele. Nog een keer sou Mikro 'n aangrypende beeld van die Kleurlinglewe gee in Huisies Teen die Heuwel (1942), maar sy rypste kuns vind ons waarskynlik in Klaradyn-straat (1946), waarin hy vertel oor die bestaan van 'n groep mense wat stoflik agteruitgegaan het en wat nou in krotjies in 'n vergete agterbuurt na geluk strewe. Die een mens soek dit in stoflike besit, die ander in oordrewe sektariese godsdiens, 'n derde in sinlike botviering, 'n vierde in drank, 'n vyfde in deugsaamheid en harde werk. So word Klaradynstraat 'n beeld wat bo-oor die volle lewe troon en die ganse mensdom omspan. So stuwe die lewe in Klaradynstraat uit buitekant die sypaadjies van die benouende straat en dit word sinnebeeld van die lewe daarbuite, en Mikro voer ons weg van die agterbuurt, terug na ons eie diepste wese, want slegs binne in jou gees sal jy ooit geluk ontdek. Hierdie wysheid word eers aan jou openbaar as jy die smart van die lewe ervaar het. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} En sodoende sluit Mikro ten slotte ook aan by die uitbeelders van die armblankevraagstuk, maar nou op dieselfde vlak as die latere skrywers in hierdie rigting, o.a. Holmer Johanssen, nl. op die vlak waar agter die uiterlike van elke sukkelaar vir ons 'n mens van ons eie vlees en bloed openbaar word. Dit beteken eintlik dat die heimatkuns uitloop op 'n reeks romans waarin die tydelike of toevallige vir ons openbaar word as die beliggaming van die ewige waarhede. Die ewige word openbaar in die gedaante van die eie-volkse. Die volkslewe word 'n openbaring van die ewige dinge. Die nasionale mond uit in die bo- en internasionale of ewig menslike. Daarom dat hierdie soort romans van alle volke en van alle tye is. Dit is ook vir my die enigste grondslag waarop ons 'n sogenoemde internasionale letterkunde kan kry - die weg na die internasionale loop deur die nasionale, nooit andersom nie. By hierdie stroming sluit aan die volgende werke. G.H. Franz - Moloisie die wyse (1942), en Moeder Poulin (1946) (Bantoelewe en verhouding tot die blankes); Kootjie en Giel van den Heever - Meule van die dae (1940), en Kootjie van den Heever - Wat baat dit die mens (1946); Abel Coetzee - Waar die Waterbul brom (1946), en Die dans van die dwarrelwinde (1950). Daarmee is die einde van die verhaal nog nie bereik nie. Intussen het ons in die Afrikaanse letterkunde verwikkelinge gehad van verval, wat saamhang met die verskyning van die hiper-individualisme en van die dieptesielkunde in die Afrikaanse letterkunde, wat weer op sy beurt saamhang met die verskyning van die verstedelikte mens in Suid-Afrika.⁴ Daar verskyn 'n geslag mense wat die rus en die rustigheid van die plaaslewe nie geken het nie, en die geroesemoes van die grootstadsbestaan is vir hulle 'n natuurlike agtergrond. Hierdie slag mens word onder dwang van die magtige Engelse kultuur in die nywerheidstad genoodsaak om die ou Afrikaanse kultuur met al sy waardes, sy skoonheid wat vasgelê is in die klank van die woord, te gaan afweeg teen die Engelse en die sogenoemde internasionale. By die vergelyking het die Afrikaanse kultuur min ontsag meer ingeboesem, en by die jongeres (d.w.s. van nà sowat 1940) het ons 'n minagting gekry wat gebore is uit die onbegrip. En daaruit is gebore 'n gevoel van verydeling wat enersyds uitloop op 'n futlose verlange na heroïese dinge, en andersyds {== afbeelding Abel Coetzee ==} {>>afbeelding<<} op 'n opskeppery met vreemde ideologieë. Uit hierdie gees is gebore 'n lewenshouding wat die beste getipeer word deur die titel van die betreffende roman van wyle Willem van der Berg: Reisigers na nêrens (1946)⁵. Op die stofband van die roman staan die volgende merkwaardige beeld van die geslag mens wat in die boek uitgebeeld word: ‘...'n verhaal van 'n groep Afrikaners in 'n moderne stad, tipiese verteenwoordigers van 'n geslag wat die tradisie verwerp het, vir wie die ou orde vir eens en vir altyd afgehandeld is enwat nou op soek is na nuwe waardes en nuwe dinge om aan te glo - sonder om huile te vind. Hulle is mense wat losgeraak het van die instellings en opvattings van die verlede, wat eerlik op soek is na rigtinggewende gedagtes tussen die talle ideologieë en lewensbeskouings van hulle tyd, en uiteindelik hulle toevlug neem tot skeptisisme - hulle lewens sonder inhoud of betekenis met uitsondering van die geluk of ongeluk van die oomblik - elkeen 'n medereisiger op 'n pad wat nêrens heen lei nie...’ Hierdie gees in die Afrikaanse volkslewe en in die Afrikaanse letterkunde loop uit op hewige botsings wat bykans twee dekades in beslag neem - 'n tydperk waarvan ons pas die afloop begin sien. En die gees van Reisigers na nêrens is die volslae antitese van die heimatkuns! Die laatste skrywer van die jonger geslag wat in hierdie verband ons aandag verg, is H. van Blerk. Van hom verskyn vier romans van betekenis: Dit blom tussen die bantoms (1949), Los donkies (1950), Daarom is die winddreun diep (1951), en Reën van erbarming (1952). Van Blerk, wat self 'n yslike lydensweg deur die lewe moes aflê, verwyl by voorkeur by die moeggeswoegdes en die verstotelinge in die samelewing. Van sy kuns sê B. Kok: (Dit is) ‘'n ware verkwikking om met die egte, spontane en ongeremde persoon in aanraking te kom, die ongekunstelde natuurmens wat nog niet geleer het om sy drange en drifte agter 'n masker van kwasi-gewigtige grootdoenery te verberg nie. Vir daardie persoon vir wie dit 'n sielsbehoefte is om wild weg te breek van die valsheid en skyn wat meer en meer opval in die verhoudinge van die sogenaamde beskaafde mense, werk dit soos 'n geestelike bevryding om 'n keer in aanraking te kom met die opregte eenvoudiges, om te luister na hulle naïewe gesprekke, om hulle die vermoë tot gemaklike selfopenbaring te beny.’⁶ Nog onlangs weer is van Engelssprekende kant met groot gebaar betoog dat die Afrikaanse prosakuns sorgvuldig die vraagstukke van ons tyd vermy. So 'n opvatting openbaar slegs één ding: die gebrekkige kennis van die persoon van wie die beskuldiging uitgaan, want wie die bestanddele en aard van die Afrikaanse kultuur ken, sal telkens weer ontdek dat die spannings en vraagstukke wat daardie kultuur oplewer lewenswaar weerspieël word in die Afrikaanse romankuns. prof. dr abel coetzee, Johannesburg. 1 In die bundel: Nuwejaarfees op Palmietfontein, Pretoria 1918. 2 In die bundel: Op Veld en Rante, Pretoria 1920. 3 Nederlands toddens. 4 Hierdie episode staan vollediger geskets in Abel Coetzee. Die jongste verhaalkuns van W.A. de Klerk, Tydskrif vir Letterkunde III/4, Des. 1954. 5 Ook beskikbaar in Nederlands. 6 B. Kok: H.S. van Blerk als prosaskrywer, Tydskrif vir Letterkunde II2, Junie 1952. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenissen Enkele bekende Vlaamse letterkundigen geven hier ieder een kort getuigenis over de zogenaamde heimatletterkunde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu gesmaad, dan weer geprezen. Toch springlevend, hier en elders... Heeft iemand reeds het grensbegrip van het streekverhaal pogen vast te leggen? De heimatverteller Felix Timmermans, die men vaak zijn folkloristische kleur verweet, bekoort nog steeds een internationaal publiek door het kenschetsend Liers levensbeeld. Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Ernest Claes, mocht ik hem in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde toespreken en zei hem dan o.m.: ‘Zohaast men Europese geest en more brains begon te eisen, werd Claes als heimatverteller gedoodverfd. Was ook Cyriel Buysse niet in de eerste plaats een heimatverteller? En Thomas Hardy, om één enkele grote Engelsman te noemen. Niet het milieu, het décor, maar de menselijke inslag is beslissend voor de internationale belangstelling. Tsjechow is eerst en vooral een Rus, zoals Claes een Vlaming is. En de Rus wordt evenals de Vlaming in het buitenland gewaardeerd juist om de eigen sfeer en de eigen kijk op de eigen mensen’. De Frans-Belgische schrijver, Georges Eekhoud heeft, lang geleden, de Vlaamse schrijvers aangemaand in eigen taal te schrijven voor hun natuurlijke lezerskring. Hij wist wel dat alleen de verteller die zijn bronnen vindt in het leven van eigen volk, kans heeft het gemoed van volksgenoot en vreemdeling blijvend te ontroeren. Lode Baekelmans Ik moet eerlijk bekennen dat ik, wat de literaire begrippen over heimatletterkunde betreft, niets nieuws kan vertellen. Ik heb als volksschrijver niet anders gehandeld dan mijn voorgangers in het genre: de heimat heeft ons bekoord, het leven en zwoegen van de mens, die hier, zoals overal, hemel en aarde wil veroveren, heeft ons geboeid; we hebben het leven aangevoeld als het zoveelste schuifje in het spel der eeuwen en hopen en dromen ervan dat dit goede volk zijn schoonste levenswaarden moge bewaren en ontwikkelen. Daar is onsterfelijk, de romantiek van het Houtlandse natuurschoon, te midden van onze laatste bossen, de malve wilgenroosjes, waartegen ons Sint Jakobskruid geelt, en de heide met haar purperzoom die er tegen aan kruipt; het lichtspel van de morgenzon in een hoek pluimgras; het dramatisch beeld van een boerenhof dat langs de Romeinse heerstraat in de morgenmist te broeden ligt als een onweerswolk; het wanhopig gevecht van beuken, kastanjen en berken tegen de koude herfstwind; de witte hoevegevels achter de boomgordijnen, het groenen der welvende verten in het voorjaar, en duizend andere beelden, die boeien en ontroeren. En daarin leeft de mens, die deze schoonheid bezielt of schendt. Hebt gij ooit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tegen de Houtlandse bossen een boer zien ploegen? Hij loopt met pezige stap in de voor, licht voorovergebogen, gehaast, één Frankische werkdrift. Een jonge weduwe loopt voor dag en dauw haar schapen uitzetten langs de graskant. Een paar jonge boerenmeisjes liggen met hun schone ruggen naar de zon in het rapenveld te wieden en vertellen over hun lief; een schuwe man, op stropen uit, springt het bos in en wacht tot wij voorbij zijn; en in de avondstond wordt er getimmerd, gevlochten aan kevies voor vinken, kanaries en kraaihaantjes... Een volk dat werkt en oogst, dat lacht en lijdt, dat bidt en hoopt, en het met zorg geladen leven doorgeeft aan zijn kinderen. Er liggen nog een paar moten het beeld op te roepen van de talrijke windmolens, die op onze heuvelhef, de zeebries opvingen in hun wiekende armen, uitkijktorens van de zee tot over de bossen... Torhout, Snellegem... Onze moeders hebben ons te voet meegenomen, drie uur ver, over de heirweg, voorbij de Zevenkerkse abdij, voorbij Ermitage, Pereboom en de Lange Doornhage, om dan plots over het versgeploegde herfstland Brugge vóór ons te zien, zo net en schoon als op een primitief retabel. Zo hebben wij al deze dingen gezien en gevoeld, en zo is het in ons werk getreden: verheerlijkt, verdroomd... Om het volk gelukkig te maken. F.R. Boschvogel {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wanneer men een auteur rangschikt onder de categorie van Heimatschrijvers zal men grif willen toegeven, dat dit niet steeds in waarderende zin geschiedt. De criticus in eigen land kijkt weleens smalend neer op de schrijver, die het enge regionalistische kader tot decorum en het eenvoudige volk, vastgeworteld in zijn eigen wereldje, tot inspiratiebron neemt. Men etiketteert het werk als volksroman en vindt dat het niet eens de moeite loont er meer aandacht aan te wijden. Het ware goed een juiste omschrijving te kennen van wat men onder Heimatroman begrijpt, doch we kunnen zonder overdrijving verklaren dat het buitenland milder is in zijn oordeel en zelfs in bewondering voor het werk, dat zijn voedingsbodem vond bij het eenvoudige volk, reeds vaak heeft bewezen. Denken wij slechts aan Felix Timmermans. Het komt er in een werk steeds op aan waarachtig te zijn want de waarachtigheid schenkt de zuiverste ontroeringskracht. Hoe kan men dit beter dan in de onvervreemdbare trouw aan eigen aard en wezen, zich van zijn volk als schrijver niet af te wenden doch dit in het oeuvre te laten leven met al de tragiek van zijn kleinheid of genade van zijn grootheid. Met ons werk ons volk te dienen aanzien we niet alleen als een plicht doch het blijve onze trots. Fred Germonprez Het wil me voorkomen, dat de heimatliteratuur door de nieuwe generatie met zoveel weerzin bekeken wordt, omdat diezelfde generatie voor een deel ook nog besmet is met dezelfde virus. Het is deze verbittering samen met het gebrek aan perspektief, die beletten de blijvende waarde van enkele heimatschrijvers te zien, of zelfs te merken, dat heimatlitteratuur, of geroep naar brains, slechts een herhaling zijn van hetgeen zich in de geschiedenis al meermalen heeft voorgedaan. Onze realisten waren mensen, die meer hersenen eisten van de romantiekers. Is heimatlitteratuur klein? Is Breughel klein, omdat hij boeren schilderde? Is Racine beroemd, omdat hij slechts de groten dezer wereld {== afbeelding Foto Cornelis, St.-Amandsberg ==} {>>afbeelding<<} waardig achtte van zijn alexandrijnen? Is Van de Woestijne groter in zijn klassieke onderwerpen dan in De Boer die sterft of in de Latemse Brieven over de Lente? Verliezen wij in de hitte van de strijd niet de eenvoudige waarheid uit het oog, dat het onderwerp slechts de aanleiding is en de manier van behandelen altijd de hoofdzaak? We kunnen de heimatlitteratuur nu grondig beu zijn; daarom verliest ze haar waarde niet voor later. En het is niet moeilijk te voorzien, dat veel namen uit dit misprezen genre zullen blijven. Samen - hopen we - met veel namen van hen, die thans elke dag met (nogal bewuste) hand hun onderbewustzijn melken. Daan Inghelram Heimatliteratuur, - het woord heeft een ongunstige klank en de grote, officiële kritiek haalt de neus op. Het roept een atmosfeer op van dorpse bekrompenheid, oubollige folklore, uiterlijk schilderachtige flonkering die de innerlijke armoede dekken moet. Wellicht lijden onze heimatschrijvers nog steeds onder de doem die hun voorgangers in het genre, - geen namen! - over zich gelokt en verdiend hebben. Pleidooi ten voordele van de heimatliteratuur? Het zal nauwelijks nodig en nuttig zijn. In het buitenland zijn namen van heimatschrijvers aan te wijzen die zo goed, of beter, dan hun broeders op het neutrale veld, de diepten en verborgenheden van het menselijk hart gepeild hebben. Meer: ik acht een roman onbestaanbaar zonder heimatliche achtergrond, weze deze dan polder of heide, rue royale of De Keyserlei. Het landschap vormt de mens, terwijl hijzelf zijn stempel drukt op wat hem omringt. De mens reageert op prikkels, die zowel van uiterlijke als van innerlijke aard kunnen zijn. Waar de heimatliteratuur de schijn wil redden met schilderachtige bijzonderheden, die los staan van het innerlijke gebeuren, glijdt zij fataal naar de oppervlakkige folklore. Waar zij landschap en omgeving oproept in funktie van het behandelde zielkundig proces, steunt zij op grondslagen die onmisbaar moeten geacht worden, omdat zij onafscheidbaar bij het leven behoren. Em. van Hemeldonck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandse streekroman Zoals in Vlaanderen is ook in Noord-Nederland de streekroman en de streeknovelle uit de Romantiek ontstaan. Al vóór Conscience in 1845 in dit genre debuteerde met zijn novelle Rikke-tikke-tak had Nederland al enkele bewijzen overgelegd dat het zich niet aan dit letterkundig modeverschijnsel wilde onttrekken, maar de bundels schetsen en verhalen, die dat moesten bewijzen, Van Koetsvelds: Schetsen uit de pastory te Mastland (1843) niet uitgezonderd, konden niet concurreren met het werk waarmee Conscience, De Laet en August Snieders zich weldra een welverdiende reputatie zouden verwerven. Pas in J.J. Cremer krijgt Nederland een auteur van dorpsnovellen, die zich met dit drietal kan meten. Deze schrijver van een groot aantal Betuwse en Overbetuwse novellen is de voorloper en het voorbeeld geworden van de vele schrijvers, die tussen 1870 en 1890 de eerste bloeitijd van het genre in de Nederlandse literatuur schiepen, wanneer men althans bereid is het begrip bloei hier meer kwantitatief dan kwalitatief op te vatten. Een groot aantal letterkundigen, waaronder de Limburger E.A.H. Seipgens de meest talentvolle is geweest, hebben in deze beide decenniën jaar in, jaar uit de belangstelling van de Nederlandse lezer gevraagd voor de idyllische boerenvrijages, voor moeizaam tot stand komende huwelijken tussen rijke boerenzoons en arme daggeldersdochters, voor dorpsruzies en met het mes beslechte veten tussen koppige boeren en voor wat het boerenland nog meer bood aan kleurige objekten. Doorgaans is al dit werk nog al kortademig, al loopt er {== afbeelding Anne de Vries Foto Duiker. Zerst ==} {>>afbeelding<<} wel eens een roman van enige omvang onder. De Nieuwe Gids-beweging heeft voor de dorpsroman geen belangstelling getoond, noch ook voor het leven en het bedrijf van de boer. De schilder-schrijver Jacobus van Looy, die de forse gestalte van de maaier in het zomerlandschap op het doek en in het boek vastlegde, is de uitzondering die deze regel bevestigt. Die belangstelling ontstond pas weer, maar in beperkte mate, toen het naturalisme uit Frankrijk overwoei en zich ook in Nederland nestelde. Querido schreef zijn Menschenwee (1903), dat het bedrijf der Beverwijkse bollenkwekers in zijn afzichtelijke naaktheid schilderde, H.H.J. Maas verwierf zich enkele jaren later door romans als Verstooteling (1907), Het goud van de Peel (1909) en Landelijke eenvoud (1910) de naam van de Brabantse Zola, en ook de katholieke schrijfster Marie Gijsen schreef haar (ten onrechte vergeten) Brabantse romans en novellenbundels (o.a. Uit het hart van Brabant, 1913; Brord en Hanne, 1916) in de realistische stijl en met de pessimistische visie die toen eigenlijk al weer verouderd waren. De overgrote meerderheid der Nederlandse schrijvers had overigens meer belangstelling voor psychologische zielsontledingen van de burgerij dan voor het leven op het platteland. Het was de generatie die, omstreeks de eeuwwisseling geboren, na de eerste wereldoorlog in de literatuur opgetreden, opnieuw belangstelling ging tonen voor het leven van de boer. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze groep zijn Herman de Man, Antoon Coolen en de iets jongere Theun de Vries. Herman de Man was geboren en getogen in de weidestreek tussen Schoonhoven en Oudewater. Zoon van een Joodse koopman, behoorde hij niet zelf tot het rechtzinnig-Calvinistische ras van zelfbewuste boeren, dat hier sinds eeuwen op de voorvaderlijke boerderijen werkt en leeft, maar dank zij zijn scherpe intelligentie heeft hij de problematiek van hun leven op onnavolgbaar indringende wijze uitgebeeld. Op deze lage weidegronden leeft een volk, dat zich diep bewust is van de erfzonde van heel het menselijk geslacht, van zijn doemwaardigheid voor Gods ogen, maar ook van Gods genade die de uitverkorene als een brandhout uit het vuur redt. Hier is de zonde een reëel begrip, dat diep ingrijpt in mensenlevens. In een reeks van romans, waarvan Rijshout en rozen (1924) en Het wassende water (1926) de meest geslaagde zijn, heeft hij dit stugge boerenvolk beschreven in zijn diep geloofsleven, zijn beheerste hartstochtelijkheid, zijn liefde voor de geboorte- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, zijn onverzettelijke {== afbeelding Theun de Vries Foto: Annehes Romein ==} {>>afbeelding<<} boerentrots. Hij heeft zich daarvoor, zoals Streuvels dat eerder had gedaan voor de uitbeelding van zijn Westvlaamse boeren, een eigen taal gesmeed, een mengsel van de algemene Nederlandse spreektaal en het dialekt van dit Zuidhollandse weideland, die hij op meesterlijke wijze wist te verbinden tot die sobere, ingehouden, maar tegelijk gevoelige taal, die voor menig later schrijver van streekromans ten voorbeeld heeft gestrekt. Figuren als Goof Brouwers uit Rijshout en rozen, de stoere Calvinist die op de grond, waar altijd het nuttige rijshout heeft gegroeid, geen zondige rozen wil kweken, al is de grond daarvoor ook meer geschikt, of als Gieljan Beijen uit Het wassende water, de in zichzelf gekeerde boer die het tot dijkgraaf weet te brengen, maar ten koste van eigen levensgeluk, of als de eenzame paardenhandelaar Sebastiaan Lamoen uit Zonen van den Paardekop (1939), staan als monumenten in de Nederlandse romanliteratuur. Het onderscheid tussen het werk van Herman de Man en zijn leeftijdsgenoot Antoon Coolen ligt voor een belangrijk deel in het feit, dat de katholieke bevolking van de Peel, waar deze schrijver zijn jeugdjaren doorbracht en ook later lange tijd heeft gewoond, een volkomen andere geestesstructuur bezit dan de boeren uit de Hollandse weistreek. Hier kent men niet de loodzware problematiek van zonde en verworpenheid, hier woont een eenvoudig, ongecompliceerd mensenras, dat zijn moeizaam gewonnen brood in tevredenheid nuttigt, dat zich veilig weet in de machtige bescherming van een onfeilbare Kerk, en vrede houdt met de naaste en zichzelf. Maar niet minder diep dan De Man zijn weideboeren heeft Coolen deze Peelwerkers gepeild tot in de pit van hun hart. In boeken als Kinderen van ons volk (1928), Het donkere licht (1929) en De goede moordenaar (1931), om alleen deze te noemen, heeft hij deze mensen getekend in een haast bovenaardse verbondenheid met hun land, zwoegers op de stugge aarde waar ze geboren zijn en waar ze zullen sterven, ook zij soms verteerd door duistere driften, maar altijd gelaten aanvaardend wat het lot hun geeft. Boeren in de eigenlijke zin van het woord heeft Coolen nooit beschreven, slechts zijdelings worden ze in zijn verhalen betrokken, maar zijn voorkeur gaat uit naar de landarbeiders, de bewoners van de dorpskernen, de ambachtslieden, zij die moeten leven van klein gewin. Alleen in Onder de canadassen (1949) heeft hij een tiental eerder geschreven boerenverhalen gebundeld. Kon men zich vroeger in Nederland met een schouderophalen van de boerenroman en de regionale literatuur in 't algemeen afmaken, na het optreden van De Man en Coolen werd dit moeilijker. De bloed-en-bodemliteratuur die kort daarop in Duitsland haar triomfen zou gaan vieren gaf de tegenstanders van het genre echter een krachtig wapen in handen. Omstreeks 1933 is het werk van Coolen en een rede, die hij daarover heeft gehouden, de aanleiding geworden tot een polemiek over het regionalisme in de literatuur, waarbij Marsman en Ter Braak deze richting verwierpen, maar Anthonie Donker het voor Coolen opnam. In een antwoord aan Ter Braak heeft de schrijver bij die gelegenheid als zijn overtuiging uitgesproken dat een roman als Het wassende water ver boven menige roman stond, die de toonaangevende kritiek ten koste van de regionale literatuur torenhoog placht te verheffen. Men kan zich, na zoveel jaren, niet aan de indruk onttrekken dat Marsman en Ter Braak die regionale kunst verwierpen, die haar kracht zocht in het scheppen van typen, terwijl schrijvers als De Man en Coolen zich van deze typering al lang bevrijd hadden en in hun figuren het algemeen menselijke zochten en beschreven. Het oude genre was niet verdwenen, en ongetwijfeld is het juist ook door het succes van deze vernieuwers opnieuw tot bloei gekomen, maar intussen was daarnaast een nieuwe richting in de streekliteratuur ontstaan, die er een volkomen gelijkwaardige plaats aan gaf als die welke welk ander genre ook al eerder bezat. Een derde hoogtepunt bereikte de streekliteratuur toen Theun de Vries in Stiefmoeder Aarde (1935) en Het rad der fortuin (1938) in de geschiedenis van het geslacht der Wiarda's een breed fragment uit het jongste verleden van de Friese boerenstand beschreef, in nauwe samenhang met de sociale beweging en de opkomst van het socialisme in Friesland. Somber en zwaar hangt over deze boeken de noodlotsgedachte, de onontkoombare dreiging van de wetten der erfelijkheid, waaraan de mens zich niet kan onttrekken en die de zonden der vaderen aan de kinderen bezoeken, tot in het derde geslacht. Meesterlijk is de sfeer van het landschap uitgebeeld, waarmee de mens vergroeid is. Beide romans behandelen respektievelijk de perioden van 1860-1900 en van 1900-1914. Enkele kleinere fragmenten, De bijen zingen (1938) en De freule (1940), die ons naar voorbije eeuwen verplaatsen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen dat Theun de Vries althans een poging heeft gewaagd om een roman-fleuve over de Wiarda's te schrijven, en men moet het nog altijd betreuren dat hij deze poging heeft opgegeven. Zo iemand, dan had hij een episch werk over het land van zijn herkomst kunnen schrijven, zoals geen andere Nederlandse provincie er een bezit. Tussen 1930 en 1940 heeft een opmerkelijk groot aantal schrijvers zijn kracht gezocht in het schrijven van streekromans, en hun aantal is sindsdien eerder toe- dan afgenomen Het is op het ogenblik dan ook niet gemakkelijk, een streek, zelfs van beperkte omvang, te noemen waarover niet de een of andere roman of althans een novelle is geschreven. Een enkele streekroman maakte een zo grote opgang, dat hij voor het landschap typerend werd. Dat is het geval met Bartje (1935) van Anne de Vries, het boek over het Drentse arbeidersjongentje, dat in populariteit het Brabantse Merijntje Gijzen van A.M. de Jong naar de kroon stak. Beide boeken behoren overigens maar zijdelings tot dit genre; het was de schrijvers immers in de eerste plaats om de uitbeelding van het kinderleven te doen. De lokale kleur en het dialekt vormden daarvan alleen de achtergrond, maar deze achtergrond was zo wel gekozen en zo kleurrijk geschilderd, dat hij tot het welslagen van deze boeken niet weinig heeft bijgedragen. Datzelfde geldt ook voor een boek als Zuiderzee (1934) van Jef Last, dat grotendeels onder de Urkers speelt, maar waarvan de drooglegging het eigenlijke thema is. Anne de Vries heeft in Hilde (1938) en Bartje zoekt het geluk (1940) streekromans in eigenlijke zin geschreven. In het ouder wordende Bartje heeft De Vries de jonge Drentse landarbeider getekend, met duizend vezels verbonden aan het schrale Drentse land, aan {== afbeelding Dignate Robbertz ==} {>>afbeelding<<} de hechte familie- en dorpsgemeenschap, die elk van haar leden beschermt, maar tegelijk de individuele vrijheid aan banden legt. De macht van deze dorpsgemeenschap is ook in Hilde een belangrijke faktor. Anne de Vries kent de grenzen van zijn talent, dat meer breed dan diep is, maar dat hem enkele keren boeken heeft doen schrijven die in hun sobere verteltrant en hun ongecompliceerde psychologie een vooraanstaande plaats innemen in de Nederlandse streekliteratuur. Volkomen anders van aard en stijl is het werk van Jan H. Eekhout, in Zeeuws-Vlaanderen geboren en getogen en sinds kort naar zijn geboorteland teruggekeerd. Hij trok het eerst de aandacht met De Boer zonder God (1933), waarna hij o.a. nog Aarde en brood (1936) en de novelle Warden, een koning (1937) schreef, alle in een door hemzelf ontworpen kunsttaal die slechts elementen bevat van het Zeeuwsvlaamse idioom. Meer dan op de karaktertekening legt Eekhout zich toe op de uitbeelding van de sfeer van het landschap, waarin zijn dikwijls uitzonderlijke figuren leven. Prachtig is b.v. in Warden de beschrijving van de schorren in hun wijde verlatenheid, die zo suggestief beschreven wordt dat ook de wat onwezenlijke figuur van de schaapherder, die hier zijn kudde weidt, er aanvaardbaar door wordt. Deze voorliefde voor figuren van een formaat, zoals men ze in de werkelijkheid van het leven zelden ontmoet, heeft Eekhout gemeen met een overigens volkomen andersgeaarde schrijver: Aar van de Werfhorst, wiens werk zich in Twente en de Gelderse Achterhoek afspeelt. Hij vestigde de aandacht op zich met De grote, stille knecht (1936), waarin hij over een legendarische figuur uit het verleden schreef, een wonderlijke mens, een rechteloze die zich door haast bovenmenselijke arbeid een plaats verwerft in de gemeenschap, die hem later om zijn uitzonderlijke aard zal uitdrijven. Geen ander Nederlands streekschrijver herinnert zozeer aan Skandinavische auteurs als Hamsun, zonder een epigoon te zijn. Ook in zijn latere boeken als De winterkraaien (1943), De eenzame (1949), Het laatste huis (1952) en Twee rode reeën (1954) vindt men dezelfde verbondenheid van mens en natuur en de romantische sfeer, dat bij voorkeur verwijlen op het grensgebied van droom en werkelijkheid, die aan al zijn werk een geheel eigen cachet verleent. Het is onbegrijpelijk dat de officiële kritiek deze talentvolle schrijver nog altijd niet heeft ontdekt. Sinds 1940 is het aantal streekromans dermate toegenomen, dat elk overzicht in kort bestek noodzakelijk onvolledig en daardoor onbillijk moet uitvallen. Dit vooropstellend willen we toch enkele namen noemen en dan in 't bijzonder van die auteurs die niet incidenteel van hun regionale belangstelling blijk hebben gegeven, maar wier gehele werk de bedoeling heeft de sfeer van een landschap en het karakter van zijn bevolking uit te beelden. Dat geldt b.v. voor een schrijfster die al vóór de oorlog enkele romans schreef: mevrouw H.J. van Nijnatten-Doffegnies. Haar boeken beschrijven vrijwel altijd het leven ten plattelande in de negentiende eeuw in een der oostelijke delen van Nederland. Het onderwerp van Grond (1934), dat in Salland speelt, is de toenemende urbanisering van het land en het boerenleven, waartegen de ouderwetse boer een taaie, maar vergeefse strijd voert. In Huis van licht en schaduw (1939) en Moe- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} der Geerte (1939), het vervolg daarop, beschreef zij het leven in de Gelderse Achterhoek van ongeveer een eeuw geleden, in Henne (1946) voert zij ons naar de Veluwe, waar een moedige jonge vrouw terwille van haar grote liefde het waagt om te breken met haar eigen volk. In De Nijmershof (1937) beschrijft zij een geslacht van Betuwse paardenfokkers. Deze schrijfster is een geboren vertelster, wat het succes van haar boeken verklaart, maar in stilistisch opzicht schiet zij tekort. Dignate Robbertz is de schuilnaam van een Walcherse schrijfster, die o.a. de romans Noordwester (1938), Jikkemien (1941) en Volk van bazalt (1950) schreef. Het zijn de vissers en de boeren van haar eiland, onder wie zij nog altijd woont, die zij beschrijft met een verrassend juist inzicht in hun dikwijls zo gecompliceerde gevoelsleven, in een stijl die even sober is als het leven zoals dit hier wordt geleefd. Het laatstgenoemde boek speelt in het in de oorlog fel geschonden dijkwerkersdorp Westkapelle, waarover Jan Campert, die er zijn jeugd doorbracht, eerder de roman Wier (1935) had geschreven, realistisch en tegelijk romantisch en met een zuiver aanvoelen van de sfeer van het land en de mentaliteit van de bevolking. In de Groningse streekliteratuur valt het werk van twee schrijfsters in het bijzonder op: Jant Nienhuis en Sien Jensema, die beide omstreeks 1940 debuteerden en dadelijk aandacht en waardering vonden voor de beheersing van het onderwerp en de taal, die ook hun later werk bleef kenmerken. Sien Jensema begon met een novelle Berend Kopstubber (1939) en schreef daarna de romans Edema's (1941) en Hidde Betuun (1932). Haar werk speelt vooral onder grote boeren van Fivelingoo, dat van Jant Nienhuis onder die van de Groninger Ommelanden. Waar mens en koren rijpen (1941) en Strijd aan het wad (1949) behoren tot het beste wat over de Groninger boeren geschreven is. In een derde roman, Pioniers (1950) beschreef zij de strijd der pioniers - een groep jonge Groninger boerenzoons - in de Noordoostpolder, een der drooggelegde Zuiderzeepolders. Op Friese grond speelt het werk van Evert Zandstra, schrijver van Het klotsende meer (1939), De vlammende heide (1940), De wijde stilte (1941), Volk zonder uren (1949) en Het grote appèl (195a). Zandstra heeft dezelfde voorkeur voor uitzonderlijke figuren die we o.a. bij Eekhout en Van de Werfhorst aantroffen; zo beschreef hij in zijn eerste roman, Het klotsende meer (1939) de ruige oermens Lot, die dan ook alleen aannemelijk is op het woeste eiland, dat aan niemand toebehoort en dat hij zich tot woonplaats heeft gekozen. Gaandeweg is de belangstelling van deze ongetwijfeld talentvolle schrijver verplaatst van de natuur naar de mens in zijn sociale strijd. In zijn beide laatste romans heeft hij het leven van de verveners in de Fries-Drentse grensstreek beschreven tot de tijd dat het socialisme aan het armoedebestaan van deze onterfden een nieuwe inhoud schonk. Men heeft de indruk dat Zandstra {== afbeelding Zelfportret Jan H. Eekhout ==} {>>afbeelding<<} het hoogtepunt van zijn schrijversloopbaan nog niet heeft bereikt. De Friese literatuur behoort uiteraard voor een groot deel tot de streekliteratuur, maar niet tot de Nederlandse letterkunde, en blijft daarom hier buiten beschouwing. Enkele Friese streekromans die in het Nederlands vertaald zijn, zoals De gouden swipe (1942) (De gouden zweep) van Abe Brouwer, kunnen de Nederlandse lezer die de Friese taal niet beheerst een indruk geven van het hoge peil waarop ook in Friesland dit literaire genre staat. Men mag in de Nederlandse streekroman natuurlijk een grote belangstelling verwachten voor het leven op en de strijd tegen het water, voor het leven der vissers en schippers en voor de watervloeden, die ook in de allerjongste tijd telkens weer land en leven bedreigen. Over een schipper op de Hollandse binnenwateren schreef Arthur van Schendel: De waterman (1933), een van zijn sterkste romans, en Herman de Man: Kapitein Aart Luteyn (1937). Temidden van de Vlaardingse vissers brengt Marie van Dessel-Poot ons in Visschers voeren uit (1937), en over de Katwijker vissers schreef Mia Bruyn-Ouwehand de roman De Rhynmonders (1938). De Mans Het wassende water, de meest populaire Nederlandse streekroman, vindt zijn hoogtepunt in de beschrijving van de watersnood, die door de koelbloedigheid van Gieljan Beijen nog op het laatste hachelijke ogenblik han worden gekeerd. Al eerder had Jan Eigenhuis in De waterwolf (1904) de strijd tegen de Haarlemmermeer beschreven. Voor de Alblasserwaard heeft J.W. Ooms dit thema o.a. in De Korevaars (1939) behandeld. De waarlijk gigantische strijd voor het behoud van het geïnundeerde eiland Walcheren en de reactie der Walcherse boeren op de ramp die hen van hun erf verdreef en de eeuwenoude boerderijen meedogenloos sloopte, inspireerde A. den Doolaard tot zijn meesterlijke roman Het verjaagde water (1947) en de dorpssmid H. Sturm tot De prijs der vrijheid (1947). De streekroman kan alleen daar ontstaan waar de streekbevolking nog een eigen karakter bezit en zich in meerder of minder mate bewust is van haar gemeenschap. Daarom is vooral de bevolking van onze eilanden een dankbaar objekt voor die auteurs, die aan dit gemeenschapsbewustzijn en de problemen die het in zich draagt {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aar van de Werfhorst ==} {>>afbeelding<<} gestalte wil geven. Voor het kleine eiland Schiermonnikoog deed K. van der Geest dat in Eiland in de branding (1937) en Wrakhout (1939), voor een ander Waddeneiland, Terschelling, deed Cor Bruyn het in Sil, de strandjutter (1941), dat een der meest gelezen en meest bewonderde streekromans werd, voor Marken Alie van Wijhe-Smeding in haar Tijne van Hilletje (1928), voor Urk Jef Last in zijn al eerder genoemde Zuiderzee (1934) en K. Norel in Aan dood water (1938). Ook hier geven we maar enkele voorbeelden. Het karakter van de streekroman leidt er toe, dat bepaalde motieven er telkens in terugkeren. Dit is vooral het geval bij de boerenromans. Een veel voorkomend thema is daar dat van de ondergang van de oude boerengeslachten: een verschijnsel dat niet nieuw is, maar dat door allerlei, meest economische factoren in onze eeuw veelvuldiger optreedt dan in de vorige. Het is een motief dat voor een schrijver aantrekkelijk moet zijn, omdat sociale en psychologische elementen hier hun wisselspel spelen. De Friese schrijver R. Brolsma beschreef in It Heechhôf (1926) (Ned. vertaling: Menschen tusschen wad en wouden, 1940) de ondergang van een Fries boerengeslacht door de nalatigheid der kinderen, en behandelde {== afbeelding Stuhldreher-Nienhuis (Foto: E. De Vries. Amsterdam) ==} {>>afbeelding<<} hetzelfde onderwerp nog eens in Sate Humalda (1934), waarin echter de crisis van de tachtiger jaren der vorige eeuw de oorzaak is dat Arjen Anema, de boer, tenslotte in de achterbuurt van de stad terechtkomt. Ook in De vlammende heide (1940) van Evert Zandstra voltrekt zich over de boerderij Welborn, door drie zonderlinge broers bewoond, het onverbiddelijke noodlot. In De vreemde broeders (1940) van A.M. de Jong gaat de boerderij van de Brabantse hereboer door diens eigen schuld te gronde. In de roman Dorre grond (1942) van Ben van Eysselsteijn, een van onze beste boerenromans, zien we het eerzuchtige, trotse Drentse boerengeslacht der Jalvings, sterk in liefde en in haat, een geslacht van eigengeërfde boeren die leven uit de traditie, aan hun stugheid ten ondergaan. Dan is er het motief van de strijd der generaties, het konflikt tussen de konservatieve boer en zijn vooruitstrevende zoon, waarvan De vlaschaard van Streuvels het klassieke voorbeeld is. Jan H. Eekhout gebruikte het als stramien voor De boer zonder God (1933), een andere Zeeuwsvlaamse schrijver, J.L. Eggermont, voor Ulle, den boer (1939), J.W. Ooms voor De groote ommekeer (1940), Abe Brouwer voor De gouden swipe (1942) (Ned. vertaling: De gouden zweep, (1952), en dat zijn dan maar weer enkele voorbeelden uit vele. Het noodlotmotief is een belangrijke faktor in het werk van Antoon Coolen en de alles overheersende in de boerenromans van mevrouw J.P. Zoomers-Vermeer: Janna (1927) en Het Molenhuis (1927). De streekroman behoeft natuurlijk niet altijd een boerenroman te zijn. We spraken al over romans over het leven van vissers en schippers. G. van Bokhorst beschreef in Wevers (1939) het leven van de Hilversumse tapijtwevers omstreeks het midden van de vorige eeuw, H.H.J. Maas in De hamerslagen (1934) dat van de Limburgse mijnwerkers. Maar een gering aantal van deze streekromans zijn in dialekt geschreven; in verreweg de meeste wordt het dialekt alleen in de gesprekken weergegeven en slechts enkele schrijvers hebben, naar het voorbeeld van Herman de Man, die daarin zelf Streuvels navolgde, een eigen taal gesmeed waarin typische woorden en syntactische elementen van het dialekt verwerkt zijn, zoals dat ook in het werk van Gerard Walschap het geval is. Zo min als in de moderne Vlaamse roman wordt er in de Noordnederlandse gestreuvelst en getimmermanst. Een overvloedige toepassing van het dialekt is een belemmering voor het debiet van een boek, maar niettemin durft menig uitgever het toch aan, een geheel in dialekt geschreven verhaal uit te geven, in streken als Groningen en Limburg, waar de streektaal min of meer gekultiveerd wordt. Elders blijft het doorgaans bij kleinere schetsen, al zijn ook die uitzonderingen. Dat in de romanseries, die hun lezers bij tienduizenden tellen, zo veel streekromans worden opgenomen, is een duidelijke aanwijzing voor de populariteit van het genre onder het grote publiek. Nederland bezit een aantal schrijvers die een behoorlijke streekroman kunnen schrijven, maar de hoogtepunten zijn weinig in aantal. In elk geval is de boerenroman in Nederland geen literair curiosum meer. dr. p.j. meertens {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De platduitse letterkunde In het nederduitse gebied, dat zich van de Beneden-Rijn oostwaarts uitstrekt tot aan de Poolse grens, drong in de laatste vier, vijfhonderd jaar, van uit het zuiden een verwante, doch helemaal anders ontwikkelde taal binnen, het hoogduits. De verschillende ontwikkeling bestond hierin dat de hoogduitse indringer de zogenaamde ‘tweede klankverschuiving’ had doorgemaakt. De nederduitse talen en dialecten hadden die verschuiving niet gekend, zomin als de met hen nader verwante Nederlandse, Skandinavische en Angelsaksische talen. In plaats van water, zoals het in het nederduits heet (zoals in het Nederlands en het Engels trouwens), spreken de hoogduitsers van Wasser, in plaats van eten komt essen, in plaats van twintig (Engels: twenty) zwanzig, en zo verder in plaats van eik (Engels en Holsteins: eek) zegde men Eiche; duken (Nederlands: duiken) werd tauchen, pool (Nederlands: poel) werd Pfuhl, lopen laufen. Kortom de harde stemloze ontploffingsklinker van de overige Germaanse talen, werd in het hoogduits in een corresponderende geaspireerde klank verzacht. Daaruit vloeit voor de nederduitse dialecten een andere krachtigere klankkleur, en vermits de eerste en laatste lettergrepen heel dikwijls worden afgestompt, ook een ander mannelijker ritme. Voor ik heb het gedaan zegt de platduitser Ik heff't daan, half zoveel lettergrepen als het hoogduitse Ich habe es getan. Niettegenstaande dit klankoverwicht moesten de platduitse dialecten steeds verder voor het hoogduits terugwijken, de taal verdween eerst uit de kerken, dan uit de scholen, de rechtspraak en de administratie. De hansasteden hielden het langst aan het platduits vast tot in de negentiende eeuw was het er de omgangstaal van de patriciërsfamilies. Twee eeuwen geleden begonnen de geleerden de woordenschat van de oude inheemse dialecten in dikke boeken op te tekenen, precies als Guido Gezelle in zijn Loquela en De Bo in zijn Idioticon de voorraad echte Westvlaamse woorden en spreuken verzamelden. Op het zelfde moment ongeveer als Conscience in Vlaanderen zijn volk leerde lezen, traden in Beneden-Duitsland op drie verschillende plaatsen drie schrijvers naar voren die hun gevoelens onder meer of minder literaire vorm in hun gewesttaal verwoorden: Klaus Groth (1819-1899), Fritz Reuter (1810-1874) en John Brinckman (1814-1870). Zij stamden uit platduitse middens, die wat taal, sociale geleding en traditie betreft, helemaal van elkaar verschilden. Klaus Groth komt uit Dithmarschen, de voormalige republiek van Nedersaksische boeren, die in de jaren 1500 in de glorierijke slag van Hemmingstedt, de Deense koning en zijn aanhang van Holsteinse edellieden versloegen, en die op die roem, op hun eigen aard en hun platduitse taal nog vele jaren bleven teren. John Brinckman kwam uit een andere, sterk vrijheidlievende wereld, uit de Oostzee- en koopmansstad Rostock namelijk, die steeds fier bleef op haar handel en scheepvaart, en eveneens een eigen nederduits dialect voerde. Fritz Reuter tenslotte stamde uit Mecklenburg, uit een streek waar de adel, zonder verkozen parlement, heerste. Reuter's romans {== afbeelding Klaus Groth ==} {>>afbeelding<<} zijn een weerspiegeling van het leven op het platteland, hij schildert scherp de tegenstelling tussen de grootgrondbezitter en zijn dagloners, het sterkst wellicht in zijn epos Kein Hüsung. In zijn latere romans wordt zijn gerechtvaardigde bitterheid - de Pruisen hadden hem ter dood veroordeeld omdat hij lid was van een studentenvereniging; na vele jaren gevangenschap werd zijn doodstraf in een levenslang verblijf in de kerker omgezet - met kostelijke humor doorstraald. Deze drie verhieven de nederduitse taal op literair peil. Klaus Groth met de gedichten van zijn Quickborn en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele andere epische werken, Fritz Reuter met zijn levensechte novellen, en John Brinckman, die de Vlaamse lezers door Scharpé's vertalingen in het Davidsfonds wellicht best bekend is, met zijn plattelandse idylles en zijn verhalen die zich afspelen in Rostock. Deze drie groten, die stilaan klassiekers werden genoemd, werden door een hele vloed platduitse dichters en prozaschrijvers gevolgd. Vooral de humorvolle en gemoedelijke trant van Fritz Reuter werd sterk nagevolgd, en niet alleen in Mecklenburg. Niemand heeft hem echter kunnen evenaren, omdat zijn persoonlijkheid zo hoog en onaantastbaar stond. Onder de volgelingen van Brinckman moeten de gebroeders Egger vernoemd worden, die echter nooit veel hebben gepubliceerd. Klaus Groth's tijd- en landgenoot, Johann Meyer was een vruchtbaar episch en lyrisch dichter, hij heeft een drukke briefwisseling gevoerd met Pol De Mont. Belangrijke werken, eveneens in het Holsteinse dialect werden geschreven door Paul Trede en Jochen Mähl. Paul Trede heeft in een keurige stijl in zijn werk Lena Ellerbrook een sterk karakter uitgebeeld, terwijl Jochen Mähl's romans thans ten onrechte vergeten zijn. Allen werden echter op dit ogenblik overtroffen door Johann Heinrich Fehrs (1838-1916). Maren, een werk waaraan hij meer dan twintig jaar heeft gearbeid, is het belangrijkste prozastuk van de jongere platduitse literatuur. Hij behandelt er het lot van een heroische vrouw, die steunpilaar is van gezin en hof, en die sterft nadat zij haar ongeliefde man een kind heeft geschonken. Bovendien heeft Fehrs weinige, maar steeds flinkverzorgde gedichten geschreven, alsmede een aantal vertellingen, waarvan enkele door Jozef Simons in het Nederlands werden vertaald. Tijdens deze eerste periode van platduitse literaire bloei konden de andere nederduitse streken met Sleeswijk-Holstein en Mecklenburg (waarbij politisch ook Rostock hoort) niet wedijveren. Het is opvallend hoe weinig de grote hansasteden op dit ogenblik hebben bijgedragen. Iets meer dan Hamburg deed Bremen met de romans van Rocco, die tot op zekere hoogte een tegenhanger van Conscience kan genoemd worden. Zijn vader uit het zuiden afkomstig, was ten tijde van de onderdrukking van Bonaparte in Nedersaksen gebleven. Zijn moeder was echter een platduitse en Rocco aardde als Conscience naar zijn moeder. De blinde Georg Droste heeft later grondiger het leven en de eigen aard van de tweede hansastad beschreven in zijn drie Ottjen-Alldag-verhalen. Zijn werk werd door Calvinisme en rationalisme beheerst. Hij schreef een rijke, typische en eigenaardige taal. Productiever lijkt op dit ogenblik het grotendeels katholieke Westfalen. Hier schrijft Karl Wagenfeld zijn grote religieuze epen Daud un Düvel en De Antichrist. Als tegengewicht verschijnt de spottende Franz Essink. Ernstig opnieuw, spijt verschillende komische invallen, is de grote roman Rugge Wiäge van de arts Ferdinand Krüger. Hij behandelt in dit werk de hevige strijd tussen de opkomende industrie en het bodemgetrouwe boerenvolk In een tweede, echter niet voltooide roman snijdt deze auteur het vraagstuk aan van overerving en erfelijkheid. Oostfriesland neemt hier een bijzondere plaats in. Deze stamgrond is fries, niet nedersaksisch dus, doch reeds lang werd het Fries door de platduitse saksische taal verdrongen. De taal die hier gesproken wordt is nagenoeg dezelfde van de naburige oostprovincies van Nederland; in de woordenschat wijkt zij sterker van het hoogduits af dan de Mecklenburgse en Holsteinse dialecten. Ongeveer vijftig jaar na de eerste bloeiperiode tekent zich een tweede grote periode af in de nederduitse letterkunde. Helemaal anders echter dan de eerste. Terwijl vroeger vooral dichtkunst en proza werden beoefend, overwegen tijdens de tweede periode het drama en de ballade. En terwijl Hamburg vroeger onvruchtbaar gebied leek, wordt deze stad nu een literair centrum. Stavenhagen leefde er rond de eeuwwisseling. Hij werd weliswaar geen dertig jaar oud, doch hij wist in die korte tijd vier belangrijke drama's te schrijven. Met zijn groot werk dütschen Michel is hij boven het louter naturalisme uit gegroeid. In Hamburg werkte ook Herman Bosdorf, van Vlaamse voorouders afkomstig (1878-1921). Hij {== afbeelding Berend de Vries ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Georg Semper ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Alma Rogge ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in Fleming ten zuiden van Berlijn geboren, doch hij groeide op en woonde zijn verdere leven te Hamburg. Hij vertrok in zijn werk van het naturalisme en mondde met zijn drama's en balladen, De Fährkroog, Bahnmeester Dood en Nobiskroog in een donker mysticisme uit. De grootste vertegenwoordiger van Hamburg is evenwel Corch Fock. Zijn grote, heroische roman Seefahrt ist not schreef hij weliswaar in het hoogduits, doch zijn taal is sterk met nederduitse woorden en wendingen doorspekt. Bovendien heeft hij zeer levendige platduitse vertellingen geschreven. Hij sneuvelde tijdens de eerste wereldoorlog in de slag van Skagerrak, nog geen veertig jaar oud. Hij werd geboren op het eiland Finkenwärder in de Elbe, en zijn eigenlijke naam luidde Johann Kinau. Twee van zijn broeders schreven eveneens; vooral Rudolf Kinau was een fijngevoelig verteller die kostelijke humor heeft geschreven. Op hetzelfde eiland werd ook Heinrich Wriede geboren, auteur van kernachtige blijspelen. Hamburg was en blijft een centrum voor het platduitse toneel. De Niederdutsche Bühne, die thans naar de naam van de bijzonderste leider Ohnsorg-Theater genoemd wordt, is toonaangevend voor de meer dan honderd Speeldeelen in Noord-Westduitsland. Dit zijn liefhebbersgroepen die, zoals de Vlaamse rederijkerskamers, overal in steden en dorpen te vinden zijn. Hamburg is bovendien de zetel van een universiteit met een leerstoel in nederduits. De ook in Vlaanderen bekende Konrad Borchling werkte hier gedurende drie decennia. Evenlang is hier reeds de Quickborn-vereniging werkzaam, die zich voor de zuiverheid en de echtheid van de Nederduitse taal inspant. Na de nederlaag van 1918 vonden de Nederduitsers troost en afwisseling in de diepbewogen stukken van Bosdorf. De Niederdutsche Bühne bood een hele reeks toneelschrijvers de gelegenheid hun werk opgevoerd te zien, zoals Schurek, Wroost en Heinrich Behnken, die tevens een veelgelezen novelleschrijver is, en verder de Holsteiners Hans Ehrke en Ingeborn Andresen (De Hoop, en de blijspelen Blaue Amidan en Dat ga uns wol op unse olen Dage). Ook werkzame uitgevers mogen hier vernoemd worden zoals Glogau, Richard Hermes en het Quickborn-Verlag. Hier moet ook gesproken worden over Karl Westphal uit Scharbeutz bij Lübeck, die naast platduitse ook Vlaamse werken heeft uitgegeven, en verder Paul Brockhaus die bijna in elke jaargang van zijn Wagens platduitse of Vlaamse bijdragen publiceert en tenslotte de Fehrsgilde in Hamburg-Wellingsbüttel, die jaarlijks voor haar leden platduitse boeken drukt. Het is derhalve niet te verwonderen dat Hamburg de woonplaats is geworden van drie belangrijke literaire persoonlijkheden: Georg Semper, Hermann Claudius en Albert Mähl. Georg Semper (1880-1951) is op vier zeer verschillende terreinen een belangrijke figuur geweest: hij was {== afbeelding Albert Mähl ==} {>>afbeelding<<} wolkoopman, zeer goed ruiter, dichter en toonkundige, en liedjeszanger! In zijn gemoedelijke liederen laat hij, traditiegetrouw, dieren optreden, die een mensengelaat hebben. Zijn melodieën zijn door het volk zeer gegeerd. Hij was steeds een vrolijke genieter en voor zijn vrienden een trouwe hulpvaardige vriend. Twintig jaar lang zwierf hij over vier werelddelen en stierf eenzaam in Vancouver (Kanada). Herman Claudius (1878 Hamburg) ontsloot een nieuw werkterrein voor de nederduitse literatuur: het leven van de proletariërs en de kinderen in de noordduitse grootsteden. (Mank Muern en Kinnerbook) Albert Mähl (1893 Kiel) aanzien wij als de waardevolste platduitse auteur van het ogenblik, zowel als letterkundige als mens uit één stuk. De boerenzege bij Hemmingstedt heeft hij in een grote koorballade vereeuwigd. Hij is ongetwijfeld de grootste nederduitse balladendichter. Dat blijkt uit zijn bundels Utsaat en Trumm sla an. In zijn toneelstuk De Verlaren Soen heeft hij het kritieke ogenblik van Fritz Reuter's leven behandeld. In Grappenkram treedt een spuitende, echt nederduitse geest, satirisch en humorvol voor de dag en in zijn jongste werk Tiergeschichten getuigt hij van een zelfde vaardigheid. Tijdens de laatste jaren heeft hij vele luisterspelen van verschillende aard geschreven voor de radio. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide zenders Nordwestdeutsche Rundfunk in Hamburg en Radio Bremen bieden de nederduitse auteurs herhaaldelijk gelegenheid tot optreden. Hamburg heeft sinds vele jaren deze richting gekozen, reeds voor de jongste oorlog door de Norag onder leiding van de te jong gestorven Böttger en later, na de oorlog, onder de leiding eerst van Freund en dan van Landrock. Ook radio Bremen werkte mee onder leiding van Freudenberg, die de Heimatfunk leidt. Hier kwam vooral Schmidt-Barrien aan het woord, een begaafde auteur, die evenwel door al te grote populariteit een veelschrijver is geworden. Ook de auteur van dit artikel heeft hier en daar in luisterspelen en kleinere werken het zijne bijgedragen. In de Hamburgse studio en in de bijstations Hannover en Oldenburg werken naast Claudius, Kinau en Mähl, Behnken, Schurek en anderen, vanzelfsprekend ook de Oldenburgers mee. Zowel August Hinrichs, de auteur van het tragische Stedinger en van de kostelijke Swienskomödie, als Karl Bunje beheersen meesterlijk de techniek van het theater. Zij zijn de waardige opvolgers van de jonggestorven Georg Ruselers, die behoudens de Dukatersdeern verschillende gedichtenbundels heeft nagelaten. Een veelbelovend jong talent is Thora Thyselius. In echtheid worden ze echter allen overtroffen door de zeer gegeerde Alma Rogge. Germaanse studies en een doctorstitel hebben haar oorspronkelijkheid, eigen aard en taalgevoel niet kunnen ontroven. Haar blijspelen Up de Free te, De Vergantschooster, De Straaf zijn als haar verhalen van een goedmoedige, gelukkige humor vervuld. Hoewel ze ook zeer gewaardeerde vertellingen schreef in het hoogduits, toch houdt zij haar platduitse werken vrij van alle vreemde indringende woorden. Onder de huidige nederduitse schrijvers kan zij het met de besten, met een Albert Mähl en de Oostfriesen opnemen. In Oostfriesland is F.G. Lottmann gestorven, kort nadat hij een aandoenlijke roman Das Huus sünner Lucht had geschreven. Onder de levenden neemt Berend de Vries de eerste plaats in. Hij is een zoon van zeelieden en met de zee even sterk verbonden als met zijn wolken-overkoepelde heimat. In zijn balladen klinkt vaak een griezelige, spookachtige toon door, als hij de nachtelijke angst van de zeemansvrouw in zijn verzen beschrijft. Dat hij echter ook zeer levendige opgewekte stukken kan schrijven bewijst zijn onlangs uitgegeven Kastell zu Antwerpen. Siegfried en Wilhelmina Siefkes werken eveneens in Oostfriesland, de jongere zuster mag reeds terugblikken op een hele rij verhalen, novellen, sagen en sprookjes. Met voorliefde beschrijft zij diegenen onder haar landgenoten die het leven en de harde arbeid niet sparen. Meer op het gebied van de komedie heeft ook Marie Ulfers haar sporen verdiend. Wij zouden hier zeker onrechtvaardig zijn als wij op die tocht door het land van Weser en Ems de naam verzwegen van een man die sinds meer dan vijftig jaar op de bres staat voor al het heimatliche: Dietrich Steilen, de leidende persoonlijkheid van het Verein für niedersächsisches Volkstum. Te Lübeck onderscheiden zich Carl Budich en Hans Heitmann met balladen. Budich heeft toneelstukken, Heitmann vertellingen geschreven. De activiteit van nederduitse auteurs is op onze dagen zo belangrijk geworden dat de Deutsche Akademie zich verplicht heeft gezien drie zetels ter beschikking te stellen van platduitse schrijvers. Naast Albert Mähl namelijk aan Hermann Quistorf, die vele werken uit het Nederlands heeft vertaald (Jan Fabritius) en tevens de organisator is van de jaarlijkse tochten naar Bevensen, en Moritz Jahn, die uit Oostfriesland stamt. Dit overzicht is grondig onvolledig: door de tragische afloop van de tweede wereldoorlog is Beneden-Duitsland in twee delen verdeeld. Het ijzeren gordijn scheidt het oosten van het westen. Niettegenstaande talrijke tussenkomsten van de organisatoren van de Bevenser Dagfahrten, zijn wij nog niet eng en blijvend in voeling getreden met de overkant. Enkele auteurs zijn uit het Oosten naar het westen gekomen, zoals dr. Trittelvitz, die uit Rügen naar het Saarland trok, doch ginds verder schrijft in het Rügense dialekt en Walter Köster, afkomstig van hetzelfde eiland. Voor het overige zijn de berichten die wij ontvangen van de overzijde zeldzaam en onvolledig. Deze rijke bloei van de nederduitse letterkunde, die in de Bondsrepubliek vast te stellen is, mag ons echter niet doen vergeten dat het platduits algemeen en stelselmatig achteruitgaat. Qualitatief (door het binnendringen van het hoogduits) en quantitatief verliest onze taal veld. Er zullen binnenkort meer platduitse auteurs zijn dan lezers! frans fromme (Bremen) {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkdagen Huib Hoste 75 {== afbeelding Foto Hans Hoste, Leuven ==} {>>afbeelding<<} Vlaanderen heeft in de laatste honderd jaar, niet alleen aan zich zelf, doch ook aan de wereld, figuren van betekenis geschonken, waardoor het getuigenis aflegt van zijn intense levenskracht, en bijdraagt tot de roem van het moderne herwordende Vlaanderen. Gezelle, Van de Woestijne, Streuvels, Permeke, Pr. Dr. Heymans, zijn grote Vlamingen, die in de wereld van de literatuur, de plastische kunsten en de wetenschap, niet alleen van betekenis zijn voor eigen volk, doch ook in het buitenland weerklank hebben gevonden. Thans brengen wij, én als Deputatielid van West-Vlaanderen voor kunst en cultuur, én als voorzitter van het Christelijk Vlaams Kuntsenaarsverbond, een hartelijke hulde aan een ander groot Vlaming, die in het domein van de architectuur, evenals de grote Henry Van De Velde, roem verwierf tot buiten onze landsgrenzen: Bouwmeester Hoste, die op 6 februari 1956 75 jaar werd. Huib. Hoste werd op 6 februari 1881 geboren te Brugge. Studeerde aan de universiteit te Gent, en werkte als stagiair bij Prof. Cloquet. Tijdens de eerste wereldoorlog verbleef hij in Nederland, waar hij kontakt kwam met de grote Nederlandse bouwmeesters van die tijd, zoals Dr. Cuypers en Berlage. Van meet af aan was Huib. Hoste doordrongen van die gezonde opvattingen over de bouwkunst, die geheel zijn loopbaan van groot bouwmeester en waar kunstenaar zouden bepalen, namelijk: dat een bouwconstructie rationeel moet zijn, en, gebruik makende van de nieuwste materialen, getuigen moet van de mogelijkheden en de geest van zijn tijd. Met deze opvattingen moest hij komen tot de moderne functionele architectuur, die schoonheid schept in het rationele en in de ruimtewerking. Want de allereerste opgave van de architect is het scheppen van ruimte. Ruimte, waarin mensen moeten kunnen leven en bewegen, dat het nu gaat om openbare gebouwen of om woongelegenheden, steeds hetzelfde probleem: het scheppen van een aangepaste ruimte, die de mens niet alleen physisch moet laten bewegen, doch waarin ook zijn ziel zich met de grootheid en de adel moet kunnen omringen die haar passen. Deze opvatting van het ruimtebegrip komt duidelijk tot uiting in het voorwoord van het eerste nummer van het tijdschrift dat de naam Ruimte draagt, en waarvan de heer Hoste de redactie in handen heeft, waar gezegd wordt: Wij mogen wellicht doen opmerken dat zulke intellectuele verruiming ditmaal misschien ook kan worden nagestreefd langs het geestespotentieel van de architect en de plastische kunstenaar. In Nederland onderging hij dan ook de invloed der meer zakelijke richtingen en uitte zich op, voor die tijd, vooruitstrevende wijze, in het monumentale gedenkteken der Belgische geïnterneerden bij Amersfoort, waarvan de maquette zich bevindt in het legermuseum te Brussel. Na de oorlog was hij in ons land de pionier der zakelijke moderne richting en verdedigde zijn stellingen niet alleen in zijn eigen creaties, doch ook door tal van publicaties. Benevens tal van voorname bouwwerken over geheel het land verspreid, citeer ik hier heel in het biezonder, voor wat onze streek betreft, de monumentale kerk te Zonnebeke, gebouwd in 1922 en het klooster en ouderlingengesticht te Geluwe, gebouwd in 1921-1924. Als voornaamste publicaties van zijn hand citeer ik Vlaamse Bouwkunst. Baksteenarchitectuur uitgegeven bij Van Rossum te Amsterdam in 1917. Van wonen en bouwen uitgave Excelsior Brugge in 1930. Bouwen op het platteland 1943 in ‘Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België’, waarvan hij een eminent lid is, en in wier mededelingen hij onlangs, in 1954 - ten bewijze van zijn nog steeds vitale en actieve geest - publiceerde: Harmonie in Architectuur en Stadsbeeld. Doch ik zegde dat ook in het buitenland de naam Hoste een goede klank heeft. Hij was immers een stichtend lid van de internationale congressen voor het nieuwe bouwen en was tweemaal voorzitter van de internationale congressen voor moderne kunst. In 1952 werd hij dan ook bestuurder der klasse van schone kunsten van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten. Zoals het mij een eer is Huib. Hoste, als oudere en eerbiedwaardige vriend, af en toe bij mij te gast te hebben, was het mij ook een eer en een ware vriendenvreugde, deze kostbare man voor onze Vlaamse cultuur, ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag, aan ons Westvlaamse publiek te mogen voorstellen en uit ter harte hulde te brengen, opdat hij niet minder bij het eigen volk dan in het buitenland, zou gekend en gewaardeerd worden. Huib Hoste, voor U, voor de uwen en voor Vlaanderen: Ad multos annos. jozef storme {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Streuveliana {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was bar-koud toen een twintigtal mensen op 11 februari naar 't Lijsternest trokken, om Streuvels te zien en de plechtigheid van zijn decoratie bij te wonen. Maar binnen, in de ruime woonkamer met al die schone herinneringen, was het noch koud, noch plechtig. Streuvels zelf was er het middelpunt, 86 jaar oud en nog steeds doende, pratende, lachende. Enkele maanden geleden heeft hij in de familiekring zijn gouden huwelijksfeest gevierd. Vijftig jaar liggen tussen de twee hier gereproduceerde foto's, die wij met binnenskamerse medewerking konden ontdekken. De bloeitijd van Streuvels literair leven, waarover hij nu zit te vertellen. Hij vertelt over Gezelle, die hem op 't goede spoor wilde houden, over zijn belevenissen met de Van-Nu-en-Straksers, en wat al meer, en hij staat er onbewogen, als een rots, als de bisschop hem aanspreekt, en hem daarop het ereteken opspeldt van de Gregoriusorde. De h. Storme sluit zich bij de hulde aan, brengt de groet over van de gouverneur van de provincie. Als voorzitter van het Kunstenaarsverbond schenkt hij Streuvels de eerste plaat van de Westvlaamse diskoteek, waarin eerlang ook een plaat verschijnt die aan het werk van Stijn Streuvels wordt gewijd. Het was een hartelijke, intieme bijeenkomst. Streuvels moge nog vele jaren de eredeken blijven van ons Kunstenaarsverbond {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekst van de toespraak van Mgr. E.J. De Smedt bij de vereremerking van Stijn Streuvels op 11 februari '56 Wij zijn gelukkig U in uw beroemde Lijsternest persoonlijk te kunnen begroeten en aldus hulde brengen aan de grootste van onze Vlaamse schrijvers. Wij huldigen in U de neef van onze onsterfelijke priester-dichter Guido Gezelle, die met de dag meer en meer beschouwd wordt als een der grootste dichters uit alle tijden en alle volkeren. De traditie van Guido Gezelle hebt gij voortgezet. Als schrijver hebt gij van hem geërfd die wondere opmerkingsgeest en dit verfijnd taalgevoel, waarmee gij in uw boeken bomen, planten, mensen en dingen uitbeeldt. Gij hebt de schoonheid van ons heerlijk Westvlaams landschap in uw kunstenaarsoog opgenomen en voor onze ogen doen leven. In uw woordgetover hebt gij ons Vlaanderen doen zien en horen en voelen en ontdekken; gij hebt geschreven en geschilderd met een gloed van licht en kleur die van u zeggen deed: ‘Als de zon kon schrijven, zou zij schrijven als Streuvels’. En in dit landschap bewegen en leven onze Vlaamse mensen. Gij hebt ze plastisch juist en psychologisch waar getekend, met hun lief en leed, met hun gebreken en hoedanigheden. Gij hebt gepeild naar de diepte van hun ziel en de tragische strijd uitgebeeld, die zij te voeren hebben tegen de boze {== afbeelding Foto: E. en A. Lefere, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} machten; maar gij hebt hen ook getoond met hun drang naar hoger en die mystiek, eigen aan het Vlaamse wezen. Gij zijt als niet één de zanger geweest van de reine en onvervalste schoonheid der kinderziel. Gij zijt een dichter en een vinder, door God begenadigd, die ons ware schoonheid hebt geschonken. En ware schoonheid kan niet anders dan ons voeren naar God. Ook als mens hebt gij de traditie van Guido Gezelle voortgezet: als gelovig, plichtbewust kristen, als voorbeeldig huisvader van een kroostrijk gezin. Samen met uw dierbare echtgenote zijt gij met betrouwen op de Voorzienigheid door het leven gegaan. En God heeft U beloond met een schat van kinderen en kleinkinderen, die hier voor kort in jubelvreugde de vijftigste verjaring van uw huwelijk zijn komen vieren. Om U als schrijver en als kristenmens te huldigen schenken wij U thans, uit naam van Z.H. Paus Pius XII, het ereteken van het ridderschap van de H. Gregorius en wij wensen dat gij nog gedurende lange jaren samen met uw vrouw van een uitstekende gezondheid moogt genieten, tot roem van ons volk. Want voor Vlaanderen zijt gij een onvervangbare schat. mgr. em. j. de smedt {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Westvlaamse kunstchatten Het monument de Neckere {== afbeelding Maquette van het monument de Neckere ==} {>>afbeelding<<} Ik wist dat er te Moeskroen een monument zou opgericht worden ter ere van mijn vriend, Eerwaarde Heer Emmanuël de Neckere. Ik had hem zeer goed gekend. Wij waren haast te zamen opgegroeid, eerst in het St. Lodewijks-college te Brugge en later in het Seminarie, totdat wij gedurende enkele jaren elkaar opnieuw ontmoetten te Moeskroen op hetzelfde arbeidsveld. Ik vroeg mij af: Wie zal het wagen door te dringen in de psychè van die priesterziel, tevens een held van het verzet. Zullen al die verheven, geestelijke idealen niet geprofaneerd worden door een monument? Ik vernam dat het initiatief uitging van de Heren Albert van Geluwe en Adrien Fache. Meteen was ik verzekerd over het kunstgehalte. Want door hun oom, de wereldberoemde kunstverzamelaar, de Heer Gustave Van Geluwe waren zij vertrouwd met de huidige kunstproduktie. Zij hadden zich gewend naar een jonge beeldhouwer, André Willequet en diens werk onderworpen aan de beoordeling van een eerste-rang-jury, waarvan de namen bekend zijn. Ik ben dan zelf dit beeld gaan bezien in het atelier van de beeldhouwer. Ik ben er lang blijven stilstaan. Bij het benaderen van een kunstwerk ontstaat telkens bij de toeschouwer een mysterieus zielkundig proces: een uitstraling die uw ziel moet bereiken, een contactname langs de fijne draden van het gevoel. Er zijn kunstwerken, die u stormenderhand veroveren zij geven u aanstonds een schok. Er zijn er andere wier schoonheid drupsgewijze binnensijpelt: men moet ermee vertrouwd geraken. Van dit laatste soort is het monument de Neckere. Er gaat een wijding van uit. Men zwijgt als men er vóór staat. Men is als in een kerk. Maar stilaan gaat een licht op. Men voelt aan, men begrijpt. En dan laat het beeld u niet meer los. Men draagt het overal mee in zijn verbeelding en in zijn gemoed. Men kan zich de voorgestelde persoon niet anders meer indenken. Wanneer ik aan Eerwaarde Heer de Neckere terugdenk, zie ik hem niet meer in zijn physische gestalte maar in de vorm van dit beeld. Want het is geen portret naar de natuur, maar een zielsportret. De beeldhouwer had gemakkelijk werk kunnen verrichten: een monument vervaardigen, zoals de meeste, met grootspraak en pompeuze gebaren. Hij had kunnen zoeken naar uiterlijk vertoon en panache. Hij heeft een beter deel verkozen. Hij had slechts één bekommernis, zoals hij zei: ‘Heb ik zijn ziel niet verraden’? Hij heeft lange tijd nagedacht, zich trachten in te leven in de persoon, die hij moest voorstellen en hij heeft een beeld geschapen, van ziel doorsidderd, vol waarheid en innerlijkheid. Ik heb hem dan de hand gedrukt en hem geluk {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gewenst: hij heeft ons een oorspronkelijk kunstwerk geschonken. Naderhand heb ik de motieven ontleed waarom dit beeld tot mij gesproken had en ik ben tot de volgende vaststelling gekomen. Het is een ontroerend beeld. De meeste oorlogsmonumenten gaat men koel en onverschillig voorbij. Ze grijpen u niet aan. Geen rechtgeaard mens zal naar dit beeld opkijken, of hij zal onder de indruk komen van de adel der figuur: verrustigd tot strakke statigheid. Ik denk - mutatis mutandis - aan de nobele grootsheid van de oude Griekse beelden. Die statigheid wordt benadrukt door de langwerpige neus in het ovaal, meditatief en aristocratisch gelaat, dan de lijn die onder de romeinse kraag de priestertoog doorsnijdt en door de afgeknotte boom, die langs het beeld staat en ermee een eenheid vormt. Er zijn geen storende details die afleiden en de grootsheid van het beeld breken. Geen praalvertoon. Geen krampachtige gebaren, maar sereniteit, uiterste soberheid en eenvoud. Het is de armoede van de zelfverloochening. Naar het uiterlijke, de sjofelheid van degene die alles wegschenkt, maar in de ziel de rijkdom van degene die God bezit. Het beeld is tevens rijk aan symbolische betekenis. Wanneer ik de boom bezie langs het beeld, denk ik aan de liturgische tekst: arbor decora et fulgida. Het is de boom uit het bos van Loppem, waartegen hij neergekogeld werd. Hij had gevraagd niet geblinddoekt te worden en hij drukte de hand van zijn vijanden en hij schonk hun vergiffenis. Die boom was zijn kruis: naakt en ruw, afgeknot als zijn jong leven. Maar gesnoeid door het offer, zou die boom vruchten van genade voortbrengen. Er ligt in het beeld nog een ander betekenis. Het geeft in zijn plastische vorm de tweeheid weer, de uiterlijke tegenstrijdige krachten die de stille priester en de oorlogsheld bezielden: de offerende liefde en de kracht van het verzet, de berusting in het bedwongen geweld. De linkerhand is opengespreid en hangt naar beneden in gevende liefde. Dit gebaar wordt voortgezet in de linkerdij met de knielende beweging: het is de houding van degene die zich geeft in zelfvergetende edelmoedigheid. Daartegen is de rechterhand samengebald en de arm vierkantig gesloten: en het rechterbeen is vooruitgestoken, werensgereed, geladen met dynamische kracht: de vastberaden beweging van de weerstander. Tussenin hangt de toog, golvend in plechtige, sobere plooien en vormt een brede, uitgeholde vlakte. Het was niet gemakkelijk die twee bewegingen aan elkaar te binden. Daar heeft de kunstenaar het moeilijk gehad. Toch getuigt het resultaat van fijngevoeligheid en ambachtelijke vaardigheid. Aldus is het beeld ook plastisch verantwoord: er is een zuivere afgewogenheid der delen, er is door stand en beweging, door spel van licht en schaduw een opstelling in de ruimte, die bevredigt. {== afbeelding Het monument de Neckere ==} {>>afbeelding<<} Mag ik er nog terloops op wijzen, hoe in die schijnbaar tegenstrijdige houding, vastberadenheid in de strijd en overgave in de liefde, heel de wezenheid ligt van het christendom? Wordt Christus in het Evangelie niet getekend als het lam en de leeuw van Juda? Heeft hij niet gezegd: ‘Ik ben de vrede niet komen brengen maar het zwaard’ en tevens die andere woorden uitgesproken: ‘De vrede geef ik u; Bemint elkaar; vergeeft aan uw vijanden.’ Wanneer dit monument verwezenlijkt wordt naar het ontwerp van architekt Delatte, zullen velen naar die heilige plaats pelgrimeren. In brons gegoten, staande tegen de effen, langwerpige witte muur met aan de rechterzijde een sober kruis, zal het de toeschouwer aangrijpen door zijn indrukwekkende monumentale kracht. Het zal zelfs de oningewijde volksmens ontroeren. Hij zal wellicht zijn gevoel niet kunnen verwoorden, maar het zal hem spreken van menselijke grootheid, adeldom, priesterlijke eenvoud, liefde tot God en tot de mensen. Het zal de komende geslachten eraan herinneren dat een heilige priester zich in volle overgave heeft weggeschonken aan God en aan zijn land en dat er geen grootheid bestaat zonder eenvoud in het leven en... in de kunst. kanunnik jozef dochy {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Prisma der jongeren {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Roger Bonduel In het atelier Veranneman te Kortrijk een expositie gezien van beeldhouwwerk, smeedwerk, schilderijen en keramiek van Roger Bonduel uit Pittem. Dat naast de alomtegenwoordige snobs, ook belangrijke liefhebbers en verzamelaars uit beide Vlaanderen de activiteit in dit atelier volgen, is een afdoende bewijs voor de belangstelling die op het ogenblik voor de hedendaagse kunst gaande is, en tevens voor de belangrijke taak van een dergelijke expositieruimte in onze provincie. Bonduel is de maker van het fameuze kruisbeeld, dat in 1953 in de provinciale prijskamp voor beeldhouwkunst werd bekroond. Het was een beslissing die enig gerucht en nogal wat hoofdschudden heeft verwekt. Doch Bonduel zelf heeft er zich allerminst aan gestoord. De jonge man heeft inderdaad in deze erkenning een steun in de rug gevoeld, die hem heeft aangewakkerd om verder te gaan. Dergelijke steunverlening aan onze eigentijdse kunst is trouwens de enige positieve manier van werken. Het is duizend keer meer waard dan lange artikels, met gevit en gesar, dan net afgewogen diskussies zoveel voor, en zoveel tegen... Bonduel inderdaad zat niet stil. Deze 26-jarige, ietwat meditatieve, maar in de grond toch vrij vinnige jonge man, heeft zijn beeldhouw-, smeed- en keramiektechniek helemaal door zelfstudie, en ten koste van welke inspanning, onder de knie gekregen. Hij maakte reeds een groot koorkruis voor de kapel van de luchtmacht van Safraanberg in Limburg, en in 1954 kreeg hij een onderscheiding in de prijs van Jonge Belgische Beeldhouwkunst. Hij maakte een altaarkruis voor de kapel van de Pedagogie Pius X te Heverlee, en werd in 1955 eerste geprimeerd in de provinciale wedstrijd voor schilderkunst. Het schilderwerk van Bonduel is verre van banaal en zijn keramiek is zowel technisch, functioneel als artistiek schoon verantwoord, doch zijn smeedwerk is stellig het voornaamste; het is de lijn die Bonduel zal volgen. In zijn atletenfiguren, zijn figurines en ballerines, zijn vissen en zijn naakten, vooral echter in zijn ballerines, merken wij reeds een zeer knappe behandeling op van de materie: het ijzer, dat bij een eerste aanvoelen als materie als het ware minder artistiek zou zijn. Bonduel drijft het ijzer dat hij onder zijn hand voelt, met eerlijke liefde - grote vereiste voor elke artistieke creatie - tot een ultieme vorm, die niet alleen onthutst of charmeert, maar die vooral is. En die is, omdat er geest in steekt. Het uitwendig hulsel van de mens is slechts een doorschijnend gezichtsbedrog, als het geen geestelijke inhoud bergt. f.b. {== afbeelding Liggende tors. Verz. Dr. en Mevr. Hub. Peeters, Brugge. - IJzer. ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde Halldor Kiljan Laxness (Nobelprijs 1955) Is Laxness, met zijn machtig paardengezicht, bij de lezers overal ter wereld, een Trojaans paard van het kommunisme?, vroeg onlangs een vrij oneerbiedig criticus in een voornaam Duits tijdschrift. Dezelfde vraag schijnen velen gesteld te hebben, toen de bladen meldden dat de nieuwe Nobelprijswinnaar lid van de Wereldraad voor de Vrede en voorzitter van het IJslands-Sovjetrussisch Genootschap is, dat hij de beruchte oproep van Stockholm ondertekende en tevoren reeds met de Prijs van dezelfde Wereldraad voor de Vrede en met de Martin Andersen Nexöprijs (in de Duitse Oostzone) onderscheiden was. De zalvende verklaringen die Laxness aflegde, klonken weinig overtuigend. Het maakt ten slotte niet veel verschil of hij orthodox kommunist of uiterst-links socialist is. Vraag niet - zegde hij ontwijkend - of ik kommunist of marxist ben. Het is even dwaas als te vragen of ik bigamist of polygamist ben. Ik stel alleen belang in de mens, of hij nu kommunist of katholiek, Rus of Amerikaan is. Voor mij bestaat er geen IJzeren Gordijn. Wat er van zij, een aartsvijand van de Westerse democratie en van het kapitalisme is Laxness alleszins, en men vraagt zich af hoe de Zweedse Academie, die toch niet van zulke sympathieën kan verdacht worden, juist hem bekroond heeft. Dat achter de schermen van het Nobelcomité de politiek een belangrijke rol speelt, is voor niemand een geheim. Na de (overigens weinig gelukkige) bekroning van Churchill, was het begrijpelijk dat de Russen, die nog maar één enkele Nobelprijs (Ivan Boenin in 1933) hebben gekregen, eindelijk nog eens aan de beurt wilden komen. Die wens werd kracht bijgezet door de goodwillconstellatie van Genève. Het lastige probleem werd tenslotte opgelost door het klassieke compromis: de Nobelprijs blijft in West-Europa en de Russen moeten maar tevreden zijn dat een geestverwant werd bekroond. In het Nederlandse taalgebied klinkt de naam van deze 53-jarige schrijver nagenoeg geheel vreemd. Wel werden in de jaren 1937-1942 drie van zijn voornaamste romans in het Nederlands vertaald, maar gelezen werden deze bijna alleen in Nederland, zodat buiten een kleine kring van ingewijden slechts weinigen in Vlaanderen iets weten over de persoonlijkheid van Laxness en zijn betekenis voor de IJslandse letteren en voor de wereldliteratuur. Daarom deze bondige voorstelling van de kunstenaar en zijn oeuvre. Halldór Gudjónsson werd op 13 april 1902 te Reykjavik geboren. Toen hij drie jaar oud was, gingen zijn ouders zich vestigen op de hoeve Laxness te Mosfjellssveit, wat het gelukkige gevolg had dat Halldór zijn ganse jeugd op het platteland doorbracht, in bestendig contact met de stevig-traditionele boerenbevolking en de ongerepte IJslandse natuur. Naast intense natuurliefde kenmerkt onbeheerste lees- en schrijfdrang Laxness' jeugd. Het is of ik geboren ben met een heftige afkeer van alle lichamelijke arbeid. Vermoedelijk hebben mijn ouders het moeilijk gehad om mij te begrijpen, hoe graag ze dit ook wilden. Mijn leeslust bewees dat ik toch iets meer was dan een gewone luiwammes, want wanneer ik ook maar de gelegenheid vond, zat ik vol energie over mijn boeken gebogen, van de morgen tot de avond, doof en blind voor alles rondom mij. Op het lezen volgde zeer spoedig het schrijven. Tot zijn pijnlijkste jeugdherinneringen behoort deze, dat zijn moeder eens een massa geschriften van hem verbrandde - hij was toen zeven jaar. Later verborg hij wat hij schreef, en het werden kisten vol, vele duizenden bladzijden, over alles tussen hemel en aarde, verzekert hij later. Het buitensporig lezen was niet bepaald bevorderlijk voor de gemoedsrust van de vroegrijpe jongen. Op 12 jaar komt hij tot de overtuiging dat het hele Lutherse geloof nonsens is en voelt hij zich aangetrokken door de vrijdenkerij. De volgende jaren verslindt hij een groot aantal meesterwerken van de wereldliteratuur en verdiept hij zich in Oosterse en Duitse filosofieën en in het spiritisme. Religieus voelt hij zich het meest aangetrokken door Tolstoj; literair leeft hij, naar eigen getuigenis, onder min of meer acute Strindberg-bezetenheid gedurende bijna tien jaar van mijn jeugd. Nog vóór hij zijn middelbaar eindexamen heeft afgelegd, kort na de dood van zijn vader, reist hij voor het eerst naar het buitenland. Hij is 17 jaar: de wereld ligt voor hem open, ofschoon hij weinig middelen van bestaan heeft. In de Deense hoofdstad houdt hij zich vooral op in de bohèmekringen en de onderwereld, maar de morele ontbinding die hij daar aantreft is nog maar een voorspel van het Sodoma en Gomorrha, dat zich voor hem opent tijdens het jaar dat hij in Duitsland en Oostenrijk rondzwerft. Toevallig krijgt hij Thomas a Kempis' Imitatio in handen. Ik lachte met de eerste hoofdstukken. Ik zat ginds in Berlijn en las dit, denk eens aan, ik las Thomas a Kempis in de hoofdstad van het satanisme en de blasfemie! Maar toen ik de lectuur beëindigd had, was ik ervan overtuigd, (hoewel ik weinig van het boek verstaan had), dat een instelling die een dergelijk geschrift had kunnen voortbrengen de hoogste instelling van de aarde moest zijn. Zo ontdekt hij de Katholieke {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk, die hem er meteen voor behoedde een gewone dagdief te worden in Centraaleuropese nachtclubs. Na een mislukte poging om in Amerika binnen te geraken - om voor de film te schrijven - belandt hij terug in Denemarken, waar hij met grote moeite in zijn onderhoud kan voorzien. Op een aanbeveling van Jörgensen wordt hem gastvrijheid verleend in het Benediktijnerklooster St. Maurice de Clervaux, in het Groothertogdom. Hij blijft er ongeveer een jaar, zich toeleggend op studie en ascese; hij laat zich dopen (januari 1923) en wil priester worden. In plaats van naar Rome te reizen, trekt hij naar Taormina op Sicilië, en voltooit er onder koortsachtige hoogspanning zijn eerste grote roman De grote wever van Kasjmir (verschenen in 1927, in geen enkele andere taal vertaald). Wanneer hij in 1924 terug in het klooster komt is zijn religieus enthousiasme bekoeld en is hij reeds ver gevorderd op de weg naar het marxisme. Het is niet gemakkelijk uit te maken waarom Laxness zijn religieus ideaal zo vlug verwierp. Mogelijk voelde hij zich niet in staat het katholieke levensideaal te beleven. Uit zijn correspondentie blijkt dat hij het essentiële van het geloof wel begreep, maar er op bepaalde punten eigenaardige opvattingen bleef op nahouden. Zijn voorstelling van de vrouw als Godvijandig principe is allesbehalve orthodox. Mogelijk ook is hij tot de overtuiging gekomen dat de Kerk op sociaal gebied is tekort geschoten; de bestendige kritiek op kerk en geestelijkheid in zijn latere realistische romans doet het althans veronderstellen. Intussen blijft het schrijven hem een onontkoombare behoefte. Voor de geest zweeft hem een grote roman, waarin hij zijn lotgevallen en geestelijke evolutie wil uitbeelden. Tweemaal neemt hij een aanloop, telkens laat hij de begonnen roman onvoltooid liggen. Tenslotte vindt hij zijn vorm en voltooit hij zijn Grote Wever van Kasjmir, die hem op slag beroemd en berucht maakt in zijn land. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was geen meesterwerk, maar als de eerste werkelijk moderne roman betekende het een mijlpaal in de nieuwe IJslandse literatuur. Modern was de roman, doordat alle stijlstromingen van de laatste decennia, vanaf impressionisme, symbolisme en neoromantiek tot expressionisme en surrealisme, er tot een stoutmoedig persoonlijke synthese werden samengesmolten. Modern is hij eveneens door de op de spits gedreven Freudiaanse introspectie en de chaotische disharmonie van het levensgevoel. De hoofdpersoon, Steinn Ellidi - Laxness' alter ego - vindt op het einde een veilige haven in de Kerk, maar in de geforceerdheid van dit slot verried de schrijver zijn eigen wankele overtuiging. In 1927 ondernam Laxness een nieuwe reis naar Amerika, en ditmaal bleef hij er drie jaar. Zijn ervaringen in de filmwereld en zijn ontmoeting met Upton Sinclair brachten een definitieve wending in zijn levensbeschouwing te weeg. Hij werpt zijn geloof overboord en wordt een gloeiend aanhanger van het marxisme. God en hemel hebben voor hem afgedaan - voortaan zal hij zich alleen nog interesseren voor de mens en zijn strijd. Parallel hiermee keert hij zich af van de steriele introspectie en het gepsychologiseer, dat in De Grote Wever zijn hoogtepunt had bereikt. Tevoren had hij in jeugdige overmoed gezworen bij alles wat uit Europa kwam en had hij laatdunkend neergezien op het achterlijke en bekrompen milieu in zijn eigen land. Hij had gespot met de geest en de stijl van de oud-IJslandse saga's, die wonderbare verhalen van mannenmoed en geweld, die op de mentaliteit van de IJslander zulk een ontzaglijke invloed hebben uitgeoefend. Hij ziet zijn dwaling in, keert terug tot zijn land en volk en begrijpt dat deze realiteit niet beter kan weergegeven worden dan in de sobere, objectieve verhaaltrant van de saga's. Een eerste tweedelige roman, Salka Valka (1931-'32), verhaalt de geschiedenis van een doodarm vissersmeisje, die het onbarmhartige leven trotseert met haast bovenmenselijke kracht. In de schrilste kleuren schildert Laxness de onmenselijke voorwaarden waarin deze mensen hun leven slijten. Rond de hoofdpersoon beweegt zich een ganse gemeenschap met de meest uiteenlopende personages, die beschreven worden met de uitvoerigheid van de realisten der 80er-jaren. Maar Laxness' verhouding tot zijn personages is merkwaardig. Op het eerste gezicht schijnt hij ze van op een afstand te observeren, laat hij - naar het voorbeeld van de saga's - de feiten, de woorden en gedragingen van de mensen voor zichzelf spreken. Bij nader toezien blijkt iedere zin en ieder woord, iedere persoons- of natuurbeschrijving, iedere dialoog gekleurd door de sterk-persoonlijke visie van de schrijver. Laxness zegt niet dat de koopman een schurk is: hij laat hem zichzelf tegenspreken, hij maakt hem belachelijk, begraaft hem onder zijn ironie en sarcasme. Alle voorname personages, allen die tot de bovenklas behoren, stelt hij bewust in het ongunstigste daglicht. Maar zacht en teder wordt zijn stem, zodra hij over de kleine man spreekt, de proleet-boer of visser, vrouw of kind. Hij leeft zich in in zijn levensomstandigheden, in zijn gevoelens en verlangens. Hij volgt na wat hij zozeer bij Gorkij bewonderde: Hij schrijft vaak over de stiefkinderen der maatschappij, maar zo goed is hij, dat hij {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ogen van de mensen kijkt, hoe verachtelijk ze ook mogen schijnen, totdat hij deernis krijgt men hen. Dit voortdurend verspringen van standpunt, dit ongemerkt zich inmengen in zijn verhaal is wellicht het meest opvallende kenmerk in alle romans van Laxness sinds 1930. De appreciatie van de lezer wordt er grotendeels door bepaald: het ene ogenblik is men geïrriteerd om zijn nietsontziende grofheid tegen de bezittenden, de politici en de geestelijken; het volgende ogenblik wordt men onweerstaanbaar aangegrepen door zijn deernis met de allerarmsten, ontroerd door zijn subtiele inleving in een kinder- of jongemeisjesziel, of meegesleurd in zijn lyrische natuurextases. De volgende, eveneens tweedelige roman, Vrije Mannen (1934-'35) loopt consequent in hetzelfde spoor. Ditmaal is het de tragedie van de boer Bjartur, die zich tot een zelfstandig man wil opwerken. Noch het noodlot, dat hem gedurig in zijn gezin treft, noch de ontketende natuurelementen kunnen hem ten onder krijgen. De strijd opgeven moet hij eerst, wanneer het sociale onrecht, in de persoon van enkele (per definitie) gewetenloze politici, hem het allerlaatste ontnemen. In vergelijking met Bjarturs strijd is de weg van Hamsuns Isaac bijna idyllisch. Vrije Mannen was trouwens uitdrukkelijk bedoeld als een antwoord op het boek van de gezegende aardappelen, zoals Laxness Hoe het Groeide noemde. Het boek is in zijn geheel milder van toon dan Salka Valka en de talrijke passages, waarin hij zich met oneindige vertedering neerbuigt over het lot van Bjarturs kinderen of waar hij hymnisch de IJslandse natuur evokeert, vormen een gelukkig evenwicht tegen de schrijnende tragiek en het vlijmende sarcasme in zekere gedeelten. In de IJslandse maatschappij heeft de dichter sinds duizend jaar een belangrijke plaats ingenomen. De literatuur staat er in het hoogste aanzien. Ieder IJslander gaat fier op de dichters die zijn volk heeft voortgebracht; zelfs de meest ongeletterde schapenboer of visser kent de spreuken van de Edda's en Snorres koningssaga's en citeert in dagelijks gesprek de daden van Njàl of Egil; ieder IJslander heeft zelf iets van een dichter in zich. Maar niemand denkt eraan dat ook een dichter moet leven. Wat erger is, de dichter is weerloos overgeleverd aan al degenen wier genadebrood hij eet. Dit is het onderwerp van Laxness' vierdelige roman: Het Licht der Wereld (1937-'40), evenals de vorige romans een geweldige sociale satire. In tegenstelling tot Salka Valka en Bjartur is de dichter Olafur Kartason Ljosvikingur een ware martelaarsfiguur. Alle kwalen moet hij verduren, ziekte, vernedering, honger, eenzaamheid - niets wordt hem bespaard. Heel die lijdensgang wordt in de felste kleuren afgeschilderd, zodanig dat het verwijt van sadisme, dat men de schrijver wegens de vele ondraaglijke beschrijvingen van uiterste menselijke ellende heeft toegestuurd, niet geheel ongegrond is. Tegen deze sombere achtergrond verheerlijkt Laxness de schoonheid: de droom van de schoonheid, het verlangen en het streven ernaar houden de dichter recht. Ook het medelijden met zijn medemensen neemt een ruime plaats in. Het mooiste in dit grandioze, barokke en onevenwichtige boek zijn de talrijke, zeer verscheiden vrouwenfiguren en de lyrische natuurevokaties. Deze drie romans vormen een machtig geheel, als panelen van één drieluik. In drie representatieve figuren, telkens optredend in een verschillend sociaal milieu, beeldde Laxness het leven uit van het IJslandse volk, zoals het thans in werkelijkheid is en tegen de achtergrond van zijn duizendjarige traditie. De idee en de grondtendens zijn telkens dezelfde; de stijl vertoont geen merkbare verschuivingen. Met deze trilogie overvleugelde Laxness zijn befaamde landgenoten Jóhan Sigurjónsson, Gunnar Gunnarsson, Kristmann Gudmundsson, Gudmundur Kamban e.a. Vertalingen maakten zijn werk in het buitenland bekend en bezorgden hem een Europese faam. Sinds 1940 heeft Laxness zijn oeuvre met talrijke nieuwe werken uitgebreid. Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op de vele essayistische geschriften, waarin hij krachtdadig, dikwijls uitdagend, zijn marxistische stellingen verdedigt. Onze belangstelling gaat in de eerste plaats naar de drie romans die hij tussen 1943 en 1952 publiceerde: IJslands klok (1943-'46), Het Atoomstation (1948) en Gerpla (1952). In de besproken IJslandse trilogie lopen heden en verleden bestendig door elkaar. Het maakt dan ook geen wezenlijk verschil uit, wanneer Laxness zijn roman IJslands klok in de 17de-18de eeuw laat spelen. Wel heeft hij zich ingespannen om de tijdssfeer en de lokale kleur getrouw weer te geven. Maar in feite transponeert hij slechts de thema's, en de idee uit zijn vorige romans, in een voorbije tijdsperiode. Zijn stof vond hij in het authentieke verhaal van een proces, dat een schril licht werpt op de verhouding van het geknechte IJsland tot zijn Deense overheersers. De boer Jón Hreggvidsson, die eerst wegens diefstal, daarna wegens moord op een beul ter dood veroordeeld wordt, maar door Arnas Magnaeus - de beroemde IJslandse handschriftenverzamelaar, die in Denemarken tot de hoogste posten opklom - wordt vrijgesproken, is voor Laxness slechts een aanleiding om zijn bekende sociale en nationale standpunten te ontwikkelen. Jón wordt het symbool van de uitgezogen proleet en, in een ruimer perspectief, van het verdrukte IJsland, dat volhardt in de strijd tegen de verdrukker en uiteindelijk overwint. In velerlei opzicht is de volgende roman Het Atoomstation een hoogtepunt in het oeuvre van Laxness. Het is alleszins zijn meest gecondenseerde, zijn meest-beheerste en rijpste werk. In IJslands klok, was het thema van de IJslanders die hun vaderland verkopen herhaaldelijk opgedoken. In Het Atoomstation wordt dit het hoofdthema, wat meteen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de terugkeer naar het heden verklaart. Kort na de tweede wereldoorlog werd IJsland in beroering gebracht door de pogingen van Amerika om er bases op te richten. Die actualiteit bood Laxness de gelegenheid om zijn thesis op ongewoon scherpe wijze naar voren te brengen. De roman is dan ook op de eerste plaats een striemende persiflage van het Amerikanisme, hoewel de weinige Amerikanen die erin optreden nog heel wat sympathieker worden voorgesteld dan de geamerikaniseerde IJslanders. Om de decadentie van deze laatsten te beschrijven, neemt hij opnieuw zijn toevlucht tot expressionistisch-surrealistische stijlprocédé's. Zoals steeds krijgt het gebeuren een symbolische waarde: in dit stel gewetenloze, ontmenselijkte wezens en hun wereldje velt Laxness een ongenadig oordeel over de kapitalistische maatschappij in haar geheel. Daartegenover vertegenwoordigt het boerenmeisje uit het Noorden, de verhalende ik-persoon, het gezonde, levenskrachtige volkselement. Zij is weinig geletterd, kent alleen de saga's en de rudimentaire levensfilosofie van haar vader, maar haar reacties op de decadente stadskultuur getuigen van een intuïtief-zuiver levensinzicht. Natuurlijk komt zij in het vaarwater van de kommunisten. Zij woont een celvergadering bij - en bemerk nu hoe argeloos Laxness dit kommunisme als elementaire, zuivere mensenliefde weet voor te stellen: En als ik zag, hoe deze arme en moede mensen, bijna even arm en moe als de mijnen ginds in het dal, in hun zak gaan en er hun geldbeugel uithalen en hem openen met die moede handen, die ik, zo lijkt het mij plots, wenend wel zou willen kussen; hoe zij de beroemde penning van de weduwe er inleggen, enkelen de beugel op de tafel leegschudden, en anderen, die geen geld bij zich hebben, hun naam op de lijst krabbelen, dan weet ik, dat ik het in alle opzichten en altijd met deze mensen eens zal zijn, over hoe vervelende dingen zij ook spreken, of zij nu een stuk moerasgrond willen droogleggen of hun land willen verdedigen tegen die met de cylinderhoeden, die hun hun land stelen en het willen verkopen. Hoe idyllisch, deze kommunisten, die alleen de zaak van de geringe mens willen dienen, die slechts doen wat het Evangelie voorschrijft. Een duidelijker voorbeeld van zijn eigen verhouding tot het kommunisme en van zijn sociale gevoeligheid en medelijden, zou moeilijk te geven zijn. Gerpla, Laxness' laatste roman totdusver, is tevens zijn meest-negatieve en grofst-tendentieuze. Men mag heldenmoed, die een begrip op zichzelf is, niet met overwinningsroem in één pot werpen: In dit bondige zinnetje uit Atoomstation vinden we de kerngedachte van Gerpla. Het is een aanval in regel tegen de naïeve heldenverering in de saga's, en om deze aanval de grootst-mogelijke kracht bij te zetten, situeert Laxness hem in volle sagatijd, rond het jaar 1000. In de aftakeling van de hoofdpersoon, die niemand minder is dan Koning Olav Haraldsson, Noorwegens eeuwige Koning, bereiken Laxness' sarcasme en cynisme een triestig hoogtepunt. Met bijna sadistisch genot snijdt hij het beeld van de grote koning aan stukjes, tot er niets meer overblijft dan een zielig avonturiertje, zonder enige moed of zielegrootheid, een geboren rover en een geraffineerd moordenaar, met doktershanden. Heel de hogere wereld van geestelijken, heersers en hun trawanten, die we in dit boek ontmoeten, worden voorgesteld als een leger van schurken en hyena's, belust op goed en goud. De bedoeling van de schrijver is niet moeilijk te doorzien. Zijn visie op mens en maatschappij is deze van het dialectisch marxisme, d.i. dat individuen moeten ten onder gaan en volkeren moeten vernederd worden opdat de historische noodwendigheid zou vervuld worden. Maar hij is zich tevens diep bewust van het onrechtvaardige daarin, en daar hij in de diepste grond geen strijdersnatuur maar een gevoelsmens is, brengt dit bewustzijn zijn gevoel in opstand tegen zijn verstand en zijn socialistisch ideaal. De twee polen in zijn eigen wezen heeft Laxness geconcretiseerd in de twee dichters uit Het Licht der Wereld: de gevoelsmens en schoonheidsaanbidder Olafur, de socialistische strijder Orn. De strijd voor de gerechtigheid - zegt Orn - zal tot de ondergang van de wereld leiden, waarop Olafur antwoordt: Gerechtigheid is een koude deugd. Moest zij alleen overwinnen, dan zou er niet veel meer op aarde zijn, waarvoor het waard zou zijn te leven. En elders zegt Olafur: ‘Het is nu eenmaal zo, dat iemand, die dichter en denker is, de wereld meer liefheeft dan alle overige mensen dat doen. Dichter te zijn en over de wereld te schrijven is veel moeilijker dan mens te zijn en in de wereld te leven. De dichter is het voelende hart van de wereld, en in de dichter lijden al de bedrukten. Omdat Laxness zulk een dichter is, verlustigt hij zich niet in de eerste plaats in lichtende toekomstbeelden, maar buigt hij zich over het lijden, het onrecht, de bezoedeling en afstomping waarin de mensheid leeft en lijdt. Zijn ironie, zijn sarcasme, zijn cynisme, zijn slechts uitingen van machteloosheid; de diepste bron van zijn kunst is liefde en medelijden. dr. joris taels De Nederlandse vertalingen van Salka Valka (1937), Vrije Mannen (1938) en Het Licht der Wereld (1942) verschenen bij de Zuid-Hollandse Uitgev. Maatsch., Den Haag; door dezelfde uitgever wordt een nieuwe uitgave van Salka Valka aangekondigd voor dit voorjaar. Van Het Licht der Wereld en IJslands klok verschenen Duitse vertalingen bij Suhrkamp Verlag, Berlijn - Frankfurt a. M., beide in 1955. Het Rowohlt Verlag, Hamburg, bracht een Duitse vertaling van Het Atoomstation in de reeks der Ro-Ro-Ro-Taschenbücher (1955). Zweedse en Deense vertalingen van de drie laatstgenoemde romans verschenen resp. bij Rabén & Sjörgen, Stockholm en Gyldendal Dansk Forlag, Kopenhagen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtisch bericht Twee onuitgegeven gedichten van Delfien Vanhaute Aan de dierbare nagedachtenis van mijnen vriend Amedee Donck 1 Op 's werelds padzand wordt uw stap niet meer gespoord, noch uit den needren drang der drukke lijdersscharen wordt uwer ziele zucht en werkkracht meer gehoord! Waar zijt gij dan, o zaalge jongling heengevaren? Een droom hebt gij gedroomd, terwijl gij wandlend waart al weenen over 't veld vol gulden zomeraren of binst den stillen nacht steeds zucht ter hemelvaart! Waar zijt gij thans, o zaalge jongling heengevaren? Zoet blonk uw stervend voorhoofd reeds van hoogren glans, lijk 's hemels aanschijn monklend van liedewonne, wanneer de zonne daagt in heldren gloriekrans. Zaagt gij dan ook van ver uw opgaande ochtendzonne? Ontwakend uit den droom, den droeven levensdroom hebt gij die daagraadzon na duisternis zien gloren. Gewasschen in uw nachtgeween, zijt g'in den stroom van 't levendmakend licht tot hemeling herboren. Gij baadt in 't schittren van dien neveligen dag waarnaar uw ziele kwijnde in brandende verlangen. Uw Heiland loeg op u, u loonend met dien lach en eerst ontvlamdet gij in hoogre lofgezangen. Nu leeft g'onsterfelijk, betrachtende uwen God en mengt uw stem in 't broederkoor der hemelingen, die vol aanbiddingsgloed en eeuwig heilgenot Hosanna om God's troon in 't eeuwig Eden zingen. ‘Dank zij mijn Heiland die mij schonk den zegekrans’ is 't hoog triomflied dat met u al d'heemlen galmen. O Hemeljongeling, zal 't droevig weenen thans weer vloeien, wijl g' ontwaakt en juicht in zegepsalmen? Neen zij die u beminde en om uw afscheid bloedt ziet g' uit den hemel aan en juicht haar liefdrijk tegen. Mijn dierbre ween niet, juich, 'k min u met hemelgloed en strek mijn beden u ten schild op al uw wegen. 1889 Het kerkhof Zoo zoet zijn wilde rozengeuren Cypressentwijg en hemelsblauw Daar hangt het wilgenloof te treuren op hoogen muur met logge schauw Treed bin de vesting, bin de schansen: daar rijst de vredestad der doô'n vol marmerbouwen, bloemen, kransen vol, in steenen bloei, gestreng en schoon Hoog in de blauwe luchten wagen de sperrekruinen zwart en loom, en ver gesteen heimzinnig klagen ruischt eeuwig op des graven zoom Hier komen alle sterren tanen Des werelds trots en glans vervalt. De marm'ren smert weent marm'ren tranen en weedom staat gewezenstald De droefheid leeft in doode zerken en staat vereeuwigd, treurt de rouw. Des levenshand schikt bloemenperken en lente leeft van smertendauw Doch over muur en langs de dreven woelt 's levens wilde zwijmeldans, en op haar torens opgeheven spreidt daar de stad in zonneglans Zij ruischt en raast gelijk haar stroomen vol zwermgekriel en ruischend volk haar boezem zwoegt van 't raadrend stoomen en schouwen priemen zwart gewolkt. Zoo nakend en zoo ongeweten woont dood en leven nevens een. De dood is eenzaam neergezeten naast 't bruischen van de menschen zee'n Zij loert onzichtbaar, vischt en hengelt en zingt een eindloos zegelied. zij is met 't leven saamgestrengeld en 't leven ach, nog kent ze niet Doch heilig zijn des kerkhofs muren God zelf voert hier den heerscherstaf. De rust én zal niet eeuwig duren, de dood daalt zelf in 't eeuwig graf Hoog rijst de Kruisvaan, schoon geheven, en zegent dezer oorden vreê en wekt eens tot verrijzenisleven de nachtelijke legerstee, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Delfien Vanhaute waarnaar verwezen wordt in de studie van Roger Vanhaute 't Hofken 'k Weet een hofken bloeien en een beekje vloeien en een haagje staan waar mijn levensmorgen, achter 't groen verborgen, blijde is opgegaan. 's Morgens zilverdraden, hingen langs de paden op de dorenhaag. 's Avonds schemerklaarte trilde in 't goudgeblaarte met een lijs gewaag. Om den groenen lochting waar de wentelbochting van het beekje lag, hoorde ik orgelaren in de wilgenblaren zingen, heel den dag. Vinken, musschen zaten op den tuin te praten in hun blijden trant, en mijne oogen zagen door de dorenhagen 't rijke zomerland. Wonderlijk verlangen kwam mijn ziel bevangen bij den blijden schouw. Zucht en heimwee baarde mij 't gezicht dier aarde die 'k bezitten wou. Langde ik om te ontvluchten 't hofken van genuchten, wilde 'k steeds vandaar, ach, bij laatre dagen, vluchtend voor de vlagen woude ik weer ernaar. De beiaard Aleer ten toren de uurklok slaat, van zoo de beiaard spelen gaat, daar treedt met feestelijk geluid een hele stoet vooruit. Als uit een oosterse uurwerkkas komt heel Oud Vlaanderen heldenras, De graven komen een voor een gestaald van kop tot teen. Blij klinglend kringt de brede stoet. Elk spreekt en buigt en geeft een groet. Elk heft zijn hand en zweerd of staf Zoo Vlaanderen hun gaf. Een gouden straling wemelt schoon op stalen halsberg, gouden kroon. Doch d'ure slaat en gansch de rij is lijk een droom voorbij. Minnezinger's aankomst De maan beschingt de dalen. Het schemert overal. Wie, die den kemp onthalen, den zanger horen zal? Ik dool op 's avonds stranden, reeds krank en stervensreë. Ik kom uit morgenlanden, uit 't land van overzee. Ik zal den lieven maren, die luistren naar mijn stem, hoe dat hun ridders varen nabij Jeruzalem. De dondring van de peerden rijdt daavrend door de kamp. De hoepling van de zweerden wielt laaiend in den damp. De koopren hemels branden; de vlakte braakt vereend. Daar bloeit op dorre zanden een oogst van doodgebeent'. Bestorming klampt en klavert, krielt, torent, laddert, rijdt. Om schans en bolwerk davert de zwartomwolkte strijd. Doch hemelkempen dalen en strijden met ons meê. Hoe schoon is 't zegepralen in Sions heilge steê! De maan beschingt de dalen. Het schemert overal. Wie, die den kemp onthalen, den zanger horen zal? {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Parsifal I Van 't reizen moede en wers van al 't gerucht, is Parsifal in 't stille woud gevlucht en mijmert onder eeuwenheugende eiken, waar hem 't gewoel des krijgs niet kan bereiken. Niet ver van hem daar is een stille vliet en 't koele windje vedelt op het riet. Doch nauw heeft hij een' korte rust genoten of zie, twee ridders komen opgeschoten. D'ene heeft een rusting aan, zoo zwart als git, en de ander is van top tot tenen wit. Het glansend staal omwelft hun brede borsten en beiden zijn gekroond gelijk twee vorsten. Wat ijselijk bedrijf! Met zweerd en scherpe roede, daar vallen zij vol woede, malkandren op het lijf! Zij wielen en zij wagen, met bliksemde slagen, en wisselen blouw op blouw. Hoor helm en pantser kraken van elken fellen houw, terwijl zij doffe zuchten slaken en hunne borsten fel en breed bedoomd zijn van een bloedig zweet. De jonge Parsifal, het hert verlegen, heeft beide ridders angstig gâgeslegen, van uit zijn schuilplaats in de lommering; hij hoort den doffen grijns der worsteling, die nu met wolken stuifzand is omwonden waarin en ros en rijder zijn verzwonden. Dan dreunt de bodem van een zware plof. De wolk trekt op; de zwarte ligt in 't stof. II Als Parsifal gekomen op den drempel, zijn oog laat weiden in den schonen tempel, die hij zo dikwerf in zijn dromen zag, dan staat hij ene wijl vol diep ontzag. Nog ziet hij wel de ridders en de panden, den troon, den autaar, die vol schittering branden; maar de oude koning treurt op zijnen troon. Zijn voorhoofd is beneveld van den hoon; zijn boezem kuimt van 't snerpen van de wonde en al de riddren zuchten in het ronde. Doch Parsifal stapt binnen lijs en traag en voor den troon stelt hij zijn eerste vraag met sidderende stem: wie is hier koning? de galmende antwoord klinkt door d'heilige woning: Anfortas en uw vader, Parsifal! ik wacht den zoon die mij genezen zal. Bij deze woorden die hem hevig treffen, kan Parsifal noch voet, noch hand verheffen. Hij siddert lijk een blad en kwijnt en trilt. Maar als de ontroering ijlings is gestild, nijgt hij de lans tot bij des konings wonde. Wat wonderen geschieden t'enen stonde! Van zijnen troon gevlogen drukt de vorst zijn weergevonden lievling op de borst; en daar zij sidderend malkaar omprangen en sprakeloos in zoete omarming hangen, daar heffen al de riddren 't hoofd omhoog en staren half verbaasd op 't schoon vertoog. De nachtegaal Rijs, nachtegaal, uw' morgen komt te breken. Door wouden, dalen, diepten slaapt en blauwt de zoete nacht en zilvren schingen leken door al de beuken van het woud. Gij hebt den dag gezien, de groote zonne, de brandende avondschemerng alom, den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne en van de ontroering bleeft gij stom. Nu korlen borlen klinkende koralen. Wat! Zingt de hemel daar zoo zangerig zoet? Of reegnen de englen uit hun gouden schalen op aarde, een' klingelenden vloed? Het woud is stil, roerloos stil en luistert; en roerloos hangt de zilvren manestroom. 't Hangt lijk in een tooverslaap gekluisterd, verzonken in een wonnedroom. Stil horken al de diepe en breede lanen, het scheemrend veld, de helderblanke maan, de sluierdoom, de bloemen die vol tranen langs 't zuiverglimmend water staan. En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmen der geestdrift, 't woud verbreekt den tooversprang en suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen den nagalm koestrend van 't gezang. O vuurge Seraph, met gevouwen schachten! O levend lied, o levend genot! Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor de nachten en lieflijk monkelend hoort u God. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Onuitgegeven huldegedicht en huldeadres van Cyriel Verschaeve aan Delfien Vanhaute Toen Gij, geleden vijftig jaren voor 't eerst met 't priesterschap bevracht, U voeldet van Gods schroom doorvaren om 't machtig lot U toegedacht Hebt gij de heilige Moeder Maagd om bijstand en om hulp gevraagd; ‘Ik moet hetzelfde doen als Gij!... O sta mij bij.’ ‘'k Moet ook den Zoon aan d'aarde geven Hem neer doen dalen met mijn woord, In hand Hem dragen en, tot leven Hem andren reiken, immer voort. Ik moet Hem offren, dieper dood dan op het Kruis, in 't hostiebrood ‘Ik moet hetzelfde doen als Gij... O sta mij bij!’ 'k Moet ook den Heer zijn volk aanwijzen: Heer, zie, zij hebben brood noch wijn. Heer, wil ze laven, wil ze spijzen, Wil 't arme volk genadig zijn. Ze loopen zonde en doodsgevaar Heb medelijden met de schaar ‘Ik moet hetzelfde doen als Gij... O sta mij bij!.’ ‘'k Moet Gods genaden ook uitdeelen Zijn Sacramenten, woorden, bloed, 'k Moet licht en leven zijn voor velen - Priester is vader zijn. - ik moet! Want mij ook zei God 't woord zoo schoon. Voor elke ziel: ‘Zie, dit is uw Zoon’ Ik moet hetzelfde doen als Gij O sta mij bij!... Zoo klonk des jongen priesterbede Tot Maria vóór vijftig jaar. En hoe zij 't hoorde en met U mede Ook priester was, weet onze schaar. Wij zagen 't en wij jublen! ''t aan! Al wat gij vroegt hebt gij gedaan Gij deedt hetzelfde al, als Zij Zij stond U bij. Cyriel Verschaeve Aan Delfien Vanhaute vijftig jaar priester van harte gelukgewenscht! Wie schrijft die woorden? een oud en trouw vriend van U, die door heel den toover van 's levens morgen met U verbonden werd: door stralend licht en tegenstralenden zang, door de volle eerlijkheid van 't eerste levens begin, dat als uit een overgulpende schaal in Gods handen gegoten wordt. ‘Gij gietende God van uw gave!’ zong Mechtilde van Maagdeburg. Wie voelt dat niet in en van zijn jeugd, die echte jeugd is, wordt niet een schuimend, ruischend golvenrukken erdoor? Zingende morgens, echte morgens... Daarna volgt de werkdag, een echte volle werkdag, en dan een stille avond, rustig van rijpheid en volheid, een avond geladen met eeuwigheid. Vijftig jaar is 't geleden dat wij jong waren en zongen. Zingen behoort tot het priesterschap: de priester is een psalmist, moet er een zijn. Wie met 't aangezicht voor 't Oosten staat, d.i. wie Gods openbaring beleeft en draagt, wie 't morgenlicht Gods, dat de openbaring is, ontvangen en overstralen moet, moet zingen... anders begrijpt hij noch vat hij, wat hij is... hij moet de dichter zijn van des levens heerlijkheid!... Hoe stralend zijt gij het geweest in de jaren van uw jeugd, in de jaren waarin gij in de volle mate priester werdt. 't Magnificat springt, als een waterstraal uit de fontein, uit den mensch op, die priester, die Gods lichtdragen, die Gods drachtig wordt! Magnificat, dat is lyriek, spruit uit zijn ziel op, niet enkel voor een bewust bepaalde toppuntbereikende gave, maar voor alles, maar voor 't gansche leven! Dit is 't eenvoudig gedwongen, dit is 't ‘vanzelfsche’ van 't dichter zijn, van 't priester zijn. Vriend Delfien, die eerste jaren rondom uw priesterschap, hoe sidderend doorvloten van zangen, hoe ruischend van gedichten waren zij!... Gij stondt voor God als bosch vol vogelzang, zwaaiend met al uw twijgen, trillend met al uw bladeren!... 1893!... Dat waren de jaren waarin heel Vlaanderen meezong met den nachtegaal van Vlaanderen, dien God ons volk geschonken had, en die met zijn zingen het zingen leerde en tot zingen dwong: Gezelle! Zingen is dwingen! Zingen is de beste predikatie, zoo is de hartstraal die 't hart doet stralen!... Niet om Gezelle na te doen, zoo maar omdat gij even onmiddelijk zooals de mystiekers zeggen ‘zonder middel’ aangegrepen wordt door de Godsbetoovering, hebt gij gezongen. Cyriel Verschaeve. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Personalia * In de toonzalen van de Innovation te Oostende werd op zaterdag 3 maart de tentoonstelling geopend van drie personeelsleden-kunstenaars: de beeldhouwer Belva en de schilders Marc Plettinck en Vanheste. * Kunstschilder Alfons Blomme hield tijdens de maand februari een expositie van zijn werken in de zaal Lautrec te Brussel. Hij mocht er zich verheugen in een bezoek van Koningin Elisabeth. Alfons Blomme stelt zijn werk eveneens te Gent ten toon n.l. in de Galerij Metsys, van 17 tot 28 maart. * Tijdens de maand januari heeft Roger Bonduel keramiek, schilderijen, smeedwerk en tekeningen geëxposeerd in het atelier Veranneman te Kortrijk. * ‘Variaties op een gegeven thema’ is een nieuwe bundel van Marc Braet, die onlangs verscheen bij de uitgeverij De Nieuwe Tijd, met een voorwoord van Willem Elsschot. Het is te koop à F 40 bij de dichter, Sparrenstraat 11, te St Kruis-Brugge. * De bekende pianist Frans Brouw hield op 15 februari een recital in het Conservatorium van Gent. * Op 23 februari werd in de stadsschouwburg te Brugge het stuk ‘Christoffel Colombus’ van Charles Bertin opgevoerd, door het Vlaamse Schouwtoneel, in de regie van Etienne Debel. * Tijdens een Rodenbachhulde in de Volksschouwburg te Brugge op 6 maart heeft André Demedts een spreekbeurt gehouden, terwijl Guido Cafmeyer declameerde, en het Veremanskoor zong, onder leiding van Hilmer Verdin. * In de Prominentenreeks van Elsevier verscheen een studie van André Demedts over Stijn Streuvels (125 blz 40 F.) * Op 26 februari werd in de Elisabeth-kerk te Kortrijk een uitvoering gegeven van de Johannespassie van J.S. Bach, door het koor Singhet ende weset vro, onder de algemene leiding van Maurits Denaux. * In het voorjaar verschijnt een toeristische gids van de hand van Lucien Dendooven: La Flandre maritime De uitgave verschijnt in de Ter-Doestreeks, en is geïllustreerd door Henri De Jaeger. * Op 19 februari gaf dr. Luc Devliegher te Brugge een causerie met diapositieven over de opgravingen die onlangs te Brugge werden gedaan naar de grondvesten van de St. Donaaskerk. * Kamiel D'Hooghe, orgelist van de Kathedraal te Brugge, die in 1955 als eerste laureaat geklasseerd werd in de internationale orgelwedstrijd te München, ontving de Bachmedaille voor orgel van de Prijs Harriet Cohen (Londen) voor het jaar 1956. Die prijs werd in 1955 gesticht door Marcel Duprez, orgelist van de Notre Dame te Parijs, ter ere van Harriet Cohen, lid van de raad van de ‘Cohen International Musical Awarts’. * Bij een Berlijnse uitgever verscheen tijdens de maand februari een tweede druk van de roman ‘Iseland, Iseland’ van Fred Germonprez. Van dezelfde auteur verscheen, onder de titel ‘Strandgut’ een Duitse vertaling van ‘Moerduivels’ bij Otto Walter, Olten (Zwitserland). De toneelgroep Pogen uit Waregem speelt op 25 en 26 maart het stuk Iseland, Iseland van dezelfde auteur. * De jaarlijkse prijs voor de beste toeristische reportage, die ieder jaar onder alle Belgische journalisten wordt uitgeschreven, werd voor 1955 toegekend aan Fred Germonprez, redacteur van ‘Het Volk’. * Van 17 tot 30 maart stelt kunstschilder Jules Gonthier zijn werken tentoon in de cimaise van de Drie Koningen, Vleeshouwerstraat te Veurne. Bij de opening wordt het woord gevoerd door de kunstcriticus Gaby Gyselen. * Op 9 maart ging een bijzondere filmvoorstelling door in de Volksschouwburg te Brugge: de film ‘Rembrandt’ van Hans Steinhoff werd vertoond, na een inleiding door Gaby Gyselen. * Op 1 maart werd een kunstavond gegeven te Knokke aan zee, door het plaatselijk knapen- en mannenkoor onder de leiding van Broeder Ildefons. Er werden verschillende liederen vertolkt en tevens werd de opvoering geprogrammeerd van ‘De Tovermuts’ van W. Savenberg. * Kunstschilder W. Jocqué exposeerde te Gent van 5 tot 17 februari in de Galerij Vyncke. * Luc Peire heeft tijdens de maand januari deelgenomen aan een gezamenlijk salon in de ‘Galerie du théatre de poche’ te Brussel. * ‘Mevrouw Pilatus’, het bekende toneelwerk van Willem Putman, werd op 18 en 19 maart opgevoerd door de Aloude Rhetorycken Camere van het Heyligh Cruys te St Michiels bij Brugge. * In het kader van de provinciale toneelwedstrijd heeft het toneelgild ‘Opbouwen’ te Brugge op 26 februari een opvoering gegeven van Mama's Kind van Willem Putman. * Met de medewerking van ons Kunstenaarsverbond greep op 27 februari te Knokke-aan-zee een herdenkingsavond Willem Putman plaats. De h. Jozef Storme hield een korte herdenkingsrede, nadien werd een opvoering gegeven van Mama's Kind door de Koninklijke Rederycke Camer der Cruysbroers uit Kortrijk. Er werd tevens een kleine expositie gehouden van handschriften van de schrijver. * Van de hand van B. Slembrouck, ere-gemeentesecretaris van Werken, verscheen in 1955: ‘Werken, Heemkundige Studie’. De uitgave werd gesteund door de provincie West-Vlaanderen en door de gemeente Werken. De ingebonden exemplaren van het boek zijn uitverkocht, nog enkele ingenaaide zijn te verkrijgen à F 125 (vooraf te storten op P.C.R. 189.71 van de auteur). Bij ieder exemplaar wordt gratis een uitneembare kaart van de gemeente gevoegd. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} * ‘Stadsgezicht’, een schilderij van Gustave Sorel werd door de provincie West-Vlaanderen aangekocht. Dezelfde kunstschilder heeft in januari en februari tentoongesteld te Valencia in Spanje. * Van Louis Sourie verscheen een nieuw boek dat ‘Mens en Kunstenaar’ is getiteld. Het bevat vraaggesprekken met twaalf Vlaamse letterkundigen: Buckinx, Claes, Demedts, De Pillecyn. Droogmans, Duribreux, Roelants, Simons, Van de Voorde, Van Hemeldonck, Van Kerkhove en Westerlinck. Foto's van deze schrijvers versieren de tekst. Het boek werd uitgegeven bij Van Mierlo te Turnhout, maar is ook te verkrijgen bij de auteur, Generaal Lemanstraat 86, Brugge, tegen de prijs van 140 F. * Bij de Rodenbachhulde die begin februari ingericht werd te Hasselt door het Hasselts cultuurverbond werd de feestrede gehouden door de letterkundige Louis Sourie. * De roman ‘De Ridder en zijn Gade’ van Lia Timmermans, die in het verleden najaar verscheen bij Desclée de Brouwer, zal in de loop van 1956 in Duitse vertaling verschijnen bij de Bonner Buchgemeinde te Bonn. Het Flämische Lektorat van Bonn bereidt eveneens voor dit jaar de uitgave van ‘Die Herren auf Schoendaele’ van André Demedts, ‘Deine blonde Zöpfe, Amarilla’ van Boschvogel, ‘Menschen im Schatten’ van Fred Germonprez, ‘Appasionata’ van Jean du Parc en ‘De Zwerver’ van Daan Ingelram. * Remi Van Duyn bereidt de opvoering van Gudrun, met de Roeselaarse toneelkring, Volksveredeling, in het kader der grootse Rodenbachfeesten. * De Brugse kunstschilder Achiel Van Sassenbrouck die thans te Hamme woont, werd onlangs benoemd tot Officier in de Leopoldsorde. * Emiel Veranneman, binnenhuis-architect Ensaad, heeft deelgenomen aan het nationaal salon voor het modern sociaal meubel in het museum voor sierkunst te Gent, van 26 februari tot 6 maart. * Tijdens de maand januari heeft Pierre Verbeke een belangrijke expositie gehouden in de zaal Memlinc te Brugge. Hij heeft er vooral schilderijen geëxposeerd met zeegezichten en visserstypen. * P. Arthur Verthé, één van onze leden die in de kolonie verblijven, heeft te Leopoldstad intens meegewerkt aan de oprichting van ‘Het Vlaams toneel van Leopoldstad’. Het eerste stuk dat opgevoerd werd, was ‘Night must fall’; het tweede ‘Een vrouw in de ochtend’ wordt thans ingestudeerd, en zal opgevoerd worden in april, n.a.v. het 15-jarig bestaan van het tijdschrift ‘Band’. Dezelfde auteur liet een bundel gedichten verschijnen Bekken en Cymbaal, uitgegeven door de Standaardboekhandel te Leopoldstad onder de schuilnaam Ange Clooster. * Wekelijks wordt door Zender Kortrijk het programma Harp van Vlaanderen gebracht, elke woensdag te 22 u. In de maanden januari en februari werd hierin werk uitgevoerd van onze Westvlaamse componisten: Jules Bouquet, Daniel Clement, Jean Decadt, Michiel Decroos, Maurits Deroo, Gerard Faveele, Remi Ghesquiere, Jos Hanniken, Willy Ostijn, Wilfried Parret, Herman Roelstrate, Joseph Ryelandt, Luc Van Branteghem en Prosper Van Eeckhaute. * De Westvlaamse Kunstkring hield in de maand februari in de Schouwburg van Kortrijk een grote tentoonstelling, gewijd vooral aan het werk van de Zuid-Westvlaamse leden. * Tijdens de maand januari heeft de kunstkring Richten van Ieper onder regie van Staf Bruggen, het stuk opgevoerd ‘De Sloep zonder Visser’. * Door de heemkundige kring van Blankenberge werden tijdens deze winter volgende vier voordrachten ingericht: De oudste geschiedenis van ons kustland (door dr J.F. van Damme); Volksgebruiken van Kerstmis tot Driekoningen (door Hervé Stalpaert); Karel de Goede en de Vlaamse opstand van 1127 (door Lucien Den Dooven), de geschiedenis van de keramiek (door Mevr. J. Van Damme-Ketele). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Actualiteiten Westvlaamse provinciale prijskamp voor letterkunde 1956, voorbehouden aan de poëzie Reglement Art. 1 - In uitvoering van een beslissing getroffen door de Bestendige Deputatie in zitting van 21 april 1955, zal de Provincie West-Vlaanderen in 1956 de jaarlijkse letterkundige prijs van 25.000 F uitloven voor de poëzie. Benevens deze prijs wordt een bedrag van 15.000 F beschikbaar gesteld voor aanmoedigingspremies. Art. 2. - Kunnen om prijs en premies mededingen, alle personen van Belgische nationaliteit die ofwel in West-Vlaanderen geboren zijn, ofwel minstens vijf jaar in deze provincie verblijven. Art. 3. - De mededingers moeten hun inzending indienen bij de heer Gouverneur der Provincie, Dienst voor Kulturele Aangelegenheden, Provinciaal Gouvernement, Burg 4, Brugge. De inzending moet ingediend worden in getypt schrift op vijf exemplaren en onder schuilnaam. De schuilnaam moet vermeld worden bovenaan op de eerste bladzijde van elk exemplaar, zonder enige andere aanduiding waaruit de identiteit van de auteur kan blijken. De inzender moet zijn identiteit (familienaam, voornamen, volledig adres) mededelen onder gesloten omslag, welke op de buitenzijde de schuilnaam vermeldt. Deze omslag moet ingediend worden samen met de voormelde vijf exemplaren. Bovendien moet in de omslag ofwel een uittreksel uit de geboorteakte, ofwel een verklaring van de heer Burgemeester van de woonplaats, met vermelding van de aanvang van het verblijf in de Provincie, gesloten worden. Art. 4. - De inzendingen moeten gebeuren uiterlijk op 1 juli 1956. Art. 5. - Kunnen alleen in aanmerking genomen worden de oorspronkelijke en nog niet gepubliceerde dichtbundels waarvan de auteur nog geen provinciale, interprovinciale of staatsprijs voor de poëzie bekomen heeft. Art. 6. - De gedichten mogen niet strijdig zijn met de godsdienst en de goede zeden. Art. 7. - De Jury van de Prijskamp zal samengesteld worden uit vijf leden, aangeduid door de Bestendige Deputatie. De leden van de Provinciale Kommissie mogen de besprekingen van de Jury bijwonen en er aan deelnemen, doch zonder stemrecht. De Jury zal de in artikel 3 bedoelde omslagen, van de inzenders die niet bekroond of geprimeerd werden, niet openen. Art. 8. - Wanneer meer dan een werk dezelfde kunstwaarde heeft, kan de prijs bij gelijke delen toegekend worden. Art. 9. - Zodra de uitspraak van de Jury door de Bestendige Deputatie bekrachtigd is, wordt zij onwederroepelijk. Art. 10. - De deelnemers aan de Prijskamp verklaren zich door het feit van hun mededinging akkoord met het reglement en met de uitspraak van de Jury en de beslissing van de Bestendige Deputatie. Jozef Lootens BIJ de Uitgeverij Zeemeeuw te Brugge verscheen een klein boek ter nagedachtenis van Jozef Lootens uit Oost-Rozebeke, de intieme vriend en medewerker van Cyriel Verschaeve, die in maart 1955 overleed. Het bevat getuigenissen over Jozef Lootens van de hand van Huib Hoste, Pater J. Ampe, Pater K. Neudt, F.R. Boschvogel, Dirk Vansina, M.J. van de Walle, R. Callens, Jozef Goossenaerts, en een brief van Cyriel Verschaeve. In aanhangsel zijn twee prozastukken van Lootens zelf opgenomen, onder meer een lezenswaardige bijdrage over ‘Ons West-Vlaamsch’. Het boek is geïllustreerd met foto's van Lootens en Verschaeve, alsook met een foto van enkele van Verschaeve's beeldhouwwerken. (72 pp. - 1955). In een uitgave van dezelfde uitgever Zo was en sprak Verschaeve (82 pp - ing. 30 F, geb. 40 F) is eveneens een gesprek opgenomen met Jozef Lootens, naast gesprekken over Verschaeve met Antoon Vander Plaetse, Dirk Vansina, Hermine Erhart en Martha Van de Walle. Enkele markante stukken uit Verschaeve's werk zijn in dit boekje opgenomen. Prijsvraag DE Kan. Am. Joos-prijs van het Davidsfonds, groot 10.000 F, wordt uitgeloofd voor een onuitgegeven verhaal, geschikt voor de jeugd van 11-16 jaar oud. Alle genres zijn toegelaten. Evenwel moet het verhaal uitgewerkt zijn in katolieke geest. De mededingende werken mogen van bij de bekendmaking van deze uitschrijving worden binnengezonden op adres van het hoofdsecretariaat van het Davidsfonds, Blijde Inkomststraat 75, Leuven (België). De inzendingstermijn wordt bepaald afgesloten op 1 februari 1957. De omvang is te berekenen op 180-200 blz. druks van de Davidsfonds-jeugdboeken. De inzendingen mogen geen naam van schrijver dragen, maar een kenspreuk die herhaald wordt op een gesloten omslag, waarin zich naam en adres van de schrijver bevinden. Op de omslag en op de adresnota die er inzit, wordt de titel van het boek eveneens herhaald. De auteurs die nog verdere inlichtingen zouden verlangen ter zake van deze prijsvraag, kunnen die bekomen op het hoofdsecretariaat van het Davidsfonds. Rodenbach-feesten Roeselare 1956 Het openluchtspel. - Het grandioos massaspel in openlucht gaat door de 1-8-11-15-21 en 22 juli, op het Polenplein, alwaar een tribune in staalconstructie zal opgetimmerd worden, plaats biedend aan 5.000 personen. Het openluchtspel suggereert in enkele symbolische figuren (Lamme Goedzak, Wate en Vlaanderen) een hele brok vlaamse geschiedenis, dit alles onderstreept met korte grepen uit het verleden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gaat vanaf het verknechte, ongelukkige Vlaanderen, langs de geest van Gezelle, Verriest en Rodenbach, tot de dag van heden. In zijn spel heeft de auteur ernaar gestreefd het leven van Rodenbach niet als zodanig uit te beelden, doch wel een spel te ontwerpen waarin de geest en de motieven uit Rodenbach's kunst levend geworden zijn: realistisch, symbolisch en romantisch tegelijk. Een spel, waar de eeuwige droom van de jeugd in aanwezig is, dat inlicht, doet nadenken en eindelijk ook meewerkt om de overtuiging van Rodenbach in eigen leven te betrekken. Het geheel wordt omkleed door muziek en enscenering, door massaspel. Het podium bestaat uit drie verschillende platformen, biedt een speelruimte van 40 op 20 m. en is voorzien van een toren van 25 m. hoogte. Het laat de nodige mobiliteit toe om tijdens het spel de overgang tussen diverse periodes en taferelen mogelijk te maken. Het openluchtspel, bestaande uit tien bedrijven, brengt zowel de zakelijke nuchterheid der toestanden tot uiting, als een dramatische uitbeelding van het vlaamse idealisme der jeugd, terwijl het de realiteit omglanst door de romantische droom van de jeugd, die het betere aanschouwt en het scheppende verwerkelijken wil. In de slotscene moet de zege, door de wil tot samenwerking met alle goedmenenden ontstaan, verzoennig brengen en een gelukkige toekomst inluiden. Voor het spel zijn 600 uitvoerders voorzien; de regie berust in handen van Antoon Vander Plaetse; tekst van André Demedts; muziek van P. Van Eechaute; de lichtinstallatie van A.K.V.T. Thans is men reeds volop aan het oefenen der hoofdrollen, verdeeld als volgt: Vlaanderen: Gerard Vanden Bussche; Lamme Goedzak: Etienne Lefere; Waate: Pieter Pruim; Hugo Verriest: Hector Deylgat; Smid: Willy Lamote; Moeder: Mevrouw Himpe- Flamand Mariette; Verleider: Willy Creytens; Franskiljon: Roger Slosse; Volksvijand: Jan Vercruysse; Bourgondisch hoofdman: Gilbert Horrie; Graaf Egmont: Frans Libbrecht; Adjudant: Frans Samyn. Al deze spelers behoren tot de verschillende toneelgroeperingen van stad. Ook de kunstconcerten beginnen van 13 februari af aan de herhaling der liederen, getoondicht door P. Van Eechaute. De koorgedeelten zijn volledig gecomponeerd. Grootse gedenkstoet. - De stoet is verdeeld in drie groepen, uitbeeldend De wonderknape van Vlaanderen - Het verleden leeft in ons - De toekomst straalt voor ons. Izegrims, Wikings, Kelten, Snekken en Sagen, Romeinse Patriciërs zullen de oud-Germaanse Eden doen heropleven. Laken en kant, zeevaart en landbouw, Breydel en Deconinck, Artevelde, Sneyssens en Jan Hyoens, zullen ons de rijkdom van Vlaanderen en diens middeleeuwse grootheid laten bewonderen. En dan komt het geslacht der Rodenbachs: romantiekers en aristocraten naar den bloede, te midden sociale en culturele ellende van ons volk in de 19e eeuw. Maar Berten Rodenbach's ziel zegeviert in de optocht der Vlaamse Provinciën, in de ontwikkeling van handel, nijverheid, kunst en cultuur. Deze gedenkstoet, ontwerp en regie Antoon Vander Plaetse, zal getypeerd zijn door zijn originaliteit, schitterende, historische en moderne groepen, waarvan de enig mooie costumering ontworpen werd door de kunstenaar Arno Brys en de 9 wagens door Joseph Desimpel, beiden Leraars aan de stedelijke Academie. Minstens 5 muziekkorpsen en 2.300 personen nemen er aan deel. Circa 1.600 personen hebben reeds definitief hun medewerking toegezegd. Deze stoet zal op 1 en 22 juli e.k. volgende straten doortrekken: Diksmuidesteenweg, Wallenstraat, Manestraat, Ooststraat, Statieplein, St. Amandstraat, H. Verrieststraat, Bruggesteenweg, Noordstraat, Zuidstraat, Rijselstraat, Menensteenweg, St. Michielsstraat, Vrouwenstraat, en ontbinding Diksmuidesteenweg. Verdere feestelijkheden vanaf april: Opvoeringen van Gudrun door toneelgilde Volksveredeling; 29 april: lentefestival K.A.J.; 13 mei: meiboomplanting door V.T.B.; 1 juli: dag van het Vlaamse Lied, opening van het A. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodenbachpad der V.T.B.; 8 juli: V.A.B. Rallye; 22 juli: jeugd- en studentendag. In september: K.W.B.-Jubelcongres. Verder: congressen, cultuurdagen, koor- en orkestuitvoeringen door de Roeselaarse kunstconcerten. Dag van het Vlaamse Lied: In 1956, op 1 juli gaat de Dag van het Vlaamse Lied door te Roeselare in het kader der A. Rodenbachsfeesten. Ditmaal zullen de deelnemers zich thuis voelen tussen Vlaamse mensen in een Vlaamsvoelend midden. De dag van Roeselare zal de vierde dag zijn welke het comité organiseert. Dit jaar wordt het echter een topprestatie met als groot embleem Rodenbach. Er worden nu reeds overal door het ganse vlaamse land Rodenbach-zangavonden georganiseerd. Duizenden zangbundeltjes werden reeds verspreid; te Roeselare- zal er gezongen worden. Welke liederen: Het lied der Vlamingen - Benoit; Beiaardlied - Benoit; Vlaanderen, dag en nacht - Van Duysse; Schoon klaart de dag - J. Tinel; Vlaanderen herrijst - R. Veremans; De zilveren vloot - Viotta; Wij stappen geren - Miry; Lied van mijn Land - De Sutter; 'k Heb mijn wagen - oud volkslied; Mijn zoet lief was een weverkijn - Preud'homme; Schoon lieveke - oud lied; Lied van Nele - Hullebroeck; Omdat ik Vlaming ben - Matthysens; Klokke Roeland - De Stoop; Blijheidslied - Mestdagh; Goedendag - J. Van Hoof; Jutho - Meulemans; Strijdkreet - Benoit; De trommel slaat - Ghesquiere; Van Rijswijckmars - Benoit; Groeninghe - Van Hoof; De Blauwvoet - Hullebroeck; De Vlaamse Leeuw - Miry. Vlaamse poëziedagen te Merendree DE Vlaamse Poëziedagen gaan door te Merendree op zaterdag 28 en zondag 29 juli aanstaande. Een prijs van 5000 F (Prijs der Vlaamse Poëziedagen) wordt uitgeloofd voor het beste gedicht. Een prijs van 1000 F (Pastoor De Craene-prijs) voor debutanten. Ieder auteur mag drie onuitgegeven gedichten inzenden in driedubbel exemplaar, getypt, onder schuilnaam of kenspreuk. De schuilnaam of kenspreuk wordt herhaald met het adres onder gesloten omslag. Inzenden voor 1 juni aan het adres: Vlaamse Poëziedagen Merendree. De jury behoudt zich het recht voor de prijs te splitsen of zelfs niet toe te kennen. Geen exemplaar wordt teruggestuurd. Buitenlandse periodieken Zuiderkruis (Postbus 936, Leopoldstad, Belgisch-Kongo) Van dit driemaandelijks tijdschrift voor Vlaams-Afrikaanse letterkunde verscheen het eerste nummer. De redactie, waarin o.a. ons medelid Ange Clooster (P. Arthur Verthé), stelt zich tot doel, naast het grote tijdschrift ‘Band’, dat een algemeen cultureel tijdschrift is, meer de schoonheid te dienen in plastiek en literatuur, en wel bepaald ten dienste van de Vlaam-Afrikaanse mens. In dit eerste nummer geeft Ange Clooster enkele inleidende beschouwingen over de Vlaams-Afrikaanse letterkunde. Er worden gedichten opgenomen van Jos Lamote, Eli Dynmarc, Walter Geerts, Ange Clooster, en Ward Lernout. Walter Geerts schreef voorts een kort, maar suggestief dierenverhaal Nzoko en Nsende. Zwarte wijsheid is de titel van een interessante rubriek waarin spreekwoorden van de zwarte bevolking nader worden ontleed. Er zijn van die heel eenvoudige spreuken bij, die echter duidelijk zijn en ook ons aanspreken, zoals ‘Warm water blijft niet warm’, ‘Wie regen maakt zal nat worden’, enz.. Wij wensen het jonge tijdschrift het beste! Het lijkt een ernstig begin, en er is inderdaad onder de evenaar voor de Vlaamse cultuur nog heel wat te doen. Wikor (Jan van Nassaustraat 34, Den Haag, Nederland) Het jonge durvende tijdschrift, dat nu stilaan ook in Vlaanderen doordringt, begint zijn vierde jaargang met een artikel van de Indische danser Indra Kamadjojo. Hij spreekt er in het bijzonder over de danskunst van Java en Bali. B.J. Bertina schreef een negende artikel over de geschiedenis van de film als kunst, waarin hij het vooral over de Russische film heeft. ‘Syncopische mythe’ is de titel van een kort, maar interessant artikel. De schrijver Cees Zwart vat het op als een inleiding tot de geschiedenis van de jazzmuziek, die hij in de volgende nummers wil schrijven. Als citaat vermeldt hij: ‘Jazz, de volksmuziek van de negers in de Noord-Amerikaanse havenstad New-Orleans, is ontstaan uit de oudere vormen als worksong, spiritual, blues en ragtime, alle gebaseerd {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} op een ingeboren gevoel voor rhythme bij de Afrikaanse neger, levend gebleven in diens Amerikaanse afstammelingen’. In hoever dit citaat, waarmee nogal wat jazzgeschiedenissen beginnen, juist is, zal schrijver in zijn volgende artikels pogen te onderzoeken. Roeping (Uitg. H. Gianotten, Bredase weg 57, Tilburg, Nederland) In het februarinummer van dit reeds 31 jaar oude tijdschrift, vermelden wij het derde deel van de Brabantse herinneringen van Anton van Duinkerken. Er zijn gedichten van Ine Vanden Broek, Gabriel Smit, Frans Babylon en Paul Vlemminx. Artikels over Alfons Diepenbrock en Wladimir Soloviev. In de kroniek schrijft Lambert Tegenbosch over de moderne dichter, en Harry G.M. Prick over de geschiedenis van ‘De Nieuwe Gids’. Het Journaal (achteraan, maar dat men altijd eerst leest, ik toch) is een voorbeeld van team-work, dat vele redacties Roeping zullen benijden. Het is bovendien steeds uitstekend geschreven. Kroniek van Kunst en Kultuur (Prinsengracht 795, Amsterdam, Nederland) Het eerste nummer van de zestiende jaargang van dit steeds uitstekend gedocumenteerde tijdschrift, begint met een artikel van W.Ph. Bos, waarin deze auteur zich beklaagt over het gebrek aan een toneeltraditie in Nederland. Schrijver komt tot zeer practische conclusies, o.m. het uitsturen van vooraanstaande Nederlandse toneelspelers naar het buitenland, waar zij in de leer kunnen bij groten als Vilar of Glen Byam Shaw. Raymond Cogniat schrijft een kort, maar zeer typerend artikel over Fernand Léger. Verder zijn er bijdragen over de Weense Opera, over de Nederlandse kunstschilder, tekenaar en pedagoog Paul Citroen, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de vernieuwing van het kunstonderwijs in Nederland. Dit laatste artikel bevat enkele pertinente uitspraken van Paul Citroen, die in Berlijn werd geboren en in Duitsland nogal wat vrienden heeft gekend in het tijdschrift Der Sturm en in het Bauhaus te Weimar. Zo o.m. ‘Wat een kunstenaar meent, is niet erg belangrijk; wat hij in zijn werk realiseert, daar komt het op aan, en dat is vaak iets anders dan hij meent’. L'Oeil (Voor België: L. Possemiers, L. Lepoutrelaan 87, Elsene-Brussel) Het februarinummer van dit Zwitsers-Franse tijdschrift bevat een fundamenteel artikel van John Russell over ‘La Farce de van Meegeren’. Verder een rijk-geillustreerde bijdrage over de Portugese schilderes Vieira da Silva, over Watteau en zijn vrienden, en een sterk gedocumenteerd artikel over het Futurisme, geschreven door Michel Seuphor, die deze beweging heeft weten ontstaan en zowel Marinetti, Carrà en de anderen persoonlijk heeft gekend. Dit nummer is zoals alle vorige uiterst verzorgd uitgegeven; het tijdschrift valt onmiddellijk op door de originaliteit in de presentatie, door de 8 bladzijden in kleurendruk, en ook door de bijzondere gevatheid van de stijl van de artikels. Provinciaal A.B.N. - tornooi IN uitvoering van de beslissing van de Bestendige Deputatie, wordt in de loop van de maanden maart en april een interstedelijk tornooi op touw gezet, waaraan een tiental steden uit de Provincie zullen deelnemen. In elke stad zal een debatavond georganiseerd worden, in samenwerking met het gemeentebestuur en de plaatselijke kulturele verenigingen. Het programma van elke avond omvat o.m. een spreekbeurt over de gezonde verhouding tussen het A.B.N. en het dialect, het optreden van Westvlaamse auteurs, met voorlezing uit eigen werk, en het eigenlijk debat, waaraan per stad twee inwoners zullen deelnemen. De Provinciale Jury zal het debat volgen en het bereikte peil onder oogpunt van het gebruik van de beschaafde taal beoordelen. De stad die het hoogst aantal punten bekomt, zal in het bezit worden gesteld van de zilveren wisselschaal, die voor het tornooi door de Provincie wordt uitgeloofd. Deze schaal is thans in het bezit van de stad Poperinge die in 1955 het tornooi gewonnen heeft. Voorlopig werden reeds volgende data vastgesteld: Tielt: zaterdag 24 maart te 19.30 u. in het Stadhuis met medewerking van Marcel Boey, Gabrielle Demedts en F.R. Boschvogel en een debat over de ‘Aanpassing van de stad Tielt aan de moderne tijd’. - Poperinge: maandág 26 maart. - Izegem: woensdag 11 april. - Torhout: maandag 16 april. - Brugge: dinsdag 17 april. - Roeselare: woensdag 18 april. - Veurne: donderdag 19 april. Koopjes De eerste drie jaargangen van West-Vlaanderen (volledig) - dus de jaargangen 1952, 1953 en 1954 - zijn te koop. Inlichtingen bij de redactiesecretaris. Eveneens te koop: een eerste nummer van West-Vlaanderen (Streuvels) Jaargang I, nr 1 - Januari 1952. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1956, Nummer 3] Editoriaal Is er één onderwijsdiscipline, die bij de technische vooruitgang der laatste vijftig jaar meer begunstigd werd dan het kunstonderricht? Het beschikt thans over gedroomde hulp-aparaten: projector, kinema, televisie, pick-up, bandopname, enz. Menigvuldige uitstekende kunstuitgaven werden op de markt gebracht, zowel voor de letteren en het toneel, als voor de muziek en de plastische kunsten. De uitbreiding van het toerisme brengt de leerlingen in de grote kunstcentra, en laat hen de befaamde orkesten en toneelgezelschappen ter plaatse beluisteren. Bovendien voorzien de programmas meer kunstonderwijs en is ook de methodiek van dit onderwijs stellig erop vooruit gegaan, terwijl aan de esthetische opschik van het huiselijk en het schoolmilieu meer aandacht geschonken wordt. Maar beantwoordt aan dit alles een werkelijke verbetering van de kunstsmaak en is de belangstelling voor de kunst inderdaad groter geworden bij de jeugd? Heel wat opvoeders zullen geneigd zijn een negatief antwoord te geven op deze vragen. Hoe deze schijnbaar paradoxale toestand verklaren? De democratisatie van het middelbaar onderwijs bracht er een steeds groter procent leerlingen uit middens zonder intellectuele en artistieke tradities. Men moet er zich om verheugen, maar toch bleven nadelige gevolgen voor de algemene geestesrichting der scholen niet uit. Immers waar het gezin de grondslag niet legde voor de artistieke opvoeding, daar zal de school meestal machteloos zijn. Voor zover men artistieke belangstelling aantreft wordt zij vooral gekenmerkt door oppervlakkig dilettantisme. Men schrijft niet meer: men leest. Of zelfs dat wordt te moeilijk: men kijkt liever naar mooie prenten, kunstreproducties, enz. Ook musiceert men zelf weinig of niet, maar beluistert liever goede muziek van grote meesters. Romantische bewondering voor kunstenaars en kunstwerken van eigen streek schijnt definitief tot het verleden te behoren. Het prestige-verlies van de kunst gaat gepaard met een buitengewone groei der belangstelling van de jeugd voor alles wat natuurwetenschappen en techniek aangaat. Zelfs de humaniora-studiën hebben dikwijls hun belangeloos humanistisch karakter geheel of gedeeltelijk verloren. Vele programma-wijzigingen der laatste jaren gebeurden ten nadele van het humanisme. Voeg daarbij dat de programmas van jaar tot jaar uitgebreider worden en U zult begrijpen dat talrijke leerlingen om zeggens nooit die sfeer van sereniteit en beschouwing kennen, waarin de kunstbewondering kan geboren worden en zich ontplooien: zij zijn voor alle kunstemotie als het ware ontoegankelijk geworden. Dit schoolverschijnsel is evenwel geen opzichzelf staand verschijnsel; het houdt verband met de geestesevolutie, die over de gehele beschaafde wereld wordt waargenomen: het steeds grotere overwicht van de exact-natuurwetenschappelijke geestesrichting boven de geesteswetenschappelijke denkrichting. Hier ligt de kern van het probleem, dat zowel voor de kunstenaar als voor de school angstwekkende afmetingen aanneemt: de toekomst van onze beschaving en van de kunst in het bijzonder hangt van de oplossing ervan af. Is het niet een grootse taak voor de school van heden: de plaats van de geestescultuur en de kunst vrijwaren in de technische wereld van morgen? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunst en opvoeding] {== afbeelding Lagere school te Lansbury (Engeland) ==} {>>afbeelding<<} Hedendaagse scholenbouw De sombere kazerne-school, gebouwd rond een woestijn van tegels, blijkt wel van langs om meer tot het verleden te behoren. In de scholenbouw heeft de moderne architectuur een van zijn meest positieve veroveringen geboekt. De school van deze tijd is functioneel in de ruimste zin van het woord. Deze bekommernis om de bestemming beperkt zich niet tot de materiele doelmatigheid van het gebouw maar houdt evenzeer rekening met de psychologie van het kind. Het moderne schoolgebouw moet het kind een wereld bieden waar het zich thuis gevoelt, een wereld van licht, lucht, vrolijkheid, een wereld gebouwd naar de eigen schaal van het kind, een levende, klare architectuur, die verbeelding en scheppingsdrang van het kind stimuleert. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding kindertuin te Garston (Engeland) ==} {>>afbeelding<<} Het dreigende monument heeft plaats gemaakt voor het intieme paviljoen, waar de kleuter in een vertrouwde sfeer op zijn manier de wereld kan ontdekken. Het ongedifferencieerde schoolcomplex, waar honderden kinderen van uiteenlopende ouderdom bijeen worden gebracht, wordt vermeden. Door differenciatie en beperking van de schooleenheid zal het kind worden opgenomen in een groep waarvan de omvang aan zijn ouderdom is aangepast. Niet alleen de omvang ook de structuur is naar de schaal van het kind. Het zware en logge heeft plaats gemaakt voor een lichte architectuur. Flexibiliteit in plan en constructie laten aanpassingen toe aan de evoluerende eisen van de pedagogie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Leslokaal, Boumanschool te Groningen. (Foto Bouw) ==} {>>afbeelding<<} Ontdaan van het stijve keurslijf heeft het klaslokaal de gezelligheid van de woonkamer gekregen. De mobiliteit van de meubilering laat aanpassing toe aan diverse activiteiten. Het geregelde onderricht, de persoonlijke taak, de werkzaamheden in groep, het knutselen, het vertellen, kunnen in een aangepaste sfeer en in de gepaste ruimtelijke schikking worden uit gevoerd. {== afbeelding Leslokaal, lagere school ‘Hughes Field’ te Londen. ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Betonplastiek, lagere school te Stuttgart (Duitsland) ==} {>>afbeelding<<} Wat het kind door het spel ervaart dringt wel zeer diep door. Ook de wereld van lijnen, vormen, kleuren, ontdekt het bij voorkeur in die sfeer die zo volledig de zijne is: het spel. {== afbeelding Lagere school ‘Felsberg’ te Luzern (Zwitserland) ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder natuurkader is de school onvolledig. De ontspanning in open lucht wordt eerst dan ten volle echt als het kind zich kan bewegen midden groen en planten. Door de natuur wordt de school een oasis van rust en natuurlijkheid. Voor het stadskind vooral ligt daarin een onmisbare voorwaarde tot evenwichtige groei. Wat een reeks mogelijkheden stellen zich waaruit voor het kind belevenissen zullen groeien die tot de meest echte zullen behoren: contact met de natuur, onderwijs in open lucht midden het groen, praktische natuurkennis. Voor de schoolarchitectuur met zijn eenvoudige geometrie betekent het natuurbeeld een noodzakelijke aanvulling. {== afbeelding ‘Tobias en de Engel’, plastiek op het open-luchtterras bij een klaslokaal, lagere school te St. Albans (Engeland) ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Kind en kunst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kunst zelf is natuur. Froebel Dr Lowenfeld regards art as a form of play, we regard play as a form of art. H. Read De muzen schijnen in lentelijk spel bijwijlen reeds kinderen en jonge jongens zo lieflijk te bezielen, dat het de hele wereld boeit. Dan worden kunstgeschiedenis en psychologie meteen voor hun bekoorlijkste problemen gesteld. Het vroegst roepen wel de ritmische en melodische godinnen. Niet zo lang geleden las men: een kind verovert de wereld. Een tienjarige jongen die de scepter zwaait over honderd en meer muzikanten! Een jong genie dat uit het hoofd de grootste meesterwerken dirigeert! Een kind, dat met een schier feilloze zekerheid en een gezag, een meester waardig, de maatstok hanteert. Men had het daarbij over Pierino Gamba. En kort daarvoor was hetzelfde verblijden om Roberto Benzi wiens optreden filmisch werd vastgelegd en die kort geleden als een bescheiden baccalaureus voor het televisiepubliek weer optrad. Het publiek zocht naar het kind dat kunst bracht. Doch dat was weinig. Er was eens Haendel die aan elf jaar componeerde en Haydn aan zes en Mozart, kind der goden, reeds aan vier jaar. De geschiedenis spreekt over jeugdige uitvinders van instrumenten als over jonge dirigenten. Heel recent, toen het nog niet al te druk was om Grace Kelly, was het de kleine Minou Drouet die vertedering bracht met haar frisse kindergedichtjes. Voor het geval U mocht twijfelen aan de authenticiteit van die versjes, laat U zich wellicht dan overtuigen door de gedichten van jongens nog, die in de literatuurgeschiedenis van hun tijd op ereplaatsen genoemd worden. Chatterton schreef zijn bekende Rowley-gedichten toen hij zestien was en sommige stukken van de vijftienjarige Rimbaud zijn in de verzamelde gedichten met ere bewaard. De eerste stierf aan achttien en de tweede aan eenentwintig jaar, maar hun verzen bleven leven. Herinnert U zich, hoe er verleden jaar heel wat te doen was, naar aanleiding van de expositie van schilderwerken door de elfjarige Thierry Vaubourgoin, zoon van een begaafde Franse dirigent en een bekende violiste. De Kunstkritiek was er niet weinig door gepuzzeld. Maar weet dan ook dat een zelfportret van Dürer uit zijn dertiende jaar is gebleven en dat Lucas van Leyden aan zestien jaar zijn ‘Ecce Homo’ schilderde, lang niet het minste van zijn werken. Van Michel Angelo is bekend dat de Madonna aan de trap en de Kentaurenstrijd, het vroegste wat van hem gebleven is, en waarde heeft, in zijn zestiende jaar zijn gemaakt. Zelfs deze artistieke vroegbloei staat niet alleen. Ook Clio en de Muze die op de wiskunde waakt, lieten zich niet onbetuigd. Macauley schreef... een wereldgeschiedenis toen hij zeven jaar was, en Pascal gaf een tractaatje over acoustica uit, hij was toen amper twaalf. Soms is de weg nog wonderlijker; de veertienjarige ongeletterde Hindou-jongen Srini Ramanujan ontcijfert op eigen houtje, in Calcutta ergens, Engels en leert zo wiskunde en wordt een der grootste geesten in zijn domein. En zo de stylering van het menselijk lichaam kunst is, melodie en beweging en vormplastiek van subtiele {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, dan moeten we hier over Bob Matthias spreken, Olympisch overwinnaar van volmaakte gaafheid aan zeventien jaar. Griekenland zou hem een beeld hebben geschonken. Vroegbloei van artistieke stof of andere creatieve begaafdheid is niet nieuw. Nieuw is ook niet dat de wereld erdoor geboeid wordt. Maar nieuw is wel die houding, die nu zeer algemeen verspreiding vindt, dat men geboeid door deze mutatiemogelijkheden van de mens, op zoek gaat bij elk kind of soms Mozart, of wie dan ook der vroegere wonderen, niet diep erin versluimerd ligt. Nieuw is wat in de onvergetelijke bladzijde van St Exupéry over de verloren kleine Mozartprins tot uiting komt. Aldus luidt zijn verhaal: Il était né de ce couple-là une sorte de fruit doré. Il était né de ces lourdes hardes, réussite de charme et de grèce; je me penchai sur ce front lisse, sur cette moue des lèvres, et je me dis: Voici un visage de Musicien, voici Mozart enfant. Les petits princes des légendes n'étaient point différents de lui: protégé, entouré, cultivé, que ne saurait il devenir. Quand il naît par mutation dans les jardins une rose nouvelle, voilà tous les jardiniers qui s'émeuvent. On isole la rose, on cultive la rose, on la favorise. Mais il n'y a pas de jardinier pour les hommes; Mozart enfant sera marqué par la machine à emboutir. Mozart fera ses plus hautes joies de musique pourrie sans la puanteur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} des cafés concerts. Mozart est condamné. Het laatste deel van deze tekst is hard. Het is in veel gevallen ook nu nog waar. Maar als St Ex nog leefde zou hij zien dat toch ergens een ‘Jardinier pour les hommes’ is opgestaan. Er was een man geniaal en eenvoudig genoeg om zijn werk ‘de Kindertuin’ te noemen en zichzelf ‘tuinier’, werkende aan wat hij zonder meer noemde ‘Menschenerziehung’. Froebel was die man. Froebel vond niet alles wat de opvoeding vernieuwde. Maar hij vond dat Schiller gelijk had waar hij zegt dat de Mens eigenlijk maar tenvolle Mens is waar hij speelt en zich vrij ontplooit. Sinds Froebel is in de kleuterschool begonnen wat Rousseau in zijn dromen beleefd had: er zou een opvoeding komen die de sluimerende scheppingskrachten in het kind zou wekken. Men zou zelfs de vormingsdrang, de tendens tot expressieve vormgeving bij het kind prikkelend bevorderen. Geleidelijk aan steeg de geest van Froebel uit de kleuterschool omhoog en bezielde de ‘Vermittlungsklassen’. Anderen kwamen en keken toe, opvoeders en kunstenaars. Zij zegden niet over het wonderkind maar over het kind zonder meer, dingen die vroeger niet werden gehoord. En sinds de tijd dat Ricci in Italië schreef over ‘l'Arte dei Bambini’ en Göttler strijdlustig sprak van ‘Das Kind als Künstler’, sinds deze verloren vliegende zwaluwen van een vroege lente, zijn er heel wat lenteboden aangekomen. Want zie, met merkwaardige toeleg werden in alle landen breed opgezette onderzoekingen gedaan om de ontwikkeling en de karakteristieken van het kindertekenen na te gaan. Er werden congressen gehouden alom, het begon in Duitsland, waar het vrije scheppingsrecht van het kind en de juiste hulp daarbij bepleit werd. Er werden recent filmen gemaakt met de sprekende titels: ‘Your Child is a genious’ of ‘Creative hands’. Het laatste werk ontstond in opdracht van een wereldvereniging als de Unesco. Dezelfde vereniging heeft alom prijskampen voor grafisch werk van kinderen ingericht. Men neemt het kinderwerk waarlijk ernstig, zo dat men het zonder meer Kunst gaat noemen in zijn beste vormen, zo dat men er Musea voor opricht en zelfs voor werkjes uit de kleuterschool wereldrondreizende tentoonstellingen houdt. Uit een populair tijdschrift voor ouders lichten we de volgende tekst. Hij verschijnt naast een inderdaad merkwaardige zwart-wit-reproductie van een kinderschilderijtje: Les peintres de la maternelle exposent au musée pédagogique. Bij de reproductie: L'enfant a pu exprimer librement ce qu'il voit. Le dessin est sûr. Le trait vigoureux. Ne pense-t-on pas à Bonnard, à van Gogh?... {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘L'enfant émerveillé’, tel est le titre de l'exposition, c'est bien le jeune élève de la maternelle, qui vit dans le climat poétique d'une classe où la maîtresse raconte des histoires merveilleuses. Ces jeunes enfants vont aussi visiter les musées et des expositions. A propos d'un tableau de Picasso l'un d'eux a dit ce mot saisissant: Oh! mais là les choses font ce qu'elles veulent. (Men zou dat graag zelf gezegd hebben). Les dessins de ces enfants ont maintenant quitté Paris pour différentes régions de France puis, ils seront accueillis par les postes diplomatiques français du monde entier. Dergelijke tentoonstellingen gingen ook bij ons door, niet slechts in paedagogische milieu's maar in het Paleis voor Schone kunsten. Aan één punt is dus geen twijfel: er is voor het verschijnsel van het creatieve kind, voor het ontplooien van zijn mogelijkheden, een nieuwe zeer levendige en internationale aandacht gegroeid. Men is er niet alleen door geboeid als door een groeiverschijnsel. Men gaat het kinderlijk scheppen ook esthetisch waarderen. Men noemt het Kunst. Daarover aarzelen zelfs de grootste kunstcritici van dit ogenblik niet. H. Read, in Engeland de testamenthouder van Ruskin en Berenson, is daarover affirmatief. Een ander punt schijnt ook vast te staan: heel deze beweging heeft zeker getoond dat het kind veel meer kon dan men verwachtte. Over dat alles kan men zich heel wat vragen stellen. Men kan zich afvragen uit welke richting deze nieuwe belangstelling groeide. Wij moeten deze vraag stellen, willen we zeker zijn over de betekenis van die belangstelling. Zij stamt wel uit een dubbele richting. Allereerst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is zij het gevolg van een grotere aandacht voor het kind. Men kan aan deze eeuw zeer veel verwijten, zelfs in haar houding tegenover het kind. Maar men zal toch niet kunnen loochenen dat Ellen Key ze bij de aanvang juist typeerde als de ‘eeuw van het kind’. Men leerde het kind ongetwijfeld beter kennen en fijner de verschillende fazen van zijn groei onderscheiden. Men leerde zien dat wat men, met verwijzing naar volwassen normen, vroeger fouten noemde, groeikarakteristieken waren, waarvan het misschien best is dat ze tenvolle ontwikkelingskansen kregen. Ze gaan dan het gaafst naar andere fazen over. Men leerde bovendien weten dat de ontwikkeling pas kan beschreven worden als er volle ontwikkelingskans bestaat, en dat bij gunstiger aanbieding van materialen aan het kind en bij betere organisatie van het milieu waarin het leeft deze ontwikkeling verrassingen biedt. Men werd niet moe om deze gunstigste ontwikkelingskansen te zoeken. Men ging bepaald de ontwikkeling volgen voor de kinderlijke expressievormen en bood de kans aan het spontane kinderlied, aan de vrije kinderlijke expressie in woord en klank en kleur en vorm. En uit dezelfde Romantiek, waaran deze aandacht voor dat groeiende, zich sterk naar eigen wet ontplooiende kind te danken is, ontstond tegelijk een aandacht voor kunstvormen van kultuurperiodes die aan de tot dan toe normatieve Renaissance voorafgingen. Zelfs voor zeer primitieve kunstuitingen kreeg men oog. De Renaissance-esthetiek scheen voorgoed haar uitsluitende gelding te verliezen. Hoe meer men de primitieve kunstvormen bestudeerde, des te meer vond men dat de verworvenheden van de Renaissance-kunst veel meer van wetenschappelijke dan van artistieke aard waren. Men stelde zich duidelijk de vraag in hoever perspectiefbeheersing en anatomische kennis esthetische kwaliteiten aan de uitbeelding verlenen. We stellen ons hierbij niet de vraag of deze anatomische inzichten niet bijdroegen tot een zuiverder weergave van het menselijk ideaalbeeld, van menselijke lichaamsschoonheid. Maar dat is niet de enige norm van schoonheid. En zeker kan deze schoonheid niet in alle materialen en met alle technieken worden gecreerd. Men leerde zien hoe de wetenschappelijke verworvenheden van de Renaissanceperiode zelfs sommige kunstvormen tot verval hebben gebracht. In elk geval ging men ontvankelijk staan voor de zuiver esthetische qualiteiten van vroegere kunstvormen, zelfs van de meest primitieve. Men kwam onder de betovering van de gave en grootse schoonheid van de tekeningen op de rotswanden van Lascaux en Altamira. Nu wil het toeval of de ontwikkelingswet, dat men in vele van deze werken die men hogelijk als kunst waardeert, karakteristieken onderkende die duidelijk verwant zijn met deze van de kindertekening. Het feit dat men aldus aanvaardde artistieke betekenis toe te kennen aan werken uit vroeger tijden, die de karakteristieken van kindertekening, de zoge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} naamde fouten ervan bezaten, heeft ertoe bijgedragen om ook onbevangen dat kinderwerk, bepaald plastisch en grafisch, kinderkunst te noemen. De beweging ging verder. Principieel ging men dat in sommige kunsttakken de normen van de Renaissance verloochenen. Principieel wilde men de schilderkunst weer tweedimensionaal zien. Principieel wilde men uit het brandraam alle perspectivisme weren. Men denke bij ons aan het meest programmatische schildersoeuvre uit die richting, dat van de steeds meer gewaardeerde Brusselmans. Wij noemen hier alleen wat bij ons als betekenisvol begin kan gelden in die zin. Men ging nog verder, werd hier en daar programmatisch non-figuratief. En toen men confronteerde zag men dat het kunstwerk principieel zocht wat het primitieve werk en het kinderwerk vanzelf boden. Nu sloeg men de andere richting in. Men vond in dit parallellisme steun voor de bedoeling om de plastische esthetische vorming van het kind soms eenzijdig in programatische moderne richting te sturen. Populair ‘interessante’ excessen van een dergelijke beweging worden geciteerd. Verleden jaar werd het werk van een kind, op een tentoonstelling tussen dat van zijn moeder geëxposeerd, verkocht voor een Museum. Het gebeurde in dear old England. Meer van betekenis is de volgende anecdote, die in een kunsttijdschrift en naderhand in een psychologische studie over het kindertekenen verscheen. Het luidt dat een groep Renaissancekunstenaars een symposion hadden ondereen en spraken over kunst. Zij zouden een weddenschap hebben aangegaan. Eén zegde dat van die alle geen mens in staat zou zijn om de tekeningen weer te geven die de kinderen maakten op de muren der paleizen, bezigheid die kinderen blijkbaar toen al bedreven. En het geschiedde dat meerderen probeerden. Geen mens die slaagde. En het pikante eind van het verhaal wil dat toen Michiel Angelo recht stond en het deed en slaagde. Men wil met deze anecdote zeer veel zeggen wat ze niet zegt. Wat ze in elk geval wel zegt is zeer mooi. Alleen de grote kunstenaar slaagt erin het wezen van het kind weer uit te drukken in zijn verschijningsvorm of in zijn uitingen. Alleen een dichter als Tagore die een buitengewone feeling geeft voor alle roerselen van alle leeftijden des levens vangt het kind levensecht in zijn woorden. Over het kinderwerk en zijn kunstwaarde is daarmee niets gezegd. Terwijl we met verhalen doende zijn nog dit. Een moeder had twee zonen. Zij zelf was artistiek begaafd en voor moderne tendensen zeer begrijpend. Zij wou wel dat haar zonen opgroeiden in begrip voor het eigentijdse gebeuren ook op dit gebied. Zij liet ze zich vrij uitdrukken met de hoop dat zij dan wel in die richting zouden ontwikkelen. De wanden van de jongenskamer werden gesierd door hun beste werk. En zij werden dertien en veertien jaar. Toen gingen zij hun kamer organiseren. Groot was de verbazing van de moeder, toen zij zag dat al die Kitsch verdween en dat aan de wanden werden gehangen enkele goed gekozen Dürer- en Holbeinreproducties. Ook deze geschiedenis zegt niet wat men ze wil doen zeggen. Zij zegt alleen dat er in het kind een groeitendens is, waarvan men lang nog niet alle wetten en momenten kent. Voor dat we esthetische en pedagogische vragen stellen, laat staan oplossen, moeten we er een paar psychologische onder ogen nemen. We kunnen hier niet de overigens reeds tamelijk goed bekende stadia van ontplooiing van kinderlijk tekenen bespreken. We willen alleen stil blijven bij een paar recente bevindingen dienaangaande. Bijna overal {== afbeelding Kindertekeningen bekroond in een prijskamp van de Unesco. ==} {>>afbeelding<<} {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat men akkoord om te zeggen dat het kind, jongen of meisje aan tien, elf jaar een zeer sterk realistische en critische tendens vertoont. Dat zou zich voor zijn tekenen schilderbedrijvigheid uiten in een ‘crisis’. Het kind zou ervaren dat datgene, wat het tot dan toe gemaakt heeft, niet gelijkt op de dingen. Waar het tevoren met zijn subjectieve instelling niet daar op lette en spontaan niet perspectivistisch, spontaan expressionnistisch was, durft het nu niet meer. Het tekenen wordt een begaafdheid, bij enkelen uitgesproken goed en bij anderen totaal verdorrend. Daar staat tegenover het feit dat van dan af andere uitingsmiddelen als de taal beter en meer algemeen ter beschikking staan. Tot zover de gangbare mening. Laten we toezien. We stellen allereerst vast dat het hierbij te doen is om de ontwikkeling hoofdzakelijk van het tekenen. Nu weet ook iedereen dat de omgeving meestal van het kind een goed gelijkende en technisch vaardige kopij verwacht heeft. En waar is zeker dat het kind aan die leeftijd een realistische tendens vertoont. Waar is ook dat tekenbegaafdheid een aparte ontwikkeling gaat. Men moet zich echter de vraag stellen of het niet juist dan is dat helpend moet worden opgetreden. Wat zou er gebeuren indien men juist op die leeftijd wilde proberen om alleen zuiver droombeeld-schilderen of alleen maar weergeven van de kleurherinneringen aan een bepaald voorwerp als een bloemenvaas te vragen, of alleen maar de uitbeelding van een gevoelen. Zouden dan niet nieuwe bronnen van vrije expressie worden aangeboord die voor meerderen de expressiedurf zouden redden en ze aldus voor de actieve kunstbeoefening waarvoor ze precies nu kunnen ontwaken kunnen bewaren. De Engelse kunstkriticus Read, die reeds vernoemd werd, is ook psychologisch zeer goed geïnformeerd. We vertalen van hem de volgende passus: Als we maar geen vooropgezette gedachten hebben, hoe de kunst precies moet zijn - als we maar realiseren dat kunst zo veelzijdig en rijk is als de menselijke natuur, dan is het zeker dat een of andere vorm van esthetische expressie praktisch door iedereen kan behouden blijven ook na elf jaar. Als we meteen maar bereid zijn de eenzijdige waardering te laten varen die wij geven aan de logische training die onze opvoedingssystemen kenmerkt. Er worden hier in onze provincie proefnemingen gedaan om deze mogelijkheid nader te onderzoeken. Als dat ‘geloof’ in die zogenaamde crisis kan gewijzigd worden op goede gronden en als kan aangetoond worden hoe te werken, dan zal wellicht blijken dat de frisse opbloei van soms gewaagde persoonlijk en raak getroffen uitdrukking die we bij jongere kinderen met de nieuwe methodes en vooral met een nieuwe sfeer in het contact konden bereiken niet plots zal verwelken bij de meesten. Een andere zeer interessante psychologische vaststelling, die ook bevorderd werd door een beter inzicht in de veelzijdigheid der stijlvormen is deze: Ook weer onder invloed van Read heeft men leren inzien dat er in de vrije schilderexpressie van kinderen verschillen tot uiting komen van dezelfde aard als tussen de verschillende kunstvormen, en dat die bovendien terug te brengen zijn tot persoonlijkheidsverschillen in beide gevallen. Dat zou tot de zeer belangwekkende conclusie kunnen voeren dat bepaalde types van kunstenaars de beste kansen van ontplooing hebben binnen een stijlbeweging die programmatisch haar eisen zó formuleert, dat zij in die persoonlijkheid een afgestemd klankbord vindt. Impressionisten zullen in perioden, waar de abstract constructieve vormgeving ideëel domineert, slechts geringere kansen hebben. Waren zij vroeger geboren, misschien zouden ze dan juist het best zijn ontplooid. Wellicht is het mogelijk dat de esthetische openheid in de toekomst, echter groter zal worden en meerdere mogelijkheden zal erkennen mits maar de materie en de technische eisen ge-eerbiedigd blijven. Voor de opvoeding kan dat ook betekenisvol zijn. Men moet niet één bepaalde ontwikkeling willen. We hebben werk gezien van adolescenten die zelfs bij opdrachten tot abstrakte vormgeving, moeizaam maar zeer trefzeker als impressionisten hun weg zochten. Het werd gelukkig begrepen. Het werk rijpte uit in een heel andere richting dan de kunstopvoeder, zelf een kunstenaar, voorzien had. Na deze enkele psychologische vragen moeten wij dan toch uiteindelijk de vraag stellen: Hoe is het nu eigenlijk: Is het werk van een kind normaal gesproken mogelijkerwijze kunst? Wij willen de vraag dus niet alleen voor uitzonderlijke gevallen gesteld zien. Is het kind esthetisch werkzaam of niet? Laten we blijven bij het meest geëxploreerd gebied, dat van het schilderen. We kunnen ons afvragen waarom het kind werkt. Vóór het tien elf jaar is ongetwijfeld niet met de typisch esthetische vormbekommernis op zoek naar vormvolmaaktheid. Wel ‘werkt’ het met die houding die spel met kunstschepping verwant laat zijn: om de vreugde aan dat werk zelf. Vanzelfsprekend gaat het hier alleen om vrij werk. Zuiver vormelijke bekommernis begint pas later, normaal gezien. We zagen een meisje van elf een zeer eenvoudige boomkompositie tot drie vier maal met kennelijke vormbekommernis en vreugde om de mogelijkheden daarvan opnieuw proberen. Een dergelijk betrachten kan door de houding van de omgeving vroeger worden gewekt. Bij begaafde kinderen zal dit zuiver esthetisch bestreven en de vreugdebeleving die met het gevoel van slagen in dit pogen gepaard gaat, vroeger voorkomen. Deze houding nu, is van dezelfde aard als die van de kunstenaar, die een bepaald thema of een vormgeving herhaald weer opneemt. Vóór deze leeftijd beleeft het kind een diffuse lust aan zijn werk, een eigenmachtsgevoel en een vreugde aan de activiteit zelf, waardoor deze activiteit spelkarakter heeft. Maar we weten hoe spelen, activiteit uit vrijheid toegang is tot kultuur en kunst. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook over het esthetisch oordeel van het kind moeten wij nadenken. Gesteld dat bij het kind een dergelijke appreciatie niet aanwezig is dan zou zelfs een esthetische componente in hun vrije spelexpressie niet te vinden zijn. Zij hebben echter wel degelijk esthetische waardering. Dat blijkt het best uit de bespreking van het werk van leeftijdgenoten. Legt men hen zuiver vormelijke gegevens voor, dan blijkt het esthetisch oordeel een langzaam ontwikkelend aspect van de begaafdheid, dat voor een groot deel onafhankelijk van milieuinvloeden groeit, hoewel gevoeligheid voor milieuinvloed duidelijk aanwijsbaar wordt in de periode van sociale inpassing, vanaf tien jaar. Eigenaardig is wel dat bij schilderkunst de kinderen in hun oordeel minder geleid worden door het ‘verhaaltje of de actie’: figuratieve elementen, dan door de kleur, echter minder in haar esthetische harmonie-verhoudingen dan in haar temperamentele aanspraak. Zeer opvallend is ook hoe de kleurkeuze in het eigen werk onmiskenbaar diagnostische waarde heeft voor het temperament van het kind. Alles samen genomen: we vinden dezelfde expressievormen bij kinderwerk als in de erkende kunst. Er is kennelijk verschil. Is dat verschil nu zeker een verschil in esthetische waarde? Dat lijkt twijfelachtig. Kinderwerk kan vanaf een bepaalde leeftijd, zoals aangeduid, subjectief door het kind zelf als kunst beleefd worden. Het kan zelfs vóór die leeftijd door de volwassene, in meer gevallen dan men zou denken als echt esthetisch, als echt kunstwerk worden gewaardeerd, geheel in dezelfde zin als werken die ons uit oertijden bewaard bleven. Ook dat zal immers subjectief niet als kunstwerk alleen beleefd zijn geworden. Het is vermoedelijk ook niet uit zuiver artistiek streven gegroeid. Bovendien heeft het kinderwerk, natuurlijk slechts in de esthetisch waardevolle réussites - ook bij volwassenen is ware kunst een réussite - een speciale esthetische overtuigingskracht door een zekere naïeviteit en ongezochtheid die poëtisch aandoet, zo dat het soms ongezocht bereikt wat de kunstenaar, overigens terecht, bewust en programmatisch nastreeft. Uiting van spontane activiteit en schepping, uitbeelding van een eigen visie over de dingen zijn de kinderwerken zeker. Deze eigen visie wordt echter ook weer eerst persoonlijk in de bewuste en nagestreefde zin van het woord, dat voor ons een kenmerk van de kunstenaar is, vanaf het begin van de jeugdjaren, bij het verlaten van kinderland. Dan gaat het niet meer om een weergave van een visie eigen aan het kind, maar om mijn persoonlijke visie. Uit dit alles zijn voor de kunstopvoeding van de jeugd nog enkele beschouwingen te maken die hier wel op hun plaats zijn. Het gaat er hier niet om de waarde van artistieke opvoeding in het geheel der opvoeding aan te wijzen, noch om de waarde van artistiek en esthetisch leven als middel van totale opvoeding. Over dat laatste heeft B. Shaw het zijne gezegd: ‘I am simply calling attention to the fact that fine art is the only teacher except torture’. Ondersteld de waarde van dat alles, moeten wij toch nadenken over de esthetische opvoeding zelf, over de opvoeding tot de kunst, niet alleen door kunst. Zeker is dat men tegenwoordig geen inwijding in om het even welke kunstvorm als geslaagd of zelfs maar als mogelijk kan zien, als die niet gebeurt door een actief en persoonlijk pogen tot schepping in dat domein. Men moet er tenminste zo ver in gaan, dat men in staat is bij de beschouwing van het kunstwerk, het als het ware opnieuw mee te voltrekken. Deze aandacht voor een in-wijding-in-de-kunst-al-doende wint nog aan waarde, als men dat ziet in het perspectief van de meer en meer groeiende vrije tijd en de steeds groter wordende tendens om de mens het leven passief te doen ondergaan, als ‘spectator’. Er is voorbereiding op het ene, menswaardig en echt vrij vrijetijdsgebruik, en tegengift tegen het andere, het passieve ondergaan nodig. En vermits het gebleken is dat het ‘Schaffende Kind’ tot zoveel in staat is dat men niet vermoedde, kan het zeer vroeg reeds in deze esthetisch artistieke richting opgeleid worden. Doch wie dit doet moet zich over zijn houding tegenover het kind bezinnen. Hij moet nadenken over het woord van een der eerste kunstopvoeders in de moderne zin, Franz Cizek: ‘De opvoeder moet de meest nederige en deemoedige mens ter wereld zijn en in een kind zien een mirakel van God en niet een leerlingenmateriaal waaraan hij iets moet doen’. Men denke aan St Ex. Wie dit doet moet een fijn gevoel hebben voor de verschillende stijlvormen in de kunst en de verschillende persoonlijkheidsstrukturen van de kinderen. Wie dit doet moet weten dat het kind eerst en vooral in zijn uitingen werkelijk uit zichzelf wil treden, in communicatie, in subtiel gesprek wil komen. En hij moet weten hoezeer luisteren een bevorderende kracht is voor een goed gesprek. Hij moet tuinier voor mensen willen zijn. De technische beheersing die het kind langzamerhand dient te verwerven moet er niet worden ingegoten. Kunst is essentieel zelfontplooing in een aangepast milieu. Al doende zal men daarbij de vormwetten ontdekken. Wie ze niet zo ontdekt zal ze nooit tenvolle begrijpen. Tot het aangepaste milieu voor het artistiek scheppende kind behoort voor al het andere een mens met de nodige artistieke en psychologische gaven om te bevrijden eerder dan om te beleren. Waar het kind vroeg zijn eigen werk beleeft in een dergelijke opene aanvaarding, zal het kunst als een vreugdebrengende waarde in zijn leven integreren. Misschien zal door de osmose van het totale leven het bestreven van vormharmonie in de expressie aanleiding worden tot het zoeken van levensharmonie, een toverwoord voor jonge mensen. Actieve opvoeding tot kunst is de weg waarlangs kunstopvoeding worden kan: vorming tot levenskunst. cyriel de keyser {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Cultuur en sport Geen enkele waarde in het opvoedingssysteem wordt zo weinig gewaardeerd als de sport. Haar doorbraak erkent men als onafwendbaar, zonder sympathie, en meestal zonder bekommernis om haar in de opvoeding te betrekken. Er staat een uur gymnastiek per week tussen al de andere lessen gedrumd. Men heeft de gepensionneerde adjudant door een licenciaat vervangen. En in veel instituten worden de jongens op de verlofnamiddagen niet meer in lange rijen door of rond de stad gedreven: zij mogen sjotten. Maar de leraar die het op zich genomen heeft een beetje ‘ziel’ in dit alles te jagen wordt meestal nog met een achterdochtig oog bekeken. Zullen de jongens niet in de concentratie op de studies worden gestoord? Zullen zij niet van meer idealistische bewegingen worden afgehouden? En hun zedigheid? En hun voornaamheid? Laten wij maar beginnen met ronduit te bekennen, dat heel wat jongeren in de kleedkamers, op de tribune of op het veld meer fanatisme en grofheid hebben opgedaan dan zelfbeheersing en beleefdheid. Maar hoe lang werd de sport niet ‘in de smokkel’ beoefend, met min of meer oogluikende toelating maar buiten alle richtinggevende tussenkomst van ouders of oversten? Wij zullen niet in het tegenovergestelde uiterste vervallen en beweren dat men tegenwoordig geen jong mens kan opvoeden zonder sport. Maar wie niet al te moedwillig verblind wil zijn, zal aanvaarden dat de sport voor het ogenblik een belangrijk en noodzakelijk sociaal verschijnsel is. Met het machinisme en de ‘automation’ zal op correlatieve wijze de sportbeoefening en de belangstelling voor de sport als spektakel toenemen. De sport is een wellicht onbewust verweer tegen de verveling van het werk bij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} veel bedienden en arbeiders en tegen het geleidelijk afsterven van spierkrachten die door de vorderende mecanisatie ongebruikt blijven. Zij is een van de boeiendste bezigheden voor de vrije tijd die in de meest ontwikkelde maatschappijen geleidelijk zal toenemen. Zij is een gematigde en geregelde terugkeer tot de natuur voor groctstedelingen die in een artificieel milieu opgejaagd en opeengepakt leven. Neen, de sport is niet een hobby voor intellectueel minder begaafden. Zij is een long van het modern maatschappelijk lichaam. Het zou een zware zonde van verzuim gaan worden en een spijtig bewijs van achterlijkheid moesten wij een levensvorm zo verspreid, door duizenden beoefend, door millioenen bewonderd, buiten de sfeer van de opvoedende bekommernis houden, hetzij door niet op te zoeken hoe sommige gevaren die de sportbeoefening met zich brengt kunnen worden bestreden en verholpen, hetzij door ons niet, op positieve wijze, te interesseren aan wat de sport zelf kan bijdragen in de opleiding van jeugd en volk. Zou de sport werkelijk een morele waarde hebben? Of is ze niet eerder een onverschillige activiteit van louter ontspannende aard, zo niet een prikkel tot allerhande gebreken en misbruiken? Laten we, om daarin klaar te zien, eerst en vooral het onderscheid maken tussen gymnastiek en sport. Het zal wellicht velen verwonderen als wij beweren dat gymnastiek minder en moeilijker als morele prikkel, als menselijke waarde kan worden aangezien. De gymnastiek is een les. Zij bestaat uit vaste opgelegde oefeningen die wellicht in sommige gevallen een zekere ritme-vreugde kunnen schenken, maar die toch praktisch altijd gericht blijven op iets anders dan op de vreugde die zij zelf schenken. Een atleet, een bokser, zelfs uitzonderlijk een voetballer weten dat zij aan gymnastiek moeten doen. Men herhaalt aan de student dat sommige spiergroepen die hij door schrijven van huiswerk of straf minder ontwikkelt door de gymnastiek-les kunnen worden bijgewerkt. Sommige speciale instituten beloven zelfs in hun reclames dat zij door oordeelkundige oefeningen op drie weken tijd van een aamechtig pennelikkertje een {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} apollo kunnen maken. Maar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat alles blijft gezwoeg. En als men van de dagelijkse morgengymnastiek terecht beweert dat zij de wilskracht vormt dan is dit vooral om reden van het element ‘versterving’ dat in die discipline bevat ligt. De sport biedt heel wat meer. De agoon. De strijd met de zwaartekracht, de tijd, de tegenstrever, de eigen vermoeienis. Er is iets groots in de opwinding van deze strijd. Want hij is in feite nutteloos. Hij heeft geen ander doel dan de overwinning. En ieder atleet weet heel goed dat een overwinning op een tegenstrever eerst en vooral een overwinning op zich zelf betekent. De jongen die verder wil werpen, hoger springen, rapper lopen dan hij tot nog toe kon, staat hij niet in de lijn van de diepste en heiligste betrachting die het mensdom in de loop van de eeuwen heeft opgezweept en voortgedreven: de drang om zich zelf te overtreffen? Zeker de drang van de natuurkundige om meer te weten en van een heilige om beter te worden, behoren tot een andere orde, maar de verbeten wil om met zijn ploeg te winnen of om zijn speer over de 40 meter ver te werpen onttrekken toch ook de knaap aan de zelfgenoegzame gemakzucht van de fat die in zijn lichaam niets anders dan een genotsvoorwerp ziet. De philoponia - de vreugde om en in de inspanning - is de ziel van alle sport. En zij is ongetwijfeld een uitzonderlijk aangepast tegengift voor de genotszucht die, vuig of verfijnd, onze volksjeugd en deze jonge pseudo-intellectuele arrivisten zo aantast. En aangezien het hier feitelijk vooral gaat om de sport bij de jeugd, zodat wij het netelig en veelzijdig probleem van de beroepssport onbesproken kunnen laten, zouden wij de volgende vragen willen stellen. Onder de vele factoren die de ‘vleugels’ van ons volk zowel op cultureel als op religieus gebied hebben beknot is niet een van de voornaamste de baatzucht, de schraapzucht, de berekendheid op alle gebied? Ontstijgt een sportieve jongen deze kruideniersmentaliteit niet vreugdig-onbewust wanneer hij zich heel wat genoegens ontzegt en zich heel wat onaantrekkelijke trainingslasten oplegt om een zegepraal te bereiken die geen ander doel heeft dan haarzelf en geen ander nasmaak dan het verlangen naar een nieuwe strijd? Ziedaar ongetwijfeld positieve waarden die door de sport in een jongensleven kunnen worden gewekt: een klimaat van vastberaden en uithoudende inspanningen om zich zelf te verbeteren; de vreugde om de strijd die niets of niemand vernietigt; de smaak van de zegepraal niet zo zeer op een vernederde tegenstrever maar op eigen vrees, onhandigheid of zwakheid. Een opvoeder die de studies, de godsdienstige vorming en de sportactiviteit van een jongen tezelvertijd volgt, kan ongetwijfeld de gemoedsatmosfeer door de agoon verwekt op alle gebieden te baat nemen. Maar er is nog meer. De jeugd is een veel meer onderscheiden en een veel langduriger levensperiode dan vroeger. Tussen de liefde van de moeder en de liefde van de vrouw zijn de jonge mensen die studeren tegenwoordig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vanaf hun veertiende tot hun acht en twintigste jaar eenzaam. Velen trachten de eenzaamheid met flirt te bedriegen. Velen die thuis weinig of geen tederheid, gezelligheid of vorming krijgen zoeken te vroeg hun troost in wat zij vriendschap voor een meisje noemen. Anderen hebben de jeugdbewegingen. Maar ook de kameraadschap met ploeg en clubmakkers kan een sterk houvast bieden en bovendien tal van gelegenheden tot zelfopvoeding. In een ploeg worden zelfvergetenheid en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's Hernieuwen ==} {>>afbeelding<<} toewijding, mensenkennis en vergevingsgezindheid door de omstandigheden opgedrongen; op gemis aan zelfbeheersing staan onmiddelijke en openbare sancties. Daar waar het eigen bewustzijn een zeker schuldbesef zou verdoezelen dringt het ‘ploeggeweten’ de verplichting op van zijn makkers niet te straffen met zijn eigen karakterfouten. Als een jongen met twee schijnbewegingen en drie dribblings is doorgebroken en aan een vrijstaande makker de bal doorgeeft waar deze hem verwachtte; als een basketter zich in de laatste seconden van de match voor de strafworp die de overwinning kan geven, concentreert; als een atleet weet dat hij zijn eigen record moet breken in het kogelstoten om voor zijn ploeg de nodige punten te winnen dan worden op die ogenblikken deze jonge mensen door clubliefde, spelvreugde en zegedrift zodanig aan de banaliteit onttrokken dat zij zich meteen ontvankelijk maken voor waarden die nog schoonmenselijker zijn. Waarom zouden de opvoeders die ontvankelijkheid misprijzend onbenut laten? Waarom zouden zij, zonder vrees voor zielloos naapen van de heidens-griekse orde, niet de voldoende openheid van geest willen verwerven om in de ‘stijl’, die aan de onstuimig werpende, lopende of springende jongen moet worden opgelegd als hij tot een ‘beste prestatie’ wil komen, niet een initiatie te zien tot alles wat ‘stijl’ inhoudt. Moet men een brons, een schilderwerk (ja zelfs abstract), een gebouw of een ballet niet meer dan met de geest met het ritmisch gevoel begrijpen, dat ook onontbeerlijk is om de discus onberispelijk te werpen? There are more things on earth than in the heaven, Horatio... Neen, wij leren niet alles in en uit de boeken. Er is een zekere manier om zijn zenuwen en spieren met gespannen geestesaandacht te doordringen, die het lichaam vaardiger maakt om langs de zinnen de zieleboodschap van anderen aan te voelen. En een geleide sportbeoefening in een klimaat van sereniteit en discipline kan een synthetische vorming geven, die uit de steekkaarten, verzamelingen en résumé's niet kan worden opgescharreld. Er zijn natuurlijk ook gevaren aan de sportbeoefening, vooral bij jongeren. De bewaker zal klagen dat een jongen die in een bepaalde sport goed presteert te lui is, op de koer, om gewoonweg te spelen. Mogen wij hem vragen te willen begrijpen dat wie de smaak van de overwinning in het stadion geproefd heeft deze van het ‘spel’ een beetje ongekruid vindt? De leraar zal de maandag bijna zijn geduld verliezen omdat de inside van de scholierenploeg al te uitdrukkelijk op de ‘hattrick’ die hij lukte zit na te dromen. Moeder zal ontstemd zijn omdat haar oudste vroeger zo gedienstig, er nu regelmtaig van onder wipt om te gaan trainen. Och ja, dat zijn de onvermijdelijke kleine moeilijkheden en wrijvingen die wij moeten betalen opdat deze jongen een belangstellingssfeer zou hebben die hem niet verknecht of wereldvreemd maakt en die tenslotte geleidelijk kunnen worden opgelost en bij gelegd als moeder en leraar en bewaker zelf een ongeveinsde belangstelling in de sportprestaties van de jongen vertonen. Mochten zij allen die opvoeden, ouders en leraars, beter beseffen dat de sport kan ontaarden tot een gevaarlijke ontspanning maar in feite een opwekkende inspanning van geest en zenuw en spier kan zijn waardoor de jonge mens in en om de kameraadschap met zijn makkers zich zelf wil ontstijgen. In het brons van zijn medaljes liet de grote moderne sportwekker Baron de Coubertin de volgende leuze griffen): ‘Athletae proprium est seipsum noscere, ducere et vincere.’ Het behoort den sportman zichzelf te kennen, te leiden en te overwinnen. Laten wij de jonge sportbeoefenaars daarin helpen. jozef verhelle {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ritmische opleiding van de jeugd De integratie van de lichaamsopvoeding sluit het aksioma in dat lichaam en ziel niet te scheiden zijn. In onze kristelijke kultuurgemeenschap trachten we de brug te slaan tussen deze twee waarden; we streven naar een leven waardig van onze menselijke natuur: een redelijk wezen dat door de ekspressie zijn innerlijke gevoelens, instinktieve maar ook intellektuele, tracht te veruiterlijken. De Schepper wilde het lichaam tot een uitdrukking van onze ziel, onze geest aanwenden. De vorming van deze uitdrukking betekent een ontwikkelen van de individuele plastisiteit tot Gods beeld en gelijkenis. Dat brengt mede een grondig herdenken van de opvattingen der lichamelijke opvoeding tot een totale opvoeding. Groenman meent terecht ‘dat een volk dekadent is, indien het zich niet meer bewust is een taal te spreken - ook naar zijn lichamelijke verschijning - waardoor het te midden der volkeren in staat is zijn waardigheid en zijn waardenbesef te veruitwendigen en zo respekt af te dwingen.’ Het is dus een bemoedigend element (welke de lichamelijke opvoeding slechts verrijken kan) dat ons volk meer lichaamsbewust wordt. Daardoor zal het meer scheppingsbewust worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Immers, vóór de mens er was, had God in de kosmos de absolute wet van de levende stof geschreven; de wet van het ritme in de schepping, in de natuur. Het zou de wet worden van het organisme in de evolutie en de vorming. De wet van arbeid en rust, het ademhalingsritme, de spanning en ontspanning, het hartritme, het seizoenritme der planten, ebbe en vloed, dag en nacht, geboorte en dood... alles blijkt een opeenvolging van aktie en rust. Aan Dalcroze wordt een reeks type-bewegingen toegekend, zonder enige stijfheid, ontvankelijk voor elke persoonlijke nuanse. Anderen hebben de tempo-nuanses (allegro, adagio) en energie-nuanses (piano, crescendo) van de muziek, als ekspressiemiddel gebruikt om de lichaamsplastisiteit in al haar potentie te regelen en te stileren. Nog anderen gebruikten het ritme van de muziek als totale vrije begeleiding van het eigen individueel biologisch ritme, als kanalisatie van geladen krachten, als improvisatie om ideeën en gevoelens uit te dansen, wat een uiting werd van zielevreugde en droefenis, van haat en liefde, van woede en ekstase... Anderen stelden het zonder muziek maar de ekspressie was hun suggestie in vlotte bewegingsvormen. We denken hier aan Hilma Jalkanen, Bode, de Loheland school, Medau, Margareth Frölich, Helma Pribitzer, Agnete Bertram, Björksten, Laban en vele anderen die zich door moderne gimnastiekmetodes verdienstelijk maakten. Allen hebben dit biologisch ritme ervaren, maar niet allen hebben er stijl en aksent in weten te leggen, estetische en plastische zuiverheid, soberheid en harmonie, beheersing en sereniteit zoals Vincente Escudore, de zuivere flamencodanser; deze was de heraut van de karakteruitdrukking van de Spaanse man door de dans, zonder vrouwelijke armbewegingen, zonder de wuivende beweging der heupen. Hij heeft de biologische wet van het ritme magistraal gedemonstreerd in de fiere, opgerichte houding van de flamenco met natuurlijk vloeiende armbewegingen, hoofd- en schouderbewegingen. De Azuma-Kabuki-dansers, de Bali-dansers, Teresa en Luisillo, Hianta Rao of de opvolgers van de Dalcrozeschool, allen zonder onderscheid hebben beleden en bewezen wat ritme voor de lichaamsplastiteit betekenen kan. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mogen wij, gezonden om anderen naar hun integrale evolutie op te leiden, hen beroven van de opleiding tot een zo fijn mogelijk gedifferentieerde plastisiteit? Onze kinderen zijn echter geen Flamenco- of geen Azuma-Kabuki-dansers. Maar onze jeugd is net zoals de jeugd over gans de wereld. De jeugdige dynamiek heeft haar biologisch ritme, met een schoksgewijze ontwikkeling, vooral in funktioneel opzicht. Deze ontwikkeling kent volgens Homburger vier stadia: De spierstijfheid van de zuigeling (het overwegen der ekstrapyramidale bezenuwing) - De lompe bewegingsstijfheid van de kleuter die leert lopen. - De losse, gemakkelijke, levendige beweeglijkheid (vierde levensjaar) met nog weinig differentiatie in mimiek, gebaren en handelingen. - De gematigde motoriek (laatste kinderjaren) onder invloed van de opvoeding (cfr. typische gang en stand van onze jongens vergeleken met de jeugd van Indonesië of Rusland). We zien in de derde periode, naast een zekere optimale motoriek in zitten, springen en gaan, de onhandige handelingen der fijnmotoriek die in de schoolaktiviteiten zo duidelijk tot uiting komt (tekenen, schilderen, schrijven en andere opdrachten). Buitendijk vindt deze onhandigheid niet een motorisch ekwivalent van een geringe intelligentie, maar zoekt de uitleg in de jeugdige positionaliteit. Het kind krijgt opdrachten, welke het niet aan kan wegens een zeker gemis aan oefening en schuchterheid ten opzichte van de wereld rondom zich. Dan hebben we meteen de vraag of het schoolkind bij ons niet een ritmische opleiding genieten mag (de schuchtere pogingen tot volksdans kunnen hier niet als geneesmiddel beschouwd). Zal men er niet toe komen, naast de bestaande wrijvingen op gebied van metodiek of sisteem, te beseffen dat - buiten de beeldrijke uitdrukkingsvormen zoals roodkapje of de zeven dwergen (wel nuttig en belangrijk) - de kreatieve bewegingsvormen, de taal der beweging, de zelfekspressie als middel gelden om voor onze kinderen een uitdrukkingsveld te vormen en hun plastisiteit te differentieren. Zelfs de gematigde motoriek der pubers, afhankelijk van spel en sport, gymnastiek en andere dergelijke, moet niet vreemd blijven aan dit bestaand kulturele opvoedingselement. De verschijning van onze jeugd, haar gelaatsuitdrukking, haar affektieve reaktie, haar zelfbewustzijn worden gevormd gedurende een intense spanning van ont- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wakende krachten. Is het verkeerd of nodig gevormd te worden door een magistrale Heiko Kolt, wie het lukt jonge mannen zich van hun lichaam bewust te maken en mooier te doen verschijnen met de ‘tempel van hun ziel’? Of hen de taal der beweging te leren zoals Harold Kreutzberg ze leert spreken, vloeiend van het zachte naar het hevige, gebruik makend van gevoel en ritme? Mag een jongensziel niet de taal van de vlag, de taal van het lichaam, de taal van de ekspressieve beweging en houding leren, steunend op het ritme dat er was vóór de muziek, vóór de mens? De behoefte aan sport, jeugdbeweging en andere aktiviteiten waarbij de ‘ontgroende’ jeugd aansluit, kan een vast vertrekpunt zijn voor de gezonde overgang naar de volwassenheid. Maar in deze ganse konstellatie moeten we ons hoeden voor het uitsluitend vormen van een technische spel-type of voor het vrede nemen met een korrektieve lichamelijke wederopvoeding. Het eerste is zelfs dat de opvoeders zich op deze stelling bezinnen. Ze moeten ze niet aanvaarden, maar ook niet afwijzen zonder oprechte kennis en kritiek. De opvoeding van het lichaam door vrije kreatieve bewegingsvormen op de lagere school (waar het persoonlijk ritme strikt geëerbiedigd dient te worden) onze klassieke metode op de middelbare school, verfijnd en vervolmaakt door ritmische opleiding zal meer worden dan een molenwieken met armen. Ze zal een beleven worden van de beweging met als vertrekpunt het levende in de mens, het voelen, het bezitten van plastisiteit. Iedereen is het erover eens om het afwijzen van vele waarden door de jeugd toe te schrijven aan haar passie voor platte ritmische schlagers. Doch wat bieden we hen aan om hun verlangens die de biologische ritmewet volgen, te voldoen? Ze zoeken na de school het milieu op, waar op een soms heftige wijze dit natuurlijk levensritme wordt verkracht. We dragen hier een zware verantwoordelijkheid. Het dynamisme (door velen reeds begrepen in de lichamelijke opvoeding) zou de weg moeten wijzen naar een konkreet uitwerken en opleiden van opvoeders die bekwaam zijn en begrijpend staan ten overstaan van het ontdekken en de kennis van een nieuw verschijnsel dat onze jeugd, ons volk verrijken kan. Of willen we, wanneer het ijs zal gebroken zijn, het stuur weerom in andere handen geven? Het loont de moeite deze denkstruktuur voor te leggen aan onze kristelijke opvoedersgemeenschap. Ons enig verlangen betreffende dit waardevol opvoedingsfaset, is de motorische stijlvormen te aksentueren en ze tevens te verrijken met de rijkdommen van het ritme. Wij loochenen niet alle andere bestaande opvoedingsvormen: We luidden de noodklok tegen degenen die een dijk opwerpen, waarachter ze in eenzijdige verstarring vastblijven. Zelfs de gymnastiek blijkt de laatste jaren zich meer en meer te bevrijden uit het stug kaderwerk en richt zichzelf in tot een dynamische, ritmische en gebonden vorm waar het natuurlijke en spontane opgeld maakt. ARMAND LAMS Lic. Lich. Opv. (Fulbright U.S.A. 1955 - Torhout Pasen 1956) De cliché's op deze en vorige bladzijde zijn ontleend aan de keurige programmabrochure van de vendelzwaaiersgroep van het St. Rembertscollege te Torhout. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoeding door schoolversiering {== afbeelding Speelzaal der internen van de hogere cyclus met in de achtergrond het monumentale schilderij dat de opvoeding van de jongen symboliseert. ==} {>>afbeelding<<} Bij het begin van het lopende schooljaar werd op het college te Tielt gezocht naar 'n sprekende wederaanpassing en verfraaing van oude lokalen, bepaald de speelzalen van hogere- en middensectie. Het was hierbij niet alleen te doen om een praktische oplossing. Er werd vooral ook gezocht naar schoonheid en smaak afgestemd op de ouderdom en de psychologische wereld van de leerlingen, om aldus aan deze lokalen 'n meer huiselijke sfeer te schenken welke de familiale gemeenschapsgeest in het collegeleven zou in de hand werken. Bij planning en uitwerking mocht zeker gerekend worden op de medewerking van bekwame vakmensen. Toch durven wij schrijven dat het eindresultaat voor de {== afbeelding Schilderij van de uitgeweken Poolse kunstenaar Bruno Recki, tevens het pronkstuk van deze zaal. Foto Lommée. Roeselare. ==} {>>afbeelding<<} drie vierden het werk is van de leerlingen zelf. Bij de uitwerking kregen de jongens zelf een deel van het initiatief in handen, waardoor zij, mits enige taktvolle leiding, aan hun gedachten- en gevoelsleven uitdrukking leerden geven. Bij dergelijk opzet wordt de esthetische smaak van de leerlingen op gevoelige wijze ontwikkeld. Reeds verschillende maanden hebben de vernieuwde lokalen de proef van de avondontspanning doorstaan. Als gevolg van deze inspanning stellen wij vast dat de leerlingen ongedwongen een grote eerbied aan de dag leggen. Spontaan zijn zij gaan aanvoelen, dat hier meer voornaamheid past en wellicht doen zij hierbij, ofschoon onbewust, 'n tikje fierheid op over de instelling waar zij studeren. Door het genieten van een midden dat hen aanspreekt in fraaie lijnen en vormen ondergaat de jongen een ware opvoeding; ruimere begrippen, zelfvertrouwen en voornaamheid zijn de resultaten. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De esthetische opleiding van het meisje Geen opvoeding mag gelukt heten, indien zij niet de uitbouw bewerkte van alle levenskrachten tot een harmonisch geheel, zódanig dat de uiterlijke verschijning (taal, gebaar, voorkomen) de uitstraling is van de innerlijke rijkdom van de ziel. Zoals God in de natuur zich niet tevreden stelde met de schepselen doelmatig in te richten, maar in zijn scheppingsweelde, er de schoonheid aan toevoegde, evenzo wensen wij de jonge mens niet alléén uitgerust tot juist denken en zedelijk handelen, maar ook bekwaam tot het belangloos genieten van de harmonie in klank, lijn, vorm, kleur, met in zich de drang om die harmonie in eigen wezen en in eigen omgeving te realiseren. Deze esthetische vorming, voltooiïng van elke mens, vinden wij vooral onontbeerlijk bij de vrouw, en meer dringend in onze tijd. De vrouw, fee en koningin van het gezin, schept en draagt de huiselijke sfeer, die oase, waar man en kinderen, dagelijks urenlang opgeslorpt en geperst in een gechronometreerde kultuur, opnieuw hun drang naar poëzie kunnen bevredigen. Of valt het niet op, hoe onze beschaving, met haar koude, op efficiency berekende dwangarbeid, willens nillens de menselijke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vitaliteit, in getalschijven en cijfers uitdrukt, optelt en tot automatisme verlaagt? De reactie? - Wij kennen en zien ze allen. Het leven is geen rekenproces. Zijn mysterieuse krachten ontsnappen aan de knel en wreken zich in afwijkingen allerhande, indien geen afleiding gevonden wordt, geen toevluchtsoord, waar het gemoed in rein genot zijn rechten krijgt. Deze oase is op de eerste plaats het familiaal milieu. De vrouw nu, met haar fijn-besnaard en licht te bewegen gemoed, moet gedurende haar jeugd voorgelicht worden, geleid en geoefend om schoonheid te ontdekken in de natuur en in het kunstgewrocht, en om zelf haar esthetisch ervaren mede te delen in eigen prestaties. Opgemerkt zij nochtans dat, hoe gunstig en hoe gemakkelijk de vrouw gericht staat naar de kunst, zij toch minder geroepen schijnt dan de man tot het volle kunstleven, dat zijn scheppende kracht uit in grootse gewrochten van de plastiek of van de muziek. Zoals haar geest meer gericht is op het detail dan op de synthese, wordt haar domein eerder dit van de atmosfeervolle kamermuziek, het lied, en op plastisch gebied, de kleinkunst, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ontwerp behangpapier ==} {>>afbeelding<<} hetzij versiering van haar eigen persoon, d.i. de kledij, hetzij het versierend element van haar geliefd familiaal milieu. Al onze meisjes moesten op dit terrein ten minste een minimum geïnitieerd zijn: in alle onderwijs behore de muzikale- en de tekenopleiding tot het programma. Doch voor de meer begaafde vrouw mogen wij wel een speciale opleiding wensen om haar persoonlijk talent uit te baten, en uit haar eigen persoonlijkheid sterker schoonheidsinvloed te laten stralen, ja, om zelfs als opvoedster-lerares {== afbeelding Tapijt ==} {>>afbeelding<<} de nieuwe generatie tot kunstsmaak op te leiden. Voor de meer begaafden volstaat een occasionele kunstopleiding en vorming tot goede smaak niet, doch een oordeelkundige, volgehouden vorming volgens soepel, maar afgelijnd programma, dringt zich op. Hier kan de vraag rijzen: Beantwoordt het volgen van een tekencursus op de tekenacademie aan deze eis of is een andere sfeer gewenst? - Zonder enige afbreuk te doen aan de technische kunstscholing die de tekenacademie medegeeft, valt het toch niet te loochenen dat de vrouwelijke esthetische opleiding haar finesse en eigen karakter best bewaart in een vrouwelijk milieu, waar naast het tekenen de kunst van de kledij, de liefde en de versiering van het interieur, ook in het midden van de belangstelling staat. Daarom is de tekenafdeling voor meisjes van groot belang.¹ De leerlingen worden op deze sectie toegelaten na het tweede voorbereidend jaar technische school, hetzij dus in het derde middelbaar. In de twee voorafgaande jaren, bij de algemeen-klassikale tekencursus, kon het talent ontdekt worden en de lust om dit talent te ontwikkelen, ontplooid. Nu wordt gelijklopend het talent geprikkeld en geoefend, hetzij langs het tekenen naar de natuur, hetzij langs de studie van de kleur, hetzij langs het spontaan tekenen, volgens opgegeven thema's. Terzelvertijde worden de oefeningen gericht op het veroveren van het procédé: potlood, Oostindische inkt, waterverf, plakkaat verf, enz. Kleurenharmonieën leren ontdekken in de natuur, in de textielen; zelf nieuwe harmonieën vinden; opgaven als: De markt, het dorp, het kasteel, vrij laten vinden - en volgens de wetten van de samenstelling ordenen en tot een decoratief geheel uitbouwen; zielsontroeringen en belevenissen door lijn en kleur vertolken: zoveel problemen waarvoor het jonge talent wordt geplaatst. De observatie van de natuur leert de vormen schatten en weergeven: zij is bron van inspiratie en correctief op de fantasie tegelijk. Op dezelfde wijze wordt de studie in de volgende jaren voortgezet en uitgebreid. De geschiedenis van de kledij, van het meubel, van de schilder- en de beeldhouwkunst door de eeuwen heen, verrijkt de gegevens en de inspiratiebron. In de hoogste jaren worden de opgaven van kleed-modellen en van decoratieve {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstellingen gericht, ofwel op speciale technische {== afbeelding Poppen ==} {>>afbeelding<<} illustratie voor modeblad, ofwel op de uitwerking van versieringsmotieven voor de kledij, doch vooral op de vrouwelijke handwerken tot verfraaiing van het interieur. Immers met het tekenen gaat een cursus in kunstborduurwerk gepaard, opdat de gevonden ontwerpen gedeeltelijk gerealiseerd kunnen worden en de leerlingen de te overwinnen uitvoeringsmoeilijkheden zouden beseffen. De methode gevolgd voor de decoratie wordt ook gebruikt voor het eigenlijke figurine tekenen of modetekenen. De kinder- en vrouwenkledij in haar rijke verscheidenheid wordt bestudeerd en voorgesteld onder verschillende uitzichten, - naar natuur geschetst, of gestyleerd en geïnterpreteerd volgens de eisen van de mode en het modeboek. Decoratie en kledij vullen elkander aan: zij roepen de studie en de voorstelling op van het weefsel, van de kant, van de interieurschikking met haar behangsel, tapijt, gordijn en leiden zelfs tot het creëren van het toneelkostuum. Eens naar die verschillende richtingen geïnitieerd, zal de jonge vrouw haar eigen opleiding moeten voltooien en zich op één richting specialiseren, ofwel zich op het leraarschap voorbereiden door speciaal didactische opleiding. Een dergelijke tekenafdeling is vooral geschikt voor meisjes, die intellectueel en op kunstgebied goed begaafd zijn. Zij opent horizonten waar fijnvrouwelijke hoedanigheden zich kunnen ontplooien en schenkt aan de gemeenschap mensen met goede smaak, die bloem van een verfijnde kultuur. zr. m. stanislas {== afbeelding Ontwerp tissus ==} {>>afbeelding<<} 1 Zulke afdeling bestaat in onze provincie in het Technisch Instituut H. Familie te Brugge. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Sierkunst en toegepaste kunst in de Brugse akademie Niettegenstaande heel wat ten goede is veranderd wordt nog steeds in veel gevallen het kunstonderwijs als assepoester behandeld. Bij de publieke opinie geldt nog altijd, te rechte of ten onrechte, een verkeerde mening over onze academies voor Schone Kunsten of stedelijke Tekenscholen. Zij worden zowat beschouwd, om het in het algemeen en samenvattend uit te drukken, als de laatste toevlucht voor minder begaafden, die in het algemeen onderwijs hebben gefaald en zogezegd aanleg vertonen om te schilderen of te tekenen. Erger nog, als een oord van ontspanning waar getekend of geschilderd wordt en derhalve niet ernstig opgenomen. Indien er moet worden gereageerd vanwege de academies dan is het beslist tegen een dergelijke niet te rechtvaardigen opvatting. Inderdaad, heel wat heeft reeds het aangezicht en de structuur van de inrichtingen voor kunstonderwijs ten goede gewijzigd. Het ware zeker belangwekkend en voor de massa der belangstellenden uiterst leerrijk moest men in dit tijdschrift eens al de hoofden van dergelijke inrichtingen in onze Provincie aan het woord laten, om, aan de hand van de beschikbare gegevens en bestaande toestanden een overzicht te geven van wàt bestaat, hóe het werkt en wat er nog kan worden gedaan. Des te meer schatten wij het voorrecht, als hoofd van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten van de hoofdstad onzer Provincie een en ander te mogen op papier zetten, ten gerieve {== afbeelding Ontwerpen voor publicatie en behangpapier ==} {>>afbeelding<<} van het lezerspubliek van dit degelijk maandschrift. We willen hier meer in het bizonder handelen over onze afdeling Dagschool voor Sierkunsten of Toegepaste Kunsten. Deze afdeling is de jongste verwezenlijking in het kader van de geleidelijke hervorming van het kunstonderwijs in de stad Brugge. Zij neemt een plaats in naast de reeds bestaande en grotendeels hervormde of nieuwe afdelingen, als daar zijn: A. Avondonderwijs: a. Afd. Voorbereidende, tevens 1e en 2e Jaar Sierkunsten. = b. Afd. Tekenen (Heren) = c. Afd. Tekenen (Juffers) = d. Afd. Boetseren en Beeldhouwen = e. Afd. Bouwk. Tekenen = f. Afd. Sierkunsten (3e, 4e en 5e jaar) = g. Afdeling schilderen (Heren, Juffers). B. Dagonderwijs: a. Afdeling Tekenen en Schilderen (Juffers) = b. Afdeling Sierkunsten. = c. Afdeling Bouwk. T ekenen.¹ De grondbeginselen, op welke het kunstonderricht in de Afd. Sierkunsten of Toegepaste Kunsten, Dagonderwijs, is gevestigd, zijn o.m.: 1. De lessen zijn op de praktijk gericht. (prospecti, boekomslagen, aankondigingen, plakkaten, etiketten, verpakkingsontwerpen, fabrieksmerken, illustraties, gelegenheidsgrafiek enz.) 2. Volgens de aard der diverse opgaven wordt het onderwijs op soliede artistieke en ambachtelijke grondslagen gegeven. 3. Er wordt uitgegaan van de grondgedachte dat ook {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ontwerpen voor verpakking ==} {>>afbeelding<<} de gebruiksgrafieker of ontwerper moet beginnen met grondige natuurstudie en met elementaire kleuroefeningen, bladverdeling enz., om later in de praktijk zijn gedachten treffend te kunnen uitwerken. 4. Een zo wijd mogelijk uitgebreide, doch wel aan het doel aangepaste kulturele bagage maakt een beduidend deel uit van de leerstof. 5. Een moderne opvatting wordt gehuldigd, d.w.z. dat er rekening wordt gehouden met: de uitgesproken luchtige toon van het gepresteerde (levendige, frisse, helle kleuren en tinten), korte, geestige uitwerkingen, originaliteit en raakheid van de invallen en de vondsten. Inderdaad, meer en meer heeft deze opvatting van de reklame zich als het werkzaamst uitgewezen in de praktijk. Men vangt immers geen vliegen met azijn! 6. Men leert de studenten zich inleven in de mentaliteit van de koper. Men zoekt naar verscheidenheid in de oplossingen van de opgaven naar gelang de aard van het aan te prijzen artikel. Bij de meest originele ontwerpen wordt de uitwerking er van steeds in verband gebracht met de verschillende druktechnische mogelijkheden. De leerstof wordt in een cyclus van drie jaar, metodisch en geleidelijk onderwezen en, in de verschillende vakken wordt het aangeleerde onmiddellijk toegepast op praktische uitwerkingen. Dat er een nauwe samenwerking bestaat tussen de verschillende leerkrachten hoeft zeker geen betoog en dat ieder in zijn specialiteit toch nog de algemene lijn eerbiedigt spreekt vanzelf. De lesrooster is zo geschikt, dat er afwisseling De lesrooster is zo geschikt, dat er afwisseling is, welkom voor de leerlingen, ofschoon deze het niet gemakkelijk hebben, daar talrijke oefeningen hun bedrevenheid moeten in de hand werken. De gebruiksgrafieker, de reclametekenaar of de publiciteitstekenaar zijn mooie beroepen, niet alleen bij de verwezenlijking van de reklame-opgaven, maar omdat het werk van deze kunstenaars dagelijks doordringt in alle lagen van de bevolking en oneindig veel er toe kan bijdragen om de smaak van de massa te louteren en de harten open te maken voor gezonde, moderne en artistieke vormgeving. Om te sluiten willen wij hier nog aan toevoegen dat deze afdeling de enige is in de provincie die dagonderwijs verstrekt in de sierkunsten, in het kader der academies voor schone Kunsten. A.C. ROOSE Directeur Academie voor Schone Kunsten te Brugge. {== afbeelding Ontwerp voor boekillustratie ==} {>>afbeelding<<} 1 Wij vermelden terloops dat de Afd. voor Bouwk. Tekenen, Dagonderwijs, sedert juni 1955, door het departement gemachtigd werd wettelijke diploma's af te leveren, cat. A7/A2, gelijkgesteld met het Technisch Onderwijs, zelfde klasse. Sedert april 1956 werd deze afdeling bovendien opgenomen op een beperkende lijst van inrichtingen voor kunstonderwijs, van welke de afgestudeerden toegelaten worden tot de Rijksbetrekkingen, 2e categorie. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onwaarschijnlijke pleidooi Gij, idiote Vlaming, die het nog ernstig meent, strooi asse op uw haren. Een onverbiddelijk leerprogramma, waaruit iedere mogelijkheid tot esthetisch beleven meer en meer verwijderd wordt, richt de vorming van het kind, - van Uw kind. Het draagt in zich de grote mens, die het morgen worden kan. Men wil door alle middelen 'n vroegtijdige geboorte verwekken: het kleine monster, {== afbeelding R. Wittevrongel (Rijksnormaalschool, Gent) ==} {>>afbeelding<<} met het teken van de droge logika op het voorhoofd gebrandmerkt. Er is 'n oplossing. Een ernstige en gezonde hervorming van het leerplan kan leniging brengen. Moderne leermethodes dienen nodig ingevoerd. Het lijkt onwaarschijnlijk dat alleen in onze scholen de technische vooruitgang praktisch geen ingang vindt. Misschien is er dan nog wel tijd over, om die ongekende mogelijkheden van schoonheid en fantazie bij het kind te ontwikkelen door bevoegde leerkrachten. De kunstenaar is in onze samenleving de levende herinnering, dat die mogelijkheden onaangeroerd bleven. Maar ziehier: er zijn niet voldoende bevoegde leerkrachten voor dit tekenonderricht. In het lager onderwijs wordt het meestal gegeven (als het gegeven wordt!) door de onderwijzer, die het min of meer, naar gelang zijn persoonlijke begaafdheid, als 'n bijvakje of 'n nutteloos tijdverdrijf beschouwt, en die het zelfs met de beste intenties, in de meeste gevallen veelal door gebrek aan degelijk materiaal, tot 'n minderwaardig resultaat brengt. Het hele geval is trouwens totaal absurd. In veel scholen heeft men dit reeds ingezien voor wat het muziekonderwijs betreft. Alleen voor de picturale ontwikkeling komt er geen verandering. Hetgeen de toestand nog absurder maakt. Wat komt er terecht van het tekenonderricht in het middelbaar onderwijs? In veel gevallen wordt het totaal afgeschaft, of herleid tot meetkundig en technisch tekenen. Goed opgevatte leergangen vormen hier spijtig genoeg slechts uitzonderingen. Pas-gestichte gespecialiseerde inrichtingen zorgen heden voor de scholing van bevoegde leraars tekenen, door de meest vooruitstrevende methodes. Zal men op de besten van die leerkrachten beroep willen doen, of zal men terug aan onbevoegde aanbevolen diletantisten in de schilderkunst de voorkeur geven, en voortbouwen aan het onnoemelijk kaartenhuisje van zelfingenomen onbegrip? - Zal men tenslotte eens inzien, dat esthetisch onderwijs zich niet laat opsluiten in het kader van 'n klaslokaal? - dat het interieur en het ganse gebouwencomplex, waar de meeste van onze kinderen studeren, van de schreeuwendste wansmaak getuigen? (Er zijn nochtans bevoegde architecten en kunstenaars in Vlaanderen!) - Dat ieder voorwerp, die het kind gebruikt, van goede smaak kan getuigen, - dat er binnen afzienbare tijd 'n kentering kan komen in het geestelijk bezit van onze jeugd, indien de coördinatie zich zou kunnen uitbreiden tot gans het leerkorps, - dat esthetisch beleven (die grandioze nonsens voor positieve geesten) geen luxe is voor ziekelijk geëxalteerden, maar 'n waarachtig bezit, dat rijker en vol-menselijker maakt!? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vantrois (K. Atheneum, Kortrijk) ==} {>>afbeelding<<} Die wonderlijke ontvankelijkheid bij het kind, voor het nieuwe, het steeds veranderende mysterie van het schone, moet bewaard blijven, gestimuleerd en met de nieuwe aanwinsten van zijn ontwikkeling tot 'n volwaardige, menswording gebracht worden. Het schildert 'n zon, en het is 'n teken, - het gecondenseerde begrip, dat het zich van de zaak vormt, dat door de picturale voorstelling ervan, meespeelt in het steeds hernieuwde spel van ieder ogenblik. Nu wordt de zon 'n strijdersschild, die al de vijanden verblindt (ze dragen pluimen op hun hoed en zullen vogels worden), dan wordt het weer 'n velowiel, - ofwel zijn het ballonnekens waarvan er één 'n zon zal worden (haar stralen steken trouwens de anderen stuk). De zeemeermin, geboren in verbeelding, krijgt door uw toedoen, haar bestaan in het beeldenrijk van het kind. Kan de klassieke emmer uit het schoollokaal geen nieuw bestaan meer kennen? Er is veel meer: je kunt de zon op het water, in 'n emmer grijpen. Waarom zou men geen zeemeermin in het water van 'n emmer kunnen vangen? Er is veel meer: er zijn een ster en een streepke maan en twee verliefden verloren gegaan - en een luide gil in het water te nacht. (Frans Buyle). Daar zijn ook 'n zeemeermin, 'n zon en 'n emmer en 'n grote vreugd in het kind verloren gegaan - en 'n luide gil in het water te nacht! octave landuyt Nieuwe banen in de muziekopvoeding De hernieuwing der muziekopvoeding ontwikkelt zich in ons Vlaamse land in en snel tempo. Niet alleen worden muziekpedagogische weekends, muzische weken, kursussen voor de bouw van jeugdinstrumenten, dagen voor huismuziek, enz. druk bezocht door liefhebbers en belangstellenden, maar ook de grondige vakopleiding der toekomstige muziekopvoeders kan zich verheugen in een bloeiend leven aan enkele hogere muziekscholen. In West-Vlaanderen aan het conservatorium te Roeselare.¹ In deze conservatoria wordt de basis gelegd van een totaal nieuwe strekking, niet zozeer door theoretische lessen dan wel door de veelvuldige praktische oefeningen, waarin jonge mensen leren ervaren dat de akademische vorm der muziekles heeft afgedaan, dat de technische en theoretische muzieklessen moeten vervangen worden door een intens en vitaal musiceren. Het zal de lezer wellicht interesseren iets meer te vernemen over de diepere psychologische grondslag van deze beweging (I) en tevens een blik te werpen op enkele praktische technieken (II) zoals deze thans toegepast worden in de muziekopvoeding en in de muzikale jeugdbeweging. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} I Wanneer men de esthetisch-psychologische literatuur raadpleegt omtrent het muziekbeleven, dan valt het op hoe ze dikwijls beperkt blijft tot vage omschrijvingen van verschillende types van muziekluisteraars. Hoe belangrijk deze ook mogen zijn, toch menen wij dat hierbij de fundamentele psycho-dynamische processen die optreden bij het muziekbeleven voorbij worden gegaan. Muziekbeleven is immers in de eerste plaats een psycho-dynamisch proces, waarbij de mens het krachtenspel van de klankbewegingen in zijn innerlijk leven a.h.w. weerspiegelt. Niet het slechts vaag emotioneel beroerd worden door de muziek, ook niet in de eerste plaats het bewuste herkennen van de wetmatigheden van het klankenspel, niet de expliciete bewustwording van de vorm en andere kenmerken primeert, maar wel het aktief kontakt, het innerlijk meebewegen is voorwaarde tot een gelouterde belevenis. Muziekbeleven betekent in de eerste plaats: de spanningen en bewegingsvormen die door het kunstwerk gedragen worden in zich opbrengen, innerlijk meébewegen met melodische bewegingen, ritmische en vormbewegingen, in het tegenwoordige het voorbije meehoren, in het thema het tegenthema, de spanning van het ene deel naar het andere meebeleven, enz. Dit alles eist niet in de eerste plaats expliciet bewustzijn van de esthetische kwaliteiten, maar wel er door beroerd te worden, er in te bewegen, er kontakt mee te hebben. Het gaat om het aktief meebewegen met de klankbewegingen, m.a.w. om de gevoeligheid van onze muzikale funkties, om de ontvankelijkheid van onze muzikale geesteskrachten.² II Het maximaal ontvankelijk maken, het volkomen aktiveren van alle muzikale geesteskrachten is dan ook de kern der hedendaagse muziekopvoeding. Dat dit niet gebeuren kan door theoretische lessen over de muziek (waarbij slechts het verstand aktief wordt) ook niet door technische oefeningen (waarbij de esthetische dynamische krachten als daar zijn: vreugde aan het ritme, aan de melodische schoonheid enz. onberoerd blijven) is vanzelfsprekend. Onder de sterke invloed van de muzikale jeugdbeweging hebben zich talrijke nieuwe didaktische technieken ontwikkeld, waarop we thans even het licht willen werpen. 1) De vorming van de zin voor melodie. Het zingen van liederen beperkt zich niet meer tot een passief vóór- en nazingen. Het volkse kinderlied wordt ook voorbeeld en uitgangspunt voor een aktieve assimilatie door het kind van de melodische krachten die in de toonreeksen leven. Men beseft thans dat het melodiegevoel - en daarmee samenhangend de vreugde aan de melodische bewegingen - toeneemt naarmate het kind aktief leert omgaan met de melodische elementen, naarmate het zelf met klanken experimenteert, kleine melodieën op eenvoudige teksten bouwt, dat het aldus tevens gevoelig wordt aan de noodwendigheid van variatie, herhaling, kontrast, enz. Wanneer het zelf heeft leren ervaren hoe op bepaalde lettergrepen of woorden een stijging en op andere een daling past, wanneer het aktief de eigen sfeer van de verschillende toonreeksen heeft geëxploreerd (in het begin de roepterts, later de la-sol-mi-trits, de pentatoniek, de heptatonische reeks, de oude modi, enz.), wanneer het zelfscheppend deze toonruimten heeft veroverd, wordt ook een grotere zangvreugde gewekt en een beter aanvoelen van het melodisch leven van het lied. Op deze wijze wordt de muziek voor het kind een taal, waarin het zich graag uitdrukt, waarmee het kleine toneeltjes tot zangspelen wil uitbouwen, pittige inleidingen vóór- of naspelen wil improviseren bij volksliederen. Kortom het kind leert kreatief omgaan met de muziek, d.w.z. met de inzet van al zijn krachten. Staaf-instrumenten als de klokkenspelen en xylofonen van het Orff-instrumentarium (waarop men slechts die staven zal leggen die in een bepaald stadium van de melodische ontwikkeling passen) bieden niet alleen de mogelijkheid om op ideale wijze afwisseling te brengen in het melodisch spel, ze zijn tevens een uitstekende brug om te komen tot vokale zelfstandigheid en tot de notatie. Geïmproviseerde melodieën zal het kind bvb. op de klokkentoren (een klokkenspel dat opgehangen wordt aan het bord en waarnaast de lijnen van de notenbalk worden getrokken) nazoeken en als vanzelf naast de klinkende staafjes noteren en op deze wijze - en talrijke varianten ervan - voortdurend de associatie tussen klankvoorstelling en symbool (notentekens) versterken, wat toch de basis is van het zelfstandig zingen. 2) Vorming van de zin voor ritme. Ook hier is het spontane, levensechte folklore-goed uitgangspunt en voorbeeld. Beseft de lezer de waarde van het ritmisch klankenspel van onze folkloreversjes? Het tintelend spel van klanktimbres en ritmen van veel aftelrijmpjes biedt het kind heel wat meer vreugde aan de ritmiek dan de saaie berekening van breukgetallen of de drill-oefeningen op bepaalde ritmische figuren. Spelliederen worden niet meer uit hun natuurlijk verband gerukt (Zang, spel en dans vormen één geheel in het spontane kinderleven). Men exploiteert er integendeel de vele vormende waarden van. Het gestyleerd uitbeelden van een lied in gestisch-mimische- en dansbewegingen komt niet alleen de algemene expressie-tendens van het kind ten goede, maar bergt eveneens talloze mogelijkheden om de zin voor ritme te aktiveren, om het aanvoelen van de verschillende metra te bevorderen, om het kind in de mogelijkheid te stellen zich volledig over te geven aan de ritmische belevenis. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het lijmen en klemmen van de zijwanden. ==} {>>afbeelding<<} Instrumentenbouw door de jeugd Een groep muziekpedagogische studenten van het Kon. Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen, van het Lemmensinstituut te Mechelen en van het Conservatorium te Roeselare maakten gedurende het groot verlof Muzische Weken door te Averbode onder de leiding van Prof. M. Andries. Deze weken werden vooral gewijd aan het zelfbouwen van vedels, waarover we enkele beelden afdrukken. {== afbeelding M. Andries en een der deelnemers keuren een instrument waarvan het klanklichaam afgewerkt is en de hals ingelijmd, het is klaar om er de snaren op te spannen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De ribben en steunbalkjes van bodem en deksel der vedels worden fijn afgebijteld. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Twintig prachtige vedels (waaronder diskant-, alt-, en basvedels) zijn het resultaat van deze weken, die natuurlijk eveneens vol waren van allerhande muzische aktiviteiten als: volksdans, huismuziek, koorzang, improvisatie, enz... ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerhande improvisatievormen kunnen de zin voor ritme verlevendigen: Hoe wordt de uitvoering van een weversliedje een ware belevenis, wanneer kinderen het mogen begeleiden met zelf-gevonden ostinaat-herhaalde ritmische teksten die het weversgetouw nabootsen! Dat hier het inoefenen van bepaalde ritmische cellen geen drill, maar een echte vreugde wordt is overduidelijk. Het kind verlangt daarenboven dergelijke ritmen te noteren (om ze niet te vergeten!). Hier eveneens groeien notatie en assimilatie van ritmen van binnen-uit en worden ze niet van buiten-uit opgedrongen. Een ritmisch vraag- en antwoordspel, waarbij de leerkracht een ritme van bvb. 2 of 4 maten voorspeelt en waarop kinderen een spontaan antwoord kunnen geven, wekt eveneens heel wat muzikale krachten. Het kind moet zich immers inleven in het klimaat van het metrum, het wil daarenboven een voortzetting zoeken waarbij de ritmische stroom niet onderbroken wordt, het zal de symmetrie van het antwoord leren aanvoelen. Welk een grote rol spelen al dergelijke faktoren niet in de muziekbelevenis? Ritmische spelen kunnen uitgroeien tot het opbouwen van kleine muzikale vormen (bvb. de rondovorm: A B A C A B A). Hier wordt gezocht naar ritmische kontrasten tussen de verschillende delen, hier smaakt het kind de vreugde aan de herdenking van herhaalde motieven. (Weer zeer belangrijke aspekten van muziekbelevenis!) Het zou ons te ver leiden de talloze mogelijkheden van ritmische aktiviteit (als: ritmische kanons, begeleiding met slagwerk van liederen of van zelf-geïmproviseerde danswijsjes, het ritmeren van melodieën, het bouwen van een melodie op een gegeven ritme, enz.) te beschrijven en na te gaan hoe men door dit alles de zin voor ritme bij het kind progressief maximaal ontplooien kan. We wilden de lezer slechts verduidelijken hoe de speelvreugde, de euritmische vreugde de tonus geeft aan de ritmische opvoeding en hoe daardoor niet alleen de techniek, maar vooral de muzikaliteit ontplooid wordt. Vorming van de zin voor samenklanken. Veel oude volksliederen, kinderliederen en dansen werden vroeger begeleid door volksinstrumenten als de doedelzak, de draaielier e.d. Het is nu een geniale worp van Karl Orff (een der belangrijkste hedendaagse Duitse toondichters) geweest dit principe uit te bouwen tot een rijk gevarieerde techniek van ostinatie (- steeds weerkerende) begeleidingsvormen die op veel liederen, dansen en op eigen improvisaties kunnen toegepast worden en wat meer is, die door de kinderen zelf kunnen geimproviseerd worden. (Vanzelfsprekend speelt de suggestieve leiding van de leerkracht hierbij een grote rol). Deze begeleidingen worden gespeeld op een instrumentarium dat Orff zelf heeft ontworpen en dat praktisch geen speel-technische moeilijkheden oplevert. In het beginstadium zijn deze begeleidingen niet-funktionele klanktapijten (om een woord van Orff zelf te gebruiken) op pentatonische melodieën, dus geen begeleidingen in de klassieke harmonische zin, maar klankspelen die het karakter van deze harmonisch-ongebonden melodieën (waarin de zgn. ‘treknoten’ ontbreken) onderlijnen of die een of ander gebeuren dat in het lied wordt verhaald uitbeelden. Later leren de kinderen uit de melodieën afluisteren welke basklanken (steeds in ostinato-vorm gebruikt) onder de melodie kunnen geplaatst worden en zoeken zij deze te verrijken met allerlei figuratie-klanken. (De keuze van liederen en melodieën door de leraar is hierbij zeer belangrijk!) We willen niet in verdere technische details treden die voor de leek onbegrijpelijk zouden worden. Duidelijk werd hieruit toch wellicht dat men het harmonisch horen van het kind a.h.w. opeist en dat dit heel wat anders is dan 3 of 4 stemmen afzonderlijk indrillen om ze dan pas samen te brengen en ze zelfs dikwijls aan te moedigen elkaar niet te beluisteren om de eigen zekerheid niet te verliezen, duidelijk is het dat het koorzingen waarbij het kind voortdurend aangezet wordt de andere stemmen te beluisteren om de eigen stem te vinden, heel wat hogere pedagogische waarde bezit.³ De muziekopvoeding betracht vormen van een alzijdig musiceren bij de jeugd te ontwikkelen, de muzieklessen te omvormen tot ware musiceerstonden, door de verbinding en uitbreiding van bovengenoemde technieken te komen tot het opbouwen van kleine kantates, schoolspelen, zelfs kleine kinderopera's, kortom tot het wekken van een echte veelzijdige en natuurlijke musiceervreugde. Ook de huismuziek-instrumenten: blokfluiten, vedels, luiten, gitaren enz., die allen relatief weinig technische moeilijkheden opleveren, worden hierbij aktief betrokken. De jeued ontdekt geleidelijk terug het zo rijke repertorium voor huismuziek van de renaissance- en barok-komponisten. Ook nieuwere instrumentale en vokale jeugdmuziek en muziek voor liefhebbers ontmoet 'n enthousiaste belangstelling in jeugdgroeperingen en scholen. Het is onloochenbaar dat de verspreiding van dit gezond dilettantisme (dilectio - liefde) bij onze jeugd een gevoelige resonantie-bodem wekt voor het publieke muziekleven, dat de nieuwere muziekopvoeding de jeugd meer ontvankelijk (want innerlijk aktief) maakt om de grote meesterwerken te waarderen, dat deze muziek-opvoeding van ongemeen belang is voor de algehele ontplooiing van muzische mensen, die gewapend zijn tegen de overrompeling door de ‘technische beschaving’. dr. marcel andries 1 Muziekpedagogische kursussen (opleiding van muziekleraars) bestaan eveneens aan het Kon. Vl. Conservatorium te Antwerpen en aan het Lemmensinstituut te Mechelen. 2 Cfr. ons artikel in het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1954-55, nr 5, pp. 255-266. 3 Belangstellende lezers verwijzen we naar de voorbeelden die voorkomen op de Musicerende Jeugd-blaadjes. Uitg. Boekhandel Salvator, Mechelen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur {== afbeelding Elckerlyc. Regie: A. Camerlinck. (College Izegem) ==} {>>afbeelding<<} Literatuur en levensbeschouwing Hoe zal het mogelijk zijn de levensbeschouwing, die op impliciete wijze in een literair werk besloten ligt, naar voor te brengen om ze in haar rationele structuur voor de lezer duidelijk te maken? Het komt er op aan het impliciete te expliciteren, een onuitgesproken levensinzicht naar voor te halen, een latente veronderstelling uit haar verborgenheid tot ons te brengen. Nu zijn er zekere literaire werken waar de gedachteninhoud nauwelijks verborgen is, zodat hij makkelijk kan naar voor gebracht worden en op rationele wijze worden vertolkt. Neemt men b.v. het Gebed van een onwetende van Multatuli, dan is het niet moeilijk daarin de leidende gedachten van het agnosticisme terug te vinden; deze komen vooral tot uitldrukking in de opvatting van Multatuli over een gebeurlijke goddelijke openbaring die zo duidelijk en overweldigend had moeten zijn, dat niemand kon twijfelen aan de waarheid van het geopenbaarde: 't Stond aan Hem (nl. aan God) zich te openbaren, en dit deed hij niet! Had hij 't gedaan, Hij hadde 't zo gedaan dat niemand twijfelen kon, dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem. {== afbeelding Hiawatha's lied van Guido Gezelle (Luceum O.L. Vrouw van Vlaanderen) ==} {>>afbeelding<<} Multatuli schijnt helemaal niet te begrijpen dat de geloofsact, naar de uitdrukking van Newman, steeds iets ‘avontuurlijks’ behelst: niet dat het hier zou gaan om een reddeloos of zinloos avontuur, maar het blijft niettemin een redelijk verantwoorde aanvaarding van het mysterie. Daaruit blijkt dat de geopenbaarde waarheid, daar zij in hoofdzaak betrekking heeft op het transcendente, niet altijd volledig doorzichtelijk is en dat de redelijke verantwoording niet van dien aard is dat het voor de mens onmogelijk zou zijn ze af te wijzen. Multatuli verwerpt de goddelijke openbaring als onaanvaardbaar, omdat zij niet voor ieder menselijk verstand dwingend is: was de opvatting van deze schrijver juist, dan zouden de geloofsact en het geloofsleven nooit verdienstelijk kunnen zijn, daar de zedelijke verdienste steeds voortspruit uit een vrije gave van zichzelf. Verder vindt men er ook de Kantiaanse leer terug over de zedelijke plicht, die om zichzelf moet worden volbracht buiten elke bekommernis om beloning of straf; een dergelijke bekommernis zou een totale ontwaarding betekenen van de menselijke gedraging op moreel gebied. Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in 't scheiden van 't boze en 't goede. Integendeel! Wie 't goede doet opdat een God hem lonen zou, maakt juist daardoor het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt uit vrees voor de ongenade van dien God, is... laf! Ook hier houdt Multatuli er geen rekening mede dat het menselijk streven uiteindelijk gericht is op een persoonlijk samenzijn met God in een verhouding van onmiddellijke kennis en blijvende liefde: de zedelijke verplichting is er niet op gericht de mens ongelukkig te maken, zij wil hem alleen afhouden van het niet authentische, van datgene dat slechts een schijnbare, niet een wezenlijke verrijking is van zijn bestaan. Uit dat alles blijkt dat de impliciete gedachteninhoud van dit gedicht nauwelijks impliciet is, zodat hij zonder moeite kan worden tot klaarheid gebracht. Zo staat het ook met de parabel die voorkomt in Bejegening met Christus van Gerard Walschap; deze vertoont trouwens heel wat gelijkenis, naar de gedachteninhoud, met het besproken gedicht van Multatuli. Volgens deze parabel zou de christelijke openbaring niet voldoende verantwoord zijn om zonder zedelijke schuld te kunnen worden aangenomen; diegenen die de christelijke geloofsinhoud aanvaarden, maken {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zich schuldig aan lichtgelovigheid, daar zij zonder voldoende bewijzen deze levensbeschouwing hebben aangekleefd. Ook in dit geval dus, en zo zijn er heel wat in de hedendaagse litratuur, is het dus niet moeilijk de gedachteninhoud te ontbolsteren; het komt er alleen op aan de essentiële geledingen ervan samen te brengen. * Er zijn echter ook vele gevallen waar het heel wat moeilijker is de gedachten van een literair kunstwerk te ontleden, nl. daar waar zij besloten zitten in het verloop zelf van het verhaal, in de aaneenkoppeling van de verschillende episoden, in de beklemtoning van zekere gebeurtenissen, terwijl andere in de schaduw worden gelaten, in de ontwikkeling van zekere gesprekken, in het terugkeren van hetzelfde thema. Hoe zal men nu in deze gevallen de explicitering van de levensbeschouwing die besloten ligt in een literair werk, kunnen voltrekken? Wij menen dat er verschillende wegen zijn die eventueel de toegang tot deze ontsluiering zullen vergemakkelijken; zo kan men een bepaalde gedachte bestuderen in haar evolutie doorheen de geschiedenis van de literatuur. Deze methode is wellicht ene van de meest interessante, omdat het historisch perspectief op zichzelf zeer revelerend is voor het onderzoek dat men instelt: indien het reeds zo is voor de ontwikkeling van een auteur doorheen zijn verschillende werken, dan is dat nog meer het geval wanneer men zich stelt in een breder perspectief om de evolutie {== afbeelding Studententoneel. Antigone van Sophokles. Regie Antoon Vander Plaetse. (Klein Seminarie, Roeselare) ==} {>>afbeelding<<} van een gedachte na te gaan van de ene periode tot de andere. Hierin ligt immers het meest eigene van het historisch onderzoek dat men de verbondenheid en de verscheidenheid van gedachten in cultuurvormen gaat ontleden, niet als heterogene eenheden die toevallig naast elkaar staan, alsof de opeenvolging zelf in het tijdsverloop niet belangrijk zou zijn. Wat de historicus bovenal interesseert, is de tijdsgebondenheid van het menselijk bestaan, waardoor het ingeschakeld wordt in een ontwikkeling die reeds gedeeltelijk voltrokken is en die geleidelijk verder wordt doorgezet. Tracht men nu een impliciete levensbeschouwing in een bepaald literair werk te ontdekken, dan zal de kennis van wat op dat gebied is voorgegaan en eventueel van wat eruit is gevolgd, een belangrijk hulpmiddel zijn om de ontleding door te voeren. Men stelt immers vast dat elke geschiedkundige ontwikkeling, zoals de groei zelf van het menselijk bestaan, geleidelijk verloopt, zodat de nieuwe toestanden uit de vroegere kunnen worden verklaard, omdat zij een verdere uitgroei zijn van het reeds aanwezige. Zo kan men doorheen de geschiedenis van de literatuur opvattingen onderzoeken als deze betreffende het lijden, de vriendschap, de sociale verhoudingen onder de mensen, de godsdienst, de liefde, het zedelijke kwaad en vele andere meer. Blijven wij even stilstaan bij deze laatste gedachte als voorbeeld voor een dergelijk onderzoek: het classiek drama van de 17de eeuw heeft voor een deel althans zijn inspiratie gevonden in de Griekse oudheid, zowel wat betreft de algemene opvatting over het kunstwerk, als naar de themata die worden behandeld; en toch is er een grondig verschil tussen deze twee perioden, wat betreft de uitbeelding van de mens en van de menselijke gedraging. Het tragische gebeuren in het Griekse drama ligt niet in de zedelijke schuld, die langs de kronkelpaden van de hartstocht in de menselijke psyche binnendringt, haar meer en meer overrompelt, om dan uiteindelijk te worden beleefd, in een soort zielsbezinning, als een zwaar vergrijp tegenover de Godheid; deze psychologische ontwikkelingszin die ons wel bekend is uit meer moderne werken, komt niet voor in de Griekse literatuur: het drama van de Griekse mens is dat van het noodlot, dat voortdurend het menselijk bestaan bedreigt en zekere geslachten met een soort blinde woede meedogenloos treft. In het drama van Sofokles noemt Oidipous zichzelf misdadig en verderfelijk; hij klaagt over zichzelf omdat hij zedelijk verdorven is en uit slechte mensen geboren (v. 1397). En nochtans heeft hij niet alles gedaan wat hij kon, om de sombere uitspraak van het orakel te vermijden! Was het juist daarom niet dat hij niet wilde terugkeren naar Korinthe, om zijn vader niet te vermoorden en om niet te huwen met zijn moeder? Kan men Oidipous in heel dit tragisch gebeuren een zedelijke fout toeschrijven? Indien de schuld steeds een voorafgaand en duidelijk inzicht veronderstelt in de zedelijke waarde van datgene wat men doet samen met de vrije stellingname van het subject, dan is Oidipous {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} niet schuldig aan vadermoord en aan bloedschande. Het drama van Oidipous is echter niet gelegen in het bedrijven van een zedelijke fout, die in haar pijnlijke nawerking wordt beleefd: het tragische van heel dit gebeuren ligt in de onafwendbaarheid van de slagen van het noodlot; wat men ook doe, om deze ijzeren wet te ontwijken, men komt er niet toe er aan te ontsnappen. Is het ook niet zo {== afbeelding Studententoneel. Reinaert de Vos (Franse versie G. Declerck). Regie A. Camerlinck. Decor M. Martens. (College Komen) ==} {>>afbeelding<<} in de geschiedenis van Agamemnoon en Klytemnestra, met hun kinderen Ifigenie, Orestes en Electra? Wel heeft Agamemnoon een fout begaan tegen de godin Artemis door op jacht een hert neer te schieten; maar er bestaat helemaal geen verhouding tussen deze miskenning van de godheid en de zware slagen die hem en zijn familie door het noodlot worden toegebracht. Ook het drama van Agamemnoon is niet gelegen in de pijnlijke psychische nawerking van een zedelijke fout, die als een zware inwendige bezoedeling wordt beleefd, maar in de onverdiende rampen die hem en zijn familie door het noodlot worden toegebracht. De aangrijpende lijdensgeschiedenis van Prometheus ligt eveneens in dezelfde lijn, daar hij wordt gestraft om zijn weldadige goedheid tegenover de mensen: zoals het kleine verhaaltje van Herodotos over de ring van Polycrates duidelijk doet uitkomen, mogen de mensen een zekere beperkte maat van geluk en voorspoed niet overschrijden, anders wekken zij de afgunst op van de goden en bezwijken onder de onverbiddelijke slagen van de Heimarmene. Vergelijkt men dit alles met de drama's van Shakespeare, dan staat men voor een andere wereld: van het schuldgevoel, zoals het zo meesterlijk wordt weergegeven in het 5de bedrijf van Macbeth, vindt men in de Griekse literatuur niets terug; hetzelfde kan worden gezegd over Lucifer van Vondel, alsook over de werken van Corneille en Racine, die steeds terugkeren op het drama van de overweldigende menselijke hartstocht. Dit onderscheid tegenover de Griekse literatuur komt nog duidelijker tot uiting, waar het gaat over werken zoals Schuld en Boete van Dostojewski en Nos actes nous suivent van Paul Bourget: in beide verhalen wordt het hoofdthema verstrekt door de inwendige, steeds voortschrijdende, schuldbeleving na een zedelijke fout. Wanneer men echter nog een stap verder gaat in de historische ontwikkeling van de literatuur, staat men voor een schuldbeleving die veel ingewikkelder is geworden dan vroeger, omdat men de verschillende componenten van een handelwijze gaat ontleden en dat men zelfs tracht door te dringen tot allerlei onbewuste invloeden, die de mens in zijn gedragingen ondergaat: hoofdzaak hierin is het feit dat een menselijke handeling verweven zit in een net van motieven, die gedeeltelijk goed en gedeeltelijk slecht zijn, zodat geen enkele gedraging als volledig goed of als volledig slecht kan worden bestempeld; iedere handeling wordt een uiterst ingewikkeld mengsel van goede en minder goede of slechte motieven die op onontwarbare wijze met elkaar vervlochten zijn. Deze vorm van schuldbeleving vindt men onder meer terug in zekere werken van Gabriel Marcel, van Graham Greene en van Albert Camus. Zo kan men doorheen de geschiedenis de wisselende verschijning nagaan van een en dezelfde gedachte om aldus door onderlinge vergelijking van deze verschillende etappen te komen tot een dieper en duidelijker begrijpen van iedere schakel in deze ontwikkeling. Aldus wordt het historisch perspectief revelerend voor de verschillende bestanddelen, die erin besloten zijn. * Een andere weg die open ligt om de impliciete gedachteninhoud van een literair kunstwerk naar voor te brengen, zal erin bestaan een bepaald letterkundig thema doorheen zijn evolutie na te gaan om te zien met welke gedachteninhoud het wordt omkleed. Ook hier is het perspectief historisch: de methode is nochtans duidelijk te onderscheiden van de eerste weg die werd uiteengezet, omdat men hier niet uitgaat van een gedachte, maar wel van een literair thema, dat doorheen de geschiedenis met zeer verschillende inhouden kan worden voorzien. Nemen wij b.v. een thema als dat van Tijl Uilenspiegel, dat zeer oud schijnt te zijn en dat oorspronkelijk niets anders was dan een aaneenschakelng van fratsen uitgehaald door een Saksische boerenknecht. Alhoewel deze oorspronkelijke inspiratie blijft voortleven bij Charles De Coster, toch vindt men daar duidelijk in terug de weerspiegeling van het vrijzinnige liberalisme van de 19de eeuw, zoals men in de Nieuwe Tijl Uilenspiegel van Herman Teirlinck, het democratisch ideaal aantreft dat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdens de eerste wereldoorlog in de geesten en de harten van de mensen ontluikte; daarnaast is de Tijl Uilenspiegel van Anton Van de Velde het symbool geworden van de Vlaamse strijd en van de nationale herwording van het Vlaamse volk. Aldus ziet men hetzelfde literair thema van de ene periode tot de andere evolueren: dezelfde figuur wordt met een zeer verschillende gedachteninhoud omkleed, naar gelang de intellectuele stromingen van een bepaald tijdsverband. Zo worden oudere themata steeds hernomen en met een oorspronkelijke inhoud gevuld, naar gelang de levensvisie van de kunstenaar. Dit is trouwens niet eigen aan de literatuur: ook in de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de bouwkunst worden regelmatig dezelfde thema's hernomen volgens de oorspronkelijke inspiratie van een bepaalde kunstenaar, die zelf wordt beïnvloed door het historisch milieu waarin hij is geplaatst. Vergelijkt men met elkaar de Antigone van Sofokles en deze van Jean Anouilh, vooral wat betreft de houding van de verschillende personen en de uiteindelijke motivering van het offer dat wordt gebracht, dan komt het onderscheid van de impliciete levensbeschouwing duidelijk tot uiting: de Kreoon van Anouilh is veel complexer dan deze van Sofokles, hij is tevens veel menselijker: met alle middelen tracht hij Antigone te redden, anderzijds voelt hij zich gebonden door zijn eigen bevel, dat hij meent te hebben moeten nemen voor het welzijn van de gemeenschap: hij is ervan overtuigd zich te moeten aanpassen, op realistische wijze, aan de betrachtingen van het volk en aan de noodwendigheden van het ogenblik. Daartegenover staat de idealistische Antigone, die door haar gesprek met Kreoon en alles wat zij daar verneemt, zodanig wordt ontgoocheld, dat zij de dood tegemoet gaat uit afkeer voor de waardeloosheid van het bestaan; de romantische Antigone van Anouilh is onder dit opzicht verwent met de Caligula van Albert Camus: zij kan zich niet verzoenen met de feitelijke gegevenheid van het {== afbeelding Studententoneel. Oidiphoes Koning. Regie Ast Fonteyne. (S. Jozefsinstituut Torhout) ==} {>>afbeelding<<} bestaan, noch met de toestanden van de menselijke gemeenschap. Aldus ziet men hoe hetzelfde thema op verschillende wijze kan worden verwerkt en hoe daarbij de ideële horizon voortdurend wordt gewijzigd, want indien de diepere motivering voor het offer van Antigone niet dezelfde is bij Anouilh en bij Sofokles, dan is de reden wel te zoeken in het tijdsklimaat en in de gedachtenstromingen van een bepaalde periode; zo begrijpt men dat de visie van een bepaalde auteur op een gegeven literair thema wordt beheerst door het tijdsverband waarin hij is geplaatst en aan wiens invloed hij niet kan ontsnappen. De hier geschetste methode is dan ook bijzonder waardevol om door opeenvolgende peilingen het ideëel klimaat van een bepaalde periode te onderzoeken: immers de wisselende gedachteninhoud van een en hetzelfde literair thema doorheen de geschiedenis openbaart ons de onophoudende evolutie die het menselijk denkleven vertoont. Zo zal men tot de bevinding komen dat de evolutie van de gedachten doorheen de geschiedenis terzelfdertijd continu en discontinu is: er zijn voortdurend nieuwe inzichten die in hun frisse oorspronkelijkheid opduiken; deze zijn echter nooit volledig nieuw of volledig oorspronkelijk, zij sluiten steeds aan bij wat is voorgegaan, zodanig dat het nieuwe groeit uit het oude en toch in zijn frisse verschijning werkelijk oorspronkelijk is. De ontwikkeling van de gedachten is aldus een weerspiegeling van de evolutie van ieder mens: onze vrije beslissingen en onze persoonlijke inzichten betekenen zoveel nieuwe verworvenheden in de groei van ons bestaan, zij betekenen nochtans geen breuk met het verleden, daar zij op oorspronkelijke wijze uit het reeds aanwezige oprijzen. * De derde methode, die toegang verleent tot de filosofische achtergrond van een kunstwerk, treedt buiten het brede historische perspectief, om binnen de grenzen van een beperkte periode de behandeling te zien van een bepaald onderwerp. Hierbij zal de onderlinge vergelijking van de verschillende werken vruchtbaar zijn om de impliciete gedachteninhoud naar voor te brengen; het is inderdaad treffend op te merken hoe dezelfde gebeurtenis op verschillende wijze wordt beoordeeld, naar gelang de levensbeschouwing van waaruit zij wordt gezien. De mens streeft er immers naar de wereld waarin hij geplaatst is, zoveel mogelijk te begrijpen; zo zal hij ook aan de opeenvolgende levensgebeurtenissen, waarin hij onmiddellijk is betrokken, een zinvolle structuur trachten te geven, d.w.z. dat hij het nieuwe gebeuren zal trachten te integreren in de keninhoud die hij reeds bezit. De zin van de nieuwe feiten en belevingen zal dus in zekere mate worden bepaald door de reeds aanwezige gegevens, die bij ieder mens verwerkt zijn tot de organische eenheid van het bewustzijnsleven. Wanneer men nu gaat onderzoeken hoe verschillende auteurs reageren tegenover dezelfde gebeurtenis of tegenover hetzelfde verschijnsel, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} m.a.w. wanneer men onderzoekt welke betekenis zij aan een bepaald gegeven hechten en hoe zij het trachten op zinvolle wijze weer te geven, zal daaruit de levensbeschouwing die zij aankleven, kunnen worden blootgelegd: dit is b.v. het geval met de verschillende werken die verschenen zijn over de eerste wereldoorlog en die hoofdzakelijk betrekking hebben op het leven van de soldaten aan het front; de keuze van de aspecten die worden belicht in deze overweldigende historische gebeurtenis, alsook de geest waarin dit wordt gedaan, zijn zeker typerend voor de levensvisie van een bepaald auteur. Het sombere protest van H. Barbusse op het einde van Le Feu tegen de vele schreeuwende onrechtvaardigheden die in de maatschappij bestaan en die de oorlogsmachine in de hand werken, is hiervan een treffend voorbeeld: ‘Tous ces gens-là qui ne peuvent pas ou ne veulent pas faire la paix sur la terre; tous ces gens-là, qui se cramponnent, pour une cause ou pour une autre, à l'état de choses ancien, lui trouvent des raisons ou lui en donnent, ceux-là sont vos ennemis! Ce sont vos ennemis autant que le sont aujourd'hui ces soldats allemands qui gisent ici entre vous, et qui ne sont que de pauvres dupes odieusement trompées et abruties, des animaux domestiques.’ Deze oproep wil er een zijn tot universele broederlijkheid onder de mensen tot vrede en vooral tot rechtvaardigheid. Vele letterkundigen hebben over de oorlog geschreven zoals Claude Farrère, Jules Pravieux, M. Lekeux, Karl Remarque, A. Latzko, H. Teirlinck en andere meer, en telkens vindt men een verschillende reactie tegenover deze beroerende gebeurtenis; deze reactie kent alle schakeringen en gaat van het zuiverste optimisme en idealisme tot de diepste verbittering en ontgoocheling. Een gelijkaardig en zeer leerrijk onderzoek kan ook worden ingesteld betreffende de priester in de moderne literatuur; men staat hier immers voor een verschijnsel dat betrekkelijk nieuw is, dat nl. herhaaldelijk in de huidige literaire werken en ook in de films de priester op het toneel wordt gebracht en dat hij wordt gekozen als de centrale figuur van een aangrijpend menselijk gebeuren; herhaaldelijk ook wordt op zeer ernstige wijze het religieus probleem behandeld, dit in verband met de ultieme betekenis van het bestaan. Ook hier vindt men opnieuw een zeer grote verscheidenheid van aspecten die op de voorgrond treden; de centrale priesterfiguur van G. Bernanos in zijn Journal d'un curé de campagne, in de strijd die hij voert tegen de verbittering van versteende harten en tegen de religieuse onverschilligheid van een ontkerstend milieu is een zeer kenschetsende vertolking van de christelijke levensvisie van de schrijver, met de beklemtoning van de rol van de genade in de uitbouw van het bestaan. Zo kon men onder elkaar vergelijken de priesterfiguren van Cesbron, Les Saints vont en enfer, van G. Greene, vooral The power and the glory, van F. Hochwälder, Sur la terre comme au ciel, van G. Marcel, Un homme de Dieu, van B. Beck, Léon Morin, prêtre, van H. de Montherlant, La ville où le prince est un enfant, van B. Marshall, Le miracle de Dom Malachie, van Coccioli, Le ciel et la terre en vele andere. De onderlinge vergelijking van deze verschillende uitbeeldingen zal licht werpen op de omlijning van iedere afzonderlijke figuur; daaruit zal men tevens kunnen een algemeen beeld schetsen van de priester in de moderne literatuur, met de ideële achtergrond die men daarbij kan ontdekken. Eindelijk is er nog een laatste methode, die eventueel kan gebruikt worden om de gedachteninhoud van een literair werk te achterhalen, deze bestaat erin de centrale themata in het totale werk van een en dezelfde schrijver naar voor te halen. Men maakt dus een studie over het gehele werk van een schrijver; de voornaamste themata worden daarin opgezocht en de behandeling van ieder thema afzonderlijk wordt nagegaan in al de verschillende werken, dit vooral met de bedoeling te zien of er gebeurlijk een evolutie valt waar te nemen van het ene werk tot andere en dus of de bestudeerde schrijver een verdiepings- of rijpingsproces tegenover de besproken vraagstukken heeft doorgemaakt. Aldus kan men een onderzoek instellen naar de houding van Sigrid Undset tegenover het lijden, de vriendschap, de liefde, het huwelijk, de godsdienst, voor zover dit kan opgemaakt worden uit haar verschillende werken. Een dergelijk onderzoek zou ook kunnen doorgevoerd worden voor F. Mauriac vooral wat betreft de menselijke hartstocht en de genade of voor Albert Camus in verband met de betekenis van het bestaan; dit kan tenslotte voor iedere auteur van formaat worden gedaan, indien men maar de verschillende punten op aangepaste wijze weet te kiezen. Het onbetwistbaar voordeel van een dergelijk onderzoek ligt erin dat het samenbundelen van al deze themata die voorkomen in het werk van een bepaalde auteur, zal leiden tot een synthetisch inzicht in zijn levensbeschouwing; ook hier zal er weer een onderlinge belichting zijn van de verschillende themata door elkaar, omdat een levensbeschouwing een eenheid vormt, waarvan de verschillende bestanddelen slechts op artificiële wijze kunnen worden afgezonderd. * Een dergelijke benadering van de literatuur, waarbij natuurlijk het esthetisch aspect werd buiten beschouwing gelaten, kan heel wat verrijkende inzichten bijbrengen bij diegenen die ze op fijnzinnige wijze weten te voltrekken; deze inzichten zullen allereerst van psychologischen aard zijn, in deze zin dat het mensenbeeld in zijn wisselende verschijning aan hen zal worden geopenbaard; zij zullen ook van historischen aard zijn: men zal immers tot de constatie komen dat ook de gedachten een ontwikkeling doormaken, dat zekere nieuwe systemen opkomen, een periode van grote aantrekkingskracht kennen om dan in vergetelheid te geraken. prof. dr. gerard verbeke {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie van Michel Olijff uit ‘De oude man en de zee van Ern. Hemingway. (Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} Het kinderboek in de esthetische opvoeding Het is onmogelijk de problemen, die door deze titel gesteld zijn, in deze beperkte ruimte op te lossen. De eerste vraag is natuurlijk: kan het kinderboek een rol spelen in de esthetische opvoeding, m.a.w. is het kind gevoelig voor litteraire schoonheid, want het kinderboek behoort wel degelijk tot de literatuur, hoe vaak het er ook buitengehouden wordt, zowel door de schrijvers zelf als door de kritiek. Een andere vraag is die betreffende de genres: gedichten, verhalen, sprookjes, legenden, sagen, avonturen, enz. Nog een andere vraag is die van de techniek der esthetische opvoeding door het kinderboek. En ten slotte dient dan nog uitgemaakt wat een goed kinderboek is, wat het betekent voor kinderen te schrijven. In dit tijdschrift lijkt mij dat laatste probleem het meest geschikte, althans voor dit speciale nummer. Het goede kinderboek geniet bij ons nog lang niet de verdiende belangstelling, ik zou beter zeggen: de rechtmatige belangstelling. Een belangstelling die het in andere landen ten volle geniet. Moet ik het voorbeeld van de Sowjet-Unie aanhalen, waar het kinderboek inderdaad als een volwaardig litterair genre beschouwd wordt naast de poëzie, de roman, het toneel, het essay, enz.? Ik constateer eenvoudig het feit, dat ook bij ons wel eens (helaas nog te zelden) een kinderboek verschijnt, dat litterair gezien hoger staat dan heel wat boeken, die in de litteraire wereld au sérieux worden genomen. Is het waar, dat er ook nog veel minderwaardigs verschijnt, het is evenzeer waar, dat de meeste schrijvers voor volwassenen ten onrechte, zéér ten onrechte, zowat op het kinderboek neerzien. In elk geval zal gemis aan belangstelling voor wat voor kinderen gedaan wordt, zeker niet beschouwd kunnen worden als een teken van culturele meerwaardigheid, zelfs al schrijft men atonale poëzie of zwaarwichtige romans. Het fundamentele probleem van het kinderboek ligt in de vraag: moet er wel speciaal voor kinderen geschreven worden? Is het kinderboek er wel nodig? Iemand die over een zeldzame dosis gezond verstand beschikt en daarbij heel zijn leven met kinderen begaan is geweest, zegde mij: Aan kinderlectuur heb ik nooit geloofd. Als kind heb ik uitsluitend boeken voor volwassenen gelezen. Nu nog geloof ik, dat het kind niet zodanig speciale lectuur moet krijgen en dat kinderlectuur eigenlijk zou moeten zijn: uitgezifte grote-mensenlectuur. We nemen immers ook de kindertaal of de kindermoraal niet aan, maar verplichten de kinderen, onze taal (en ons denken), onze moraal (en ons gedrag) over te nemen. Ik druk mij natuurlijk te ruw uit, voegde hij er aan toe, en wat ik zeg geeft niet juist weer wat ik over de zaak denk: in mijn geest staan nog veel vraagtekens nopens dat punt. Wel, wat mij zelf betreft, ik moet bekennen, dat mijn oudste herinneringen aan gelezen boeken mij terugvoeren naar de bibliotheek van vader, waaruit ik heel wat las in de clandestiniteit. Nu zou men mij natuurlijk kunnen antwoorden, dat ik die boeken las omdat ik niet over kinderboeken beschikte. Ik weet het niet. In de grond bewijst het feit niet veel, want ik zou nog kunnen weerspreken: dat zegt evenwel nog niet, dat ik kinderboeken zou verkozen hebben als die wel tot mijn beschikking waren geweest. Theodor Storm staat aan de zijde van de vorige uitspraak, waar hij zegt: wanneer ge voor de jeugd wilt schrijven, moogt ge niet voor de jeugd schrijven. Want het is onartistiek, een bepaalde stof zus of zo te keren, naargelang ge schrijft voor grote Peter of kleine Hans. Ik moet echter de auteur van Der Schimmelreiter dadelijk bij zijn 19de eeuwse jaspand grijpen en zeggen: Moment, bitte: als we nu eens juist wat het onderwerp betreft een onderscheid maakten en dus niet dezelfde onderwerpen aanvaardden voor grote Peter en kleine Hans? Daarbij, Storm plaatst zich, als ik hem goed begrijp uitsluitend op artistiek standpunt. Hoe lief mij dat standpunt ook weze in het algemeen, in ons geval zijn er nog andere, bv. het psychologische, er is het probleem gesteld door de taalontwikkeling, enz. Wat de poëzie voor kinderen betreft, op dat gebied kan dezelfde discussie zich ontspinnen. Voorop moet staan wat La Palice kon gezegd hebben: een kindergedicht is een gedicht en een gedicht is iets dat door een dichter gemaakt is, of hij nu speciaal voor kinderen schrijft ofwel niet. Dat hij speciaal voor kinderen schrijft brengt misschien wel een beperking in zijn uitdrukkingsmiddelen mede, maar dat verhoogt slechts matig de bezinning, de concentratie, de beheersing, waaraan men toch altijd de waarachtige kunstenaar herkent. Wij kunnen dus aanvaarden: ten eerste dat dichters soms zo 'n eenvoudige gedichten schrijven, dat deze evengoed door kinderen als door volwassenen kunnen genoten worden, zonder dat ze speciaal voor kinderen geschreven werden; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tweede, dat ook iemand, die kinderen op het oog heeft en speciaal voor hen schrijft, gedichten kan maken, die evengoed door volwassenen als door kinderen kunnen genoten worden, - van het ogenblik af dat die iemand een dichter is. Hetzelfde geldt voor het proza. Ik breng er altijd graag Hans Christiaan Andersen bij te pas. Zo veelzijdig is hij, dat hij alle studies over kinderliteratuur kan illustreren. En meteen zitten wij dan in het proza. Men zou moeilijk kunnen staande houden, dat de sprookjes van Andersen speciaal voor kinderen geschreven werden. Wij geloven trouwens al te geredelijk, dat sprookjes op zichzelf reeds voor kinderen bestemd zijn. Gelukkig maar voor de volwassenen is dat niet zo. Zelfs kunnen alleen volwassenen de sprookjes van Andersen in hun volle betekenis begrijpen, want zij behandelen vaak dingen, feiten en gevoelens, die buiten de belevingskring van het kind liggen. En toch zijn de kinderen er op verslingerd. Wie heeft die geniale aanvangszinnen van Andersen al was het maar kunnen evenaren? In China weet ge wel is de keizer een Chinees en allen in zijn omgeving zijn Chinezen. Er is geen enkel kind, van één tot honderd jaar oud, dat niet dadelijk {== afbeelding Illustratie van Nelly Degouy uit ‘En zie de sterre bleef staan van Ernest Claes (Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} een en al oor is. Antoon Coolen schreef een boek, dat ieder die met kinderen omgang heeft, dus zeker wie voor kinderen schrijft, zou moeten lezen. Uit het kleine Rijk heet het en de schrijver vertelt daarin over zijn eigen kinderen. Het bevat méér kinderpsychologie dan een lijvig speciaal handboek. Ik citeer: Reuzen en rovers en ridders, bloemen die dansen, het meisje met de zilveren handen, Duimelijntje op de rug van de adelaar, de elf in de geurige hartekamer van de roos; de drie honden, een met ogen als theekoppen, een met ogen als molenstenen en een met ogen als torens; de toverpantoffels, waarmee de kleine Moek door de lucht vliegt, dàt zijn verhalen. En niet de realistische ukkepukkerij van Stoute Liesje, dat jokte of haar jurkje vuil maakte, geen traantjes, die gestild worden bij een gezellig kopje thee en een koekje bij moesje, die weer lief is, geen van die broos-geïllustreerde boeken voor het kleine grut, waarin de kenneressen van de kinderziel zich heel diep tot de kleinen overbuigen en in de kindertoon de verhalen doen met een verhulde en verborgen kern van pedagogie. Ik heb het er eens mee geprobeerd. De jongens keken me raar aan met dat gekozen verhaaltje uit een boek, waarop hun leeftijd in zijn beide grenzen stond vermeld. Neen, ajakkes, vader moest écht vertellen, een écht verhaal. En dan kiest vader Andersen. Spreek dan nog over speciale kinderliteratuur. Vooral Nederland zit vast in die realistische ukkepukkerij. Wij hebben gelukkig nog meer verbeelding. Antoon Coolen verklaart trouwens nadien, waarom Andersen zoveel dieper dan de kenneressen van de kinderziel de kinderen aanspreekt. Op overtuigende wijze doet hij dat. En dat zich heel diep tot de kleinen overbuigen wekt ook al bedenkingen op. Dat is in werkelijkheid inderdaad een niet te onderschatten gevaar, al wordt het vaak als een kwaliteit voorgesteld. Men kan zich immers zo diep overbuigen, dat het benaderen slechts nog gezichtsbedrog is. We buigen van de kinderen weg. Maar laten we mekaar goed begrijpen. Het kind beleeft ons en onze wereld op zijn eigen manier, daar gaat niets van af. En bij onze pogingen om, gelijk men dat zegt, kind met het kind te zijn, moet dat laatste kind vaak bij zichzelf zeggen: belachelijk, zo ben je toch niet, waarom doe je mij nu na? het was zo prettig je te zien zoals je bent. We mogen inderdaad niet zo diep afdalen dat we naast het kind staan. Wij moeten het tegemoet treden, jawel, maar er moet een afstand blijven en die afstand moet door het kind afgelegd worden, anders blijft het staan waar het staat. En opvoeding, onder alle vormen, is toch een gedurig hogeropstijgen, een ontwikkeling naar boven, ópvoeden. Het bepalen van de afstand blijft de meer intuïtieve dan aangeleerde kunst van alle werkelijke opvoeders. En op het gebied van het kinderboek is het de zaak van wie men de geboren schrijver voor kinderen noemt. Dat we niet tot té dicht bij het kind mogen afdalen wordt ook door Anton van Duinkerken bevestigd: Het kind speelt altijd het leven in een ander werelddeel dan het zijne. Er schuilt in het kinderspel een heimwee van de fantasie naar de volmaaktheid, zelfs naar de tragiek en de ernst van het leven. Hoe meer wij de kinderwereld isoleren, hoe dieper wij het kind ontgoochelen. En we mogen daar gerust aan toevoegen: Hoe meer wij de wereld van de volwassenen willen gelijkmaken aan die der kinderen, hoe dieper wij het kind ontgoochelen. De aanpassing van de volwassene aan het kind, zoals die door de schrijvers van kinderboeken moet nagestreefd worden, heeft meer de betekenis die we daareven aangaven: het juiste afstandnemen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie van Michel Olijff uit ‘De oude man en de zee’ van Ern. Hemingway. ==} {>>afbeelding<<} Anton van Duinkerken gaat zelfs nog verder. Hij zegt dat een waarachtig kind aan niets zozeer het land heeft als aan zijn eigen wereld. Het kind hééft dus wél een eigen wereld. Deze is zijn element gelijk het water dat is voor de vis. En evenals de vis buiten het water zou het kind buiten zijn eigen wereld ten onder gaan. Maar dat het kind heimwee heeft naar de volwassenheid en dat bv. zijn spelen daarvan een duidelijke uitdrukking zijn, dat is even ontegensprekelijk waar. Juist daarom houdt een kind zoveel van een goed sprookje. In een goed sprookje immers zijn die twee elementen verenigd. Daarom houden kinderen zoveel van Andersen, wijl Hans Christiaan, zoals zijn landgenoten hem noemen, er in geslaagd is, die twee werelden op zo 'n betoverende wijze te verenigen. Daarom heten de kinderen van Antoon Coolen dat écht vertellen. Daarom vindt Chesterton, die niet alleen fysisch een getuige van gewicht was, het een misdaad, het kind een sprookje te ontnemen. Ik herinner mij in dat verband een gesprek met Felix Timmermans. Hij beweerde, dat wij het kind sprookjes vertellen omdat wij vrezen dat het te gauw groot wordt. Wij vertellen b.v. van de zeven geitjes, om aan het kind te leren: zie je, zo is het leven, de wolf verslindt de geitjes, de bozen halen het op de goeden. Maar wij voegen er dadelijk aan toe: neen, zo is het leven toch niet, - en we laten de geitjes terug levend uit de buik van de wolf komen en we maken ons van de wolf af: hij moet maar verdrinken met die stenen in zijn buik. Zijn kinderen werkelijk verslingerd op de sprookjes van Andersen, toch begrijpen zij natuurlijk niet de diepere zin ervan. Op dat begrijpen moet ik nog even terugkeren. We moeten ons daar namelijk ook al niet te veel illusies over maken; - echter zo begrepen, dat onze illusies dienaangaande gewoonlijk onder de werkelijkheid blijven, omdat het hier niet een zuiver verstandelijk begrijpen betreft en wij altijd te veel dààraan denken. Het kind wordt b.v. door sprookjes met zo 'n diepe innerlijke zin als die van Andersen volkomen bevredigd. Ons oordeel over wat door een kind al dan niet kan begrepen worden is trouwens vaak verkeerd. We zouden vooreerst de vraag moeten stellen: wat is begrijpen? Wie met de school te maken heeft kent deze uitdrukking uit de methodiek: begrippen stichten. Dat is niet alleen een dwaasheid, maar het getuigt bovendien van een verregaande verwaandheid, dat begrippen stichten. Immers, een begrip kan niet gesticht worden; het groeit in het kind, stilaan vult het zich met inhoud. Hoevele juiste begrippen hebben wij, volwassenen, ten slotte? Wij willen altijd veel te veel een directe uitslag. Het is dwaas, een kinderboek, een kindergedicht, een kindertoneelstuk goed te heten omdat een kind er alles, woord voor woord, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Omslagillustraties van Albert Setola. ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} van begrijpt, d.w.z. verstandelijk kan assimileren. Dat is niet alleen niet nodig, het is zelfs niet gewenst. Er moest naast wat begrepen wordt nog altijd iets zijn dat kan rijpen, - en dat hangt veelal samen met een begrijpen dat des harten is. Dat behoort tot wat wij een blijvende indruk noemen. Jaren later soms komt iets uit het vage bewustzijn, om niet te zeggen uit het onderbewustzijn, te voorschijn, een verre herinnering die ineens helder wordt, nadat ze ja soms jarenlang onbegrepen in ons heeft gesluimerd. Dat gebeurt bij een kind niet minder dan bij ons, ik meen zelfs veel meer. En ook daarmede, alleszins daarmede, dienen wij rekening te houden, wanneer wij het hebben over het begrijpen bij het kind. Men begrijpt iets niet alleen onmiddellijk, men begrijpt het zijn hele leven verder door, op voorwaarde dat de indruk sterk genoeg is geweest. Er zijn nu reeds vele elementen naar voren gebracht, die bijdragen tot de oplossing van het gestelde probleem. We kunnen die oplossing misschien min of meer formuleren. Is het nodig boeken te schrijven die opzettelijk voor kinderen bedoeld zijn? Wordt het kind niet voldoende bevredigd door boeken die voor volwassenen bestemd zijn? Een kind kan een boek alleen begrijpen voor zoveel het beantwoordt aan zijn belevingscategorieën, want een boek lezen is een beleving. Wanneer een kind b.v. tot de leeftijd gekomen is, waarop een beleving grotendeels door de verbeelding wordt beïnvloed, zal het weinig of niets hebben aan een boek dat critisch denken veronderstelt bij de lezer. Wanneer een kind een boek voor volwassenen leest, vat het dat boek binnen zijn eigen belevingscategorieën. In zijn sprookjesjaren leest het dat boek, bij manier van spreken, met sprookjesogen; in zijn avonturenjaren met avonturenogen, enz. Een kind leest dan ook uit zo 'n boek iets helemaal anders te voorschijn dan de volwassene, die het eveneens met zijn ogen beschouwt en beleeft. En het wordt er door bevredigd in zoverre het boek die eenzijdige lectuur, die vervalsende lectuur toelaat, al dienen natuurlijk de taalmogelijkheden bij deze beschouwing op het oog gehouden te worden. Voor kinderen schrijven betekent dus zich aanpassen aan hun categorieën door de manier waarop een bepaalde stof behandeld wordt. De kwestie ligt niet zodanig in de stof zelf, welke slechts beperkt wordt door de psychologische mogelijkheden van het kind. Nu kan men aan die stof natuurlijk nog andere begrenzingen opleggen, b.v. van pedagogische aard, van morele aard, maar dit is weer een andere kwestie, vooral een discutabele kwestie en zeker geen artistieke kwestie. Ik glijd er dus over, als we het maar eens zijn, dat een boek, ook een kinderboek, moet verheffen, vooral door zijn artistieke waarde. Voor kinderen schrijven betekent dus zó schrijven, dat we hun meer mogelijkheden aan de hand doen dan ze, om redenen van psychologische onvolgroeidheid (we zeggen misschien beter: beperktheid) aan een boek voor {== afbeelding Foto-illustratie uit ‘Zwammetje doet zaken’ van A. Peiry (Uitg. Desclée De Brouwer, Brug ==} {>>afbeelding<<} volwassenen hebben, maar tegelijk hun heimwee naar de wereld der volwassenen bevredigen. Voor kinderen schrijven betekent voorzeker zich inleven in hun wereld, maar niet om ze daarin op te sluiten, wel om vensters en deuren te openen op een andere wereld, de wereld zoals wij haar zien met onze liefde tot de kinderen, onze liefde tot het leven, onze liefde tot onze moeder aarde met haar onbeperkte mogelijkheden, tot de ziel en de taal van dingen en dieren toe. Zie Gezelle. Voor kinderen schrijven betekent: ze gaan halen, dus niet om bij hen te blijven, maar wel om ze bij de hand te nemen en ze mee te leiden naar het licht, dat de wereld zet in een andere kleur dan ze tot nogtoe door eigen aanschouwing hebben gezien. Voor kinderen schrijven betekent niet zodanig kind onder de kinderen worden dan wel: de gezant zijn uit het land der volwassenheid, dat van Chanaän; die hen tegemoet treedt, hen die daarnaar op weg zijn, en die vertelt hoe dat land van melk en honig overvloeit. DR. JAN VERCAMMEN {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Marcel Matthijs Over Matthijs werd reeds herhaaldelijk geschreven. Bij ons weten deden Paul de Vree, Paul de Rijck en Joris Eeckhout het uitvoerig, ieder op zijn manier met het voor Matthijs gelukkig resultaat dat men elkaar niet napraatte de ene bewonderend, de andere kritisch, maar allen bewijzend dat het proza van de Westvlaming recht had op een ruimere belangstelling. Paul de Rijck heette Matthijs zelfs een ‘Litterair Ruitentikker’, hoewel deze laatste o.i. in mindere mate dan destijds de dichter Wies Moens, de prozaïst Gerard Walschap en dichter bij ons de toneelschrijver Hugo Claus ruiten ingooide. Matthijs geniet echter het niet-gering voorrecht, in het oog van de critici, een steen des aanstoots te zijn, het wil zeggen: een moderne Bilderdijk die men in de wolken duwt of, veelal onbegrijpend, ter plaatse laat. Het staat echter paalvast: Matthijs behoort niét tot de velen die komen en gaan; hij is iemand in onze letteren; hij is een persoonlijkheid - een oorspronkelijk artiest. Men kan hem niet meer voorbijzien en zulks lijkt ons, in het kader van een overzichtelijke kijk op z'n onbetwistbaar verdienstelijk werk, van het grootste belang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We zeiden het reeds: over Marcel Matthijs werd reeds herhaaldelijk geschreven. Voor en tegen. En Matthijs mag er zich op beroemen dat hij, in hoofdzaak zelf, de aanleiding is van dit pro en contra. Hij maakt het de kritiek niet gemakkelijk, en bij verschijnen van nieuw werk heeft men veelal het raden naar de zin van dit nieuwe, vandaar ook dat z'n persoon en z'n werk, voor velen, nog steeds een puzzle is. In dit laatste dan, in de mate van het mogelijke, enige klaarheid scheppen, is onze enige bedoeling. Zulks in vrijheid en objektiviteit. We citeerden Bilderdijk. De vergelijking is niet gelukkig, maar voortgaand op hetgeen over Bilderdijk werd geschreven, tevens vertrouwend op de verklaringen van diens biografen die vooràl gewagen van de ambities die de dichter voedde, en ons even verdiepend in de nog steeds leesbare als interessante kritische steekspelen om en rond het litterair nalatenschap van Bilderdijk, komt men onvoorwaardelijk tot de konklusie dat de dithyramben en banbliksems niet alléén voor de kunstenaar, maar ook de mens Bilderdijk bedoeld waren. Evenzo Marcel Matthijs. We zijn trouwens de formele mening toegedaan dat, voor wie een artiest van het woord - alvast in het geval Matthijs - wil doorgronden, het niet langer volstaat zich met diens werk vertrouwd te maken, doch evenzeer de mens moet opsporen. Mens en kunstenaar. Neen, het is geen stokpaardje van onzentwege, maar een noodzakelijkheid die zich hoe langer hoe meer opdringt. De mens Matthijs. Wie z'n werk met aandacht leest - want Matthijs lezen, begrijpen én genieten is niet zo gemakkelijk als bv. een roman van Emiel van Hemeldonck ter hand nemen - kan voor zichzelf reeds een aardig silhouet op papier zetten waarbij ambitie en paroxisme de hoofdlijnen zijn. Marcel Matthijs gaat inderdaad prat op het benijdenswaardig bezit dat een bevoorrechte moet kenmerken: ambitie. Hij wil vooruit, hardnekkig vooruit. Wie, in volgorde van verschijnen, z'n verhalen ter hand neemt - ook al weten we dat al hetgeen vóór Het Grauwvuur verscheen in feite niet tot het literair werk van Matthijs behoort, en als zodanig buiten beschouwing moet blijven - voelt het aan: de litteraire autodidakt gaat een bestendig gevecht aan om meer en béter te presteren, en precies die onmeedogende maar niet minder lofwaardige inspanning om z'n plaats in de eerste rij onzer prozaïsten te ‘bevechten’, maakt hem tot een voorbeeld voor velen die zo liefst de zoete vrucht van de bijval zonder veel kopbrekerij in de schoot willen gelegd zien en bij voorkeur de harde en volgehouden arbeid schuwen. Wie nu de afstand meet tussen de eerste waardevolle roman Het Grauwvuur (1929) en Spiegel van Leven en Dood (1954), telt precies 25 jaar van onverbiddelijke drill om te komen waar Marcel Matthijs thans is: een figuur van betekenis in onze Nederlandse Letteren, tevens een graaggelezen schrijver in het buitenland. Marcel Matthijs is evenzeer het prototype van de paroxist. Vooraleer een handschrift hem naar de zin is, heeft hij het laatste restje energie verbruikt; wat nog niet wil zeggen dat elk verhaal van Matthijs een meesterwerk is, of zelfs zeer geslaagd zou zijn. Doch het is ons bekend dat voor de auteur een manuskript dan pas persklaar heet wanneer hij de absolute overtuiging toegedaan is dat het niet beter kan, niet anders mag geschreven. Aldus groeit een werk en krijgt het gestalte binnen-in de auteur; aldus zien we hem, met nerveuze stift, het verhaal in z'n vorm gieten. Dit dynamisme dat de mens Matthijs kenmerkt, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hem tot dé paroxist, o.i. de enige in onze hedendaagse bellettrie. Ambitie en paroxisme dekken, in het geval Matthijs - hoe kan het ook anders! - veel kwaliteiten, ook wel enige feilen. In Matthijs is veel méér de mens aan bod dan de kunstenaar, de mens die niets wenst te ontduiken noch te milderen. Hij draagt het hoofd recht op de felle schouders. Brutaal-eerlijk als hij is, even rechtlijnig in z'n bedoelingen is het werk van hem die wenst te zeggen wat van hem is, zulks tot vreugde, ook wel eens tot ergernis of wrevel van een geestdriftig publiek. Niemand, in onze letteren, kan z'n lezer begeesteren of ergeren als Marcel Matthijs! Wie de werkman in Matthijs erkent, zal het niet moeilijk hebben de mens in de kunstenaar te herkennen, te ontdekken, te begrijpen. Hij zal hem, met onverholen vreugde of bewondering, alvast met nieuwsgierigheid, die niet uitsluitend simpatie moet zijn, blijven volgen Het debuut van Marcel Matthijs dagtekent eigenlijk van 1918, maar de litteraire ambities beginnen pas in 1929 toen de auteur plots in een ruimere belangstelling kwam te staan met de roman Het Grauwvuur. Matthijs had toen reeds een vijftal verhalen op z'n naam staan, o.m. De Doodslag (1926), Ankers en Zonnen (1927) en Een Leven verwoest (1930). Hoewel jeugd- en oefenwerk, is het zeer opvallend dat de schrijver zich, toén reeds, als een ortodoks leerling van Marx liet kennen. Het is z'n eerste bekentenis, het wordt z'n opperste troef, ook le défaut de ses qualités. Telkens Matthijs het al dan niet alléén maar naar de schijn weerbarstige of opruiende individu laat spreken en handelen, is hij zichzelf, is hij Marcel Matthijs. Vermeit hij zich echter in litteraire bespiegelingen zoals onder meer in de nog steeds leesbare maar minder genietbare roman Herfst (1933), dan blijft er hoop en al nog een schijnbeeld van de mens Matthijs. Wanneer we ooit neerschreven dat Marcel Matthijs een modern voortzetter (is) van de proletarische kunst van Streuvels, dan wil zulks vanzelfsprekend zeggen dat het realisme van Matthijs van deze tijd is, niet langer omkranst van de vele rustige episoden in onderhoudende stijl zoals Streuvels zulks alleen kan. Voor Matthijs telt het individu zoals het leeft; geen opgesmukte schimmen, geen litteraire mummies, maar mensen. En z'n stelling zou hij een eerste maal in onomwonden zegging alle eer doen in het voortreffelijk verhaal De Ruitentikker (1933). Men lette wel: bij Matthijs is er nooit spraak van een gepolijste-geschreven taal. De auteur moet het zeggen. Wie de verhalen herneemt, zal het overduidelijk zijn dat Matthijs spreekt. En dit eksperiment - het was er werkelijk één! - ligt ten grondslag van z'n bijval. Vandaar dat terecht mag gezegd dat zijn beste verhalen meesterlijke houtsneden zijn. Er moet even aan herinnerd dat ten jare 1933 het koleurig Vlaanderen van Timmermans en Claes z'n hoogtepunt voorbijgestreefd was; dat Walschap, Roelants en Zielens, ieder op zijn manier, voor de opschudding zorgden. Dit drietal zou het Vlaamse proza tussen 1930 en 1940 op nieuwe wegen leiden. Na Streuvels zou, vanuit West-Vlaanderen, een andere vernieuwer z'n kans beproeven: Marcel Matthijs. De omwenteling in ons proza o.i. ten jare 1929 begonnen bij het verschijnen van Walschaps Adelaïde, scheen West-Vlaanderen niet erg te bekoren. Een onloochenbare statistiek, in ons bezit, bewijst zulks ten overvloede. Van de eerste uitgave van Adelaïde kwamen in onze bibliotheken, precies 7 eksemplaren terecht. Walschap was toen nog steeds hoofdredakteur van het katoliek weekblad Hooger Leven. Maar in datzelfde 1929 kwam ook Het Grauwvuur op de markt. Neen, het was niet hét nieuw geluid, maar het boek betekende een beslissende zet op het Westvlaams litterair schaakbord. Tot De Ruitentikker verscheen. Onze Westvlaamse auteurs hielden het bij de traditie - ook thans nog - maar één was er die bruusk uit het gelid sprong: Marcel Matthijs. Hij liet zich als een geducht litterair belhamel kennen die naast het nieuwe uit de andere gouwen ook z'n duitje wou aanbrengen. Misschien op goed geluk af, op alles of niets, maar alvast met dit voordeel dat z'n verschijning op een vrij goed bezet podium niet onop- {== afbeelding Bladzijde uit de novelle ‘Het Schot in de nacht’ ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt voorbijging. En ware daar niet de tendenz geweest in z'n oudste, thans vrijwel vergeten pennevruchten, dan zou het moeiljk zijn geweest Matthijs, in de veronderstelling dat De Ruitentikker z'n eerste publikatie ware, te katalogeren. De naam van splinternieuw volgeling van Marx had Matthijs ten volle verdiend, met dit verschil echter dat het ortodokse hem, in gunstige zin, van de auteur van Das Kapital onderscheidde. Want Matthijs zocht geen wantoestanden, geen kleinheid; geen misère; hij stelde vast, en schreef z'n bevindingen neer, ieder woord beklemtonend. Met de slag liet hij zich als een oorspronkelijk talent kennen, een talent waarin weliswaar nog veel kaf het koren bedreigde, maar waarbij hij onloochenbaar bewees de goede kadans te hebben. Die Ruitentikker is een opgeschoten knaap die zowat de hele Matthijs van toen verpersoonlijkte: eenzaat, polemieker, vechter. De jongen is echter een iemand met een paar kijkers in het hoofd; niet één détail van z'n proletarische omgeving ontsnapt hem, en de gedragingen van ouders, broeders, zusters, verwanten en kennissen neemt hij in zich op. Te veel voor z'n leeftijd. Met de jaren herkauwt hij dit alles, laat het gevoel - helaas - op de rede de bovenhand, moét zich bevrijden van hetgeen hem verteert, en laat dan maar z'n vechtersnatuur vrije loop: hij gooit de ruiten van gegoede burgers in. Matthijs was evenwel té verstandig om z'n held tot het uiterste te volgen, en laat hem in een instituut voor zwakzinnigen opsluiten, waar hij {== afbeelding Omslag van ‘De Ruitentikker’ door J. Cantré ==} {>>afbeelding<<} overigens op z'n plaats is. Een aardig gegeven alleszins en, naast Walschap en Zielens die, in dit genre, de weg hadden vrijgemaakt, bepaald nieuw. En dat nieuwe deed het hem. Het lag er anderdeels bovenarms op dat Matthijs, die het enkele maanden vooraf met een halfzonnige, halfrumoerige Herfst had beproefd, dit laatste stramien zou prijsgeven voor verdere ontginning van de kleine goudmijn die in z'n bereik lag. Het eerste goudklompje was Doppen (1936). De novelle betekende een dubbele sprong voorwaarts: naar de inhoud, en naar de stijl. Het komt ons voor dat het verhaal, tot op deze dag, ongeacht het heviger applaus voor Een Spook op Zolder, het meest-even-wichtige, het best-geformuleerde is dat we van Matthijs bezitten, een Matthijs in z'n element, de mens Matthijs die zich, honderd procent uit-spreekt. Want Doppen is, als betekenisvol proza, de evenknie van de even betekenisvolle dichtbundel In den zoeten Inval van Richard Minne. Er is inhoud, en schoonheid; gevoelsheftigheid, en waarheid. Het is een verhaal. Voorzeker: Doppen is geen lektuur voor burgermensjes die knusjes gezeten, een hartsgrondig foei, foei, zullen uitstoten wanneer zij de held (?) van het boek in z'n doening volgen. Doppen blijft het trouwens in het Lectuurrepertorium met een akelige II stellen, kwotering die volstaat om al te fijngevoeligen af te schrikken. En toch bedoelde Matthijs niets verkeerds, niets kwaads althans. Het lag hem als een brok deeg op de maag. Nergens trouwens, in geen ander verhaal, is het zo duidelijk als in Doppen: de schrijver Matthijs denkt er niet aan de mens te verloochenen of te verraden. En daarom houden we van hem, en van Doppen. Doppen - waarin allerminst spraak is van un cas courant - is niet alléén een hard verhaal, zonder meer. Het is evenzeer een sociaal essay, een pamflet. En dit laatste zal Matthijs, naar het ons wil voorkomen, wel bedoeld hebben. We zeggen méér: wie het boekje, anno 1956, herneemt zal, willens nillens, al dan niet gevoelig voor het schrijnend-rampspoedige als een katastroof die de werkloosheid is, Matthijs moeten gelijk geven, en het geval Leo Vercruysse als uitzonderlijk-waarschijnlijk aanvaarden. Wanneer we de man horen vertellen dat hij als knaap in de mijnen werkzaam was, dan is die Vercruysse, tot op zekere hoogte, Marcel Matthijs. Want te gemakkelijk vereenzelvigt de auteur o.i. z'n simpatieke - jà, simpatieke - identiteit met die van z'n helden. Jammer. Want Matthijs heeft op geen lengten iets gemeens met die Leo Vercruysse die zich wel schaamt aan het dopbureel aan te schuiven, doch tot z'n niet-geringe verbazing - en vreugde! - vaststelt dat z'n echtgenote, ten koste van buitenechtelijke betrekkingen, boven de nood triomfeert. De man wrijft zich de handen: de werkloosheid mag nog 'n tijdje aanlopen! Een allergewoonst, niet erg-appetijtelijk onderwerp zou men zeggen. Inderdaad, maar boeiend, fors geformuleerd. Matthijs duwt zich, letterlijk, in de gestalte van z'n held. waardoor een levendigheid en doorlopend sterke zegging die tevens op-en-top natuurlijk aandoet, al is het feit erg geforceerd. Maar het wou anderzijds {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen dat een katoliek {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} auteur, ten jare 1936 - trouwens de éérste onzer ortodokse schrijvers - het kwaad als ondeelbaar ingrediënt in het leven van het individu durfde in te schakelen, er tevens niet voor terugschrok a.h.w. anatomisch tewerk te gaan. Een weg waarop, in de toekomst, de meesten zijner litteraire konfraters hem zouden volgen. Die verdienste mag Matthijs niet onthouden worden. Een Spook op Zolder verscheen in 1938. Maar het jaar voordien, in 1937, liet Matthijs een bundel novellen verschijnen. De Pacifist. Het Turksch Kromzwaard. Mur Italien. Het stijlprocédé leunde in zo 'n mate aan bij dit in Doppen aangewend, dat het boekje - als uitgave overigens niet gelukkig - thans alleen nog het benijdenswaardig bezit is van zeer weinigen. Men kan zich de vraag stellen: vanwaar die al te beperkte belangstelling voor het drietal voortreffelijke romanellipsen dat we tot het beste werk van Matthijs blijven rekenen? Was het lezerspubliek, voorlopig verzadigd? Het had er de schijn van, doch de auteur dacht er blijkbaar anders over en achtte het goede politiek de ingeslagen weg niet te deserteren. Vandaar dat een juweel van een kortverhaal als Mur Italien, stilistisch ongetwijfeld een klein orgelpunt in Matthijs' oeuvre, alleen nog degenen voor de geest komt die heugenis hebben aan het dolle wedervaren van de cirkusman. Matthijs liet er geen gras overgroeien. En trof, na Doppen, een tweede maal roos met Een Spook op Zolder of Filomeentie dat een schitterende beurt kende, een bijval die o.i. enigszins overdreven leek en waarbij de kritiek, zeer ten nadele van Matthijs, diens kunde eenzijdig ging bekijken. Hetgeen vanzelfsprekend een volkomen begrip van z'n latere publikaties in de weg zou staan. De heldin van Een Spook op Zolder bestaat, zou men denken, maar de doorsnee-lezer zal zulks in twijfel trekken omdat het onverbiddellijk-opstandige bij Matthijs geen respijt kent, geen grenzen heeft. Er is een tekort aan maat, er is onvoldoende billijkheid, en beide onloochenbare feilen spelen van nu voortaan de auteur ernstige parten. Want wie de artiest tot-nog-toe in z'n litteraire ambities heeft gevolgd, zal graag toegeven dat z'n beste werk nog komen moet en die parel Schaduw over Brugge is, en blijft. Uit hoofde echter van het gruwbare dat toch - naar de algemene roep - het sukses van Matthijs inluidde en lange tijd bleef, zou hij, de auteur, ongetwijfeld zeer tot zijn - en ook onze - verbazing moeten ervaren dat een litterair-verantwoord gewrocht, getiteld Schaduw over Brugge (1940), allerminst de waardering kende waarop een zo knappe realisatie beslist recht had. De bijval met Filomeentje geoogst, draagt de grootste schuld. Aan Matthijs ontsnapte - op het nippertje dan - de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde, omdat hij het gewraakte stijlprocédé wou milderen, waaraan hij, uiteindelijk met nog te veel vezelen, vastzat. Hoe paradoksaal voor velen wellicht ook, in de eerste plaats dan voor Matthijs: de bijval in alle toonaarden voor Een Spook op Zolder, is wel degelijk dé oorzaak dat de àndere Matthijs van Schaduw over Brugge niet werd aanvaard, tevens onbegrijpelijk voorbijgezien. We kunnen zulks alleen maar oprecht betreuren. We blijven evenwel de overtuiging toegedaan dat Schaduw over Brugge naast Doppen - Matthijs' evenwichtigste, zuiverste en verdienstelijkste litteraire kreatie blijft. Een dergelijk hoogtepunt zou Matthijs, tot op vandaag althans, niet meer bereiken; dit wil zeggen: de auteur scheen - naar werd geschreven tot in den treure toe - ankervast aan een verleden dat suksesvol was geweest. En men bleef stekeblind voor de vernieuwings-pogingen die Matthijs aanwendde, o.m. in het meer poëtisch-getinte verhaal Wie kan dat begrijpen? Na Schaduw over Brugge verschenen achtereenvolgens De gouden Vogel (1941); Menschen in den Strijd (1943), Wie kan dat begrijpen? (1949), en Hellegat (1949), die zeker geen afbreuk deden aan het talent van Matthijs, doch afgezien van enkele frappante flitsen, niet op eenzelfde lijn kunnen gesteld van Schaduw over Brugge waarin de artiest zich het volledigst had uitgesproken. Tot voor een paar jaren Spiegel van Leven en Dood verscheen, waarin twee uitvoerige verhalen Laten wij bidden en De Paardendief. Spiegel van Leven en Dood moest het met een, in haar meningen, vrij verdeelde kritiek stellen. Het pro en contra-geschrijf doet in zo 'n mate verwarrend aan dat het niet gemakkelijk is een objektief oordeel te vellen. Onze mening is evenmin een geestdriftige: Matthijs geeft de lezer herhaaldelijk het raden naar het waarom van de handelingen der hoofdfiguren, in zo verre dat de auteur in de eerste, uitvoerige novelle, o.i. het beste der twee verhalen, z'n toevlucht neemt tot een titel van een zijner vorige romans: Wie kan dat begrijpen? We herhalen de vraag: wie? Tot driemaal toe hebben we Spiegel van {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en Dood herlezen en komen tot de konklusie: Matthijs wil, via het onderbewustzijn, het puzzle van het individu ontwarren. Dit bewustzijn achterhalen en motiveren, vergt echter een dosis psychologie die niet mag onderschat worden. Spiegel van Leven en Dood is een boeiend, ja een kurieus werk, waarin het niemand zal ontgaan dat de auteur zich per sé wou hervatten. En waarin hij ook, in bepaalde gedeelten, o.m. in de beste brokken van het eerste verhaal, is geslaagd. Meteen heeft hij voldingend bewezen dat hij nog steeds véél kan. We durven dan ook verhopen dat de geplande werken De Legende van Hans Kaers en Onder de Torens de inlossing van onze hooggespannen verwachtingen mogen brengen. Over mijn leven valt niet veel te vertellen - schreef ons nog onlangs de auteur - tenzij u verlangt aan te stippen dat ik, plattelands proleet van afkomst, heel hard heb moeten werken om mijn litteraire vorm te veroveren. Het is een bekentenis die veeleer als een belijdenis klinkt, doch - eens te meer - de mens in de kunstenaar onthult. In verband met de inhoud van z'n verhalen heeft de kritiek het wel eens meer nodig geoordeeld Marcel Matthijs verwijten te maken waarvan de scherpste restriktie als volgt luid: De kunstenaar wil het leven niets anders zien dan op een eenzelvige manier; bij Matthijs is het leven onvruchtbaar en kleinzielig; de schrijver is onrechtvaardig tegenover het leven zelf, het leven dat het schoonste geschenk is uit Gods handen. Er is een grond van schijnwaarheid in dit goedbedoelde verwijt, en op een eerste zicht schijnt het gelijk niet aan de kant van Matthijs. Wie niet de hele Matthijs doormaakte en zich beperkte tot de lektuur van enkele werken zou inderdaad gaan geloven dat de auteur met verbeten lippen door het leven gaat; dat hij niet glimlachen wil en resoluut weigert de handen naar de zon uit te steken. Neen. Matthijs is niemand anders dan Matthijs. Hij weigert kordaat het individu anders te zien. Zulks is z'n goed recht. Bruegel zou Bruegel niet meer zijn indien we plots tot de bevinding kwamen dat de tragiek onder vorm van een schijn-lach niet de inspiratiebron van de grote Bruegel is geweest. Aldus ook bij Matthijs. Hij is, naar het uiterlijke, de eik die onberoerd blijft, maar binnen-in is hij gevoelig als een kind. Met Richard Minne en Willem Elsschot maakt hij het trio onzer woordkunstenaars uit die voor het alledaagse de schouders ophalen, en steeds dieper graven in de mens, bij voorkeur de kleine mens die we alle zijn. Doch ook Matthijs zal ons op ons woord geloven: het goede en schone in de kleine mens is groot in de ogen van God. Marcel Matthijs is de vaandeldrager onzer prozaïsten binnen ons geliefd Westland. Elke pose is hem vreemd, hij is zo en niet anders. Hij dubt niet, hij filozofeert niet en weigert de schijn-wijze te verbeelden. We aanvaarden hem aldus. In onze Nederlandse Letteren zal hij steeds een woord-artiest van betekenis blijven. Ruw en oerkrachtig, cynisch en opstandig is het werk van Matthijs, aldus Dr. R.F. Lissens; ja, maar achter het gordijn van dit zogenaamd gruwbare leeft en werkt een schoon mens en een oer-kunstenaar. louis sourie Bio-bibliografie Matthijs, Marcel, Gustaaf, geboren te Oedelem op 11 januari 1899. Lager onderwijs in z'n geboortedorp. Garneerder van beroep, zetelfabrikant en meubelhandelaar. Litterair autodidakt. Woonachtig te Oedelem, Oude Zakstraat, 73. Verwierf in 1939 de Letterkundige Prijs van West-Vlaanderen met het verhaal Een Spook op Zolder, en in 1940 de A. Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met de roman Schaduw over Brugge. Was redaktielid van het letterkundig tijdschrift Vormen (1936-1940), van Westland (1942-1944) en thans van West-Vlaanderen. Werkte mede aan volgende tijdschriften: Forum, De Vrije Bladen, De Nieuwe Gids, Groot Nederland, Dietsche Warande en Belfort e.a. Werk: Gebeurtenissen. Novellen, 1918; De doodslag, 1926; Ankers en Zonnen, 1927 (waarvan in 1927 een voor de jeugd bewerkte uitgave onder titel ‘Dorpsgestalten’); Het Grauwvuur, 1929; De Dwaasheid van Pieter Keereman, 1929 (verhaal voor de jeugd); Een Leven verwoest, 1930; Herfst, 1933; De Ruitentikker, 1933; Doppen, 1936; De Pacifist. Het Turksch Kromzwaard. Mur Italien (novellen), 1937; Een Spook op Zolder, 1938 (verscheen in 1939 in Holland onder titel Filomeentje); Schaduw over Brugge, 1940; De gouden Vogel, 1941; Menschen in den Strijd, 1943; Wie kan dat begrijpen?, 1949; Spiegel van Leven en Dood. 1955. Van Marcel Matthijs werden vertaald: a) in het Duits De Ruitentikker (Der Fenstersturmer), Het Turksch Kromzwaard (Das Türkische Krumschwert), Een Spook op Zolder (Filomene) en Wie kan dat begrijpen? (Wer kann das begreifen?); b) in het Frans: Een Spook op Zolder (Moi, Philomène). Voltooit thans een verhaal geïnspireerd op de eerste dagen van de repressie: Onder de Torens. Bij de uitgever is in voorbereiding: De Legende van Hans Kaers. Historische Roman. Een bundel lyriek Het zwart Verzet wacht op publikatie. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkdagen Octave Landuyt onderscheiden {== afbeelding Octave Landuyt, ‘Présence’ 1956. ==} {>>afbeelding<<} Op de IV Mostra Internazionale di Bianco è Nero (29 maart - 10 juni 1956) te Lugano (Zwitserland) werd de Kortrijkse Kunstschilder Octave Landuyt, lid van onze Redactieraad, met zijn werk ‘Présence’, bekroond onder 112 geselectionneerden uit 28 deelnemende landen. De jury die uitspraak deed in deze wedstrijd bestond uit Aldo Patocchi, Henri-Georges Adam, Hans Fischer, Ernst Morgenthaler en Giuseppe Viviani. Deze wedstrijd voor zwart-wit tekeningen werd gezamenlijk georganiseerd door 28 landen, die elk vier kunstenaars aangeduid hadden om aan deze prijskamp deel te te nemen. Tien kunstschilders werden bekroond in deze orde: Octave Landuyt (België), Ben Nicholson (Engeland), Aarne Also (Finland), Roger Dudant (België), Ludvig Eikaas (Noorwegen), Chimei Hamada (Japan), Enrico Manzoni (Zwitserland), Kazuo Nakamura (Canada), Andrzej Rudzinski (Polen) en Mac Zimmerman (Duitsland). Bekende kunstenaars zoals Picasso, Buffet en Masson namen aan deze prijskamp deel. Vorige jaren werden de prijzen toegekend aan Paul Delvaux, Georges Rouault, Edgar Tijtgat. De bekroonde kunstenaar werd op 4 mei door de Gouverneur van West-Vlaanderen en de Bestendige Deputatie officieel ontvangen en gehuldigd. De redactie wenst Octave Landuyt oprecht geluk met deze hoge onderscheiding die hem te beurt viel, en reproduceert met genoegen het bekroonde werk ‘Présence’. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Emile Renders Op 7 april 1956 overleed te Brugge op de leeftijd van 84 jaar de heer Emile Renders, kunstverzamelaar en kunstcriticus met wereldfaam. In The Times van 17 april verscheen een ‘In Memoriam’ van de hand van de bekende kritikus Maurice W. Brockwell. Zijn hele leven heeft hij in dienst gesteld van het exploreren van het kunstbezit dat de Vlaamse primitieven ons nagelaten hebben. Hij zocht en vond het bewijsmateriaal waardoor hij uitmaken mocht dat er geen onderscheid bestaat tussen Rogier van Brugge (Rogier van der Weyden) en de zogenaamde Meester van Flémalle. Uitvoerig bespreekt hij deze bevindingen in zijn, in 1931 gepubliceerd werk ‘La solution du problème Van der Weyden - Flémalle - Campin’. Ook dat andere groot twistpunt in de Vlaamse kunsthistorie, het al of niet bestaan van de schilder Hubert Van Eyck, heeft hij critisch en langdurig onderzocht en met grote kundigheid opgelost in zijn studie, die in 1933 verscheen ‘Hubert Van Eyck. Personnage de légende’. Zijn stellingen betreffende Hubert en Jan Van Eyck trok hij nog verder door in het monumentale, en verhelderende werk ‘Jean Van Eyck. Son oeuvre, son style, son {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} evolution et la légende d'un frère peintre’ (1935). Tenslotte verscheen in 1950 het groot tweedelig werk ‘L'agneau mystique’ volledig gewijd aan het vraagstuk en aan de samenstelling van het Gentse schilderij. Met grote vinnigheid vaak heeft hij, wat hij logisch gevonden had, verdedigd; doch het is reeds uitgemaakt (zijn gezag en zijn faam in het buitenland bewijzen dit), dat hij juist en goed heeft gezien in deze twee belangrijke kunsthistorische vraagstukken. Emile Renders was zelf ook tekenaar. In West-Vlaanderen (jaargang IV, nummer 1, januari 1955) werden bij een bio-bibliografische schets van de hand van Gaby Gyselen, enkele tekeningen van Renders gepubliceerd. Zij illustreren zowel het tragische als het luimige karakter van de Brugse volksmens. Eerlang verschijnt een grote verzameling van zijn schetsen in een royale bibliofiele uitgave, gepubliceerd in het Frans en in het Nederlands door Desclée de Brouwer te Brugge. Zij werden gebundeld en met een korte tekst ingeleid door Kanunnik Jozef Dochy. Het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond en het tijdschrift West-Vlaanderen, die aan Emile Renders veel te danken hebben, houden zijn nagedachtenis in ere. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten Westvlaamse discotheek EEN nieuwe plaat is in voorbereiding en zal binnen enkele weken kunnen verdeeld worden. Zij zal een keuze teksten brengen van onze grote schrijver Stijn Streuvels, naar aanleiding van zijn 85ste verjaardag: Boer Vermeulen waakt bij het ziekbed van zijn zoon uit ‘De Vlaschaard’. - 's Avonds voor de plechtige communie uit ‘Lenteleven’. - Kasse Pattijn, de vinkenier uit ‘De Maanden’. - De boomen uit ‘De Boomen’. - De dood van Maarten Folle uit ‘Doodendans’. Wij zijn verheugd te kunnen mededelen dat Stijn Streuvels zelf zijn medewerking verleent en één dezer stukken zal voorlezen. Verder werken mede: Antoon Vander Plaetse en Theresa Van Marcke. De keuze der stukken werd gedaan door André Demedts, hier volgt de korte inleiding, die hij gemaakt heeft voor deze plaat: Streuvels is ongetwijfeld onze belangrijkste epische kunstenaar uit de aanvang van deze eeuw. Als beschrijver van ons landelijk leven, geleid door een wereldbeschouwing die hem volstrekt eigen is; als schepper van figuren die een symbolische allure bezitten; als ontleder van kinderzielen en stemmingen waarin werkelijkheidswaarneming en droomverbeelding tot een mysterieuze eenheid versmolten zijn; als woordkunstenaar ook, door de grootsheid van zijn stijl en de oergrondelijkheid van zijn taal, heeft hij onder zijn tijdgenoten zijn weergade niet. Van het naturalisme vertrokken en tot de psycho-analyse geëvolueerd, heeft hij in het grensgebied waar realisme en romantisme op elkander inwerken een werk geschreven, dat door zijn oorspronkelijkheid en kracht, levensechtheid en zuiverheid, tot de Europese literatuur behoort. Daar neemt hij zijn plaats in onder de groten (Hamsun, Gorki en Reymont), die na Tolstoï het lot van plattelandsarbeiders en boeren tot onderwerp van hun kunst hebben gekozen. Enige van zijn romans en novellen zullen - over de veranderingen in de smaak en de elkaar opvolgende kunststromingen heen - blijven behoren tot de schoonste erfstukken, die het scheppend genie van ons volk heeft opgeleverd. Is hun ver scheidenheid niet groot, des te indrukwekkender is hun onnavolgbare eigenheid. Zolang de taal waarin zij gesteld zijn een levende taal is, zal men erin kunnen lezen hoe het volk van de Vlaamse buiten is geweest en wie Stijn Streuvels was, die uit de stof van dat volksleven een werk heeft geschapen, waarachter zijn eigen geestelijke gestalte oprijst, stoer en teder, als de mensen die hem lief zijn geweest. De keuze die wij uit zijn werk samengesteld hebben, houdt rekening met de verschillende aspekten van zijn kunstenaarschap: psychologische uitdieping, uitbeelding van kinderlijke vroomheid, humor, lyrische beschrijving en dramatische handeling. Tot een geheel verenigd, drukken zij zo trouw mogelijk Streuvels' veelzijdige schoonheid uit. Personalia * Van 13 april tot 2 mei stelde de Oostendse kunstschilder Maurice Boel zijn werk ten toon in de ‘Galerie du Théatre de Poche’ te Brussel. * Door het algemeen Vlaams oud-Hoogstudentenverbond afdeling West-Vlaanderen werd op 6 mei een rallye ingericht voor de leden. De ateliers werden bezocht van de kunstenaars Roger Bonduel, Michel Martens, Marcel Notebaert en Rik Slabbinck. Er waren ruim 150 deelnemers. Nadien werd een tentoonstelling met werk van deze kunstenaars bezocht in het casino van Middelkerke. * Het koorgezelschap Cantores uit Brugge heeft tijdens de maand april zijn vijftienjarig bestaan gevierd met de uitvoering van de ‘Missa in honorem Sanctae Ceciliae’ van Jules Bouquet. Deze mis werd tevens door het N.I.R. uitgezonden. West-Vlaanderen wenst deze uitmuntende muzikale vereniging en bepaald zijn bezielende leider en dirigent Aimé de Haene van harte geluk. - Tijdens de maand mei dingt dit gezelschap mede in een internationale wedstrijd voor koorverenigingen te Cork in Ierland. * De Oostendse kunstschilder Jan De Clerck houdt dezer dagen een tentoonstelling in het stadsmuseum van Oostende op uitnodiging van de groep Mozaiek; de inleiding werd gedaan door de voorzitter van de groep dhr Bonnel. * Begin april overleed te Oostende de heer Armand Delwaide, kunstschilder. Hij werd in 1887 te Brugge geboren en heeft vooral schilderijen gemaakt over de zee en het vissersleven. Hij heeft vorig jaar deelgenomen aan de expositie ‘Ensor, Permeke, Spilliaert’ in de kursaal te Oostende. * Op 22 april werd in de stedelijke schouwburg te Brugge het toneelstuk ‘Te veel van het goede’ van André Demedts gecreeërd. Zoals bekend werd dit toneelstuk geprimeerd in de jongste provinciale prijskamp voor toneelauteurs. De opvoering werd verzorgd door een gelegenheidsgezelschap samengesteld met medewerking van de Verstandhouding van de Brugse toneelkringen. De regie {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} was in handen van Remi van Duyn, terwijl Arno Brys het decor had ontworpen. * Tussen Palmzondag en Beloken Pasen hield kunstschilder Marcel Dessein een expositie van zijn werken in het stadhuis te Torhout. Op 25 maart, bij de opening, werd een inleiding uitgesproken door Medard Verleye. * Op Beloken Pasen werd het feit herdacht dat dertig jaar geleden de ‘Brugse Gidsenbond’ zijn werking begon. Deze bond richtte reeds verschillende normaalleergangen in voor kunstvorming en kennis van Brugge en de streek rond Brugge. Tijdens de wintermaanden worden geregeld belangrijke voordrachten georganiseerd. Reeds werden een 35-tal studies en monografieën uitgegeven. Zopas verscheen in deze reeks een rijk geïllustreerd werk van Kanunnik Jozef Dochy: De schilderkunst te Brugge. * Het Jubelfeest van het Klein Seminarie te Roeselare (1806-1956) gaat door op 27 mei 1956; in de academische zitting wordt o.m. een Cantate uitgevoerd, getoondicht door Stefaan Dombrecht op tekst van Stefaan Gyselen. * In de reeks der intervieuws van schilders, die in de provinciale prijskamp van verleden jaar werden geprimeerd, zullen nog gehoord in de Zender Kortrijk: Lucien Degheus (15 mei), Joris Houwen (12 juni), F. Vonck (24 juli), Albert Setola (21 augustus), Marc Stockman (18 september). * ‘Historical Diagram of the development of English Literature’ is de titel van een uitgave die bezorgd werd door Fernand Etienne en André Redée (Verbeke-Loys, Wulfhagestr., Brugge - 30 F). In vier verschillende kleuren wordt de ontwikkeling van de literaire genres (epiek, lyriek, dramatiek, didactiek) der Engelse letterkunde grafisch voorgesteld door middel van lijnen die de grotere of mindere bloei, de opeenvolging der stromingen, de plaats der auteurs aanschouwelijk maken. Dit diagram heeft grote didactische waarde omdat de student met één oogopslag de op- en neergang van de ontwikkelingslijnen doorheen de verschillende perioden voor zich ziet. * Van 24 maart tot 5 april heeft de graveur Jean-Jacques de Grave zijn werk ten toon gesteld in studio Rik Wouters te Brussel. * Judas Macchabeus, naast The Messiah het beste oratorio van Georg-Friedrich Haendel, werd op 15 april uitgevoerd door de koren van de Roeselaarse kunstconcerten (145 uitvoerders) en het Nationaal Orkest van België. Het geheel stond onder de leiding van Jozef Hanoulle. Deze uitvoering was meteen bedoeld als feestelijke herdenking van het tienjarig bestaan van de Roeselaarse kunstconcerten die onder de kundige en bezielende leiding van Jozef Hanoulle het peil van het muziekleven te Roeselare aanzienlijk hebben weten te verhogen. Onze hartelijke gelukwensen! * Tijdens het tweede koninklijk Landjuweel te Antwerpen heeft de toneelvereniging ‘Kink-Kank-Horen’ uit De Panne de tweede prijs behaald met de creatie van Terug naar de bron, een koloniaal toneelspel van Jos. E. Janssen. * Van 21 tot 30 april stelde Marie-Roze Lannoy haar schilderijen ten toon in de rookzaal van de stadsschouwburg te Kortrijk. Op 21 april, bij de opening, werd het woord gevoerd door de h. Hilaire Gellynck, directeur van de stedelijke academie te Kortrijk. * Bij de uitgeverij ‘Die Poorte’ (Lange Lozanastraat 197, Antwerpen) verscheen een werk van Henri Heymans Het oproerig tafelservies (bekroond met de letterkundige prijs van de provincie Limburg), verlucht met zeven originele pentekeningen van Octave Landuyt (160 pp, 55 F). * Op 5 april greep in het kleinseminarie te Roeselare een huldiging plaats van de missionaris Constant Lievens (1856-1956), klasgenoot van Albrecht Rodenbach. Tijdens deze plechtigheid werd in de dreef van het kleinseminarie een Lievensgedenkteken onthuld dat ontworpen is door Cyriel Maertens. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} * Glazenier Michel Martens neemt deel aan een tentoonstelling van moderne religieuze kunst, die tijdens de universitaire weken en in het kader van het Mozartjaar, tijdens de maand juli wordt ingericht in de kathedraal van Salzburg in Oostenrijk. * Van 19 tot 31 mei worden werken van Luc Peire tentoongesteld in het stedelijk museum te Antwerpen. Op 17 mei hield deze kunstschilder in de gemeenteraadszaal van Oostende een lezing over het bestaansrecht van de schilderkunst. * In het kader van het Brugs toneelfestival werd De Indringer, het jongste toneelstuk van Andries Poppe opgevoerd door de kring Gudrun. De auteur hield op dezelfde dag een lezing over ‘de stijl van de toneelauteur’. * Letterkundige Louis Sourie hield op Sinksen een voordracht over het Stichtelijke en vrolijke leven van Pastoor Van Haecke in de conferentiezaal van de Provinciale bibliotheek te Hasselt in het kader van het congres der Limburgers van West-Vlaanderen. * Op 10 april werd voor de Vlaamse televisie een interview afgenomen van Louis Sourie in verband met zijn werk ‘Mens en Kunstenaar’, en van Daan Inghelram in verband met zijn jongste roman ‘De Zwerver’. * Van de hand van Paul van den Bosch uit St Michiels-Brugge verscheen bij de Editions de la Table Ronde te Parijs een werkje getiteld Les Enfants de l'Absurde, waarin hij de geesteshouding van de hedendaagse jongeren onderzoekt. In verband met deze uitgave werd deze jonge auteur geïnterviewd voor de Franse televisie te Parijs en te Brussel. * Op vrijdag 18 mei werd in de kleine concertzaal van het Oostendse conservatorium een sonatenavond ingericht door Jeugd en Muziek van de Kust. De solisten waren Mej. L. en dhr G. Van Thuyne. Commentaar werd gegeven door dhr Frans Aerts. * Letterkundige Jozef Vandenberghe wordt door Zender Kortrijk gehuldigd naar aanleiding van zijn achtenzeventigste verjaardag op 4 juli; er zal o.m. een uittreksel opgevoerd worden van zijn toneelwerk De Verloren Zoon. * Tijdens de achtste Nederlandse Cultuurdagen van het Erasmusgenootschap op 7 en 8 april te Gent heeft Antoon Vander Plaetse zijn medewerking verleend met declamatie. * Kunstschilder Adriaan Vandewalle heeft van 29 april tot 10 mei zijn werk ten toon gesteld in de zaal C.A.W. te Antwerpen. * Het Veremanskoor onder de leiding van Hilmer Verdin gaf op zondag 15 april een auditie in de Concordiazaal te Brugge. Als pianosolist trad op Renaud Deroo. * Te Kortemark wordt ter gelegenheid van het Rodenbachjaar op 19, 26, 27 en 30 augustus 1956, een tentoonstelling georganiseerd over Pastoor Karel Blancke, oud-leerling van Hugo Verriest, medewerker van ‘De Vlaamse Vlagge’, ‘De nieuwe tijd’, ‘Rond den Heerd’ en andere tijdschriften uit deze jaren. Het comité van deze herdenking verzoekt alle personen die mogelijks in het bezit zijn van onuitgegeven werkjes, brieven, foto's, persknipsels of andere zaken in verband met deze priester-dichter contact te willen nemen met de h. Hendrik Boedt, Nieuwstraat 13, te Kortemark. Na de tentoonstelling wordt alle documentatiemateriaal aan de eigenaars terugbezorgd. * Te Harelbeke werd op initiatief van De Kunstvrienden' (de vereniging van beeldende kunst voor deze stad) een Galerij Bruegel ingericht en voor exposities opengesteld. Deze zaal (Gentstraat 32) werd gerestaureerd dank zij de heer en Mevr. Maenhout-Van Lemberge. Deze actieve kunstgroep, die reeds 21 jaar bestaat, stelt de zaal ter beschikking voor belangstellende kunstschilders (inlichtingen bij Marcel Callaert, Groeningestraat 32, Harelbeke - Tel. 729.29). {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Actualiteiten Jeugd en kunst HET mag wel stout lijken een overzicht te willen brengen van wat jeugdorganismen, verenigingen van jeugdzorg en tijdschriften geregeld hun lezers en sympathisanten bieden als ‘esthetische opleiding’. Bij het verzamelen van documentatie lijkt het aantal tijdschriften gewoon enorm. En dat is verheugend. Wij mogen gerust zeggen dat ieder jeugdtijdschrift, veel meer dan vroeger, oog heeft voor althans een begin van esthetische opvoeding (dat woord!) van zijn lezers. Het kan niet ontkend dat ‘dit begrip in opmars is’. Laten we pogen een overzicht te bieden (altijd dus onvolledig) en te ontdekken wat markant is. We krijgen eerst de specifieke kunsttijdschriften uitgegeven door de instituten waar begaafde, artistiek aangelegde jonge mensen verder worden geschoold. Zo vermelden wij Schets, het orgaan van het Hoger Instituut Sint Lukas te Gent, dat in zijn negende jaargang is en vooral in zijn twee jongste jaargangen een vooraanstaande plaats wist te veroveren, ook buiten de innige kring van het instituut. Ook Lijn, het tijdschrift van het St. Lukasinstituut te Schaarbeek, lijkt nieuwe, betere wegen op te gaan. Dan hebben we de tijdschriften die zich specifiek inlaten met het vraagstuk Jeugd en Kunst. Sinds meer dan vijf jaar bestaat in ons land de vereniging Kunstenaars voor de Jeugd, die meer dan honderd effektief werkende leden telt en sinds oktober 1955 het tijdschrift Jong-Kultuurleven uitgeeft (Ploegstraat 25, Antwerpen). De zes nummers die tot op heden verschenen, zijn flink verzorgd en getuigen van energieke bedoelingen, en goede smaak bij de {== afbeelding Foto uit Kunst and Jugend (Kiel) ==} {>>afbeelding<<} talrijke redactieleden. Verschillende grote figuren schreven een kort stuk voor de jeugd bedoeld (een goede formule om grote kunstenaars bij de jeugd te brengen) Ernest Claes, Pieter van der Meer de Walcheren, Vital Celen, Modest Lauwereys, Flor Peeters, Antoon Vander Plaetse. Naast artikels, die men ook in andere tijdschriften kan vinden, lijkt ons hier vooral verdienstelijk het publiceren van eerder bekende gedichten, met een korte verhelderende uitleg van de dichter zelf. Zo Paradijsvogel van Albe, Galgelied van Karel Vertommen, Klein broertje heeft gebeden van André Demedts, Kantiek van Bert Peleman, Vader der Una Sancta van Van Wilderode. Dat is werkelijk opvoedend werk: inwijding in het inwendige, de bedoeling, de omstandigheden van een gedicht. Voor ieder kunstwerk is de maker toch het innigst met zijn werk vergroeid. De artikels van Jos De Maegd over het ontstaan van een gravure, over het genieten van schilderijen, over de gulden snede, zijn als de schrijver raak en degelijk, terwijl ook de artikels van Jerôme Verhaeghe over de televisie zeer initiërend zijn. De achterzijde van het omslag biedt telkens een prachtige foto, ook surrealistische en abstracte foto's, die het werkelijk goed doen. Dit tijdschrift, dat, naar het heet, sinds zijn verschijnen, reeds 4.000 abonnementen wist te verwerven, geeft tot hiertoe blijk van grote levenskracht. Wij veronderstellen dat dit blad meest in het middelbaar onderwijs wordt gelezen. Waarom dan niet ook enkele artikels over zelfwerkzaamheid van studenten bij het versieren van klas- of jeugdlokaal? Wikor (Uitgeverij Pax, Den Haag) is een uitgave van de stichting ‘Werk- en Informatiecentrum voor kunst ten dienste van het onderwijs aan de rijpere jeugd’. Het doel van deze stichting is inrichtingen voor voortgezet onderwijs in de gelegenheid te stellen de kunstzinnige vorming en ontwikkeling der leerlingen naar behoren te behartigen. Deze stichting is gegrond op het openbaar en neutraal bijzonder, het protestants-christelijk en het rooms-katholiek onderwijs in Nederland. Dit klein, handig en verzorgd uitgegeven tijdschrift is in zijn vierde jaargang en telt ruim 6.000 abonnementen. Wij hebben in de rubriek ‘buitenlandse periodieken’ van West-Vlaanderen reeds herhaaldelijk gewezen op enkele markante artikelen van dit tijdschrift. De totale indruk, na vier jaar, is zeer gunstig; wij geloven - en het succes bewijst dat - dat Wikor in Nederland een onvervangbare, alleszins zeer specifieke plaats ingenomen heeft. En het heeft die plaats te danken vooral aan de methode waarmee de redactie te werk gaat. Het is vooreerst zeer ruim van opvatting; er wordt zowel over moderne strekkingen in de kunst gehandeld als over oudere richtingen (belangrijk zijn in de laatste nummers de bijdragen over de Utrechtse schilderschool). Bekende auteurs werken eraan mede, zoals Prof. dr F. van der Meer (over Tintoretto), Johann Schwencke (over ex-libris). Ook is Wikor niet benauwd om bijv. een artikel over ‘Three young British painters’ of een stuk over Eluard in het Engels en het Frans te publiceren. Speciale nummers verschenen reeds over de kunst in Engeland, en over het Rijksmuseum te Amsterdam. Een van de redacteuren, J.L. Mulder, verzorgt in ieder nummer een rubriek ‘Onze Kunstbeschouwing’, waarin hij, bij heel mooie foto's, beschouwingen en vergelijkingen maakt over kunstwerken die vaak eeuwen uit elkaar liggen, en waarbij vaak uiterst leerzame besluiten kunnen getrokken worden. B.J. Bertina schreef reeds tien merkwaardige artikels over ‘de film als kunst’. Wikor heeft standing. De stichting Wikor publiceert ook een driemaandelijks bulletin Kunst en Opvoeding (Uitgeverij Muusses, te Purmerend). Waar Wikor eerder een tijdschrift is dat algemeen-artistieke beschouwing en voorlichting brengt ten dienste van studerenden, daar is dit bulletin blijkbaar meer opgezet als onmiddellijk bruikbaar voor het onderwijs. In een der jongste nummers verscheen een fundamenteel artikel van Bernard Verhoeven (die lid is van de redactie) over ‘Wezen en doelwit van de esthetische vorming’, waarin hij tien stellingen vooropzet die de esthetische opleiding dienen te bepalen. Wij citeren uit zijn bijdrage: ‘Het wordt met de dag duidelijker dat de esthetische vorming als begrip in opmars is... Een traditie te herzien, een eenzijdige heerschappij van het intellect, de overerfelijke verstandelijkheid in ons onderwijssysteem te doorbreken, dat is geen kwestie van een paar richting-aanwijzers, maar van een omwenteling in het gemoed, een revolutionnair {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof in andere, veronachtzaamde krachten. En ook dit zijn nog maar woorden, even gemakkelijk als richting-aanwijzers. Maar beide zijn nodig. Met wat engelenhaar maakt men van een den nog geen kerstboom, maar het is althans een begin.’ In ditzelfde nummer lazen wij over de groei van een schoolorkest, over orgelrecitals voor de jeugd, over creativiteit en school. Verder veel stemmen uit de practijk, die uiterst leerzaam lijken. Een zeer nuttig en practisch tijdschrift dat de pogingen, die in diverse onderwijsinrichtingen worden aangewend, zal opvangen en stimuleren. Kunst und Jugend (Zeichensaal- und Werkraumplanung - Schaffende Schuljugend im eigenen Haus - in Verbindung mit der Fachzeitschrift Die Gestalt - Kiel, Hamburger Chaussee, 207). - Die titel zegt genoeg... gründlich! ‘Wanneer de opvoeders zelf aan de planning van voorbeeldige scholen en “huizen voor de jeugd” mededenken en medewerken, dan is dat eigenlijk normaal; het ligt rechtstreeks in hun opdracht. Samen met muziek- en taalonderricht en lichamelijke opleiding moeten zij de ganse school vullen met een geest van schoonheid.’ Neen, liever geen vergelijkingen. - Dit merkwaardig Duitse tijdschrift, dat keurig wordt uitgegeven, is volledig afgestemd op het uitwendig en inwendig aangezicht van de school. Plannen van scholen, foto's van interieurs, plannen en foto's van tekenzalen. Belangrijk zijn de voorbeelden hoe in Duitsland allerwegen ook de leerlingen zelf zowel aan de planning, maar vooral aan het opsieren van de lokalen, waarin zij leven, medewerken: keurige mozaiekwanden, plannen voor expositie van leerlingenwerk, voorbeelden van moderne banken, kasten, borden enz... Jeugdspiegel, maandelijkse gids voor kinder- en jeugdlectuur, kunst en schoonheidsbeleven (Sheed and Ward, Marialei 22, Antwerpen). Een nieuw Vlaams tijdschrift (drie nummers verschenen), met een hele rij vooraanstaande medewerkers op het gebied van poppenspel, plastische kunsten, muziek, toneel en voordrachtkunst, televisie, jeugdlectuur, film, binnenhuis, radio. Zeer net en keurig uitgegeven, met een flinke rubriek ‘realisaties’ en een zeer verzorgde rubriek jeugdlectuur, waarin uitvoerige recensies verschijnen. De Schoolradio van het N.I.R. (Eug. Flageyplein 18, Brussel) mag beter bekend worden. Bij een doorbladeren van de jaarprogramma's 1954-1955 en 1955-56 wordt het duidelijk dat een ernstige inspanning wordt gedaan om ook de esthetische opleiding in de programma's in te schakelen. Zo zien wij er rubrieken als ‘wij lezen een mooi boek’, verhalen uit binnen- en buitenland worden geregeld in hoorspelvorm uitgezonden; Het ontstaan van de film, Onze Vlaamse schilders, De mooie melodie, Biografieën van beroemde componisten, Poetica, De Vlaamse poezie sinds 1920, Figuren uit de Frans-Belgische letterkunde, Bekende sprookjes, Muziek en dans, De Griekse tragedie, De oorsprong van het modern toneel, enz. De uitzendingen grijpen plaats voor leerlingen van 10 tot 12 jaar op maandag-, dinsdag- en vrijdagnamiddag; voor leerlingen van 12 tot 15 jaar (zelfde namiddagen) en voor leerlingen van 15 tot 18 jaar op de maandag- en woensdagnamiddagen. Maandelijks wordt een uitvoerige brochure uitgegeven Schoolradio, met inlichtingen omtrent de programma's der eerstvolgende weken (kosteloos ter beschikking van de schoolhoofden). Ook de Nationale Dienst voor de Jeugd (Ministerie van Openbaar Onderwijs, Wetstraat 169, Brussel) spant zich in om in het kader van de algemene opleiding van de jeugd, het culturele en artistieke facet te bedenken. Voor enkele maanden verscheen een merkwaardige brochure (N.D.J.-reeks no 1) over De Kinderpers. T. Decaignie, de auteur, benadert hier een belangrijk probleem dat een internationaal karakter heeft. Wij lezen er nota's over de verspreiding der kinderpers; beknopte analyse van de comics (beeldverhalen); ontwaarding van het beeld en verbastering van de tekst; waarom leest men comics?; bederven de beeldverhalen de jeugd?; de wetgeving op de slechte beeldverhalen; de positieve actie van de school; de rol van pers, radio en jeugdbewegingen; welke zijn de beste propagandamiddelen voor de goede lectuur?; dienen de geïllustreerde kindertijdschriften afgeschaft; buitenlandse initiatieven enz. In dezelfde N.D.J.-reeks worden nog publicaties aangekondigd over: Hoe brengen we leven in een filmclub?; over de bibliotheek van een jeugdleider, en over de inrichting van een jeugdtehuis. De Nationale Dienst voor de Jeugd geeft verder nog een bibliografisch bulletin uit dat telkens op de 10de van de maand verschijnt, en de N.D.J.-bladen en N.D.J.-documenten. In al deze uitgaven kunnen af en toe belangrijke berichten gevonden worden over de verschillende methodes om kinderen en jeugd op te leiden tot smaak en kunstgevoel (met vele voorbeelden en vermelding van initiatieven uit het binnen- en buitenland). De N.D.J. beschikt over een bibliotheek van boeken, {== afbeelding Foto uit Kunst and Jugend (Kiel) ==} {>>afbeelding<<} tijdschriften en persknipsels. Alle boeken, tijdschriften en persknipsels die in het maandelijks bibliografisch bulletin vermeld worden, kunnen gratis ontleend worden. Er zijn dan natuurlijk haast ontelbare vele tijdschriften die naast het algemeen doel van hun streven ook aandacht besteden aan de culturele en artistieke opleiding van hun lezers. Wij vermelden in het buitenland: Les cahiers de l'enfance (Parijs), Jugend Literatur (München), Deutsche Jugend (München), Youth Life (Belgrado), Music in Education (London), Vrije Vaart (Amsterdam), Nos travaux et nos jeux (Parijs), Jeunesse et culture (Parijs), Jugendinformationsdienst (Wenen), enz... En dan die ontelbare tijdschriften van jeugdorganisaties, die meer en meer ook plaats inruimen voor artistieke illustraties en keurige artikels. Zo Le Blé (Journal de l'étudiant J.E.C.) dat voor enkele maanden een artikel bracht over: Hoe een bibliotheek samenstellen?, en waarin geregeld artikels verschijnen over moderne kunstenaars. (Miro, Honegger, Dufy). Verder Jeunesse et Vie en vele anderen. Hernieuwen geeft in zijn jongste jaargang een gekleurde reproductie van een bekend schilderij op zijn omslag. Binnenin ademt een nieuwe geest die tot uiting komt zowel in de keuze van de bijdragen, in de verzorgde lay-out in twee kleuren, als in de tekeningen en montages. Film, muziek, letterkunde, beeldende kunsten worden er zeer geregeld met goede artikels bedacht. Dit tijdschrift krijgt stilaan, zoals voor 10, 15 jaar, niet alleen een betekenis als bewegingsblad, maar het breekt weer door als blad van algemeen-culturele standing {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en ongetwijfeld en ook daarom zullen mensen die niet meer tot de jeugd behoren, het ook nog graag ter hand nemen. De andere tijdschriften van de K.S.A. De Knape en Het Vendel zijn op verre na niet zo goed verzorgd. Er zijn lelijk getekende stripverhalen. Verdienstelijk zijn de artikels of liever korte beschouwingen van Jan Maertens, af en toe wat stekelig. Leven is steeds goed verzorgd, een goed verhaal, een droomschone foto, een keurig artikel over een grote kunstenaar. De presentatie van het tijdschrift zou m.i. meer mogen leven, d.i. bewegen, variëren. Een tikje hedendaagser worden. Ik geloof dat er veel jonge meisjes naar verlangen. Trouwens tijdschriften als Bronnen schrikken niet terug voor zelfs heel moeilijke opdrachten. In een paar der jongste nummers treffen wij markante beschouwingen over de verloren Zoon van Zadkine en over Het Mirakel van Marini. Kompas, het tijdschrift der voortrekkers van V.V.K.S. lijkt me veel te gedrongen, zo vol, geen adem genoeg. Doorgaans mooie omslagen, dat is al heel wat. En af en toe korte, maar pittige artikels. En zo kan de reeks eindeloos verder gaan: Zangblaadjes van de Volksdanscentrale; het zeer keurige nederlandse kindertijdschrift Kris-Kras (een goede reactie tegen de beeldverhalenwoede) enz... Bedoeld was alleen een beknopt en zeer onvolledig overzicht te geven van de pogingen die zowel bij ons als in het buitenland steeds meer en steeds beter worden aangewend om de goede smaak bij de jongeren te ontwikkelen. Want, ook hier dient de basis jong gelegd. F.B. Rodenbachfeesten 1. Openluchtspel: Plaatsbespreking. Om practische redenen zou de plaatsbespreking slechts vanaf mei openverklaard worden. Gezien de talrijke aanvragen die reeds binnenkwamen, kan van nu af plaats gereserveerd worden onder de volgende voorwaarden: Prijzen der plaatsen: 100 - 80 - 60 - 40 en 20 F. Aantal plaatsen: 4.500. Vermindering van 20% voor groepen van minstens 25 personen op de hoogste categorieën. Plaatsbespreking: alleen langs het Secretariaat der feesten, stadhuis, Roeselare (tel. Nr 224.15). De gewenste prijzen en dag der vertoning moeten duidelijk opgegeven worden. Er gaan vertoningen door op 1 - 8 - 11 - 15 - 21 en 22 juli. De mogelijkheid van bijkomende opvoeringen wordt voorzien en zal tijdig in de pers bekendgemaakt worden. Voor groeperingen dient de vraag voor reductie schriftelijk ingediend. Liefst tijdig om het gewenste aantal te kunnen bekomen. De kaarten zullen slechts opgestuurd worden na de storting van het corresponderend bedrag op P.C.R. stadsbestuur van Roeselare, Nr 194.56 met vermelding: A. Rodenbachfeesten, en reden der storting. Het is aan te raden dat zij die het openluchtspel wensen bij te wonen op dagen dat de stoet uitgaat (1 en 22 juli) zeer tijdig hun aanvraag zullen indienen, omdat er grote vraag is voor deze data. 2. Tentoonstelling: De eigenlijke tentoonstelling, met de beschikbare documentatie over A. Rodenbach, zal pas in juni haar deuren openen. Thans staat reeds een afdeling dezer expositie, nl. over de stoet en massaspel, klaar die een beeld geeft van het rijke en kleurige spektakel dat te Roeselare dit jaar, in herdenking van A. Rodenbach, een der glorievolste Vlaamse zonen, ten beste zal worden gegeven. Een enige collectie van meer dan 100 gloednieuwe, originele en kunstvolle ontwerpen van costumen, die de meer dan 2000-koppige stoet zal uitrusten en 20 tekeningen der praalwagens. Een uitgelezen keus van historische figuren van ridders, edellieden, pages, ruiters, krijgers, gildevlaggen, kooplieden, ambachtslui, zien we voor ons defileren; het oude Germaanse Eden herleeft in Vikingers, Germaanse krijgers, Skalden, mythologische figuren. Walkuren en priesters; de oude Wate, Gudrun en Herwig; Rodenbach en zijn geslacht, de Kerelskinderen, zijn verheerlijking met Gezelle en Verriest; zijn droom en de werkelijkheid: Vlaamse jeugd van alle standen, Rederijkers en Minnestrelen, Blauwvoeters in gevecht met de bastaards, Klokke Roeland, Vlaanderens roem, Vlaanderens offer. Vermenigvuldig die personen in hun kleurig gewaad, laat ze door onze brede straten opstappen met muziek en beweging, onder de honderde vlaggen en wimpels, alles met zon overgoten. Iets enigs zal U aangeboden worden. Ter vergelijking worden de ontwerpen der wagens van de gedenkfeesten in 1909 eveneens tentoongesteld. 3) De Stoet: 2.300 deelnemers. 5 muziekkorpsen. 9 wagens. Ontwerp en regie: Antoon Vander Plaetse. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ontwerp van een van de praalwagens van de Rodenbachstoet ==} {>>afbeelding<<} Ontwerp, costumen en uitrusting: Arno Brys. Ontwerp wagens: Jos. De Simpel. De stoet bestaat uit drie bepaalde delen: De Wonderknape van Vlaanderen, Het verleden leeft in ons. De toekomst straalt voor ons. I. Vendelzwaaiers en de stadsharmonie, gevolgd door de schild- en standaard-dragers van Roeselare gaan de ridders uit het Rodenbachgeslacht vooraf. Roeselare schonk aan Vlaanderen zijn begaafd wonderkind. Een groep kerelskinderen en de wagen met de verheerlijking van Gezelle, Verriest en Rodenbach sluiten dit deel af. II. 't Verleden leeft in ons. Ons roemrijke verleden waarvan zoveel figuren en episoden Albrecht Rodenbach hebben geleid en die hij in zijn bekende gedichten uitbeeldde, defileren in pracht en praal aan ons oog voorbij. Germaanse krijgers en stamhoofden, Walkuren en de wagen van het Walhalla; Vikingers, een snekke, de strijd der Germanen en Romeinen; Koning Hagen en zijn zonen voltooien dit deel met de wagen Gudrun. Volgt daarna het beeld van Vlaanderens roem, bezongen door het koor der minnestrelen, en uitgebeeld door edellieden en ridders, wagen van ‘Fierheid’; de aanval op Sneyssens, vertegenwoordigers der Kunstambachten, de Rederijkers met een groep gildevlaggen, wevers, volders en meisjes die de roem van de lakennijverheid allegorisch voorstellen. Tenslotte Klokke Roeland met een massale groep kinderen die de klokkedans uitvoeren. III. Het derde deel laat Vlaanderens jeugd opstappen zoals Rodenbach die droomde: Jonge mannen met blauwvoet en leeuwenwimpels. Rouwende kinderen met de symbolen van Vlaanderens offer; de wagen van Vlaanderens offer met de Paxpoort; studenten en meisjes met vlag en wimpel, jonge boeren en arbeiders; de strijd van de goede tegen de negatieve krachten in ons land; de standdaardragers van onze stamverwanten uit Noord- en Zuid, met de wagen ter verheerlijking van onze volksgemeenschap. De muzikale begeleiding, de choreografische uitbeeldingen, de zang, de vlaggen en kleuren zullen een grandioos geheel maken en in de lijst van Vlaanderens mooie optochten wel een ereprijs wegkapen, Rodenbach en gans het Vlaamse land ter ere. {== afbeelding Grafmonument van Albrecht Rodenbach ==} {>>afbeelding<<} Interstedelijk A.B.N.-tornooi TIJDENS de maand april werden de A.B.N.-avonden, ingericht door het provinciaal bestuur, voortgezet. Op 16 april greep een vergadering plaats te Torhout. Marcel Boey sprak er over de gezonde verhouding tussen A.B.N. en dialect, terwijl de letterkundigen André Demedts en Gaston Duribreux uit eigen werk voorlazen. Op 18 april was het de beurt aan Roeselare. De auteurs Lia Timmermans en Staf Weyts lazen hier voor uit hun werk. Op 19 april te Veurne, waar André Demedts en F.R. Boschvogel uit hun jongste werk lazen en te Brugge op 23 april waar Lia Timmermans en Jan Vercammen lazen. TE Gent werd een ‘Internationaal Literair Agentschap’ opgericht met de medewerking van de Vereniging van Oostvlaamse letterkundigen. Het agentschap zal zich inspannen om het Vlaamse boek beter bekend te maken in het buitenland. Tijdens een eerste contactvergadering in de maand maart waren onder meer een aantal auteurs uit Duitsland aanwezig. Onder hen de heer Frans Fromme, uit Bremen, die in ons vorig nummer een artikel publiceerde over de Nederduitse letterkunde. DOOR de onlangs te Sint-Andries-Brugge opgerichte Kunstkring ‘De Goudblomme’ werd van 28 april tot 1 mei een gezamenlijk salon ingericht van hedendaagse kunst. Deze expositie die slechts klein was van opzet, heeft niettemin een verdiende belangstelling genoten. De medewerkenden waren de kunstschilders Gilbert Swimberghe, André Gemmel, Anto Crül, Ward Bovee, Constant Cosyn, Albert Setola; de glazenier Michel Martens; de edelsmid Maurice Claeys; de kantwerksters Rafaella Van Belle en L. Durein; de beeldhouwer Cyriel Maertens; de kunstsmid Charles Maertens; en verder Johanna Schelpe met handweefwerk, Paul De Bruyne met grafiek, Mevrouw Baes en Mevrouw Vandenberghe-Janssens met geklede Lieve Vrouwbeelden, en Oswald Kuyken met houtsnijwerk. DOOR de N.V. Westvlaamsche hypotheekkas werd een wedstrijd uitgeschreven onder de leerlingen van de kunstakademiën van Brugge, Roeselare, Kortrijk, Tielt, Oostende en Maldegem, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} met als opdracht het ontwerpen van een affiche onder het motto ‘Eerst sparen, dan varen’. Op 9 april werd de uitslag bekend gemaakt. De eerste prijs (10.000 F) werd toegekend aan F. Guianotte (Oostende), de overige prijzen (telkens 1000 F) aan J. Schelstraete (Maldegem), E. Plets (Tielt), A. Delaere (Kortrijk), S. Janssens (Brugge), en M. Hanoulle (Roeselare). Er waren 29 ingezonden werken. De jury bestond uit de heren L. de Deurwaerder, directeur van de N.V. Westvlaamsche Hypotheekkas, Van Looy, inspecteur van de akademiën en de directeurs van de mededingende akademiën. De prijzen werden uitgereikt onder vorm van spaarboekjes bij de N.V. West-Vlaamsche Hypotheekkas. De titularissen kunnen er vrij over beschikken op de dag dat ze meerderjarig worden. Wij houden eraan dit verdienstelijk initiatief van deze instelling te onderlijnen. GEDURENDE het zomerseizoen zullen in de oude abdij Ter Doest te Lissewege de volgende tentoonstellingen ingericht worden: 19 mei - 1 juni: Henri De Jaeger (Heist). 2 juni - 15 juni: gezamenlijk salon. 16 juni - 29 juni: Firmin Vandepitte (Heist). 30 juni - 13 juli: Marie-Roze Lannoy (Wervik). 14 juli - 3 augustus: Jan Van den Broeck (Antwerpen). 4 augustus - 17 augustus: Daniel (Brussel) 18 augustus - 31 augustus: Simon Hendrickx (Doornik) 1 september - 15 september: E.H. Jan Soens (Lissewege) Alle inlichtingen bij L. Dendooven, Ter Doest, Lissewege. Tel. 540.82. HET jongerentijdschrift Het Cahier, orgaan van de kulturele vereniging ‘De Nevelvlek’, richt een literaire prijskamp in, waarvan het reglement het volgende is: 1.Er worden zes prijzen beschikbaar gesteld, respektievelijk: 1)7.000 en 4.000 F voor de beste twee novellen en (of) verhalen; 2)7.000 en 4.000 F voor de beste twee inzendingen van gedichten; 3)6.000 en 2.000 F voor de beste twee essays. 2. De novellen en verhalen moeten minstens twee bladzijden van Het Cahier beslagen, en mogen de veertig bladzijden van hetzelfde formaat niet overschrijden. De inzendingen van gedichten moeten minstens vijf stuks tellen. Voor de poëzieprijzen worden uit elke inzending de beste vijf gedichten gekozen als basis van beoordeling. De essays, waarvan het onderwerp volkomen vrij is, mogen eveneens de veertig bladzijden (formaat Het Cahier) niet te boven gaan. 3. De ingezonden teksten en gedichten moeten opgesteld zijn in het Nederlands. Ze mogen nog niet gepubliceerd zijn. Alle werken moeten op dubbel exemplaar getypt zijn. De ingezonden werken mogen de naam van de auteur niet vermelden, enkel een identificatieaanwijzer, bestaande uit een geheel van vijf cijfers voorafgegaan door twee letters (b.w. XP 50341). Deze aanwijzer moet voorkomen op een gesloten omslag die de inzending vergezelt, en waarin zich moeten bevinden: naam, adres, geboortedatum en handtekening van de auteur. 4. De auteurs moeten Belg zijn, en mogen de leeftijd van zes en dertig jaar niet overschreden hebben op 30 juni 1956. Tot deze datum loopt de termijn van inzending: adres: De Bosschautstraat 285, Antwerpen. 5. Er wordt geen bovenste grens gesteld aan het aantal inzendingen. Eenzelfde auteur mag mededingen in de drie afdelingen. 6. De jury zal haar oordeel bekend maken, uiterlijk op 30 september 1956. Deze jury zal bestaan uit Louis-Paul Boon, Andries Dhoeve, Ben Cami, Eugenius De Bock, Gaston Burssens. Tegen het oordeel van de jury bestaat geen beroep. 7. De bekroonde werken worden eigendom van Het Cahier, dat zich verbindt ze in zijn nummers te publiceren van oktober 1956 af. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VIJFDE JAARGANG - NUMMER 3 Editoriaal KUNST EN OPVOEDING * Hedendaagse scholenbouw Kind en Kunst Cyriel De Keyser Cultuur en Sport Jozef Verhelle Ritmische opleiding van de jeugd Armand Lams Opvoeding door schoolversiering De esthetische opleiding van het meisje Zr M. Stanislas Sierkunst in de Brugse akademie A.C. Roose Het onwaarschijnlijk pleidooi Octave Landuyt MUZIEK * Nieuwe banen in de muziekopvoeding Dr. Marcel Andries LITERATUUR * Literatuur en Levensbeschouwing Prof. Dr. Gerard Verbeke Het kinderboek in de esthetische opvoeding Dr. Jan Vercammen Marcel Matthys Louis Sourie GEDENKDAGEN * Octave Landuyt onderscheiden In memoriam Emile Renders DOCUMENTATIE * Jeugd en Kunst (Wat doen de tijdschriften?) F.B. KUNSTLEVEN * Verbondsberichten Personalia Kunstactualiteiten Omslag: Kindertekening (Uit. K. Schwerdtfeger: Bildende Kunst und Schule, Schrödelverlag, Hannover). WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaaksverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Het julinummer van West-Vlaanderen is een hulde aan ALBRECHT RODENBACH Het zal bijdragen bevatten onder andere van Prof. Dr. Frank Baur, Marcel Brauns, s.j., Jef Crick, Mr. Albert Degryse, Dr. Roger Fieuw, Jules Pollet, Jozef Verhelle, Bernard Verhoeven. Het wordt rijk geïllustreerd met nieuwe foto's en onbekende documenten. Het zal tevens twee liederen bevatten: het Rodenbachlied van Cyriel Verschaeve, muziek van Remi Ghesquiere en het Kerelslied van Albrecht Rodenbach, muziek van Prosper Van Eechaute. Dit laatste lied is een gedeelte uit de muziekpartituur van het Rodenbachspel. Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door storting of overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 west vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VIJFDE JAARGANG - NUMMER 4 De Boodschap van Rodenbach Adv. Albert De Gryse getuigenissen over rodenbach * Albrecht Rodenbach, die grote jongen Jozef Verhelle Rodenbach voelde voor Gezelle Prof. Dr. Frank Baur Een Nederlander ziet Rodenbach Bernard Verhoeven Lotsbestemming van een jonggestorven genie Dr. Roger Fieuw Het Kleinseminarie en Albrecht Rodenbach Jules J. Pollet Verriest over ‘een klein zwartharig manneke’ Jef Crick muziek * 't Kerelslied (A. Rodenbach - P. Van Eechaute) Wij leven - Rodenbachlied (C. Verschaeve - R. Ghesquiere) plastische kunsten * De zaal ‘Gudrun’ te Roeselare Rodenbach of Wate? Hilaire Gellynck toneel * Rodenbach als dramaturg Marcel Brauns, S.J. De Gudrunopvoeringen in 1909 Hector Deylgat Creatie van ‘De Spitsboog’ 1956 Dr. Roger Fieuw De Gudrunopvoeringen 1956 Godfried Oost literatuur * André Demedts, 50 jaar Louis Sourie kunst en geest * Het nationale element in de kunst - Enkwest met medewerking van Prof. dr. Edgar De Bruyne, André Demedts, Dr. Marcel Grypdonck, Archit. Huib Hoste, Jozef Storme, Dr. Walther Vanbeselaere en Maarten van Nierop. gedenkdagen * Cantores onderscheiden In memoriam Dr. Jerôme Decroos kunstleven * Verbondsberichten - Kunstactualiteiten - Personalia Op het omslag: Beeld van Albrecht Rodenbach. Ontwerp Jozef Seaux. Uitvoering Staf Seaux. Lay-out van het omslag: Albert Setola. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaaksverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Karel Laloo, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91) Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Het septembernummer van West-Vlaanderen wordt samengesteld rond het thema RELIGIEUZE KUNST Het zal bijdragen bevatten over o.m. de volgende onderwerpen: Hoogtepunten van religieuze kunst in de loop der tijden; Kerkelijke muziek; De kruisweg; Religieus toneel; Kunst en kitsch in de religieuze film; Situatie van de katholieke roman in de wereldliteratuur. Dit nummer kan vanaf heden reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BAND tussen heden en verleden tussen romantisme en werkelijkheid tussen welvaart en cultuur {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1956, Nummer 4] De boodschap van Rodenbach {== afbeelding Foto Lommée, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} HET IS GOED DAT DE HONDERDSTE VERJAARDAG van Rodenbach's geboorte groots en plechtig wordt herdacht. Vlaanderen telt niet zovele wonderknapen! Maar die viering mag niet steriel blijven. Akademische feestzittingen worden zeer vlug vergeten; zelfs een biezonder tijdschrift-nummer, - hoe waardevol ook om de betekenis van een groot man te doorlichten - wordt na de lektuur in de boekenkast opgeborgen en nog maar zelden ter hand genomen. Een herdenking van een figuur als Berten Rodenbach heeft maar zin wanneer wij zijn leven zien als een boodschap, en wanneer wij bereid zijn er uit te halen wat er voor aktueels, voor kostbaars in steekt. Wij zeggen, als Westvlamingen, zo graag en zo veel dat wij ons, naar taal en stijl en levensopvatting, zo dicht verwant voelen met Rodenbach. Is dit dan geen reden om ons geheel in te zetten voor zijn boodschap, en om, voorafgaandelijk, deze boodschap zeer oprecht te doorgronden en te verstaan? Rodenbach is - o paradox - doorgaans zeer slecht gekend door de studenten, door Vlaanderen. Te velen zien hem nog als de struise, luidruchtige tafelspringer, de eeuwige student met bierpet en klublinten, of als de romantische dweper en de onstuimige avonturier. Rodenbach was ten slotte zeer weinig van dit alles. Hij was veeleer een verfijnde, hoofse jongen, verteerd door één vreselijke hartstocht: de drang naar waarheid. Een even mooie als zeldzame deugd in deze eeuw van kompromissen. Rodenbach was een geëngageerde. Hij stond niet aan de zijkant. Hij zag de kleinheid van zijn tijd, de achterlijkheid van de Vlaamse mensen, het gepruts van zoveel stuurloze studenten. Hij leed daaronder. Hij leed er des te meer onder omdat hij wist dat zijn volk eens, - veel vroeger - iets groots had gepresteerd. Dat volk kon en moest herleven. Dàt was zijn waarheid. Dàt werd een stuk van zijn geloof. Daarvoor verwekte hij zijne geweldige stroming, zijn onvergetelijke blauwvoeterie. Alles en allen zouden meedoen. De Vlaamse Kamp, schreef hij, bestaat uit het samenstreven aller rangen, standen en personen, elk in zijn eigen wereld en met zijn eigen krachten. Ook zijn beweging zag hij in een even ruim perspectief: De Vlaamse Strijd, zei hij, mag niet verengd worden tot taalliefde. Klinkt ook deze uitspraak niet aktueel, nu Vlaanderen vooral ekonomisch sterk en weerbaar moet gemaakt worden? Rodenbach's wapens waren het woord, de pen. Daarmee bevocht hij zijn suksessen. Hij was een zuiver kunstenaar, geen egocentrische verzenschrijver. Zijn kunst stond steeds in dienst van zijn zending. Dàt blijft het schoonste in Rodenbach dat hij zich geheel gegeven heeft voor zijn volk: zijn jeugd en zijn talent, zijn woord en zijn pen, zijn persoonlijkheid en zijn leven. Dit was zijn bijdrage voor Vlaanderens heropstanding: het beste van zich zelf! Berten Rodenbach's boodschap ontstijgt verre de studentenwereld. Zij leert de Vlamingen hoe zich te gedragen en hoe te handelen in de strijd voor de ontvoogding van de Vlaamse Gemeenschap. Waarheid, beginselvastheid, brede vizie, verfijning en strijdlust gepaard met offer: wat hebben wij meer nodig om onze toekomst zelf te bepalen? West-Vlaanderen doet er goed aan dit alles in herinnering te brengen. En ook Roeselare doet prachtig werk met feesten te ontwerpen, die niet alleen een triomfantelijke huldebetoging voor Vlaanderens Wonderknaap zullen daarstellen, maar die meteen, - zó hopen wij -, de boodschap van Rodenbach voor zeer velen duidelijker zal maken. MR. ALBERT DE GRYSE. Volksvertegenwoordiger. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach Albrecht Rodenbach die grote jongen Hij stond atoom en kosmos tevens en heersend was in ertsen greep over den werelddans der elementen d'ivoren glimlach van den stillen knaap. Hendrik Marsman Het is aan Pelagie te danken, de oude meid van Mevrouw Rodenbach = de la Houttre. Zij is het die vanaf 1862 de gewoonte nam met de kleine Albrecht naar boven te gaan om in de schemer, bij het bed van de kleine, die in het eerste studiejaar zijn franse opvoeding begon, schone sprookjes te vertellen. Feeën en reuzen, prinsessen en helden. In haar keukenvlaams. Anders hoorde le petit Albert in de klas en in de woonkamer niets dan frans. En wat hoorde hij in het frans twaalf lange jaren lang? Niet veel zaaks. Het was Verhaeren die hem te Leuven Victor Hugo leerde kennen. Roeselare was op dat ogenblik een kleine stad in een agrarische provincie, die pas uit de hongersnood kwam en in vele opzichten uit de Middeleeuwen. Op het Klein Seminarie, zoals in alle ondere instituten in Vlaanderen, werd er per week een uurtje of twee vlaams in het frans gedoceerd; op sommige plaatsen was het zelfs facultatief. In kluisters van routineuse onpersoonlijkheid lag heel het onderwijs geboeid. De Rim-Ram-methode heerste onbedreigd. En werd de vlam van onder de asse door zonderlingen als Gezelle of Verriest even opgepokerd, dan werd al spoedig met administratieve vlijt alles weer veilig toegedekt. Maar het genie is niet een produkt van zijn milieu. Het verschijnt als een onverwachte komeet, statig en heersend tussen de bibberende sterren. Zijn makkertjes waren bang voor Berten. Als zij hun prulletjes vertelden zweeg hij. En als zij in onderlinge vitterijen of later in dramatische spanning met superior of leraars, na lange discussies, geen uitweg meer wisten, was er een die zei: Vraag het aan Berten en de beslissing viel. Hij was hoog-moedig uit misprijzen voor het lage. Hij was ernstig omdat het leven hem geen spel maar een zware strijd toescheen. Hij was angstig omdat hij niet klaar zag, daar hij te diep wilde peilen en zijn evenwicht niet vond tussen de dualiteiten, die hem in onbesliste tweestrijd folterden. Zijn weetgierig en indringend verstand streefde naar inzicht en bezinning. Hij was een logicus. Maar zijn impulsief gevoelsleven jaagde hem in de woelende branding van de woordstrijd en de organisatieijver tegen alles wat hij niet verdragen kon en voor alles wat hij bewonderde. Deze logische dweper, deze ruitenbrekende diplomaat, deze verliefde denker, deze dromende organisator, geboren in Vlaanderen uit een Duitse stam en in het Frans opgevoed, zou geen juister beeld voor eigen leven vinden dan de slogan die hij tot zijn soldaten riep: Vliegt de blauwvoet, storm op zee: de aristokratisch-weemoedige vleugelslag en de sierlijke glijvlucht van de meeuw boven de bruisende woeling van de golven, die tegen de klippen stormlopen. De grote jongen die in de laatste twee jaar van zijn humaniora en in de eerste twee van de rechten, met het vuur van zijn blik en het staal van zijn stem, een makke kudde van duldende schapen tot een horde van steigerende veulens omtoverde, geeft ons voor alle generaties een opwekkend bewijs voor de macht van de persoonlijkheid. Hij heeft grote, zeldzame deugden beoefend, die een eeuwig prestige geven. Het misprijzen voor de kleinheid en de valsheid: Indien gij 't alledaagse ook haat en kwezels en pedanten en al wat rond ons kruipt en aast en zeevert te alle kanten... (Uit: Aan...) Geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt dat lacht en jankt naar men de wrange draait, maar lijk gij 't leven in u leven voelt en rond u, dwingt het in uw lied te leven, o zanger, echt en trouw gelijk een kind. (Uit: Waarheid) De vriendschap voor wie met hem de grootheid mint: En dat mij ook 't aleen-zijn pijnt en ik ook heb gezocht of niet een hand soms door den nacht het mijne grijpen mocht. en dat het kind zoo driftig blij den bonten vlinder wint, maar, wen het hem gepooteld heeft, hem soms zoo kiezig vindt, en dat het bitter heeten mag waneer men blijgezind een edel herte op 't zijne waant en -- eenen nieting vindt; {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat men dan soms alles vloekt, en trotsch en vrij en wild, mistrouwen en misprijzen leert en eenzaam stappen wilt. Maar dat de mensch zijn zelven blijft en dat zoolang er bloed, al waar 't een druppel maar, doorstroomt ons herte minnen moet; En dat het jammer ware indien wij elkeen al zijn kant aleene zouden dolen - en ziehier mijn broederhand... (Uit: Aan...) De edelmoedige strijdvaardigheid om de rustige vlam van de zalige Godsliefde in de eerste levensstormen te beschutten: En mijn hert! U is 't bewust, O God, hoe de stormen woelen, stormen, stormen! Hoor! de wind buiten ruischt, en zweept de boomen, zweept al wat hij rechte vindt, woedend, en schijnt niets te dulden rechte, en zucht en tiert van spijt dat de boomen welk' hij slingert niet en storten, en vol nijd wentelt hij rondom de stammen, schudt de kruinen razend, en doet de ranke takken kraken. Alzoo ook bestormd ik ben, somtijds, ik en al dat jong is. O mijn God! waar is de vreê... ......... Is de snare dan gesprongen? En de vlammen zijn ze dood? O Gij, Jezus, licht en vlamme, doe het troostend morgenrood over mijn geest toch dagen, dat er de eedle zon allicht glanzend opsta en 't beschinge met haar kwikkend levend licht. Jonkheidshert en mag niet koud zijn! Geef mij dan de vlam, o Heer, weder, en den zang der snare! geef mij mijne liefde weer! (Uit: Als het regent) Het cosmisch gevoel dat in de grootse taferelen van de natuur de almachtige aanwezigheid van de Grote Kunstenaar aanbidt en in de oneindigheid van het heelal een spiegel ziet van zijn eigen oneindig ‘langen’: Bezie dat levend wonderbaar Heelal, bevroed den afgrond die ginds hooge strekt, bevroed den afgrond dien uw voeten terten, en naar den afgrond dan zal de afgrond roepen, en wondre stemmen zult gij in u hooren van uit den afgrond dien gij in u draagt, van uit dien afgrond waar een leven waagt o duizend malen woeliger en wilder! ......... Daar rept de vleugels 't rusteloos gedacht en stijgt nog hooger dan die sterren ijlen, {== afbeelding Foto uit Fotorama, Gevaert-ui ==} {>>afbeelding<<} en pegelt dieper dan die krachten werken daar hem gedurig als een diepe wonde sert het ingeboren heimwee naar den Afgrond, het brandend langen naar het eeuwig Wezen, den ongenoemden, onbegrepen - Hem. Hij schiep den afgrond waar de sterren ijlen, Hij schiep de zieren en Hij schiep 't Heelal, Hij schiep den afgrond dezer wilde ziele. En daarom leeft in haar dat eeuwig langen, en stuwt het rustloos hare krachten op, dat zij, onstuimig steeds en tegenstrijdig, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} in hunnen afgrond woelen lijk de zee die wringt en huilt door wilden wind gezweept. O lijdenschap! O ongetemde krachten! (Uit: Abyssus abyssum invocat) En als het ogenblik van de liefde als een stille dageraad aanbreekt, een ernstige en bescheiden eerbied, die getuigt voor hardbevochten zelfbeheersing en bewonderende zieleadel: De dichterlijke vogel mint het maagdelike water, en baadt wellustig, spiegelt, drinkt, aanhoort het lief geklater. En onbewust bemint hem 't meer en streelt zijn blanke veder, en klatert zacht en spiegelt hem zo teêr zijn beeltnis weder. Doch weiger en bescheiden in bewondering verslonden, nooit heeft des vogels reine min die maagdelikheid geschonden. Men heeft teveel in Rodenbach de vlugrijmende bard gezien van bewegingsliederen, die er op trektocht de stap en in de bierkelder de stemming in jagen. Hij is meer. Hij heeft met vast en groots gebaar onvergankelijke fresco's van epiek geborsteld uit een groots verleden. Hij verlangde naar het drama, waarin hij zich van in de studentenjaren met jongens-draken had geoefend en die hem later in het spoor van Shakespeare en Goethe al de hollingen van de menselijke driften moest laten uitbeelden. Hij is vooral een openhartige, edelmoedige, fijnvoelende en diepdenkende grote jongen geweest. Zijn persoonlijke lyriek waaruit wij enkele citaten hebben geput is het zuiverste deel van zijn werk. Zeker, deze lyrische lava is in de taal van Pelagie gegoten. Hij biedt geen lekkernijen aan taalpuristen. Toen deze blauwvoet, met gebroken vleugels, in de koets van Prof. Verriest naar Roeselare werd gesleept, heeft hij zijn Gudrun en zijn verzen in een boekentas meegenomen, om op zijn sterfbed tot de laatste adem te strijden met de vorm, met de taal die zoveel te arm was voor wat hij voelde en zeggen wou. Maar wat wij hebben blijft zoals wij het hebben, een onsterfelijke aansporing tot levensgrootheid en zielediepte. De zonen van onze hedendaagse kruideniers, die het verder willen brengen dan vader, moeten eens die boodschap horen. jozef verhelle {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Rodenbach voelde voor Gezelle De mensen van mijn generatie hebben de tijd gekend, dat men Gezelle tegen Rodenbach, en Rodenbach tegen Gezelle uitspeelde.¹ 't Was vooral te Leuven, tussen 1900 en 1910, dat die rumor in casa heerste. Aloys Walgrave was, met Caesar Gezelle, de fanatieke Gezelle-propheet, al zou hij toch later² een bloemlezingetje met hooggestemde eulogie uit Rodenbach's verzen samenstellen. L. Dosfel, O.K. De Laey en Henri Baels voelden meer voor het geweld van Rodenbach, dat voor karaktersterkte, energie en vooral diepte van denkleven moest gelden. Van 1909 is I. Oorda's baanbrekend opstel, waarin Verschaeve Rodenbach in het groot dichterschap canoniseerde. Alleen de beide Verriesten, Hugo en Gustaf, verdeelden hun bewondering geestdriftig over de hun dierbare beelden van Berten's inchoatief talent en het glorieus opgegane genie van de vóór zijn dood zo miskende Gezelle. Zij moeten vaak geglimlacht hebben over die luide tornooien pro en contra, zij die toch de niet publiek gemaakte papieren van Albrecht kenden en wisten in hoe hoog aanzien diens Eerste Gedichten hadden gestaan bij de Kortrijkse Meester in de jaren '78-80. De bewondering van Rodenbach, voor de poëzie van Gezelle niet alleen, maar voor de hele Vent, is een erfstuk van H. Verriest. In de wonderschone feestrede die Berten, januis clausis, te Roeselare uitsprak op S. Hugo's dag, 2 april 1876, klinkt het: Hewel, die hulpe en dien bijstand dien wij doodnoodig hebben, biedt gij ons, gij vriend en leerling en weerdige opvolger van Gezelle, Gezelle onzen dichter, Gezelle dien ze gelasterd en verbannen hebben, Gezelle de man der Vlaamsche Jeugd, Gezelle die hier nog levend is in dit ons gestichte, en wiens naam, als men hem uitspreekt, de gewelven en de oude gangen doet trillen en achterzingen, gij zijt zijn opvolger hier, gij doet zijn werk en deelt in de liefde die men hem toedraagt.³ Er zijn weinig zo vroege en absolute lofprijzingen op Gezelle, zelfs in Westvlaanderen, als die. En dat ze op H. Verriest teruggaat, blijkt uit de talrijke excerpten, die Rodenbach in Wahrheit und Dichtung uit zijn schoolschriften heeft overgeschreven, vol bevestigingen van Gezelle's gróót dichterschap. Zij, die later de innemende ‘Pastor van te lande’ hebben verdacht, en zelfs beschuldigd, met de faam van Gezelle te hebben gecoquetteerd, mogen bij Ferd. Rodenbach het aantal plaatsen bijeenlezen uit Verriest's onderwijs, zoals Rodenbach die in W.u.D. verzameld had.⁴ Zó leerde hij, uit Verriest's lessen, allerhande détails uit Gezelle's leven kennen: zijn verhouding tot de Antwerpse Reynaert, L. Vleeschouwer; zijn verhouding tot het Leuvens hoofdbestuur van het Davidsfonds, waar hij zijn belagers en zijn bewonderaars had; de hoge waardering van Kerkhofblommen bij mannen als Frans De Potter en Hendrik Claeys, welke laatste er placht uit vóór te lezen in zijn klassen te Sint-Niklaas; het door de latere kritiek bevestigd oordeel van Hugo Verriest, dat niet de Kerkhofblommen, maar de Gedichten, Gezangen en Gebeden de rijkste bloei zijn geweest in 's Meesters eerste dichtseizoen; het tevens levensgetrouw en toch edel-beschaafd karakter van Gezelle's dictie, die juist in de jaren '70 zo hardnekkig voor ‘particularistisch’ werd gescholden. Zó rijk was het taal- en litteratuuronderwijs, en zó modern, dat Rodenbach in Roeselare toen mocht genieten. Kritiek der Pedanten van dien tijd. - ‘Waarom is Gezelle's schrijven geen Vlaamsch?’ - ‘Hé, ze spreken alzoo. Alias, het is geen Vlaamsch omdat het Vlaamsch is.’ Zó ironiseerde Verriest in zijn klasse en zó piepte de jongen hem na. In Rodenbach's proza zijn de sporen voor het grijpen, waarin hij zich de eigen zwier van Gezelle's proza heeft eigen gemaakt, en ook in enkele verzen, vooral de vroegste, klinken echo's van Gezelle door. Van Verriest heeft hij de gewoonte overgenomen om zijn voordrachten en artikelen in Vlagge en Pennoen te doorspekken met citaten uit Gezelle, of met Gezelle-motto's te beginnen. Zijn opstel De Kerels (1875) prijkt alzo met twee aanhalingen van Gezelle-verzen, waarvan er later zelfs een, bij vergissing, in Ferd. Rodenbach's uitgave zal overspringen.⁵ In dat artikel leest men deze bezielde hulde aan Gezelle: Een Priester heeft gesproken te midden de verbasterde kinders der oude Kerels. Hij was een Kerel van aanzicht en gestalte, een Kerel vooral van herte. Een Kerel was hij, een Kerel met lijf en ziele! En hij sprak, en spottend keerden ze hem den rugge. Maar hij, de blikken ten hemel, sprak: O vriend, wat schaadt of baat het ons Der menschen lof- of laakgegons?... En hij sprak en hij zong en krachtig vloeide uit zijnen mond de zingende tale der Kerels; en donderende zong zijne stemme: Schande, schande zij den lande Dat zijn eigen zelf ontwordt, Dat verbasterd en gelasterd Schaamteloos in schande stort! {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie, daar kwamen jonkheden rond hem toegeloopen, en horkten en horkten, en spraken en zongen den grooten man na. En krachtig groeide de schare der vierige jonkheden. En zie! hier staan wij, zonen der Kerels, het hoofd omhooge omdat wij Vlaamsche Kerels zijn, en schreeuwen luide en onversaagd: Vaart de Blauwvoet - Storm op zee!⁶ Dàt was Albrecht Rodenbach's eigen kijk op de filiatie die hem, overheen H. Verriest, hem én zijn ‘Knapenschap’, met Gezelle verbond. Het is dan ook geen toeval wanneer, in het argeloos nog in 1875(?) als feesthulde voor Superior Delbar geschreven Lied der Dichters, Rodenbach van zijn medestanders spreekt als van ‘de schare der Gezellen’⁷. In dàt huldelied, zó kort voor het smalend Lied der Vlaamse Zonen, wordt die Superior nog verheerlijkt als ...de(n) man der bloeiende hoven, Hem, den goeden Hovenier... Maar reeds verraadt nr 1384 van W.u.D. Rodenbach's plan om uit te pakken met ‘een lied op Gezelle: De Hovenier’. En nr 1384 behoort tot de notities uit de jaren 1879-80: wèl een bewijs, dat Rodenbach zijn verering voor Gezelle heeft gehandhaafd tot in zijn allerlaatste levensjaar. Daar is nog een ander deel uit Gezelle's verleden, waarvoor Berten's dagboek van grote bewondering laat blijken: nl. zijn journalistenwerk in 't Jaer 30. Hij had er alweêr van gehoord bij H. Verriest, die, op 't voorbeeld van Gezelle, in zijn Vlaamse lessen graag uitpakte met schamplichten uit de folklore en de taalkunde. Daar stak heel wat van dien aard in 't strijdbare Brugse blaadjen van de jaren '63 vlg.⁸ Rodenbach verzoekt dan ook om bruikleen van de hele collectie, die Gezelle nog bezat⁹. En in W.u.D. lezen we onder nr 1345 hierover: Het Jaer 30 of politike Wegwijzer voor treffelike lieden (Gezelle). 17 Juli 1864. ...vier en twintig nummers maken het eerste jaar uit. IIe jaar: 1865; IIIe jaar: 1866; IVe jaar 1867. Heeft het nog voortgegaan? Waarschijnlijk neen. - Bijzonderlijk het eerste jaar krielt van prachtige artikels van Gezelle, o.a. Zijn en Schijn (II 1). Randbemerkingen in de buurt van deze notitie bewijzen, dat Rodenbach plan had hier inspiratie te zoeken: eerst voor een comedie, later voor een drama over 't jaar 1830. En ook zijn allerscherpste pijlen in 't Pennoen tegen de fransdolle dwaasheden van 't geslacht van ‘Jantje Luybrechts’ heeft hij leren afschieten uit Gezelle's praktijk in 't Jaer 30. Onder nr 1245 van W.u.D. en ook nog op een notitie van 15 maart 1880 lezen wij Albrecht's plan om een Studie over Gezelle met bewijzen te plaatsen in het Antwerps kunstblad De Vlaamsche School. Ook op tal van plaatsen in Rodenbach's scheppend werk glanzen er reminiscenties uit Gezelle's verzen. Slechts één enkel voorbeeld: En een diepen blik van liefde werpt heur waterblinkende oog¹⁰ herinnert dadelijk aan Gezelle's waterblinkende oogen uit Dichtoefeningen¹¹ en elders. Rodenbach's Avondhoorns¹², al is 't een bewerking op duitse melodie, is kennelijk op Gezelle's Kleengedichtje afgestemd en prijkt trouwens met het motto: 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij. Met Gezelle - en, blijkens een andere notitie in W.u.D., met Paul Alberdingk Thijm - verklaart Rodenbach zich akkoord dat weinig of geen heul voor Vlaanderen te verwachten is van de Schijn, in geroffel op de grieventrommel, maar van het Zijn in hart en nieren van wat God elke Vlaming schiep: Vlaming! Een synthese van héél zijn Vlaamse roering zag Rodendach dan ook, blijkens deze aantekening in W.u.D., in Gezelle's bekende strofe: De Synthesis. - Wat ons het vlaamsch en wat ons het fransch moet zijn: Mijn Vlaanderen heeft een eigen taal, God gaf elk land de zijne - De vreemde taal zij als een slave gedienstig waar 't een slaaf behoort.¹³ Het is Verriest, die deze Gezellegeest opzettelijk en bestendig levend hield en voedde in het Klein Seminarie van Roeselare, het eerste en toonaangevend leergesticht van het bisdom. Niet Verriest alleen trouwens: ook Gezelle's engelse vriend, oud-collega en medewerker Algar leefde nog in die jaren en werkte nog in het gesticht. Hij kende en volgde de jonge Albert en herinnerde hem steeds aan Gezelle, met wie hij in ruilverkeer van boeken en brieven was gebleven. In het schooljaar 1875-76 moet Gezelle een bezoek aan Roeselare hebben gebracht. Rodenbach noteert het in zijn W.u.D., met de veelbeduidende randglosse: Ovatio et irritatio! Het deel kwaadwillige interpretatie dat iemand (Axters? - zeker niet H. Verriest) de jonge student hierbij moet hebben ingeblazen is patent: Gezelle immers werd geregeld op de feesten te Roeselare uitgenodigd en in oogst 1882 zou hij zelfs het zilveren ambtsjubileum van Superior Delbar huldigen met het lange, strijdbaar en geestdriftig gedicht: Wij warender vereend (uit Tijdkrans). Hoe dan ook, in de voordrachten die Rodenbach houdt op de studenten-landdagen, laat hij de Studentenkamp trouw en prompt beginnen bij Gezelle¹⁴. Nog in 1879-80 noteert hij in W.u.D. (nr 1219): An Gezelle. De jongeling zwierde en zottebolde in het bal van vastenavond. enz. ontwerp waarschijnlijk van een gedicht, waarin hij het zuiver beeld dat hij van Gezelle's wezen in zich mededroeg, zou betrekken in zijn eigen crisis van die jaren. En later (nr 2299) luidt het concept al duidelijker: An Gezelle. Gelijk de jongeling na een bal van vasten- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} avond den mettenzang eener kapelle aanhoort - zoo pooizen wij om de vredestichtende galmen te aanhooren en den wisselenden orgelklang uwer Gedichten, Gezangen en Gebeden. - Twijfel en Drift. Wat hij vooral in Gezelle bewondert, het is diens oorspronkelijkheid, zijn afkeer van alle classicistische binding of pedanterie: De schoolboeken zijn trouwens in dien zin geschreven, van den eersten tot den laatsten: fransch! fransch! ‘fransch toujours!’ ‘fransch partout!’ fransch classicism! fransch pedantism! Maar hier end daar ontwiek tegenstand: te onzent is hij verre gezet. Wij hebben Gezelle gehad, en hebben - doch zullen hem allicht gehad hebben - Verriest: en bij ons zegt men - al staat het tot nu toe in geen eenen schoolboek -: de Letterkunde - in den zin van kunste, niet van wetenschap - is de Schepping (door den mensch)¹⁵. Berten heeft de Kortrijkse Meester ook persoonlijk benaderd. Wanneer hij, met het oog op zijn dramatisch en episch werk ter verheerlijking van Vlaanderen, Kortrijk en de Groeninger Kouter wil leren kennen de visu, is 't op Gezelle dat hij beroep doet, en de pas uit zijn hypochondrie van jaren heropgestane priesterdichter ciceroneert de jonge student door àl de merkwaardigheden van de Leiestad.¹⁶ Een blad in W.u.D., met vluchtige penneschetsen geïllustreerd, herinnert aan die onvergetelijke dag uit 1877.¹⁷ En ook de voor de poëzie herontwakende priester heeft Rodenbach's ontluikend latent met vreugde begroet en hoog aangeslagen. Het getuigenis daarvan ligt bewaard in een brief van Hugo Verriest aan Rodenbach, uit de tijd dat de jongen morele steun dringend ging nodig hebben: Eerst nogtans moete ik U zeggen dat ik van Gezellens kome, dat hij stom staat voor uwe gedichten en ze leest en herleest. Dat hoore ik nu voor den derden keer en vandage heeft hij mij gezeid - 't gone U zal hooveerdig maken Bert, - dat men bin' honderd jaar ging vragen: wie heeft er toch dat gemaakt! en - in geen tijdschrift of uitgave en staat er iets dat daar aan kan. Conclusie: Houd u kloek, Berten, en recht!¹⁸ Kort daarop, zijn Eerste Gedichten (of was het 't Nieuw Pennoen?) aan Gezelle schenkende, moet Rodenbach er deze opdracht hebben in geschreven, dezelfde die hij, blijkens W. u D. ook voor Gustaf Verriest bestemde: An G.G.A. Dr. V. (met P.) 26 Dec. 1879. Ja in die reken [reken] steekt mijn tijd, mijn werk, mijn studie, doch ik en ben geen botte steen om U de vruchten mijner werkzaamheid met geld te laten kopen.¹⁹ Hiermede is, geloof ik, enig bewijs geleverd dat de hr. J. Van der Woude, in een van de beste opstellen {== afbeelding Rodenbach's nota's over Kortrijk, zoals hij ze opving uit Gezelle's mond. (Uit zijn handschrift: Wahrheit und Dichtung) ==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} die, bij mijn weten, tot nog toe aan de persoonlijkheid en de poëzie van Rodenbach werden gewijd²⁰, ‘de houding van Rodenbach tot Gezelle’ lichtelijk heeft vertekend, waar hij schrijft: ‘Voor Rodenbach zal Gezelle als lyricus een genie “van minderen rang” geweest zijn dan een dramaschrijver als Schiller of Goethe, om het effect, de werkingssfeer, de greep op het volk alleen reeds.’ Tientallen van aantekeningen in W.u.D. waarin Rodenbach worstelt met het psychisch probleem genie - talent, wijzen er op dat voor hem dergelijke gradaties in het genie niet opgaan. Genie is Genie, Talent is Talent. Hij is te zeer de gedrevene naar het Absolute in alles, dan dat hij niet ook in het lyrisch gedicht, ook in het geringste Kleengedichtje la marque du génie, de aanwezigheid van de absolute schoonheid, zou hebben herkend. Wèl is het waar, dat hij zichzelf geroepen achtte om de Goethe van Vlaanderen, de Schepper van een nationaal Toneel voor zijn volk te worden; die roeping had hij in het diepste van zijn wezen gehoord en Verriest had ze in hem aangemoedigd:²¹ Gij moet de katholieke, vrije, breeddenkende en dichtende Goethe worden van onzen tijd; omvattende geheel de klassieke beelderije en vorm en al het stroomende nieuwe leven. Daarom zwicht U noch en verlangt lichtgewonnen lof van die mindere wereld, die een dansende verzeken dicht en droomt van genie en grooten naam. (Brief van 10 november 1878). En wanneer Rodenbach ergens verzucht: ‘dat de hemel ons een genie schenke’ dan is het aan zo een dramatisch genie dat hij denkt, ‘het genie dat een volk heel en gansch begeestert’, want die vorm van genie ontwikkelt, in zijn opvatting, groter efficiëntie en sociale straalkracht. Dat is echter een buiten-esthetische beschouwingswijze. Rodenbach heeft in Gezelle het genie menen te herkennen; hij heeft het gevaarlijke woord meer dan eens met zijn naam gekoppeld. Waar hij Gezelle als dichter situeert, daar doet hij het in de buurt van Vondel en Bilderdijk²². Op 't einde van 't jaar 1877 wil hij ergens minderwaardigheid en grootheid tegenover elkander plaatsen. Ziehier hoe hij zijn namen kiest: Cf. de professors van wijsbegeerte rondom de reuzen der duitsche philosophie, de zoogezegde klassiken rond Shakespeare en onze pedanten rond Gezelle.²³ Kort daarop, in oktober 1878, stelt hij een onderscheid op tussen synthetische en analytische dichters, een franse ‘noot’, die Pol De Mont moeilijk zal hebben gekraakt: Quant au procédé il est des génies poétiques synthétiques et des analytiques: Homère, Göthe, Dante - je pense - sont synthétiques; Lod. De Coninck (sic!), Victor Hugo sont des types analytiques. P. (Pol) analytique. L'analytique séduit plus la masse, l'enlève mieux, empoigne mieux. Je pense que le procédé synthétique est plus fort, exige une plus grande force, et charme plus les grandes intelligences. Le défaut de la qualité est pour le procédé synthétique la raideur, la froideur, la pensée primant dans le jeu poétique l'imagination et le sentiment, ce qui est grave puisque ce défaut attaque l'essence même de la poésie; pour le procédé analytique, c'est l'abus de la couleur, l'absence de pensée, la faiblesse, le gentil et innocent... ramage, à forte dose la froideur descriptive de Delille et la massacrante langdradigheid de Scudéry. Gezelle très synthétique, Pol analytique jusqu'au défaut. Water en melk soms.²⁴ Treft het niet, dat Gezelle altijd aan de goede kant staat? Begin 1879 moet het geweest zijn dat Albrecht nog de volgende notitie inschreef, altijd in verband met letterkundige genialiteit²⁵: Sommige genien dichten soms eene vreemde soort van dichten, zulke te weten, waar het stoffelik zinnebeeld inniglik met het onstoffelik verzinnebeelde samensmelt, omtrent gelijk licht en donkeren in het tweelicht samensmelten. Gezelle heeft dat hier end daar. (Bv. De Beltrommel). De schoonste voorbeelden vond ik tot hiertoe in Wagner: den Liebesnacht in Die Walkyrie en bijzonderlik het lied van Wolfram (Liebe und Lenz) terwijl Elizabeth sterft, in Tannhaüser. Conclusie: heel Rodenbach's ontwikkeling dóór heeft hij Gezelle als mens en als dichter diep bewonderd. Waar hij hem noemt naast wereldkunstenaars, zijn het zeer groten die hij nevens hem plaatst. Het doodsbericht van de tragische jonge dichter bereikte Gezelle van meer dan één zijde: Ferd. Rodenbach schreef namens de familie, Hugo Verriest zond ‘draadmare’ en van Algar is dit korte, smartelijke bericht: ‘Albrecht Rodenbach died last night!’²⁶. In het hiernamaals hebben zij elkander begroet als geestelijke grootvader en geestelijke kleinzoon. prof. dr. frank baur Lid van de Vlaamse Academie 1 Cf. Caesar Gezelle, Leven van Guido Gezelle, Amsterdam, 1918, blz. 256. 2 In de reeks Nederlandsche Schrijvers voor het M.O., no 4, Hoogstraten 1911. 3 Ferd. Rodenbach, Albr. Rodenbach en de Blauwvoeterij, Amsterdam S.J. van Looy, I ( 1909) blz. 26. 4 l.c. blz. 22 vlg. 5 l.c. blz. 25. 6 l.c. blz. 51 en cf. dl. II van de Verzamelde Werken (Tielt, Lannoo, 1956) blz. 251. 7 Cf. laatstvermeld werk II, blz. 131 en de daarbij horende noot. 8 Zie dundrukuitgave van Gezelle's Werken, dl. IV, blz. XIV vlg. 9 Brief van 24 sept. 1878 (in Gezelle-Museum te Brugge). 10 Rodenbach's Verz. Werken (uitg. 1956), II, blz. 212. 11 Gezelle's Werken (dundrukuitgave) I, blz. 24. 12 Verz. Werken (1956) II, blz. 111. 13 W.u.D. no 1406. 14 Ferd. Rodenbach, l.c. II, blz. 218 en passim. 15 Brief van 31 juli 1877; cf. F. Rodenbach, l.c. II, blz. 112. 16 Cf. Caes. Gezelle, Leven van Guido Gezelle, 1918, blz. 186. 17 Cf. W.u.D. no 615. Reproductie in Verz. Werken I (te verschijnen). 18 Brief van 9 januari 1878. Zie Verslagen en Mededelingen Kon. Vl. Akad. 1951, blz. 127. 19 W.u.D. no 1427. 20 J. van der Woude, in Opstellen voor Prof. Dr. de Vooys (Groningen 1940) blz. 372. 21 Cf. Fr. Baur, in Versl. en Meded. van de Kon. Vl. Akademie, 1951, blz. 130. 22 Cf. Ferd. Rodenbach, l.c. II, blz. 128; W.u.D. no 1392. 23 W.u.D. no 776. 24 W.u.D. no 782. 25 W.u.D. no 913. 26 Documenten in Gezelle Museum te Brugge. {==t.o. 176==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Roeselaarse ‘Kerels’ 't Kerelslied Woorden van Albrecht RODENBACH Muziek van Pr. VAN EECHAUTE 1955 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu het lied der Vlaam-se zo - nen, nu een dreu-nend ke - rels-lied, - dat in wil-de noor - der to - nen uit het diepst ons her - ten schiet. - 't Wierd ge - zeid dat Vlaandren groot was, Groot scheen in der tij - den wolk, - Maar dat Vlaan-der - land nu dood was En het vrij - e ke - rels volk. - Weg de bas-taards, weg de lau-waards, Ons be - hoort het noor - der-s trand, Ons, den ke-rels, ons, den klau-waards, Le-ve God en Vlaan - der-land! - Ei, het lied, Ei, het lied, het lied der Vlaam-se zo - nen, - {==t.o. 177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met zijn wil-de noor-der - to-nen, Met zijn ou - de Vlaams Hoe-zee. Vliegt de blauwvoet, Storm op Zee! Vliegt de blauw-voet, Storm op Zee! Vliegt de blauw-voet, Vliegt de blauw-voet, Storm op Zee! Vliegt de blauw-voet, Storm op Zee! storm op zee! - zee! - {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nederlander ziet Albrecht Rodenbach De Redactie van West-Vlaanderen vroeg me iets te schrijven over het thema: Een Nederlander ziet Albrecht Rodenbach. Gelukkig luidt de opdracht niet: De Nederlander ziet Rodenbach. Want ik moet helaas geloven, dat de Nederlander Rodenbach vooralsnog niet of nauwelijks ziet. Hij is voor de gemiddelde letter-lievende Nederlander, meen ik, een zeer inheems exponent van de zuidelijke tak der familie, niet allereerst voor export bestemd. Mijn eigen letterkundige jeugdherinneringen zijn weliswaar innig verbonden met de figuur van Rodenbach, maar ik ben nu eenmaal slechts een Nederlander. Heeft Rodenbach een wezenlijke rol gespeeld in de noord-nederlandse litteratuurgeschiedenis? Ja, daar was inderdaad Poelhekke, de grote vernieuwer van het litteratuuronderwijs ten onzent, de man van Woordkunst en Taalbloei en de Platenatlas bij de nederlandse litteratuurgeschiedenis; de grote vriend ook van Groot-Nederland en van de Vlamingen. Hij had een onsterfelijk kinderhart, en, onvergetelijk schoolman, een gevoelig oor voor de klank der puberteit. Dàt deed hem Vlaanderen, en ook Rodenbach ontdekken en invoegen in zijn wereld van verwonderingen en geestdriften. Dat ook voor mij Rodenbach iets betekende, en nóg betekent, moet ik wel voor een belangrijk deel aan de gids Poelhekke te danken hebben. Dat mijn eigen niet-katholieke litteratuurleraar, een vriend en geestverwant van Poelhekke, Gezelle als hoofdfiguur plaatste in zijn onderwijs over nederlandse dichtkunst (les op les waren we met Gezelle bezig) en met Poelhekke's bloemlezing Taalbloei belangstelling wekte voor Noord én Zuid als gelijkwaardige gezinsleden in de nederlandse letteren - het is alles aan Poelhekke te danken. En ik persoonlijk dank er de puberteitsverrukking rond Rodenbach aan. De grote vervoeringen van de puberteit zijn weliswaar onherhaalbaar - later wordt alles mogelijk dieper, maar helaas ook kalmer en effener - doch ergens blijven ze haken in de herinnering en behouden iets van hun emotionele lading. (Gebruik toch zou ik, buiten de orde maar de kans benuttend, de leraren willen bezweren, de mateloze ontvankelijkheid van de puberteit voor het verrijken van de jonge mens met levensliefdes). Poelhekke dus. Ik hoor hem nóg, met zijn sagenbaard en zijn twinkelende ogen, over Rodenbach spreken met levende, zijn levende stem. Maar verder? Dirk Coster plaatste Rodenbach met één gedicht (Vrede) bij de beste gedichten van de nederlandse letteren, vrijwel zonder {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} commentaar, eenvoudig à la suite van de vereerde Grootmeester Gezelle. Hij spreekt over Rodenbach's communie met de Meester, door de bemiddeling van Hugo Verriest. Dat Rodenbach wél en Jacques Perk niét figureert in de keurcollectie van de vermaarde bloemlezer, is zeker een winstpunt voor de waardering van Rodenbach. Maar verder? Ik herinner me nog van lang geleden een alleraardigst artikel van Carel Scharten (opgenomen in zijn bundel essays De Roeping der Kunst), waarin deze criticus het geestig opnam voor de studenten-bard Rodenbach, mirabile dictu, tégen de Rodenbach-biograaf Leo van Puyvelde. Ay, verfijnde Van Puyvelde - deze aanspraak is me letterlijk bijgebleven - schrijft hij, en beleraart dan de Vlaamse Rodenbach-kenner, die zijn held verontschuldigd had voor het pathos van zijn vlaamse strijdliederen. Juist déze Rodenbach, de dichter van de flamingantistische marseillaisen nam - neen, niet Cyriel Verschaeve - de verflorentijnste prins-gemaal van de grote prozaïste Margot Scharten-Antink in bescherming tegen de vlaamse Rodenbach-vereerder. Het is paradoxaal, maar het raakt ergens de diepste liefde van de, niét-gemiddelde, nederlandse litteratuur-minnaar voor Rodenbach. Ik mag niet zeggen, dat Scharten mijn eigen gevoelens voor Rodenbach - tenzij van dat gebenedijde jeugd-stadium, waarin de indrukwekkendste engelen op pauken bonsden - hier vertolkt heeft. Déze Rodenbach behoort erbij, maar de àndere Rodenbach staat, litterair, een paar plans hoger. Trouwens, Scharten zélf heeft in hetzelfde artikel de puberteitskronkel van Rodenbach, - ay, verfijnde Scharten! - aangewezen in de pathetische finale van het ongetwijfeld toch fraai gedicht Vrede, dat ook Coster in zijn Walhalla plaatste: de slotregel Zijn naam was Dante. Natuurlijk heb ook ik, als ieder ander in mijn plaats, meegegrinnikt om dat naieve broedertje met zijn litanie van gerenommeerde biechtpaters en tot in het merg de huiveringwekkende ontknoping gevoeld. Dat had het simpele broedertje niet gedacht: niemand minder dan {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dante! Neen, de bravour ligt die leeftijd wel goed. Maar toch, dat alles is organisch verbonden met de nog altijd legendarische figuur Albrecht Rodenbach. Ergens staat, in een reeds lang verdwenen kamertje van het heelal, op een lang verdwenen stip van de tijd een (al lang verdwenen) jongen met enkel de schaduwbeelden van de Belforten van Brugge en Gent, de omslag van een tijdschrift, in zijn hand. Het carillon speelt hoog boven zijn hoofd. Genoeg dit alles - dit kamertje, dit moment, deze silhouetten, dit klokkenspel, om een voor het leven onuitblusbare herinnering, en later, later, een pijntrek van heimwee naar een verloren paradijs te worden: de mythe Vlaanderen, de held Rodenbach. Waarom zouden wij - al gij verfijnde Van Puyvelde's en Scharten's - ontkennen, dat we een legende meedragen, die in wezen onaangetast blijft, omdat zij ons in de heerlijkst kwetsbare jaren van ons leven heeft gewond? Rodenbach was, minstens potentiëel, een zeer groot dichter, om met de dithyrambische Hugo Verriest mee te denken: een gemiste kans, een nederlandse Shakespeare? een nederlandse Goethe?, in elk geval zeker een epicus, en misschien een dramaticus van grote internationale klasse. Maar de epici en dramaturgen zijn de grote rijpheden der mensheid, en Rodenbach is bitter jong gestorven. Ik was eenmaal met een vriend in Roeselare, dat, om Gezelle en Rodenbach, al in zijn naam een stuk legende {== afbeelding Bernhard Verhoeven ==} {>>afbeelding<<} voor mij is, net als, om Verriest en een overgetelijk Van Onzen Tijd-artikel van Karel van den Oever, Ingoyghem. (Misschien heeft dat alles met litteratuur niet alles, en alles met iets veel diepers te maken, hero-worship, mythe, legende). We gingen naar het huis van Rodenbach, waar hij heeft gewoond en is gestorven, en vroegen Albrecht's sterfkamer te mogen zien. De minzame bewoner, een tandarts, kwam onze wens tegemoet, aangenaam verrast dat eindelijk, en voor het eerst na zoveel jaren van bewonerschap, belangstelling bleek voor het sterfhuis van Vlaanderen's strijd-genius. Er was aan de kamer wel het een en ander veranderd, maar dit was de authentieke plek, waar de wegterende gladiator van het Macte Animo zijn laatste blikken wierp naar de bomen van de binnenplaats, dezelfde die er misschien nóg staan. De legende Albrecht Rodenbach, gezuiverd zeker, en - ay, verfijnde Verhoeven... - toch ook wel ontdaan van de jeugdbravour en de Zijn naam was Dante's, blijft voor mij het wezenlijke van zijn betekenis. En dit pelgrimeren naar een verloren maar niet gestorven jeugd vond zijn symbool in de vereenzaamde sterfkamer. Rodenbach is uiterst jong gestorven, maar hij heeft als bevolen door een vingerwijzing van het lot de hele spankracht van zijn jonge leven besteed aan wat hem onvergankelijk maakt: de figuur van een uitverkoren leider. Hij had in Leuven rechten moeten studeren; en misschien heeft hij het ook wel gedaan. Hij had er als student de gebraden haan moeten uithangen; en misschien heeft hij het ook wel gedaan. Maar eerlijk gezegd, betwijfel ik zowel het een als het ander. Hij was een rechtschapen jongen en zeker geen treurwilg; maar hij was geniaal, en wie zal het zeggen, wellicht voortgejaagd door het voorgevoel van een vroege dood. Toen hij zijn eerste poëtische werk afsloot en in het licht gaf, sprak hier niet de zelfvoldane jonge poëet maar iemand die dit alles toch maar spel vond omdat hij zich geroepen voelde tot een nog hogere lotsbestemming: die van Leider. Een jongeman, die met een haast verontschuldigende glimlach afscheid nam van een speelse jeugd, omdat hij loodzwaar van gewetensplichten op weg was naar hoger peil en zwaarder bezigheid. Het klinkt wat eigenwijs: een jeugd vol van dit dichterschap had lichtzinniger besteed kunnen zijn, en begrijpelijkerwijs heeft Rodenbach de toch wel blijvende betekenis van zijn dichtwerk onderschat. Maar het tekent hem tenvoeten uit: de geroepene, de rusteloze, die een profetisch bewustzijn in zich ontwaken voelde, de toekomstige leider van een onderdrukt volk; een daadmens, die zelfs het dichterschap nog maar een ontoereikende droom vond. De stap van een zich aankondigend leider van groot formaat is stellig te volgen door Ferdinand Rodenbach's kroniek van studentenleven Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij. Wat deze belangrijke facet van Rodenbach's figuur betreft, is nu het gespannen wachten op {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de stellig definitieve bijdrage van Professor Frank Baur. Voorshands moeten we het doen met de bekende Rodenbach, en wel op de eerste plaats met de dichter. Het is wel duidelijk, dat hij niet allermeest lyricus was; of indien al, een uitgesproken getuigenisdichter meer dan, als Gezelle, een zuiver musisch poëet. Dit neemt intussen niet weg, dat Rodenbach het bestaan heeft met de rijpheid van een meester stemmingen te verwoorden, die zó alleen in de puberteit kunnen worden bedicht. Gedichten als: Het drijven watten wolkskes Van zonnelicht doorboomd... en In het land van Utopeia Groent en blauwt een eeuwge Mei... zijn, zoal niet uniek, dan toch uiterst zeldzaam in de wereldlitteratuur. Niet de jonge, in meesterschap gerijpte dichters zijn zeldzaam - men denke wat de Nederlandse dichtkunst betreft aan Jacques Perk en Geerten Gossaert -, maar schier al dezen hebben, een meer of minder begenadigd talent, vroegrijp een levensbewustzijn vertolkt, dat de puberteit verre voorbij was. De thematiek van een Gossaert bijvoorbeeld, die zijn grote poëzie kort na de twintig schreef, heeft stellig de vurigheid van zijn leeftijd, de ontstellend trefzekere waagzucht dier jaren, maar tegelijk een huiveringwekkende levenservaring. Bij Rodenbach trof, in gezegende ogenblikken, een onvolwassen jongen een jong meester. Men kan Rodenbach moeilijk bewustheid en geestelijke volwassenheid ontzeggen - maar er was iets, gelukkig, in zijn wezen, iets wat te maken had met maagdelijkheid en onaantastbaar idealisme, wat hem deed geloven in de ongerepte, volstrekte droom. Hij had trouwens daarvoor de tijd mee: hij was een pur-sang romanticus, sterker nog dan de jonge Gezelle. Ik besef zeer wel, dat de mogelijkheden in Rodenbach vele en grote waren, en dat Verriest gelijk heeft als hij spreekt over verwantschappen met Shakespeare of Goethe, die de geniale jongen huiverend in zich ontdekte. Maar daarnaast stond de Romantiek hem zeer na, en als men aan een nabijer verwantschap wil denken, dan klopt Schiller aan. Das schöne Herz lijkt mij aan Rodenbach niet ongemerkt voorbijgegaan. Het beeld van Rodenbach bij studentikoze feestgelagen - ondanks het klassieke bier uit Rodenbach's verwantschap - wil zich kwalijk verhelderen, en met de liefde staat het niet anders. Het romantische schöne Herz zou dat ook niet gedogen. Een brave borst is de jonge student natuurlijk niet geweest: aan dié maten is zijn figuur ontwassen. Maar hij was boordevol verantwoordelijkheid, een voorganger en een wekker, en de voorbeeldige rechtschapenheid drong zich als een leidmotief aan hem op. Daarom ook was hij geen zuiver lyricus, mócht het niet zijn terwille van zijn boodschap en zijn rol als toonbeeld. {== afbeelding Tekening van Albrecht Rodenbach, uit zijn decorontwerp voor Irold. ==} {>>afbeelding<<} Hij was in zekere zin meer mensheid dan mens - en de epische trek in zijn wezen, zijn grootste begaafdheid, drong hem wellicht daarheen, of werd eraan ontleend. Hij mocht niet aarzelen en zwak zijn; zich niet in zwakheid onthullen, zich niet menselijk laten betrappen, want dat zou de inzet van zijn leven in gevaar brengen. En deed hij het eens, dan was het ter publieke verantwoording. De grootheid van Rodenbach, behalve in de klassieke verwoording van puberteitsgevoelens, zit voor mij in de epiek van heel zijn wezen. Daarin heeft hij het onvergetelijkste en onvergelijkelijkste geschreven, daarin een aanzet van monumentaliteit, van volkomen bewaakte bewogenheid gegeven. En dit is in zijn eigenheid toch wel uiterst zeldzaam in het dubbelrijk onzer letteren. Het sterkst was Rodenbach waar hij de realiteit onder onze ogen tot sage liet worden: zoals op die wandeling langs de vaart van Mechelen naar Loven, of bij de epische kreet van Wanhoop: Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moest, om nog niet te spreken van het verbazingwekkende Sneyssens, waar een zo jong dichter een epische kracht openbaarde, die in de epische poëzie van later tijd niet of nauwelijks geëvenaard is. Dit artikel kon niet meer zijn dan een getuigenis van een onvervaagbaar liefhebbende en dankbare herinnering, die terugziende nog altijd Rodenbach ziet, onaangetast door de tijd - de dierbare reliek van een jeugd. bernard verhoeven {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Lotsbestemming van een jong gestorven genie Wen die Götter lieben... Toen Rodenbach in de vierde latijnse was sprak Verriest zijn bekende rede uit: Eertijds heeft er een volk bestaan... Hij besloot aldus: Gelijk het bloed springt uit het hart en vloeit door geheel het lichaam, zou Roeselare moeten 't herte zijn van den Vlaamschen opstand en zijn gevoelen, leven en vier zenden door heel Vlaanderen. Er zucht een volk zijn zwanenzang dacht Rodenbach toen hij nog te Roeselare college liep. De omgang met Vlaamsvoelende leraars, met Verriest vooral, hadden hem uiterst gevoelig gemaakt voor de verwording waaraan zijn volk te gronde liep. Verriest had Rodenbach onbewust in staat gesteld zichzelf te erkennen. Het volk, dat eertijds hier bestaan heeft en aan wiens grootheid Verriest door zijn sprekerstalent weer gestalte had gegeven, werd voor Rodenbach de paradijselijke norm, waarvan dit volk zich weer bewust moest worden. Verriest's visioen van onze gouden eeuw werd voor Rodenbach programma en levensdoel. Rodenbach is het zonnekind van Verriest. Rodenbach noemde zichzelf en zijn vrienden Blauwvoeten. Blauwvoeten zijn vogels, die alleen als voorboden van heftige storm aan land komen. Ook Rodenbach kondigde storm aan en reeds toen de Grote Beroeringhe in het college te Roeselare losbrak, was de naam van Rodenbach als een manifest, als een strijdkreet in de Vlaamse beweging. De ophitsende romans van Conscience waren verboden, de Lutgardis-prentjes moesten verdwijnen, Devos en andere medestudenten werden doorgestuurd, maar de geest van een noodzakelijke revolutie was niet meer te stuiten. Op een souper champêtre zong men toch Vlaamse liederen, men hield de signes in en het Kerelslied, dat Rodenbach zelf gedicht had met zijn triomfantelijke leuze Vliegt de Blauwvoet. Storm op zee werd de hele nacht op onzichtbare bugels uitgeschaterd, door verborgen tongen klokkend of schuifelend geïmiteerd en tot in de slaapkamers toe met de kneukels op de houten beschotten getrommeld. Het werd een studentikoze grap maar ook een uiting van lijdelijk verzet. De collegeoverheid noemde het hoogmoed, koppigheid, onbeschoftheid, opruierij, revolutionarisme. Spijt deze verdachtmakingen, spijt alle sankties zou het verzet zich hoe langer, hoe duidelijker aftekenen. En het zou weer Rodenbach zijn die aan deze ontvoogdingsstrijd van uit de universiteit zou pogen betekenis te geven voor altijd. Het behoort tot een van de meest wezenlijke levenservaringen van Rodenbach dat hij het algemeen verval van zijn volk vereenzelvigde met een gevoel van persoonlijke levensonvoldaanheid. In een studentenblad schreef hij eens een dialoog waarin hij al zijn bitterheid om dit verval wist uit te drukken: - Wel vriend, vroeg hij, wat is er aan de hand? Welke taal spreekt gij? - Geen. - Waarmee verhelpt gij u dan? - Met Vlaams en Frans te radbraken. - Hebt gij dan geen taal? - Ik heb er een gehad. Mijn ouders hebben er een gehad. Zij hebben ze mij gestolen. - Wie? - Weet ik niet, wijze mannen zeker, die het land besturen? - Van welke streek zijt gij? Waar zijt gij geboren? - Nergens. - Wat betekent die onzin? Gij verdient misprijzen. - Ik zeg nergens. En misprijzen ben ik gewoon! - En uw vader dan? - Ik heb geen vader en geen vaderland ook. - Waar haalt gij die dwaasheden vandaan? - Van wijze mannen, die dat zeggen en die het land besturen. - En hebt gij dan niets van die gevoelens die een mens veredelen? - Bah 'k doe, ik ken een mondvol Frans. - Gij zijt een wanschepsel of een zot. - 'k En doe. 'k Ben een Vlaming. Deze wezensverminking van zijn volk was Rodenbach ondragelijk. Ook later te Leuven wordt in zijn artikels en toespraken onze schande en onze hoop een telkens terugkerend argument. Studenten, binst het schooljaar leert gij Uw Vlaams. Wij hebben geen taal, wij! Men heeft ons onze taal ontstolen! Wij kunnen zelfs de Vlaamse klanken en medeklinkers niet meer laten horen. Zij vernestelen in onze fransgeworden mond. In het voorwoord tot het Nieuw Pennoen vraagt hij welwillenden onderstand van alwie belang kan stellen in de vrije en vranke uiting ener innige verontweerdiging op het zicht der belachelijkheden... waar onze huidige beschaving van krielt. Wanneer hij onder de hoogspanning van zijn dichter- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bezieling deze Excelsior-drang, dit groot-zien en ver-zien, trachtte te verwoorden dan vond hij daarvoor grandioze en gedurfde vergelijkingen, die bombastisch zouden geklonken hebben, indien zij niet zo diep overtuigd met hart en ziel waren gedroomd. Zo sprak hij op de eerste studentenlanddag te Gent als eerste opperkeurman van de Vlaamse studentenschap: Luistert! Roeland klept en zijn trage noten verkonden: Als ik kleppe dan is 't brand, als ik luide dan is 't victorie in Vlaanderland! Hij klept, mijn broeders, en gelijk eertijds de vaderen, geschaard rond den grooten Jacob, wiens beeld daar beneden ons op de Vrijdagmarkt rijst, zo roept hij ons nu, hun onweerdige zonen, ten kampe! De kamp is dezelfde nog! 't Geldt hier nog op dezen zelfden grond, denzelfden schat van eigen zeden en gewoonten te beschutten! Roeland hoort u, mijne heeren! En het klingelende beiaardlied voorspelt U misschien later triomfgelui, als gij de victorie zult bewerkt hebben in Vlaanderland. En hoe zei hij het? Met al de betoverende overredingskracht van zijn buitengewone persoonlijkheid. Hij had de magnetische gave door zijn hele persoonlijkheid, veel meer dan door zijn theorieën en toekomstplannen de anderen in de eigen élan mee te rukken en ze eveneens onder hoogspanning te brengen. Waar hij kwam bracht hij de koorts van zijn eigen visioenen. Ferdinand, zijn broer, tekent hem op de enige wijze waarop wij hem nu nog kunnen zien: Nog zie ik dien stralenden blik vol begeestering, telkens Albrecht zich tot de makkers keerde, het hoofd schielijk rechtend en het lichaam bewegend, in een zelfde rhythme opgeheven, wijl de vlam uit zijn ogen vlam in de ogen zijner makkers sloeg; een soort suggestie waaronder allen de Vlaamse Leeuw in koor meezongen, zodat weldra het gehele huis erbij dreunde. Iets van deze suggestieve overredingskracht, iets van de magie van Rodenbach's persoonlijkheid is nog merkbaar in de hem zo eigene ritmiek en kadans van zijn dichtwerk. Het is een Germaans aksent, een soort Wagneriaanse schrijfstijl, hartstochtelijk maar beheerst. Hoor, stemmen schreeuwen in de verte door de lucht en naadren, naadren, soms verloren in 't gerucht des storms. 't Is joelen, schetterlachen, onderwijlen met het gebriesch doormengd van rossen in het ijlen en wapenklanken en vervoerend hoorngeschal. De Speremeiden rijden onder 's hemels hal. Wij geven wilden rid door storm en wolkgevaarte. Hun haren schijnen vlammen in de vale klaarte die valt van tussen 't wervelen der grijze lucht. Zij huilen van genot, en slaan in hunne vlucht het rinklend klinkend schild met blixemende zweerden. Rodenbach was niet alleen een leider, die de organisatie en de taktiek van deze eerste schare bewust voelende Vlamingen zo helemaal alleen en algeheel beheerste met zijn geschriften, toespraken en dagelijkse organisatiezin, hij was ook en in de eerste plaats een dichter voor wien mededeelen eene onwederstaanbare noodwendigheid der ziele is zoals hij over zichzelf schrijft in de voorrede tot Gudrun. En als dichter was hij ontvankelijk voor al het nieuwe, al het schone en ook voor al het tegenstrijdige dat de toenmalige kultuur hem bieden kon: Wagner, de Duitse filosofie, de Franse literatuur, het liberalisme. Hij heeft veel getwijfeld, hij schreef zelf dat hij een hartstochtelijke liefde had voor de twijfel maar de twijfel was de jeugd van zijn geest en die twijfels bewogen zich binnen de perken van een onwrikbaar geloof. Rodenbach heeft veel getwijfeld aan zijn vrienden, aan de mensen in 't algemeen doch nooit aan de waarheid die hij zich tot levensdoel stelde en evenmin aan de vele waarheden, waarvan Verriest hem had bewust gemaakt. Op dit stuk was hij zelfs uiterst nauwgezet. Aan een van zijn beste vrienden, Max Rooses, weigerde hij zelfs in een liberaal blad te publiceren. Ik ben dus katholiek, zegde hij. Het is te zeggen. Ik voele mij liberaal geboren, ik voele mijn gedacht overstromen van liberalisme. Mijn volkomen vrijheid achtte ik mijn eerste goed, en ik ben wel besloten mij nooit aan het is gelijk welke partij te verslaven, even min aan eenen Cercle Catholique, als aan eene Loge. Het is het individualisme en de zelfstandigheidsdrang van de romantische Rodenbach, die hem in zijn laatste levensjaren naar het liberalisme doen toeneigen, maar niet overhellen. Wat zou hij geworden zijn? Onoplosbare vraag. Alleen wordt bij Rodenbach vanaf zijn twee-en-twintigste jaar een sterke behoefte aan orde en evenwicht merkbaar. Zijn lektuur en vertaling van de Griekse tragedies en van Shakespeare voldeden aan deze verdiepte levenswending. Op 24-jarige leeftijd had Rodenbach haast op eigen kracht een universele kultuur verworven. Hij was een Europeëer geworden om een Vlaming te kunnen zijn. Vooral deze evolutie in de organisatie van zijn subjectief leven verraadt Rodenbach's ongewone aanleg, die men terecht en zonder overdrijving een geniale aanleg noemen kan. Is het niet de levenstaak van een genie alle banden te doorbreken en alleen, doorheen alle onzekerheden zijn eigen weg en waarheid te durven zoeken? In zijn voorrede tot Gudrun heeft Rodenbach deze zijns- en zienswijze verwoord: Weg dus met die doode en doodende wetenschap in zaken, waar men een ontwikkelend leven hoeft! Weg met de poësis van reminicenzen... weg met de reminicenzen-tale! In diezelfde proloog zinspeelt hij op deze onzekerheden als op het geestesklimaat, waarin zich elke geniale aanleg moet ontwikkelen. De dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden... vergeet te roeken of hem wel de kracht gegeven werd tot hoger schepping, baart allengs en voedt in geest en hert een gansche wereld... {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Gudrun verraadt een voor Rodenbach's leeftijd ongewone precociteit op het stuk van dramatische konstruktie. Vooreerst in het opzet! Gudrun beantwoordt aan een in de voorrede nogmaals herhaalde maar feitelijk aan geheel Rodenbach's leven te grondslag liggende logika: door herschepping van de vergane tradities het volk een erekode van levensadel en volksverbondenheid voor ogen ogen te houden en in het geweten te prenten en hierdoor de grootnederlandse toenadering op geestelijk plan te bevorderen. Maar goede en zelfs grote bedoelingen hebben op zichzelf nog geen uitstaans met kunst. Het eigenaardige - en het geniale! - is dat Gudrun een zeer geslaagde dramatische reproduktie is geworden van de logika waaraan het stuk volgens Rodenbach moest beantwoorden. Rodenbach was trouwens lucied genoeg om te weten dat hij het toneel als geheel van spelregels nog niet genoeg in zijn greep had om zelfvoldaan zijn eigen werk op te hemelen. Van zelfkritiek getuigt hij waar hij zelfs in de voorrede Gudrun noemt: dit dramatisch gedicht of beter, het drama erin vervat en dat er bij middel van enige sneden, gemakkelijk kan uitgesneden worden. Evenmin als Rodenbach's leven is Gudrun nooit af geweest: tot op het laatst van zijn leven was Rodenbach trouwens aan een herbewerking bezig! Gudrun is niet in de eerste plaats een karaktertragiek maar een situatietragiek: een liefdeverhouding doorkruist met motieven van houwe trouwe, krijgseer en clanverbondenheid enerzijds en anderzijds mannelijke wedijver in de figuur van Allektus en schuldig-onschuldige verblindheid in de figuur van Carausius. Wat bij Rodenbach vooral opvalt is zijn scherpzinnig inzicht in wat een toneelmatige konfliktsituatie is. Ook zijn ekspositie met Wate als vertolker van de diepere drijfveren van het drama en tevens als technisch hulpmiddel om het publiek op de wetende en bewuste zijde te brengen tijdens de verschillende wisselsituaties van het drama getuigen van Rodenbach's toneeltechnische kennis. Wat echter Gudrun tot een groter drama maakt dan louter technische verworvenheden het ooit konden maken, is {== afbeelding Kostumes uit Rodenbachstoet 1956 (Ontwerp Arno Brys) ==} {>>afbeelding<<} de symbolische verdieping van het konflikt door de germaans-troebele Wate-figuur en de Gudrun-verpersoonlijking van het Ewig-weibliche. Beide figuren schenken aan het stuk, spijt het eerder verwarde ritme der elkaar opvolgende spelbeelden, iets veel groters: de germaanse felheid van een door grootse heroiek bewogen levensritme. Vooral Gudrun schenkt intensiteit aan het drama, de grootse bewogenheid van de zee, die een vitale achtergrond van het drama geworden is. De flitsend snelle hoogtepunten, waarmee Gudrun's verschijningen in het drama gepaard gaan, zijn van een weergaloos dramatische schoonheid! Misschien is het geen ijdele hoop dat vroeg of laat een van onze toneelauteurs de moed zal hebben de Gudrun-figuur door een moderne transpositie van Rodenbach's drama tot een modern en blijvend repertoriumstuk te herdichten? Rodenbach is reeds verschillende studentengeneraties lang een legende geworden en dan nog een zeer eigenaardige legende, waarin abstrakte idealen als Trouw, Waarheid de overtuigende exaktheid verworven hebben van gegevens uit een biografische studie. Rodenbach is het Excelsior-type bij uitstek; altijd in konflikt met mensen wier leven enkel een parodie is der grote zaken, zoals hij het in de voorrede tot Gudrun vermeldt. Zijn leven was een voortdurende drang om het kleine van zijn omgeving en de verwording van zijn volk te ontstijgen in het élan van zijn haast titanische drang zichzelf tot een mens van formaat te temperen. Over de tendenzen en idealen van dit geknotte genie zijn al zijn biografen en bewonderaars het roerend eens gebleven. Grootheid door het verspreiden van de waarheid omtrent geschiedenis en verleden. Strijd tegen verbastering en verwording, Godsdienst, Taal en Volk als de drieëenheid van zijn strijd om een wedergeboorte van het volk. Stijl, kwaliteits- en niveaubesef, eerst door ons zelf te hertemperen en vervolgens door het volk wakker te schudden uit een slaap die eeuwen duurde. Over zijn laatste levensjaren te Leuven hangt iets van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} een mysterie, waarvan de onduidelijkheid het ontstaan van de Rodenbachlegende heeft beïnvloed. Heeft hij examens afgelegd? Heeft hij Elisabeth, de hem zo geliefde vrouwennaam, werkelijk liefgehad? En die vete met De Mont, had hij feitelijk een oorzaak? Het zouden allemaal onbelangrijke incidenten geweest zijn, indien Rodenbach niet zo jong gestorven was. In verhouding tot zijn werk en tot zijn geestelijk testament blijven het echter toch onbelangrijke incidenten. Vooral blijven zij zonder betekenis voor wat feitelijk de grootheid van Rodenbach uitmaakt. Die grootheid ligt niet in wat Rodenbach heeft kunnen verwezenlijken, ofschoon veel van zijn vaderlandse gedachten gemeengoed geworden zijn van ons volk en Gudrun als drama niet onverdienstelijk is. Rodenbach's grootheid ligt echter vooral in zijn geniale aanleg, in hetgene hij normaal had kunnen bereiken indien de wrede dood hem niet in dat grootse élan had gefnuikt. Zoals Rodenbach over zijn Gudrun getuigt, is ook zijn leven: een poging, 't is een wenk, een voorspook van hetgene aan 't stijgend dietse volk de Toekomst schenken kan. En toch is dit leven geen dwaze verkwisting geweest, geen geniale absurditeit. Het leven is een ingewikkeld rekenspel omdat God met onbekenden werkt. Het is alleen God die zich zulke verkwistingen kan veroorloven. Uit de diepten van zijn ontreddering schreef Rodenbach hartverscheurende verzen: Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht, ter Waarheid streeft mijn rusteloze ziel, ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten, ter Waarheid, bron van balsemende vrede. Ook in Weelde bereikt hij dezelfde tragische aksenten: zijn dolende verbeelding toovert hem de feeste weer. En treurig blijft hij staan en zonder antwoord het vreemde raadsel pegelen van zijn leven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Evenmin als gelijkwie anders was hij op zijn ouderdom gereed voor de eeuwigheid. Hij had vrees voor de oneindigheid. Hij stiet angstkreten uit: Mijn verstand heeft licht nodig, licht en zekerheid. Weinig begrijpt het, omdat het alles te oneindig vindt. Nooit is de mens tot zoveel grootheid in staat als in zijn jeugd. Het is pas in het uur van de beproeving dat er van de mensen een patroon wordt genomen voor het nageslacht en de eeuwigheid. Rodenbach's beproeving is zwaar geweest: een slepende ziekte, een luciede ondergang, een fysische maar ook een even onafwendbare morele ineenstorting. Rodenbach heeft erop geantwoord met zijn Macte Animo, een akte van geloof, hoop en liefde in het aanschijn van de dood en tegelijk een geestelijk testament voor ieder Vlaming. Het lijf wierp u mijn eigen roekloosheid, doch, zier om zier, bestrijde ik u den geest, Noodlottigheid! Wie kent zijn eigen bestemming? Soms interpreteren wij die even verkeerd als de mensen, waarmee wij leven. En deel van Rodenbach's bestemming was zelfs onafhankelijk van zijn wil. Hij had die wondere kracht beroep te doen op het beste in zijn vrienden en niet op wat zij toen maar waren. Er zijn begenadigde uitzonderingsfiguren zoals Rodenbach, wier onaf-zijn een opdracht wordt voor allen die later komen, een ontwerp om altijd verder uit te werken, in elk leven opnieuw, als een bestendige wedergeboorte van de vele dromen waarvoor hij leefde en stierf. Zo blijft Rodenbach niet alleen het symbool van de jeugdidealen die bij velen helaas verwazigen wanneer het volle leven pas begint, maar over alle stille en onverdroten bouwers aan Vlaanderens toekomst zal hij de blauwvoet gestrekt houden, als een eeuwige oproep tot weerbaarheid. In ons onderbewustzijn is Rodenbach's gestrekte blauwvoet zelfs een zinnebeeldige evokatie geworden van alles, wat ons aan Vlaanderen verbindt. dr. roger fieuw {== afbeelding Kostumes uit Rodenbachstoet 1956 (Ontwerp Arno Brys) ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tekening in steendruk op tweetalig prospectus uit Rodenbach's tijd (Toestand der gebouwen in 1876) ==} {>>afbeelding<<} Het klein seminarie en Albrecht Rodenbach 1956: het jaar waarin het Klein Seminarie zijn 150-jarig bestaan viert en tevens het jaar waarin de honderdste verjaardag van A. Rodenbachs geboorte wordt herdacht. Zo ge wilt is dit een toevallig verband tussen de twee. Er is echter nog een andere band. Hiervoor gebruiken we het woord van Prof. Dr. G. Verriest, uit zijn feestrede, gehouden op het eeuwfeest van het Klein Seminarie, 30 juli 1906: ‘...Dobbel mag en moet Vlaanderen dit huis begroeten: Eenmaal als voorvechter van de christelijke, idealistische opleiding harer kinderen; andermaal, als zijnde de gezegende schoot waaruit zijn gesproten twee onsterfelijke zonen van Vlaanderland. Geen naam hoeft hier genoemd te worden, in aller herten rijzen de beelden van Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach...’ en verder: ‘...Albrecht Rodenbach ook was kind der humaniora, leerling van een geestdriftigen humanist, zelf leerling van Gezelle. In dit huis is hij gemeen geworden met de letteren der Antieken; hier werd hij bewust van zijn eigen krachten, en tussen hamer en aambeeld der Ouden heeft hij zijn woord getemperd en zijne overmachtige zeggingskracht gestaald. Onberekenbaar is de invloed geweest van Albrecht Rodenbach op Vlaanderens jeugd, en voor alle tijden zal het beeld van den jongeling staande blijven nevens het ontzaglijk reuzenbeeld van Guido Gezelle. ...Moge het Huis dat hier staat in het middenpunt van ons dierbaar Vlaanderen, moge dit Huis, van zijn diepste grondsteen tot zijne hoogste vorste, den geest en het woord van Vlaanderen weêrkaatsen, en zoo toegerust, “den pantser om 't lijf en 't helmet om de slapen”, den standaard, dien het heeft geheven vóór honderd jaar, met nieuwe krachten verder dragen...’ Zo verbond Prof. Dr. G. Verriest Rodenbach en het Klein Seminarie. En wie zal die twee ook nu niet samennoemen in dit jaar. De invloed die A. Rodenbach in het Klein Seminarie van Hugo Verriest, ‘een geest driftigen humanist, zelf leerling van Gezelle’ heeft ondergaan, is onberekenbaar groot geweest. Niet alleen om wat hij in klas en lettergilde van hem ontving, maar ook om wat het woord van Verriest bewerkte bij Rodenbach, vóóraleer deze voor hem op de banken zat en ook om wat er tussen hen omging van hart tot hart, van vader tot kind. Zo schreef het Hugo Verriest in zijn Twintig Vlaamsche Koppen I, p. 91-92: ‘Ik heb hem gekend, zoo naar als men eenen mensch kennen kan... Ik zie nog beter zijnen binnen- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} kant: zijne ziel, of liever die innigste innigheid van zijnen geest en hert met al hunne krachten.’ Maar naast Verriest stonden nog anderen als leraars en bewakers in het Klein Seminarie en van allen, zoveel als ze er waren, kunnen we toch niet zeggen dat ze helemaal zonder invloed op hem zijn geweest. Met het schooljaar 1868-69 belandde de jonge Rodenbach in het Klein Seminarie en kwam er terecht in de ‘Second Cours Français’ waar Gustaaf Flamen leraarde. Een onuitwisbare {== afbeelding De Wonderklasse in de Poësis (1875). - Bovenste rij: 1. Alidor Vercruysse - 2. Julius Devos - 3. Kamiel Denys - 4. Emile Tyberghien - 5. Alphons Vanden Bulcke - 6. Florimond Room. - Derde rij: 1. August Vynckier - 2. François Roets - 3. Alois Bruwier - 4. ? - 5. Henri Delobelle - 6. Gustave Bouquet. - Tweede rij: Achille Delputte - 2. ? - 3. E H. Demonie - 4. Adile Lootens - 5. Pierre Reynaert - 6. Romaan Dewilde - 7. Camille Watteeuw - 8. E.H. Delorge - 9. Albrecht Rodenbach. - Zittend: 1. Jules Stichelbaut - 2. Constant Lievens - 3. Rodolphe Huyghebaert - 4. René Adriaens - 5. Louis Laevens - 6. Auguste De Ruytter - 7. Arthur Vantomme. (Cliché uit J. Geldof, Vliegt de Blauwvoet) ==} {>>afbeelding<<} indruk heeft deze priester, te Brussel geboren, in het jeugdige gemoed van Rodenbach geprent. Daarna bleef een hechte vriendschap die twee verbinden en brieven werden gewisseld, die getuigen van een vriendschap waar Rodenbach veel aan te danken had. Lissens in Brieven van Albrecht Rodenbach getuigt dat de diepgaande invloed van Flamen een belangrijk element in de vorming van Rodenbach is geweest: ... van Verriest kan men zeggen dat Rodenbach aan hem is opengebloeid; aan Flamen is hij opgegroeid. Van Flamen leerde Rodenbach de liefde voor zijn eigen taal. Na Flamen kwam als diens opvolger in dezelfde klas Alfons Van Hee. Rodenbach heeft deze grootmeester der Vlaamse humoristiek niet als leraar gehad; hij heeft hem enkel gekend als lid van het leraarskorps. Volgde dan in 1869-70 de 1ste Franse Cours met C. Deprez als leraar. Deze is aan de Blauwvoeterie verbonden door dat hij het was die op de avond van de grote storinge op het superiorsfeest van 1875 het lied van de cuirassiers aanhief met het gekende gevolg van de cuits assez. Volgden dan als leraars van A. Rodenbach op de zesde (1870-71): C. Van Zieleghem; vijfde (1871-72); T. Moulaert; vierde (1872-73): A. De Boudt; derde (1873-74) A. Boone. Na de derde werd Rodenbach intern. Zo was het voor de leerlingen van de poësis en de retorika voorgeschreven door het Règlement Général du Petit Séminaire. Enkele zaken uit dit reglement mogen hier volgen. Tot de trousseau convenable, die ieder thuisligger moest bezitten, behoorde ook: L'uniforme, qui n'est obligatoire qu'aux Fêtes principales de l'année, se compose d'un habit, d'un pantalon et d'un gilet noirs, d'une cravate en soie bleue, de gants en fil jaune et d'un chapeau. Twee verloven per jaar: les grandes commencent vers le 15 août et finissent vers le 1' octobre; les petites commentcent le lundi de Pâques pour finir le mercredi de la seconde semaine après Pâques. Ieder morgen stond men op te 5 u. 's zomers en te 5 u. 30 's winters; na morgengebed en korte overweging was er studie, daarna ontbijt en dan te 8 u. H. Mis. 's Zondags was er voor hen die wensten te communiceren een mis te 6. u. 30 en dan te 8 u. de Hoogmis voor allen. Onder de mis kon men zijn rozenhoedje bidden of een gebedenboek gebruiken en Français ou en Latin ou dans la langue maternelle de l'élève qui les emploie. Per week waren 24 uren les voor poësis en retorika, 23 uren voor de andere klassen. Er was studietijd van 11 u. tot 12 u., van 1 u. 30 tot 2 u. en van 5 u. tot 7 u. 30. Verder lezen we: L'établissement de Roulers ne laisse rien à désirer sous le rapport de la salubrité; alles was er de construction moderne... spacieux et bien aérés. Des exercices de maintien et de gymnastique se donnent régulièrement chaque semaine. In 1875 bouwde men zelfs een nieuwe gymnastiekzaal (de tegenwoordige feestzaal). La nourriture est substantielle, saine et abondante, en hierbij kunnen we denken aan het gesprek tussen Amaat Vyncke en superior Delbar: Est-il vrai, vroeg Mr Delbar, que vous avez dit ‘dat het bier flauw is?’ - Oui, zei Vyncke, mais j'ai ajouté ‘dat de beuter sterk is’. Op het externaat had Rodenbach als bewaker A. Chombart; op het internaat T. Barbe als 1ste bewaker en J. Axters als 2de bewaker; na het paasverlof 1876, voor zijn laatste trimester, als 1ste bewaker V. Lanssen: een verstandig bewaker, een wijs man en een heilig priester, en als 2de bewaker A. Dierick. Op de poësis (1874-75) stond E. De Monie als leraar. In zijn Twintig Vlaamsche Koppen II, p. 8ss. heeft Verriest zijn medeleraar getekend:... Hij heeft de jonkheid van Vlaanderen doen hooger peizen, hooger willen, hoo- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ger leven;... hij deed zijn jong volk opzien, luisteren, vol hooge edele preutsche blijheid, gehecht zijn aan studie en werk, aan christelijke deugden, aan Vlaanderen, aan eigen herworden en ook aan Hem, aan den Meester... En dan kwam de retorika (1875-76). Hugo Verriest en dat wonderlijk jaar. Naast hen die we opsomden als leraars en bewakers van Rodenbach, ook de andere leden van het leraarskorps. Superior was B. Vanhove (1859-69) en H. Delbar (1869-84). Ekonoom J.B. Catulle (1867-78). Leraar der klas van wijsbegeerte: E. De Gryse; leraar van matesis en wetenschappen J. De Lorge en in de handelsklas leraarde de lustige blijde Alexis De Carne. Van vier studenten uit dit wonderjaar heeft H. Verriest in Twintig Vlaamsche Koppen het portret getekend: Albrecht Rodenbach, Constant Lievens, Renaat Adriaens en Kamiel Watteeuw. In een eenvoudige opsomming vernoemen we ook de andere van dit retorikajaar 1875-76: Lod. Laevens, Roeselare; Romaan De Wilde, Diksmuide; August De Ruytter, Leffinge; Gustaaf Bouquet, Roeselare; Odiel Lootens, {== afbeelding De ‘Société Littéraire’ van het Klein-Seminarie, 1874-1875: Bovenste rij: 1. Vande Casteele; 2. ?: 3. Désiré Flour, Dixmuide, retorica 1875; 4. ?; 5. Camille Denys, Roeselare, retorica 1876; 6. Jules Devos. - Middenste rij: 1. ?; 2. Hugo Verriest (Directeur der ‘Société Littéraire’); 3. A. Rodenbach (secrétaire-trésorier der ‘Soc. Litt.’); 4. Pieter Reynaert, Kachtem, retorica 1876; 5. ?; 6. ?; 7. Romain De Wilde, Dixmude, ret. 1876; 8. Constant Lievens, Moorslede, ret. 1876; 9. ? 10. Gustave Vandeputte, Gullegem, ret. 1875. - Rij op stoelen: 1. Henri De Wilde, Roeselare philosophie 1875; 2. Constant Van Coillie, Hooglede, ret. 1875 (président der ‘Soc. Litt.’); 3. Julien Van Dosselaere, Torhout, ret. 1875; 4. Louis Laevens, Roeselare, ret. 1876; 5. Florimond Van Campenhoudt, Izegem, ret. 1875; 6. Camille Watteeuw, Moorslede, ret. 1876. - Rij op de mat: 1. Cyrille Vandenberghe, Rollegem, ret. 1875; 2. Isidore Goemaere, Wytschaete, 3e Latijn 1875. (Cliché uit J. Geldof, Vliegt de Blauwvoet) ==} {>>afbeelding<<} Dentergem; Frans Roets, Beernem; Rudolf Huyghebaert, Torhout; Aloïs Bruwier, Ichtegem; Florimond Rooms, Geluwe; Henri De Lobelle, Izegem; Pieter Reynaert, Kachtem; Alidor Vercruysse, Werken; Arseen De Coninck, Waasten; August Vynckier, Izegem; Octaaf Ameye, Roeselare; Kamiel De Nys, Roeselare; Henri Lerouge, Moeskroen; Jules Stichelbaut, Kortrijk; Emiel Tyberghein, Moorslede; Achiel Delputte, Zwevegem; Alfons Vanden Bulcke, Wervik; Arthur Van Tomme, Roeselare; Julius Devos was in poësis buitengevlogen. Onder de leerlingen, die Rodenbach te Roeselare in de andere klassen heeft gekend, vernoemen we enkel: Amaat Vyncke, Zedelgem (Ret. 1871); Emiel Van Hencxthoven, Mol (Ret. 1873, laureaat); Jan De Smet, Zwevezele (Ret. 1874); Juliaan Van Dosselaere, Torhout (Ret. 1875, laureaat); Constant Van Coillie, Hooglede (Ret. 1875); Alfons Mervillie, Wontergem (Ret. 1877); Emiel Lauwers, Ingelmunster (Ret. 1878); Jules Leroy, Haringe (Ret. 1879); Robert Buyse, Rumbeke (Ret. 1880), bekend om zijn werk: Het Klein Seminarie ten tijde van Albrecht Rodenbach. Nu een zakelijk woord over lessen en leerprogramma, waarover we ingelicht zijn doordat de programma's voor de bisschoppelijke kolleges gedrukt staan in de Collectio Epistolarum Pastoralium: Rhet. Poés. 3e en 4e 5e en 6e Enseignement religieux 2 h. 2 2 2 Latin 8 8 8 9 Grec 3 3 3 3 Français et Flamand 3 3 3 3 Histoire et Géographie 2 2 2 2 Mathématiques 2 2 2 - Arithmétique - - - 2 Physique 1 1 - - Allemand et Anglais (facultatifs) 1 1 1 - Composition 2 2 2 2 Volgt hier ook, beknopt samengevat, uit dezelfde bron, welke schrijvers er moesten gezien worden op poësis (1874-75) en retorika (1875-1876): Poësis: Latijn: Uit Job, Hymnen uit brevier; uit Virgilius' Aeneïs; Horatius; Terentius, Plautus. Grieks: Uit Joannes Chrysostomos; Homeros; Ilias; Sofokles' Elektra. Frans: Racine: Athalie en Esther; J.B. Rousseau: Odes; een rede van Fénélon. Vlaams: L.L. De Bo: Gedichten en Vondels Joseph in Dothan. Retorika: Latijn: Uit Psalmen; Tacitus' Germania; Cicero's Vierde Catilinarische; Sallustius: rede van Caesar en Cato; Titus Livius: reden. Grieks: Demosthenes: twee Philippica; Sofokles' Philoktetes; een rede van St. Basilius en van Joannes Chrysostomus. Frans: een rede van Fénélon, Bossuet, Bourdaloue. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaams: Twee Vlaamse Redevoeringen door Prof. V.H. (Brugge, Beyaert) en Vondel's Lucifer. Wanneer we nu de einduitslag per schooljaar voor Rodenbach en Lievens naast mekaar plaatsen, bekomen we: 6e 5e 4e 3e Poes. Ret. Rodenbach 1e 1e 1e 2e - 1e Lievens 5e 2e 1e 1e 1e 2e Volgens het palmares van 12 augustus 1875 wordt Rodenbach alleen vermeld onder de prijzen voor Conduite et Application. In nota lezen we er:... Albert Rodenbach... n'ont pu prendre part à tous les concours de l'année. Nu nog de bekomen uitslag per vak op de retorika: Godsd. Lat. Grieks Frans Vlaams Gesch. Mat. Declam. Rodenbach 4e 2e 1e 1e 1e 2e 3e 2e Lievens 2e 4e 2e 2e 2e 1e 1e - In de verenigingen en aktiviteiten die aan het Klein Seminarie bestonden nam Rodenbach ook deel: Hij was lid der Mariacongregatie en tijdens het jaar 1875-76 sekretaris. Het was de bedoeling van de Mariakongregatie godsdienstige vorming bij de studenten te bewerken door het opgeven, maandelijks, van een te beoefenen deugd en door een heilige voor te stellen, die tot voorbeeld kon strekken in het nastreven van die deugd. Rodenbach was ook lid van het Zouavenkorps. Dit korps was in het {== afbeelding Bladzijde uit het verslagboek van de Société Littéraire. - Cliché Hernieuwen ==} {>>afbeelding<<} Klein Seminarie opgericht in 1867 door Kamiel D'Hondt van Schuifferskapelle, student en oud-zouaaf. Voor de jaren 1870, 1871 en 1872 was Amaat Vyncke, oud-onder-officier van het Pauselijk leger, de begeesterende kommandant van het Roeselaarse zouavenkorps. Rodenbach werd op 2 mei 1875 'n het zouavenkorps geïmmatriculeerd onder nr 379 en bracht het dat jaar van soldaat 2e klas tot korporaal. Hij verliet het korps op 15 augustus 1876 nommé sergeant en quittant le corps. De vereniging waarin Rodenbach het best tot zijn recht komt is de Société Littéraire. Bij haar stichting op 2 februari 1851 had de Lettergilde zich ten doel gesteld de vrij-toegetreden leden te helpen voor zichzelf te bewerken l'art de bien écrire et de bien dire et de devenir aptes à occuper plus tard les positions auxquelles leur vocation peut les destiner. In het Frans? Zo was de taal die voor de verslagen en voor veel der voorgebrachte werken werd gebruikt. Maar af en toe horen we - zelfs in het Frans - het warm kloppend hart der leden voor hun Vlaanderen. Midden de werken, die in het Latijn, het Frans of het Vlaams mochten voorgedragen worden, horen we soms ook de Vlaamse geestdrift opborrelen. Een lijn die door Albrecht Rodenbach zeer bewust en geestdriftig zal doorgetrokken worden. Met het schooljaar 1873-74 werd Hugo Verriest retorikaleraar en als dusdanig direkteur der Lettergilde. In dit jaar was Albrecht Rodenbach leerling der derde Latijnse klas en op 14 december 1873 mocht men hem als aspirant-lid der Lettergilde beluisteren. Het was een historisch verhaal van 24 bladzijden in het Vlaams gesteld en getiteld Caesar in België. Dit was zijn proefstuk. De aanvaarding volgde weldra. In het verslag der zitting van 18 januari 1874 lezen we: Mr le Président annonce que Mr Albrecht Rodenbach a été admis comme membre de la société. Tijdens dit jaar komt Rodenbach nog voor op 7 juni 1874 met een improvisatie in het Frans; op 2 augustus 1874 in het Vlaams met Kerdic en Arthur. Tot slot van dit jaar werd een séance générale gehouden. De notabelen van stad waren aanwezig, superior H. Delbar, het leraarskorps en alle leerlingen. Het beste van het jaar werd naar voor gebracht. Ook Albrecht Rodenbach mocht optreden met een brok uit Caesar in Gallië, nl. Caesar en Warderic. Zo zou A. Rodenbach onder leiding van directeur H. Verriest in de Lettergilde de lijn doortrekken die voor hem door beroemde Westvlamingen was getrokken. We noemen enkelen: Adolf Verriest, Eugeen Van Oye, Hugo Verriest, Karel de Gheldere, Gustaaf Verriest, Edmond Van Hee, Emiel Demonie, Victor Lanssen, Eduard De Gryse, Alfons Van Hee, Amaat Vyncke, Emiel Van Hencxthoven en anderen. Op 11 oktober 1874 werd de eerste zitting der Lettergilde van het schooljaar 1874-75 gehouden. Vijfentwintig leden waren aanwezig: leerlingen uit de klas van wijsbegeerte, retorika en poësis. De retorikaleraar Hugo Ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} riest zetelde er als direkteur. Naast Rodenbach waren er nog als poëten, wier naam later bekendheid verwierf: Constant Lievens, Julius Devos, die op het einde van dat schooljaar, na de grote storinge op het feest van de superior, als de eerste blauwvoet zou buitenvliegen, Kamiel Watteeuw, Renaat Adriaens, e.a. Deze eerste bijeenkomst der Lettergilde was de verkiezingsbijeenkomst. Met absolute meerderheid van stemmen werd Constant Van Coillie, leerling der retorika, tot voorzitter verkozen en Albrecht Rodenbach tot sekretaris aangeduid. Zo mogen we dan de verslagen der Lettergilde van dat jaar lezen in het regelmatig en mooi geschreven Frans van Rodenbach. Na deze verkiezingsbijeenkomst volgt de eerste vergadering op 25 oktober 1874. De superior H. Delbar, Monsieur le Président d'Honneur de la Société, was aanwezig. Naast de Superior waren er ook acht leden van het leraarskorps, waaronder: E. De Gryse, leraar der wijsbegeerte; E. De Monie, leraar der poësisklas; A. De Carne, leraar der handelsklas en A. Van Hee, leraar van de tweede Franse Cours. Als grote Vlamingen zijn dezen geen onbekenden. In deze zitting hield de voorzitter zijn openingsrede. De sekretaris, Rodenbach, las het verslag over de werkzaamheden van het voorbije jaar 1873-74. Hierin overloopt hij alles wat het vorig jaar naar voor was gebracht. Hij bespreekt er ce dont s'inspirèrent les poètes et comment ils chantèrent; verder haalt hij aan quelles questions aborda l'intelligence des aînés et comment ils les raisonnèrent. Vooraleer het gedeelte aan te pakken aan de studies gewijd, schuift Rodenbach er eerst de volgende bedenking tussen: J'ai parcouru la plupart des recueils qui constituent nos archives; je ne crois pas y avoir rencontré une seule étude artistique rédigée en flamand; à peine de temps en temps a-t-on risqué en flamand quelque considération philosophique. N'a-t-on pas même osé risquer celà cette année? Croyait-on la chose impossible? Zijn overzicht besluit Rodenbach met: Courage, messieurs, travaillons et puisse Dieu bénir nos travaux! Het is als een minder martiale echo van de openingsrede van Van Coillie: La société est notre arène, la parole et la plume sont nos bonnes armes, nos réunions sont nos bonnes luttes et nous, soyons les bons soldats! Op zijn beurt zet de superior hierna de leden aan aux fortes études littéraires. En dat ze zouden werken en er zich met hun ganse persoon zouden voor inzetten, daarvoor zou de geestdrift zorgen, die uitging van direkteur Hugo Verriest en de diepe invloed die hij op zijn studenten uitoefende. Met geestdrift zou hij allen in letteren spreekoefeningen betrekken en niemand zou zich aan de plicht onttrekken de conserver et d'accroître l'estime de la société littéraire. In de zitting van 13 december 1874 kan de secretaris iets nieuws aankondigen. Tot nogtoe had men werken voorgedragen, improvisaties en discussies gehouden. Nu zou hun gewoon vergaderzaaltje omgevormd worden tot {== afbeelding Klein Seminane Roeselare 1874-75 (Archief Klein Seminarie, Roeselare) ==} {>>afbeelding<<} de Curia Julia van de senaat in het oude Rome. Alle leden zouden als senatoren betrokken worden in het algemeen debat over de fameuze agrarische wetten van Tiberius Gracchus. Ieder kreeg zijn rol en kon zich aan het voorbereiden zetten. In de zittingen van 20 december 1874 en 24 januari 1873 speelden de leden van de Lettergilde hun rol van Patres Conscripti. De sekretaris, Rodenbach, schreef zijn naam naast: Julius Fabius Publicola. Op 7 februari 1875 bezocht de dichter L. De Koninck, op uitnodiging van de Superior, het Klein Seminarie. Hij hield er een voorlezing uit zijn onuitgegeven dichtwerk. In zijn voorrede had de dichter gewezen op de drie schatten, die het schoone land van Vlaanderen nog ongeschonden bewaart: de taal, de zeden en het geloof. Niet als dichter, zegde hij was hij gekomen, maar simpelijk als Kristen en Vlaming. En met geestdrift had de jongelingschap geluisterd naar de dichter en ook naar het woord van de superior, die zijn dank in het Vlaams vertolkte en een van 's dichters verzen ervoor gebruikte: En Koning zal hij zijn die Koninck wordt genoemd, een zinspeling op de naam van de dichter. Wanneer op het einde van dit schooljaar Rodenbach zijn Lied der Vlaamsche Zonen dicht, herinnert hij daarin ook aan dichter L. De Koninck en richt zich tot zijn superior, die in het Vlaams zijn dankwoord uitsprak: Gij waardeert ons. 't Is gebleken Als Gij vóór den Dichter stond en ons tale wildet spreken en zulke eedle woorden vondt. En hierom in de volgende strofe de dank van A. Rodenbach, voor de waardering van de superior: Priester, wil de dank ontvangen Van het dankbaar Vlaamsche kind, in zijn wilde en woeste zangen omdat gij zijn vlaamsch-zijn mint. In de Lettergilde treedt Rodenbach dit jaar nog op, op 21 maart 1875 met De Maagden. En op de zitting van 9 mei 1875 weerom een kort en goed gekend gedicht: De laatste storm. Wanneer Rodenbach dan op 4 juli 1875 naar voor kwam met Aan de Broeders liep ook zijn poësisjaar naar het einde. Het jaar werd in de Lettergilde besloten op 3 augustus 1875 met een séance publique. Onder de na- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} men der aanwezigen op deze openbare zitting mocht de sekretaris Albrecht Rodenbach ook de naam schrijven van zijn vader J. Rodenbach. Onder hen die tijdens deze zitting mochten optreden met een van hun beste werken was ook Albrecht Rodenbach met Aan de Broeders. Tijdens de verkiezingszitting van het schooljaar 1875-76, op 17 oktober 1875 werd Rodenbach tot voorzitter verkozen. Op die bijeenkomst waren als leden aanwezig: zes wijsgeren, twaalf retorikaleerlingen en negentien der poësisklas. Op 24 oktober 1875 werd de vergadering gehouden waarop Rodenbach zijn openingsrede hield. De vraag die hij hierin wilde beantwoorden was: Pourquoi nous assemblons-nous en société littéraire? En het antwoord: Het doel waarnaar wij streven doet zich voor als een mist... Et le jeune homme regarde, les yeux grands ouverts. Mais le mystère n'a point cessé! Ce qu'il voit ce sont des choses immenses, aériennes, gigantesques, éclairées par un soleil éblouissant. C'est la nature ruisselante de beauté, c'est le monde moral avec ses mystères, c'est l'âme humaine, ce sont les abîmes du coeur, c'est la manifestation universelle, mystérieuse et magnifique de Dieu. En de jonge man staat verstomd met een geest vol van verwarde gedachten en een hart vervuld van vreemde gevoelens. Dan verneemt hij dat er mannen zijn geweest portant au front le signe royal du génie die dit alles met liefde in hun ziel hebben opgenomen en in hun harmonieus woord aan de wereld hebben medegedeeld: Ils ont instruit l'intelligence des hommes en leur disant le vrai en un langage qui ne s'oublie pas, ils ont élevé le {== afbeelding Tekening van Albrecht Rodenbach, uit zijn decorontwerp voor Irold. ==} {>>afbeelding<<} coeur des hommes en leur chantant l'amour pour tout ce qui est beau. Et après eux, les siècles ont passé et leur voix retentit encore. Hen moet de jongeling navolgen en werken moeten wij aan de ontwikkeling de nos facultés littéraires. Want Hij die ons schiep en die in ons cet être littéraire verwekte, schenkt ons ook de gelegenheid om ons te ontwikkelen. Van Gods gaven moeten we gebruik maken, want Hij gaf ze ons opdat ze zouden dienen tot Zijn glorie. Dit ook moet ons voorbereiden op de strijd die ons wacht: C'est le combat pour la Flandre... Car il s'agit de savoir si la Flandre qui va surgir sera la vraie, l'antique, la Catholique Flandre, ou bien si l'on aura profané son nom. C'est là la partie du combat qui nous revient. Retenons-le. En verder: de ontwikkeling van l'être littéraire in ons zal vreugde betekenen: La poësie c'est la joie, Le poète lui ne s'ennuie pas. En hier haalt Rodenbach zonder de naam van de dichter te noemen, enkele verzen aan: Als de ziele luistert... (G. Gezelle). Eindelijk volgt tot slot: Travaillons donc, Messieurs, avec ardeur et persévérence à ce développement de nos facultés littéraires et que Dieu, pour qui nous travaillons bénisse notre travail. Ook direkteur Verriest zette de leden aan tot werken. Op de vijftien zittingen der Lettergilde, dit jaar nog gehouden, ontbreekt superior Delbar slechts tweemaal en telkens is een flink deel der leraars aanwezig. Onder hen vinden we op de zittingen van 9 januari, 16 januari, 13 februari en 2 april 1876 ook Amaat Vyncke, de welbekende Ratte Vyncke, die na menig kwâaperterij te Roeselare in 1871 zijn retorika had beeindigd. Van hem was de grote stoot uitgegaan voor de Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen voor het jaar O.H.J.C. 1875, alsook voor De Vlaamsche Vlagge, waarvan het eerste nummer met Pasen 1875 verschenen was. Moet het dan verwonderen dat ook de komst van A. Vyncke geestdrift verwekte? Over deze leraarstijd - een kort intermezzo in het leven van A. Vyncke - schreef Hugo Verriest in zijn Twintig Vlaamsche Koppen II p. 67: Hij werd professor. Het was in de tijd van ‘die groote stooringe’; en, als uit Brugge gezonden, Vyncke kwam Van Hee vervangen die om reden van keelkwaal niet meer spreken mocht, geheel 't Seminarie ruischte en zottebolde: Vyncke, Vyncke, Vyncke! Ik hoore nog 's anderendaags den Z.E.H. Overste Kanonik Delbar vezelen over tafel aan zijnen gebuur: ‘Je crois que Mgr. Dessein nous a fait une farce’. Hij moest daaruit en wierd onderpastoor. Tijdens de zitting van 21 november 1875 kwam A. Rodenbach voor met Rijkdom. Verder nog op 16 januari 1876 met Eed op het Rutli naar F. Schiller. Op deze zitting horen we ook Constant Lievens met Hoe onze vaderen waren. Dan komt nog Rodenbach op 27 februari met Les Horaces et les Curiaces. In een twistgesprek over bolspel en boogschieten in het Vlaams gehouden op de zitting van 4 juni 1876, verdedigden A. Rodenbach en L. Laevens het boogschieten; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Denys en P. Reynaert het bolspel. De bijeenkomst op 16 juli 1876 is gewijd aan de voorlezing van Prometheus in de boeien, uit 't Grieksch in 't Vlaamsch gezet door A. Rodenbach, C. Lievens, en R. Adriaens. Vooraleer de vertaling van dit drama zou vertolkt worden door de leden, hield Rodenbach een inleiding. Hierin sprak hij over het weer te voorschijn halen der Griekse treurspelen, waaraan ook de Lettergilde niet mocht vreemd blijven. Daarna spoorde hij de leden aan in de passende stemming te komen: Laat uwe negentiendeeuwsche gedachten dààr over spel en schouwburg. Peinst dat gij in het oude Athênen leeft, dat Periklês burgemeester is; dat gij op eenen schoonen dag 's noens in den schouwburg zit met dertig duizend menschen... en zo verder met uitleg over schouwburg, wijze van spelen en over het treurspel zelf. In de voorlezing zelf vertolkte Rodenbach de rol van Hêfaistos. Ook dit jaar werden de werkzaamheden besloten met een Séance Publique. Ze werd op 11 augustus 1876 om 10 u. in de voormiddag gehouden. Twaalf der beste werken van het afgelopen jaar werden voorgelezen: zes in het Frans o.a. C. Lievens' La vue et la Pensée en zes in het Vlaams o.a. Rodenbach's Eed op het Rutli. Op 16 augustus 1876 was A. Rodenbach's laatste kollegejaar afgelopen. En toch had Rodenbach de Lettergilde niet vergeten, ook nadat hij het Klein Seminarie had verlaten. Zo zien we dat Rodenbach op de zitting van 25 december 1876 aanwezig was. We lezen immers in het verslagboek: Elle (la séance) est honorée de la présence de M. le Président d'Honneur, de MM. les Professeurs..., de MM. les anciens membres Rodenbach et Vantomme. {== afbeelding Monument ter nagedachtenis van Pater Constant Lievens, missionaris en klasgenoot van Rodenbach. Het monument werd ontworpen door Cyriel Maertens en onlangs opgericht in de tuin van het Kleinseminarie te Roeselare ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Julius Devos, de latere Capucien, Pater Renatus, die in zijn poësis te Roeselare werd doorgestuurd. Dit was de aanleiding voor Rodenbach's gedicht ‘De eerste martelaar’. ==} {>>afbeelding<<} Overigens werd de lijn van A. Rodenbach doorgetrokken. Hugo Verriest was nog steeds direkteur der Lettergilde. Op de bijeenkomst van 26 november 1876 hadden de leden in het Vlaams geïmproviseerd over nos héros du quatorzième siècle: over Zannekin, Jakob Van Artevelde, Jan van Heyle, Jan Hyoens, Filip Van Artevelde en Karel de Goede. En op de zitting van 19 maart 1877 had A. De Carne, leraar der eerste handelsklas een voorlezing gehouden Sur le mouvement flamand. Om dit alles te besluiten kunnen we wellicht niets beters aanhalen dan de laatste woorden van Hugo Verriest, als direkteur van de Lettergilde. Tijdens de zitting van 8 augustus 1877 had de voorzitter J. Vandeputte in naam der leden de direkteur H. Verriest bedankt de son dévouement à nous élever et à nous perfectionner comme Flamands et Chrétiens. En daarop was het antwoord gevolgd van Verriest qu'il n'a fait que son devoir de prêtre en enseignant la vérité, que d'ailleurs, c'est la jouissance de sa vie - Il nous souhaite de rester ce que nous sommes, Flamands et Chrétiens, tous les jours de notre vie. Dit waren de wensen van iemand die heenging. Hugo Verriest verliet het Klein Seminarie op 16 augustus 1877: de man die in het Roeselaarse Klein Seminarie de schakel vormde tussen Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach. j.j. pollet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Verriest over een ‘klein, zwartharig manneke’ Die septemberdag van 1919, toen het standbeeld van Rodenbach te Roeselare werd heropgericht, was voor zijn geboortestad een grote gebeurtenis. Op de trappen van het stadhuis zag een groep vooraanstaande Vlamingen de feeststoet voorbijtrekken: Cyriel Verschaeve, Julius Lagae (die het standbeeld schiep), Stijn Streuvels, Ernest Claes... en als een triomfator rees er in hun midden de oude maar immer montere Hugo Verriest. Kort voor deze gedenkwaardige 14 september zijn wij Hugo Verriest in zijn pastoorshuis te Ingooigem over zijn geliefde leerling Albrecht Rodenbach gaan interviewen. Ik stap het dorpje binnen dat nog overal de sporen vertoont van het afschuwelijk bombardement. De kap van de kerk is voor een groot deel weggerukt. Aan de omdraai der straat, rijst het grote witte huis van pastoor Verriest. Ook de oorlogsgruwel is er over heen gegaan. Door de ramen, voor de helft met karton bedekt, valt een getemperd licht. Een licht dat alles als met streelvingeren aanraakt en de schaduwen donzig maakt als fluweel. Ik sta hier in de bekende ontvang-kamer. Overal portretten, tekeningen en boeken. Op een stoel, vlak voor mij staat een groot portret van de pastoor. Aan de wand portretten van Gezelle {== afbeelding Hugo Verriest zoals wij hem tijdens ons intervieuw op een herfstdag 1919 in zijn ontvangkamer fotografeerden. ==} {>>afbeelding<<} en Rodenbach. Stappen, trage stappen kraken in de gang. De salondeur wordt zacht en traag opengeduwd, en Verriest, ditmaal de levende, die nog immer kranig een last van haast tachtig jaren draagt, staat voor mij met uitgestoken handen. De mondhoeken zijn wat meer ingevallen, het oog is getaand, maar voorts blijft die kop met zijn karakteristieke proeverslippen, zijn licht trillende neusvleugels en uiterst beweeglijke gelaatstrekken immer dezelfde als die van het portret op de stoel. Onder het zwarte mutsje, dat hem zo preuts staat, hangen aan weerszijden twee bosjes haarklissen, zilvergrauw. Als de oude, schone man goed is gezeten in zijn leunstoel, met de handen gevouwen in de schoot, en de blik ondervragend, enigszins zenuwachtig op mij gericht, ga ik onmiddellijk op het doel af. - Eerwaarde, U wil ons dus een en ander meedelen over uw geliefde leerling? Verriest maakt een klein, zeer vlug gebaar met de bevende hand. Hij zwijgt een ogenblik en brengt de vingers aan het voorhoofd. De lijnen van zijn gelaat spannen zich strak, en hij begint te vertellen. - Ja, Rodenbach was een wonderkind. Dat zat zo in hem van toen hij nog klein was, hij verstomde allen die hem kenden. Hij bezat op zijn omgeving, op alwat hij hoorde en zag, een wonderlijke macht. De macht om iets in zich op te nemen, het te doorgronden en het weer te geven met één trek, sober en raak. Als kleuter miek hij reeds de tekeningen na, welke hij thuis zag hangen, en niemand had het hem geleerd. Boven alle andere driften uit woelde en wrocht in hem één grote drift: de drift naar waarheid. - Pastoor, hoe en wanneer leerde u die wonderknaap voor het eerst kennen? Sinds wanneer dagtekent dit diep samenvoelen tussen U beiden? - Rodenbach was een kleen manneke van negen jaren en zat toen in de tweede Franse klas van het college te Roeselare. Ik was in hetzelfde college leraar van poësis, en dagelijks hoorden wij van de kleine Rodenbach wonderen vertellen. Zijn professor legde al zijn school- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} werken terzij en liet ons die lezen, en wij zegden: dit is geen gewoon kind. Zelfs zijn metgezellen ondergingen die indruk. Op de maandelijkse declamatieoefeningen (ge weet, toen geschiedde alles in het Frans) kon men nooit volledige stilte in de zaal bekomen. Daar roerde altijd entwat een gemommel, en zelfs de voordracht der retorikastudenten kon er de belangstelling bij het woelziek volkske niet inkrijgen. Maar wat gebeurde er wanneer Rodenbach optrad? De ogen van Verriest gaan aan het glanzen, en alsof hij alles opnieuw zag gebeuren, toont hij met gestrekte vinger de kleine Berten die in zijn verbeelding voor hem staat. - Wanneer daar heel van voren dit klein ventje vlug naar boven beende, de trappen van het toneel op, was het in de hele zaal opeens stil... {== afbeelding Albrecht Rodenbach als student in de Poësis. (De klas der Blauwvoeterie te Roeselare). ==} {>>afbeelding<<} De oude leraar spreekt dat woord stil uit met een lachplooi van triomf. - Al de blikken volgden met genegenheid en welgevallen dat klein zwartharig manneke, dat zo heus was, zo fijn en zo schoon. En hij plantte zich stevig op zijn beentjes, hief de kop met een preutse zwier. Zo... Toen, heel simpel, zegde hij de titel van het stuk. Een fabel van Lafontaine Le Corbeau et le Renard of La laitière et le pot-au-lait. Het was toenmaals de gewoonte te declameren met veel gesticulaties. Rodenbach miek amper één gebaar, slechts nu en dan om even een woord te tekenen. Verder een lichte stembuiging en het was prachtig! Wie had hem dat zo geleerd? Niemand. Hij deed het uit zijn eigen. Het was een wonderkind. En de grijze pastoor beziet mij met zijn aooranngenae ogen. - Zo is die geniale knaap dan langzaam in uw liefde groot gegroeid? - Rodenbach is zich eerst voor goed met al zijn volheid van gaven beginnen ontplooien in mijn klas. Ik zeg dit niet om te snoeven maar ik ga er preuts op dat Gezelle en ik in het onderwijs van toen een gans andere geest hebben gebracht. Wij hebben het ontdaan van zijn leugen en zijn conventie, van al wat het voos en dor maakte. Wij leerden het ware. Wij brachten de geesten en de zielen onzer knapen in onmiddellijke voeling met het schone en lieten het daarop vruchtbaar inwerken, zonder ons zelf er tussen te schuiven en met stijve pedanterie alle diepere indrukken in hen dood te doen. En de jongens voelden zich met al hun eigenschappen groeien en uitzetten in dit nieuwe licht dat over hen straalde, en zelfs zij die dachten dat ze niets geven konden, gaven iets. Dit was een wonderjaar. Rodenbach overschaduwde ze allen. Hij zat daar heel vooraan, op de hoek van de tweede bank, met de hand aan de kin. Zo... En hij luisterde, stokkestil, en peinsde op alles na, en wilde alles doorgronden en omvademen. Na zijn dood zijn zijn schrijfboeken in mijn bezit gekomen. En daarin vond ik al mijn lessen met de grootste zorg opgetekend. Niets was hem ontgaan. Het was verbazend over wat al kennis die jongen beschikte. Ik geef u een voorbeeld, want in de kleinste zaken straalde dat door. Ze moesten eens een opstel maken: de terugtocht van Napoleon uit Moskou. Wat hadden de gewone leerlingen aan zulk een onderwerp? Rodenbach echter deed het meesterlijk. Hij kende over Rusland alles, meer dan ik zelf ervan wist. Hij had u onmiddellijk het Kremlin op het papier kunnen uittekenen. Hij wist de naam van de stromen, hij kende de verschillende winden in die streken, en uit welke richting ze kwamen. En zijn manier van werken? De bewakers vertelden mij hoe hij in de studiezaal heel anders deed dan de gewone studenten. Terwijl de anderen koortsig penden zat Rodenbach daar met zijn schrijfboeken vóór zich, overpeinzend, wat hij in de klas aangetekend had. Hij verroerde geen vin. Zo liet hij de waarheid op zich inwerken. En tegenover al het schone en het grote waarmee hij in aanraking kwam, lag er in hem een gevoel van evenwicht, van evenmacht. Als hij met de schepping van een meester kennis had gemaakt dan was er in hem een stem die zegde: ik zou dat ook kunnen. Het was een beteugelde, een gebreidelde kracht. Het was nochtans een driftkerel. Daar zaten hem als het ware Arabische peerden in het bloed, maar hij was ze meester. Had hij blijven leven dan zou hij geen Schiller, maar een Goethe geworden zijn. In een zijner brieven staat daar een woord waarover ik preuts ben (en ik ben preuts, voegt Verriest er kinderlijk-naief aan toe): Als gij spreekt, zo schreef hij mij, dan is het vredig en rustig in mij, en dan heb ik meer verstand dan anders. - Laat mij u hier de vraag stellen: lag er niet in Rodenbach een neiging tot twijfelen? Wat denkt u van de beschouwingen welke de kritiek hierover in het midden heeft gebracht? - De kritiek heeft op dit stuk veel dwaasheid uitgehaald. Een gemoed zoals dat van Rodenbach is voorzeker door hevige stormen beroerd geweest. Had hij maar blijven {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} leven! Zijn geest was open aan alle kanten. Ik twijfel er niet aan of hij zou Kantist geworden zijn, Hegeliaan, een dweper met Nietzsche. Hij had een tijd lang heel de oude wereld over zijn schouder gegooid. Doch dan zou hij tot zijn uitgangspunt zijn teruggekeerd. In de klas legde ik eens het woord katholiek uit, algemeen, universeel. De draagwijdte van dit woord strekt over alle tijden, over alle kunst en alle wetenschap. Dit trof hem zeer. En later, toen hij aan de universiteit studeerde, kwam hij me zekere dag bezoeken en herinnerde me aan die les. En hij zei: ik wilde wel dat een ongelovige u dit eens kon horen uitleggen. Het scheen hem dat die uitleg ingang moest vinden tot alle geesten, want voor hem was het absolute waarheid. - Eerwaarde, terwijl we het nu toch over de intieme Rodenbach hebben, moet me iets van het hart: heeft dan nooit een vrouw zijn levensweg gekruist? Heeft hij nooit bemind? Verriest knikt energiek met het grijze hoofd. - Wel zeker, en dit meisje dat hij ongetwijfeld zou gehuwd hebben, had de ziekte hem niet neergeveld, leeft nog te... - Ongetrouwd? - Ja. Het was in haar huis dat Rodenbach de eerste voorlezing deed van Gudrun. Daar maakte hij diepe indruk op zijn toehoorders. Mijn broer Gustaaf die het geluk had daar tegenwoordig te zijn en 's avonds met de dichter huiswaarts keerde, raakte er niet over uitgepraat. Dan raak ik het onderwerp aan van Rodenbachs ziekte. De goede oude pastoor, die blijkbaar heel en gans terugleeft in het verleden, klemt de dunne fijne lippen vast op elkaar... - Mijn broer Gustaaf wijdde aan de arme jongen al zijn zorgen. Zo dikwijls vroeg hij aan zijn moeder: Heeft Berten in zijn kindertijd nooit aan de longen geleden? En de ongelukkige vrouw, bang te moeten horen zeggen: hij kan niet meer genezen, verzweeg telkens de waarheid. Eindelijk, als ze zag dat er geen doen meer aan was, bekende ze dat de kleine, toen hij een jaar of negen telde, door pleuritis was overvallen. En dan is Gustaaf naar boven gegaan. Hij nam de uitgemergelde jongen in zijn armen, gelijk een kind, hij tilde hem aan zijn borst... Opeens stokte de stem van de pastoor, en even later vervolgt hij met tranen-weke stem: - Hij bracht hem naar zijn rijtuig, reed ermee naar het station en huurde een hele coupé van de trein. Daar, op weg naar het ouderhuis, hief Rodenbach zijn bleek gelaat uit de kussens, en tuurde door het raampje met verdwaasde blik. - Eerwaarde, denkt u dat Rodenbach nog kans had tot genezen, als de moeder bijtijds had gesproken? - Neen, de jongen was veroordeeld. - Heeft hij nooit een voorgevoel gehad van dit vroegtijdig einde? Had het geen invloed op zijn werk, waaruit vaak een toon van zwaarmoedigheid en fatalisme klinkt! - Dat kan ik niet zeggen. Hij droeg werelden in zijn hoofd, en droomde honderden plannen voor de toekomst. Het kwam daarbinnen nooit tot rust. Daar gistte in hem aldoor een drang om te scheppen, en hij spaarde zijn krachten niet. Dat hij roekeloos te werk ging met zijn gezondheid, dat bekent hij nog in zijn laatste gedicht Macte Animo. - Maakte hij dit gedicht op zijn ziekbed? - Ja, te Leuven. Een gasthuiszuster verzorgde hem. Op zekere dag, toen mijn broer Gustaaf bij hem was, haalde hij een strookje papier onder zijn hoofdkussen uit. ‘Ziehier wat ik nog gedicht heb’, zei hij. Daar stond het. - Rodenbach was al ziek toen hij Gudrun voltooide? - Ja, en de laatste bedrijven dragen er de sporen van. Hij heeft ze herwerkt, maar hij was toen al dodelijk ziek. - Het plan van dit drama had hij toch reeds lang tevoren opgevat? - O, zo lang! Rodenbach was iemand die iets lang in zich kon houden en het daar laten kristaliseren. De ernst, de diepte, de soberheid der klassieke meesters zaten hem van kindsbeen af in het bloed. De schoonheid van alle dingen straalde hem volmaakt in de geest, maar hij leefde niet lang genoeg om die volmaaktheid in zijn werk te bereiken. In sommige van zijn kleinere en zuiverste stukjes als De Zwane heeft hij haar het meest benaderd. Eer hij Gudrun schreef, had dat jaren lang in hem gebroeid. En alles had hij uitgeplozen. De Gudrunsage, de zeden, de gebruiken, de kostumen van die tijd. Alles kende en wist hij haarfijn. De oude leraar richt zich langzaam uit zijn zetel op en gaat, enigszins geheimzinnig, naar een antiek eikenhouten meubel. Zijn bevende handen futselen in een der laden en met iets plechtigs in het gebaar legt hij voor mij op tafel een bundel papieren. Meteen zegt hij met een straal in het oog: - En te denken dat ik hier het handschrift van Gudrun heb! Onmiddellijk buig ik, nieuwsgierig, over het fijne en delicate geschrift dat aan een vrouwenhand doet denken. Doch de energieke pittoreske krullen die er zich overal doorheen slingeren verraden genoeg de afkomst. Verriest heeft een blad ter hand genomen, het begin van het laatste bedrijf, en leest. Het is Wate die spreekt: Hoe koud waait mij de wind in het gezicht, en snijdt mij door de kleederen en de leden... Ik bibbre en sidder. Wee mij, oude man. De lezing vlot niet. De letters zijn moeilijk om te ontcijferen en de oude man hapert hier en daar. Daar zingt echter zoveel ziel in zijn stem, dat ik die lezing niet graag had willen missen... jef crick {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Plastische kunsten] ‘Gudrunzaal’ te Roeselare Dit merkwaardig bouwwerk gebouwd in opdracht van de N.V. Bank van Roeselare en West-Vlaanderen, is bedoeld als een blijvende herinnering aan het Albrecht Rodenbachjaar. Gelegen in de nabijheid van het ouderlijk huis van de grote Vlaamse dichter en dramaturg kreeg deze ruime en moderne conferentiezaal de symbolische naam ‘Gudrun’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Opschikking: André Desmedt, Kortrijk Foto Lefere, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodenbach of Wate? Anno 1907, zaten de leden van net Rodenbach-comité die moesten het ontwerp aanduiden, dat best geschikt leek voor het Rodenbachmonument, met de handen in het haar. Mocht dit beeld Wate of moest het Rodenbach voorstellen? In het verzamelde werk van Omer K. De Laey, bezorgd door E. Vliebergh en J. Persyn vinden wij uittreksels uit Hoger Leven van 1907 waarin De Laey pleit voor Rodenbach contra Wate. Het blijkt dat de eerste maquette Wate voorstelde. Jules Lagae zelf voelde voor de Wate-interpretatie, en àl de leden van het comité oordeelden dat Wate betekenend was voor het levenswerk van Rodenbach. De maquettes kon men gaan bekijken op de herbergschouw bij moeder Lagae te Roeselare In de Korenbloem, zeer precies medegedeeld door De Laey rechts op 't uiteinde der Ooststraat. Wanneer De Laey in De Korenbloem terechtkomt om de visu, te oordelen over Wate-Rodenbach vernemen wij volgens zijn confidentie, uit de mond van moeder Lagae, reeds de bekering van de communis opinio ten voordele van Rodenbach. Wate, zei moeder Lagae, ge moet daarvoor nen boek hebben gelezen, zeggen ze, en Jules zegt dat er daar veel meer kunst in zit, en die heren, die hier kwamen eten te doctor Delbeke's, ze waren al te male voor Wate, maar als ze Rodenbach zagen, ze veranderden al te male van gedacht. De maquette Wate die dus de nekslag had gekregen door al te male, is ons jammer niet bekend. Uit de beschrijving van De Laey kunnen wij opmaken dat het een bejaard figuur betrof met de armen in de lucht. Het zal beslist een romantisch en... declamatorisch stuk zijn geweest. De Laey op en top Renaissancist, die er voor uitkomt, dat hij de Grieken en Gothiekers als liefhebber kan hoogschatten, maar alleen met de mannen der Renaissance zich bloedverwant voelt, en daarbij nog een hekel heeft aan Knods en Klauwaertsgebazel geeft ons blijk van vooringenomenheid, wanneer hij Wate beschrijft als een effenaf volgens materialistische klassenhaat opgevat schrikbeeld. Hoe hadden die heren van het comité dat niet onmiddellijk opgemerkt! De pose zelf, schrijft De Laey, - twee armen in de lucht boven zijn kop uitgesteken, schijnt zodanig onvoornaam, dat noch de oudheid, noch de Renaissance, ooit iets dergelijks durfden nastreven; intellectualisme, beweert hij, heeft de schepper van Wate op doolpaden gebracht en meegesleurd in de ontleding van een passie welke hij in 't geheel niet voelde en daarom beredeneerde. De tirade verloopt verder aldus: het ijsachtig visioen van de Moerenkoning, die spijts alle zogezegde méér kunst, schromelijk terre-à-terre blijft smelt weg voor het zonnige beeld van de jeugdig-rekkelijke Rodenbach, die een rol papier, als een schat op zijn borst prangt, en heerlijk-eenvoudig de blauwvoet zijn dromen laat stijgen naar de wolken, zodat iedereen trilde bij het zien van de Rodenbach-maquette. Deze citaten werden niet uit hun verband gerukt. Is het niet te doen, het bekende te vergelijken aan het onbekende, eigenaardig is het toch wel, dat Lagae (op het {== afbeelding Cliché Hernieuwen, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Boven: Wate. Geboetseerd kunstwerk door Alidor Bouquet. Onder: Beelden uit ‘Gudrun’ door Ad. Vanpeteghem. (Uit Archief Zeegbare Herten, Roeselare). ==} {>>afbeelding<<} doolpad) overtuigd was, dat er meer kunst was, in zijn Wate-ontwerp. Het komt ons voor, dat Lagae meer geloofde in zijn Wate dan in zijn Rodenbach, dat zijn Wate meer een spontane worp was volgens zijn vormentaal van toen (Rodin - Meunier) en dat zijn Rodenbachversie veeleer het resultaat is van een aangepraat intellectualistisch compromis. Hebben de leden van het comité, die eerst bewonderden, achteraf niet geaarzeld om deze worp (schrikbeeld) aan de openbaarheid prijs te geven? Nu nog kost het, bij dergelijke gelegenheden, voeten in de aarde om een eerste ontwerp van een artist te doen aanvaarden. Denk aan de polemieken rond het Astridmonument te Antwerpen. Prof. Vermeylen heeft een boos stukje moeten schrijven, om aan de menigte, die erop gesteld was het portret van koningin Astrid te zien verrijzen, te doen geloven dat zo niet haar materiële verschijning, toch haar betekenis kon gevonden worden in de Moeder-en-kind compositie van Georges Minne. Wellicht hebben de heren van het comité ook gezwicht voor de vrees dat men in Wate het portret van Rodenbach zou hebben gezocht en scheen hen de tweede maquette de gewenste oplossing te brengen nl. de verzoening van symboliek met portret. Er wordt geen afbreuk gedaan aan de roem van Lagae, wanneer hier wordt beweerd dat het Rodenbachmonument niet monumentaal is. De rekkelijke Rodenbach prangt inderdaad, een rol papier op de borst (hoe zakelijk deze descriptie!), maar zo wij niet de gelegenheid hebben te rillen van ontzetting, voor het ijsachtig visioen van de Moerenkoning, geloven wij ook niet dat er kan gerild van ontroering bij dit te koel-berekend neo-classicistisch beeld, dat eenvoudig in de reeks komt van de vele geklede-jassen-beelden. De man in de straat vergeet dat hij eerlijk-eenvoudig de blauwvoet zijn dromen laat stijgen naar de wolken, wanneer hij (opnieuw al te zakelijk derscriptief) neuriet van Berten Rodenbach heeft een vogel in zijn hand. Wate - Rodenbach? Wij menen dat men niet verplicht kan worden te geloven dat de leden van het comité toen het beste deel hebben verkozen. hilaire gellynck {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Toneel Rodenbach als dramaturg Met Perk verloor de Nederlandse letterkunde de fijnzinnige lyricus Perk. Met Rodenbach verloor ze de dichter die een Vlaamse Shakespeare had kunnen worden. Perk was heel zeker een goed dichter, Rodenbach een echt groot dichter. Geen aanbidder van de natuurlyriek, geen die, zoals de Tachtigers, verdrinken zou in het parelmoeren moeras der mooie woorden, maar een dichter groot naar de vorm zowel als naar de inhoud: een hartstochtmens in de bewuste beheersing van de denkende geest; een lyrieker van de heftig en groots musicerende gedachte; een epieker die gestalten en geschiedenis in één kort gedicht onvergetelijk liet ademen van leven; een dramaturg die geheimzinnig levende personnages optoverde en tegen elkaar opjoeg onder een hemel van noodlot en hoop. De meesterlijke vorm Rodenbach was de aangegrepene door de menselijke bewogenheid, de verliefde op de ziel van de mens. In de Nederlanden is men veel te veel verliefd geweest op het woordgewaad en heeft dat vorm genoemd. Achter het struikgewas der woorden is de menselijke gestalte weggeschemerd. Rodenbach deed het tegendeel. Hij dook met heel zijn geest in de mens, in de gestalten die hij schiep; en ademde met hen en voelde ze hijgen, hoorde ze spreken en zag ze handelen of ondergaan. Daarom is zijn woord zo dramatisch juist en zo vormvolkomen. Hij, de geniale jonge dichter, wist beter dan Kloos wat de klassieke taal was, en hoe een woedende soldaat een andere taal spreekt dan een fraaischrijvende droomdichter uit de 19e eeuw. En dat de matte maan lag laag in mistig glimmen goed is voor een kamersonnettist. Maar dat Gudrun bij het maanverlichte strand moet zeggen, als ze vormjuist en vormvolkomen haar meisjeswezen wil uitspreken: De duinen staan half verlicht en werpen lange schauwen lijk mantels bachten hen. Is dat niet schoon? Ik zie zo geern den maneschijn. Gij ook? En hoe dit opwellen van de kinderlijke verrukking, die de geliefde in haar eigen argeloze opgetogenheid wil meeslepen, geen eenvoudiger en Shakespeariaans-poëtischer kreet had kunnen vinden dan dit: Ik zie zo geern den maneschijn. Gij ook? Men moet een waarachtig groot kunstenaar zijn, vormkunstenaar, om de krijgsman en zeekoning Herwig het resultaat van zijn gedwongen bezoek aan Moerland en Carausius en zijn bewondering voor Ortwin's eerlijkheid aldus te doen samenvatten: Dit is zijn zuster en dit is zijn zweerd. Dat men eens eindelijk voorgoed het fabeltje van Rodenbach's vormonmacht opdoeke. Onder zijn kunstenaarskracht springt de boekentaal der negentiende eeuw stuk en alleen de kleerscheuren van enkele verouderde genitieven blijven hem uit de worsteling met die stijve taal over. Bij Rodenbach kan men leren wat een natuurlijk ademend vers is, hoe de vijfvoetige jambe moet worden geschreven, wat het kruimige woord is, wat het fiere en verdroomde woord is, en vooral wat de goede smaak is. Tenslotte was Rodenbach een rasecht kunstenaar en een rasecht aristocraat. En een geboren dramaturg. De geboren dramaturg Twee grondmerken maken den dramaturg: de kracht om levende gestalten op te roepen, en de vechtlust om hun gespannen gemoederen en hartstochten op elkaar te laten losflitsen. De situaties te vinden waarin ze zullen botsen, is tenslotte een kleine kunst, die van de technische knapheid afhangt en van het breinvernuft. Maar levende personen van binnenuit zien, en als een kind met grootopen angstogen hun smartelijke liefdes en hun {== afbeelding Tekening van A. Rodenbach uit het decorontwerp voor Irold. ==} {>>afbeelding<<} strijd op leven en dood tegen mensen en noodlot volgen, dat maakt eigenlijk en uiteindelijk de dramatische kunstenaar. In zijn Gudrun, zijn enig en heerlijk drama, dat van een geweldige en geniale begaafdheid getuigt, heeft dat jonge genie, zich soms als lyricus of epicus teveel {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} laten gaan. Vooral de epieker, die vergeet dat de toeschouwers het verhaalde al voor hun ogen zagen gebeuren. Doch dat is licht te verhelpen. Voor de vertoning behoeft men maar te knippen. Zelfs Shakespaere's Storm en zoveel andere drama's van de grote Bill worden in verkorte vorm opgevoerd. Maar het verhaal van het personage is dan toch telkens doordrongen van de eigen persoonsaard van de verhaler. Ortwin vertelt anders dan Herwig, en Herwig dan de gewone wiking. Overal hoort men hoe de dichter zijn personage van {== afbeelding Door Rodenbach verbeterde eerste bladzijde van de drukproeve der eerste uitgave van Gudrun. ==} {>>afbeelding<<} binnenuit heeft geschapen, zijn persoonlijkheid heeft ingeademd en weer uitademt langs het bewogen woord. Bij zovele knappe en beperkte moderne toneelwerken, verschijnen papieren schimmen die over elkaar en door elkaar schuiven. Bij Rodenbach zijn het bloedwarme gestalten en hangt er dynamiet in de lucht. De twee naamloze legioensoldaten waarmee het drama inzet, zijn echte mannen, wier woorden vanuit hun innerlijkheid ontploffen. En van losbarsting tot losbarsting, als een kettingreactie waarbij de poëtische stilte der natuur of de ononweersdreiging van net noodlot zwijgt en heersen blijft, spant het drama zich dwars door de zielen en gebeurtenissen naar het verlossend einde. De zee blijft in de Gudrun aldoor aanwezig, en de personages doen aan als geheimzinnige en oerechte schelpen, door de zee uit haar levensdiepten op het strand van het veelvuldige menszijn geworpen. Die geheimzinnig barende zee is de ziende ziel van de rasechte dichterdramaturg. Zijn personages bezitten de grootse eenvoud en de geheimzinnige complexiteit van het echte leven. Vandaar de dramatische verwikkelingen van hun strijd. De Gudrunpersonages Rodenbach is geen Conscience die enkel goeden en kwaden, wit en zwart kent. Rodenbach is de rijpe mensenpeilende geest, die als echte grote dichter de voorervaring bezit van de veelvuldige menselijkheid. Een zielkundige beschrijving en ontleding van de Gudrunpersonages met de bewijsteksten, zou een heel West-Vlaanderen-nummer beslaan. Alleen een vlugge schets moet hier volstaan. En als we, naar Duitse trant, de zin van het drama wijsgerig wilden peilen, zouden we recht in het geheim van Rodenbach zelf opgaan: de zegepraal van de helderziende en liefdevolle jeugd. In Gudrun zegevieren de trouw en het liefdegeweld der jeugd over de berekening, het volkse over de staatsmachine, het herboren volk over het vermolmde rijk. Het was tegelijk symbolisch voor de overwinning van de Vlaamsvoelende jeugd over de franskiljonerende machthebbers der kroonhalzende burgerij. Gudrun {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} is een profetisch drama, geboren uit de macht van een jonge geest, die de groeiwetten en onweerstaanbare krachten van de volksgeest voorvoelde en onder mythische vorm heeft vertolkt. In de tijdelijkheid der worsteling steigeren en storten zelfs de uitverkorenen, de volksexponenten, maar het volk zelf wordt uit de onsterfelijke geesteskrachten onstuitbaar herboren. En dit is schier symbolisch voor Rodenbach zelf: als een tragische jonge held verdween hij in een te vroege dood, maar zijn volk leeft onweerstaanbaar voort. Wij fantaseren hier niet. Deze geschiedenisfilosofie is de ziening zelf van Rodenbach, zo ziet hij het heerlijke noodlot, het schiksel der geschiedenis: Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren, uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren. De staatsmansroem en de berekening van Carausius en de verraderlijke Streberei van Allectus storten ineen, onder de wervelwind van de levende volkszee en volksziel, waaruit, als symbool, de allesneerslaande zeekoning Herwig oprijst. De edele en rasechte Romein, Camillus, valt samen met het aan zijn grenzen krakende Rome. Ook de oude ziener, Wate, die het oude en nieuwe volk verbindt, sterft bij de opengaande nieuwe volksdag. Maar de liefde van man en vrouw, van Herwig en Gudrun, de liefde en de trouw der jeugd baren een nieuwe volk, en maken geschiedenis. Symbolen zijn al die personages, maar Shakesperiaanse symbolen: zinnebeelden die individualiteiten zijn. Onherhaalbare individualiteiten, door de echt Elisabethaanse hevigheid bewogen, die het Engelse baroktoneel zo groot heeft gemaakt: de koel-betoomde en de prachtig uitgevierde hartstocht. Zo was trouwens Rodenbach zelf: hartstocht en beheersing, scheppende gedachte en bezonnen twijfel, natuur en kultuur, wildheid en berekening. Men zou nog de eerder lijdende en gefolterde personen kunnen onderkennen: Gudrun en Wate symboliseren het lijdende volk. Wate lijdt in de helderziende, groots denkende geest. Gudrun, de jonge vrouw, in het gekreun van het hart onder de scheuring der persoonlijke liefde. Voor Wate zijn Carausius en Herwig redders van het volk, voor de vrouw, Gudrun, zijn ze vader en geliefde. Carausius is de machtige staatsman, Wate de machteloze staatsman. Herwig is de machtige krijgsman, Wate weerom de machteloze kamper. Maar hij overheerst ze allebei door de macht van zijn geest. Wate ziet waartoe het edel krijgsmansspel van Herwig politiek kan dienen, en beter dan Carausius doorgrondt hij het hersenschimmige van een cosmopolitische politiek die tot eigen roem moet dienen, tegenover een bodemvaste staatkunde die het eigen volk groot maakt en dient. Wate is de ziener die de levenswetten spelt. Maar tegelijk de bezetene van een dreigende wanhoop en een brandend ongeduld. Geen olympische toeschouwer, maar een gefolterde profeet, tolk van zijn koningstam, zijn vete en zijn {== afbeelding Bladzijde handschrift uit Irold. ==} {>>afbeelding<<} volk. Wate is als een Moeringse Jeremias. Carausius is de man die zich aanpaste en binnen het Romeinse rijksbestel de kans schoon zag om zich op te werken. De vrije Germaan leeft nog wel in hem. En hij droomt ervan een onafhankelijk keizer te worden, maar zijn eigen politieke roem is hem meer dan de veiligheid van zijn volk. Niet hij is de dienaar, maar Moeringers en Wikings en zelfs de Romeinen moeten hem dienen, om zijn droom van wereldverovering, van wereldkeizerschap te bewerken. Zelfs zijn dochter Gudrun dwingt hij tot een huwelijk tegen haar zin met de vleier Allectus, wiens getrouwe diensten hij zich verzekeren wil. Zo is Carausius een personage van waarachtige maar zelfzuchtige grootheid. Teveel Streber en te weinig zelfvergeten dienaar van zijn volk. Berekenend, veinzend, schitterend aanvoerend en strijdend, maar in zijn grootheidswaanzin te weinig op het vlakbije verraad van Allectus bedacht. Dat alles wordt zijn ondergang. Gudrun in haar vrouwelijke intuitie heeft beter de kruiper door, die geen man is, maar een vleier. Herwig integendeel is een man. En aan de liefde voor de waarachtige man kan de echte jonge vrouw niet ontkomen. Evenmin als de krijgsman Herwig ontkomen kan aan de geniale en zielvolle liefdeovergave der jonge vrouw. Aan haar liefde ontwaakt in Herwig de tweestrijd. Herwig is schijnbaar een rukwindtype zonder verwikkeling. Doch in de diepte is hij een mens vol eerbied en geweten en vervuld van het plichtsbesef der trouw. Een brandende wroeging ontwaakt in hem, waar hij zich onttrouw waant. En hij wordt geslingerd tussen de trouw der liefde en de trouw aan de wikingswet en krijgmanskameraadschap. Hoe gemakkelijk ware hem het leven geweest waar er alleen te vechten en te sterven was. Nu moet hij in een zedelijke wereld gaan bewegen, waar de trouw aan de wapenbroederschap het lijdend hart der geliefde moet vertrappen. Hij kan enkel hopen op het begrip van Gudrun, die hem met tranenverblinde ogen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondert in een plichtsbesef dat {== afbeelding Wate (1956, Roeselare, Richard Degryse) Foto Lefere, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} zij toch maar half begrijpt. Want de vrouw begrijpt zo diep haar eigen liefdegeval, en ziet daarnaast de vreemde mannenwereld met zijn geheimzinnige plichten en wetten door haar tranen heen verschemeren tot onbegrijpelijkheid. En dan is er misschien de mooiste en edelste gestalte uit het drama: de echte Romein, Camillus. Rodenbach heeft geen edele Germanen naast vuige zuiderlingen getekend. Rodenbach was geen simplistische propagandist. Maar een waarachtige en grote kunstenaar. Camillus is de stoïcijn, de edele en gevoelvolle. Ook hij heeft in stilte Gudrun bemind. En hij ziet Carausius afvallig worden van Rome. De minnaar en de vaderlandse mens lijden in hem. Maar hij is man en een man lijdt en zwijgt. Eenmaal nog zal hij spreken: om de verlaten en troosteloze Gudrun, die vruchteloos naar de zee en Herwig uitziet, te bewegen met hem mee te gaan. Daar, om zijn eigen liefdekans te gaan, spreekt hij de vreselijkste folterwoorden uit voor Gudrun: als uw Herwig niet ontrouw werd, is hij misschien omgekomen. Een geweldige blunder, want de wanhopige Gudrun denkt, bij de mogelijke dood van Herwig, dadelijk aan zelfmoord. Alleen de mysterieuze Goddelijke Macht die oprijst uit de achtergrond van haar geweten weerhoudt haar in aarzeling, tot de reddende gezellin opdaagt. En als na de dreigende zelfmoord de ontering door Allectus dreigt, staat Camillus klaar om haar te beschermen en wordt verraderlijk door Allectus neergestoken. Dan echter daagt de alwrekende Herwig op. Het dramatisch leven Zo trilt dit stuk van leven en slingert het gedurig in de snelle ommezwaai der gebeurtenissen. En na de kleine en onvolledige greep in de zielkunde der personages, moet dit nog even worden benadrukt: er gebeurt wat in het drama, de gebeurtenissen volgen elkaar vaak in stormtempo op en de knappe intrigebouwer die Rodenbach, de primus van zijn klas met zijn schitterend verstand is geweest, vervlocht hier behendig twee intriges: de liefdesintrige om Gudrun en de volkse intrige om de bevrijding en onafhankelijkheid van Moerenland. Rodenbach, die trouwens zelf speler en regisseur was geweest bij studentenopvoeringen, bezat een sterk toneelinstinct. En het merkwaardige en juiste is dat de handeling en haar verwikkelingen recht uit de zielsconflicten volgt: omdat Carausius en Wate hun staatkundige dromen willen uitwerken, slaan de vonken der onvermijdelijke grensschermutselingen tot een brand uit, die zuiverend en vernielend door land en zielen gaat. Verwikkeld zijn de intriges en toch eenvoudig zoals het leven zelf. En hoe krachtig en koninklijk ook de personages oprijzen en handelen, nooit laat oppermachtige leven van noodlot en geschiedenis af, om ze te hanteren in zijn greep en ze te bespelen tot in de diepte van hun hartstochtelijkheid. Shakespeariaans is het drama ook daarin: de geheimzinnige en poëtisch-kosmische achtergrond van het wereldleven omhult hen in zijn wilde en wijde ruimte. De twee zijden van Rodenbach's eigen zielewezen: storm en zelfbeheersing, geestdrift en bezinning van machtig verstand dragen dit stuk en tillen het op een zeldzaam hoog vlak. Werd ooit een stuk geschreven waar het staatmanschap en de staatkundige gedachte zo wezenlijk en bezield werden uitgebeeld? Is niet de jonge rechtsgeleerde, de denker die de gemeenschap doordacht, de opbouwer geweest van dit stuk waar de sterke eenlingen niet aan de bindingen ontsnappen van de wetten van heelal en gemeenschap, eigen ziel en volkse geschiedenis? Zo hangt de alzijdige en hoge volheid van het alleven om dit stuk, in een alle ontleding tartende rijkheid. Zelden werd daarbij op zo jeugdige leeftijd een drama geschreven van zo 'n doordringende verstandskracht, van zo 'n zielkundige helderziendheid, mannelijke rijpheid en doordachte bouw. Het gevoel waait erdoor als de zeewind over de duinen, recht staan de hartstochten op uit het rijke en wilde oergemoed, en tegelijk waaien zij door het landschap van de geest die de grote waarden der mensheid: volk, verantwoordelijkheid, fierheid, trouw, oprechtheid, grootheid, adel, welbewust heeft uitgebouwd. Gudrun is het machtigste drama van onze negentiende eeuw, het geesteswerk van een jonge man, die nogmaals bewees dat het jonge genie de rijkheid en wijsheid deelachtig wordt van de rijpe man. De grote dichter die het wezenlijke ziet en voorgoed verwoordt. Hij had onze Shakespeare kunnen worden. Maar in het drama dat Vlaanderen heet, zaaide hem de Goddelijke Zaaier in de voor van de vruchtbare dood. Wie mens en kunst kent, zal dit zaad in zijn wezen keuren: het geniale Vlaanderen, dat jammer genoeg zo zelden in zijn begaafdheid en peil gelooft. Maar deze Gudrunschets is geen blinde geloofsakte, doch een inzicht en een getuigenis. Ik ben bereid, uit personage na personage en vers na vers, Rodenbach's geniale grootheid aan te tonen. Ik hoop ze hier tenminste te hebben opgeroepen. dr. marcel brauns s.i. {==t.o. 200==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij leven... (Rodenbachlied) Woorden van C. VERSCHAEVE Muziek van R. GHESQUIERE {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We le-ven waar ie heeft ge - leefd, We stre - ven waar ie heeft ge - streefd, -- Die Vlaan-drens jeugd aan Vlaan-dren gaf; -- We zul - len daar gaan waar ie gong, -- {==t.o. 201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En dro - men wat ie droom-de‿en zong -- En doen wat hij deed tot aan 't graf. -- Op door de nacht! Op naar de dag! Met wee met woe-de‿en vreug - de‿en lach, Op door de nacht! Op naar de dag als Ro - - den - bach. -- Zijn le-vens-weg was kort en groot, De weg van lief - de tot de dood. -- Geen an - dren weg ver - kie - zen wij -- Als hij zo gaan weȃen an-ders niet. -- Als hij we - zeȃon - ze leu - zeȃen lied Ons le - ven lang, als hij, als hij! - {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanttekeningen omheen de opvoering van Gudrun in 1909 door de Zeegbare Herten uit Roeselare In het archief der Koninklijke Zeegbare Herten¹ uit Roeselare vindt men enkele interessante dokumenten in verband met de opvoering van Gudrun ten jare 1909 ter gelegenheid van de onthulling van het Rodenbachstandbeeld. Zo een paar eigenhandig geschreven brieven van Albrecht's broer, Ferdinand, die toendertijd werd belast met veranderen, verkorten en speelbaar maken van het stuk. Hij wijst op het moeilijke en kiese van deze taak én ten overstaan van de reputatie van zijn broer, én ten overstaan van de letterkundigen, die niet wensen te zien tornen aan de geest van het gewrocht en tenslotte ten overstaan van het publiek. In zijn brief uit Brussel van 30 juni 1909 aan de Heer Voorzitter der Zeegbare Herten schrijft hij letterlijk: Slechts na grondige studie en met veel piëteit heb ik het gewaagd, en ben ik een eerste maal gelukt onbeknibbeld mij uit den slag te trekken; iets waaraan een Pol de Mont niet ontsnapt heeft, daar men van hem schreef: dat hij er aan gepooteld had. Niets, zegt Ferdinand Rodenbach, staat in het stuk geschreven of het heeft zijn reden, zijn doel en ligt in verband met een weldoordachte psychologie. Waar hij er zich over beklaagt dat iemand zo onbedacht geweest was er dingen weder in te brengen welke hij slechts na doordachte studie had weggelaten replikeert hij volgender wijze op het terug inlassen van een spreuk: 't bed is breed genoeg (juiste versie: IIe B. Ie Wiking: Daar ligt een bed - en breed genoeg.): Vooreerst is het algemeen gene dat hij (Albrecht Rodenbach) verre was van een truntaard te zijn. Maar men misgrijpt {== afbeelding De Gudrun van 1909 ==} {>>afbeelding<<} zich grotelijks als men denkt dat die spreuk daar slechts staat als ware zij hem ontsnapt. Had ik de tijd, en de veranderingen hier, ik zou kunnen bewijzen dat deze spreuk daar niet gezet werd noch om het volk te doen lachen, noch om een dubbelzinnigheid te laten horen; maar wel met opzet, om door die spreuk het karakter van Herwig te kunnen volledigen, en te bewijzen dat de ontvoering van Gudrun, waaraan hij zich had plichtig gemaakt, berustte op reine liefde en mannenplicht. Want ziet, zodra Herwig het woord hoort, springt hij op en wil vechten - naar de zedens der Wikings - en indien de schrijver hem niet vechten laat, is 't omdat er reeds een dergelijk toneel voorafgaat; doch vecht hij niet, gedurig denkt hij aan het uitgesproken woord, en vraagt dat men den spotter uit zijn tegenwoordigheid zou verwijderen; zelfs later als Herwig alleen is en zijn ingeslapene Gudrun aanschouwt, komt de spreuk hem eerder tergend te binnen, en geeft de held zijn zielstoestand te kennen. Woorden noch plaatsen kan ik hier niet aanduiden, maar een honderdtal verzen, ja, een gehele zielstoestand ligt in verband met deze enkele spreuk. Dus, is het niet voldoende deze spreuk in te brengen, noch weg te laten, zonder alles weder in te brengen of weg te laten wat er mede in verband staat of geheel het karakter wordt vals, onnatuurlijk en dus slecht. Had ik de tijd, dat zou ik kunnen aantonen met vergelijkingen in het werkelijk leven genomen; doch ik geloof het genoegzaam bewezen te hebben, dat ik, om reden van het volk eens te doen lachen, waar lachen niet te pas komt, of om welkdanige reden ook, ik dergelijke - herinbrengingen - niet dulden mag. Hij houdt verder een pleidooi om de muziek (van Brengier) welke er speciaal werd voor geschreven in te schakelen en spreekt zijn hoop uit aangaande het welslagen van de onderneming: Dat de mannen hun best doen, en kunnen er zij toe komen zich met den geest van het stuk te vereenzelvigen en het doel des schrijvers te vatten, dan heb ik meer hoop op hen dan op welkdanigen toneelgroep. (Te verstaan onder welkdanigen toneelgroep: beroepsgezelschap). Hij moedigt de spelers aan met hun Albrecht Rodenbach voor te stellen. Moedig vooruit jongens; als men aan Albrecht zegde: ‘'t en ga niet gaan,’ zijn antwoord was immer: ‘'t zal wel moeten,’ en 't ging. En tegenover Superior of Bisschop of gelijk wien, stond hij te weere. Zo wilde onderpastoor Capoen, hem eens beletten te spreken, na afschaffing van de Sint-Jansgilde, en dat vervangen wierd door de Klauwaards, die in de congregatie een vertoning gaven onder leiding van Albrecht. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Onuitgegeven gedicht van Victor Dela Montagne uit het archief van de ‘Zeegbare Herten’. ==} {>>afbeelding<<} ‘Ah, 't is alzo gemeend?’ zei hij, met een halve spotlach, en als hij gewaar wierd, dat alle redens overbodig waren, stootte hij M. Capoen achteruit, gebood de gordijn op te halen, en sprak aan 't publiek als waar er niet gebeurd, en in tegenwoordigheid van Deken, Burgemeester, priesters, studenten... enz. gaf hij den Bisschop zijn vet, zoals het behoorde. Na een brief ontvangen te hebben van de H. Potharst - die toen de regie waarnam van de opvoering (zijn vrouw speelde de titelrol) - waarin deze hem wees op een verandering van mannen- tot vrouwenrol antwoordt en verantwoordt Ferdinand Rodenbach aan de H. Voorzitter der Zeegbare Herten: - deze passus schetst de kurieuze geest welke toen heerste in de toneelmiddens: Men deed zulks waarschijnlijk om aan een actrice meer werk te verschaffen; doch zonder na te gaan of dezelfde woorden passend zijn in den mond ener vrouw, zult ge dan nog een soort mansvrouw moeten vinden, met stem en gestalte in evenredigheid, wat moeilijker te vinden zal zijn dan een mansrol - die desnoods door iemand kan verdubbeld worden - of anders wordt deze rol belachelijk... Verder wijst Ferd. Rodenbach er op dat al de verkortingen, welke hij aan het stuk bracht, gemotiveerd zijn. In de laatste veranderingen heb ik vooral de tong der spelers ingekort - dat moest - het stuk blijft overigens nog zwaar genoeg en de spelers zullen nog last over hebben. Dit zal de Heer Potharst wel begrijpen, te meer zijn ineenzetting en regie die uitstekend is erbij niet veranderen, en moet men zijn brochuur naar de mijne (de laatste) veranderen, zulks kan desnoods gedaan worden door iemand van u. De latere veranderingen op mijn brochuur deed ik vooral met blauw potlood. Geloof me dat het stuk, door de bijgebrachte verkortingen in bijval winnen zal, daar het in Brussel door eenieder, hoe schoon men het vond, te lang werd gevonden. Het laatste middel dat overbleef was dan de tongen te korten der meeste babbelaars, zoals Albrecht ze zelf noemde, doch zulks moest met overleg gedaan worden, en in alles de zin en de ziel behoudende. Hij vervolgt tenslotte: Indien er misverstand zou ontstaan nopens het toneel van Gudrun ‘met speer en schild’ ik heb aan den Heer Potharst toelating gegeven dat toneel her in te brengen. Wegens ‘de bloedvlekken op de klederen’ laatste toneel, daar is hij mordicus tegen, hoewel Hugo Verriest, die een priester is, dit toneel gelaten heeft. Dit doet niets aan 't stuk; valt te onderzoeken of zulks kwetsend is voor de toeschouwers. Daarin laat ik u en M. Potharst vrij. hector deylgat 1 Over de betekenis van Zeegbare Herten vonden wij in het archief een schrijven van Hugo Verriest: ‘De naam der Koninklijke Rederijkerskamer Zeegbare Herten schijnt geweest te zijn: Sebare Herten. De twee vormen van het woord komen van de twee woorden zede en zedig. Zede. Zo beschrijft men nog: “naar oude zede”; en zede heeft voor meervoud: zeden. De goede zeden. De zeden van een volk. - Zede: gewente, gebruik. (Zie van Dale). Zeegbaar. In Debo staat het woord alzo uitgeleid: Zeegbaar is zedig. fr. modeste. Zeegbaar zijn. Ene zeegbare dochter. - Kiliaan tekent: sedebaer, sed-baer: modestus, moratus. - Bij oude schrijvers: seebaer: “hoe seebaer wij ons dragen zullen” (Dhuvettere): reynicheyt, sebaerheyt, soberheyt. Ene uitwendig sebaarheid. Ende sebaare gesteltenisse des lichaams. (C. Hazart). In de Catechismus staat de zeegbaarheid onder de Vruchten van den H. Geest. En Mgr. Lambrecht in zijn derde deel, bl. 1292, legt uit hoe zij in lichaam, versier, woonste en geheel ons levenswijze de maat is door deugd en zede voorgeschreven. In de twee vormen, worden door gebruik en tijd gemakkelijk hervonden en lopen door malkaar: zede - zedig - zedebaar - zeebaar - sebare - zeegbaar.’ (1921) {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De spitsboog Merkwaardige kreatie van Ast. Fonteyne In het kader der Rodenbachherdenkingen werd op 29 januari De Spitsboog gekreërd in Schouwburg Patria te Roeselare, door de beide plaatselijke instituten van de Grauwe Zusters. In opdracht van regisseur Ast Fonteyne werd het uiterst originele feestscenario ervan samengesteld door Bert Peleman. De choreografie was toevertrouwd aan Lea Daan en Alicia Borghten. Ast Fonteyne is een geboren Westvlaming. Hij heeft Oostrozebeke als bakermat, Oostvlaanderen en Antwerpen als jeugdmilieu en thans alle Vlaamse provincies tot operatiegebied. Alle dialekten kent hij een beetje maar het Westvlaamse even goed als wij. Als hij hier in de streek is voelt hij zich als alle andere geëmigreerde Westvlamingen weer spoedig thuis. Voor het doek opging kwam hij ons in naam van de Grauwe Zusters welkom heten en enigszins voorbereiden op het ongewoon karakter van deze voorstelling. In de schijnwerpers, waarmee hij al zo veel getoverd heeft, werd hij ditmaal zelf omgetoverd tot iemand die uit kleur en woord en beweging een eigen wereld in het leven zou roepen, zijn wereld. Waarom zijn wereld? De Spitsboog is geen tragedie, bewegend op de spanning van intrigue, toeval en hartstocht. Als genre doet het denken aan een variété, maar dan op het plan van het religieus-legendarische, het is een soort mystiek-symbolische show, een symfonisch gedicht in bewegende beelden. Het is dan ook een van de grootste verdiensten van Bert Peleman dat hij met zijn bloemlezing en zijn bindtekst zo helemaal wist te geven wat Ast Fonteyne ditmaal verlangde: een scenario dat geen tekst, alleen nog prétexte was voor een soort integraal theater, waar de poëzie van de taal voortdurend aanleiding gaf tot de visuële suggestie van allerlei zieleroerselen. De Spitsboog verliep als een kleurfilm, als een ritmische synchronisatie van drama, muziek, ballet, pantomine en plastische kunsten. Elk tafereel had die volle tonaliteit, die suggestieve symboliek en die verrassende combinaties, die men gewoonlijk maar bij goede schilders vindt. Er bestaat geen vaste, onveranderlijke kleurensymboliek en elke kleur kan dubbelzinnig het goed of het kwaad, de liefde of de haat suggereren. Er bestaan alleen kleurenverhoudingen die door hun plots, uniek en onverwacht verband ook een gedacht of gevoel uitdrukken. Voortdurend werkt Ast Fonteyne met eigen en nieuwe kleurenschema's. Hij heeft dit spel bijna in schilderkundige taferelen gedacht. Hij schildert zijn toneelpersonages driedimensionaal in de ruimte en in de duisternis. Met zijn lichtorgel tovert hij als met een camera. Zonder ander dekor dan een spitsboog schiep hij elk ogenblik met licht en kleur en duisternis nieuwe speelruimten en op feilloze manier wist hij door nieuwe duisternis het ene tafereel in het andere over te brengen. Ook de spelers werden als bijna totaal-beheerste spelfragmenten ingeschakeld. Ook zij waren bijna levende mecanismen, zoals het lichtorgel, dat op hun gezichten en lichamen heerlijke en haast onvergetelijke close-ups beschreef. Alleen een tovenaar kan de vertolkers zulk een waar genot in hun gedaanteverwisseling inprenten. Maar er was nog meer. Verschillende pantomine- en balletfragmenten waren van een weergaloze schoonheid. De Spitsboog werd in zijn geheel hierdoor bijna een terugkeer naar de meest primitieve vormen van het toneel; de dans en de mime, beide gekenmerkt door die onbeschrijfbare suggestieve kracht het lichaam ook zonder taal volledig te doen spreken in ritmen en gebaren. {== afbeelding Fier Margrietje en de Gezellen: moment uit de dans. ==} {>>afbeelding<<} {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Godelieve en de Duivel: ‘Draag een glimlach op 't gelaat!’ ==} {>>afbeelding<<} De baaierd-scene bij de aanvang van het stuk, met haar atonale muziek, overtuigde op slag van de vindingrijkheid van de choreografen, Lea Daan en Alicia Borghten. Hier was het gebaar niet meer de harmonische begeleiding van de muziek maar eerder de aanvullende tegenstelling ervan, om des te suggestiever het chaotische uit te drukken. Het was als een soort contrapuntische choreografie. Ook Vondel's religieus ballet, de dierendans en andere balletten getuigden van deze grote kunst der ritmische gedaanteverwisselingen, van deze zielsgymnastiek van het lichaam. De mimische voorstelling van het leven der kloosterzusters had zeker bisnummers uitgelokt had Ast Fonteyne in zijn voorwoord niet uitdrukkelijk alle applausen tussen de afzonderlijke tonelen uit den boze genoemd. En toch is het weer Ast Fonteyne die er voor gezorgd heeft dat De Spitsboog niet alleen een kijkspel werd met een fortuin aan klederdrachten en visuële verrassingen. De poëzie van het gesproken woord werd voorgedragen in een weergaloze diktie. Reeds bij vroegere opvoeringen van de leerlingen van de Grauwe Zusters was dit opgevallen. Het symbolisch gehalte van De Spitsboog was emotief geladen en overtuigend schoon. Gans de vertolking werd door dit gehalte vergeestelijkt. Het applaus was één en al enthousiasme. Een regie van Ast Fonteyne is als het gesigneerd werk van grote schilders: persoonlijk en onnavolgbaar! En de vertolking had de kwaliteit van de beide optredende scholen der Grauwe Zusters, van het Bisschoppelijk Lyceum en de Technische School die beide niet alleen onderwijsinstellingen maar echte kultuurinstituten geworden zijn. dr. roger fieuw Bij de Gudrun-opvoeringen in het Rodenbachjaar te Roeselare Hier end daar - zegt Rodenbach in zijn inleiding tot Gudrun - bewijst het Vlaamsch bestanddeel in ons land nog krachtiglijk dat het niet dood is. In het kader van de Rodenbachfeesten te Roeselare kon de Koninklijke Toneelgilde Volksveredeling dan geen betere keuze doen dan Rodenbach's Gudrun. Zij bewijzen daarmede - en met geestdrift - dat het Vlaamsche bestanddeel in ons land nog niet dood is! Rodenbach schreef: de dichter droomt... en ziet een volk herleven, zijn volk. En dit is een tweede verdienste van de Roeselaarse Toneelgilde en haar meesterlijke regisseur Van Duyn: ze hebben hun volk doen herleven! Daarvoor getuigen de tien opvoeringen van dit Vlaamse treurspel en de spannende geestdrift, die telkens in een warme ovatie losbarstte: de Vlamingen hebben zichzelf gevonden! De vertolking van dit romantisch treurspel van de jonge dichter zal beslist een hoogtepunt blijven in de geschiedenis van Volksveredeling. Met een ongemene gezamenlijke krachtsinspanning hebben zij deze vertoningen weten op te voeren tot een - nochtans voor de moderne mens een zó moeilijk slingerthema - zeer aanvaardbaar drama. Daar is natuurlijk Dora Vander Groen in de rol van Gudrun. Onberispelijke diktie, zuiver spel, warme stemtonaliteit en harmoniserende spelaanpassing zijn synoniemen geworden van deze speelster. En rond de bloem Dora, noemen wij de andere figu- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gudrun en Herwig (Dora Vander Groen en Jan Vercruysse) Foto Lefere, Roeselare ==} {>>afbeelding<<} ren: vooral Wate, Herwig, Ortwin, Horand, de eerste Wiking, Carausius, Allectus en Camillus, en de vele anderen: zij hebben werkelijk allen het beste van hun krachten gegeven en verdienen al onze sympathie. Ze werden allen met hoge kunstzin samengebundeld tot één vlammende ruiker, Rodenbach en gans ons Volk ter ere. Die de bloemen zo smaakvol schikte wensen wij speciaal geluk: Remi Van Duyn. Die het kader schiep, die zorgde voor de kunstige schaal, waarop de ruiker werd aangeboden, betrekken wij volgaarne in deze hulde: Arno Brys. Die er tussenvloeide, onzichtbaar maar diep aangrijpend, die accentueerde en zo fijn onderlijnde: Marc Liebrecht weze geluk gewenst! De rijke en gevarieerde pruiken, de juistgekozen grime strekt tot eer van het huis Beernaert! Willen wij alles samenvatten? Spel, dekor, muziek, belichting, pruiken en grime, gans de schepping van Gudrun was het werk van een harmoniserend kunstenaars-vierspan, aan wie wij ten andere reeds veel te danken hebben. De een diende de andere, en allen dienden Rodenbach's Gudrun! Open, groots en wijds was het dekor; wijds en breedopenvloeiend de muziekaanpassing, verheven en verheffend gans de prestatie. Toonde Volksveredeling niet duidelijk dat het zijn naam waardig is? godfried oost N.v.d.R. Wij wensen te onderlijnen dat deze tien opvoeringen van Gudrun konden tot stand komen dank zij de milde financiële steun van het Stadsbestuur van Roeselare, alsmede van de N.V. Bank van Roeselare en West-Vlaanderen. {== afbeelding Horand (1956, Roeselare - Jozef Vercruysse) - Foto Lefere. Roeselare ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur [André Demedts 50 jaar] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie op vijftigjarige leeftijd een biografie kan voorleggen als deze van Demedts, waarvan toch unaniem wordt getuigd dat het alles deugdelijk werk is, heeft een verleden achter de rug waarop hij mag prat gaan. En we hebben het vanzelfsprekend niet eens over de talloze bijdragen die de auteur voor bladen en tijdschriften allerhande schreef, gezwegen nog van het niet langer bij te houden aantal spreekbeurten over litteraire en andere onderwerpen, waarvan een volledige opgave op zichzelf een indrukwekkend lijstje zou uitmaken. Teveel van het goede? We denken er niet aan de titel van zijn recent geprimeerd toneelstuk te misbruiken, en al kan een aardig debat geopend omtrent de vraag of Demedts, ja dan neen, tot een parelvisser in onze Vlaamse letteren promoveerde, zijn ganse oeuvre is gekenmerkt door de ingrediënten: kern en schoonheid. Kan het voor velen een raadsel heten hoe Demedts het klaar speelt als publicist een zo grote, en als konferencier, een overrompelende aktiviteit aan de dag te leggen, het moet gezegd en beklemtoond dat de artiest-van-het-woord zijn tijd tot de laatste sekonde ten goede aanwendt, op een wijze die weinigen het hem zullen nadoen, en velen het hem kunnen benijden. Het zaadje werd een boom die overvloedige vruchten voortbracht. En waarvan de stam blijkbaar nog zwaartekracht genoeg bezit om, met het oog op de toekomst, het rijpe en rijke ooft te zien vermeerderen. Over de letterkundige André Demedts - want hij doet uitsluitend aan literatuur, hetgeen in dit land, in het rijk onzer schrijvers een zeldzaamheid is - gaan binnen onze litteraire keuken diverse, vrij uiteenlopende kritische meningen haar gang. Normaal is zulks alleszins, in acht genomen de bedrijvigheid door de auteur, op elk braakliggend terrein van de literatuur, aan de dag gelegd. Demedts liet inderdaad geen enkele tak onzer bellettrie onaangeroerd en wie àl het werk van de meest-aktieve onzer Vlaamse letterkundigen doormaakte, zijn toneelspelen beluisterde of een opvoering mocht bijwonen, zal graag toegeven dat het alles gedegen, bovenal ernstig werk is. Al ontkent niemand dat een zo verbazende produktiviteit ook haar schaduwzijde heeft. Neen, een meesterwerk, een publikatie die we klassiek heten en, menselijker wijze gesproken, de tand des tijds zal trotseren - al is een prognose in deze altijd erg broos! - schonk Demedts ons, tot nog toe, niet, al zijn we van mening dat het beste uit zijn poëzie en zijn laatste roman In uw Handen, een lang leven beschoren zijn. We hopen hartsgrondig dat de auteur de traditie van een Streuvels, een Teirlinck, een Claes, een Timmermans, een Walschap, een Roelants, ja een Baekelmans met zijn Tille, zal voortzetten, het wil zeggen dat vanwege Demedts binnen afzienbare tijd een boek mag verwacht dat door een nieuwe generatie als een duurzaam bezit zal betiteld worden. Het is ons reeds meermalen gegund over André Demedts te schrijven. We doen het ook thans met dezelfde geestdrift, naar we echter durven veronderstellen: met een tikje méér kritische vinnigheid hetgeen uiteindelijk het werk van de auteur moet ten goede komen. Vandaar dat we graag herhalen hetgeen we reeds vroeger schreven: Sintetisch dichter, kernvol prozaïst, begaafd toneelschrijver, uitstekend konferencier en, onder schuilnaam Koen Lisarde, begenadigd auteur voor de jeugd, behoort Demedts tot onze letterkundigen van eerste rang. Het kan dan niet anders of lauweren en priemen bleven hem niet gespaard. Pro en contra zijn een auteur van zijn waarde steeds beschoren: lof om de deugdelijkheid van zijn werk, priemen om het kunstgehalte dat, hoe men het ook kere of draaie, een kritikus volkomen eerlijke kansen biedt ten anatomischen titel. Voor een tijdschrift als West-Vlaanderen zou het moeten volstaan dat wij het, hoofdzakelijk over de Westvlaming André Demedts hebben. Want zelfs Boschvogel die we vroeger al eens - een beetje te voortvarend - de meest Westvlaamse onzer schrijvers hebben geheten, kan het niet halen bij Demedts die, tot in zijn verste konsekwenties, de eksponent is van de all-round Westvlaamse kunstgenieter, kunstbeschouwer, kunstbeoefenaar, in de eerste plaats waar het om onze schone letteren gaat. Demedts be-leeft het artistieke leven in deze gouw, draagt het in de huid, strooit het rond, overdadig. Niets van hetgeen t'onzent in 't Westland plaats heeft, ontsnapt aan Demedts; wordt door hem, tot in de minste biezonderheden, nagegaan, en ten goede uitgebaat. West-Vlaanderen is de gouw van Demedts. Hij is dan ook, zoniet de meest-begaafde, ontegensprekelijk de meestkomplete onzer Westvlaamse woordkunstenaars. Zulks leert ons de ondervinding wanneer we onze biblioteken, kulturele verenigingen en onderwijsgestichten allerhande aandoen. Hij is er de bestendig genodigde, hetzij met zijn boeken, hetzij met zijn woord. Hij is, naar we konden nagaan, in West-Vlaanderen, de meestgelezen Westvlaamse auteur, op de voet gevolgd door Boschvogel. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cliché Hernieuwen ==} {>>afbeelding<<} Wat Antwerpen is voor Van Hemeldonck, is onze gouw voor Demedts. Hij bezit in hoge mate de deugden der zuiderse Westvlamingen: de onverdroten, haast hartstochtelijke liefde voor een labeur zonder mate; maar anderzijds zijn we niet blind voor de tekortkomingen die de bewoners tussen Leie en Schelde niet kunnen ontduiken: een overdadigheid waardoor wel eens een tekort aan kritische zin; het verzetten van een berg arbeid, waarbij de onvolkomenheden vanzelfsprekend niemand ontgaan. Het is een logika waar niemand buiten kan. Ook André Demedts niet. En hij weet zulks, beter dan wie ook. We hebben het niet gemakkelijk, in een panoramatische bijdrage, de ganse Demedts te ontleden. Vandaar dat we ons, willens nillens, onthouden ieder publikatie van deze auteur afzonderlijk te behandelen, schoon we vanzelfsprekend bij zijn beste werken even halt houden. Er is vooreerst de dichter. We zouden zeggen: er is vooral de dichter die, ook nog in deze tijd - hoewel de laatste bundel Vaarwel ten jare 1940 verscheen -, ons nog steeds meer bekoort, meer overtuigt dan de prozaïst Demedts. Als dichter bewees hij uit het hout gesneden te zijn van de groot-begenadigden. Als prozaïst is hij vollediger mens, als dichter gaver kunstenaar. En voortgaand op het toch gezaghebbend oordeel van meer dan één onzer litteraire historici, staan we met onze mening niet alleen. We gaan zelfs een stap verder en verklaren zonder schroom en bewust van onze gedurfde uitspraak: indien Demedts - overtuigd als we zijn dat hij in zijn poëzie eenzelfde peil, zo artistiek als naar de inhoud, zou vermogen te handhaven als in zijn laatste bundel die reeds een vaste paal was op de grote weg - alléén dichter ware gebleven, naar het voorbeeld van een Pieter G. Buckinx, dan zou zijn litteraire reputatie thans een zeer stevige, om niet te zeggen een onaantastbare zijn geweest. Zulks kan tot nog toe niet van de prozaïst gezegd worden. Wie er even Dr. Lissens, in diens recent, tevens bekroond litterair handboek De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot Heden op naslaat, is het overduidelijk dat het artistiek waardecijfer van de prozaïst Demedts niet dezelfde hoogte bereikt als dit aan de dichter toegekend, al moet anderzijds gezegd dat de uitnemende roman In uw Handen toen nog niet was verschenen. Over de bundel Vaarwel getuigt Dr. Lissens o.m. ...in de huidige Vlaamse poëzie één van de weinige uitingen waarin de universele droefheid van het bestaan en het verlangen naar de dood, ‘het waar vaderland’, zo aanrijpend worden gezegd. (blz. 195) Anderdeels echter dient de verklaring van de dichter Demedts, betreffend de betekenisvolle titel Vaarwel van zijn laatste dichtbundel, op haar volle waarde gekwoteerd waar de artiest ons verklaarde: Ik beken dat de titel inderdaad opzettelijk gekozen werd. Hij betekent vaarwel aan een bepaald levensinzicht én vaarwel aan de poëzie. Aan een bepaald levensinzicht. Ik ben altijd een vijand geweest van een literatuur die loutere kunst van woorden is en voorstander van een letterkunde die in het leven, in het konkrete, waarachtig doorleefde leven wortelt. Het onderscheid is een beetje op de spits gedreven, om mijn standpunt te kunnen verduidelijken. Want ook de kunst, die zich als een schepping door het woord zonder existentiële grond aandient, is nog een uiting van een bepaalde levenshouding en de kunst die niets anders beoogt dan zo eerlijk als het maar kan vertolking van een bestaanswerkelijkheid te zijn, is ook een schepping door een verwoording, door een artistieke verwoording, of het zou geen kunst meer zijn. Het komt op het leggen van de nadruk aan. Ik heb hem steeds op waarachtigheid gelegd, zonder te menen dat die opvatting alleen tot resultaten kan voeren. Toen Vaarwel verscheen, was ik bijna 35 jaar. De gedichten die in de bundel opgenomen werden, ontstonden tijdens de tien voorafgaande jaren en kunnen beschouwd worden als aantekeningen over een innerlijke evolutie. Zij heeft mijn wezensgerichtheid afgewend van de vele en verspreide, naar het ene, werkelijk essentiële probleem, dat van religieuze aard is. Wat is de zin en het doel van het leven? Ik geloof dat het is zichzelf zodanig te voltooien, dat men los van alle bijkomstigheden en bevrijd van egoïstische verlangens op God en bij God uitkomt. Kunnen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} wij God en meteen onszelf zodanig leren kennen, dat wij begrijpen en aanvaarden welke onze plaats en betekenis in het zijnde is? Ik heb de sintese niet gevonden tussen eeuwig en tijdelijk, eindeloos en beperkt. God is het enige wat blijvend belang bezit, maar wat is dan mijn eigen waarde? Het geloof geeft uitsluitend antwoord op die vraag en hoewel ik het antwoord geloof, heeft het mij niet zodanig vervuld, dat het mijn besef van nutteloosheid, van volstrekte overtolligheid heeft kunnen opheffen. Men kan éénmaal verklaren: ik ben niets; men kan het niet voortdurend herhalen. Mijn poëzie zou slechts die éne vaststelling kunnen uitdrukken en echo worden van zichzelf. Op dàt ogenblik leek het mij beter er poëtisch het zwijgen aan toe te doen. Betekent die beslissing een definitief vaarwel aan de poëzie? Misschien ja, misschien neen. Zal de tijd en de gelegenheid mij worden gegund om mijmerend, levend en dóórlevend de uitweg te vinden uit dat besef van ingemuurdheid? De uitweg bestaat. Anderen hebben hem gevonden in de mystiek of in het argeloze spelen als van een kind, dat door de tijd te doden ook zichzelf doodt en opgaat in de vervoering van het ogenblik. Dat kan op een dichterlijke manier uitgedrukt worden. Alleen voel ik er mij thans niet toe in staat. Ik ben niet innerlijk rijk en zuiver genoeg. Beslommeringen van allerlei aard verhinderen de ongestoorde koncentratie, de overgave aan het zijn zonder meer, die mij de mogelijkheid tot het schrijven van nieuwe gedichten moeten schenken. Misschien dat ik ouder geworden weer poëzie zal kunnen schrijven over de eenvoudige dingen om mij heen, maar dan zal zij anders klinken dan degene die vóór mijn ‘Vaarwel’ is ontstaan... Neen, de dichter in de kunstenaar Demedts is niet dood. Was steeds levend, ook in zijn proza, in zijn essayistisch werk, in zijn toneelspelen, niet het minst in zijn mooie verhalen voor de jeugd. Hij is en blijft een waarachtig dichter, voor wie de poëzie nog iets anders is dan een dartel ekspozeren van gemeenplaatsen. Ook voor André Demedts is en blijft het gedicht een levend en precieus zielsprodukt, het verwoorden van de allerzuiverste idealisering van ons aller diepste gevoelswereld. De dichter André Demedts. In Dietsche Warande en Belfort, februari-nummer 1956, blzn. 65-70, liet de dichter negen Seizoenenliedjes verschijnen. Hij heeft het werktuigelijk, zoals hij hoger schrijft over de eenvoudige dingen om mij heen. Lees één van die kleinoden; de dichter verplicht u tot het onverdeeld genieten van de negen korte gedichten. In deze, men zou zeggen uitsluitend voor 's dichters genoegen, mooie schoon veelal woordarme verzen hebben we Demedts zoals hij is, en o.i. blijven zal: de Schwermut-mens-kunstenaar. Want - evenzeer als in het geval Prosper van Langendonck - boven de estetische schoonheid, om niet te zeggen boven de retorische verarming door het soepele woord en beeld, weet de dichter dàtgene te handhaven dat het aandeel is van de begenadigden: de primauteit van de menselijke substantie. Onze bewijsvoering menen we overigens niet beter te kunnen staven dan met het gedicht De Paarden uit de bundel Vaarwel, dat zoniet het beste vers is door Demedts geschreven, dan toch o.i. het volledigst de dualiteit mens-kunstenaar in deze vreedzame dichter en denker illustreert. De paarden Gij zijt mijn paarden en ik heb u lief, onuitgesproken, 'lijk al wat ruig en sterk is en gemeend. Gij hebt mij lief, het heeft mij lang ontbroken aan het gevoel dat hart met hart vereent; wat ik zolang verwachtte van mijn harts beminden, hebt gij vanzelf aan mij verleend. Ik lach nu soms, als wij te zamen konden, wij zouden lachen om het heimwee van een jeugd, om wat er in een mens al wordt gevonden, aan honger, naar geluk, naar liefde, en zo veel, dat schrijnend als een wonde mij blijvend heugt. En ieder heugen moet en zo bezwaren, tot hij het recht verkrijgt, één enkle maal, om uit te schreien al het leed van jaren, en dan weer man te zijn van rots en staal. Dan is er niets zo zacht als uwe hals mijn paarden, om aan te huilen als het niemand ziet; uw stom begrijpen maakt zo klein wat ons bezwaarde, en zo vergeefs, zo nutteloos al dat verdriet. Ik weet het wel, het beste waar 'lijk in de oude tijden, ruiter en paard te zijn, gelijk één wil, gelijk één lijn, te stormen op een vijand in, te strijden, te winnen of te sneuvelen en dan bevrijd te zijn. Maar dat bestaat alleen in dromen, het onrecht van de wereld heeft geen aangezicht, er is geen kans voor ons, wij zullen niet ontkomen, er is geen ander aarde waar wij konden wonen, hier speelt het lot zich af dat in ons wezen ligt. En zijn wij dan niet goed te zamen op ons werk?... Wij worden samen oud en tam. Slechts pakt mij telkens weer diezelfde drang, - een lichte pijn, als van een schram, een onrust -, als gij hinnikt 's morgens om mijn stap, 'lijk ik bij dag en nacht naar iets verlang, naar iets verlang... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder onze naar wezen en geaardheid levende Westvlaamse dichters is hij de eerste; van al onze Nederlandse dichters is hij één der zeldzamen wiens poëzie, bestendig, doordrenkt is van diepmenselijke inhoud; een poëzie doorvoeld en doorleefd. Geen lezer of hij ondergaat, niet zonder huivering, de tweestrijd die ieder rechtgeaard individu niet kan, niet wil ontgaan: de liefde tot het leven, tevens thàns reeds de blik wendend uit dit eindige, naar het Oneindige. Men heeft ons, Westvlamingen, waar het gaat om het taalbezit of het geschreven bewijs van onze taal-kennis, wel eens hardhandig aangepakt. Zo vroeger, zo nu. Een boek van een autentiek Westvlaming is voor de meesten onzer critici een zeer waarbij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zeer nauwlettend wordt nagegaan of, benevens de zware tarwe, geen korreltje kaf naar buiten wil. In Streuvels' oudste produkten die litterair zeer hoog staan en waarbij o.i. de novelle De Oogst nog steeds een kleine diamant is, bekloegen de finessecritici dat ze vaak op hobbel en bobbel botsten; Matthijs werd te pas en te onpas aangemaand het onkruid tussen de tarwe te wieden; Duribreux werd al eens vaker verzocht zijn taalschat hogerop te voeren en het egaal geschrijf prijs te geven; van Boschvogel wordt beweerd dat hij iemand is die het er op aanlegt er een ere-zaak van te maken gezuiverd Westvlaams te schrijven; Germonprez is alles behalve het troetelkind van onze taalkundigen; Inghelram wordt zopas door Paul Hardy de raad gegeven dat hij losser moet gaan schrijven, terwijl de romancier Demedts - hoe dikwijls? - moest horen dat de minste zijner zorgen de kultus van de vorm is waarin hij zijn proza giet. Niet één Westvlaming kreeg ooit, bij ons weten, naast het bewijs van begaafde, het brevet van vakmanschap toegewezen, en nog steeds wachten we op de romancier-gouwgenoot die een taal schrijft zonder de minste groef, zuiver als een kinderhand. Of zou het dan toch juist zijn dat in ieder geboren en getogen Westvlaming de mikroob van een taal-partikularisme niet helemaal dood is? Zo ja, dan mag het wel een wonder heten dat een Gezelle de groot-bezitter was van een taaleigen in al zijn nuances in een tijd toen dit land vrijwel onmondig was! Neen, mals is men voor de vormgeving van de auteurs uit het Westland niet en zelfs een aspirant-begaafde met name Medard Verleye die in zijn eerste roman Rebellen zonder Vaandel netjes in het nauwe lijntje van de harde taaltucht marcheerde, moest na het verschijnen van zijn lang niet banale novelle Bonjour en Au Revoir vernemen dat ook hij een taalkundig vrijdenker wordt! De prozaïst André Demedts: We willen allerminst beweren dat het niemand minder dan Cyriel Verschaeve is geweest die Demedts er als het ware toe gedwongen heeft proza te schrijven. Dat Verschaeve er wel degelijk voor iets tussen zit, we zouden haast zeggen de dichter van Jasmijnen de injektie heeft gegeven, lijkt ons niet uitgesloten. We stellen ons voor wat het voor een jong dichter - Demedts telde ten jare 1930 amper 24 lentes - moet geweest zijn wanneer iemand als Verschaeve, in het tijdschrift De Pelgrim,¹ een kwarteeuw geleden, de jonge Demedts de raad gaf een psychologische roman aan te durven. De jeugdige auteur aarzelde niet, want in 1933 verscheen de novellenbundel Mannen van de Straat, in 1936 zijn eerste roman Het Leven drijft, in 1938 de roman Afrekening, het jaar daarop andermaal een bundel novellen Voorbijgang, enz... Over de prozaïst André Demedts is een studie te schrijven, waarmee overigens reeds een begin werd gemaakt door Albert Westerlinck in zijn essay Het Lied van Tantalus. Bijdrage tot de studie van een menselijkheidstype in de litteraire kunstschepping op grond van een onderzoek over het werk van A. Demedts (1944). De studie hernemend zijn we van mening dat Westerlinck, anno 1956, meer dan één van zijn meningen zou herzien. Ik ben altijd een vijand geweest van een literatuur die loutere kunst van woorden is en voorstander van een letterkunde die in het leven, in het konkrete, waarachtige doorleefde leven wortelt... Aldus André Demedts. Aldus de romancier Demedts in zijn kortverhalen en in zijn romans. We zeiden het reeds: het is de auteur om kern en waarachtigheid te doen. In mindere mate om het schone woord, nooit om de freudiaanse manie. Het moderne lokaas, nl. de uitbeelding van primaire typen, heeft de prozaïst nooit kunnen bekoren, hoewel de hoofdfiguren in zijn verhalen en romans allerminst zorgvuldig nagebootste volksprentjes zijn die met het leven alleen maar de romantiek gemeen hebben. In zijn nog steeds leesbaar boekje Wij en de Litteratuur {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1931), is Albert Helman van oordeel dat virtuoos- of ernstig-geschreven werken ons vaak armer en minder gelukkig maken dan wij te voren waren, wanneer anderzijds een goed en goeddoend boek het vermag ons te ontrukken aan de atmosfeer van het alledaagse en ons één moment buiten en boven onszelf brengt. Onwillekeurig werden we aan deze uitspraak herinnerd na lezing van Demedt's beste roman In uw Handen, een werk dat we zonder aarzelen een pleidooi voor een literatuur van zelfbeheersing durven te heten. Het is goed er even aan te herinneren dat de Vlaamse romankunst een opvallende evolutie doormaakte. Want niet één watertje, ook het meest-troebele, of het werd doorwaad, niet altijd ten profijte van de auteur, en veelal tot schade van zijn publiek. Het was de tijd dat psychonanalyse, het fatalisme, het Freudianisme, de psychorealistiek, het atavisme, de patologie, en enkele -ismen nog, veelal en haast uitsluitend de donkerste zijden van het leven belichtend, niet alleen schering en inslag waren, doch in het werk onzer schrijvers primeerden. Sinds is er een kentering ten goede en zijn heel wat schrijversmet-naam op hun wankele stappen teruggekeerd. Tussen de zeldzamen die zich nooit aan dergelijke obscure wirwar gelegen lieten, is er in de eerste plaats André Demedts. Hoewel hij er evenmin voor terugschrok het probleem van het goed en het kwaad, zonder schroom, te ontleden, bleef de kunstenaar, tot de laatste syllabe, trouw aan de droom van zijn jeugd: eerlijkheid en zelfbeheersing. In zijn beste proza, nl. in de roman In Uw Handen, zijnde de moeizame levensgang van een priester, slaagt Demedts erin een, in de Vlaamse letteren zoekgeraakte hoedanigheid van de eerste tot de laatste bladzijden vol te houden: de zelfbeheersing. Het gegeven is allereenvoudigst: pastoor Bogaerts kan niet meer met zijn tijd mee en zal de verantwoordelijkheid van een grote parochie ruilen voor een geestelijke bediening op een dorpke van amper een voorschoot groot. De priester is van oordeel niet langer opgewassen te zijn tegen de roes van boosheid die onze tijd overrompelt en moet het aanzien dat, op zijn gemeente, een geneesheer, godloochenaar in de dop, de vrouw van een zijner vrienden voor zich wint, deze laatste van het leven beneemt om ten slotte, op de leeftijd van 35 jaar, zelfmoord te plegen. In de roman In Uw Handen staat sereniteit tegenover sadisme; zielsschoonheid tegenover zielsbederf; licht tegenover duisternis. Hetgeen ons niet ontgaat is het feit dat Demedts, in deze rijpe roman, zoveel méér dan in zijn andere verhalen, blijk geeft van een scherpe en preciese kijk op de door hem behandelde figuren. Een zware als delikate opgave waarin echter geen spoor van enige aarzeling, tevens een volledig inleven in de sfeer welke bij Demedts nog iets anders, we zouden zeggen zoveel meer is dan een louter litterair spel, of gewrocht. Het hele verhaal door tast hij naar de binnenste pit, want zelfbeheerst, en vol hoge levenszin, schrikt de auteur er niet voor terug de probleemstelling aards en hemels te belichten. Het zal eenieder, die begaan is met de heropbloei van de Vlaamse roman en de veredelende funktie door de kunstenaar nagestreefd, verheugen dat André Demedts met de roman In uw Handen een kunstwerk schonk waarin de mens, hij weze priester of leek, het natuurlijk evenwicht van de aardse loutering in de hunkering naar de eeuwige bestemming weervindt. André Demedts vijftig jaar! In het eerste nummer van West-Vlaanderen, januari 1952, lezen we op blz. 17 van de hand van Paul Hardy waar deze laatste het proza van Westvlamingen onder de loupe neemt, het volgende: Men zou zonder veel opsporingen uit het werk van André Demedts een bundeltje Aphorismen zur Lebensweisheit kunnen samenlezen, wellicht niet veel blijmoediger dan het Schopenhauerse equivalent, maar aan de andere kant doorstraald van de kristelijke eeuwigheidsgedachte, die de door de doem der eindigheid bezwaarde menselijke konditie draaglijk maakt. De publikatie van soortgelijke wijsgerig-litteraire bloemlezing kan wellicht in overweging genomen worden tegen het jaar 1956, wanneer André Demedts een halve eeuw op Westvlaamse bodem zal vertoeven... De wens van Paul Hardy wordt eerlang werkelijkheid.² We verheugen ons oprecht om het initiatief. Bij het doorbladeren van deze gelegenheidsuitgave, de kunstenaarvan-het-woord bij zijn 50ste verjaardag aangeboden, zal men onze mening bijtreden: André Demedts is een eerlijk radikalist, een begenadigde. louis sourie 1 De Pelgrim, februari 1930, nr 2, blzn. 68-74: Cyriel Verschaeve: Aanteekeningen en Kronieken. André Demedts' Jasmijnen. Verschaeve besluit zijn uitvoerige, tevens doordachte bespreking als volgt: Denkt aan een roman, want de psychologie draagt gij in u onwetend. 2 Gedachten van André Demedts, gebloemleesd door Hubert Van Herreweghen en met een inleiding van Albert Westerlinck, verschijnt eerlang bij de uitgeverij Desclée de Brouwer, Brugge. Wegens plaatsgebrek moest de bio-bibliografie van André Demedts hier wegvallen. Zij werd opgenomen verder in dit nummer, onder de rubriek Kunstactualiteiten. {==t.o. 210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding WISSELSCHAAL VAN HET A.B.N. TORNOOI ingericht door de provincie West-Vlaanderen. Jaarlijks wordt deze schaal betwist tijdens een aantal A.B.N.-avonden in verschillende Westvlaamse steden. Tijdens het jongste tornooi ging de schaal naar de stad Ieper. = Deze schaal, in geslegen zilver, met middenmotief in émail cloisonné en met gegraveerde randversiering werd ontworpen en uitgevoerd door Maurits Claeys uit St Andries-Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 211==} {>>pagina-aanduiding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunst en geest] Het nationale element in de kunst Men zal zich herinneren dat we in het eerste nummer van de lopende jaargang enkele bedenkingen lieten verschijnen onder de titel ‘Losse beschouwingen over het Regionalisme’. Sommigen hebben hierin ten onrechte een aanval willen zien tegen de modern gerichte kunst in het algemeen. In feite was het opzet alleen de aandacht te vestigen op een werkelijk euvel dat de kunst in Vlaanderen vertoont: vele kunstenaars denken dat zij - om modern te zijn - zorgvuldig alle typisch Vlaamse karakteristieken moeten weren uit hun werk; zij zoeken opzettelijk het buitenlandse na te bootsen in de waan dat zulks de enige manier is om op internationaal plan betekenis te veroveren. Overigens weet iedereen dat van bepaalde zijde dit ‘ont-aardings’-proces van onze Vlaamse cultuur schijnt te worden aangemoedigd (‘ont-aarding’ weze hier begrepen als ‘verlies van de eigen Vlaamse aard’). Zo pas lazen we het eerste nummer van een weelderig ogenschijnlijk internationaal - maar door Belgische instanties gepatroneerd - kunstblad. Het editoriaal ervan verklaart: ‘Or, l'art d'aujourd'hui, c' est un fait, se dépouille progressivement de ses particularités régionales, nationales, et le premier devoir d'une publication consacrée à ses plus récents développements est de prendre, avec lui conscience de l'étape franchie et des étapes à franchir en répondant à son désir d'unification, d'universalisme, et en modelant sur son comportement le sien’. Het probleem werd belangrijk genoeg geacht om het voorwerp te worden van een beperkt enkwest over het nationale element in de kunst. Aan enkele personen, die het Vlaamse kunstleven van zeer nabij volgen, werd gevraagd naar hun mening. Moet het nationale in de kunst bevorderd worden? Moeten we de ontwikkeling van een anationale en cosmopolitische kunst een gelukkig feit achten? Moet de kunstenaar enkel artistieke oogmerken nastreven of moet hij ook de strevingen van zijn eigen volk uitdrukken? Wij laten hier enkele antwoorden volgen. Zij hadden nog talrijker kunnen zijn ware het niet dat dit nummer tijdig moet verschijnen in verband met de Rodenbach-feesten. Dr. Albert Smeets [Edgard de Bruyne] Ik begrijp niet hoe men kan beweren dat de kunst zich op nationaal of internationaal plan ‘beweegt’. Zij is eenvoudig menselijk - op straf van geen kunst meer te zijn. Kunstenaar is hij die zijn menselijkheid zoals zij is, artistiek weet uit te drukken d.w.z. zijn menselijk aanvoelen van het leven en zijn menselijk nastreven van volmaaktheid in de vormschepping. Wil iemand bewust nationaal of internationaal wezen in zijn kunst, dan loopt hij gevaar in de ergste tendenz-kunst ten onder te gaan. Een Vlaming zal echter zichzelf niet volledig en diep beleven als mens wanneer hij niet spontaan de wijze aanvoelt waarop hij natuurnoodzakelijk tot de Vlaamse mensheid behoort. Er is ontegensprekelijk een ‘Vlaamse’ manier: om de dingen te zien en de vormen te scheppen; zij weze bepaald door het ‘ras’ (?) of door de ‘geschiedenis’ of door het ‘milieu’: dit is bijzaak. Bijzaak schijnt me zelfs het materiaal waarin de kunstenaar zijn vormgevoel uitdrukt. De beeldhouwer moge een Vlaamse eik kiezen of marmer uit Italië, steeds kan hij Vlaamse vormen scheppen indien hij ‘existeert’ wat hij is. En daarom zal zelfs een Verhaeren Vlaamse kunst scheppen in het materiaal van een vreemde taal wanneer hij iets van het rhythme, van de beelden, van de klanken eigen aan de Vlaamse traditie in zijn poëtische vorm weet te versmelten. Indien men Vlaming ‘is’ dient men zich existentieel bewust te worden van de krachten die men in zich draagt en waarvan men vanzelfsprekend een dieper gevoel kan verwerven door het inwendig contact met de Vlaamse kunst van vroeger. Het volstaat voor een kunstenaar volledig te zijn wat hij is, zonder opzettelijke ‘tendenzen’ om zijn mensheid uit te drukken. En dit betekent dat hij dan zijn hoogst individuele persoonlijkheid zal veruiterlijken in een werk dat door alle mensen aangevoeld zal kunnen worden. Zijn schepping zal van zelf - indien zij authentiek kunstig is - individueel en ‘internationaal’ waardevol zijn in de maat zelf dat zij ‘menselijk’ zal wezen. Het ‘nationaal’ karakter van het kunstwerk is niets anders en dient niets meer te zijn dan het natuurlijke gevolg van dit beginsel. Daar elke mens tot een volk behoort waarin de mensheid zich concretiseert, zal de authentieke kunstenaar die Vlaming is, welk ook het thema weze van zijn schepping, op een Vlaamse wijze de werkelijkheid aanvoelen en in Vlaamse rhythmen verstoffelijken, in de maat zelf dat hij op werkelijk persoonlijke wijze het algemeen-menselijke zal nastreven en niets anders. prof. dr. edgard de bruyne {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksverbonden of bovenvolkse literatuur? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu hoop ik maar dat mijn bijvoeglijke naamwoorden niemand zullen doen opschrikken. Volksverbonden is een deugdelijk woord, hoewel het nog te Duits klinkt om in de woordenboeken opgenomen te worden en bovenvolks, dat gevormd werd naar analogie met bovenmenselijk en bovennatuurlijk, is volmaakt Nederlands, zinrijk en begrijpelijk voor iedereen. Aangezien de begrippen ‘verbonden met’ en ‘staande boven het volk’ denkbaar zijn, moet er ook een woord bestaan om ze uit te drukken. Ik heb de meest voor de hand liggende vormen gekozen, schijnbaar onverschillig voor wat er verder mee gebeuren moet. Op zekere leeftijd, zelfs als men dat niet altijd gedaan heeft, verlangt men niet meer gelijk te halen. Dan wil men nog alleen de waarheid, de eenvoudige waarheid, om het even door wie ze gesproken wordt. In verband met volksverbonden en bovenvolks is er, mij dunkt, onder mensen die niet vooringenomen en boven het vlak der persoonlijke gevoeligheden uitgerezen zijn, volledige overeenstemming mogelijk. Uit het oogpunt van de kunst beschouwd, waar als eerste maatstaf de schoonheid dient te gelden, bestaat er geen tegenstelling. Een schrijver van formaat erkent men hieraan dat hij persoonlijk, eerlijk en bekwaam is. Persoonlijk zijn betekent, niet willen gelijken naar iemand anders omdat hij succes heeft, of niet willen gelijken op niets omdat men dan alle dwazen op zijn hand heeft. Persoonlijk zijn is dat enige en onvervangbare dat men in zich draagt ontdekken en tot voltooiing brengen. Men kan niet buiten zijn afkomst en omgeving, zijn wereldbeschouwing en bestemming. Men kan vooral niet buiten de idee die men over zichzelf heeft gevormd. Iemand met een geoefende blik merkt onmiddellijk wanneer een schrijver begint vals te spelen, wanneer hij zijn persoonlijkheid verbergt of verraadt, veronachtzaamt of vermoordt, om anders te schijnen dan hij is. De geschiedenis van de modes in de letterkunde is de geschiedenis van de menselijke oneerlijkheid. Wie de visie van de Amerikaanse of Russische mens overneemt, zonder dat zij in en met hem gegroeid is, heeft geen besef van eerlijkheid. Een schrijver moet tot zichzelf doordringen en zichzelf kennend van binnen en in zijn verhouding tot de omwereld, mag hij niets willen verdonkermanen, veranderen of voorwenden, om zijn werk een ruimer verkoop te bezorgen. Die eerlijkheid maakt hem volksverbonden. Een groot schrijver is noodzakelijk bekwaam in zijn vak. Hoe kan het anders? Dus heeft hij het schrijven geleerd en dat niet van de minderen dan hij. De reuzen uit de wereldliteratuur hebben hem helpen groeien en zichzelf uitdrukken. Door het voorbeeld van hun persoonlijkheid en eerlijkheid heeft hij geweten wat hij van zichzelf moest eisen. Volksverbondenheid is een ramp waar ze bekrompenheid en onkunde zou betekenen. Een kunstenaar moet open staan voor wat elders verwezenlijkt wordt en alle wijsheid en schoonheid in zich opnemend, alle stijlvormen proevend en waarderend, zal hij knap genoeg worden, om op het peil der groten, zijn eigenheid te doen blijken. Dat hebben Gezelle, Buysse, Streuvels, Van de Woestijne en Timmermans gedaan. Op hun aller werk past het etiket waarmede deze aantekening begon: volksverbonden én bovenvolks. Ik verontschuldig mij alleen omdat deze krabbel eens te meer op het lesje van een betweter gelijkt. andre demedts Moeten wij het nationale bevorderen in de kunst? Wat kunnen stellingen toch strak zijn! Veel te strak voor levend wellende uitingen, zoals de Kunst. Ook veel te ekstreem! Beweegt de kunst op internationaal plan? Er zijn internationale stromingen, die de kunst raken. Ook gedachten, opvattingen zelfs. Er zijn kunstenaars, op zoek naar internationale vormen, wellicht naar een internationale formule. En dit niet voor de eerste keer. De Renaissance heeft het vóór ons beproefd; de Franse imperialistische geest op zijn beurt. Gedachten, opvattingen, vormen, formules: maar de levende kunst spoot daar boven uit en schiep nieuwe belevenissen, zoniet met nationale, dan toch met eigenaardige trekken. En in die trekken lag het volk weerspiegeld. Misschien juist omdat de kunst boven de normen van het particularisme uitgegroeid was. Moeten wij het nationale in de Vlaamse Kunst vrijwaren of bewonderen? Natuurlijk zou het verkeerd zijn bepaalde elementen tot nationale verhevenheid op te voeren. Het beeld, de voorstelling, het onderwerp, zijn {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor niet vatbaar. Zijn voor de schilder de reien in Brugge meer nationaal dan een bruggetje in Bretagne; het Westvlaamse strand meer dan de kusten van Normandie; een Vlaamse boer meer dan een Zeeuwse visser? Is Gudrun het meer dan Kristoffel Colombus voor een dramaturg? Kan de gevoeligheid, de ontroerbaarheid, de geprikkeldheid, de zienswijze nationaal heten als element, wanneer die faktoren toch met elke stijl, met elke kultuurperiode anders worden, vaak totaal tegengesteld? Het nationale in de Vlaamse kunst wordt door de tijd en door de geestesgesteltenis van het hele volk mede bepaald, en verandert van uitzicht naar gelang de generaties en de gebeurtenissen opschuiven. De kunstenaar schuift mee op, het volk schuift in vertraagd tempo mede achter aan. De kunstenaar leeft, meer in de toekomst dan in het huidig moment; het volk konserveert, meer in het verleden dan in de huidige tijd. Het kan derhalve geen zin hebben het nationale te willen vrijwaren en bevorderen in en rond de kunstenaar. De kunstenaar moet vrij zijn, vrij leven, vrij scheppen. Indien het er hem ernstig om te doen is internationale stromingen, gedachten, vormen en zelfs formules op te vangen, te verwerken en opnieuw uit te beelden, dan moeten we hem gerust laten en vrij. Ons rest niets anders tenzij hem begrijpend te benaderen. En na te {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gaan of wij van onze tijd zijn, met het oog op de toekomst. Maar we zouden ongelijk hebben bij de kunst-genieter een mentaliteit te kweken van zorgeloze onbekommerdheid om de eigenaardige trekken van ons volk in en om de kunst. Dit soort snobisme is dodelijk voor de eigen geaardheid van de kunstbelevende mens, en van het kunstbelevende volk. In dit milieu heeft de kunstenaar zijn klankbord, waarop zijn gemoed resoneert, waar hij nieuwe ontroeringen opvangt en tot nieuw scheppen aangedreven wordt. In de opvoeding van dit volk valt het nationale te vrijwaren en te bevorderen. Laat dan het internationale daar maar doorheen waaien, het zal de kunstenaar alleen deugd doen. dr. marcel grypdonck De kunstenaar mag geen epigoon zijn Kunst heeft zich steeds, - ten minste gedurende de bloeiperioden op internationaal plan bewogen. Men denke b.v. aan de invloed door de Italianen uitgeoefend op de Vlamingen, op de invloed van de Vlaamse schilders aan het hof van Frankrijk en later in Spanje en Portugal, op de invloed van Rubens, van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Caravaggio, van Picasso... De Franse hofarchitectuur oefende in de xiiie eeuw een grote invloed uit, zo ook later in de Brabantse en nog later de Italiaanse renaissance en barok. De barokke, klassieke en romantische muziek waren uitingen van een wisselende internationale kultuur. Men vergete daarbij niet dat de kunstenaar - de echte natuurlijk - zijn tijd vooruit is, en de toekomst aanvoelt. Bertus Aafjes schreef onlangs: ‘Op het eind van de negentiende eeuw was Vincent van Gogh zijn medemensen reeds een halve eeuw vooruit. In een tijdperk van betrekkelijke vrede en burgerlijke gezapigheid leefde hij reeds met zijn hoofd en zijn hart in de wereld van onze dagen’. De kunstenaar die meetelt in zake kunstontwikkeling mag geen epigoon, doch moet een vooruitstrevende zijn. Het is een feit dat, hoe meer hetgene wij noemen de ‘beschaving’ zich uitbreidt, eenzelfde soort behoeften waarneembaar is op het gebied dat architektuur bestrijkt. Om zich te beschutten tegen weer en wind heeft men in alle landen van alle werelddelen wanden van doen en een dak; om licht en lucht te krijgen en een wisselwerking met de omgeving, worden gelijk waar, deuren en ramen aangewend. Heden ten dage beschikt men over artificiele materialen (staal en beton) waarmee in alle landen van de wereld kan voldaan worden aan de gestelde eisen. Er zijn echter vele opdrachten die kunnen vervuld worden zonder behulp van deze bouwstoffen, maar wel met diegene welke ter plaats voorradig zijn, zoals hout, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} natuursteen, baksteen...; willen of niet is er aan die bouwstoffen een zeker lokaal karakter verbonden. In onbeboste landen zal zich geen houtbouw ontwikkelen. Wij sparen grote ramen in onze huisgevels om de zon binnen te halen, terwijl in de warme landen de ramen met zg. zonnebrekers afgeschermd worden. De verfijnde architect past zijn gebouwen aan het landschap, terwijl men het weleens aandurfde in het grijze Schotland een soort Akropool op te trekken die de lichte zuidelijke atmosfeer van doen heeft om tot zijn recht te komen. Het is duidelijk dat, niettegenstaande onze internationale behoeften, materialen enz. we ver zijn van een ‘internationale architectuur’, tenzij indien men daardoor een architectuur verstaat die eenzelfde methode aanwendt om de verschillende problemen, in gelijk welk land zij zich voordoen, te omlijnen, te bepalen en op te lossen. Een beeldend kunstenaar is iemand die met de middelen van de plastiek iets te zeggen heeft, en die middelen beheerst; kunstenaars zijn dan ook geen gelijkgeschakelde individuën; zij bezitten een persoonlijkheid waarin wel een en andere eigenschap van het ras waartoe zij behoren zal tot uiting komen. De taal van de kunstenaar zal bijgevolg wel min of meer de nationaliteit van de kunstenaar laten uitschijnen. Daarom echter moet de kunstenaar bewust zijn van zijn nationaliteit: een bewuste Vlaming zal steeds iets Vlaams in zijn werk hebben. Doch de uiting daarvan moet op natuurlijke wijze geschieden; verkeerd de man die zegt: ‘ik doe aan nationale kunst’! De kunst van heden is in volle groei en het koren wordt van het kaf gescheiden. Iedere kunstenaar moet het zijne bijbrengen aan die ontwikkeling; zijn doel zal zijn kunst en niet nationalisme. Maar, hoe beter Vlaming hij zal zijn, hoe meer de beste eigenschappen van zijn nationaliteit in zijn werk zullen te voorschijn komen. huib hoste Architect - Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie De betekenis van het nationale in de kunst Kunst is steeds een scheppingsdaad: het scheppen van vormen, waarin de kunstenaar innerlijke waarden uitdrukt, eigen ontroeringen mededeelt en bij de begrijpende toeschouwer gelijkaardige ontroeringen opwekt. De transcendentele waarden van het goede, het ware en het schone liggen aan de basis van elke ware kunst. Dat maakt dat kunst op de eerste plaats algemeen menselijk is, en het algemeen menselijke reikt boven de diversiteiten van standen, naties en rassen. De eerste vraag die zich dus een kunstenaar zal stellen - indien hij er een stelt - zal zijn: druk ik met mijn kunst iets van dat transcendentele en algemeen menselijke uit? Ik zeg wel: indien hij er een stelt. Want het is niet noodzakelijk, zelfs niet wenselijk dat hij vooraleer aan het werk te gaan zich dergelijke wijsgerige vragen of problemen stelle. De kunstenaar zal werken op de golfslag van zijn inspiratie en van zijn gevoelen en zich weinig of niet bekommeren om elk geteoretizeer, maar eerlijk met zich zelf pogen een eigen vorm te scheppen, die moet beantwoorden aan zijn uit te drukken ideëen of gevoelens en de weergave zal zijn van zijn eigen sensibiliteit. En hier, meen ik, raken wij de kern van het probleem. De kunstenaar zal - zonder daar uitdrukkelijk aan te denken - iets van het algemeen menselijke uitdrukken, maar het algemeen menselijke op zijn manier gezien, aangevoeld en beleefd. Het spreekt van zelf dat dit subjectief element bij ieder kunstenaar zeer verschillend zal zijn. Daar ligt juist de diepere betekenis van de kunst: dat die eeuwige, onveranderlijke, transcendentele en algemeen menselijke waarden, geen abstrakte waarden blijven, maar diep tot in de ziel, tot in vlees en bloed aangevoeld en beleefd worden, en die beleving in trefzekere zelfgeschapen vorm uitgedrukt wordt. Het ligt nu voor de hand dat een onbepaald aantal faktoren dit subjektief aanvoelen en beleven zal beïnvloeden: erfelijkheid, sociale afkomst, opvoeding, omgeving, klimaat, ontwikkeling, kontakt met anderen en vooral het milieu en de tijdsgeest. Het is voor ons, moderne mensen, niet meer mogelijk de levensproblemen en de transcendentele waarden op dezelfde wijze te beleven als onze voorouders. Voorbeeld: het existentieel angstgevoel, gegroeid uit de prangende vraag naar de essentiële zin van het bestaan, is een typisch moderne uiting van een eeuwige vraag, die voor ons katholieken door ons geloof, weliswaar niet tot in zijn laatste natuurlijk wijsgerige verklaringen, doch op praktische wijze wordt beantwoord. Het is wel typisch dat in onze eeuw van hyperbeschaving, van sociale en internationale machtsverschuivingen, in de eeuw waarop de mens is gaan sidderen voor zijn eigen uitvindingen en zoekt door te dringen tot de essentiële waarden, de mens met zijn grootste probleem in het centrum van de wijsgerige belangstelling is komen te staan. Andere voorbeelden van eigen tijdsgeest zou men kunnen aanhalen in de waarlijk gezonde drang van de moderne mens naar het essentiële, het ware, het echte, en afkerig te staan voor het overtollige, het illusionaire, het onechte. Vandaar in de hedendaagse bouwkunst en plastische kunsten het onverbiddelijk wegsnoeien van alle overtollige en de aandacht afleidende versierselen en details. Onze moderne rationele geest wenst waarheid, geen zinsbedrog. Bijv. in de schilderkunst: het verwerpen van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} alle regels en wetten van perspectief of anatomie, die bij de toeschouwer de illusie moesten wekken van de werkelijkheid. Geen illusie meer, de werkelijkheid is: dat een tableau een tableau is, d.i. per essentie een spel van lijnen, vlakken, vormen en kleuren, die zich harmonisch tot elkaar verhouden op een tweedimensioneel vlak, en waardoor de kunstenaar zijn innerlijke ontroeringen en sensibiliteit uitdrukt. Waarom dan door middel van een heel stel van gecompliceerde wetten een illusie, iets onechts opwekken? In het verleden had men behoefte aan die nabootsing, aan dergelijke illusies. De moderne mens vraagt het echte en het essentiële, en dat essentiële zal hem dieper ontroeren dan het accessoire, dat dus best achterwege blijft. Wordt het algemeen menselijke in zijn subjectieve beleving beïnvloed door de tijd, het wordt ongetwijfeld ook beïnvloed door het milieu. De plattelandsbewoner met Gods brede natuur rondom zich, levend met het rustig ritme van de natuur en de seizoenen, zal de diepmenselijke levensproblemen eenvoudiger, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} rustiger - daarom helemaal niet minderwaardiger - beschouwen en aanvoelen, dan zijn medemens uit de grote stad. Hij zal bijv. zijn kleinheid aanvoelen tegenover zijn Schepper, wiens grootheid hij rondom zich dagelijks ziet, voelt en inademt, en zich niettemin koning voelen in de vereenzaming op zijn erf. Daar waar een stadsbewoner bijv. zijn kleinheid zal aanvoelen, als een verloren onbelangrijk mensje tegenover de grootheid en de nervositeit van de miljoenenstad, maar tevens weer een zekere fierheid zal voelen zich burger ervan te mogen noemen en te weten dat hij, als bevoorrecht kind, kan genieten van al het comfort en al de cultuur, die deze stad ten toon spreidt en aanbiedt. Het komt tenslotte hierop neer: het algemeen menselijke op algemene wijze aanvoelen en uitdrukken is dan ook zeer algemeen, gemeenplaatselijk, onpersoonlijk en banaal, zodat men bij mensen, die beweren aldus te voelen, zich kan afvragen of zij het werkelijk ooit diep aangevoeld en beleefd hebben. Het wordt eerst belangwekkend, zal eerst dan treffend spreken tot de evenmens en hem ontroeren, wanneer het algemeen menselijke op een zo hevige en persoonlijke wijze ervaren wordt, dat men deze hevige individuële aanvoeling in een oorspronkelijke trefzekere vorm weet uit te drukken. Het persoonlijke is wel een van de hoofdkenmerken van de moderne kunst. Van deze gezichtshoek uit beschouwd heeft het nationale zijn belang. Ieder volksgemeenschap heeft eigen karaktertrekken en eigenaardigheden, die haar een eigen persoonlijkheid schenken. Deze eigenaardigheden ontkennen, of erger nog laten verloren gaan om alle volkeren te niveleren en te universaliseren zou geen diepere beleving van het universele betekenen, doch wel een veralgemening en vervlakking. Daarom heeft het zin te waken op zijn nationale waarden, zonder daarom in overdrijving te vallen. Het nationale is zeker niet de hoogste waarde, het is veeleer de eigene manier van aanvoelen en beleven van de hoogste waarden. In het wereldconcert der volkeren moet ieder volk zijn eigen nationale waarden behouden, zoals in de schoot van de natie op haar beurt iedere persoonlijkheid, haar eigen karakter moet handhaven. Een sterke persoonlijkheid laat zich niet opslorpen door de naamloze gemeenschap, zij blijft zich zelf. Een natie late zich evenmin opslorpen, doch blijve zich zelf. Iedere persoonlijkheid en iedere natie brengen haar eigen rijkdom mee in de beleving van het algemeen menselijke. Dit deden onze kunstenaars steeds in het verleden. Rubens onderging Italiaanse invloeden, doch nergens zal men in geheel Italië de Rubeniaanse uitbundigheid aantreffen. Bruegel keerde terug van Italië en schilderde zijn Vlaamse mensen en Vlaamse taferelen als voordien. De machtige Zwitserse Alpen, hadden op hem blijkbaar meer invloed dan de meeste motieven van de Italiaanse renaissance. Behalve sterkere compositorische kwaliteiten, schijnt hij niet bijster veel van de Italianen te hebben meegenomen... en... treffend feit: staat hij niet torenhoog boven de Italianizerenden van zijn tijd. Zijn sterke persoonlijkheid bleef gehandhaafd én als nationale persoonlijkheid én als individuele persoonlijkheid. Het expressionisme, een typisch Germaanse kunstuiting, ontstond tijdens en na de eerste wereldoorlog in Duitsland, en beleefde een hoge bloei zoals in geen ander land op Vlaamse bodem, met de onvergetelijke namen van Permeke, De Smet, Servaes, Van den Berghe, Brusselmans. De Vlaamse ziel, meer hart dan rede, bleek bijzonder geaard om een dergelijke heroïsche kunststijl te hanteren. Het Vlaamse expressionisme onderscheidt zich overigens duidelijk van het expressionisme in de andere landen. Vlaanderen is evenwel een numeriek kleine natie, daarbij in een niet steeds voordelig staatsverband verbonden, zodat het geen internationale propagandamachine kan in beweging stellen om de namen van zijn kunstenaars wereldfaam te doen verwerven, zoals sommige andere volkeren dit wel kunnen. Het lijdt geen twijfel: er is een nationale geaardheid, niet steeds gemakkelijk te bepalen. Daarover alleen kan een studie gemaakt worden. Langs de andere kant is het zo dat thans veel meer dan in het verleden, door de vlugge communicatiemiddelen, de volkeren vlugger hun {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} geesteskontakten kunnen leggen en een stijl rapper over de wereld verspreid wordt. Ik zal de laatste zijn om te pleiten voor een eigen Vlaamse stijl, die zou vreemd blijven aan de internationale kunstuitingen. Dat ware ongetwijfeld eng particularisme, en een schadelijk verzaken aan de universeel verworven geestelijke rijkdommen. Gaarne nochtans vernam ik in het concert van de universele kunst, van onze Vlaamse kunstenaars meer nationale klanken. Bepaalde kunstuitingen, die uit het expressionisme evolueerden, of die gelijktijdig met het expressionisme ontstonden en evolueerden, zijn typisch Frans van karakter, - ik denk aan Matisse, Braque, Juan Gris, om er maar enkele te noemen. Nu weet ik wel dat men een zeer goede Vlaming kan zijn, trouw aan eigen taal, aard en zeden, en toch door persoonlijke aanleg en temperament meer geneigd zijn om te affecteren met bepaalde kunstuitingen, die in de grond toch meer van karakter, van rationele bouw en klaarheid, van kleuratmosfeer en lichtheid, duiden op de fijne, klare en rationele Franse geest. Wie zal het onze kunstenaars euvel duiden, van den vreemde te nemen wat goed is, op voorwaarde dat zij daardoor het eigene goede niet verloochenen? Wat ik echter aan de kaak wou stellen is het thans voor ons Vlamingen zo vernederend feit, dat veel jonge talenten, in hun jonge overmoed, die niet steeds vrij is van een tikje snobisme, op grond van universele waarden, klakkeloos uitheemse stijlen imiteren, zonder ze vooreerst te doorgronden en waarlijk diep te hebben aangevoeld, en zonder er ook maar het minste tikje persoonlijkheid aan toe te voegen, ofwel uit gemis aan persoonlijkheid, ofwel uit intellectuele luiheid, ofwel omdat geheel hun geaardheid zó anders gericht is, dat ze in feite anders zouden moeten werken doch uit snobisme en modezucht liever meelopen met echte of vermeende grootheden uit een andere, veel grotere natie. Wij, Vlamingen, lopen wel steeds dat gevaar. Wij leven in km-afstand dichter bij Parijs, het grootste cultuurcentrum van Europa, dan veel Franse steden. Waarom zouden wij ontsnappen, ja waarom zouden wij willen ontsnappen aan de geestelijke uitstraling van een zeer groot cultuurcentrum? Doch in die geest van redelijke ontvankelijkheid, moeten wij er op waken onze eigenheid, onze persoonlijkheid, niet te slachtofferen; anders zouden wij alleen ongeachte epigonen zijn van een vreemde cultuur. Trouwens niet alles wat Parijs ons biedt heeft evenveel waarde, al wordt het almaardoor op een vernuftige wijze met veel Fransnationale propaganda verspreid als kunst met wereldformaat. Wij moeten ontvankelijk kunnen zijn, doch tevens zorgen dat wij er niet inlopen. Wij dragen in onze volkskracht rijkdom genoeg om een eigen cultuur te scheppen, die zich kan laten verrijken met goede elementen uit den vreemde. Zijn wij trouwens niet steeds verrijkt geworden met elkaar aanvullende of elkaar milderende Germaanse en Latijnse elementen, die Vlaanderen, Germaans van aard en wezen, toch een specifieke eigenheid hebben geschonken. Moet de kunstenaar nu doelbewust nationaal zijn in zijn kunstschepping, moet hij vooraleer aan het werk te gaan zich goed in de geest prenten: Ik moet ervoor zorgen nationaal te blijven? Zeker niet. Zulks zou een geforceerde houding, en dus onnatuurlijk en onecht zijn. Hij blijve in geheel zijn handel en wandel trouw aan zijn eigen Vlaamse geäardheid, leve midden zijn eigen volk, zij natuurlijk Vlaming zoals het iedere Vlaming past natuurlijk Vlaming te zijn. Verder late hij zich niet leiden door een slaafse en snobistische zucht tot naäperij, die voor hem dikwijls de weg is tot een gemakkelijk succes, omdat hij zó modern, zó up to date aandoet, maar zeer dikwijls een kortstondig succes, omdat de scherpvorsende kunstkenner er weinig of geen persoonlijkheid in aantreft en dus niet overtuigd is van zijn diepe beleving en ontroering om het algemeen diepmenselijke. Hij weze zich zelf, hij behore op natuurlijk ongedwongen wijze tot zijn volk, en blijve ontvankelijk voor alle geestesrijkdom die iedere vreemde cultuur, die de wereldcultuur hem biedt. Wanneer hij die hoge, zedelijke levenshouding aangenomen heeft, die waarheid en eerlijkheid impliceert, dan schudde hij alle teorie, alle nationale of universele problemen van zich af en zette zich onbekommerd aan het werk, met het éne verlangen: zich zelf uit te drukken op zijn eigen wijze, eerlijk en eenvoudig, en wanneer hij waarlijk kunstenaar is, zal hij én persoonlijk zijn, én nationaal, én universeel, én algemeen grootmenselijk. God geve aan het moderne Vlaanderen zulke kunstenaars van formaat. Met deze overwegingen voor ogen herdenken wij fier gedurende dit jaar en in dit nummer Rodenbach, de Vlaamse levenswekker. jozef storme Lid van de best. Deputatie - Voorzitter van het C.V.K.V. Heden en verleden Vlaanderen's artistiek verleden - ik bedoel op het gebied van de schilderkunst - overspant de respectabele tijdspanne van nagenoeg zes eeuwen. Indien, vooral sinds de tweede wereldoorlog en door de enorme rol die de Kunsthandel speelt het begrip internationaal een veel ruimere betekenis heeft gekregen, - men moet er alvast, in afwachting van nog andere gebieden, Amerika in betrekken dat, behalve het feit dat het sinds anderhalve eeuw al het beste wat op de Europese markt verscheen naar zich toe haalde, nu ook actief in de artistieke pro- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ductie poogt een rol te spelen -, dan vergete men niet dat ook van de xive tot en met de xxe eeuw de West-Europese schilderkunst als een internationaal, levend en organisch geheel kan worden opgevat en in feite ook is geweest. En telkens wanneer Vlaanderen een daad stelde waarvan vroeg of laat erkend werd dat ze van internationale draagwijdte was, bleek ook dat ze tegelijk een bevestiging was van onvervalst Vlaams-zijn. De uitzonderlijke betekenis van Vlaanderen door de eeuwen heen ligt in het feit dat de eigenlijke geboorte van onze schilderkunst aan een geniale naam verbonden is, die haar met één ruk internationale klank verleende - Van Eyck - en op slag, zowel door haar dieptegang, haar ernst, haar liefde voor de werkelijkheid als door haar ambachtelijke volmaaktheid een nationale geaardheid, een wijze van zijn openbaarde, een traditie inzette, die door andere geniale namen bevestigd en bestendigd zou worden. In de xvie eeuw, wanneer de heersende internationale mode van het romanisme en het italianisme anti-nationaal was in haar streven, redt één naam, een grote vereenzaamde, onze schilderkunst van de ondergang en bestendigde een verleden dat haast twee eeuwen oud was: Pieter Bruegel. En wanneer met de xviie eeuw romanisme en italianisme en antieke mythologie alles dreigden weg te spoelen, voltrok Rubens een mirakel zonder voorgaande: gedurende een jarenlang verblijf in Italië assimileerde hij alles - zowel naar inhoud als naar vormtaal - wat het Zuiden in internationaal opzicht prioriteit op het Noorden verleende, om, na zijn plotse terugkeer in zijn vaderland, in een verrassende daad van inkeer, bewustwording en bezinning bij Bruegel en Van Eyck aan te sluiten en al de bloedwarme levenssappen te laten opborrelen die de Vlaamse traditie opnieuw bevestigden. En dichter naar ons toe, na anderhalve eeuw van dood water, in de tweede helft van de xixe en in het begin van de xxste eeuw, bewijzen namen als de Braekeleer, Ensor en Permeke ontegensprekelijk dat internationale kwaliteit niet van de affirmatie der nationale eigenschappen te scheiden is. Ter bevestiging, ter verruiming en ook ter complicatie van het begrip ‘nationale geaardheid’ voeg ik er nog aan toe, dat b.v. de Waal Van der Weyden en de Duitser Memling beiden zonder de minste reserve bij de Vlaamse Primitieven moeten gerekend worden; dat de Kretenzer Greco in zijn definitief vaderland, Spanje, de eerste geniale persoonlijkheid werd die een door en door Spaanse geaardheid uitdrukte; dat de ‘Vlaming’ Watteau de hoogste uitdrukking bracht van de specifiek-Franse xviiie eeuwse gevoeligheid; dat daartegenover Van Gogh's door en door germaanse geaardheid ongeschonden bleef ondanks zijn 100% schatplichtigheid aan het Franse impressionnisme en zijn verblijf, gedurende zijn hoogcreatieve jaren, te Parijs, in de Provence en te Auvers, net zoals vroeger bij een Claus Sluter met wie de xiveeeuwse burgondische sculptuur eigenlijk ‘geboren’ werd, - en ook ten onder ging! Welke beginselen kan men uit dergelijke historische feiten afleiden, die voor het heden lichtgevend zouden kunnen zijn? Wellicht o.m. de volgende. Dat de schilderkunst, - daarin verwant met de muziek -, uiteraard een internationaal-begrijpelijke taal is; dat, hoe groter een kunstenaar is hoe meer hij ook is voorbestemd om, ondanks zijn nationale geaardheid, zijn boodschap van hooggestemde menselijkheid erkend te zien zelfs door totaal anders geaarde volksgroepen binnen eenzelfde kultuurgebied; dat de nationale eigenheid een diepere zin geeft - en de enig leefbare zin: als geboren uit individu en milieu - aan welke internationale stroming ook; dat wanneer ooit de moderne schilderkunst in alle landen identiek moest zijn, dit het teken zou zijn van haar volkomen waardeloosheid, niet als voorbijgaand, historisch tijdsverschijnsel, maar ten overstaan van de openbaring van het Leven, uiting van een tijd die slechts een dorre esthetische formule wist uit te werken en nooit de diepere gronden van het Zijn in de kunstdaad wist te betrekken; dat het ten slotte onzin zou zijn zowel het internationale als het nationale als leuze te willen voorop zetten: er is immers, in de kunst, slechts één imperatief, die aan alles een zin geeft: de kunstenaar die een uiterst zeldzame verschijning is, - wellicht nog niet één van de duizend die het penseel hanteren, - die wezenlijke uiting is van het heden en met ontelbare draden op geheimzinnige wijze aan zijn omgeving en aan het verleden is verbonden, én ook de toekomst voorbereidt, indien althans, op het gebied van de schilderkunst, de grote tijd van het Avondland niet voorgoed voorbij is. dr. walther vanbeselaere Hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen Valse criteria Kan een kunstwerk een spiegel van volkse eigenaard zijn of een uitgesproken nationaal getuigenis bevatten? Ja, de voorbeelden uit de wereldliteratuur liggen voor het grijpen en ook in onze eigen letterkunde zijn ze aanwezig. Hachelijk wordt het, indien men aan de kunstenaar in deze richting eisen gaat stellen. Alles hangt er immers van af, of de schrijver het volkse en nationale persoonlijk doorleefd en oorspronkelijk verwerkt heeft: of er een primitieve reflex van nationale tradities en leuzen, dan wel een volstrekt eigen ervaring van de volkse en nationale werkelijkheid aan ten grondslag ligt. Een tijdlang is de streekroman in de mode geweest. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans schrijft de mode veeleer het grote-stadsdecor voor, in plaats van weiland en boerendoening. De complexen en denkspinsels van overbeschaafde cosmopolieten vinden in de toonaangevende kritiek meer belangstelling dan de rechtlijnige gedachtengangen en lapidaire gezegden van hoekige landlieden. De oubollige burgerpastoor moet het veld ruimen voor de proletarische priester. Het probleem van de eenzaamheid in het huwelijk schijnt meer te boeien dan dat van de rijke boerenzoon die met de daglonersdochter wil trouwen. De factoren die het ontstaan en de stootkracht van een artistieke mode bepalen, zijn niet zo gemakkelijk te achterhalen als die welke in een bepaald jaar de A-vorm van de taille-lijn voor de H-vorm doen wijken. Men kan niet zeggen, dat Hemingway op zekere dag de ‘hardgekookte’ stijl heeft ‘voorgeschreven’, zoals het huis Schiaparelli een nieuw model dameshoed decreteert. De literaire Jacques Fath's zijn trouwens zelden de scheppende kunstenaars zelf, doch de toon-aangevende critici in hun kielzog. De mode-normen berusten echter niet op een loutere gril, ze kunnen zich slechts doen gelden doordat ze aan een tijdsklimaat, een zekere conjunctuur beantwoorden en nadat de nieuwe richting, de nieuwe atmosfeer of de nieuwe stijl zich in het werk van een waarachtig kunstenaar indrukwekkend gemanifesteerd heeft. Een dozijn streuveliaantjes veronderstellen een periode van ontvankelijkheid voor streuveliaanse problematiek en stijl, plus één echte Streuvels. Doordat met het ontstaan en volgen van een literaire mode meer gemoeid is dan een simpele verandering van kleur en snit, verovert zij niet zo maar in één seizoen de gehele markt. Er is niet één lezerspubliek, er zijn er meer, zoals er verschillende groepen van epigonen en snobs zijn. Toen zelfs het kleinste criticusje al wist, dat de romans van Hedwig Courths-Mahler kitsch-producten waren, noteerde de berlijnse dame nog steeds miljoenenoplagen. En - om op de echte literatuur over te stappen - wie zou de lezers de kost willen geven, die nog steeds {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verslingerd zijn op ‘bloed en bodem’? De romancier, die door de ‘high-brow’-kritiek wordt gekleineerd kan zich vaak troosten met zijn populariteit bij ‘de eenvoudige lezer’, zoals de auteur wiens boeken slecht verkocht worden, zich soms laven kan aan de lofprijzingen der ‘toonaangevende’ recensenten. Beiden komen zij er wel, de een als ‘pionier van nieuwe’, de ander als palstaander voor ‘oude waarden’. Twee mogelijkheden, waar muziek en brood in zit: mode en tegen-mode. Wie, als ondergetekende, kennis neemt van de romanproeven die schier dagelijks het lectoraat van een uitgeverij bereiken, heeft gelegenheid te over om vast te stellen, hoe tiranniek mode en tegen-mode zich doen gelden; en om zich te ergeren aan de vervalsende uitwerking der bewust vooropgezette bedoelingen. Vaak worden deze in een begeleidend schrijven expliciet bekend gemaakt: ‘ik meen dat mijn werk geheel beantwoordt aan de geest van de tijd’. Het talent is soms onloochenbaar aanwezig, maar de literaire persoonlijkheid door overmaat van bedoelingen tot onherkenbaarheid verminkt. Zo zelden treft men in een eigen stijl en eigen woorden een eigen denkbeeld of ervaring aan! Deze schaduwliteratuur der onuitgegeven manuscripten doorworstelend, bespeurt men soms met droefheid, hoe een jongmens met talent zijn mogelijkheden dreigt te verknoeien, door zich met alle energie in de ene of in de andere richting op te schroeven. In plaats van zichzelf in zijn werk te bevestigen, beoefent het literaatje een verwerpelijk soort zelfverloochening: over zijn schouders heen, voelt hij de blik van machthebbers en gezagdragers en van hun propagandisten en apologeten op zijn schrijfmachientje gevestigd. In die hoek liggen de vlijtplaatjes en erekaarten, de beurzen en prijzen gereed. Daar staan ook de Verheven Voorbeelden opgesteld - de epigonen wringen zich in de gewenste bocht en de snobs klappen in de handen. De schrijver, die zich ertoe zet, nu eens een echt freudiaans, existentialistisch, cosmopolitisch werk in elkaar te timmeren, is een stumper van dezelfde orde als zijn confrater die er een eer in stelt, weer eens een echt gespierd, nationaal-bezield, volks werkstuk af te leveren. ‘Volks’ en ‘onvolks’, ‘nationaal’ en ‘cosmopolitisch’ zijn bijkomstige trekken van een letterkundig werk en kunnen niet als criteria dienst doen. Levensechtheid, oorspronkelijkheid, algemeen-menselijk belang, stilistisch vermogen - daar komt het op aan. Proza en poëzie die deze kenmerken dragen, zijn waarden die het beste van een volk manifesteren, en die ook door andere volken als waarden herkend worden. Een kunstwerk, dat die waarden vertegenwoordigt, is een nationale daad, juist omdat de betekenis ervan de grenzen van het nationale onderonsje overschrijdt. De literatuur van het nationale onderonsje kan in de strijd van een volk een taak vervullen - de bewust internationaal gerichte literatuur kan ertoe bijdragen, vensters open te stoten en de blik te verruimen. De waarlijk grote nationale literatuur onttrekt zich aan dit soort utilitaire rechtvaardigingen. Hebben Dante, Shakespeare, Goethe ernaar gestreefd, nationale aspiraties of internationale denkbeelden te dienen? Toch zijn zij de roem van hun volk èn van de mensheid geworden. Tielt maarten van nierop {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkdagen {== afbeelding De trofee van het internationaal Koorfestival te Cork wordt overhandigd aan de h. Aimé De Haene, dirigent van Cantores door de Lord-Major van Cork; rechts de h. Paul Muylle, voorzitter van Cantores. - (Foto Kennedy, Cork) ==} {>>afbeelding<<} Cantores onderscheiden in internationaal koorfestival Tijdens het Internationaal Koorfestival dat van 16 tot 20 mei werd gehouden te Cork in Ierland, heeft de Brugse zangvereniging Cantores, onder de leiding van Aimé de Haene, de eerste prijs behaald in de A-competitie en meteen de trofee van het festival. Voor deze wedstrijd werden uitgevoerd als opgelegde stukken het Graduale-Christus factus est van Anton Bruckner en het Ballet-Said I that Amaryllis van de Ierse toondichter Moeran. Als vrij stuk O Salutaris Hostia van Mgr. Van Nuffel. De jury van deze wedstrijd bestond uit Ferdinand Grossman (Oostenrijk), Maurice Jacobsen (Engeland) en Redmond Friel (Ierland). De jury bracht over alle deelnemende koorverenigingen een uitvoerige kritiek uit, alvorens de uitslag werd bekend gemaakt. Zij was vol lof over de uitvoering door de Cantores. De Brugse Cantores gaven te Cork ook twee recitals en voerden in de St Mary's Cathedral de Ceciliamis uit van Jules Bouquet, met Albert De Meester aan het orgel. Zij traden ook op bij de sluiting van het festival en voerden er o.m. het Alleluia van G.F. Händel uit. {== afbeelding De Koorvereniging Cantores, na de overhandiging van de trofee van het Internationaal Koorfestival te Cork. - (Foto Kennedy, Cork) ==} {>>afbeelding<<} In The Cork Examiner van 19 en 21 mei werd hierover als volgt bericht: The Cantores of Bruges came to Cork with a deservedly famous reputation. The audience expected something on the top-level and it can he said that realisation exceeded the most optimistic expectations. A big mixed choir of over 60 voices they showed a discipline and balance, and a sense of interpretation and timing that one simply marvelled that such a standard could be maintained in choral work. The first overseas choir to sing on the opening night was also the choir to ring down the curtain. This was Cantores of Bruges, who sang ecclesiastical music and then went into the leighter veins of Flemish and Yugoslav folk songs. After singing in English, they wound up with the greatest of all chorales, Händel's Alleluia, taken with verve and presented as the mighty hymn of praise it is. This was the crowning of the Festival... De redactie van West-Vlaanderen feliciteert van harte de Cantores en de dirigent Aimé de Haene, met deze hoge onderscheiding. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam dr. Jerome Decroos {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op paasmorgen overleed te Münster in Westfalen, waar hij sinds 1921 woonde, doctor Jerôme Decroos. Hij werd op 6 december 1890 te Pollinkhove in Veurne-Ambacht geboren. In 1913 promoveerde hij te Leuven tot doctor in de Germaanse filologie en in 1921 werd hij benoemd tot lector voor de Franse taal- en letterkunde aan de Wilhelms Universiteit te Münster. Hij schreef een aantal gedichten, vele artikels, maar werd vooral bekend en zeer verdienstelijk als vertaler van gedichten uit het Engels en het Duits in het Nederlands, en uit het Engels, het Frans en het Nederlands in het Duits. Een vriend van hem schreef ons: ‘Even onopgemerkt en zacht als zijn leven was ook zijn heengaan. Zijn laatste daad was een moeizaam herdichten van Starings ‘Herinneringen’. Daarna begon de doodstrijd. Nog eenmaal heeft hij gesproken, een paar uur vóór hij stierf: ‘Horch, Gott spricht...’ - De redactie van West-Vlaanderen deelt in de rouw die zijn weduwe, zijn familie en meteen onze taal- en letterkunde heeft getroffen. Wij geloven dat wij zijn nagedachtenis goed kunnen eren met hierna de volledige lijst te geven van zijn publicaties. I. In het Nederlands: Gedichten (in boekvorm): Van Lente en Minne, van Herfst en Dood. Antwerpen 1932. - Vertalingen (in boekvorm): Uit het Engels: Rondom Shakespeare. Christopher Marlowe. Edward II. Christopher Marlowe. Dr. Faustus. Beaumont en Fletcher. Philaster. Antwerpen 1924-1926. Dertig Sonnetten van Shakespeare. Antwerpen 1927. Shakespeares Hamlet. Kortrijk 1935. - Uit het Frans: Aucassin en Nicolette. Antwerpen 1929. - Uit het Platduits: Karl Wagenfeld. Dood en Duivel. Brussel 1924. Karl Wagenfeld. Lucifer. Brussel 1927. - Uit het Duits: Aren en Heulbloemen. Duitse Poëzie. Brussel 1943. Vertalingen (verschenen in verzamelwerken): Een paar gedichten van Augustin Wibbelt en Herman Claudius in het boek: Flandern-Niederdeutschland. Herausgegeben von Herman Schütt. Aus Hansischem Raum. Schriftenreihe der Hansischen Gilde. Band 8. Hamburg 1939. - Vertaling van een engels en van twee duitse gedichten in Uit de Wereldpoëzie, verzameld door Johan de Molenaar. Amsterdam z.j. Medewerking aan vlaamse en hollandse tijdschriften: De Bibliotheekgids, Juninr. 1926, Antwerpen. Daarin een kleine bijdrage over ‘Nederduitse Literatuur’. De Nieuwe Gids, 's Gravenhage, juni 1928. Daarin: ‘Guido Gezelle en de Engelse letterkunde’. Jong Dietschland, Dendermonde 1928. Een vertelling van Karl Wagenfeld: Een deugniet. Vlaamse Arbeid. Deel 24. Afl. 1. 1929. Antwerpen. Invloed van Lord Byron op K.L. Ledeganck. Leuvense Bijdragen. Tijdschrift voor moderne Philologie, xxv (1933) ‘Shakespeares Sonnetten en Albert Verwey's: Van de Liefde die Vriendschap heet’. In hetzelfde tijdschrift, xxviii (1938) ‘Guido Gezelle en Lope de Vega’ en in xxxi (1940): ‘Een zin- en rijmstorende zetfout in een bekend sonnet van Jonker van der Noot’. Tijdstroom. Brugge 1931-1934. Bijdragen van verscheidene aard, hoofdzakelijk besprekingen en vertalingen van duitse lyriek. Ook een vertaling van een vertelling van Karl Wagenfeld. In de hollandse tijdschriften De Gids (1929), Nederland (1939), De Nieuwe Gids (1932) enkele eigen gedichten. Roeping (1936-1939) vertaling van hoofdzakelijk duitse lyriek. Besprekingen van duitse lyriek in Dietbrand (1934-1940) en in het weekblad Nieuw Vlaanderen (1935-1940). In dit weekblad eveneens een opstel over Karl Wagenfeld naar aanleiding van het overlijden van de platduitse dichter (1940). II. In het Duits: Vertalingen (in boekvorm): Guido Gezelle. Ausgewählte Gedichte. Paderborn 1938. Cyriel Verschaeve. Jacob van Artevelde. Wolfshagen-Scharbeuts (Lübecker Bucht) 1939. Niederländischer Psalter. Geistliche Dichtung aus sieben Jahrhunderten. Freiburg i. Br. 1948. Was säumst du, Seele? Französische geistliche Gedichte. Münster (Westf.) 1949. Vertalingen van gedichten in tijdschriften: Niederdeutsche Welt, december 1938, Das Innere Reich, maart 1942, en in enkele dagbladen. Een literairhistorisch essay: ‘Deutschlands Einfluss auf die Shakespeare-Pflege im niederländischen Sprachgebiet’ is verschenen in Jahrbuch der deutschen Shakespeare-Gesellschaft, Band 87-88 (1952). - Literaircritische bijdragen: ‘Mittelniederlädische Spiele deutsch?’ en ‘Mittelniederländische Dichtung’ in West-fälische Nachrichten, 12 juli 1952 en in hetzelfde dagblad, 19 juli 1952. ‘Lyrik aus Flandern’ in Das Geistige Lehen, bijblad van de Münstersche Zeitung, 18 april 1953. ‘Der grossen Form auf den Spuren, Versuch über Gottfried Hasenkamp’ in Deutsche Tagespost, 14 oktober 1953. Gedichten. Enkele gedichten (eigen) in de Münstersche Zeitung. Sommeridylle in Neuer niederdeutscher Kiepenkerl-Kalender 1950 (Münster). Herbsttag in Neuer niederdeutscher Kiepènkerl-Kalender 1954 (Unna). Wohnen musst du... in Freude an Büchern, Monatshefte für Weltliteratur. (Weenen) V. Jaargang. Heft 5, 1954. III. Critische bijdragen over het werk van J. Decroos. In Jong Dietschland. 19 juli 1929. Een verdienstelijk vlaams philoloog; over het vertaalwerk van Dr. J. Decroos (bl. 461-462). Bijdragen van F. van Oldenburg Ermke: Penteekeningen of geschreven portretten. VI. De vertaler. In Roeping, sept. 1936. Dichters in den vreemde. I. Guido Gezelle in Duitschland. In Roeping, november 1938 en in het weekblad Nieuw Vlaanderen, 14 januari 1939. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten Inlichtingen Ons verbond komt op alle mogelijke wijzen tussen ten voordele der aangesloten kunstenaars en staat open voor Westvlaamse of in de provincie bestendig verblijvende kunstenaars. Het Verbond is volkomen vrij: het groepeert kunstenaars van de meest uiteenlopende politieke en artistieke richtingen. Men notere volgende adressen: Inschrijving: Hector Deylgat, Polenplein, 5, Roeselare. (100 F inschrijvingsgeld). Tel. 222.21. Juridische Dienst: Advokaat Jan Felix, Chaletstraat, Oostende (voor de verdediging der beroepsbelangen der leden bij de tribunalen, waarvoor ons verbond financieel tussenkomt). Tel. 734.01. Sociale Dienst: Hector Deylgat, Polenplein, 5, Roeselare. Deze dienst verleent hulp aan kunstenaars, die zich in moeilijkheden bevinden. Verbondsinitiatieven: Staf Weyts, Bisschopsdreef, St.-Kruis. De dienst organiseert eigen kunstmanifestaties van het verbond en kan ook medewerken met andere verenigingen of instellingen. Tel. 346.84. Redactie: Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St.-Michiels. Op dit adres moeten alle gegevens ingezonden worden, die betrekking hebben op artistieke activiteiten der leden; men gelieve deze berichten vooraf te zenden opdat de mededeling in ons blad tijdig kunne gebeuren. Tel. 344.91 Voorzitter Storme geridderd TIJDENS de jongste buitengewone zitting van de provinciale raad werd door de Gouverneur van de provincie medegedeeld dat de heer Jozef Storme, bestendig Afgevaardigde, benoemd was tot ridder in de Leopoldsorde, om wille van zijn grote verdiensten op het terrein van de kunst en de cultuur in onze provincie. De redactie van West-Vlaanderen, die uiteraard zeer goed weet wat de h. Storme voor de ontwikkeling van Kunst en Kultuur in onze streek over heeft, wenst hem van harte geluk met deze onderscheiding. Vierde lustrum der Limburgse schrijvers OP zondag 10 juni ging te Hasselt en te Bockrijk de viering door van onze zustervereniging De Limburgse Schrijvers. Aan dit jubileum was de viering gekoppeld geworden van de voorzitter der vereniging, dhr Jozef Droogmans, ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Afgevaardigden der verenigingen uit de andere provincies sloten zich hierbij aan en brachten een toast aan de gehuldigde op het gelegenheidsbanket in het provinciaal domein van Bockrijk; ook een vertegenwoordiger van ons Verbond heeft er het woord genomen. Personalia * Van de hand van Boschvogel verscheen dezer dagen een historische roman over het leven van de H. Amandus. * Thans is reeds bekend dat op de tentoonstelling Schilders van de kust die doorgaat in de Oostendse Koninklijke Galerijen in de eerste helft van oogst, volgende schilders zullen te zien zijn: de Oostendenaars Boel, Jan Declerck, Hagers en Vande Velde, evenals de Veurnenaar Bulthé. * Naar aanleiding van het 60-jarig bestaan van het Conservatoriumorkest van Brugge hield deze groepering een concert in het N.I.R. op donderdag 14 juni onder leiding van Maurits Deroo; solist H. Koch. * Gedachten van André Demedts is de titel van een bundel gedachten en spreuken uit het proza en dichtwerk van André Demedts, dat uitgegeven wordt door Desclée de Brouwer te Brugge, naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de schrijver. Het werd gebloemleesd door Hubert Van Herreweghen en ingeleid door Albert Westerlinck. * Tijdens de zesde tweejaarlijkse tentoonstelling van beeldhouwwerk in de tuinen van het Erasmushuis te Anderlecht, van 12 mei tot 24 juni 1956 werd geexposeerd door Lucien De Gheus van Poperinge. * Kunstschilder Leon Dieperinck uit Brugge heeft medegewerkt aan de decorschildering voor de opnamen van de Uilenspiegelfilm van Gerard Philippe te Damme. Dezelfde kunstenaar heeft onlangs de binnendecoratie uitgevoerd van het Gasthof Ter Mude aan de Belgisch-Nederlandse grens te St Anna-ter-Muiden. * Door Stefaan Dombrecht, orgelist der S. Pieter en Paulkerk te Oostende, wordt in deze kerk een reeks van drie orgelrecitals ingericht gedurende de maanden juli en oogst. Behalve genoemde orgelist zal ook Flor Peeters spelen, nl. op het tweede recital dat bepaald werd voor 1 oogst. De recitals gaan telkens op een woensdag door. * Kamiel D'Hooghe, orgelist van de kathedraal te Brugge en tevens dirigent {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} van het St Lutgardiskoor, gaf op 29 mei, in samenwerking met de Antwerpse sopraan Liane Jespers, een orgel- en zangrecital in de St Gabrielschurch en op 31 mei in de Royal Academy of Music te Londen. Op 6 mei concerteerde hij op het nieuwe orgel in de kerk van de paters Redemptoristen te Roeselare. Op 21 juli te 17.45 u. zal hij optreden voor het N.I.R. in de reeks ‘Onze grote orgelconcerten’. * Van de hand van Gaston Duribreux is bij Desclée de Brouwer te Brugge een nieuwe korte roman in voorbereiding De parabel van de geliefde tollenaar. * Op 2 juni werd het koor Cantores, met zijn dirigent en stichter Aimé de Haene door de stadsmagistraat van Brugge officieel ontvangen naar aanleiding van de hoge onderscheiding door dit koor behaald te Cork in Ierland. Wij wensen dit gebaar van het Brugse stadsbestuur te onderlijnen. * Op 14 mei hield architect Jozef Lantsoght te Koksijde een lezing over De kerk in de bouwkunst. Tevens gaf hij een toelichting over de nieuwe O.L. Vrouw ter Duinenkerk die volgens zijn plan te Koksijde zal gebouwd worden. * Eerlang zal de roman Wie kan dat begrijpen van Marcel Matthijs verschijnen in Deense vertaling. * Op 13 mei werd door de B.N.R.O. Zender Brussel de Driestemmige mis van August De Boeck rechtstreeks uitgezonden uit de Sint Niklaaskerk te Ieper. Het St Niklaasmannenkoor stond onder de leiding van André Moerman. * Van 2 tot 16 juni exposeerde Michel Olyff uit Nieuwpoort schilder- en illustratiewerken in het stedelijk museum van Oostende. * De Brugse schilder Gilbert Swimberghe houdt in het stedelijk museum van Oostende, onder de auspiciën van de vereniging Mozaiek, een tentoonstelling, die geopend blijft tot 28 juni. De vernissage had plaats op zaterdag 16 juni. * Op zondag 17 juni vierde de zanggilde De Kerels van Emelgem haar vijfenzeventigjarig bestaan. Ter dezer gelegenheid werd een Cantate uitgevoerd, die gedicht was en getoonzet door Z.E.H. Stemgée pastoor van Hoogstade; volksvertegenwoordiger Frans Tanghe, erevoorzitter der gilde, hield de feestrede. * Op 30 juni zal de tentoonstelling van de Blankenbergse schilder en beeldhouwer Ferdinand Vonck geopend worden in het stedelijk museum te Oostende. * De ‘Pandfeesten’ in het winkelcentrum te Brugge gingen gepaard met een historische stoet en diverse andere feestelijkheden die ontworpen waren door en uitgevoerd onder leiding van drs Frans Vromman. Dezelfde ijverige organisator trok voor kort met zijn Bruegelstoet van Wingene naar Brussel, en mocht er groot succes oogsten. Hij zal ook op 1 juli de historische stoet inrichten naar aanleiding van de inhuldiging van de nieuwe burgemeester van Brugge. Albert Setola, heeft de twee affiches ontworpen die werden uitgegeven voor de pandfeesten en de burgemeestersfeesten te Brugge. * Van de hand van Urbain Van de Voorde verscheen een nieuwe bundel gesprekken tussen grote geliefden onder de titel Metamorfosen. De gedichten werden geïllustreerd door Hélène Riedel en uitgegeven door Elsevier, Brussel (245 F). * Van 6 tot 13 mei werd door de Kunstvrienden van Harelbeke een gezamenlijke tentoonstelling gehouden in de museumzaal van het stadhuis. Een lezing ging de opening vooraf: Zien en genieten van schilderkunst. * Van 2 tot 15 juni had in de oude abdij Ter Doest te Lissewege een collectieve tentoonstelling plaats waaraan de volgende Brugse kunstschilders hebben deelgenomen: Andrée Algrain, Henri De Jaeger, Jerôme De Pauw, Geo Michiels, René Thys, Leo Vandekerckhove, Simone Verbeke-Vandenberghe en Henri Vrielynck. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Actualiteiten Door de heren Bert De Wildeman, Jaak Verfaillie en Maurits Lomme werd te Kortrijk een perskonferentie belegd waar de oprichting van het ‘Teater Antigone’ werd aangekondigd. Het ligt in de bedoeling van de nieuwe toneelgroep o.m. Arenatoneel te geven. Er zal gedebuteerd worden met ‘Een Inspekteur voor U’ van J.B. Priestley. Het ‘Teater Antigone’ is gelegen in de Kapittelstraat te Kortrijk, dichtbij de Grote Markt en kan hoogstens plaats bieden aan 150 personen. - Ter verduidelijking volgt hierna een artikel over historiek en wezen van het arenatoneel, van de hand van Hector Deylgat. Arenatoneel WAAR men momenteel in het Vlaamse land een groeiende belangstelling konstateert voor het zg. Arenatoneel - men noteert experimenten te Brussel, Antwerpen, Gent en Kortrijk - en enkele entoeziaste jongeren in onze provincie zich meer en meer aan het procédé gaan interesseren met de bedoeling en bekommernis zich kwaliteitshalve te vervolmaken, menen we dat het nuttig kan zijn dit probleem in zijn grote lijnen even onder de ogen onzer lezers te brengen, te beginnen met zijn historische evolutie, al over de konstruktie van het Arenateater, zijn essentiele kenmerken om dan te besluiten met de ensceneringsmoeilijkheden en mogelijkheden. Men stelt vast dat de aandacht van de hedendaagse toneelvernieuwers zich toespitst omheen het belangrijke probleem van kontakt tussen zaal en scène en men is er in de eerste plaats om bekommerd een grotere intimiteit te bewerkstelligen tussen de akteur en de toeschouwer. Dat, om hun droom te verwezenlijken, zowel de moderne teoretici als technici nu juist hun toevlucht nemen tot het Antieke Griekse Arenatoneel schijnt nog eens te bevestigen que l'histoire se répète. De Russen willen het doen voorkomen - het kan trouwens zeer juist zijn - alsof de eerste Arenaexperimenten gedaan werden in het Realistische Teater te Moskou door Nicolai Okhlopkof. Nochtans schijnt de bakermat van het moderne Théatre en rond in Amerika te liggen. In zijn Toneel van Morgen en Toneeltechniek in Europa zet Kenneth Macgowan aan tot experimenetn en hij beschrijft Arenaensceneringen van de Duitser Reinhardt in het Schumancircus en Grosses Schauspielhaus te Berlijn, van J. Copeau in de Vieux Colombier te Parijs en van andere toneeldeskundigen in de Dalcrozeschool te Hellerau. Samen met R.E. Jones monteert hij zelfs een imaginaire arenaproductie van Shakespeare's Koopman van Venetie in de Medrano te Parijs. In ieder geval doet men in Amerika sinds 1916 ten allen kante afzonderlijke pogingen. Het lag in de bedoeling van Norman Bel Geddes - die in 1922 een plan ontwierp van een klein Teater, voor ongeveer 800 mensen, opgevat als een Europees Cirkus, met cirkelvormige scène in het midden - een Arenazaal te laten bouwen op de toenmalige wereldtentoonstelling te Chicago. Het plan bleef helaas in de kartons steken. In 1924 zal Gilmor Brown te Pasadena in Californie, in een grote zaal stukken voorstellen waarbij het auditorium de akteurs omringt. Dus zonder podium en met een volstrekt minimum aan decors en toneelbenodigdheden. Vijf jaar later zal dezelfde Brown zijn Playbox construeren. Een zaal met uiterst soepele technische installatie en ingericht met inachtneming van de meest volstrekte bekommernis en eerbied voor het intiem karakter ervan. De stukken zouden geprezenteerd worden op dezelfde hoogte van de toeschouwer of hoogstens één trap hoger. Glenn Hughes is de eerste, en dit vanaf 1932, die regelmatig gebruik zal maken van het Arenateater. Uiteindelijk in 1940 bouwt hij, ten behoeve van de studenten der Universiteit van Washington het bekende Penthouse Theater (Appentis Theater of Afdaktheater). Weldra werd de nieuwe formule door vele studenten, en ook door amateurs overgenomen. Het eerste gelijkaardig beroepsteater werd in 1947 ingehuldigd te Dallas in Texas. Het voorbeeld werd nagevolgd te Atlanta in Georgia, te Jacksonville in Florida en te New-York. Vervolgens werden dergelijke toneelzaaltjes gebouwd in grote hotels en vele zg. Amerikaanse zomergezelschappen gingen operettes monteren onder een tent met cirkelvormige scene. Wat is nu nodig tot de constructie van een Arenateater? Vanzelfsprekend ofwel een zaal of een tent. Hoogstens zes rijen zetels. (Zo beweren altans bepaalde deskundigen die ten allen prijze het familiaal karakter wensen te zien eerbiedigen.) Verder: de nodige speelruimte, een sterke elektrische installatie en tenslotte een lokatiebureel, de nodige kleedkamers en wellicht andere bijgebouwen. Het complex moet in ieder geval de indruk van een teater geven. Is de cirkelvorm, zoals Bel Geddes voorzag, noodzakelijk? Zeker niet. Het Arenateater van Margo Jones te Dallas heeft de vorm van een trapezium en het Appentis-Teater van Glenn Hughes is een ellips. Nog anderen verkozen een vierkant of rechthoek. De plaatsing der zetels en deze der belichting is vanzelfsprekend afhankelijk van de vorm der zaal. Algemeen wordt aangenomen dat de scene dezelfde vorm dient te hebben als de zaal. Voor wat haar afmetingen betreft voorzag Bel Geddes een cirkel met tien meter doorsnee. De afmetingen van het Appentis-Teater zijn vier op zes. Deze van Dallas zeven op negen. Naar men beweert zou negen op negen het ideaal zijn. Op die wijze kan men er voor zorgen dat de scenische verlichting niet op de toeschouwers terecht komt en dat men aldus de nodige afscheidingsruimte heeft. In de trapeziumzaal te Dallas is de eerste rij op hetzelfde niveau als de scene. Dit schijnt merkelijk beter te zijn dan ofwel de scene, ofwel de eerste rij toeschouwers een trap te verhogen. Het publiek stelt er prijs op zich a.h.w. in hetzelfde vertrek te bevinden als de akteurs. Alsdan ook deelt de eerste rij haar gevoelens mede aan de tweede rij, deze aan de derde enz. Tweede, derde en volgende rijen zetels dienen dan op hogere treden gemonteerd. De akteurs betreden of verlaten de scene langs gangen - twee of vier en best zes - die eveneens gebruikt worden voor massale invallen, uitgaan van een talrijke menigte, gelijktijdige opkomsten, enz. Omwille van de harmonie moet de lengte van de in- en uitlaatkleppen in verhouding zijn met zaal en scene. Soms dienen ze van kunstmatige lichtstrepen voorzien {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn om de akteurs toe te laten in het duister de scene te verlaten. Immers, in de arenazaal dient de uitschakeling van het elektrisch licht het gordijn te vervangen. Het nieuwe procede - indien men het zo heten mag - biedt meerdere voordelen. In de eerste plaats vergt de nodige installatie geringe onkosten en lijkt dus zeer geschikt voor een tijd waarin de financiële mogelijkheden van een aantal dorpen en steden wel enigszins beperkt zijn. De fantastische schouwburghuurprijzen, lastig verteerbaar en telkens opnieuw te overwinnen parasiet waarmee onze toneelverenigingen op het lijf lopen, worden uitgeschakeld. De traditionele decors zijn onbruikbaar en dienen dus niet aangeschaft. Het kontakt tussen speler en auditorium wordt inderdaad inniger en intiemer op voorwaarde nochtans dat het gebrek aan een materiële atmosfeerscheppende omlijsting vergoed wordt door spelintensiteit en vooral door de scheppende verbeelding. Minutieuze verzorging van kostumes en belichting zijn ontegensprekelijk van het hoogste belang. Sommigen beweren wel dat men fel gelimiteerd is inzake repertoire. Aanvankelijk dacht men er slechts aan stukken te spelen met enkelvoudig decor en kleine bezetting. Anderen wilden zich beperken tot het realistisch genre. Maar ondertussen monteerde men toch reeds stukken van Shakespeare, Moliere, Ibsen, Wilde, Tchekow, Shaw, O'Casey, Priestley e.a. Dus toneelwerken met plaatsverwisselingen, met meervoudige decors en met een talrijke bezetting. Voornoemd lijstje van auteurs schijnt eveneens te wijzen op het feit dat ook de stijl der werken geen rol speelt. Wat echter volstrekte noodzaak is bij Arenatoneel is een bevoegd regisseur die honderd procent in staat is de verbeelding van de toeschouwers te stimuleren. Hoe gebeurt nu de enscenering bij Arenatoneel? Ze stelt weinig ingewikkelde problemen. Men hoeft er vooral rekening mede te houden dat de scene van vier kanten tegelijk bekeken wordt. Dus rug- en zijstand van de akteur worden even belangrijk als zijn voorstand. De regisseur ziet zich noodgedwongen verplicht, de scene van uit de hoogte te bekijken. Hij dient zich dan nog regelmatig te verplaatsen om het spel van uit alle zijden en hoeken te kontroleren. Vermits de toeschouwer meer dan ooit in staat is de geringste details op te merken moet de regisseur vooral een sterkere koncentratie en een grotere oprechtheid bij de akteur betrachten. Deze laatste welke steeds met de rug gekeerd is naar een deel van het publiek zal zich absoluut hoeden voor te stil spreken. Evenals bij gewoon toneel - en zeker nooit omwille van het perspektief - mag de akteur zich enkel bewegen als de aktie zulks vereist. De regisseur zal zorg dragen de opkomsten en vooral het verlaten van de scene in het duister, degelijk te repeteren. In bepaalde gevallen kan hij één of meerdere gangen gebruiken voor het opstellen van een onontbeerlijk decor. Hij weze ervan doordrongen dat op de arenascene nooit sprake kan zijn van een eerste of tweede plan, en dat het scheppen van een belangstellingspunt hier van secundair belang is. Om de aandacht op een bepaald akteur te trekken kan het hier bijvoorbeeld volstaan hem eenvoudig te doen rechtstaan. Bij arenatoneel is het gewone decor kwasi volkomen onbruikbaar. Waar de toeschouwer zich in de traditionele zaal een vierde muur dient in te beelden wordt hier van hem geeist dat hij zich zo maar vier muren fantasere. Zoals reeds gezegd kan wel eens in een of andere gang een pratikabel aangebracht. In ieder geval dient het gewone decor herleid tot een volstrekt minimum en vervangen door het zeer belangrijke en onvervangbare lichtdecor. Wat de meubilering betreft: zij moet echt zijn. Zij moet de speel- en bewegingsruimte vrij laten en mag in geen geval het zicht der toeschouwers belemmeren. Stoelen of zetels of canape's met hoge rugleuningen zijn diensvolgens uitgesloten en het plaatsen van lampen of vazen op een tafel kan hinderen en is dus niet aan te raden. Alle accessoria, we vernoemen tijdstukken als dagbladen, boeken, ornementen, snuisterijen e.d. dienen eveneens echt te zijn. De toeschouwer ziet ze immers van zeer nabij. De belichting is van primordiaal belang. Naast haar rol van gordijn speelt ze deze van decor. Ze suggereert binnenof buitenruimte, keuken of bureel, veranda of garage. Ze heeft naast een atmosfeerscheppende tevens een aktieve funktie te vervullen. We nemen als praktisch voorbeeld het Arenateater te Dallas. Boven de scene zijn 50 projekteurs gemonteerd op assen die alle afzonderlijk een wenteling van 180 graden kunnen maken. Op die wijze is een uiterst gelokaliseerde belichting mogelijk. Voor biezondere effekten kan men de gangen verlichten. Het kommando-tableau is aangebracht in de kontrole-cabine boven de laatste rij toeschouwers. Van daaruit kontroleert en monteert de regisseur de voorstelling. Ook de muziek is een betekenisvol element bij Theater in the round. Gecombineerd met de verlichting eigent ze zich de rol van gordijn toe. Ze wordt eveneens aangewend als atmosfeerscheppend middel. In tegenstelling met de gebruiken bij het gewoon teater moet de musiserende akteur wel degelijk muziek kennen. Suggestie of illusie of schijn lijkt hier vals en dus uitgesloten. Wat nu de kostumering betreft. Ingeniositeit, echtheid en verzorging wezen haar drieledig kenmerk. Waar hier bijvoorbeeld het decor niet helpt om, laten we zeggen, een tijdperk te suggereren, moeten de kostumes de bedoelde impressie geven. Ook zij helpen atmosfeer scheppen. De grimeur tenslotte hoede zich voor overdrijving en misbruik van de stift. De toeschouwer mag het blanketsel niet bemerken. Hij zal uiterst sober en bescheiden en daarbij zeer minutieus dienen te werk te gaan. Is het wel zo moeilijk een arenavoorstelling te realiseren? We menen van niet. Als men maar over een goed stuk en een bekwaam regisseur beschikt! Zal de twintigste eeuw een dramatische renaissance kennen in de richting van het Arenateater? We betwijfelen het. Werd het procédé reeds niet voorbijgestreefd door het zogenaamde Open Toneel? We komen daarop wel eens terug. Hector Deylgat BERICHT VAN DE ADMINISTRATIE Van de volgende afleveringen van West-Vlaanderen zijn nog exemplaren beschikbaar bij de administratie: 1953: september, Proza van Westvlamingen. 1955: mei, Oostende, juli, Frans-Vlaanderen. september, Gewijde Kunst (nog een tiental). november, Westvlaamse schilderkunst (nog enkele). 1956: januari, Muziek en Toneel; maart, O.K. De Laey en de heimatletterkunde; mei, Kunst en opvoeding. - Alle andere afleveringen zijn uitverkocht. Bestellingen bij de administratie: Polenplein 5, Roeselare. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodenbachherdenking te Roeselare Op 1 en 22 juli, telkens om 15.30 u. Luisterijke Gedenkstoet 2.300 deelnemers, 9 wagens, 5 muziekkorpsen. Volledig nieuwe kostumes, historische en moderne groepen. - Zang, vlaggezwaaien, choreografie. 3 Delen: De Wonderknaap van Vlaanderen. 't Verleden leeft in ons. De Toekomst straalt voor ons. Op 1, 8, 11, 15, 21 en 22 juli om 21.30 u. Grandioos Openluchtspel op het Polenplein. Tekst: A. Demedts. Compositie: Pr. Van Eechaute. Regie: A. Vander Plaetse. 600 uitvoerders - 4.500 plaatsen. Inhoud van het spel In een geschematiseerde historische rekonstruktie, beheerst en overkoepeld door de geest van Rodenbach, herleeft in dit spel de demokratische ontvoogdingsstrijd van de miskende Vlaamse dompelaar. Op en omheen de bezette burcht leeft een veracht en duldend knechtenvolk, onder de plettende hiel van de vreemde overheerser tot blijvende machteloosheid gedoemd. Lamme Goedzak, al buik en geen hoofd, symbool van berustende en niet begrijpende vegetatieve gelatenheid; kijkt van uit zijn miserabel hokje op naar die verworden massa, gekonkretiseerd in de figuur van Moeder Vlaanderen, die met haar talrijke kroost geen weg weet en bedelt om een schamel plekje in de zonneschijn. Onverschillig schudt Lamme het hoofd, neuriet een lied en... slaapt. Wate, verpersoonlijking van Vlaanderen's geweten, konstateert van uit zijn wachttoren de mensonwaardige toestand waarin zijn volk verkeert maar blijft desondanks geloven in de levenskracht ervan: ‘Ontwaak vóór ik gesneuveld ben. Uit houwe trouwe wordt Moerenland herboren’. En inderdaad, nog is de geest niet dood. ‘Vlaanderen’, zoon van Moeder Vlaanderen en zinnebeeld van de eeuwige jeugd inkarneert hem. Hij zal de boodschap van Verriest over zijn volk uitdragen. Hij luidt de stormklok over Vlaanderland en roept de blauwvoet op. Hij is de aktiverende schim die overal en ten allen tijde op het ultieme ogenblik opduikt en ijvert voor heropstanding. Respektievelijk in de persoon van het Kerelskind, Sneyssens, Reinout van Poucke, seizoenarbeider en soldaat doemt hij op uit het verleden en wekt op ten Vlaamsen kamp tegen verworpenheid en verachting, tegen onrecht en verdrukking. Zelfs Lamme Goedzak ontwaakt uit zijn letargische lusteloosheid, blijkt plots leidersgaven te bezitten en komt met een programmaverklaring voor de pinnen. Op zijn voorstel wordt de laffe Franskiljon op een ezel het land uitgedreven. Eindelijk wordt de droom van Wate verwezenlijkt. Hem rest alleen nog de vlag te planten. Uit houwe trouwe herleeft Moerenland. De geest van Rodenbach zegeviert. De boodschap van Verriest werd gerealiseerd. De macht is veroverd. Met ‘Vlaanderen’ zweren wij allen samen de eed van trouw: O land van roem en rouwe, van liefde en lijdensnood, gij wordt weer vrij en groot! Wij zweren houwe trouwe, U Vlaanderen tot der dood. Prijzen der plaatsen: 100, 80, 60, 40 en 20 F. Reductie voor groepen vanaf 25 personen op de hoogste tarieven. - Plaatsbespreking en inlichtingen: Sekretariaat der feesten, Stadhuis, Roeselare (Tel. 224.15 - P.C.R. Stadsbestuur Roeselare nr. 194-56). * Vanaf 15 juni: Doorlopende A. Rodenbachtentoonstelling. (Bovenzaal stadhuis Roeselare. - Ingang Zuidstraat). Dokumenten over A. Rodenbach en de Vlaamse beweging, over de familie Rodenbach, overzicht der vroegere vieringen, ontwerpen der viering 1956. Oratorium kerkhofblommen IN 1958 zal Kerkhofblommen van Gezelle honderd jaar oud worden. Ook deze eeuweling zal behoorlijk worden gevierd. Door tussenkomst van Dhr. J. Camerlinck en de ‘Bank van Roeselare’ en door de bemiddeling van K. de Busschere, die van Kerkhofblommen een vernieuwde, verantwoorde uitgave bezorgde (Standaard Boekhandel, 1954) komt tegen 1958 een Kerkhofblommen-oratorium tot stand. Toondichter en professor Marinus de Jong uit Kapellenbos, een musicus van internationale faam en formaat, nam het op zich dit oratorium te schrijven. Mogelijkheden tot uitvoering door vierstemmige koren, met deklamator en een niet te talrijke instrumentale bezetting, worden door de ‘Bank van Roeselare’ in 't vooruitzicht gesteld. Daar zullen de kopieën beschikbaar worden gehouden. Zonder voorbarig mosselen te willen roepen, kan ter plaatse van nu af aan door gegadigde koren gepolst en wellicht gekontrakteerd worden. Dit werk, laten we hopen, zal een ruime bekendheid over verdienen. Naast Brahms' Ein Deutsches Requiem, kan het, mits welslagen, een volkseigen en bodemvast Vlaams requiem worden. In het dichtwerk zijn alle elementen daartoe aanwezig. Landelijk, voorvaderlijk, volkskundig, godsdienstig: volksleven en liturgie zijn erin vertegenwoordigd. Het probleem van dood en leven spreekt er elk mens ontroerend in aan, met deze fijne kristelijke schakering: er is meer blijdschap om het leven en verrijzenis in gemengd dan angst voor en treurnis om de dood. De rijkste verscheidenheid van letterkundige toonaarden bieden de musicus de rijkste verscheidenheid van inspiratie en mogelijkheden: lentelijke beschrijvingen worden pastorales, lyriek wordt aangrijpend koorwerk, meditatie en welsprekendheid ontbloesemt tot reciet en aandachtige klanken. We wensen Dhr. M. de Jong intussen het beste. Jonge Vlaamse kunst VAN 2 tot 16 juni werd in het casino te Knokke door de medewerkers van de rubriek Kunst en Geestesleven van De Nieuwe Gids in samenwerking met de secretaris-generaal van het Casino, Dr. J. de Vliegher een tentoonstelling ingericht onder het motto ‘Jonge Vlaamse Kunst’. Deze expositie is ontstaan uit een groep vrienden, die meenden dat zij aan het grote Vlaamse publiek iets te zeggen hadden. Vooreerst moet het casino van Knokke en in de eerste plaats de heren Nellens en de Vliegher gelukgewenst omdat zij deze werkelijk bijzonder selectieve mani- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} festatie van moderne Vlaamse kunst hebben mogelijk gemaakt in het casino. De inrichters zelf en met name de heren Marcel Duchateau en A.G. Samois, verdienen ook alle lof, omdat zij een groep artisten wisten samen te brengen die werkelijk representatief zijn voor het peil van de Vlaamse kunst op het ogenblik en omdat zij over het algemeen van deze artisten een waardevolle keuze uit hun jongste werk tentoonstellen konden. Er was werk tentoongesteld van de kunstschilders Luc Peire, Rik Slabbinck, Marc Mendelson, Louis van Lint, Maurice van Saene, Octave Landuyt, Theo Humblet, Modest Van den Hautte en Rik Poot. Beeldhouwwerk van Geo Vindevogel en Roger Bonduel. Moderne draperieën van Octave Landuyt en meubelen van Emiel Veranneman. Bij de opening op 2 juni werd het woord gevoerd door de h. Marcel Duchateau, en, namens de gouverneur van de provincie, door de h. Jozef Storme, bestendig afgevaardigde. Er werd een zeer keurige brochure samengesteld waarin overvloedige illustraties van de tentoonstellende artisten. Pijpkruid DE jongerengemeenschap Pijpkruid schrijft een wedstrijd uit ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van Pijpkruid. Dit opzet werd verwezenlijkt dank zij de financiële steun van enkele kunstminnaars. Eerlang hopen zij nog een prijskamp voor een kort verhaal in te richten, Deze keer is het de beurt aan de grafiekers. Jury: Dhr. J. Hendrickx, Prof. Nat. H. Instit. Schone Kunsten, Antwerpen. - Dhr. J. Wouters, Prof. Kon. Akad. Sch. Kunst. Techniek: Houtgravures, linos, hoogdruk. - Proefdrukken insturen vóór 30 juni 1956 naar Pijpkruid St. Lukaslaan, 22 Ekeren-Donk (Antwerpen). Maximum formaat: 9 × 12 cm. Kleuren: liefst zwart-wit, hoogstens 2 bijkomende kleuren. Onderwerp vrij naar keuze. Prijzen: 300 en 200 F. Fransvlaamse kultuurdagen DE jaarlijkse Frans-Vlaamse kultuurdagen gaan als gewoonlijk te Waregem door op zondag 2 september. Zij staan onder de auspiciën o.a. van het C.V. Kunstenaarsverbond. Er zal gesproken worden door P. Dr. Stracke, Dr. Leroy, Dr. Schaap en Z.E.H. Ammeux, Deken van Cassel. Men kan inschrijven bij de sekretaris Luc Verbeke, Tjollenstraat, Waregen. Gudrun IN samenwerking met het Vlaams Comité voor Brussel zal het N.I.R. op woensdag 11 juli, naar aanleiding van het Rodenbachjaar, een grote opvoering geven in het Paleis voor schone kunsten te Brussel van Gudrun van Rodenbach, met de medewerking van het dramatisch gezelschap van het N.I.R. en met Dora van der Groen in de hoofdrol. Daarenboven zal deze uitvoering zo geschieden dat de opera -en toneelmuziek, door de Vlaamse toondichter Ernst Brengier, op het tema van Gudrun gecomponeerd, bij fragmenten zal worden uitgevoerd door het simfonieorkest en de koren van het N.I.R. Dali TIJDENS de maanden juli en augustus wordt in het Casino te Knokke een grote tentoonstelling gehouden van het {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van de Spaanse kunstschilder Salvador Dali. Van 6 tot 10 september wordt eveneens te Knokke de internationale biënnale voor de dichtkunst gehouden. Dit jaar is als tema opgegeven: de volksbronnen van de poëzie. Driehonderd dichters uit dertig landen zullen de bijeenkomsten bijwonen. Voor het eerst zal een speciale prijs van 100.000 B. F toegekend worden aan het gezamenlijk werk van een levende dichter. Dietsche Warande OP 9 en 10 juni werd op het domein Ter Nood te Overijssche het jaarlijkse week-end van Dietsche Warande en Belfort gehouden. O.m. werd hulde gebracht aan André Demedts, redactielid en medewerker van dit tijdschrift, naar aanleiding van zjn aanstaande vijftigste verjaardag. Wedstrijd voor artistiek ontwerp voor doodsbeeldje HET provinciaal komitee voor Kunstambachten en Kunstnijverheid in West-Vlaanderen richt een wedstrijd in, voor het ontwerpen van een artistiek doodsbeeldeke. Alle Westvlamingen mogen aan deze wedstrijd deelnemen. Alle bekroonde ontwerpen worden op gelijke voet gesteld. Een prijs van 3.000 F wordt per bekroond ontwerp toegekend. Deze ontwerpen moeten tegen uiterlijk 15 sept. a.s. ingezonden worden op het sekretariaat, Koning Albertlaan 6, Assebroek, alwaar het reglement voor deze wedstrijd verkrijgbaar is. Kunstenaars voor de jeugd OP 28 en 29 juli wordt in het prachtig domein van Sint Maria-Oudenhove zoals vorig jaar het week-end georganiseerd van de Kunstenaars voor de jeugd. Het programma wordt rechtstreeks aan de leden gezonden. Het kunstseizoen te Oostende De jaarlijkse tentoonstelling van de Oostendse Kunstkring gaat door in de Koninklijke Galerijen, van 4 tot 20 oogst. Zij is gewijd aan de kunstenaars van de kust. Zij groepeert werk van kunstenaars van de ganse kuststreek en is niet beperkt tot schilders en beeldhouwers, maar stelt ook toegepaste kunsten ten toon. De kunstkring doet een bizonder beroep op de jongeren. Alle inlichtingen zijn te bekomen bij de secretaris: L. Baeys, Nukkerweg 4, Oostende. In aanwezigheid van best. afg. Smissaert werd door de directie van de Kursaal het programma der zomermaanden medegedeeld. Wij stippen uit dit programma de voornaamste artistieke gebeurtenissen aan: 14 juli: Cosi fan Tutti van Mozart (Opera van Aken dir. Sawalisch); 15 juli: vioolrecital Senofski; 21 juli: Arthur Grumiaux; 22 juli: Antigone van Anouilh (Le Rideau, Brussel); 24 juli: Beethoven-pianorecital Wilhelm Kempff; 27 juli: laureaten van de Kon. Elisabethwedstrijd '56; 2 oogst: vioolrecital Jehudi Menuhin; 3 oogst: dansrecital met Ludmilla Tcherina; 4 oogst: balletten Markies van Cuevas (eveneens op 5 oogst met nieuw programma); 6 oogst: pianorecital Guenthet Louiegk; 7 oogst: zangrecital Suzanne Danco; 11 oogst: Residentieorkest van Den Haag dir. Lovro von Matacic; 12 oogst: Chopin-Liszt-pianorecital Geza Anda; 17 oogst: pianorecital Soulima Stravinski; 18 en 19 oogst: balletten Jean Babilée; 20 oogst: zangrecital Wilma Lipp; 21 oogst: Schumann-pianorecital Niedzielski. Van 15 juli tot 10 oogst wordt eveneens in de Kursaal de private collectie vertoond van de uit Westvlaanderen afkomstige verzamelaar Gustave Van Gheluwe. Het bevat werk van Smits, Ensor, Permeke, Wouters, Dufy, Vlaminck, Chagall, Léger, Utrillo, Laurens, Brusselmans, Tytgat, Miro, Klee, Gischia, enz. Deze verzameling is van ongewone betekenis. Het programma der orgelrecitals die zullen doorgaan in de S. Pieter en Pauluskerk gedurende de maanden juli en oogst is nog niet volledig bekend. Reeds is voorzien voor 1 oogst een orgelrecital Flor Peeters. In de Koninklijke Schouwburg zullen waarschijnlijk een reeks operavoorstellingen doorgaan van de Gentse Kon. Opera, met medewerking van Oostendse muzikanten. Bio-bibliografie André Demedts (vervolg van blz. 210) Demedts André, geboren te Sint-Baafs-Vijve, op 8 augustus 1906. Lager onderwijs te Wakken; middelbaar onderwijs te Kortrijk en te Gent, waarna werkzaam in het landbouwbedrijf. Sedert 1936 leraar in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Vrije Hogere Handelsschool te Waregem en van november 1949 af, Hoofd van de Gewestelijke Zender (N.I.R.), te Kortrijk. Ontving in 1946 de Beernaertprijs der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde voor de roman Het heeft geen belang en in 1953 de prijs der Scriptores Catholici. Behoorde tot de stichters van het letterkundig tijdschrift De Tijdstroom (1930-1935), was redaktielid van Vormen (1937-1940), en maakt sedert 1939 deel uit van de opstelraad van Dietsche Warande en Belfort. Hij is medestichter (1951) van West-Vlaanderen en lid van de Redactieleiding. Medewerker aan de tijdschriften Band, De Nieuwe Gids, Forum, Tydskrif vir Letterkunde, enz. Werk: Jasmijnen (verzen), 1929; Geploegde aarde (verzen), 1931; Mannen van de straat (novellen), 1933; Het leven drijft (roman), 1936; Kleine Keuze (verzen), 1937; Edward Vermeulen. Schrijver en Boer (essay), 1937; Afrekening (roman), 1938; Voorbijgang (novellen), 1939; Vaarwel (verzen), 1940; De Vlaamsche poëzie tusschen 1918 en 1941 (studie met bloemlezing), 1941; (waarvan een tweede, gewijzigde en bijgewerkte uitgave in 1945: ‘De Vlaamsche Poëzie sinds 1918’, in twee delen); Geen tweede maal (roman), 1941; Het heeft geen belang (roman), 1944; Hugo Verriest, de levenwekker (biografie), 1945; Leven en schoonheid (verhandeling), 1945; Richard Minne (essay), 1946; Voor de avond valt (roman), 1947; In het morgenlicht (roman), 1949; De ring is gesloten (roman), 1951; De rechtvaardige keizer (toneel), 1951; De graaf is weergekeerd (toneel), 1951; In uw handen (roman), 1954; Stijn Streuvels (essay), 1955. Onder schuilnaam Koen Lisarde schreef André Demedts volgende verhalen voor de jeugd: Ik wil een dappere kerel zijn, 1943; Trouw aan hun volk, 1944; Alle vreugd is eindeloos, 1946; Voorbij aan de nacht, 1952. Van André Demedts werden vertaald: a) in het Duits: Das Leben treibt (Het leven drijft), vert. door Albrecht Otto. Die Rabenpresse, Berlin, 1939; 2e druk 1941; Abrechnung (Afrekening) vert. door Albrecht Otto. Die Rabenpresse, Berlin, 1941; Die Ruhelosen (Voorbijgang) vert. door Heinz Graef. Uitg. Karl Alber, München, 1942; Strassenvolk (Mannen van de straat) vert. door Dr. Hans Reykers. Uitg. Balduin Pick Verlag, Köln, 1948; Niemals wieder (Geen tweede maal), vert. door Heinz Graef. Uitg. Karl Alber, München, 1948. Eerlang verschijnt bij Pattloch te Aschaffenburg de Duitse vertaling van de trilogie: Voor de avond valt, het morgenlicht, De ring is gesloten, onder de titel Die Herren auf Schoendale. b) in het Frans: Il n'y a qu'une route (Ik wil een dappere kerel zijn), vert. Paul Hoste. Uitg. Librairie St. Charles, Brugge, 1944. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD vijfde jaargang - nummer vijf september 1956 religieuze kunst * Kruis en Kunst Geert Bekaert, s.j. Over het gewijde in de kerkelijke kunst Dom G. Watelet, o.s.b. La Clarté-Dieu te Orsay. Beschouwingen over religieuze kunst Herman Van den Bulcke Aspecten van het katoliek literair reveil A. Deblaere, s.j. Aktuele gewijde muziek Carl de Nys Kunst en kitsch in de religieuze film Leo Lunders, o.p. literatuur * Gabrielle Demedts Louis Sourie toneel * Arno Brys en het Rodenbachspel te Roeselare Dr Roger Fieuw gedenkdagen * Remi Ghesquiere, Stijn Streuvels, Alfons Moortgat, Henri-Victor Wolvens, André Demedts. kunstleven * Verbondsberichten - Kunst actualiteiten (Interprovinciale Cultuurdagen) - Personalia. documentatie * Ik heb Gezelle gekend Remi Ghesquiere Compositie voor omslag van Jan Cobbaert. Bijlage: Reproducie van een werk van Vander Weyden aangeboden door het huis Soubry. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebart, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Jansens de Bisthoven, Karel Lalco, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk numeer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Het dertigste nummer van West-Vlaanderen wordt een lustrumnummer en het laatste van de vijfde jaargang. KUNST-SPIEGEL VAN ONZE TIJD In dit nummer worden verschillende grote geestesstromingen onderzocht in hun verband met de kunst. Zo zal er gehandeld worden over het marxisme, het existentialisme, het primitivisme, de ontwikkeling van de techniek. Tevens zal in dit nummer een aantal christelijk geïnspireerde kunstenaars uit verschillende landen en verschillende kunstgenres vertegenwoordigend, voorgesteld worden. Om dit belangrijk, flink geïllustreerd nummer, niet te missen: bestel het dadelijk door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} HET BESTE OORDEEL OVER EEN KUNSTWERK KAN ALLEEN VAN DE KUNSTENAAR ZELF KOMEN. HIJ MOET ZICH UITSPREKEN OVER DE KWALITEITEN OF DE TEKORTEN DIE HET BEVAT IN FUNCTIE VAN DE INSPIRATIE ZELF, WAARAAN HIJ BIJ DE UITVOERING GEHOORZAAMDE. DE MENINGEN, DIE NIET OP EEN INZICHT IN DE KUNST GEBASEERD ZIJN, ZIJN NIET WAARD EEN OGENBLIK ZIJN GEEST BEZIG TE HOUDEN. st. jan chrysostomus, ‘de sacerdotio’ lib. v. 6 MIJN PERSOONLIJKE OPINIE OVER DE HEDENDAAGSE GEWIJDE KUNST KOMT HIEROP NEER: ZIJ IS GEEN VOORWERP VAN APARTE ARTISTIEKE INTERPRETATIE, MAAR ZIJ VOLGT DE HISTORISCHE WET VAN DE ARTISTIEKE EXPRESSIE VAN HAAR TIJD, DAT WIL ZEGGEN DAT ZIJ, DE TRADITIE VOLGEND, DE NIEUWE VORMEN BEGRIJPT DIE DE UNIVERSELE RELIGIEUZE INHOUD UITDRUKKEN. marcello mascherini, trieste 17-6-1955 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1956, Nummer 5] [Religieuze kunst] Kruis en kunst Men kan zich de vraag stellen of het nog zin heeft over de kruiswegdevotie en haar uitdrukking in de beeldende kunst te spreken, nu deze devotie aan het wegkwijnen is en zo goed als niet meer wordt beoefend. Alleen in abdijen gaan vrome monniken hun dagelijkse boeteweg. In onze parochiekerken beperkt zich de kruiswegdevotie tot een plechtige oefening onder de Goede Week, in de beste gevallen tot de maandelijkse kruisweg op de eerste vrijdag. Een kwijnende devotievorm het leven kunstmatig verlengen is nutteloos en tevergeefs. En toch, niettegenstaande de uitgeleefde devotie, wordt de kruiswegvoorstelling nog steeds beschouwd als een haast noodzakelijk bestanddeel van de kerk. En toch komen de meeste opdrachten van een kerkgemeenschap aan een kunstenaar nopens de uitbeelding van de kruisweg. Op dit domein zijn zelfs de grote schandalen van de kerkelijke kunst aan te stippen. Servaes in Vlaanderen. Aad de Haas in Wahlwyler, waar hij zelf de staties van zijn kruisweg verwijderde op Goede Vrijdag nadat de parochie er een laatste maal voor gebeden had. Onlangs L. Schaffrath in Aken. En toch, niettegenstaande de kwijnende devotie, zijn juist bij de uitbeelding van Christus' passie de grote meesterwerken van de moderne kerkelijke kunst en van de moderne kunst überhaupt ontstaan. Die enkele grote scheppingen in een chaos van veel middelmatigs en nog meer minderwaardigs maken dat het nog zin heeft van de moderne kruisweg te gewagen. Jahweh had Sodoma en Gomorra gespaard zo er slechts vijf rechtgelovigen waren! De kruisweg heeft pas rond 1700 de gestalte aangenomen die wij nu kennen en waar wij, blijkbaar zonder veel overtuiging, aan vasthouden. De zin echter van deze devotie is zo oud als de kerk. Constantijn richtte in de meeste van zijn basilieken een calvarie met kruis op. In de oudste dokumenten van de christelijke kunst - op de poorten van Sint Sabina te Rome, op sarcofagen, op ivoorplaten - wordt het kruis en de kruisdraging afgebeeld. Vanzelfsprekend treffen wij hier dezelfde psychologie aan als deze van de Middeleeuwen of van onze tijden. Het kruis is in de eerste eeuwen het overwinningsattribuut, het zegekruis. Zelfs waar het evangelieverhaal wordt verteld zien wij de jonge, hellenistische Christusknaap, die, zich afwendend van Pilatus, het kruis aanvaardt als ware het een triomfantelijk onderscheidingsteken. In het Westen wijzigt zich deze theologische opvatting van het lijden en het kruis als verlossingsinstrument vrij vlug. In de beeldencyclussen van de Romaanse kerken uit het Zuiden van Frankrijk wordt het lijdensverhaal herhaaldelijk behandeld met een uitgesproken belangstelling voor het realistische, psychologische detail zoals in de kerk van Saint-Gilles-du-Gard. Deze kerk werd gebouwd in de tijd dat Franciscus van Assisi de wonden van Christus in zijn lichaam droeg en de mensen het begrip voor Christus' menselijkheid bijbracht. Samen met Bernardus leerde Franciscus aan de middeleeuwse fantasie in een berg buiten de stad Golgatha te zien. De weg er heen werd beleefd als een herhaling van de lijdenweg. In verscheidene gevallen worden langsheen deze weg kapellen, beelden, gedenkzuilen opgericht. Nu kan men in eigen land in de geest herhalen waar zoveel middeleeuwers van droomden: de voetstappen van den Heer te drukken. Vooral in de Nederlanden schijnt deze geestelijke pelgrimstocht zeer geliefd te zijn geweest. Verscheidene geestelijke tractaatjes, waaronder enkele uit de XVe eeuw, bleven bewaard. Het meest bekende heeft als titel Dit is die ganck die ons here ihus ghinck uut pilatus huse gelade metten swaren cruce tot opte berch van calvarie en sijn geordineert mit XIII punten. die seer devoet sijn om lesen. - Hierbij wordt de weg van huis naar de kerk voorgesteld als het beleven van de lijdensweg, peist en gedenct altijt sonderlinge als ghi ter kercken gaet opten alledigen ganc die {== afbeelding Honoré Daumier - Bespotting - Museum Essen. ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ihesus ter doot wert ghinc... Ook in de levensverhalen van Jezus en Maria ten onzent wordt telkens aan de lijdensweg een ruime plaats toebedeeld. Trouwens ook in de plastische uitbeelding ervan. In de retabels, zoals dit van Geel, wordt met een volkse ruwheid de passie verteld. In de gebeeldhouwde panelen van de laatgothische, Brabantse koordoksalen zoals te Alsemberg, Aarschot, Tessenderlo, Tervuren, Lier komen herhaaldelijk passietaferelen voor. Van de talrijke houtsneden in gebedenboeken en devotieprentjes is het lijden van Christus vaak het onderwerp. In deze afbeeldingen wordt het lijden echter niet meer beleefd als een mysterie- en glorievol, goddelijk verlossingswerk. Het wordt beschouwd als een vertederende, menselijke smart. Christus is niet meer de Rechter die ten Oordeel komt om met het kruis goed en kwaad te scheiden. Hij is de lijdende mens, die in de pestprocessies wordt vooropgedragen. Uit deze vrome beschouwing van het menselijke, het uiterlijke van Jezus' passie kon tenslotte de kruiswegdevotie ontstaan met haar verschillende staties, zoals wij die kennen. Wanneer deze devotie wordt gesystematiseerd bij het begin van de XVIIIe eeuw is het uit met de christelijke kunst en met een waardige uitbeelding van het passiegebeuren. Voor de plastische uitbeelding van de kruisweg is alleen de voorgeschiedenis merkwaardig en de korte periode van de allerlaatste jaren - twee perioden waarin de kruisweg als zodanig niet werd beoefend! De weergave van de systematisch beoefende kruisweg tusen 1700 en 1900 kunnen wij grosso modo resumeren in een droevige geschiedenis van gebrek aan inventiekracht, een geschiedenis van hol geschreeuw en druk gebaar, van pretentie in onbezonnen grote panelen met zware plaasteren omlijsting - een pijnlijke erfenis. Alleen voor enkele late, barokke concepties kan een uitzondering worden gemaakt. Is de huidige toestand er beter op geworden? Wij zouden het niet durven beweren. Maar we zegden het reeds. Om vijf rechtgelovigen zou Jahweh de zondesteden Sodoma en Gomorra hebben gespaard. Want werkelijk, niettegenstaande aandoenlijk veel goede wil en goede bedoelingen is de toestand van de moderne religieuze kunst ellendig. Wij spreken opzettelijk van de religieuze kunst. Want de situatie waarin de moderne kruisweg zich bevindt, is dezelfde als deze van de religieuze kunst. Zeer zeker is er ook in kruisweguitbeelding een vernieuwing gekomen onder invloed van de liturgische beweging, die nauw aansluit bij de geest van de moderne kunst. Men is zich bewust geworden van de zeer bijkomstige plaats die deze private devotie in het kerkgebouw dient te bekleden. Zowel opdrachtgever als kunstenaar gaven er zich rekenschap van dat de kruiswegstaties hulpmiddel zijn voor persoonlijke godsvrucht en, hoe verdienstelijk ook, niet gegroeid zijn en nooit werden ingeschakeld in de grote liturgie van de kerk die niets anders is dan het dagelijks doen ter Zijner Gedachtenis: de glorieuze hernieuwing van Christus' lijden en dood. Slechts in en door deze wezenlijke belevenis van het offer heeft de kruiswegdevotie haar zin als een vroom gebed dat in verlenging van het misoffer dieper tracht door te dringen in de betekenis van Jezus' lijden. Uit dit hernieuwde inzicht in een oude devotie werden belangrijke conclusies getrokken, die onrechtstreeks ook het artistieke aspekt van de kruisweguitbeelding hebben beïnvloed. Eerst en vooral wat de materiële plaats betreft in het kerkgebouw. De meest radikale oplossing werd voorgesteld en toegepast. De kruiswegstaties uit de kerk verwijderd! Veel argumenten zijn hier niet tegen in te brengen. Het kerkgebouw vraagt niet per se om een kruisweg. De enkele keer in het jaar, of de enkele keren, waarbij een gemeenschappelijke kruisweg wordt gebeden kunnen de kruiswegstaties op verschillende manieren worden aangebracht. Een eenvoudig processiekruis kan de staties vervangen. Tenslotte is voor die uitzonderlijke gelegenheden een vaste kruisweg het minst aangewezen. Onze kerken zijn te klein opdat zich een fatsoenlijke processie kunne vormen. De gelovigen zijn verplicht ter plaatse te blijven zo dat zij zich meestal geen rekenschap geven van wat zich daar ergens in een verre hoek van de kerk afspeelt. Een verrassende, maar goede, oplossing is gevonden te Fossé, een kleine parochiekerk in Frankrijk, waar geen kruisweg in de kerk werd aangebracht. De kruiswegafbeeldingen, om de persoonlijke devotie te voldoen, werden, door foto's geinterpreteerd, is een mooi gebonden boek samengebracht. De kruis- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ursula Koschtnsky, kruisweg in het Maximilian Kaller Heim te Balve-Helle (Westf) - Cliché's ‘Das Munster’ ==} {>>afbeelding<<} weg van de gemeenschap geschiedt langs de straten van het dorp, waar een simpel kruis de verschillende halten aanduidt. Een gelijkaardige oplossing werd bij ons toegepast in de Dominikanerkerk van Het Zoute waar de kruiswegstaties in het stille pand werden aangebracht. Elders werd de kruisweg geplaatst aan de buitenkant van de kerk. In verscheidene moderne kerken treffen wij de kruisweg in een zijkapel aan. En dit laatste is wellicht de beste oplossing. Meer en meer ontwikkelt zich, ook in de moderne kerkenbouw, de idee van een zekere specificatie van de ruimte, waarbij de eigenlijke kerkruimte wordt voorbehouden voor het gemeenschappelijk en feestelijk beleven van het misoffer op zonen feestdagen. Daarnaast voorziet men een aangepaste kleinere ruimte die als kapel gebruikt wordt gedurende de week zodat ook een kleiner aantal gelovigen rond het altaar vergaderd wordt en niet verloren zit in een te grote ruimte. In een dergelijke sacramentskapel kan men best ook een kruisweg aanleggen, waar de gelovigen persoonlijk kunnen bidden. Voor de gemeenschappelijke kruisweg bij bepaalde gelegenheden kan men kruisen plaatsen in of rond de kerk, of liefst nog in stad of dorp zoals op verscheidene plaatsen van West-Vlaanderen reeds is gebeurd. Ook het aanbrengen van een kruisweg in het kerkgebouw zelf kan in sommige gevallen volkomen gewettigd zijn. Zelfs in dit geval streeft men er naar de staties zoveel mogelijk als staties van een kruisweg te laten verdwijnen, ze in te schakelen in het geheel van de kerkversiering. Meestal treft men ze niet meer aan in de lichtbeuk, maar op een bescheiden plaats van de zijbeuken, die tot dienstgangen werden herleid. Ook het formaat is gereduceerd zo dat de kruisweg van op korte afstand moet gevolgd worden en op deze manier ook het private karakter van deze godsvrucht uitdrukt. De voornaamste karakteristiek is echter de volkomen integratie in het kerkgebouw. De kruisweg wordt in dit geval met de kerk gedacht zo dat hij harmonieert met het kerkgebouw wat plaats, opvatting, grootte en keuze van het materiaal betreft. In St Alena te Brussel, in de Franciskanerkerk van Eupen, in de basiliek van Blois werden kruiswegen in een totaal verschillende uitwerking aangebracht. In de drie gevallen echter werden ze niet meer gedacht als een afzonderlijk voorwerp achteraf in de kerk gepast, maar wel als de grafische of plastische verlevendiging van de wand, waardoor ze als zodanig werden gerechtvaardigd in de architectuur van de kerk. Een zelfde oplossing werd ook toegepast te Audincourt waar als thema voor de fries van gebrandschilderde ramen de passie werd gekozen. De afzonderlijke staties worden aangeduid door een simpel houten kruisje. Al deze vernieuwingen uit de liturgische beweging voortgekomen, hebben als het ware slechts de uiterlijke karakteristieken van de kruisweg beïnvloed en weinig veranderd aan de intrinsieke waarde van de kruisweguitbeelding, d.w.z. aan de eigenlijke artistieke waarde. We stipten het reeds aan. Op dit punt zit de vertolking van de kruisweg in het zelfde slop als de overige elementen van de religieuze kunst. Om het maar in eens grof te zeggen heeft de religieuze kunst van vandaag meestal langs allerlei sluikwegen het uitwendig voorkomen van de moderne kunst in het algemeen aangenomen, zonder de echte geest ervan te willen of beter te kunnen aanvaarden. Zo zien wij op een pijnlijk-kleingeestige manier vervormingen overnemen zonder dat deze van binnen uit zijn gevonden, van binnen uit zijn gegroeid. Zo is er een moderne St Sulpice ontstaan die gevaarlijker en perverser is dan wat men gewoonlijk onder die naam verstaat. Men neemt enkele uiterlijke vormen van de schepper van de Guernica over maar mist totaal de grandioze bezieling en diepe menselijkheid die in dit werk hun gestalte hebben gekregen. Waarom moet een van de grootste - mogen wij zeggen religieuze - scheppingen van onze tijd rondgesleurd worden van de ene expositiezaal naar de andere om als het ware in een onophoudelijke kruisweg te worden belachelijk gemaakt? Waarom - we stellen nuchter de vraag - is de Guernica geen groots fresco in een of andere kerk, waar men de gelegenheid zou hebben langzaam zijn diepzinnige betekenis te ontdekken? Was er iemand meer aangewezen dan de schepper van dit werk om het mysterievolle lijden van Jezus uit te beelden? L'Eglise est prudente... zegt men om eigen persoonlijke kortzichtigheid en laatdunkendheid te verbergen. En men vergeet dat Jezus maar eens in het {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} evangelie koorden heeft gevlochten tot gesels om de handelaars uit de Tempel te drijven. Voor een goed deel hebben alleen handelaars - ook al noemen zij zich zelf kunstenaars - recht in onze kerken. En handelaars zijn zij die produceren wat verkocht kan worden, wat in de smaak valt. Eeuwenlang heeft de Kerk zelf de smaak van het leven bepaalt door uit een rijke creativiteit haar eigen vormen te scheppen. Ook op dit gebied kan wellicht de leek in de {== afbeelding Piëta - Koper - Nigeria - Museum van Lateranen ==} {>>afbeelding<<} kerk een grote rol spelen door aan te tonen dat wij, geestelijken, met beroep te doen op de smaak van de gemeenschap, deze gemeenschap misbruiken. Nog altijd beschouwen wij de kunst als een in de grond nutteloze verfraaing van het leven, nu de moderne kunst met passie heeft aangetoond dat zij dit precies niet is, dat alle estheticisme uit den boze is. De moderne kunst gaat met heftigheid te keer tegen het hopeloze verval en de onoprechtheid van de kunst om de kunst - die overtollige luxe van het leven die zowel de kunst als het leven tot een leugen maakt. De moderne kunst vecht voor het scheppen van nieuwe levensvormen, voor het uitdrukken van de diepste menselijke levenswil, van de echte menselijkheid. En die is religieus. Verder gaat de kunst niet. Zij blijft beperkt binnen het menselijk perspectief. En als zodanig is dan ook te begrijpen dat een specifieke christelijke kunst onmogelijk is, dat Jezus zich in het Evangelie nooit met kunst heeft opgehouden. Het sacrale karakter krijgt een kunstvoorwerp niet uit zichzelf, slechts door de uitverkiezing van de kerk. Maar deze uitverkiezing wijzigt niets aan de intrinsieke waarde van het voorwerp. De mogelijkheid bestaat en is maar al te jammerlijk gerealiseerd dat de grootste menselijke dwalingen - als holle pretentie en grootspraak - door de liturgie werden gewijd tot instrumenten van het godmelijke mysterie op aarde. Ook voor de kruisweg is dit het geval. In een bepaalde tijd was dit te begrijpen. God bouwt zijn kerk met mensen die slachtoffer zijn van de geest van hun tijd; die, zoals de apostelen, kunnen blind zijn voor de echte zin van het evangelie. In een tijd en een gemeenschap waar alle echte religiositeit werd verloochend, waar binnen de kerk zelf een burgerlijke veiligheid de hoofddeugd was, kan men zich moeilijk een religieuze kunst indenken. Men zou echter verwachten dat de vernieuwing van uit de kerk zou komen. Maar neen. Zelfs daarin moest de kerk vernederd worden. In een tijd waarin de levende kunst - buiten de kerk - terugkeert naar de diepste waarden van het leven, zelf een van deze waarden vertegenwoordigt, in een tijd waarin een religieusgestemde kunst spontaan opbloeit, heeft de kerkelijke gemeenschap zich haast hermetisch gesloten en het de moderne kunstenaar onmogelijk gemaakt. Men begrijpe ons goed. Nooit heeft de kerk mensen uitgestoten. Maar wel hebben zeer vele kerkelijke bedienaars de moderne kunstenaar voor een schijnbaar gewetensconflict geplaatst, waardoor hij moest kiezen tussen de kerk of zijn kunst. Niet allen waren sterk genoeg om dit fictief gewetensconflict te doorboren en in trouw aan de kerk ook hun diepste inspiratie trouw te blijven. Vele kunstenaars, buiten de kerk opgegroeid, maar die in de kerk hun normale uitbloei hadden moeten vinden, werden afgestoten. Het ware onrechtvaardig hier een zwaardere schuld te laden op de kerk als op de burgerlijke gemeenschap. Zij heeft geenszins een slechtere rol gespeeld. Maar wie als levende christen in de kerk gelooft voelt het pijnlijke van de situatie aan en is gerechtigd de kerk - die hij zelf ook is - te beoordelen. Wanneer hij de geschiedenis van de laatste vijftig jaar overziet, dan merkt hij te duidelijk hoe levende kerk en levende kunst zich in een zelfde richting hebben ontwikkeld, maar elkaar ook hebben afgestoten omdat men er van beide kanten niet in is geslaagd om de uiterlijke vor- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} men te doorbreken en zich tenslotte weer te vinden in één geest - die de altijd levende geest is van het evangelie. De feiten zijn er om deze slechts schijnbaar pessimistische aantekeningen te bewijzen, door een lange rij mislukkingen, maar meer nog door de enkele glansrijke contactpunten waar de kerk de moderne kunst heeft durven aanvaarden. Telkens zijn het hoogtepunten geworden niet alleen van de moderne religieuze kunst maar van de moderne kunst als zodanig. De geschiedenis van de moderne kruisweg illustreert dit alles merkwaardig. Samen met de heroieke historieschilders van het romantisme, het neo-classicisme, de neo-gotiek, hadden ook de kruiswegschilders zich toegelegd op een historische reconstructie van het passiegebeuren in een belachelijk streven naar psychologische waarschijnlijkheid en historische nauwgezetheid, natuurlijk gebaseerd op een sinds lang achterhaalde archeologische kennis. Men fabriceerde historische poppentheaters. De moderne kruiswegen nu zijn over het algemeen eenvoudig van arsenaal veranderd. Nu zoeken ze niet meer te imponeren door een druk gestoffeerd en tot in het detail afgewogen tafereel, niet meer door historische attributen, waarbij heel de rangorde van het Romeinse leger te pas kwam, niet meer door tranerige gezichten. Voor de moderne kruisweg is men nu bij de moderne schilders het arsenaal gaan bijeenzoeken. Met weinig personages stelt men zich tevreden, men gebruikt enkele gemakkelijke expressieve knepen - zo academisch mogelijk aangewend - men vermijdt dramatische gebaren, men zoekt een hopeloze banaliteit te verbergen achter een beetje grofheid. Maar ook deze kruiswegen benaderen de lijdenswerkelijkheid van buiten af. Met nieuwe uitwendige middelen omspelen zij het lijden van Christus, maar delen geen zier meer in de echte ontroering dan de hoger gewraakte neo-kruiswegen. En dit is het droevigste van al. Dit alles is geboren uit niets dan goede wil. Maar goede wil die verschrikkelijk en hardnekkig blind is, die zich alleen aan de buitenkant van het leven voedt. Men zou geneigd zijn te besluiten: geen kruiswegen meer, liever geen uitbeelding meer van Christus' lijden dan de heiligschennende die wij nog dagelijks in onze kerken ophangen - waren daar niet de enkele voorbeelden die een hoop wettigen. Daar zijn immers nog kruiswegen van L. Zack, Matisse, Léger, Ubac, Manzu, de enkele kruiswegstaties van Manessier, de anonieme kruiswegen van Togo en Dahomey en enkele andere eenvoudige werkstukken zonder pretentie. De kruisweg van Manzu, waarvan een tweetal staties zich in het Middelheimpark te Antwerpen bevinden, is een voorbeeld hoe men in de lijn van de traditie iets aanvaardbaars maken kan. Zeer religieus van aanvoelen zijn de bronzen taferelen, waarin de psychologische verhouding de hoofdrol speelt, niet. Ook de kruisweg van M. Notebaert vertoont kwaliteit, hoewel wij hier hetzelfde voorbehoud zouden maken. Boven een psychologisch omspelen van het drama komt deze niet uit. Meer waarde bezitten enkele pretentieloze ceramiekkruiswegen, zoals deze van de Franciskanerkerk te Eupen vaar de kunstenares met veel onhandigheid een echt gevoel heeft weten uit te drukken. Niet meer elke statie op zichzelf wordt hier benadrukt, wel de groei van het lijden naar de uitstorting van de dood en de belofte van de Verrijzenis. Aangrijpender nog zijn de primitieve kruisweg, die een landbouwer uit Togo in ceramiek kneedde en die verrassend veel gelijkt op de passietaferelen van sommige bronzen poorten uit het Italië an de XIIe eeuw, en de andere anonieme kruisweg uit Dahomey samengesteld uit losstaande koperen beeldjes. Tot het beste van de moderne religieuze kunst behoren ongetwijfeld de abstracte kruiswegen van Leon Zack en Raoul Ubac. L. Zack heeft verscheidene kruiswegen gemaakt. Een te Vannes waarin hij met abstracte, naar onmiddellijk leesbare, tekens geheel het mysterie van Christus' lijden op een sublieme wijze heeft vertolkt, Zeer zuiver en streng beheerst het telkens weerkerend kruis de ganse compositie. Geen psychologie, geen individualisatie, geen gebaar, geen geschreeuw komt hier de austere contemplatie verhinderen. Geen pathetiek, geen misplaatst medelijden overschaduwt hier het kruis in zijn zegevierende lijdenstocht. Uit een stille beschouwing komen wij getroost en gesterkt. Door de geweldige, maar inwendige smart van deze tekens straalt de kracht en de zekerheid van de overwinnende liefde. Een tweede kruisweg heeft L. Zack gemaakt samen met M. Adam-Tessier. Hij is minder groots, minder sterk, gemakkelijker te benaderen van uit een zeer eenvoudig gemoed. Hij is echter ontstaan uit een zelfde eerbied voor het mysterie, gebouwd met een zelfde schroomvolle eenvoud, stralend van eenzelfde zekerheid. Ook hier ziet de kunstenaar af van elk kunstmatig procédé, van elke uitstalling van talent. In de uiterste soberheid {== afbeelding Alfred Manessier - Veronica - Tekening - 1943 ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt ook hier het grootste meesterschap. Deze kruisweg kan wellicht de weg wijzen voor onze parochiekerken, die niet altijd over grote talenten kunnen beschikken. Er bestaat wel een gevaar voor een al te gemakkelijk symbolisme, maar de ruwheid en de hardheid van het materiaal zal de kunstenaar behoeden met technische kunstgrepen te komen aandragen, hem verplichten tot eenvoudige oplossingen. Uit een zelfde geest ontstond ook de tragische kruisweg van R. Ubac, eveneens in abstracte tekens neergeschreven. Hier gaat de onttakeling van het kunstwerk als salonstuk verder. Ubac bewaart de goedgekozen. maar toevallige, steenvorm en door de allersimpelste tekens geeft hij aan die vormen een menselijke interpretatie. Ook de kunstenaar trekt zich zoveel mogelijk uit zijn werk terug en bewijst daardoor juist zijn grootte, zijn verhevenheid van geest. Slecht uit dit onverbiddelijk respect voor het mysterie kunnen dergelijke grote en eenvoudige werken onstaan. De kunstenaar dwingt ons door zijn werk tot eenzelfde nederige houding. Velen immers zullen dit werk afwijzen omdat het hen niet meer toelaat het totaal te doorzien, het te beheersen, het te bezitten. Tegenover dergelijk werk moeten wij van onze intellectuele hoogmoed afstand doen. Dit werk vraagt niet meer of wij het schoon vinden. Ook Christus vroeg dit niet. Wel of wij het aanvaarden. Bij vorige kruiswegen speelde het gekozen materiaal een grote rol. Dit is niet meer het geval voor Manessier's Veronica, want hij gebruikt dezelfde verf en dezelfde penselen als de talloze schilders van de eindeloze verveling. En toch bezit dit schilderij de agressieve kracht waarmee het zich aan ons imponeert en het onuitputtelijk mysterie waardoor het zich blijvend aan ons onttrekt zoals ook de kruisweg van Ubac en van L. Zack. Al deze mensen behoren tot de voornaamste jongeren van de moderne schilderkunst, of juister van de moderne kunst. Zij durven compromisloos denken en zijn daarom de enigen die tot een kunst komen die groot en waarachtig is. Dat de moderne kunst zeer religieus is van instelling wordt wellicht nog het meest overtuigend aangetoond door de twee laatste voorbeelden van moderne kruiswegen die wij hier willen vermelden, de passiesymfonie van F. Léger te Audincourt en de kruisweg van Matisse te Vence. Zonder enige aanpassing hebben deze beide kunstenaars de resultaten van een rijke kunstenaarsloopbaan kunnen gebruiken voor het scheppen van twee hoofdmomenten van de moderne religieuze kunst, en misschien ook de hoofdmomenten van hun eigen oeuvre. De moeilijkheid, een aangepaste kruisweg te vinden, heeft men in Audincourt op een zeer gelukkige wijze opgelost geheel in de zin van het moderne vroomheidsbeleven. De grote thema's van de passie werden voor de gebrandschilderde vensters aangewend in de grote, volks-eenvoudige stijl van F. Léger. De veertien staties worden langsheen de houten wand aangeduid door eenvoudige houten kruisjes. De kruisweg van Matisse is het meest omstreden gedeelte van de Rozenkranskapel te Vence, en misschien het meest sublieme werk van Matisse. Aangegrepen door het lijdensdrama heeft de meester van het zwierige leven en van de vreugde, de meester van de opgewektheid, die zelfs in gans de kapel van Vence nog straalt, in de kruisweg verzaakt aan alles wat hem schijnbaar het meest eigen was om zichzelf in de diepste overgave het schoonste terug te vinden. Niemand beter dan Matisse geeft zich hiervan rekenschap, wanneer hij schrijft: Le panneau de saint Dominique et celui de la Vierge et de l'Enfant Jésus sont à la même hauteur d'esprit décoratif, et leur sérénité a un caractère de tranquille receuillement qui leur est propre, tandis que celui du Chemin de croix s'anime d'un esprit différent. Il est tempétueux. Là est la rencontre de l'artiste avec le grand drame du Christ qui fait déborder sur la chapelle l'esprit passionné de l'artiste. Tout d'abord, l'ayant conçu dans le même esprit que celui des deux premiers panneaux, il en avait fait une procession par la succession des scènes. Mais, s'étant trouvé empoigné par le pathétique de ce drame si profond, il a bouleversé l'ordonnance de sa composition. L'artiste en est devenu le principal acteur; au lieu de reflèter ce drame, il l'a vécu et l'a exprimé ainsi. Il a bien conscience du mouvement d'esprit que donne au spectateur ce passage de la sérénité au dramatique. Mais la passion du Christ n'est-elle pas ce qu'il y a de plus émouvant parmi ces trois sujets? In de genesis van dit werk heeft Matisse de ganse weg afgelegd van uit een vervlakte traditie naar een persoonlijk, diepdoorleefd meesterwerk. Hij heeft aangevoeld dat zijn superieur meesterschap van de lijnvoering bespottelijk werd bij het drama dat hij opnieuw beleefde. Daarom juist heeft hij onder de druk van die belevenis zijn lijn laten breken, ze laten ontdoen van alle zelfzekerheid. De ontwikkeling van deze kruisweg is een beeld voor de langzame ontwikkeling van de moderne religieuze kunst langs de weg van het uiterlijke naar het innerlijke, van het pralerige naar het eenvoudige, van het vertoon naar de werkelijkheid. geert bekaert, s.j. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Makette van de kerk van Ourthe (gemeente Beho, prov. Luxemburg) - Architectuur A. Ugrain en R. Bastin ==} {>>afbeelding<<} Over het gewijde in de kerkelijke kunst ‘Un art sacré esclave de l'apparence ne se conçoit pas’. (André Malraux) Het wordt tijd de zogenaamde onenigheid betreffende de gewijde kunst, die het artistiek klimaat van de laatste jaren heeft vertroebeld, op te doeken. Er moet eens herzien worden wat deze term precies betekent en onderzocht hoe de gewijde kunst zich karakteriseert in het geheel van de hedendaagse kunst. Wij beschouwen de gewijde kunst dus niet langer als de inzet van een strijd tussen verkalkte geesten, die zich ingespannen hebben om aan de woorden ‘gewijd’ en ‘traditie’ een betekenis te geven van kortademigheid, luiheid en angst voor het leven. Gewijd was de ontroering van Isaias tegenover het goddelijk aanschijn: ‘Ik ben een mens met onreine lippen, ik verblijf onder een volk met onreine lippen, en toch heb ik met mijn ogen de Koning, Jahweh der legerscharen, aanschouwd’ (Is. 6, 4). Gewijd was het stamelen van Jeremias bij zijn zending door Jahweh: ‘Ik kan nog niet spreken, ik ben maar een kind’ (Jer. 1, 6). Afstand tussen het geschapene en de Ongeschapene, afgrond tussen Schepper en schepsel: dat wil het gewijde oproepen. Gekenmerkt door die voortreffelijkheid, die bij de menswording van Gods Zoon niet werd opgeheven, is al wat voor de dienst van God is voorbehouden gewijd, weggetrokken uit het prozaische, het alledaagse, het profane. Hebben wij soms, door te zeer aan te dringen op het risico een van de aspecten van de werkelijkheid in het mensgeworden karakter van onze godsdienst krom te trekken, niet vergeten dat het goddelijk zaad een gist is die het deeg moet doen rijzen, de eigen mogelijkheden moet doen voorbijstreven? Hebben wij niet uit het oog verloren dat God de absolute Meester blijft en Zijn Zoon op aarde heeft gestuurd om ons te verlossen? Dat wil zeggen om ons te verheffen tot op het superieure Heilsplan, waar alleen de eeuwige roeping van de mens tot haar volle ontplooiing kan komen. Dat wil zeggen dat er van het menselijke naar het goddelijke, van het profane naar het gewijde, geen telkens onderbroken weg voert, maar alleen oproep en antwoord bestaat, immanente roep van omlaag en transcendenteel goddelijk antwoord, waarbij het menselijk {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} woord zijn intieme roep alleen nog stamelen kan. Elke gewijde taal is van spirituele orde, is profetisch. Zij roept meer op dan zij uitdrukt, verwekt meer dan zij toont; zij spreekt van Aanwezigheid in het van-elkaar-verwijderd-zijn en van het Onuitspreekbare in het bezit. Deze uitdrukkingskracht van het gewijde schijnt enigszins te zijn verloren gegaan in de loop der tijden. Onze tijd, overrompeld door monsters en tragisch in het nauw gedreven tegenover essentiële vraagstukken, staat dichter bij de kunst van de catacomben en de romaanse tympanen, dan bij de zo menselijke figuren uit de 13de eeuw. Er zou een wonder parallelisme te onderlijnen zijn tussen het verloren gaan van de zin voor het gewijde in de kunst en het verlies van de zin voor de liturgie ten voordele van de devotie. Maar dat zou ons té ver van ons onderwerp afleiden. Hoe zal de kunst dit karakter van transcendentie, afstand en aanwezigheid tegelijk kunnen uitdrukken? Aangezien het gaat om een voorbijstreven en dus in zekere zin om een vervreemding, hoe zou zij haar weg kunnen vinden in een terugkeer naar het verleden en zijn formules? Het lijkt wel integendeel aangewezen dat het vertrekpunt absoluut oprecht moet zijn. Als bij het vertrek geen waarheid is, zit de profanatie reeds in de wortel. De artist situeert zich in zijn tijd: daardoor bevestigt hij de betrekkelijkheid van zijn positie. Zijn roep naar de Hemel heeft alleen waarde als hij geschreven staat in de kontekst van eigen tijd en ruimte, doch {== afbeelding Gottfried Bohm - St. Albertskerk, Saarbrücken - binnenzicht. (Cliché: Baukunst und Werkform) ==} {>>afbeelding<<} wat die roep inhoudt, stijgt eindeloos boven de schors die hem omknelt. De kreet is van alle tijden, maar de uitdrukking ervan kan alleen van deze tijd zijn. Bezit de kunst, die opnieuw meer voor-de-geest-roepend dan beschrijvend is geworden, niet een intiemere verhouding tot het wezen zelf van de boodschap van de religieuze kunstenaar, die zichzelf niet in de anecdote verliest, niet uitlegt of vertelt, maar het onzegbare, het gewijde oproept? Daarom moeten, zonder dat ze één regel van hun kunst verlaten, de architect, de edelsmid, de beeldhouwer, de glazenier, de schilder en wie kerkelijke gewaden maakt een rechtschapenheid bezitten, een totale oprechtheid, uitdrukking tenslotte van hun vrijheid. Als woordvoerder van het christelijke volk moet de gewijde kunstenaar de verzuchtingen van dat volk verwoorden. Oprechtheid is veel meer voorwaarde dan bestanddeel. Alleen kwaliteit telt. Alleen door de kwaliteit van zijn kunst kan de mens antwoord geven op de eisen van de goddelijke onovertroffenheid. Kwaliteit en oprechtheid trouwens, doen niets anders dan de kunstenaar te dwingen tot authenticiteit en waarheid, die een schoolse terugkeer naar het verleden niet toelaten. Het is beschamend alsmaar te moeten herhalen dat alle gewijde kunst steeds van haar tijd is geweest en dat ieder tijdperk zijn gewijde kunst heeft gekend. Om dit te hebben kunnen vergeten, was de sentimentele terugkeer nodig van het romantisme in de 19de eeuw. Kwaliteit vindt men terug in alle grote werken, wanneer men voelt dat men meegedragen wordt voorbij het alledaagse en het prozaische. Wat is dan echte gewijde {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dominikus Böhm - O.L. Vrouwkerk, Keulen - binnenzicht. (Cliché: Baukunst und Werkform) ==} {>>afbeelding<<} kunst? Monmartre of Lisieux (om geen monumenten van dichter bij ons te vernoemen) of is het Ronchamp? Is het Flandrin of Rouault? Beton, kubisme of abstractie worden slechts profaan door de zin die de artist eraan geeft. Want tenslotte is gewijde kunst, de kunst van diegene, die, schepper en meester over zijn uitdrukkingsmiddelen, gevoelig is voor de goddelijke Voortreffelijkheid. Wij moeten altijd voor de genieën opteren, want zij grijpen, door hun intuïtie, naar datgene wat hun kunst onderscheidt van al wat profaan blijft. Is het geen profanatie die kwaliteit te minimaliseren? En ligt zij niet impliciet in die bemerking, die zo vaak reeds werd gemaakt: onze mensen zullen het niet begrijpen. Deze bemerking, dikwijls uiting van een slecht voorgelichte pastorale bezorgdheid, doodt iedere mogelijkheid tot werkelijk religieuze kunst. Begrijpen uw mensen op slag het Evangelie en zijn eisen? De pastorale weg die niet naar het Transcendentele leidt is maar kort, en het vasthaken is nutteloos, zo het halfweg weer losvalt. De bots tussen God en mens is onontwijkbaar heilzaam. Waarom proberen hem te verzachten door hem te vulgariseren? Waarom hem maskeren met vormen die op een gerust geweten inslapen? Weddend op de kwaliteit van hun werk, wedden zij die Gods huis versieren op God. Kunst als een kreet. Kunst van schepselen. Eigentijdse kunst van schepselen. Dat is de taal die op onze dagen wordt verwacht. Het is verheugend te kunnen vaststellen dat dit bewustzijn van het gewijde meer en meer clerus en gelovigen bezielt. Een werking als deze van ‘L'art Sacré’ in Frankrijk en ook van ‘L'art d'Eglise’ bij ons, hebben het christelijk geweten op dit punt wakker geschud. De inspanningen van enkele diocesane commissies, die de nuchtere of vijandige aftandsheid die men helaas nog ontmoet hebben verlaten, mogen gerust als voorbeeld gesteld worden. Waarom niet de moedige inspanning citeren in ons land van de diocesane commissie van Namen? Ieder werk dat zij kon aanmoedigen of waarop zij toezicht kon uitoefenen, getuigt van dit verlangen naar waarheid en waarde, dat men overal zou willen zien doorbreken. Deze inspanningen wettigen onze hoop op een grotere bewustwording rond een kunst die plastische vertaling zou moeten zijn van het knielen voor God en van de diepe eerbied die zijn Heiligheid in ons verwekt. dom gregoire watelet o.s.b. Maredsous. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} La Clarte-Dieu te Orsay (S. & O.) De constructie van ‘La Clarté-Dieu’ het theologisch studiehuis der Paters Franciskanen te Orsay, is nieuw en modern. De voorstudie van dit kompleks duurde achttien maanden, de uitvoering bijna twee jaar. Het werd gebouwd in een bebost park te Orsay (rue de Paris - Route nationale 188 - op circa 15 km van Parijs) en bevat een kapel met bijgebouwen (voor 100 kloosterlingen en 300 gelovigen), een aantal spreekkamers, het slot, eetzalen en keuken, een bibliotheek (met 40.000 boeken), een ziekenzaal, werk- en conferentiezalen en 120 cellen voor professoren en studenten. De architecten hebben er, in absolute eerlijkheid, naar gestreefd de materialen in hun ruwe toestand te bewaren: witte beton, ongepleisterde beton in de gevels, gevernist hout, koperen dak. In de kapel zijn de muren naakt, in ruwe cement. Zowel voor het ruw werk, als voor de verschillende installaties is er, tenminste voor de eerste honderd jaar, geen onderhoud nodig. Zon en licht hebben een ruim aandeel in deze constructie. Overal grote ramen die uitgeven op het pand of het park. In de kapel komt het natuurlijk licht binnen langs twee grote ramen waarin kleurcombinaties van geel tot harsbruin. Dit naakte geheel werd uiterst sober gehouden. Verf werd alleen gebruikt als polychromie of om de bepleistering in vochtiger plaatsen te beschermen. Ook de kleuren zijn levendig en interessant: rosbruin in het pand, geel op een van de muren van de cel, blauw en groen in de sanitaire inrichting. De vloerbekleding is mozaiek van verschillende kleuren. Enkele oude middeleeuwse sculpturen smeden de band met het verleden. Het smeedwerk in het koor van de kapel en de engelengroep boven aan de gevel zijn het werk van een ijverig vertegenwoordiger van de hedendaagse kunst. Nog tot 1 october is dit kompleks voor het publiek toegankelijk. Men kan er zien hoe met eenvoudige middelen de praktische behoeften van het dagelijks leven van deze studenten-kloosterlingen oordeelkundig en volledig werden opgelost. ‘La Clarté-Dieu’ is een werk van een ploeg ambachtslieden en artisten, onder leiding van de architecten Luc en Xavier Arsène-Henry en E. Besnard-Bernadac. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1. Pand. Foto: P. Felix ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 2. Seminarie Foto: P. Felix ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 3. Cel Foto: Lucien Hervé (Neuilly) ==} {>>afbeelding<<} {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vroegchristelijk Mariabeeld - Rome, 410 na Christus. (Cliché uit ‘Die Mutter des Erlösers’ Katzmannverlag - Tubingen) ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over religieuze kunst Het voorlopig monoloog uit een vorig nummer van West-Vlaanderen wordt in deze enkele beschouwingen over religieuze kunst verder opgenomen. Enkel wordt het probleem over de religieuze kunst ruimer gesteld en niet noodzakelijk beperkt tot de belangrijke vraag omtrent de mogelijkheid van een moderne gewijde kunst. Dit probleem wordt hier zeer aarzelend benaderd van uit het bescheiden standpunt van de toeschouwer en van de kunstbewonderaar. Deze laatste ook vervult immers zijn functie in het kunstgebeuren en dan vooral in het christelijk kunstgebeuren. Hij moet het met aandacht en inspanning volgen. Paul Valéry eiste deze minimum belangstelling op. Je ne demande pas l'admiration, je demande l'attention. De kunstenaar voelt ten andere dat hij zich van de gemeenschap niet mag afsnijden tot dewelke hij zich uiteindelijk richt. Anderzijds moet hij, zoals elke opvoeder, niet te gemakkelijk toegeven aan de grillen noch aan de gewoonten van de toeschouwer. Hij moet hem door een zuiver artistieke vertolking voortdurend opvoeren tot een autentieke ontroering en attent maken op wezensechte gevoelens. Van hoofdbelang lijkt wel de aandacht te vestigen op de grondige complexiteit van het probleem der religieuze kunst. Het is de enige mogelijkheid om in de verscheidenheid van de religieuze kunststuitingen eenzelfde drang te onderkennen en om in de meest uiteenlopende vertolkingen een zelfde pogen te waarderen. Van uit deze complexiteit kan ook juister het feit worden omschreven van alles wat men religieuze kunst noemt en kan wellicht een zeker inzicht groeien in de opgave van de religieuze kunst en in het kriterium dat uiteindelijk over de waarde ervan zal beslissen. Het feit van de religieuze kunst. Wanneer een kunstenaar een kunstwerk schept waardoor een mens religieus wordt aangegrepen en beroerd, dan is meteen het probleem van de religieuze kunst gesteld en in dit concrete geval wellicht opgelost. Men kan nu moeilijk loochenen dat het gebeurt. Sommige bekeerlingen noteren in het verhaal van hun bekering de omstandigheden waarin de genade hen op een onweerstaanbare wijze heeft aangesproken. Zij beweren daarom niet in de toevallige aspekten van hun bekering het onmiddellijk verband te leggen tussen oorzaak en gevolg. De lezer heeft evenmin het recht er te gemakkelijk dit causaal verband uit af te leiden. Zij onderlijnen wel op een sprekende wijze bij voorbeeld de religieuze kontekst waarin een kunstwerk hen geplaatst heeft. In Les Grandes Amitiés schetst de vrouw van Jacques Maritain, Raïssa Maritain, geboren in een zuid-russisch joods milieu haar intellektuele en spirituele opgang. Daarin wordt het tedere ontwaken van een fijn verstand verhaald doorheen geestdriftige ontdekkingen en pijnlijke ervaringen tot in het volle licht van de waarheid. Over haar eerste kontakt met de katolieke godsdienst maakt zij de volgende bemerking: Jacques m'a d'abord conduite devant les tableaux des primitifs italiens, qui sont évidemment ceux qu'on aime d'emblée et sans qu'une éducation préalable soit nécessaire. Le très grand art du peintre, comme ignorant de soi-même, s'y pare modestement de grâce toute simple et de fraîcheur. Duccio, Giotto, Angelico vous introduisent tout à la fois à la beauté comme purifiée de ce monde et au monde de la bénignité et de la douceur de la grâce divine sans qu'on y pense. Mais on est heureux. La beauté apportait le lointain message évangélique à travers les plus heureux temps de la chrétienté. Nous admirions, nous aimions la beauté du message, ignorants de sa vérité. Over het kruisbeeld van Germaine Richier in de kerk van Assy wordt eveneens verhaald welk een diepe ontroering, voorwaarde van een hogere genadewerking, het kan teweegbrengen in de ziel van een mens. Deze artistieke transpositie van het bovenmenselijk lijden van Christus kan ontstaan uit een echte vermorzeling des harten en geïnspireerd zijn aan de tekst zelf van de H. Schrift: Ik ben een aardworm gelijk en niet een mens. Dit kunstwerk staat nog te dicht bij ons om er definitief te kunnen over oordelen. Nemen wij dan een derde sprekend voorbeeld uit de byzantijnse kunstwereld, zoals August Vermeylen deze beschrijft. Mogelijk dat wie zich voor de H. Maagd in de apsis van S. Donato te Murano de Kruisiging te Daphni herinnert, eerst iets van ‘verstrakking’ mompelt, het zal hem echter niet ontgaan dat die verstrakking zelve hogere werking teweegbrengt: zoals de Bemiddelaarster daar, de handen uitgestrekt in de houding van het gebed, heel bleek in het blauw gewaad, smal en reuzig groot in het ijle van de koepel als in den hemel zelf verschijnt, voelen wij het gehuiver van de genaderijke geheimenis over ons komen, met de majesteit van een kunst die niets tijdelijks meer aan zich heeft. Vermeylen ziet ten andere totaal in het vaste en rijktonige mozaïek het onpersoonlijke en onvergankelijke dat als de waardigste vertolking van onveranderde godsdienstige waarheid mag gelden. Dit kan men inderdaad als een van de aspekten van het godsdienstige beschouwen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke nu ook de interpretatie weze van het religieuze kunstwerk, deze enkele voorbeelden bewijzen dat de werkelijkheid van een religieus aansprekende kunst moet worden aanvaard. Wanneer de mens nu op die wijze door een kunstwerk godsdienstig wordt beroerd, wanneer het in hem stilte schept, eerste voorwaarde tot gebed, dan zal hij zich onvermijdelijk op bepaalde ogenblikken afvragen hoe dit komt. Nu eens zal hij vaststellen dat het om vermeende godsdienstige motieven was, een andere maal dat het om vermeende estetische motieven was. Een derde maal blijft hij er echt door ontroerd. Dit moment van kritische bezinning is de geschikte gelegenheid om bewust te worden van de fundamentele complexiteit van het religieuze kunstwerk. Wij willen enkele elementen ervan aanduiden. Men mag nooit uit het oog verliezen dat hier in feite de vraag wordt gesteld naar de zin van het kunstwerk en in dit verband naar de zin van de godsdienst of andersom de vraag naar de zin van de godsdienst en in dit verband nar de zin van het kunstwerk. Iets is nu wel heel duidelijk. De vraag kan niet gemakkelijk noch simplistisch worden opgelost. Zij wortelt in de veelvuldige complexiteit van het menselijk wezen. Een eerste feit. Er zijn veel religieuze kunstwerken uit zeer verschillende kunstperioden, kultuurkringen, beschavingen en godsdienstige middens. De schoonheidsdrang van de mens en de creativiteit van de kunstenaar die er op antwoordt wordt dus op vele wijzen bevredigd. Daarmede duikt een eerste vraag op naar de mogelijkheid en naar de voorwaarden van verschillende kunstvormen in de zeer uiteenlopende kunststijlen. Deze vraag is uiterst belangrijk. Maar ze is niet specifiek voor de religieuze kunst. Zij heeft wel incidenties op het gebied der religieuze kunst. Zij wijst immers naar de reële mogelijkheid van verschillende religieuze kunstvormen en naar het gevaar van verstarring wanneer men de wet van de innerlijke evolutie niet volgt. Daar deze vraag niet specifiek is voor de religieuze kunst moet ze enkel in herinnering worden gebracht. Men moet ten tweede aandacht hebben voor de ambiguïteit van het woord religieus bij de diskussie over godsdienstige kunst. Voor sommigen betekent religie vooral broederlijke gebondenheid in de universele gemeenschap, naar de zin van Feuerbach. Voor anderen is het een besef van creativiteit, waarin zij gehoorzamen aan een diepere kracht en waarin zij hun participatie menen te beleven aan een hoger wezen. Dit participatiebesef kan zuiver zijn, gewoonlijk is het veel complexer. Het objekt van de religie wordt echter meestal bepaald als een werkelijkheid die al het eindige schraagt en al het menselijke ontstijgt. De godsdienstige houding is dan het eerbiedig en schroomvol erkennen van deze transcendente en inmanente werkelijkheid. Hier opnieuw willen sommigen deze werkelijkheid weergeven als de totaal Andere. Nog anderen zullen overal de aanwezigheid ervan naspeuren en die aanwezigheid begrijpen of als een teken of als een deelname. Ten derde. De religieuze beleving vertoont veel aspekten, welke verschillen van mens tot mens en bij ieder mens van leeftijd tot leeftijd. De innerlijke zin en de uitdrukkingswijze van het religieuze kunstwerk zal dan ook verschillen van kunstenaar tot kunstenaar. Om dit laatste nu in eenvoudige termen uit te drukken, volstaat het te bemerken hoe de mens nu eens wordt getroffen door de almacht van God, dan eens door zijn goedheid, dan weer door zijn voorzienigheid en een andere maal door zijn schijnbare afwezigheid. Mijn God, mijn God waarom hebt Gij mij verlaten? De mens zal tegenover het goddelijke zijn vreugde, zijn smart, zijn onmacht, zijn verlangen of zelfs zijn opstandigheid uitschreeuwen. En hoe dikwijls zal de mens, de gemeenschap en de kunstenaar op deze ogenblikken niet hopeloos dwalen en eigen aspiraties, voorstellingen en verwachtingen verwarren met echte godservaring en zuivere godsbetrachting. Dit lijkt wel de diepere reden te zijn waarom het probleem van de religieuze kunst langs verschillende zijden zo complex is. Noch het begrip religie wordt op een zelfde wijze begrepen, noch het begrip kunst op eenzelfde wijze gevoeld en beide raken dan nog verstrengeld in de complexiteit van het menselijk gegeven. Hier raken wij de kern van het probleem en alle vragen over religieuze kunst moeten hierop worden teruggebracht en van hier uit begrepen. Het wondere van de geschiedenis van de mens is nu echter dat op de schoonste momenten van het kunstgebeuren zoals op de hoogste momenten van de heilsgeschiedenis, door de communicatie en het dialoog van kunstenaar en kunstbewonderaar beiden toch uit deze complexiteit worden opgevoerd tot een hoge graad van zuiver kunstgenieten en van religieuze ervaring. Dergelijke syntesen noemt men de hoogtepunten van de beschaving. Na de predikatie van de evangelische Franciskus heeft Giotto aldus op een enig mooie wijze de Benignitas Dei uitgedrukt. Klaarheid scheppen in de menselijke verwarring en vorm geven aan het menselijke wroeten is altijd het werk gebleken van de uitzonderlijke begaafde kunstenaars, geleerden en heiligen. Het is dus normaal dat de eindige mens in de verschillende stadia van zijn ontwikkeling, en dat de totale mensheid in de vele momenten van haar opgang, het Oneindige op vele manieren benadert en naar vele uitdrukkingswijzen zoekt om dit op het estetische plan te vertolken. Deze benadering moet echt zijn en de estetische uitdrukking zuiver artistiek. Hoge eisen worden dus gesteld aan de kunstenaar en aan de kunstbewonderaar. Deze fundamentele opgave wordt voor de hedendaagse mens nog verhoogd door een bijkomende moeilijkheid. De moderne mens wordt in een rusteloos ritme steeds voor nieuwe opgaven gesteld. Het is normaal dat iedere {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Le dévot Christ’, Perpignan. (Cliché: Bode van het H. Hart). ==} {>>afbeelding<<} tijd voor een nieuwe opgave komt te staan. Doch het rusteloze ritme, waarin deze opgaven worden voorgeworpen, is nieuw. Op vandaag wordt veel over kunst gesproken. De kunstervaring en de kunsttechniek wordt aan de psychologische ontleding onderworpen. Het publiek wordt in zijn brede lagen in de kunst ingeleid. Aan de estetische opvoeding van het kind wordt aandacht geschonken. Deze uitbreiding van de kunstappreciatie, van het kunstgevoel en van de kunstopvoeding gebeurt op een moment waarop de moderne techniek veel mogelijkheden biedt. Het is er zelfs een der gevolgen van. Langs musea, film, reproduktie, rondreizende exposities en retrospektieven komt de gewone mens in kontakt met de meest uiteenlopende kunstvormen uit het verleden en bij de meest verschillende beschavingsgroepen. Hij is ontredderd tegenover het vele en soms tegengestelde dat men hem aanbiedt. Hij wordt meegerukt niet enkel door het huidig kunstgebeuren in zijn meest actuele experiënties, maar zelfs door het kunstgebeuren van alle voorbije eeuwen in de meest verschillende beschavingsmilieus. Het volstaat te verwijzen naar de invloed van de japanse kunst en van de primitieve kunst op de schilderkunst van de laatste eeuw. Er is echter meer. De moderne wetenschappen, de physische zowel als de geesteswetenschappen, hebben een wereld geopend van, op het eerste gezicht althans, nieuwe gegevens, inzichten en gewaarwordingen, welke de hedendaagse kunstenaar wil vertolken en welke hij in zijn beste werken onbewust heeft uitgedrukt. Men kan tenslotte niet verwonderd zijn over het feit {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij het betracht met nieuwe technische middelen en andere uitdrukkingsvormen. Nemen wij enkele sprekende voorbeelden. Het creatieve genie Goya dringt in het begin van de XIXde eeuw reeds door in de geheimen van het onderbewuste en in het mysterie van de droom, geheimen welke de moderne psychologie later zal verklaren. De ellende van de XIXde eeuwse mens en de vertwijfeling van de XXste-eeuwse mens kan moeilijk op dezelfde wijze weergegeven als de staatsie van de manarch en de praal van de hofhouding. Wanneer Picasso in 1902 naar Parijs terugkeert en er zelf de realiteit doormaakt van een ellendig bestaan, vertolkt hij echte droefenis en een reële piëteit in de wanhoop van de blinde, de weemoed van zijn harlekijnen en de smart van de moeder met het zieke kind. Niet alle kunstenaars zijn er in geslaagd de ellende van de mens op een kunstzinnige en echte wijze weer te geven. Bij velen vindt men onbeholpen en goedkope namaak. Niet alle kunstenaars uit de barokperiode zijn er in geslaagd even glansrijk de weelderigheid van het leven weer te geven. Bij velen vindt men onbeholpen en gemakkelijke kopie. Niemand kent het oordeel van de komende generaties over de Guernica van Picasso. Men kan moeilijk loochenen dat de Guernica het resultaat is van een diepe ontroering, van een sterke sensibiliteit en van een ongeëvenaard uitdrukkingsvermogen. Men wordt door dit werk aangegrepen, of verbijsterd wendt men er de blik van af. Beide gevallen bewijzen wellicht dat de kunstenaar er in gelukt is de opstandige ontroering van de mens uit te drukken tegenover de uitspattingen van zijn vernielingsmogelijkheden. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de vele nieuwe objekten en gevoelens welke met nieuwe tinten en verrassende vormen werden tot uitdrukking gebracht en niet altijd op dezelfde geniale wijze. De kunstenaar op zijn beurt moet toch inzien dat de hedendaagse mens niet alles begrijpt wat hij hem aanbiedt. Het komt hem soms voor alsof de kunstenaar zelf op zoek is naar een stijl. Het is alsof voor de eerste maal een stijl, aan de hele periode gemeen, afwezig is. Men stelt de vraag zo er nog een individuele stijl is en zo de kunstenaar aan zich zelf trouw blijft. Probeert de briljante Picasso niet alles alsof hij wilde bewijzen dat men ook op die andere wijze schitterend kan schilderen? Naar het ooggetuigenis van velen, die de kerken van Assy, Vence en Ronchamp hebben bezocht en vele moderne kerken in West-Duitsland, zijn deze kerken elk afzonderlijk heel mooi. Zijn ze reeds de uitdrukking van eenzelfde nieuwe grote stijl, gedragen en begrepen door een verjongde, autentiek christelijke gemeenschap? Of zal het eigene van de moderne stijl bestaan in de afwezigheid van permanente elementen? Dit is niet a priori uitgesloten. Maar feitelijk schijnt de kunstgeschiedenis dit te weerleggen. Waarom heeft de moderne kunst en de moderne religieuze kunst haar eigen stijl nog niet gevonden? Deze vraag leidt meteen een derde en laatste beschouwing in over de religieuze kunst. Over deze ontstentenis van eenzelfde kunststijl vindt men in vele essay's belangrijke bemerkingen. Iedere periode heeft inderdaad haar bijzondere moeilijkheden. Nochtans moet men de grondoorzaak blijven zoeken in de moeilijkheid van de opgave zelf. Deze opgave is buitengewoon zwaar voor ieder echt kunstwerk en dan nog meer bepaald voor het religieuze kunstwerk. Dit werd voldoende onderlijnd en dan nog wel in de bijkomende kontekst van de moderne kunstopgave. De kunst zal altijd een probleem blijven. Het is immers de worsteling om een werkelijkheid te transposeren op en niet-werkelijke wijze, die men de estetische genoemd heeft. In bepaalde gevallen, is het de poging om te onthullen en uit te drukken wat de oppervlakkige realiteit verbergt of niet kan weer geven en wat nochtans in die werkelijkheid reëel aanwezig is. Dit bereikt een kunstenaar niet zonder bezinning, zonder echte en totale levenservaring. La souffrance est le sacrement de l'homme. Deze zin is wel van Rodin. Dit bekomt de kunstenaar evenmin zonder de grote begaafdheid waarmede hij juist die werkelijkheid kan transformeren. Deze omwisseling, en een zekere deformatie welke er essentiëel mede verbonden is, vindt men in iedere kunstperiode terug. Al is het slechts het overbrengen van een werkelijk landschap op het bidimentionele plan in een schilderij. Een korenveld van Van Gogh is reeds het resultaat van deze worsteling. Men voelt het. En het is een van de elementen van ontroering bij het beschouwen van een kunstwerk. De specifieke opgave van de religieuze kunst ligt in de weergave van de godsdienstige ontroering in de ontelbare nuancen en vormen waarin ze voorkomt. Voor bepaalde gevallen blijft onvermijdelijk waar hetgene Pichard schrijft in L'Art Sacré. De steen des aanstoots van de religieuze kunst is de creatie van vormen waarin de Aanwezigheid van God zich manifesteert. Is dit ten andere niet, iedere maal op een ander plan, het zelfde probleem voor elke daad en elk getuigenis van echt christelijk leven en denken? Paul Van den Bosch, die in zijn essay Les enfants de l'absurde eerder het vermoeden wekt dat godsdienstige kunst niet mogelijk is, drukt toch nog op de volgende ontroerende wijze zijn aarzeling uit: Est-ce à dire qu'après le Moyen âge il n'y ait plus désormais dans notre art d'Occident de peinture foncièrement chrétienne? Il en est encore, et de la plus grande, mais elle se réduit à des manifestations sporadiques: quelques hommes solitaires qui abordent de front le drame chrétien et qui le peignent pour l'avoir vécu: Rembrandt, Gréco, Rouault. Le malaise que provoquent en nous les expositions d'art sacré vient du fait que nous sommes témoins d'une {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Romaanse Christuskop uit Spanje. - Museum Lleida. (Cliché uit: ‘Der Retter der Welt’ - Katzmannverlag - Tubingen) ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} superchérie. Cet art n'a de sacré que le nom. A force de vouloir être autre chose qu'ils en sont, certains artistes ne sont même plus eux-mêmes. Pour nous qui ne sommes pas chrétiens, mais qui avons été désarçonnés une bonne fois par le Christ de Rouault, nous nous sentons gênés devant des tableaux qui sont des caricatures du christianisme. L'art chrétien, le vrai, est d'une nature si particulière, il incarne si bien pour nous, incroyants, l'essence de la religiosité, qu'auprès de lui les arts religieux de la Grèce ou de l'Orient nous paraissent profanes. Nous touchons là au mystère de l'incarnation... l'art chrétien est intimement lié aux faits évangéliques qu'on peut déceler dans l'oeuvre d'un peintre qu'on dirait tourné tout entier vers Dieu, des parties qui demeurent profanes. Dit is inderdaad het element aarzeling, onrust en onvoldaanheid, welke de mens tegenover het goddelijke voelt. Het christendom, zoals de mensheid, bestaat niet enkel in een bezit, maar eveneens in een voortdurende opgang en in een nooit afgevend pogen. Claudel schreef reeds bij het begin van het Katolieke Renouveau van uit Tien Tsin in 1907 naar zijn vriend Rivière: Uw brief deed mij glimlachen, waarin gij vreest dat de godsdienst het einde zal betekenen van elke strijd en van elk zoeken. Wanneer gij God in u zult ontvangen hebben, zult gij de Gastheer hebben die u geen rust meer laat. Het zal de strijd betekenen tegen de passies en tegen de duisternis van de geest, niet de strijd waarin men overwonnen wordt, maar deze waarin men overwint. Claudel onderlijnt de strijd waarin de mens triomfeert. Van den Bosch onderlijnt de strijd waaruit het menselijk drama ontstaat. Men vindt eveneens in deze strijd ogenblikken van sereniteit en vrede. Dit was het toch wat Raïssa Maritain had gezien in het werk van Giotto en van Fra Angelico. En het is diezelfde adel en sereniteit welke Bernanos uitdrukt in zijn Dialogues en Rouault in zijn Miserere. Welk was het gelaat van de stervende Christus? Is dit niet een bovenmenselijke opgave voor de christelijke kunstenaar? Bernanos probeert het wanneer hij de volgende woorden op de lippen legt van de stervende priorin: La Prieure: Vais je dans un instant montrer ce visage à mes filles? Mère Marie: C'est peut-être celui de notre doux Seigneur à Gethsémani. La Prieure: Du moins les disciples dormaient, et il ne fut vu que des anges. Mère Marie: Nous ne méritions pas tant d'honneur d'être ainsi introduites et associées par la vôtre à ce qui dans la Très Sainte Agonie, fut dérobé au regard des hommes. In het hele oeuvre van deze kunstenaar vindt men dit totaal menselijk en christelijk accent terug tegenover het reëel gegeven van het menselijk lijden En un sens, voyez-vous, la Peur est tout de même la fille de Dieu, rachetée la nuit du Vendredi-Saint. Elle n'est pas belle à voir-non-tantôt raillée, tantôt maudite, renoncée par tous. Et cependant, ne vous y trompez pas: elle est au chevet de chaque agonie, elle intercède pour l'homme. Men citeert soms het woord van Fra Angelico: om de dingen van Christus te schilderen, moet men met Christus leven. Moet men dan niet zeer bescheiden over het religieus en artistiek gehalte van een kunstwerk oordelen, hetzij om het definitief en onvermengd als dusdanig te bestempelen, hetzij om er een anatema over uit te spreken? Wanneer men van een kunstenaar moet eisen dat hij niet enkel artistiek maar ook religieus ontroerd zou zijn bij het scheppen van een kunstwerk, dan moet men van zich zelf eisen dat men het eveneens zou zijn, en wel op een autentieke wijze, bij het bewonderen en beoordelen van een kunstwerk. Men zal daarbij evenmin uit het oog verliezen, dat niet elk kunstwerk doordringt tot de hoogste graad van zuivere en echte religiositeit en dat er vele wegen zijn, en soms de meest verrassende, langs dewelke de mens God bereikt of liever langs dewelke God de mens tegemoet treedt. Voor het religieus gehalte van het kunstwerk in al zijn vormen zal uiteindelijk de stilte getuigen welke het in de toeschouwer van vele generaties zal vermogen te verwekken. herman van den bulcke {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Christuskop uit de schatkamer van de basiliek van Tongeren. - Twaalfde eeuw. (Cliché: Esso-magazine). ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Aspecten van het katholiek literair reveil Van nature hebben wij geen gebreken, schreef de oude Goethe, die niet tot deugden, en geen deugden, die niet tot gebreken kunnen worden. En, zo vervolgt hij niet zonder ironie, die laatste zijn juist de bedenkelijkste. - In het katholieke réveil van de laatste halve eeuw hebben die deugden hun volle maat kunnen geven. Vele fijnbesnaarde naturen bezaten de kracht niet, om de nodige humor voor hun situatie op te brengen, en zo ontstonden heel wat nutteloze grote of kleine tragedies. Gedurende de eeuw van de Aufklärung was een gelovig katholiek in de literaire wereld een bijna even zeldzame als belachelijke verschijning. Gedurende de eeuw van het positivisme was hij eerder een verrassende, vaak bewonderde, doch zelden toonaangevende figuur. Uit de huidige literatuur is het Katholicisme als exponent niet meer weg te denken. Het réveil, dat in het laatste kwart van de vorige eeuw in Frankrijk een aanvang nam, werd een Europees réveil. Het katholieke geloof, de katholieke levensbeschouwing, het katholieke zondebesef en verlossingsbewustzijn, zijn louteringsleer en spiritualiteit, zijn niet alleen uit de moderne literatuur niet weg te denken, zij zijn er toonaangevend in, zij schenken haar eerst haar ware diepgang. Nu is een louter materialistische roman van hoog literair gehalte eerder zeldzaam, ongeveer zoals vóór een eeuw een roman gewijd aan spirituele problematiek. En men kan reeds essay's schrijven over de priester als held (in de Aristotelische zin van het woord), en niet meer als caricatuur, in de moderne letterkunde en zelfs in het werk van een bepaald auteur. De katholiek werd niet alleen opnieuw een volwaardig burger in de republiek der letteren, hij werd er een patriciër. Nu behoort het tot onze rechtmatige gewoontes, een dergelijke evolutie geprojecteerd te zien tegen een grootse achtergrond: de zending van de Kerk in de wereld, de eeuwenoude strijd tussen goed en kwaad, tussen het Evangelie en de machten van de duisternis. Een visie, die wij zouden kunnen noemen de Ignatiaanse visie uit de beroemde meditatie over de ‘Twee Standaarden’: langs de éne zijde Christus, langs de andere Satan, beiden krijgers wervend en hun boden uitsturend om de harten der mensen te winnen. En in het uitgebreide rijk der literatuur, waar de machten van de duisternis de kinderen van het licht een tijd lang hadden verdrongen, wisten dezen na een hard doch zegevierend offensief weer de plaats te veroveren, die het Katholicisme toekomt. De historische werkelijkheid beantwoordt echter niet aan deze machtige visie. Hoe waar zij ook mag zijn op andere gebieden, zij gaat niet op voor de evolutie van de katholieke letterkunde in de laatste halve eeuw. De werkelijkheid was ànders dan wij het ons met deze mooie voorstelling zouden willen doen geloven. En het is misschien goed, dat wij die werkelijkheid met de nodige oprechtheid en nederigheid leren inzien. Hoe de katholieken van nagenoeg alle landen er toe gekomen waren in de literaire wereld, zo al geen paria's, dan toch bepaald tweederangs burgers te worden, ligt buiten het bestek van deze nota's. Het gaat hier over hun bevrijding uit deze inferioriteitspositie en over de strijd, die hun opnieuw een ereplaats in de literatuur heeft veroverd. Want dat zulks niet zonder strijd kon gebeuren, kan men zich licht voorstellen. Voor menig schrijver, die tegen katholieken voor een katholieke literatuur moest strijden, betekende dit een geestelijke marteling en een verscheurend innerlijk conflict, waarvan de vreedzame oplossing soms heel het leven uitbleef. Mocht de niet-gelovige ontwikkelde samenleving van onze eeuw al vijandig staan tegenover het Katholicisme, dikwijls genoeg heeft zij een katholiek meesterwerk om zijn literair gehalte geprezen vóórdat de katholieken het hadden opgemerkt, en menigmaal moest de waarde van een katholiek auteur door andersdenkenden aan zijn geloofsgenoten gereveleerd worden; wat niet wil zeggen, dat deze ‘profane’ wereld ooit bereid werd gevonden om een bepaalde productie tot meesterwerk uit te roepen omdat zij katholiek was, hoezeer ook de schrijver zijn gelovige bezieling en oprechte intentie voor literaire kwaliteiten mocht houden. De hele situatie kan worden samengevat in één voorbeeld, zo duidelijk, dat het een typisch, om niet te zeggen klinisch, geval mag heten: het stuk Shadow and Substance van Vincent Carroll voert Ierse priesters ten tonele. In menige Ierse provinciestad werd het stuk verboden, omdat het een aanslag betekende op de priesterlijke waardigheid; toen het te Rome werd opgevoerd, verklaarde Z.H. Paus Pius XII in zijn lofspraak dat wij meer katholiek toneel van dit gehalte nodig hebben. - Helaas niet alle katholieke schrijvers van waarde beleven het geluk, door een zo hoge instantie het zwijgen te zien opleggen aan de betweterij van de locale inquisitie. Doch ook de beste katholieke schrijvers blijven mensen, en bij hun pogen om hun geloofsgenoten uit de beklemming van een cultureel ghetto te halen, kunnen zij zich vergissen. In dit geval wacht hun de pijnlijkste behandeling, die voor een gelovige denkbaar is: terwijl {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het kerkelijk gezag zich er toe beperkt, een bepaald werk om zijn strekking of vergissing te veroordelen - waardoor de schrijver wordt terechtgewezen en tenslotte geholpen in zijn zoeken naar nieuwe oplossingen -, laten de onvermijdelijke critici en haters van nieuw leven onder zijn geloofsgenoten de kans niet ontsnappen, om zijn persoon, zijn hele werk en zijn hele streven verdacht te maken. Dit was het drama van de réveil-beweging in Duitsland. Achteraf gezien is het voor eenieder duidelijk, dat zonder de beweging rond Hochland, in 1903 door Carl Muth gesticht, de katholieke literatuur in Duitsland nooit de ontplooiing en bloei zou hebben gekend, waarop men thans fier gaat. Muth, zijn naam waardig, had kort vóór de eeuwwende, met een paar essay's: Steht die katholische Belletristik auf der Höhe der Zeit? en Die literarische Aufgaben der deutschen Katholiken, zijn geloofsbroeders vóór het dilemma gesteld: - ofwel hebben de katholieken nog een antwoord te bieden op de vragen van deze tijd en een oplossing te vinden voor haar problemen, maar dan moeten zij ook de taal van de tijd leren, dan moeten zij die ook als katholieken mee-denken en leren begrijpen, - ofwel houden zij zich veilig aan de oude vormen van hun christelijke traditie en denkwijze, maar dan betalen zij hun geborgen zekerheid ook met het verzaken van hun plicht, de moderne cultuur met katholieke geest te doordesemen en te hervormen, dan maken zij de kloof tussen henzelf en de evoluerende cultuur van hun tijd definitief, m.a.w. dan verkiezen zij voorgoed te leven binnen de muren van het geestelijk ghetto, dat zij uit defensie en angst voor het leven rond zich hebben opgetrokken. Vanaf het begin had Muth klaar ingezien, dat de antagonistische elementen, die een katholiek renouveau belemmerden, niet uitgingen van een oppositie door andersdenkenden, doch van verlammende factoren binnen de katholieke gemeenschap. Hochland stelde zich tot doel, de katholieken uit hun ghetto-mentaliteit en ghetto-positie te halen. En hierbij zien wij het merkwaardige fenomeen, dat zich ook in Nederland zal herhalen: de zoekers naar vernieuwing in de literatuur vonden contact met de zoekers naar vernieuwing in het theologische denken. Uiteraard schijnen die twee klassen van schrijvers allesbehalve voorbestemd om een broederschap te vormen. Het feit, dat beide groepen elkander zochten en vonden, is alleen te verklaren uit de felheid, waarmee zij door de welmenende ghetto-verdedigers werden bestreden. Jonge leraars uit Tübingen, Würzburg, München, enz., bekeerlingen, theologiestudenten, literatoren en historici, die allen naar vernieuwing zochten, ontmoetten elkander in de Hochland-beweging. Maar hun Reform-Katholizismus had voor velen een ketterse bijsmaak, al heetten die jonge schrijvers ook Peter Dörfler, Philipp Dessauer, Konrad Weiss of Enrica van Händel-Mazetti. Juist in deze strijd, die de volle zwaarte en tragiek van het leven deed aanvoelen, die noopte tot bezinning en overweging, ontstond in Duitsland een religieuze literatuur van een gehalte, dat door geen enkel ander land werd geëvenaard: naast Bernhart mogen de namen van Lippert, von Hildebrand, Guardini, von le Fort volstaan om even aan de rijkdom er van te herinneren. En toch vermocht het werk van de grote katholieke schrijvers, die in de zeventiger en tachtiger jaren geboren werden, niet door te dringen tot de massa van hun geloofsgenoten: de eerste wereldoorlog was nodig, om de zorgvuldig opgerichte schutsmuur rond het katholieke ghetto neer te halen, de oogkleppen af te rukken, en de katholieke gemeenschap op de ruïnes van een illusie te doen ontwaken tot haar reële positie en roeping in de moderne cultuur. Opzettelijk werd hier ter illustratie een moment geschetst van de strijd voor het scheppen van een volwaardige katholieke literatuur in een ander taalgebied dan het onze. Om niet al te zeer de kleine hartstochten te wekken in een wereld, waarmee men overigens voldoende vertrouwd is, mogen een paar opmerkingen over het eigen taalgebied volstaan. Over Nederland in de eerste decennia onzer eeuw geeft Prof. Asselbergs de vinnige samenvatting: ‘De katholieke belletrie ontwikkelt er zich in een gedurig conflict met de katholieke boekrecensenten, die zich geroepen voelen, het volk te behoeden tegen de schadelijke invloeden van de profane literatuur.’ Het grote orgaan van de katholieke literaire herleving, Van Onzen Tijd, in 1900 gesticht, kon bestaan dank zij de collaboratie van katholieke leken uit het protestanse Noorden; het katholieke Brabant liet de beweging onverschillig of met afkeurende blik aan zich voorbijgaan. Al de Italiaanse tact, beweeglijkheid en onbevangenheid van een Maria Viola was er voor nodig, om de strijd voor de literaire emancipatie der katholieken tegen de katholieke bewustzijnsverenging zonder bitterheid of ontmoediging door te zetten. Haar man, de schitterende erudiet en causeur De Klerk, slaagde er in, zijn vitaliteit en goed humeur in zijn levenwekkende zending onaangetast te bewaren, als hij tussendoor maar eens zijn toorn kon luchten tegen de satanspummels, die zich voor Gods vlegels houden. Doch de artistieke begaafdheid en het hooggestemde idealisme van deze schrijversgeneratie gingen niet altijd samen met het verheugend bezit van een combatieve en weerstandskrachtige persoonlijkheid. Meer dan één van deze kunstzinnigen had schitterend kunnen weerstand bieden aan alle aanvallen van andersdenkenden, maar kon de energie niet opbrengen om, geïsoleerd, het hoofd te bieden aan de aanvallen van zijn geloofsbroeders. Dat Theo Molkenboer, verbitterd, in vrijwillige ballingschap te Lugano ging sterven, leeft misschien nog voort in de herinnering, maar aan figuren als aan die van de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} begaafde priester-essayist A. Binnewiertz, wiens grondige ontmoediging zijn jeugdige dood veroorzaakte, denkt men thans liefst niet meer terug. Dezelfde strijd als in Duitsland bracht ook in Nederland de jonge literatoren in contact met de theologen, die er naar streefden een theologie in eigen taal te scheppen. Het feit, dat beide groepen de noodzaak van vernieuwing voelden, maakte ze samen verdacht. De Encycliek Pascendi (1907) tegen het Modernisme was zeker niet tegen de Nederlandse literaire kringen noch tegen de Nederlandse seminaries gericht, binnen wier muren geen Modernist te bekennen viel. Maar de ongelukkige naam van de veroordeelde leer gaf aanleiding tot een onbarmhartige ketterjagerij tegen alles wat zich ‘modern’ noemde of nieuw leven zocht, - een taai reactionair offensief onder de leiding van De Maasbode, die zich geroepen voelde de Nederlandse katholieken door verstarring of verstikking voor alle afwijkingen te behoeden. In Vlaanderen lag de toestand enigszins anders: op providentiele wijze was de bloei van de katholieke literatuur in onze eeuw voorbereid door de verschijning van Guido Gezelle. Doch Gezelle's katholieke tijdgenoten in Vlaanderen schenen nog minder de behoefte aan een literaire vernieuwing te gevoelen dan hun Nederlandse broeders. Gezelle zou voor zijn milieu een aardige, vereerde priester-dichter onder anderen gebleven zijn, wiens poëtische esbattementen men vergoelijkend en niet afkeurend over het hoofd moest zien, als niet andersdenkenden in zijn werk de ideale vervulling van hun dorst naar literaire schoonheid hadden verwezenlijkt gevonden. Tegenover het verheerlijken van kunst en schoonheid als menselijke waarden stond de katholieke Vlaamse gemeenschap nog steeds enigszins wantrouwig. Cultus van de literatuur zonder stichtelijke bijbedoeling werd geduld als een noodzakelijke toegeving aan een profane wereld, maar in de grond verdacht als iets heidens. Streuvels zowel als Timmermans, de twee enige grote romanschrijvers van de eerste volwassen generatie onzer eeuw, werden aanvankelijk door de katholieke critiek meer aangevallen dan gesteund, maar hun krachtige persoonlijkheid, vol levensen scheppingskracht, voorkwam dat zij daardoor te sterk uit hun evenwicht en hun goed humeur werden gebracht. Het heeft overigens lang geduurd, voordat zich in Vlaanderen het probleem van de katholieke roman even acuut stelde als b.v. in Frankrijk. Om de eenvoudige reden, dat geen eigenlijke romans werden geschreven: de roman als ziels- of gewetensconflict bleek lang boven of buiten de mogelijkheden van de Vlaamse schrijver te liggen; wij kregen dan ook eerder natuur-romans of heimatliteratuur in romanvorm, uitbeelding van de mens als natuurkracht in epische grootheid, of psalmen op het leven vol stralende uitbundigheid. Zo sterk, dat buitenlanders vooraf reeds op de wetenschap zijn ingesteld, dat ze in de Vlaamse literatuur niets méér moeten zoeken. Thans bezit Vlaanderen één groot schrijver van katholieke romans, wiens werk op het peil staat van de grote Europese roman (of liever ‘stond’, want sinds zijn geloofsafval is in verscheidene van zijn werken een zekere benepen vooringenomenheid binnengeslopen, die ze niet meer voor wereldfaam in aanmerking brengt): Gerard Walschap. De hartstochtelijke polemiek rond zijn figuur is nog verre van geluwd en wij willen ze hier niet opnieuw doen opflakkeren, noch beweren dat zijn werken allemaal lectuur zijn voor onderontwikkelden. Maar nu zijn geromanceerd oeuvre een zeker historisch overzicht toelaat, zijn er enkele dingen, die eens gezegd moeten worden sine ira et studio. Wij noemden hem niet: een groot katholiek romanschrijver, maar: een groot schrijver van katholieke romans. Zijn helden mogen op de rand van het pathologische bewegen, het mogen sexueel geobsedeerden, tobbende twijfelaars of geniepige vromen zijn, ofwel simpelen van hart en van geest, vol goede wil, meegedreven in de enge mentaliteit en atmosfeer van een provinciestadje, hun geschiedenis zou enkel de beschrijving vormen van gevallen, zij zou nooit roman worden, zonder de aanwezigheid van het Katholicisme. De elementen van een katholiek levensinzicht en -bewustzijn in het geweten van Walschap's figuren, misvormd soms en fragmentair zoals ook in het werkelijke leven, maken van hun geschiedenis een innerlijk conflict, een strijd, een roman. Eénmaal heeft Walschap een roman willen schrijven, waarin de held bevrijd was van alle vooroordelen van het Katholicisme, van zijn zedewet, zijn gewetensangsten, schuldbewustzijn en verwachting: Houtekiet; men kan dit boek een bevrijdende hymne op het vitalisme noemen, of het machtige epos van de paardrift, maar geen roman. Walschap's helden houden nu eenmaal op, een innerlijke geschiedenis te hebben, een innerlijke strijd vol spanningen, wanneer zij van hun katholiek bewustzijn worden ontlast, wij zouden mogen zeggen geopereerd, want zij verschijnen daarna werkelijk als mensen, die iets essentieels missen, die een amputatie in hun persoonlijkheid ondergingen. En had Walschap zelf intussen de Kerk verlaten, in zijn volgende werken keerde hij terug tot een specifiek katholieke geestelijke atmosfeer. De herhaling van zijn afscheiden aan de katholieke gemeenschap, waarbij zijn laatste Salut van zoveel uitzichtsloosheid en ontreddering getuigt, doet denken aan het eindeloos afscheid-nemen van een héél oude liefde, waarvan de mens niet meer loskan, zonder dat iets breekt in het diepste persoonlijke leven. De Kerk heeft nooit positie genomen tegenover de romans van Walschap. En het jammerlijk-kleine van het hele geval is niet alleen, dat de schrijver op onverklaarbare wijze de persoonlijke opinie van enkele geestelijke critici voor het leergezag der Kerk verwisselde, maar dat deze critici, die hem tot zijn geloofsafval - althans indien wij de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur goed begrijpen - hebben geholpen, zo al niet gedreven, moesten toeschouwen hoe in de ogen van velen hun critiek juist door deze treurige gebeurtenis het karakter kreeg van een grondige veroordeling, karakter dat zij niet had uit zichzelf. Voor talrijke, ook gevormde katholieken werd Walschap's daad bijna onvermijdelijk tot een bevestiging a priori van het anti-christelijk karakter van zijn oeuvre. In een emotioneel zo geladen situatie veronderstelt rechtvaardigheid en objectiviteit van oordeel een vrij heldhaftige en dus eerder zeldzame helderheid van geest. - De hele geschiedenis bracht ons, in het klein, een herhaling van wat in andere landen gebeurde bij het begin van deze eeuw. Hoe anders was de reactie van de Latijnse schrijvers tegenover dezelfde moeilijkheden, in een zo mogelijk nog bekrompener milieu dan wij in het Noorden ooit hebben gekend! Om slechts bij één voorbeeld te blijven: als ooit een man het recht had, ontmoedigd te worden, dan was dit wel Giovanni Papini, die, na zijn bekering, door zijn vechtlust al heel vlug herrie veroorzaakte temidden de zalige rust van de toenmalige Toskaanse schaapstal en door zijn aanstekelijke onbevangenheid tegenover het leven het zwart schaap werd van een aan cultuur-phobie lijdende kudde. Maar falen en zich vergissen betekende voor hem juist wat het was, nl. falen en zich vergissen. Op verheugende wijze ontbrak het hem aan de bij ons meer voorkomende bijna vrouwelijk overgevoelige trek, dat schrijvers zich totaal verongelijkt, verworpen, miskend en veroordeeld achten, wanneer niet àlles wat ze schrijven voor volmaakt en onberispelijk wordt gehouden. Er is iets zo echt, zo verruimend, zo zegezeker, en zo werkelijk katholiek in de triomfantelijke strijd van het Italiaanse katholiek-literaire réveil, dat wij ons zouden gaan afvragen, of in de engheid van onze grauwe landjes niet een laatste rest protestantisme of jansenisme de katholieke levenszin heeft aangetast. Tegenover de uitbundige en lachende loyauteit van deze Zuiderse schrijvers denken wij onwillekeurig aan de katholieke dichter bij uitstek, Dante Alighieri, die er niet voor terugschrok een paar van zijn persoonlijke vijanden onder de pausen en bisschoppen in de hel te stoppen. Het argument, dat een dergelijke onbevangenheid in de middeleeuwen wel geoorloofd was, maar dat het in de huidige situatie, nu zovelen tegenover de Kerk vreemd of vijandig staan, bepaald verkeerd of op zijn minst inopportuun is, wordt wel algemeen aangewend, maar is daarom nog niet steekhoudend. Het gezag van een natie wordt niet verhoogd door de chauvinistische prikkelbaarheid van haar burgers, die hen er toe drijft geen nationale tekortkomingen te erkennen, of dan toch ze zorgvuldig te verbergen en te verzwijgen om het prestige niet te schaden. Het effect van zulk een houding is gewoonlijk het tegenovergestelde van het bedoelde. In alle enigszins op zichzelf gesloten kerkelijke gemeenschappen bestaat dezelfde neiging: zij mogen geen gebreken hebben, of zo er al zijn - wat toch vanzelfsprekend is in ieder uit mensen bestaande groepering -, dan streeft men er naar ze zorgvuldig te verzwijgen zonder ze ooit openlijk te willen bekennen of er ronduit mee voor de dag te komen, dit om het moreel gezag en het prestige van de gemeenschap niet te ondermijnen. Niet alleen in onze tijd maar in alle tijden zal een dergelijke houding het gezag uiteindelijk helaas meer kwaad dan goed doen. Niets stoot zo af, als onuitgesproken zelfgerechtigdheid. Niemand minder dan de grote bekeerling en schrijver Johannes Jörgensen zou het ons uit eigen ervaring kunnen mededelen. Zijn hele leven heeft hij gepolemiseerd, op schitterende wijze de apologie van zijn geloofskeuze en van de Kerk gehouden zonder ooit de minste invloed op zijn landgenoten te krijgen. En toen hij aan het eind van zijn leven bekende, dat het één falen, mislukking en ontmoediging was, toen hij alle zorgvuldig opgehouden façade, alle zelfgerechtigheid liet varen, won hij opeens het hart van het verheidenste Denemarken en ontstond onder zijn invloed een stroom van belangstelling voor zijn diep religieus werk en begrip voor het geloof dat hij beleed. Daarom is het goed dat wij, bij alle fierheid over de bloeiende herleving van de katholieke literatuur in een wereld, die zich van het Katholicisme had afgewend, ons er van bewust blijven, dat haar strijd voor levensmogelijkheid, erkenning en ontplooiing, niet tegen deze wereldse wereld moest worden uitgestreden, maar tegen de bewustzijnsverenging en angst voor het leven van geloofsgenoten. Nu het indrukwekkend oeuvre van zoveel schrijvers - denken wij aan Graham Greene, Georges Bernanos, Sigrid Undset of François Mauriac - als een monumentaal getuigenis van katholieke cultuur in de literaire wereld gevestigd staat, doet de polemiek, die zich eenmaal rond hun werk heeft ontsponnen, belachelijk aan. Maar het blijft één van de grote ervaringen van het leven, dat ervaring zo zelden wijzer maakt, en zéker ervaring van anderen. In elke gemeenschap zullen mensen gevonden worden, die menen eeuwige waarheden te beschutten wanneer zij bestaande vormen verdedigen. Het nieuw leven overwint tenslotte, doch vaak slechts na een pijnlijk conflict; de schrijvers, die zich er voor inzetten, moeten bereid blijven tot zware offers, zij moeten het onbegrip verwachten van juist diegenen, die eenmaal vanzelfsprekend fier zullen gaan op hun werk als op een eigen verdienste. De echte kunstenaar, wiens roeping het is nieuwe tijdelijke vormen te creëren waardoor de eeuwige waarheden stem en gestalte krijgen voor een bepaalde eeuw, is bereid tot een lange, eenzame strijd voor de gemeenschap, die door zijn werk mondig zal worden voor haar menselijke en christelijke taak, - ook al stelt zij zich aan als een koppig schoolkind of als een oude verstokte laudator temporis acti. a. deblaere s.j. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Aktuele gewijde muziek Onderstaand artikel van Carl de Nys (Parijs) heeft hoofdzakelijk de Franse toestanden op het oog, toestanden die merkelijk van de onze verschillen. Het behandelt het probleem van de hedendaagse kerkmuziek specifiek van uit Frans standpunt. Daarom laten wij de verantwoordelijkheid van sommige uitlatingen alleen aan de auteur. Wij zullen ons veroorloven in de loop van het artikel sommige opmerkingen te maken. De Redactie. De bittere, gepassioneerde tegenstellingen betreffende de vraagstukken van de gewijde kunst, die de laatste jaren oprezen in verabnd met realisaties als Assy, Vence, Audincourt of Ronchamp, hebben op het eerste gezicht de muziek als het ware onberoerd gelaten. Nochtans, de post die wij ontvangen voor onze wekelijkse uitzending Sinfonia Sacra (op donderdagvoormiddag te 10.18 uur in het programma Paris-Inter, van de Radio-diffusion Française), of de belangstelling die gewekt werd door een debat als dat van de Centre Catholique des Intellectuels Français over de psalmen van Pater Gelineau, s.j. in januari van dit jaar, tonen duidelijk aan dat het vraagstuk niet minder actueel en niet minder scherp gesteld is op het gebied van de muziek. Bovendien heeft Pius XII in een zeer belangrijke encycliek Musicae Sacrae disciplina (Kerstmis 1955) stelling genomen ten aanzien van het geheel van deze probleem. Het is op zijn minst bevreemdend dat deze fundamentele tekst tot nog toe zo weinig commentaar heeft uitgelokt¹. Ongetwijfeld zal men het derde internationaal congres van gewijde muziek moeten afwachten, dat van 1 tot 8 juli 1957 te Parijs zal plaatsgrijpen en dat deze encycliek tot werkthema heeft gekozen, om dit commentaar te krijgen en de belangstelling van het grote publiek. Wie de huidige toestand van de gewijde muziek probeert te ontleden, stuit op een zonderlinge woordarmoede, die naar het schijnt, het gevolg zou zijn van een veel dieper liggend tekort. Men spreekt gewoonlijk over religieuze muziek en niet over gewijde muziek en onder deze woorden verstaat men onder elkaar sterk verschillende begrippen vanaf de muziek die ingeschakeld wordt in de eredienst, tot de muziek die, in het kader van concerten, religieuze thema's als onderwerp heeft. Het komt erop aan eerst de betekenis van de woorden vast te leggen. Daarom moet er alvast een onderscheid gemaakt worden tussen liturgische muziek, deze namelijk die een functie heeft in de eredienst van de Kerk en die vooral aan bepaalde voorschriften en eisen moet voldoen, en spirituele muziek, die wel een religieus onderwerp kan hebben of religieus geïnspireerd kan zijn, maar niet bedoeld werd als deel van de eredienst, zelfs wanneer zij effectief toch in de eredienst gebruikt wordt. Wanneer wij over liturgische muziek spreken, verwijzen wij natuurlijk naar de voorschriften van Rome. Op onze dagen vergeet men té dikwijls - en hier ligt de knoop van veel misverstand - dat het begrip: liturgische muziek niet op zichzelf bestaat, maar met de Kerk geëvolueerd is. Werken die in 1955 niet liturgisch waren, zijn het geworden ten gevolge van de publicatie van de encycliek van Pius XII; de concertmissen van de 18de eeuw, bepaald die van Haydn en Mozart, waren liturgisch toen zij ontstonden. Zij waren conform met de bulle Annus Qui van 1748, uitgevaardigd door Benedictus XIV, waarin de concertmuziek in de eredienst als axioma werd opgesteld². Die bekende partities, die thans ‘niet liturgisch’ zijn, ten gevolge van het motu proprio van de H. Pius X (1903), hielden bovendien nooit op liturgisch te zijn in bepaalde kerkelijke gebieden, zoals de Oostenrijkse bisdommen, die door Rome gerechtigd bleven, hun traditionele muziek, de concertmuziek voor soli, koor en orkest als liturgische muziek te blijven beschouwen³. Men zal nu wellicht opwerpen dat dit alles slechts geldt voor het geheel van de Kerk en geenszins de voorschriften verzwakt, die in een ritus, in een bepaald omschreven gebied van de Kerk van kracht zijn, zoals bijvoorbeeld in de Latijnse ritus. Men moet wel oog hebben voor de geest die de wetgever in de wet heeft gelegd. Welnu, van het motu proprio van de H. Pius X tot de recente encycliek van Pius XII bestaat er een zeer duidelijke evolutie, die door de omstandigheden uit te leggen is. Pius X reageerde tegen misbruiken die voor ons thans evident zijn en vestigde de aandacht van de verantwoordelijken op de betekenis en het belang van de muziek in de liturgische vernieuwing. Thans is die vernieuwing als het ware een deel van het leven geworden; zij begint vruchten af te werpen, zowel in de breedte als in de diepte. Het recente herstel van het officie van de Goede Week is hiervan een treffend voorbeeld. Voor de liturgische muziek betekent dit het herstel van de levende muziek, uitdrukking van het gemeenschappelijk bewegen van de vergadering van de gelovigen. Vandaar het belang dat de nieuwe encycliek hecht niet meer aan de traditionele gregoriaanse zang, maar aan de volks- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zang⁴. Volkszang heeft in de Kerk altijd bestaan, zelfs op de hoofdmomenten van de concertmuziek. In het licht van deze verduidelijkingen, stellen wij bij een vluchtig rondkijken, een scherpe crisistoestand vast. Bijna doch niet overal zingt men het Gregoriaans. Zelden wordt het gezongen op een muzikaal gunstige manier, dat wil zeggen op een wijze die het gebedskarakter ervan ten volle uitdrukt. Hoe het nu precies moet? Dat is een onderwerp voor een discussie onder specialisten, die trouwens ook niet altijd schijnen akkoord te gaan. Wie zingt het Gregoriaans? Zelden het volk. Gewoonlijk één of meerdere, min of meer bekwame specialisten. Die bekwaamheid is evenwel zeldzaam. Behoudens het gereputeerde Gregoriaans, definitief ideaal van de liturgische muziek, doch nog altijd een zij het zeer hoogstaande vorm ervan, naast verschillende andere mogelijke vormen, zingt men, daar waar een kapelmeester werkelijk zijn functie waarneemt, een goed deel van het repertorium van de gouden eeuw van de a-capella-polyfonie (Victoria, Palestrina) en soms ook min of meer recente onder-producten van die Palestrinastijl. Men zingt practisch geen levende liturgische muziek, thans gecomponeerd voor de gelovigen (en de ongelovigen) van onze tijd. Waar de concertmuziek in ere bleef is de toestand precies dezelfde. Men zingt alleen de ‘historische’ muziek en aan dezelfde stijl geïnspireerd werk van epigonen zonder originaliteit en zonder persoonlijkheid. Op gebied van instrumentale muziek, orgelmuziek dus, zijn de bemerkingen meer bemoedigend. Sinds de herwaardering van de barok- en de pre-klassieke muziek, zijn de meesters van het instrument, de Bachs, Buxtehude, Pachelbel, Fux, Frescobaldi, Couperin e.a. opnieuw de brede basis geworden van het repertoire, terwijl gelukkig de hele aanhang verdwijnt van de decadente periode, die loopt van de laatste klassieken tot Vierne en Widor en (helaas) ook Cesar Franck omvat. Gelijklopend met dit renouveau van de goede esthetica van het orgel, veralgemeent zich een levende muziek voor dit instrument. Het volstaat enkele namen te citeren als die van André Marchal, Gaston Litaize, Marie-Claire Alain, Antoine Reboulot, Helmut Walcha, Martin-Günther Forstemann bijvoorbeeld, om aan te tonen dat de stijl van de orgelist, die improviseert op naar de geest liturgische thema's, maar die in eigentijdse muzikale taal uitspreekt, in volle ontwikkeling is. Niettemin moet men toegeven dat werken die getoondicht en onder vorm van partituren verspreid worden vrij zeldzaam blijven, m.a.w. dat wij werkelijk liturgische componisten missen en meteen grote hedendaagse orgelmusici. Eén naam mag hier, als uitzondering, vooruitgezet worden, die namelijk van een orgelist van beroep (in de Trinité-kerk te Parijs) en één van de meesters van de levende muziek: Olivier Messiaen. Zijn recent werk Livre d'Orgue is ongetwijfeld een meesterwerk van de hedendaagse muziek, doch opdat het ook een meesterwerk van liturgische muziek zou zijn, heerst er nog te veel gezochtheid. Deze grote toondichter evenwel heeft sinds meer dan twintig jaar, voldoende bijgedragen tot een werkelijk levend repertoire van het liturgische orgel, dat we van hem nog menig volkomen liturgisch werk mogen verwachten. Men hoeft alleen de orgelkoralen voor Kerstmis van J.S. Bach te vergelijken met de cyclus La Nativité van Messiaen, om het juiste belang te kennen van deze laatste compositie. Maar één zwaluw is nog de lente niet⁵. Daar is dan nog de volkszang, de populaire liturgische of para-liturgische zang. Men moet de moed hebben te bekennen: het is er triestig mee gesteld. Behoudens zeer zeldzame gevallen waar het volk grote bladzijden ‘historische’ muziek zingt, op waardevolle teksten (theologisch en taalkundig onberispelijk), zingt men in onze kerken, op zijn zachtst uitgedrukt, bedroevend slecht... Men moet trouwens ook goed begrijpen dat, wanneer men erin gelukt een koraal van Bach in de volkszang in te voeren op een waardevolle tekst, men tenslotte altijd nog een noodoplossing heeft, zonder de minste vernieuwende en verdiepende waarde. In dit verband is de poging van Pater Gélineau: psalmen in de volkstaal te laten zingen op melodieën die geïnspireerd zijn op de gregoriaanse modus, maar die van onze tijd zijn en toch meteen ook vastzitten in de liturgische traditie, oneindig veel interessanter, zelfs als men van mening is, dat zijn poging mislukt (wat talrijke gelovige en bekwame musici werkelijk menen). We hebben de indruk dat men op dit gebied meer overtuigd stoutmoedig zou moeten zijn. Waarom vraagt men aan de echte dichters van onze tijd niet teksten te schrijven op thema's die door de hiërarchie worden voorgesteld, en waarom geeft men dan die teksten niet aan de grote toondichters van onze tijd - er zijn er waarachtig - opdat zij kantieken (of liederen, zoals men wil) kunnen maken die door het volk kunnen gezongen worden? Waarom aan diezelfde toondichters niet de tekst van de palmen in de volkstaal voorstellen? Op die manier zou een werkelijke vernieuwing van de liturgische volkszang kunnen gebeuren. Meer in het algemeen, en op dezelfde manier als bij de plastische kunst en de architectuur (wij citeren nog eens Vence, Assy, Audincourt, Ronchamp), moet men, om uit de crisis te geraken, aan de grote toondichters van onze tijd werken voor de kerk bestellen, misschien aanvankelijk voor bijzondere gelegenheden, bepaalde bijzonder plechtige feestelijkheden, om de echte scheppers in het leven van de gewijde klankkunst terug binnen te brengen. Vroeger schreven de grote toondichters hun essentieelste werken voor de kerk, zij zochten plaatsen van orgelist of kerkmuzikant, niet omdat die goed betaald werden (hoewel ook dit niet te versmaden was), maar omdat zij dààr muziek konden scheppen, grote muziek {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} - zoals men dat zei - en in ieder geval de beste muziek die zij konden maken. Die grote toondichters zijn er. Men kan zeggen dat het moeilijk is ze naar voren te halen. Dat is juist. Er zijn er die hun waarde en hun levend geloof hebben getoond in werken van spirituele muziek bestemd voor het concert: zij moeten eerst aangesproken worden. Wij citeerden reeds de schepper van de Trois petites liturgies de la Présence Divine Olivier Messiaen. Maar er zijn nog vele anderen. De Darius Milhaud van David en Service Sacré is ook sinds lang bekend. André Jolivet is niet minder bekwaam wanneer men denkt aan zijn Incantations pour flûte seule of aan zijn recent en machtig werk Vérité de Jeanne, dat gecreeërd werd te Domrémy voor de 500ste verjaardag van het rehabilitatie-proces van Jeanne D'Arc. Jolivet is te meer interessant omdat wij zijn betrekkingen kennen en zijn sympathie voor de beweging van de gewijde kunst van de Benediktijnen van La Pierre-qui-Vire. De lijst zou zeer lang worden, zo zij compleet zou willen zijn. Laat mij enkele namen citeren, helemaal goedschiks, zonder zorg om classificatie en zonder exclusive ten aanzien van deze toondichters die niet vernoemd worden: Henry Barraud, Ernest Bloch, Jacques Chailley, Luigi Dallapiccola, Maurice Duruflé, Anton Heiller, Zoltan Kodaly, Marcel Landowski, Maurice Le Roux, Frank Martin, Georges Migot, Marcel Mihailovici, Luigi Nono, Goffredo Petrassi, Jean Rivier, Joseph Samson. Buiten de zaak van het scheppen van nieuw werk is het vraagstuk van de hedendaagse gewijde muziek voorzeker (en misschien wel vooral) een zaak van uitvoering, van vorming van bekwame muzikanten. De orgelschool vernieuwt zich op bemoedigende wijze, terzelfdertijd vernieuwt zich ook de stijl van de instrumenten. Maar daar blijven nog de koren en de scholae cantorum. Dat is tenslotte een vraagstuk van kapelmeesters of bekwame koorleiders. De recrutering kan nog goed zijn: van zodra er een leider is, een bekwame meetrekker, zijn er ook zangers en in groot aantal. Ook kinderen voor de koornknapenschool. Maar wellicht stuiten wij dan op een basismoeilijkheid: die van de muzikale vorming van de clerus. Het is typisch dat de recente encycliek aan dit vraagstuk een hele reeks praktische directieven wijdt. Hoezeer zouden wij wensen dat zij werkelijk in praktijk gebracht werden! Het is noodzakelijk hier wat nader op in te gaan en enkele van die richtlijnen te citeren, want zij resumeren de hele kwestie. Wanneer er onder de leerlingen van een seminarie of religieus college (schrijft de Paus) iemand is, die met een bijzondere aanleg en liefde voor deze kunst (de muziek) is begiftigd, mogen de oversten van het seminarie of college niet nalaten U (de bisschoppen) hiervan op de hoogte te stellen, opdat gij hem de gelegenheid kunt geven om zijn vermogens verder te ontplooien en hem ofwel naar het Pauselijk Instituut voor Gewijde Muziek hier te stede ofwel naar een of ander athenaeum voor dezelfde kunst zendt. En de Paus vervolgt: Daarenboven moet ook hierin voorzien worden dat de plaatselijke Ordinarissen en de kloosteroversten over iemand beschikken, die hen kan helpen in een zo gewichtige zaak, waarvoor zij zelf - beladen als zij zijn met zo vele en zo grote andere taken - zich niet zo zeer vrij kunnen maken als noodzakelijk is. Zeer goed is het als in de diocesane raad voor christelijke Kunst iemand zitting heeft, die ervaren vooral in de gewijde muziek en zang, met nauwgezetheid kan waken over alles wat in het diocees gebeurt en die van alles wat gedaan wordt of moet worden de Ordinaris op de hoogte kan brengen, diens bevelen en geboden kan ontvangen en ten uitvoer laten brengen. Indien kennis en liefde bij de verantwoordelijken op die manier groeien, zullen de discussies over het religieus karakter van die of gene soort muziek spoedig zichzelf uitputten want men zal uit ondervinding weten dat gebed en geloof zich van elke kunststijl kunnen bedienen. Er zullen meer muzikale werken ontstaan, en ook in de spirituele concerten zullen werken met religieuze inspiratie ingeschakeld worden. En die gewijde muziek zal werkelijk levend zijn, want zij zal schatplichtig zijn niet aan die of die historische esthetica, maar aan de muziek van de levende grote meesters, zoals het was in de tijd van Palestrina, van Bach en van Mozart. De grote toondichters zullen vanzelf naar de gewijde muziek terugkeren, want deze zal hun de gelegenheid geven zichzelf uit te drukken en hun eigen tijd in de meeste hoogstaande composities. De tekens die deze hernieuwing aankondigen liegen niet en wij mogen verwachten dat wij op de drempel staan van een periode van grote uitbloei van de gewijde muziek. carl de nys 1 Toch verschenen reeds tientallen commentaren, o.m. in de vaktijdschriften: Maison-Dieu, Paroisse et Liturgie, Musique Sacrée, Musique et Liturgie, Musica Sacra, St Gregoriusblad, Tijdschrift voor Liturgie, enz... 2 Annus Qui is geen bulle maar een encycliek en verscheen in 1749. In dit document waarschuwt de Paus in 't bijzonder en herhaaldelijk tegen het binnendringen van teatrale muziek in de kerken. 3 Blijkbaar wordt hier een mondelinge uitlating van de Paus in 1903: ‘So wollen Wir also für Wien eine Ausnahme machen’ arbitrair uitgebreid tot een toelating gegeven voor al de bisdommen van Oostenrijk. 4 De tekst van de encycliek Musicae Sacrae disciplina, waarvan hier spraak is, luidt, betreffende de gregoriaanse zang, o.m. als volgt: ‘Het bewaren en aan het christenvolk in overvloedige mate meedelen van deze kostbare schat, die de gewijde gregoriaanse zang is, is de taak van allen aan wie Christus de Heer de rijkdommen van zijn Kerk ter bescherming en uitdeling heeft toevertrouwd. Wat onze voorgangers, de H. Pius X, die terecht de hersteller van de Gregoriaanse zang wordt genoemd, en Pius XI wijselijk hebben verordend en ingeprent, datzelfde is - vanwege de hoge eigenschappen die de echte gregoriaanse zang bezit - ook onze wens en bevel, nl. dat bij het voltrekken van de heilige liturgische riten deze gewijde zang zoveel mogelijk gebruikt wordt en dat er met alle zorg wordt toegezien, dat zij op de juiste wijze, waardig en devoot wordt uitgevoerd.’ 5 De auteur gaat geheel moderne liturgische orgelwerken als het monumentale L'Orgue Mystique van Charles Tournemire voorbij, en schijnt zelfs het bestaan niet te vermoeden van de werken van hedendaagse wereldbekende Vlaamse meesters als Ryelandt, Van Nuffel, Peeters, Meulemans, Van Hoof, De Vocht e.a. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Door een onfaalbare ondervragingstechniek wordt de kardinaal onweerstaanbaar op de rand van de waanzin gebracht: Alec Guinness in The Prisoner van Peter Glenville. ==} {>>afbeelding<<} Kunst en kitsch in de godsdienstige film Regelmatig, laten wij zeggen een of twee maal per jaar, gebeurt het dat wij bezoek ontvangen van een man-uit-het-bedrijf, die een film gemaakt heeft, of een film te koop, of reeds gekocht heeft, en ons die film zou willen tonen, omdat die ons interesseert, en wij natuurlijk die film warm zullen aanbevelen. In de allermeeste gevallen krijgen wij dan een bijbelfilm, of 't zoveelste Leven en Lijden van Christus te zien; soms, ter afwisseling, is het een heiligenleven, St Katarina van Siëna, St. Franciscus of wie nu ook. Doorgaans produkten, die amateurskineasten en patronaattoneelspelers een gevoel van zelfzekerheid doen krijgen dat zij het dan nog zo slecht niet doen. Wanneer wij aan die man-uit-het-bedrijf tamelijk diskreet (ook in het filmbedrijf is men nog beleefd!) trachten bij te brengen, dat zijn film dan toch nog DAT niet is, dan komen de gewone klachten: Ja, gij katolieken klaagt dat er geen godsdienstige films zijn, en als wij ons dan de moeite geven u er een te brengen, laat ge ons in de steek. Soms eindigt het met de plechtige verklaring: we zullen voortaan strip-tease-films draaien, daar is altijd een publiek voor te vinden. Wat inderdaad door enkele gloed-nieuwe Belgische films bewezen wordt. Soms gelukt het wel het gesprek op een meer bezadigde toon te houden. En dan blijkt er een grondig misverstand te bestaan. Langs de ene kant wil men ons voorhouden dat het hier om een poging gaat om een andere klank in de filmproduktie te laten horen, en dat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bresson heeft, op doordringende wijze, het probleem van de godsdienstige roeping uitgediept; in het aanschijn van de dood ontdekken priester en kloosterzuster de ware betekenis van hun roeping. (Les Anges du Pêche en Le Journal d'un Curé de campagne). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Een heerlijk mooie beeldcompositie: de kloosterlingen zien het ‘mirakel’ gebeuren. (Uit de Spaanse film: Marcelino, pan y vino) ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 264==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding R. VAN DER WEYDEN L'Adoration des Mages De Aanbidding der Wijzen (Pinacothèque, Munich - Pinakotheek, Munchen) Offert par le Macaroni Soubry Aangeboden door de Macaroni Soubry ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 265==} {>>pagina-aanduiding<<} {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De dood in het jeugdleven van een heilige. Een vol-menselijk beeld uit de film ‘Procès au Vatican’ (H. Theresia van Lisieux) ==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} die poging waardering en steun verdient en dat, zelfs wanneer het resultaat niet helemaal bevredigend is, wij zedelijk verplicht zijn die goede wil te erkennen, te waarderen, en deze film finantieel rentabel te maken. Hierop trachten wij dan te antwoorden dat, gezien de hoge ernst van de aangesneden problemen, integendeel veel scherpere normen moeten aangelegd worden, en dat wij hier met mediokriteit geen genoegen kunnen nemen. Jammer genoeg vinden producenten van godsdienstige kitsch gemakkelijk bondgenoten in eigen katoliek milieu. Onlangs kon men nog in een Nederlandse brochuur van Pastoor Van Schaick lezen: Omdat de godsdienstige ontroering van een hogere orde is dan de aesthetische ontroering, en juist de godsdienstige mens de ontoereikendheid beseft van alle stoffelijke vormen, moet men om aesthetische redenen geen godsdienstige kunstwerken afkeuren, als men er niet iets voor in de plaats kan stellen, dat de mensen zelf mooier vinden. Zulke uitlatingen zijn niet anders dan de verdediging van het St. Sulpicianisme in zijn meeste ekstreme vormen. Wanneer men dan wat dieper op de zaak ingaat, dan bemerkt men, met een zekere verbazing, dat er wel veel over godsdienstige film gesproken wordt, maar dat er bijna nooit aan gedacht wordt de eerste, en zelfs voorafgaandelijke vraag te stellen: wat is eigenlijk een godsdienstige film? Wanneer men bedenkt dat de film Quo Vadis?, naar onze smaak een hol-klinkende spektakelfilm, in Amerika de katolieke Christoffelprijs ontving, dat Dieu a besoin des hommes, bekroond door het Internationaal Katoliek Film Bureau, in andere landen als gevaarlijk wordt aangezien, dan is het wel klaar dat het niet zo eenvoudig is het begrip godsdienstige film nauwkeurig te bepalen. De meest uiteenlopende dingen worden in die kategorie gerangschikt, zoals men ook wel de meest afstotelijke chromo's bij de godsdienstige kunst wil rekenen. Men kan de zaak bekijken van uit een geschiedkundig psychologisch, en natuurlijk ook teologisch standpunt, telkens zal men voor een totaal andere probleemstelling staan. Als van zelf worden in de kategorie van godsdienstige films ondergebracht, een ganse reeks van historische films, dit wil zeggen, waarbij een religieus tema, 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks uit de geschiedenis wordt opgepikt. De Bijbel, (de parabelen niet uitgesloten), de eerste tijden van het kristendom, sommige bewogen perioden uit de Kerkgeschiedenis geven een dankbare stof die gemakkelijk te verwerken is. Zo beschouwd, is het probleem niet onderscheiden van dit van de historische film in het algemeen. De auteur die zich op dit gebied waagt staat dan ook onmiddellijk voor een ganse reeks vraagstukken, die hem de zaak niet gemakkelijk maken. Eerst en vooral moet hij natuurlijk min of meer getrouw blijven aan de historische anekdote. Wanneer men nu echter bedenkt dat de meeste historische, en vooral bijbelse gegevens, zeer sobere en korte verhalen zijn, dan staat de cineast dadelijk voor het probleem van de inkleding. De geschiedenis van Samson en Delilah, David, de bijbelse figuren van Maria Magdalena, Salomon, zelfs gewoon historische filmen zoals Cesar en Cleopatra, kan men op een paar bladzijden navertellen. Dat geeft wel een uitstekende synopsis, maar een zeer slecht filmdraaiboek. De geschiedenis moet aangevuld worden, en zo staat men dan voor de noodzakelijkheid bijbelse verhalen met niet-bijbelse dialogen en toestanden aan te dikken. De geschematiseerde personen moeten ten volle uit bijgetekend worden: er moet aan werkelijk scheppingswerk gedaan worden. Nu geschiedt dit steeds in een wel bepaalde richting: het verleden wordt aangepast in funktie van de noden en bekommernissen van onze tijd. Er ontstaat een fenomeen van enigszins naïeve projektie, waarin onze mentaliteit en onze bekommernissen aan de historische helden worden toegeschreven, en waarin men tevens ook beantwoordt aan de eerste opgave van de film zelf: de ontspanning en de evasie naar een droom-wereld. David, Salome, Samson, Cleopatra, zelfs Jeanne d'Arc en andere figuren zijn niet meer op de eerste plaats historische figuren, maar ongenaakbare helden, waarop de op spektakel en ontspanning beluste mensen van onze tijd hun geheime verlangens en verborgen aspiraties kunnen afreageren. Men ziet dat het, in die omstandigheden, uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is, het werkelijk godsdienstig element van het gegeven naar zijn juiste waarde te behouden. Het meest opvallende voorbeeld hiervan vinden wij wel in de Christus-figuur zelf. Het was te verwachten dat de grootste godsdiensttragedie uit de geschiedenis van het mensdom een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de film zou uitoefenen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de eerste passie-film reeds in 1897 gedraaid werd en dat dit tevens ook de eerste superproduktie was in de geschiedenis van de film. Deze film was inderdaad 220 meter lang, wat in die tijd een meer uitzonderlijke prestatie was dan een drie-uur film nu. En het is ook geen toeval dat, om het revolutionaire CinemaScopeprocédé uit te brengen, opnieuw beroep werd gedaan op het passieverhaal, centraal gegeven van The Robe waarmee de CinemaScope gelanceerd werd. Daar tussen in liggen, als mijlpalen in de geschiedenis van de grootspektakel film, De Koning der Koningen van Cec. B. de Mille en Golgotha van J. Duvivier. Die talloze passieverhalen vertonen allen het zelfde en onvermijdelijke tekort. Ofwel geven ze toe aan een naïeve imagerie, met een opeenstapeling van onhandig samengestelde mirakelen en zoetwaterige sentimentaliteit; ofwel geven ze toe aan het verlangen het drama te humaniseren, waardoor Christus een volksheld wordt, die in zijn zending schijnbaar faalt, maar juist in die {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} mislukking zijn grootheid vindt. Men merkt duidelijk in die dubbele opvatting het ironisch karakter van het verschijnsel film: toegeven, aan de ene kant, aan de verzuchting het Wonder (wat het nu ook zij) te beleven, aan de andere kant, de nood aan heldenverering te voldoen. Christus wordt een substituut voor Ramon Novarro of Victor Mature! Men zal dan ook gemakke