West-Vlaanderen. Jaargang 6 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van West-Vlaanderen. Jaargang 6 uit 1957. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd. p. 13: voetnoot ‘15’ heeft in het origineel abusievelijk nootnummer ‘45’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 294: de noten op deze pagina hebben geen nootverwijzing in de lopende tekst. In deze digitale editie zijn de noten onderaan de pagina geplaatst. _vla016195701_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl scans eigen exemplaar DBNL West-Vlaanderen. Jaargang 6. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Si. Michiels-Brugge 1957 Wijze van coderen: standaard Nederlands West-Vlaanderen. Jaargang 6 West-Vlaanderen. Jaargang 6 2017-03-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: West-Vlaanderen. Jaargang 6. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Si. Michiels-Brugge 1957 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016195701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west-vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER EEN januari 1957 GRUUTHUSE Editoriaal Pierre Vandamme Het gruitrecht te Brugge Dr. Jos. De Smet De Heren van Gruuthuse Dr. Jos. De Smet De librije van Lodewijk van Gruuthuse Antoon Viaene De bouwgeschiedenis van Gruuthuse Dr. Luc Devliegher Het Oudheidkundig Genootschap van Brugge Dr. Jos. De Smet Edelsmeedwerk Dr. Elis. Dhanens Beeldhouw- en Meubelkunst Dr. A. Janssens de Bisthoven In de keuken van Gruuthuse Hervé Stalpaert De wapens Jean Squilbeck Tapijt- en Borduurwerk Dr. Jacq. Versyp Kanten G. Van Damme-Ketele Delfts aardewerk J. Helbig De oudste, archeologische dokumenten Dr. Eduard Trips De kaarten en plannen Dr. Jos. De Smet Een Sabbatdans in het Gruuthusemuseum Simone Bergmans Het licht- en klankspel ‘Lodewijk van Gruuthuse’ Dr. Roger Fieuw Verbondsberichten - Personalia - Antikwariaat - Kunstaktualiteiten (o.a. De Limburgse week te Brugge) - Ontmoetingen (Jan De Clerck, José Van Gucht, Jan Vandekerckhove, Claude Corban, Tentoonstellingen in Nederland. Omslag: Ingang van het Gruuthusemuseum te Brugge. Tekening van José Van Gucht, Veurne. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir Arch. Paul Felix, Mr Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). Dit nummer verschijnt met de zeer gewaardeerde financiële steun der STAD BRUGGE. De redactie van West-Vlaanderen dankt het stadsbestuur van Brugge voor zijn mild gebaar en in het bijzonder de heer Dr. A. Janssens de Bisthoven, Directeur voor Kunst en Kultuur, onder wiens leiding deze aflevering tot stand kwam. De verzamelingen van het Gruuthusemuseum zijn ongemeen rijk. Niet alles kon in deze publicatie besproken worden. Achterwege bleven de omvangrijke collectie haardplaten, de merkwaardige reeks bronzen vijzels en het ijzersmeedwerk. Het munt- en medaillekabinet - een der belangrijkste van het land - dat het museum dankt aan de kunde en de vrijgevigheid van graaf Visart de Bocarmé, kon niet worden beschreven. Bij dit fonds horen de zo verfijnde muntweegschalen. In het domein van de ceramiek, bleef het gleiswerk en het Oosters porselein van de erfgift Van der Beek-Bouvy onbesproken. Ook heelwat schilderijen en de producten van de glasschilderkunst hadden een afzonderlijke studie gevergd. Tenslotte bleven de muziekinstrumenten terzijde liggen, heelwat folkloristische voorwerpen en het merkwaardig gereedschap van de plaatselijke ambachten. De nummers in de rand van deze aflevering, verwijzen naar de besproken museumstukken in het museum zelf. Zij kunnen een bezoek aan het museum vergemakkelijken. Het volgende nummer van West-Vlaanderen zal voor de helft gewijd worden aan enkele aspecten van het artistieke leven in de provincie Limburg en voor de andere helft aan de kunstverzameling Van Geluwe, die van 14 april tot 31 mei 1957 in een grote selectie geëxposeerd wordt te Brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Enquête] L.S. West-Vlaanderen is erom bekommerd een innig kontakt met zijn lezers in stand te houden. Wij hebben daarom een reeks vragen opgesteld om de lezers toe te laten hun mening kenbaar te maken. Wij verzoeken U een kruisje aan te brengen in de vakjes bij de vragen waarop U bevestigend wenst te antwoorden (de cijfers in de vakjes dienen enkel om de optelling te vergemakkelijken). 1) Welke nummers van volgende jaargang wekken Uw bijzondere belangstelling: januari: Gruuthuse-museum 1 maart: Limburgse Kunst - Collectie Van Geluwe 2 mei: Vlaamse poëzie 3 juli: Hedendaagse woningbouw 4 september: Beeldhouwkunst 5 november: Muziek en Grafiek 6 2) Welke kunsttak werd naar Uw mening in de vorige jaargangen te veel verwaarloosd? Westvlaams Buitenlands Hedendaags Verleden. Proza 7 8 9 10 Poëzie 11 12 13 14 Toneel 15 16 17 18 Muziek 19 20 21 22 Schilderkunst 23 24 25 26 Beeldhouwkunst 27 28 29 30 Bouwkunst 31 32 33 34 Toegepaste kunst 35 36 37 38 3) Zijt U tevreden over de algemene richting van ons tijdschrift? Of verlangt U het meer: Westvlaams 39 Algemeen Nederlands 40 Internationaal 41 Christelijk 42 Algemeen cultureel 43 Eigentijds 44 Behoudsgezind 45 Informatief 46 Leidinggevend 47 4) Wenst U dat er meer zorg besteed wordt aan de: Algemene presentatie 48 Illustratie 49 Bevattelijkheid, leesbaarheid 50 Actualia (achteraan) 51 Omslagillustratie 52 Verzending 53 Met uitleg zo nodig. 5) Is er een streek, onderwerp, probleem of kunstenaar die een speciale bespreking zou verdienen? Wie zich beperkt tot de eerste 4 vragen, kan deze brief als drukwerk (0,20 F) onder open omslag verzenden. Uitvoeriger antwoorden, die met dank worden ingewacht, moeten als brief (2, - F) verzonden worden. Antwoorden zijn te richten aan het Redactiesekretariaat, Rijselstraat, 329, St Michiels-Brugge. Naam en adres van de abonnee: ____________________ ____________________ (Wie ertegen opziet zijn antwoord te naamtekenen, kan deze brief ook anoniem verzenden). {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Editoriaal] {== afbeelding Foto L.J. De Ghelder, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} Het verleden van Brugge wijst de richting aan die te volgen is, om de leefbaarheid van de stad te bestendigen. De uitbouw van Brugge's nijverheids- en havencomplex, betekent niets anders dan het aanpassen aan de nieuwe tijden, van de middeleeuwse bedrijvigheid van onze ambachten en makelaarsbedrijven. Anderzijds beoogt de groei van de stedelijke kulturele en toeristische instellingen, het in waarde stellen, naar de hedendaagse eisen, van ons kunstpatrimonium. In dit patrimonium neemt het Gruuthuse-paleis een voorname plaats in. Deze aflevering van het tijdschrift West-Vlaanderen, bekroont de bijna honderdjarige bedrijvigheid van de keur der Brugse oudheidkundigen en kunstliefhebbers: het Gruuthuse-Genootschap. Deze publicatie bekrachtigt tegelijk de nieuwste inspanningen van het Stadsbestuur, om een van de rijkste musea voor kunst en geschiedenis van het land, aan de noodwendigheden van de moderne museumkunde aan te passen. In 1874 heeft de stad Brugge het vervallen Gruuthuse, op ingeven van het Genootschap, aangekocht. Het werd onder leiding van bouwmeester Delacenserie hersteld en prijkt als een der meest glansrijke monumenten van de stad. Ik breng hiermede hulde aan het Oudheidkundig Genootschap van Brugge, voor hetgeen zijn toegewijde leden ten bate van de stad hebben gepresteerd. In 1865 gesticht, heeft deze vereniging een belangrijk gedeelte van ons kunstpatrimonium weten te redden. Vol ijver voor de stadsbelangen, heeft het Genootschap door aankopen, waakzame tussenkomst en milde giften, duizenden voorwerpen in Gruuthuse voor de toekomst bewaard. Het zijn de merkwaardige voortbrengselen van onze oude kunstambachten, de herinneringen aan het gildeleven, de getuigen zowel van de roemrijke als van de sombere dagen uit de stedelijke geschiedenis. Het Oudheidkundig Genootschap trad onbaatzuchtig op. Het nam vooraf, bij de stichting, in zijn statuut een clausule op waardoor, bij ontbinding van de vereniging, het volledig bezit aan de stad zou toebehoren. Op 1 januari 1955 nam het Stadsbestuur deze onschatbare schenking in ontvangst. Tevens breng ik hier hulde aan de Redactieleiding van het tijdschrift West-Vlaanderen, die het initiatief nam dit nieuwjaarnummer aan Gruuthuse te wijden. Ik bedank de medewerkers en deskundigen die de verschillende aspecten van het museumbezit en de geschiedenis van de heren van Gruuthuse hebben willen belichten. Het is een verheugend verschijnsel dat een zo fraai en vooruitstrevend tijdschrift, dat op gebied van de nieuwe kunststrekkingen begeesterend en leidinggevend optreedt, ook het museumleven wenst te steunen. Het Christelijk Kunstenaarsverbond bevestigt hiermede zijn overtuiging, meen ik, dat geen kunstvorm van het heden afbreuk doet aan het schoonheidsgevoel van het verleden; integendeel dat de oudste en de nieuwste kunstuitingen samen behoren tot de ware drang naar het Schone, die ons volk ingeboren is. PIERRE VANDAMME Burgemeester van Brugge {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gruuthuuse] Het gruitrecht te Brugge Het Gruithuis te Brugge heeft zijn ontstaan te danken aan het middeleeuwse brouwerijbedrijf. In de hoge middeleeuwen vormde het brood, vooral het roggenbrood, het hoofdbestanddeel van de volksvoeding. Dit brood was bij het verbruik, soms een maand oud. Als toespijs werd nu en dan wat kaas genomen. De boter was zeldzaam, omdat de koeien weinig talrijk waren en slechts gehouden werden op de natuurlijke weiden, langs de waterlopen. Vandaar de Brugse straatnaam Boeverie, die de herinnering bewaart aan de koehofstede, gelegen op de boorden van de Boterbeke. Als drank hadden onze middeleeuwse voorouders, eerst en vooral water, meestal van mindere kwaliteit. In de zandstreek; ten zuiden van Brugge, beschikte men over waterputten of steenputten. De stad Brugge, die in de tweede helft van de xiiie eeuw een wereldmarkt was geworden en een van de grote steden van West-Europa, kreeg toen haar waterleiding voor de hoger gelegen gedeelten van de stad. Het water kwam uit de Boterbeke, die van Varsenare naar Brugge liep. In het waterhuis, gelegen op de vesting tussen de Boeverie- en Smedenpoorten, werd dit water, door middel van een scheprad bewogen door een paard, naar omhoog gepompt in een grote vergaarbak. Langs de moerbuize - een stel loden buizen die in de bijzonderste straten lagen - werd het water naar de openbare waterputten geleid, alsook naar zekere brouwerijen. In de lagerliggende stadskwartieren werd in het begin van de xive eeuw, ook een drinkwaterleiding gelegd, die haar water trok uit de stadsvestingen. Dit water werd niet gefilterd. In de polderstreek, ten noorden van Brugge, was het nog erger gesteld. Daar beschikte men over geen waterputten, en moest men zich verhelpen met het water uit1 de grachten of met het regenwater dat van de daken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van de kerken en enkele andere grote gebouwen, in regenputten werd opgevangen. Als drank bij hun hard en droog brood zochten onze voorouders iets beter dan water van slechte kwaliteit. In het zuiden van Europa, waar de druiven konden rijpen in de zon, beschikte men over wijn, maar in de koudere streken van N.-W.-Europa gebruikte men bier. Onze Germaanse voorouders kenden reeds een zuur bier, gestookt uit tarwe of gerst, dat gekruid werd door toevoeging van zekere planten. Thans wordt ons bier gekruid door toevoeging van hop. In de middeleeuwen gebruikte men bij ons andere kruiden, bijzonderlijk de gagel, een tot twee meter hoog groeiende struik, die te vinden is in onvruchtbare moeras- of heidegrond. Zij wordt op onze dagen nog talrijk aangetroffen op het Vrij Geweed, de streek tussen Ruddervoorde, Zwevezele, Wingene en Lichtervelde. Deze plant geeft een wrange kruidachtige smaak. Het waren vooral de gedroogde bloemen ervan die in de brouwerijen gebruikt werden. Nog andere planten werden aan de gagel toegevoegd om het bier te kruiden, namelijk de salie, het duizendblad en wat hars van dennenbomen. Deze gedroogde planten vormden de gruit. Reeds van vóór het jaar 1000 was de verkoop van gruit in zekere streken het monopolium van de landsheer. Het was een van de eerste verbruiksbelastingen. Niemand mocht bier brouwen zonder de gruit gekocht te hebben in het gruithuis of gruitmagazijn van de heer. Nu wordt eenvoudig een accijnsrecht gelegd op het bier, zonder dat de staat iets van de grondstoffen levert. Het monopolium van de verkoop van gruit steunde op het bannum of souvereiniteitsrecht van de heer. Uit dit recht zijn talrijke feodale voorrechten ontstaan, onder meer de banmolen: de laten waren verplicht hun graan te laten malen in de molen van de heer, aan de door hem vastgestelde prijs. De molens immers behoorden toe aan de heer omdat hij alleen vrij mocht beschikken over het stromend water en over de wind. Het Brugse gruitrecht gold in de stad Brugge en in geheel het Brugse vrije met zijn afhankelijkheden, alsook in de kleine steden die in het Brugse Vrije lagen. Het was een belangrijk leen van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge. Rond 1190 was het in leen gegeven aan ridder Balduinus van Lede. In 1225 was er een betwisting ontstaan tussen de toenmalige leenhouder van het gruitrecht, Gildolf van Brugge, en de schepenen van Aardenburg, die beweerden niet aan het gruitrecht onderworpen te zijn. Op bevel van gravin Joanna van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brouwerij in volle bedrijvigheid Bovendeurstukken uit eikenhout Ca 1800 Foto R Vanroelen. Brugge. ==} {>>afbeelding<<} Constantinopel beslisten de leenmannen van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge, op 5 maart 1226, dat Gildolf het gruitrecht als leenrecht bezat in geheel het Brugse ambacht en in de steden die erin lagen, dus ook te Aardenburg. In 1297 was een groot deel van het graafschap Vlaanderen, onder meer de stad Brugge, bezet door de troepen van de Franse koning Filips de Schone. De Brugse brouwers, gesteund door de stedelijke magistraat, wilden van deze beroerde omstandigheden gebruik maken, om het gruitrecht niet meer te betalen. De heer van Gruuthuse bracht de zaak voor de Franse landvoogd, Raoul de Clermont. Gildolf beweerde dat, ingevolge zijn leenrecht, buiten de tijd van de vrije Brugse jaarmarkten, niemand het recht had bier te Brugge in te voeren of te verkopen, dat niet gebrouwd was met zijn gruit. Bij iedere overtreding had hij het recht de tonnen aan te slaan en hun inhoud op straat te laten uitlopen. De Franse landvoogd stelde beide partijen tevreden. Hij besliste dat het bier, dat niet gebrouwd was met de gruit van de heer van Gruuthuse, te Brugge mocht ingevoerd en verkocht worden, maar dat op iedere ton van twee zesters (2 × 32 liters) de heer van Gruuthuse een recht van 3 deniers parisis mocht heffen. De stad Brugge mocht dit recht afkopen mits het betalen van dertig maal de gemiddelde jaarlijkse ontvangst van vijf achtereenvolgende jaren. In het oudst bewaarde leenboek van het prinselijk leenhof van de Burg van Brugge, dat dagtekent van circa 1325, zien wij dat Monsengneur de la Gruuthuus drie lenen bezat. Het eerste en bijzonderste was de gruit van Brugge, met enkele gronden in de oude parochie van Sinte Katerine, langs beide zijden van de Katelijnepoort. De opbrengst van dit leen werd geschat op 700 pond per jaar. Een tweede leengoed lag te Oostkamp. Het bestond uit land, weiden en bos, en vormde de heerlijkheid Erkegem. Zij was 140 pond per jaar waard. Het derde leengoed, dat 400 pond per jaar gold, lag in de parochiën Tielt-buiten, Wingene, Pittem en Aarsele. Het was de latere heerlijkheid van Tielt-ten-Hove. Voor dit laatste leen was de heer van Gruuthuse hos et chevauchie verschuldigd aan zijn leenheer, 't is te zeggen dienst te paard in het leger van de graaf, in oorlogstijd (hos) en kleine begeleidingen of politietochten te paard (chevauchie). In 1325 had de heer van Gruuthuse de rijkste feodale inkomsten van al de leenhouders van de Burg van Brugge, namelijk 1240 pond per jaar, een aanzienlijke som voor die tijd. In het leenboek van de Burg van Brugge uit het jaar 1435, dat zeer volledig is opgemaakt, zien we dat Mer Jan van Brugghe, heere van den Gruuthuse een leengerecht van 15 mannen bezat om de overtredingen van het gruitrecht te oordelen. Dit leenhof moest veel opbrengen. Jan van Brugge had eruit een nieuw leen gescheiden, bestaande uit een rente van 800 pond parisis per jaar ten voordele van zijn zuster Kateline van den Gruuthuse, die gehuwd was met ridder Hendrik van Wassenaar, burggraaf van Leiden. Deze 800 pond moesten betaald worden uit de opbrengst van het gruitrecht. In de loop van de xive eeuw werd de gruit hoe langer hoe meer in het bier vervangen door de hop. Al het vreemde bier, dat in de stad werd ingevoerd, was hopbier, dat een veel betere smaak had dan het gruitbier. De gruiter van de heer van Gruuthuse moest zeer dikwijls optreden tegen de overtreders van het gruitrecht. Eindelijk, op 28 november 1380, op aanvraag van de graaf van Vlaanderen, werd een overeenkomst gesloten tussen Jan van der AA, heer van Gruuthuse en Grimbergen, enerzijds, en de schepenen van Brugge anderzijds, om de verouderde strenge voorschriften van het gruitrecht te veranderen. Na lange onderhandelingen werd overeengekomen dat voor iedere ton bier te Brugge gebrouwd, twee groten betaald zouden worden, één aan de graaf van Vlaanderen en één aan de heer van Gruuthuse. Ingevolge een oud middeleeuws voorrecht bleef het bier van Bremen en de Engelse ale van deze belasting vrijgesteld. Deze overeenkomst werd op 14 december 1380 door graaf Lodewijk van Male bevestigd. Daarmede was het eeuwenoude monopolium van de levering van gruit voor goed verdwenen. Het gruitrecht werd veranderd in een gewone belasting. De stedelijke ontvangers der accijnzen op het bier mochten aan geen enkele brouwer de toelating verlenen om een ketel bier te brouwen, indien hij niet eerst het bewijs geleverd had dat hij de verschuldigde gruitbelasting betaald had. Het Gruuthuus of magazijn van gruit verdween en werd vervangen door een klein gebouw, gelegen op de hoek van de Dijver en van Groeninge, waar de gruiter nu zetelde als gewoon belastingontvanger. Later heeft de stad de helft van het gruitrecht, die behoorde aan de heren van Gruuthuse afgekocht. In 1494 betaalde zij daarvoor aan Mevrouw van Gruuthuse, de jaarlijkse som van 1200 pond groten. De andere helft die aan de vorst behoorde, was rond 1480 verpacht voor de jaarlijkse som van 3200 pond parisis. Eindelijk, op 10 augustus 1554 verkocht keizer Karel V zijn aandeel in het gruitrecht aan de stad Brugge. Daarmee was dit vorstelijk leenrecht volledig overgegaan in de handen van de Brugse magistraat, die het mederekende in de stedelijke accijns op het bier. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De heren van Gruuthuse {== afbeelding Portret van Lodewijk van Brugge. Miniatuur uit de koninklijke bibliotheek van Den Haag. ==} {>>afbeelding<<} Het leen Gruuthuse, dat rond 1190 toebehoorde aan Boudewijn van Lede, was reeds in 1225 overgegaan in handen van de familie van Brugge. Het behoorde achtereenvolgens aan Gildhof I van Brugge, die gehuwd was met Margareta van Gistel. Hij overleed in 1218. Zijn zoon Gildholf II, gehuwd met Geertrui van Asse in Brabant, was kamerheer van Graaf Gwijde van Dampierre, en stierf op het einde van de xiiie eeuw. Hij was de laatste mannelijke afstammeling van de familie van Brugge. Door het huwelijk van zijn enige erfgename Anna van Brugge met ridder Geraard van der Aa, heer van Grimbergen, ging het Gruuthuus over naar de familie van der Aa. Zijn achterkleinzoon Jan III van der Aa ontving op 25 januari 1389 de toelating om de naam van Brugge bij zijn geslachtsnaam te voegen. Hij was de eerste die zijn familiewapen vierendeelde met het wapen van de familie van Brugge. Het is dit wapen dat nu overal te zien is op de balken van het Gruuthusemuseum. Zijn eerste huwelijk was kinderloos gebleven, hij huwde voor de tweede maal op 28 maart 1389 met Agnes van Mortaigne, vrouw van Spiere. Ten gevolge van de overeenkomst gesloten op 28 november 1380 met de magistraat van Brugge, werd de levering van gruit aan de brouwers vervangen door een recht dat geheven werd op het brouwen van het bier. Het gruitmagazijn mocht verdwijnen. Zijn herinnering zou bewaard worden in de naam van de grote Brugse familie Gruuthuse. Jan IV van Brugge brak het gruitmagazijn af en verving het door de oostelijke vleugel van het huidig hotel Gruuthuse, deel dat uitgeeft op de Reie. Zijn zoon Jan IV van Brugge, heer van Gruuthuse, Spiere, Oostkamp, Tielt-ten-Hove en Avelgem, huwde met Margareta van Steenhuize, vrouw van Avelgem, de enige erfgename van Felix, prins van Steenhuize, hoogbaljuw van het graafschap Vlaanderen. Hun zoon Lodewijk van Gruuthuse, prins van Steenhuize, zou een belangrijke rol spelen binnen en buiten het graafschap Vlaanderen. Hij was een beroemd krijgsman en een groot diplomaat. Opgegroeid te midden de Boergondische traditie van luxus en verkwisting, nam hij vanaf 1443 deel aan de talrijke steekspelen en tornooien, die te Brugge gehouden werden. In 1461 nam hij zelfs deel aan een beroemd tornooi te Parijs. Hij was een van de meest befaamde deelnemers aan het wereldberoemde Gouden Boomfeest, dat op 25 juni 1468 op de markt te Brugge gehouden werd, ter gelegenheid van het huwelijk van Karel de Stoute met Margareta van York. Lodewijk van Gruuthuse, die tot kamerheer van de hertog was benoemd, is het grootste deel van zijn leven een getrouwe dienaar van de hertogen van Boergondië gebleven in hun strijd tegen de steden. In 1451 waren de Gentenaars in opstand gekomen. Lodewijk van Gruuthuse was goeverneur van de stad Brugge wanneer, in het voorjaar van 1452, een Gents leger vóór Brugge verscheen om de Bruggelingen aan te zetten, met hen mede te strijden tegen de hertog. Maar Lodewijk deed de poorten van de stad sluiten en liet de Gentenaars niet binnen. Zo kon hij de Brugse bevolking buiten de opstand houden. Het volgend jaar, op 22 juli 1453, voerde hij het bevel over de reserve van het hertogelijk leger, dat de opstandige Gentenaars versloeg bij Gavere. Om reden van zijn trouwe diensten aan het huis van Boergondië bewezen, werd Lodewijk van Gruuthuse mild beloond door de hertogen. In 1449 benoemde Filips de Goede hem tot schenker van het Hof. Vijf jaren later werd hij op het slagveld bij Gavere tot ridder geslagen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vertrouwensman van de hertog werd hij belast met moeilijke opdrachten. In 1457, ten gevolge van zekere misbruiken, hadden de kooplieden van de Duitse Hanze Brugge verlaten en hadden hun kantoor naar Dordrecht overgebracht. Dit was een zware slag voor de Vlaamse handel, omdat de Hanzeaten hier de grote invoerders waren van koopwaren uit de meeste landen van Europa, en vooral uit Oost-Europa. Alles werd in het werk gesteld om een einde aan het geschil te stellen en de Hanzeaten naar Brugge te doen terugkeren. De hertog benoemde in 1458 een bijzondere commissie die een einde moest stellen aan de talrijke grieven van de Hanze. Deze commissie bestond uit de proost van de Brugse O.L. Vrouwkerk Walter van Mander, bijgestaan door Lodewijk van Gruuthuse en Pieter Bladelin, heer van Middelburg in Vlaanderen. Wanneer in 1461 de koning van Engeland Hendrik VI, zijn zoon de prins van Wales wilde doen huwen met de dochter van de koningin van Schotland, zond de hertog van Boergondië zijn kamerheer Lodewijk van Gruuthuse naar Engeland en Schotland om dit huwelijk te beletten. Deze zending had de verhoopte uitslag. De heer van Gruuthuse werd vorstelijk beloond op het tiende kapittel van het Gulden Vlies, gehouden op 2 mei 1461 in de Sint-Bertinuskerk te Sint-Omaars, waar hij tot ridder van het Gulden Vlies werd verheven. In 1463, na de dood van Jan de Lannoy, werd Lodewijk van Gruuthuse door hertog Filips de Goede benoemd tot goeverneur van Holland, Zeeland en Friesland. Hij kende enigszins deze gewesten, daar hij gehuwd was met Margareta van Borsele, vrouw van Vere. Hij bleef er goeverneur tot in 1477. Op aanstichting van de Franse koning Lodewijk XI, waren de Luikenaars in 1465 in opstand gekomen tegen hun prinsbisschop Louis de Bourbon en hadden hem uit zijn bischoppelijke stad verjaagd. In het leger dat Filips de Goede ter hulp zond naar Luik, diende ook de heer van Gruuthuse. Het versloeg de Luikenaren te Montenaken en vernielde op 18 augustus 1466 de stad Dinant. In 1467 streed Lodewijk te Sint-Truiden en te Luik, vanwaar de hertog het beroemde perron, het vrijheidsteken van de stad Luik, naar Brugge overbracht, waar het op het Beursplein werd opgericht. De vreemde kooplieden, die dagelijks aldaar bijeenkwamen, waren de bestendige getuigen van de vernedering van de Waalse bisschopstad. Ook de Gentenaars waren opnieuw in opstand gekomen, maar na de nederlaag van de Luikenaren kwamen zij tot inkeer en deden hun onderwerping aan de hertog. Bij zijn terugkeer uit Luik werd de heer van Gruuthuse op 23 november 1468 door de Brugse magistraat verwelkomd op eene heerlyke maeltyt 's noens ende 's avonds. In 1477 nam Lodewijk deel aan het beleg van Amiens. Ondertussen was in Engeland de burgeroorlog tussen de vorstenhuizen van York en Lancaster opnieuw uitgebroken. Koning Edward IV van York, schoonbroeder van hertog Karel de Stoute, werd van de troon verjaagd en vervangen door koning Hendrik VI van Lancaster. Edward IV, samen met zijn broeders de hertogen van York en Gloucester, en vergezeld van een zeer talrijk gevolg, vluchtte naar de Nederlanden. De koning kwam aan wal te Alkmaar in het graafschap Holland, en werd aldaar op 9 oktober 1470 ontvangen door Lodewijk van Gruuthuse, goeverneur van Holland, die de onttroonde monarch naar Vlaanderen vergezelde. In december verbleef de Engelse vorst twee dagen op het kasteel Gruuthuse te Oostkamp. Hij bracht daarna een bezoek aan de hertogin-moeder Isabella van Portugal, die te Aire vertoefde, en vond zijn schoonbroer Karel de Stoute te Saint-Pol. Deze beloofde hem in het geheim te zullen helpen om Engeland te heroveren. Koning Edward IV verbleef te Brugge in het hotel Gruuthuse, van 13 januari tot 19 februari 1471. Op aanvraag van Karel de Stoute gaf de Brugse magistraat een toelage van 25 pond groten aan de heer van Gruuthuse, omdat hij de koning, die niets meer bezat, luisterlijk ontvangen had. Het koninklijk gevolg, dat in armoede verkeerde, werd door de bevolking geholpen. Van zijn schoonbroer Karel de Stoute had koning Edward IV een som van 100.000 riders ontvangen, alsook vier schepen uit onze gewesten en veertien boten die van de Duitse Hanze werden gehuurd, en waarmede de koning van uit Vere vertrok om Engeland te heroveren. Hij kon zijn tegenstrevers verslaan en opnieuw de Engelse troon bestijgen. Als beloning voor de goede diensten bewezen aan de Engelse vorst, werd Lodewijk van Gruuthuse verheven tot graaf van Winchester. Na de dood van hertog Karel de Stoute, gesneuveld op 5 januari 1477 onder de muren van Nancy, braken alhier overal onlusten uit. De steden eisten hun oude vrijheden terug, die ook door de hertogen van Boergondië gevoelig waren besnoeid. Op 28 januari 1477 kon Lodewijk van Gruuthuse, samen met Anselme Adornes en Jan Breydel, de Bruggelingen tot bedaren brengen. In naam van de jonge hertogin Maria van Boergondië, benoemde hij tot baljuw van Brugge Jacob van Halewyn en tot schout, Antoon van der Vichte. De hertogen van Boergondië hadden het Brugse Vrije of de kasselrij van Brugge, die vroeger van de stad afhing, onafhankelijk gemaakt en tot vierde {== afbeelding Het verdwenen praalgraf van Lodewijk van Gruuthuse en van zijn gemalin in de O.L. Vrouwkerk te Brugge. Naar de oorspronkelijke tekening van J. Gailliard. Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lid van Vlaanderen verheven, waardoor het Vrije op dezelfde voet kwam te staan als de steden Gent, Brugge en Ieper. Brugge eiste dat het Vrije opnieuw een gewone kasselrij zou worden, onderworpen aan haar toezicht. Ook deze eis werd ingewilligd, en op 7 en 13 maart mocht Lodewijk van Gruuthuse aan de Brugse bevolking de nieuwe voorrechten bekend maken, die door de hertogin waren verleend. Toch bleef het nog woelig te Brugge, en de heer van Gruuthuse moest al zijn invloed aanwenden om het dreigend oproer te voorkomen. Zoals te verwachten was, dongen veel prinsen naar de hand van de enige erfgename van Karel de Stoute, Maria van Boergondië. De Franse koning Lodewijk XI hoopte nu Waals Vlaanderen terug bij Frankrijk te kunnen inlijven en de hand van Maria te bekomen voor zijn zoon, de latere Karel VIII. Maria, die het graafschap Vlaanderen in leen hield van de Franse kroon, zond een gezantschap naar Parijs, om aldaar, in haar naam, de eed van trouw af te leggen aan de Franse vorst. De heer van Gruuthuse maakte deel uit van dit gezantschap. De Duitse keizer Frederik III zond gezanten naar Brugge om de hand van de jonge hertogin te vragen voor zijn zoon aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. Het gezantschap werd op 16 april 1477 te Brugge ontvangen door Lodewijk van Gruuthuse en Filips van Hornes. Op een plechtige ontvangst op het Prinsenhof te Brugge, gaf de hertogin de toestemming op 21 april 1477. De Franse koning Lodewijk XI wilde dit huwelijk beletten en verklaarde de oorlog aan Boergondië. Het Vlaamse leger kwam bijeen te Menen. Lodewijk van Gruuthuse was er een van de aanvoerders van de Brugse militie. Dit leger poogde vruchteloos Doornik te belegeren. Tweemaal achteruitgeslagen, moest het zijn toevlucht zoeken onder de muren van Kortrijk. Op 18 augustus 1477 ging Lodewijk van Gruuthuse te Dendermonde de Aartshertog Maximiliaan verwelkomen, die 's anderendaags te Gent in het huwelijk trad met de jonge hertogin Maria van Boergondië. Vóór hun intrede te Brugge, werden de jonggehuwden ontvangen op het kasteel Gruuthuse te Oostkamp. Ten gevolge van zijn trouw aan het huis van Boergondië, werd de heer van Gruuthuse op 22 juni 1478 benoemd tot kamerheer van de pasgeboren troonopvolger aartshertog Filips de Schone, die de volgende dag in de Brugse Sint-Donaaskerk werd gedoopt. Vier jaren later, op 27 maart 1482, stierf de jonge hertogin Maria van Boergondië aan de gevolgen van een jachtongeval. Lodewijk van Gruuthuse was een van de drie uitvoerders van haar testament. De dood van de hertogin had zware gevolgen. De Staten van Vlaanderen, gesteund door de Franse koning Lodewijk XI, weigerden het voogdijschap van Maximiliaan te herkennen over zijn minderjarige zoon Filips de Schone. De 10 januari 1483 werd de vijfjarige aartshertog te Gent als vorst van de Nederlanden ingehuldigd. De Staten benoemden vier raadslieden, die in de naam van de minderjarige vorst zouden regeren. Een ervan was Lodewijk van Gruuthuse. De Franse koning Lodewijk XI stierf enkele maanden later. Maximiliaan wilde de voogdij van zijn kinderen terug in handen nemen en stelde een einde aan het mandaat van de vier raadslieden. Deze, evenals de Staten van Vlaanderen, ontzegden dit recht aan Maximiliaan. Lange onderhandelingen brachten geen overeenkomst. Moe van wachten, veroverde Maximiliaan op 26 november 1484 de stad Dendermonde. In het voorjaar van 1485 kwamen Franse troepen de Vlamingen helpen. Nochtans kon de graaf van Nassau, op 1 juni 1485, bezit nemen van de stad Brugge voor Maximiliaan. Hij nam er Lodewijk van Gruuthuse gevangen. De Staten van Vlaanderen sloten vrede met de aartshertog, maar de heer van Gruuthuse werd zwaar gestraft. Al zijn goed werd verbeurd verklaard en hij werd veroordeeld tot een boete van 300.000 gouden schilden. Hij werd opgesloten te Gorinchem en later te Mechelen. Op 11 februari 1488 hadden de Bruggelingen aartshertog Maximiliaan gevangen genomen. Lodewijk van Gruuthuse werd op 15 februari 1488 door de jonge aartshertog Filips de Schone in vrijheid gesteld en vanuit Mechelen naar Vlaanderen gezonden, om de vrijlating van zijn vader Maximiliaan te bekomen. Deze laatste werd slechts vrijgelaten na verzaakt te hebben aan de voogdij van zijn kinderen en na al de misdaden tegen hem bedreven vergeven te hebben. Deze akte werd mede ondertekend door Lodewijk van Gruuthuse. Maximiliaan verbrak weldra zijn belofte en legde de Bruggelingen een zware straf op. Hij liet Lodewijk van Gruuthuse opnieuw aanhouden en in het kasteel van Rupelmonde opsluiten. Zijn proces sleepte jaren lang aan voor de raad van het Gulden Vlies, omdat hij als ridder van deze orde ongehoorzaam was geweest aan de bevelen van Maximiliaan, het hoofd van de Orde. Lodewijk werd in het najaar van 1492 in vrijheid gesteld. Hij overleed in zijn hotel te Brugge op 26 november daarna, zonder ooit in eer te zijn hersteld. Zijn vrouw overleefde hem achttien jaren. DR. JOS. DE SMET Bibliografie G. Doorman, De middeleeuwse brouwerij en de gruit. 's-Gravenhage, 1955. J. Van Praet, Recherches sur Louis de Gruuthuse. Parijs, 1831. L. Warnkoenig & A. Geldolf, Histoire de la Flandre et de res institutions civiles et politiques jusqu'à l'année 1305. T. IV. Histoire de la Ville de Bruges. Brussel, 1851. L. Gilliodts van Severen, Inventaire des Archives de la Ville de Bruges. VI & III delen. Brugge, 1871-1882. Baron A. van Zuylen van Nyevelt, Notice historique sur Gruuthuse, in ‘Hôtel de Gruuthuse - Exposition d'art ancien’. Brugge, 1905. A. de Behault de Dornon, Etude sur les Seigneurs de Gruuthuse, in ‘Annales de la Société d'Emulation’, T. LXXI. Brugge, 1928, 5-24. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De librije van Lodewijk van Gruuthuse Op de tentoonstelling De Eeuw van Bourgondië in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel in 1951 kon men zeven prachtige verluchte manuscripten zien uit de Librije van Lodewijk van Gruuthuse. Het waren de kapitale boeken Histoire de la Conquête de la Toison d'or, Froissart, Ptolemaeus en last not least de latijnsdietse Boethius. Het was de eerste maal na vier eeuwen dat een van deze kunstwerken de bodem terugzag waar ze zijn ontstaan. Op de groots opgevatte Brugse tentoonstellingen van 1902 en 1907 - en ook op de tentoonstelling van 1926 - hebben we het moeten stellen zonder één acte de présence uit het Gruuthusianum: zo zou men wel die verzameling van middeleeuwse geïllustreerde boeken mogen noemen die te Brugge in de jaren 1460-1492 door Lodewijk van Gruuthuse werd tot stand gebracht en tegenwoordig nog een roem is van de Bibliothèque Nationale te Parijs. De Librije van Lodewijk van Gruuthuse is ontstaan in het herfsttij van de middeleeuwen, zij draagt er in haar samenstelling de kenmerken van. Zoals zij ook in haar al te snelle verhuizing naar het koninklijk Hof van Frankrijk de dalende curve in de geschiedenis van Brugge weerspiegelt. Werd haar lot reeds bezegeld in de Slach van Blangijs (1479), toen de zoon van Lodewijk van Gruuthuse de partij van Maximiliaan verliet om zich in dienst van de Franse koning te stellen? Deze zoon, Jan van Gruuthuse, werd in 1492, bij de dood van zijn vader, erfgenaam van de Librije. Zijn belangen en zijn hart waren niet meer in Brugge, maar in Frankrijk. Als goeverneur van Abbeville bewoonde hij in deze stad op de Somme een prachtig paleis waarvan hij de versiering en meubilering voltooide. Naar dit Hotel de la Gruthuyse te Abbeville liet hij ook de Librije uit Brugge overbrengen. Samen met het paleis is de Librije tamelijk vroeg in het bezit van de Franse koning gekomen, door aankoop of schenking, men weet het niet. De Librije zal niet lang te Abbeville meer gebleven zijn. Zij vond haar weg, niet veel later dan 1500, naar het koninklijk kasteel van Lodewijk XII te Blois om onder Frans I, in 1544, terecht te komen in het kasteel van Fontainebleau. Hier werd de Librije van Lodewijk van Gruuthuse uit elkaar genomen, de boeken werden vermengd met deze van de Koninklijke Bibliotheek, met de codices door Lodewijk XI, Karel VIII en Lodewijk XII samengebracht. Deze laatste koning (1498-1515) had zonder uitstel zijn eigendomstitel laten uitwerken in de boeken zelf. Door overschildering zijn, tegenwoordig nog, al de emblemen van Lodewijk van Gruuthuse onzichtbaar: het wapenschild, de schilddragende eenhorens, {== afbeelding Bladzijde verlucht door Philippe de Mazerolles, uit ‘Histoire de la Conquête de la Toison d'Or’. De wapens van Lodewijk van Gruuthuse in de prachtige randversiering overschilderd. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Rechts de Schepping van de wereld. Links: Lodewijk van Gruuthuse ontvangt het werk ‘Le Livre du Trésor’ uit de handen van de auteur. Miniatuur van Willem Vrelant of van een zijner leerlingen. Wapens overschilderd; de bombarde in de rand behouden. ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee mortieren (bombardes), door de Vlaamse verluchters in de randversieringen ingewerkt, zijn overdekt, gedoofd of door koninklijke emblemen vervangen. Alleen op de rand van enkele boeken is de kenspreuk van Gruuthuse Plus est en vous nog leesbaar. De figuren zelf van de miniaturen werden niet gespaard. De Geographia van Ptolemaeus bevat een prachtige miniatuur, op volle folio, waarop Lodewijk van Gruuthuse voorgesteld wordt, geknield voor het altaar van zijn slotkapel. De kop van de kasteelheer werd echter overschilderd met de kop van Lodewijk XII, het wapen en de initialen van de ridder zijn overdekt met de gekroonde L's en de leliën van de koning. Op een andere miniatuur in hetzelfde boek zijn de blazoenen op de vier banieren van het kasteel van Oostkamp uitgeschilderd. Opmerkelijk is dat Lodewijk XII deze annexatie van de Gruuthusehandschriften zo consequent heeft doorgevoerd, wat hij met andere collecties niet gedaan heeft. Op de 160 bekende boekdelen - omvattend een 115 tal verschillende werken - van de Gruuthuse-librije zijn er 149 via de Bibliothèque du Roi in de tegenwoordige Bibliothèque Nationale terechtgekomen. De overige 11 zijn verspreid in de bibliotheken van Brussel, Génève, Berlijn, Londen, Rennes, Turijn en bij een paar private bezitters. In de beroemde bibliotheek van de Enschedé's te Haarlem waren er drie handschriften waarvan in de auctiecatalogus (1867) gezegd wordt dat ze van la noble famille des Gruythuyse herkomstig waren. C.P. Serrure bezat een handschrift dat in de catalogus van zijn auctie in 1873 beschreven wordt als: Die Historie van Troye: in vlaemse proza naer het rijmwerk van Maerlant; op de keerzijde van het eerste blad stond te lezen: die heeren van Gruuthuse, prince van Steenberghe. Niet alle handschriften zijn van ouds in de Bibliothèque du Roi overgegaan. De driedelige Forteresse du Roi, een rijk geïllustreerd werk uit de 15e eeuw dat het wapen van Gruuthuse draagt, werd eerst in de 18e eeuw door de Bibliothèque du Roi aangeworven uit de collectie van de hertog de la Vallière; deze had het zelf uit de bibliotheek van de familie d'Urfé aangekocht. Ook het tractaat van Gaston Phoebus over het jachtbedrijf, dat tegenwoordig in de Stadsbibliotheek van Geneve berust en het ex-libris van Gruuthuse draagt, heeft nooit tot de Bibliothèque du Roi behoord. De handschriften door Heer Loys de la Gruythuyse verzameld, werden voor het grootste deel - 85 op de 106 werken - op zijn order door boecscrivers gecopieerd en door miniaturisten verlucht. Sommige werden door hem splinternieuw op de markt van zijn tijd aangekocht. De Ptolomaeus en de Boethius werden uitgevoerd op bestelling door de boecscrivere Jan van Kriekenborch te Gent. Een twintigtal werken uit de 14e eeuw werden door Lodewijk antiquarisch aangekocht, vooral tractaten over romeins en kerkelijk recht en enkele Franse ridderromans. Op deze tweedehandse werken liet hij meestal zijn wapen als ex-libris aanbrengen, slechts bij uitzondering dragen deze nummers zijn kenspreuk en de emblematische donderbussen die de boeken van eigen bestelling versieren. De Librije van Gruuthuse bestond bijna uitsluitend uit Franse teksten, waaronder een groot aantal vertalingen uit het latijn. Op de 106 werken in de Bibliothèque Nationale zijn er drie latijnse en één enkel latijns-nederlands: de Boethius. Deze samenstelling weerspiegelt de verfransing van de Vlaamse adel onder de Boergondiërs. Toch zullen dietse boeken nog een bescheiden plaats in de collectie van Lodewijk van Gruuthuse hebben gehad. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit inderdaad drie nederlandse Gruuthuse-manuscripten: een ervan, Ons Heren joncheit, geschreven in 1470, werd mogelijk door Lodewijk zelf besteld; de Epistelen ende Evangeliën (geschreven ca. 1400) en het Boec vanden Kerstene levene (geschreven in 1413) zijn minder luxueuze boeken en waarschijnlijk familiestukken die ons zeggen dat de Gruuthuse's in het begin van de Boergondische eeuw de vroomheid nog in het diets beoefenden. En ten slotte getuigt het verder te bespreken Gruuthuse-handschrift uit de 14e eeuw dat de vader en grootvader van here Loys, naast het gebed, ook het lied en de sproke in hun landstaal hadden behouden. Op hun schitterende tornooien, o.m. op het grote steekspel van 1393, werden gedichten en liederen in de volkstaal gezongen en voorgedragen. Het handschrift bewaarde ons de strofen waarin de dichter wijze raadgevingen richt tot de Coninc van den witten Beer en tot die blomkin van Brucghe. De naam van sommige van die blomkin schemert door aan 't begin der strofen van een loflied tot Maria en heeft een volle dietse klank: Lievin, Soete, Cateline, Gheraert, Jannin, Trude, Rublin, Adriaen, Willem, Makelare, Coppin en ten slotte Jan van Hulst. Ook het gedicht ter ere van Jan van Gruuthuse, Loys' vader, als Coninc van de Forestiers van den Witten Beer op het tornooi van 1393, is in dit handschrift opgenomen. De faam van de Gruuthuse-collectie ligt vooral in de pracht van de boekillustratie door de beroemdste Nederlandse verluchters van de 15e eeuw uitgevoerd. Aan de beroemde Alexander Bening wordt de illustratie van niet minder dan zeven werken toegeschreven, waaronder de Boethius van 1492 en de tweedelige Josephus (Antiquités des Juifs) van 1480-1483. Op de naam van Philippe de Mazerolles staan de Conquête de la Toison d'or en de Livre des secrets d'Aristote. De vierdelige Miroir historial (Vincent de Beauvais) en de Légende de Sainte Catherine zijn het werk van Willem Vrelant, de Livre du Trésor van dezelfde of van een zijner leerlingen. In een deel van de Miroir de l'humaine Salvation herkent men de hand van de grote Tavernier. De heerlijke Froissart en de Somme rurale zijn geïllustreerd door Loyset Liedet. De Meester van Margareta van York is de verluchter van de Vie de Saint Hubert en L'horloge de Sapience. Een onbekend miniaturist is in de kunstgeschiedenis ingetreden als de Meester van Lodewijk van Gruuthuse. Zijn hand zoekt men in verschillende codices van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gruuthusianum en ook daarbuiten, hij zou o.m. de grote miniaturen hebben uitgevoerd in het te Brugge vervaardigde Haagse exemplaar van de Kroniek van Aegidius de Roya. Men weet dat de bibliophilie heeft gewoed in het milieu van de Boergondische hofhouding. Bekend zijn de collecties van de kanselier Rolin, van Guillaume Fillastre, thesaurier van de Gulden-Vliesorde, van Jean de Wavrin, van de Croij's, Jean, Philippe en Charles, alle drie overtuigde boekenliefhebbers. Lodewijk van Gruuthuse staat zeker in de rij van deze bibliophielen. Dat hij echter ook een groot minnaar van de wetenschap en de schone letteren geweest is en de boeken liefhad om hun inhoud wordt o.m. bevestigd door het feit van zijn betrekkingen met de beroemde Brugse librariër en drukker Colard Mansion. Voor Lodewijk van Gruuthuse heeft Mansion La Pénitence d'Adam (hs. in de Bibliothèque Nationale) uit het latijn in het frans vertaald; voor Philippe de Crèvecoeur, schoonbroeder van Lodewijk en goeverneur van Abbeville, vertaalde Mansion Le Dialogue des Créatures. De belangstelling van Lodewijk zal zeer ruim geweest zijn. Alle takken van de kunsten en wetenschappen waren in zijn boekerij vertegenwoordigd: theologie, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, zedekunde, geschiedenis, reisbeschrijving, wapenhandel, jachtbedrijf, ridderromans en fraaie letteren. Het is dan ook verwonderlijk dat Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen de suggestieve samenstelling van de Librije van Lodewijk van Brugge niet heeft betrokken die, naast deze van de Boergondische hertogen, de rijkste huisbibliotheek van de Nederlanden was. Dit vluchtig bezoek aan de Librije van Gruuthuse mogen we niet besluiten zonder een aparte vermelding van het reeds genoemde Gruuthuse-handschrift dat sedert lang een bezit is van de weledele familie van Caloen. Niet door pracht van miniaturen is dat handschrift een monument van Vlaamse grootheid. Het is een Brugse verzamelband waarin een zestal verschillende handen uit de 14e eeuw allerlei gedichten hebben neergeschreven. De kern van dit onschatbare handschrift bestaat uit een verzameling van 146 middelnederlandse liederen, op enkele na alle van hun melodie voorzien, waaronder de mooiste lyrische gedichten in 't middelnederlands: Egidius, Alouette, Kerelslied. De uitgave van dit handschrift in 1848 door kanunnik Carton was een openbaring in de wereld van onze middelnederlandse poëzie. Carton had te voren de tekst van het Kerelslied medegedeeld aan zijn vriend, baron Kervyn de Lettenhove, de kasteelheer van Sint-Michiels en auteur van de befaamde Histoire de Flandre. Kervyn publiceerde het lied avant-la-lettre in het tweede deel van zijn werk (1847). In dit Kerelslied zag Kervyn een schitterende bevestiging van zijn opvatting over de vrijheidstrijd van de Vlamingen: een rassenstrijd gevoerd door de kustbevolking, de Saksische Karls of Kerels, tegen de Frankische overheersers van Binnen-Vlaanderen. Was het Gruuthuse-handschrift niet de wieg van de Kerels, toch heeft het hun kinderkamer gestoffeerd op een wijze die buitengewoon vruchtbaar is gebleken. Immers Conscience blies over de Kerels van Kervyn de tover van zijn vertelkunst, Rodenbach ontleende Kerels en Kerlingaland en Blauwvoet aan de epische roman van Conscience en liet de gedroomde vrijheidsgeest der Kerelen samen met hun symbool en hun strijdkreet varen door de gelederen van de Blauwvoeterie. De Kerels werden weliswaar door de critische geschiedenis opgeruimd. Doch de medeplichtigheid van het Kerelslied uit het 14e-eeuwse Gruuthuse-handschrift in de opbouw van de revolutionnaire geest van Rodenbach's generatie is al te zalig geweest voor Vlaanderens ontvoogding om hier niet als een historisch feit uit ons jongste verleden te worden herdacht. antoon viaene {== afbeelding Jonker geroepen tot de wapenhandel. Miniatuur uit ‘Roman du Jo Merkwaardige achtergrond. Wapen van Lodewijk van Gruuthu schilderd, zijn kenspreuk ‘Plus est en vous’ op de banderoller de dubbele bombarde, in de randversiering behouden. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Koning Karel VIII van Frankrijk, gezeten op de troon, ontvangt met de beschrijving van het Tornooi van de Witte Beer, hem aan door Lodewijk van Gruuthuse, blootshoofds en in geknielde (Fragment uit de votieve miniatuur). ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De bouwgeschiedenis van Gruuthuse * Het opmaken van de bouwgeschiedenis van het Gruuthusehof stelt vele problemen, omdat het kompleks zeer doortastend gerestaureerd en bijgewerkt werd, zonder dat we nauwkeurig ingelicht zijn over de vroegere toestand. Tekeningen, foto's of gedetailleerde beschrijvingen betreffende de uitgevoerde werken zijn omzeggens niet voorhanden. De oudste bouw In het begin van onze eeuw, in hoofdzaak in 1901 en 1908-'9, heeft men tijdens de werkzaamheden langs de noord- en westkant van het hof veel muurfunderingen gevonden van gebouwen, die op deze twee zijden de binnenkoer omringden.¹⁾ Het is echter niet mogelijk een rekonstruktie van de oudste gebouwen te beproeven. Zijn deze overblijfselen in verband te brengen met het feit dat in 1328 de O.L. Vrouw Kerk op haar noordkant grond afstond aan de heer van Gruuthuse?²⁾ Bouw van Jan van der Aa In 1389 huwde Jan van der Aa, heer van Gruuthuse, Agnes van Mortaigne, die stierf in 1438. Het zijn hun wapens die voorkomen op de grote puntgevel langs de Reie, links Gruuthuse - van der Aa en rechts het gedeelde {== afbeelding De huidige toestand: A en B = Bouw van Jan van der Aa (ca. 1400); C = na A en B; D = midden 15e eeuw; E en F = ca. 1472; G = 2e helft 15e eeuw; H = 1909-1910. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het Gruuthusehof volgens Sanderus (Flandria Illustrata I, 1641). ==} {>>afbeelding<<} schild van de echtgenote.³⁾ Traditioneel wordt de ganse oostvleugel - het geveltje ten zuiden uitgezonderd - aan deze Jan van der Aa toegeschreven en zou dus omstreeks 1400 te situeren zijn. Een duidelijke bouwnaad scheidt echter de keuken (C) van het overige deel (B). Langs de Reie is die scheiding te zien in de fundering onder de vierzijdige traptoren; langs de binnenkoer is de naad zichtbaar tussen de middenste benedenvensters. Alhoewel de keuken waarschijnlijk kort nadien tot stand kwam, meten de bakstenen van beide konstrukties 21,5 × 10,5 × 5 cm.; de lagen zijn afwisselend met koppen en strekken gemetseld. De puntgevel langs de Reie bestaat uit drie vrijstaande vertikale traveeën, die de ramen der verschillende verdiepen omsluiten; de twee buitenste eindigen vlak⁴⁾, terwijl de middenste travee hoger opgaat en met een rondboog afgesloten wordt⁵⁾. Boven de vensters, die door kruismonelen onderverdeeld zijn, bevinden zich panelen met blindtraceringen. We vinden hier de eerste verschijnselen van de eigen Brugse gevelstijl. Alhoewel de traveeën onafhankelijk staan, zijn ze toch gevat tussen lijsten, uitlopend in een grote spitsboog, die de ganse gevel omsluiten. Het traceerwerk in de boog tekent een drielob die op haar beurt is onderverdeeld⁶⁾. Zulkdanige versiering is een herinnering aan de vormen van de houtbouw. Deze imitatiestijl viel echter geen grote verspreiding te beurt⁷⁾. Tegenover de oostgevel stond oorspronkelijk een westwand, misschien van een schouw voorzien, die o.i. verdween bij de bouw van de grote zuidvleugel. Van deze zuidvleugel (F) gaat de oostgevel hoger op dan het aanleunende oudere dak. Ook het grondplan wijst op deze verbouwingen. De oude zuidmuur van de bouw van Jan van der Aa, bleef bestaan in de meest oostelijke {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} travee van de zuidmuur van de nieuwe vleugel (F) en was aldus niet evenwijdig met de nog bestaande rechtlijnige noordmuur. Van het gebouw langs de Reie (B) dat samen met de hierboven besproken bouw (A) tot stand kwam, is de oorspronkelijke indeling bezwaarlijk na te gaan. Langs de kant van het binnenhof kwam een traptoren tot stand; de schouw tegen de noordmuur ziet men reeds bij Sanderus, maar de gerestaureerde vorm verschilt toch merkbaar van de beide overige schouwen van de oostvleugel. Langs het water worden het gelijkvloers en de eerste verdieping elk door drie vensters verlicht. In het midden en rechts zijn de beneden- en bovenvensters in twee traveebogen gesloten, die ongeveer dezelfde vorm vertonen als de middentravee van de grote puntgevel. Links echter ontbreekt de traveeboog en herhaalt slechts het bovenste venster het profiel en de tracering van de zojuist besproken vensters. Het venster eronder vertoont een andere vorm en is waarschijnlijk later toegevoegd. Twee eenvoudige vensters zijn langs de binnenkoer, in beneden- en bovenverdieping aangebracht. Kort na deze bouw werd de keuken met de driezijdige noordelijke aanbouw opgetrokken (C). Meteen werd over de oude bouwnaad een vierzijdige traptoren langs het water gebouwd. De brede keukenschouw is eenvoudig opgevat en wordt gedragen door twee zuilen met laatgotische bladkapitelen. Op oude plannen worden drie vensters aangegeven in de oostmuur van de keuken. Waren ze niet alle oorspronkelijk en werden er daarom slechts twee hersteld? Op de tegenoverliggende muur was het meest noordelijk venster volledig verdwenen; de gerestaureerde toestand verschilt met hetgeen we bij Sanderus zien. Bouw uit de tweede helft der XVe eeuw Aan het gebouwenkompleks dat door zijn voorvaderen begonnen was, werkte de bekende Lodewijk van Gruuthuse verder. Of de smalle, één travee brede gevel langs de Reie door hem gebouwd werd, is te betwijfelen. Hij werd inderdaad opgetrokken tegen de zuidwand van de zaal van Jan van der Aa, muur die Lodewijk later gedeeltelijk zou moeten gebruiken in zijn eigen konstrukties. De ramen van deze gevel worden over de verschillende verdiepingen omsloten door een geprofileerde lijst, die beneden op basementen aanzet en met twee spitsbogen eindigt (D). De bouw, die aan Lodewijk toegeschreven mag worden bestaat uit de vleugel die de zuidkant van 't binnenhof afsluit. Zoals reeds gezegd, was van de zuidmuur van het hoofdgebouw (F) alleen het middenste deel evenwijdig met de noordmuur langs de binnenkoer. De oostgevel werd gebouwd in de verlenging van de oostelijke rooilijn van de koer, en nam aldus een gedeelte van de bouw van Jan van der Aa in. Het valt op te merken dat de zuidmuur van vleugel (E) ook ten oosten van het veelzijdig traptorentje doorliep over één travee. Dit zien we duidelijk op de plannen van vóór de restauratie. Op 7 januari 1472 kreeg Lodewijk de toelating zijn reeds begonnen oratorye af te werken⁸⁾. Daar de overgang tussen kapel en woonhuis in verband gemetseld is, moet de kleine vleugel (E) ook uit die tijd dateren⁹⁾. In het gelijktijdig opgerichte hoofdgebouw (F) omsluiten vijf onafhankelijke vertikale traveeën de ramen der verschillende verdiepingen. Ze eindigen met een segmentboog. Standvensters geven licht op de zolderverdieping. Men heeft zich soms afgevraagd of deze schikking wel de oorspronkelijke was. Op zijn plan van Brugge (1562) tekent M. Gerards inderdaad maar één verdieping, terwijl Sanderus (Flandria Illustrata, 1641) de gebouwen weergeeft zoals we ze nu kennen. Meestal werd aangenomen dat men omstreeks 1628 die vleugel tot twee verdiepingen heeft omgebouwd. Verschelde, Duclos, e.a. die de restauratiewerken dichtbij volgden, hebben nergens onbetwistbare aanduidingen in het metselwerk vermeld. Zou M. Gerards zich niet vergenoegd hebben met enkel het silhouet van 't gebouw af te beelden?¹⁰⁾ Van bijzonder belang is de bidtribune, die zich in de noordelijke kooromgang van de O.L.V. kerk bevindt. Haar versiering geeft ons een idee van het oorspronkelijk uitzicht van gans het herenhuis. De tribune in haar geheel meet binnenwerks ongeveer 2,5 × 8 m. en eindigt in de kooromgangsmuur met een vijfzijdige sluiting. De bidplaats is afgedekt door een houten tongewelf, waarin op elke kant een standvenster gebroken is¹¹⁾. De gewelfvlakken waren versierd met papieren gestileerde bloemen. De ribben rusten op konsooltjes dewelke bestaan uit vergulde houten engelen. Tussen deze2 konsolen bevindt zich in elk vak tweemaal het devies van Gruuthuse. Ook de gewelfsleutels waren oorspronkelijk versierd. Door een venster in de zoldering valt het licht op de bidbank en op de schildering die er boven was aangebracht en het Laatste Oordeel voorstelde. Als een gedurige vermaning hing het de biddende edelen letterlijk boven het hoofd! Het schilderij is verdwenen. Doch de olie van het bindmiddel heeft de figuren duidelijk op het hout afgedrukt: de zittende Kristus met3 open armen, de knielende O.L.V. en S. Jan, engelen en een menigte personen¹²⁾. Uit het deambulatorium gezien, maakt de bidkapel een voorname en gracieuze indruk. De versiering is typisch voor de xve eeuw: de verbonden initialen L en M der echtgenoten, de wapenspreuk, de schilden, het symbool - een vurende mortier - werden overal aangebracht. Ter versiering van klederen en gebouwen, handschriften en allerlei kunstwerken speelden deze kleurige herkenningstekens een grote rol in de Boergondische laatgotische levensstijl, waarvan de tribune van Gruuthuse als een spiegel is. Ook andere gebouwen kwamen in de tweede helft der xve eeuw tot stand. Op de brug, waar nu het Brangwynmuseum gevestigd is, kwam een gebouw, door M. Gerards en Sanderus afgebeeld, en waarvan een dichtgemetselde ingang in de westmuur nog bestaat (G). {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De hoofdvleugel vóór de herstelling. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De achterzijde van Gruuthuse (volgens Delepierre, Album pittoresque de Bruges, t.o.p. 23, Brugge, 1840). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De grote gevels langs de Reie door Jan van der Aa; de smalle gevel ca. 1450. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} Enkele treden leidden naar deze toegang. De rechtstanden dragen een horizontale bovendorpel van witsteen, waarin de spreuk Plus est en vous is gebeiteld. Het tympaan is versierd met sierlijk bakstenen netwerk, waarvan echter slechts een deel is bewaard. Langs de toen nieuw aangelegde straat, de huidige Gruuthusestraat, richte Lodewijk een gebouw op, met een galerij en paardestallen, waarboven kamers¹³⁾. Latere konstrukties De nakomelingen van Lodewijk verbleven meestal in Frankrijk. In 1596 verkoopt Louis de la Baume, gehuwd met Katharina van Gruuthuse, het hof aan de Spaanse koning. In 1628 worden de gebouwen bestemd tot Berg van Barmhartigheid, in de volksmond de Woeker geheten. Naast de talrijke veranderingswerken langs binnen, werden o.m. langs de westkant van de binnenkoer, gebouwen opgetrokken die dienden als stalling, verkoop-, wachtzaal en ingangsvertrek. Op de brug kwam een groot gotisch huis met traveeën tot stand. Het werd samen met het gotisch huis er naast, herbouwd op het einde der xviiie eeuw (huidig Brangwynmuseum). Langs de andere kant van de ingangspoort schijnen hoofdzakelijk de gotische voorgevels veranderingen te hebben ondergaan. Restauratie In 1873 richtte het Oudheidkundig Genootschap een aanvraag tot het stadsbestuur om het gebouw te mogen inrichten als bewaarplaats voor zijn verzamelingen, die zich toen in de Stadshallen bevonden. Het voorstel werd gunstig onthaald, en in 1874 werd tot de aankoop besloten. Toen de Woeker het hof ontruimd had, bleek een restauratie noodzakelijk. In 1883 begon architekt Delacenserie de herstelling van de oostvleugel. Vervolgens kwam de zuidkant aan de beurt. Het groot werk was klaar in 1895. Tussen de keuken en de ingangspoort werden talrijke aanbouwen opgeruimd. In de keuken zelf was toenmalig een vestibule, een salon en de eigenlijke keuken ingericht. De traptoren langs het water werd grotendeels herbouwd. De huidige gotische kamer behelsde een eetkamer, een cabinet, en nam zelfs een deel van de vestibule in. Er was een toegang in de westkant van de zuidmuur, die waarschijnlijk samen met de er naast staande gotische schouw werd weggebroken. Bij vergelijking van enkele grondplannen van vóór de restauratie, wordt het ons waarschijnlijk dat gans de muur naast de keuken doortastend hersteld werd. In de zg. apoteek en voorraadkamer was de vestibule van de ingang naast het hoektorentje gelegen. Uit de keuken komende, had men links enkele trappen die naar de toren en de grote zaal leidden en rechts daalde men enkele treden af naar de kelder. In de grote zaal was weinig gewijzigd geweest. In de twee kleine kamertjes op de zuidzijde waren in de hoek tegen de gemene scheidingsmuur, twee rokokoschouwen aangebracht. In het oostelijk kamertje bevonden zich dekoratieve schilderingen (xve eeuw?). Het torentje in de zuid-oosthoek van de koer, dat reeds bij Sanderus als gedeeltelijk afgebroken is afgebeeld, werd heropgebouwd naar de gravure van M. Gerards (1562). De zuidvleugel (F) was in verschillende burelen onderverdeeld geweest. Tegen de onregelmatig lopende zuidmuur stonden meerdere konstrukties aangebouwd, die nu alle verdwenen zijn. Hun uitzicht kennen we door een tekening van Verschelde en een afbeelding in het Album Pittoresque van Delepierre¹⁴⁾. Naast het torentje op de zuidkant stond een laag gebouwtje, dat op {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} een plan aangegeven is als entrée aux magasins; tussen twee afgesloten binnenplaatsen was een gotische aanbouw van één travee breed, versierd met spitsbogen en bekroond met een trapgevel. Heeft men zich op dit gebouw geïnspireerd bij het maken, op een andere plaats, van de huidige vierzijdige uitbouw met de monumentale trap?¹⁵⁾ De zuidmuur werd, zoals gezegd, gans herbouwd. Op een tekening van omstreeks 1837 zijn de bovenste vensters even groot als de andere weergegeven; ze zijn echter niet aldus hersteld. De neogotische borstwering kan ons niet bekoren. Van de standvensters op de zuidkant was er nog één bewaard. Langs de binnenkoer bestonden de vijf standvensters nog, maar ze moesten wegens hun vervallen toestand herbouwd worden. In de meest rechtse travee werd een pralerig ingangsportaal aangebracht; daartoe werd ook het betrokken venster van de eerste verdieping gedeeltelijk opgeofferd¹⁶⁾. In 1902 werd het ruitersstandbeeld van Lodewijk van Gruuthuse, van de hand van G. Pickery, in de nis geplaatst. In de noordgevel werden de vensters van de tweede verdieping horizontaal afgedekt, zodat ze niet meer aanstoten tegen de segmentbogen, die elke travee afsluiten. De huidige wapenzaal (E) was erg toegetakeld. Tegen de noordmuur was de wachtzaal gebouwd, de verbinding bestond uit een brede doorgang, bestemd voor la charette du transport, zoals op het plan te lezen staat. Overal werden in het huis schouwen geplaatst, enkele sober van stijl, andere niet passend voor een herenhuis, noch in overeenstemming met de bekende laatgotische schouwen uit onze streek¹⁷⁾. Toen de werken aan deze gebouwen voltooid waren, kon het museum de zalen reeds gedeeltelijk in gebruik nemen. De restauratie kon echter nog niet als geëindigd beschouwd worden, zolang de omgeving niet in orde was gebracht. Daarom werden huizen langs de Gruuthusestraat in 1900-'1 afgebroken. Bij die gelegenheid werden, naast de hoger vermelde funderingen, ook vloertegels, keramiek en munten gevonden. Het westelijk gebouw werd vrijgemaakt, hetgeen zijn vervallen toestand duidelijker liet uitkomen. In 1905 werd het portaaltje van 1628, dat zich op de westkant langs de straat bevond, afgebroken en weggeborgen¹⁸. Toen kwam ook de afsluiting tegen de straat ter sprake en beroerde geruime tijd de Brugse oudheidkundige middens. Moest men de gebouwen van op de straat zichtbaar laten of moest de binnenkoer ingebouwd worden zoals in de vroegere toestand? Een eerste ontwerp voorzag een gekanteelde muur met laatgotische openingen. Men bedacht echter iets anders, iets origineels, nl. aarden wallen, een gracht en een muurtje met een ijzeren hek. Een Bruggeling beschrijft dit stukje romantiek als volgt: Achter dit muurtje met ijzerwerk bezet, ligt een geheel bolwerk, eene soort van verschansing, in miniatuur natuurlijk, iets waar een slach van Spinola-Vauban zich schijnt mede gemoeid te hebben. Vijf bergjes - pronkstukken van den Stadsdienst der eerdewerken - met een voorafgaand grachtje, breed en diep genoeg om de kwajongens bij zomertijd een aangenaam voetbad te laten nemen, wel te verstaan als het niet droog ligt, hetgeen niet zoo nauw steekt, daar het toch maar eene versterking voor de leute is. Wat die bergjes eerde aangaat, om er aan alleman een goed gedacht van te geven, en daar ik ook door buitenlieden kan gelezen worden, zal ik zeggen dat indien zij wel begroeid waren met gers, en men er een geit op stelde, deze juist op ieder bergje voor eenen goeden halven dag den kost zou vinden. Daartusschen heeft men oude verroeste kanonnen gelegd, die hoog genoeg staan om de vensters van den gebuur in stukken te schieten, indien zij er bekwaam toe waren¹⁹⁾. Het bolwerk weerstond niet lang de schampere spot en verdween spoedig! Op 26 juli 1908 stortte het westelijk gebouw in. Het weggeborgen portaaltje ging verloren. Nu stonden de gerestaureerde gebouwen nog meer {== afbeelding De bidtribune van Gruuthuse, gezien uit de kooringang van de O.L. Vrouwkerk. - Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De ongerestaureerde maar dichtgemetselde ingang, versierd met de spreuk ‘Plus est en vous’ (G.) - Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} open, en opnieuw begonnen de pennetwisten over de afsluiting²⁰⁾. Duclos, die hartstochtelijk het toebouwen verdedigde, kon zijn zienswijze doen triomferen. In 1909-'10 werden, naar de plannen van bouwmeester Delacenserie, de gebouwen langs de verbrede Gruuthusestraat opgetrokken, nadat eerst het oude huis van de huisbewaarder was gesloopt. De hoektoren herinnert aan de opgegraven funderingen. In de straatgevel van het woonhuis werd een vijfdelig reliëf aangebracht, afkomstig van Gruuthuse, maar dat zich bevond in een huis in de Philipstokstraat en in 1900 door het stadsbestuur werd afgekocht. Deze fries stelt een kamp-tafereel voor. Naast een omheining en tenten, komen ook de mortier en de dooreengevlochten beginletters L en M voor²¹⁾. Bij Koninklijk Besluit van 25 maart 1938 werd het Gruuthusehof geklasseerd. In 1955 kwam de stad Brugge in het bezit van de oudheidkundige verzameling, die reeds meer dan een halve eeuw in het gebouw aanwezig was. De gestadige uitbouw van het museum is een bewijs van het nieuw leven dat Gruuthuse sinds enkele jaren kenmerkt. DR. LUC DEVLIEGHER Asp. N.F.W.O. 1) Deze funderingen zijn goed weergegeven op een plan van opzichter L. Verbeke, daterend van maart 1909; we zijn er Z.E.H. English dankbaar om dat hij ons dit dokument en andere gegevens vriendelijk ter beschikking stelde. Op de noordkant vond men langs de straat - 160 cm een 170 cm brede muur die gefundeerd was tot - 430 cm; deze grondvesten liepen vanaf het huis van de huisbewaarder 10 m westwaarts en vanaf de hoek tegen het O.L.V. kerkhof 5 m oostwaarts (baksteen van 32 × 13 × 8 cm.) Aan de oosthoek (onder en naast de westmuur van het huis van de huisbewaarder) stond een even diepe, maar 215 cm brede fundering loodrecht op de eerste en liep zuidwaarts over 355 cm; daar werd hij gesneden door een jongere muur die de noordelijke binnenrooilijn omheen de binnenkoer aangaf. (70 cm breed en tot - 280 cm diep). Het metselwerk bestond uit verschillende soorten baksteen. Op de westhoek werd deze muur doorbroken door een traptoren van 4,30 m doormeter, die evenals de eerste muren tot - 4,30 m gefundeerd was. Deze toren onderbrak ook een zuidwaarts lopende binnenmuur van 70 cm breed en tot - 220 cm diep. Er werden nog heelwat meer muren gevonden, maar wegens het niet optekenen van hun onderlinge samenhang en hun materiaal kan men zich niet wagen aan een rekonstruktie. Zie ook H. Hoste, La reconstruction de Gruuthuse, in ‘An. Soc. d'Emulation’, LV, 1905, 348-352. 2) K. VSD [Verschelde], De heeren van Gruuthuse en hun hof bij O.L. Vrouwe kerke, in Rond den Heerd, xv, 1880, 178. 3) A. Duclos, L'hôtel de Gruuthuse à Bruges, in Bulletin des Métiers d'Art, vi. 1905-'6, 18-19. 4) Vlak afgedekte traveeën zijn eerder zeldzaam te Brugge. We vinden ze o.m. aan de Poortersloge en het Tolhuis op de Jan van Eyckplaats (xve eeuw). 5) Bij vele andere huizen zijn de niet verbonden traveeën even hoog: huis der Oosterlingen, Zwart Huis, Bouchoutte, e.a. 6) Soortgelijke geveltoppen, uit de xive eeuw en eenvoudiger van vorm, komen voor aan de Bijloke te Gent en aan de zuidtranseptgevel van de Brugse S. Salvatorskerk. 7) Te Brugge bestaat nog een eenvoudige houten geveltop in het Genthof. De zelfde onderverdeling als de geveltop van Gruuthuse, komt voor bij een huis, dat 1542 gedateerd is en afgebeeld staat op het portret van A. de Buc, door P. Pourbus in 1551 geschilderd (Brugge, Groeningemuseum). 8) J. Gailliard, Inscriptions funéraires et monumentales de la Flandre occidentale; II: Notre-Dame, 70-72. (Brugge, 1866). 9) Van 13 januari tot februari 1471 verbeef de Engelse koning Edward IV in Gruuthuse. A. De Behault de Dornon, Bruges, séjour d'exil des rois d'Angleterre Edouard IV (1471) et Charles II (1656-'8), 13. (Brugge 1931). 10) Dit zou ten andere geen alleenstaand geval zijn. Zo tekent hij o.m. in de noordgevel van het Oosterlingenhuis maar twee venstertraveeën i.p.v. vijf, zonder een duidelijk onderscheid tussen de verschillende verdiepingen. Ook in het bijgebouw geven de vensters de juiste toestand niet weer. Cfr. ook Br. Firmin, Het Oosterlingenhuis te Brugge en zijn ontwerper Jan van de Poele. (Antwerpen, 1948). 11) Langs buiten staat het venster onder een blindnis. die afgedekt is door een puntgeveltje dat op de westkant ingebouwd is door later metselwerk. 12) Boven de kamer waarop de tribune uitkomt, waren balken in rood en groen geschilderd en met de spreuk Plus est en vous versierd. Ook op de muren bevonden zich vertikale groene en rode banden van 50 cm breed. K. VSD [Verschelde], Het hof van Gruuthuse met zijn aanhorigheden, in Rond den Heerd, xv, 1880, 314. 13) A. Duclos, o.c. blz. 20. 14) O. Delepierre, Album pittoresque de Bruges (Brugge 1837), afbeelding tegenover blz. 23. Een min juiste afbeelding staat op het xviiie eeuws schilderij in het Gruuthusemuseum, dat de hof van de abdij Eekhoute voorstelt. 15) De trap en de ingangshal werken ten andere ook misleidend en storend als binnenruimte. 16) In de naastliggende travee bestond een niet oorspronkelijke ingang. 17) Zo doet de schouw met kantelen en muzikanten denken aan enkele zeldzame Franse gotische schouwen van dit genre, o.a. in het kasteel van Langeais (Salle des Gardes) en in het Hôtel J. Coeur te Bourges. Men had zich nochtans kunnen inspireren op bekende laatgotische schouwen uit onze streek, zoals bv. de beide schouwen uit het stadhuis te Kortrijk. 18 Afgebeeld bij Duclos, o.c., blz. 52. 19) Kunst, ix, 1905, blz. 52. 20) Toen men in 1955 de afsluitingsmuur langs het O.L.V. kerkhof afbrak, werd door sommigen de mening geuit dat, niettegenstaande het nieuw en mooi uitzicht, het toch te betreuren was dat de binnenkoer weer geopend werd. 21) In het huis van Lodewijk van Gruuthuse herinneren weinig voorwerpen aan hem. Boven de keukenschouw werden twee geskulpteerde houten friezen aangebracht, waarop de verbonden L en M, de mortier en zijn spreuk prijken. Verder zijn enkele gedeelten van tegels bewaard, die versierd zijn met witte verfaarde en blauwe letters L en M; ook de mortier komt voor. (Afgebeeld bij J. Helbig, Ancienne céramique de carrelage et de revêtement en Belgique, in Belg. Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, xxii, 1954, afb. 6). Dr. L.D. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oudheidkundig genootschap van Brugge {== afbeelding James Weale. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Guido Gezelle. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Dokter D.J. De Meyer. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Graaf A. Visart de Bocarmé. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding C. Van de Walle de Ghelcke. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding R. Coppieters 't Wallant ==} {>>afbeelding<<} De meeste voorwerpen uit de verzamelingen van het Gruuthusemuseum werden bijeengebracht door het Oudheidkundig Genootschap. In de winter van 1864-1865 besloten enkele historici en oudheidkenners, een Oudheidkundig Museum te Brugge op te richten, ten einde er de voorwerpen bijeen te brengen die betrekking hebben met de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen en vooral met het verleden van de stad Brugge. Een eerste vergadering werd gehouden op 22 februari 1865 ten huize van rijksarchivaris Felix d'Hoop. Een maand later, op 23 maart, werd aldaar het Oudheidkundig Genootschap gesticht. De twaalf stichtende leden waren: 1. Baron 't Serclaes de Wommersom, provinciale inspekteur van het Lager Onderwijs; 2. Kanunnik Felix Bethune, professor aan het Seminarie; 3. F. d'Hoop, rijksarchivaris; 4. James Weale, oudheidkundige en conservator van de verzamelingen; 5. Gilliodts van Severen, advokaat en tesaurier van het Genootschap; 6. L. Verschelde, architekt en sekretaris van het Genootschap; 7. Guido Gezelle, vicerektor van het Engels Seminarie; 8. Henri Dobbelare, glasschilder; 9. Charles De Poorter, onderpastoor op Ste. Walburga; 10. William Brangwyn, artitekt; 11. Hugo Verriest, leraar aan het St. Lodewijkscollege; 12. Emile Van den Bussche, adjunct-rijksarchivaris. Voorlopig werden de voorwerpen die aan het Genootschap behoorden, en die meestal geschonken waren door de leden zelf, bewaard ten huize van de heer d'Hoop. Ondertussen vroeg het Genootschap aan het Gemeentebestuur een lokaal om er een Oudheidkundig Museum in te richten. Drie gebouwen werden in het vooruitzicht gesteld: de Gentpoort, de oude Griffie, nevens de H. Bloedkapel en de oude tesaurierskamer van de stadsmagistraat, op de eerste verdieping van het Belfort. Dààr werd het Oudheidkundig Museum geopend op zondag 6 mei 1866 met honderdenvijftig voorwerpen. Veertien dagen daarna overleed de voorzitter baron 't Serclaes en werd opgevolgd door L. Vercauteren, ondervoorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg. Tien jaar later, in 1875, waren reeds 2003 voorwerpen tentoongesteld in het zaaltje van de stadstesaurie. Maar de ruimte begon te ontbreken. Daarom vroeg het Genootschap aan het Gemeentebestuur dat het, ten dienste van het Oudheidkundig Museum, het oude hotel Gruuthuse zou aankopen. Dit gebouw behoorde aan de Burgerlijke Godshuizen, - de voorloper van de Kommissie van Openbare Onderstand -, en was sedert 4 februari 1628 het lokaal van de Berg van Barmhartigheid. Deze vraag werd gunstig onthaald, en op 5 oktober 1874 besloot de Gemeenteraad het hotel Gruuthuse aan te kopen voor de som van 52.000 F. Het Hotel Gruuthuse zou hersteld worden door architekt L. Delacenserie, direkteur van de stedelijke werken. Een eerste krediet werd gestemd op 20 september 1879. Maar de werken sleepten aan tot in 1898. De binnen-architektuur is geïnspireerd door de Franse oudheidkundige Viollet-le-Duc, en past niet voor een Vlaams gebouw. In 1902 werd een deel van de beschikbare zalen van het hotel Gruuthuse gebruikt voor het tentoonstellen van de handschriften en van de weefsels, een onderdeel van de Tentoonstelling der Vlaamse Primitieven. Na deze Tentoonstelling bleef alles op de oude voet, totdat, ter gelegenheid van de 75ste verjaring van België's onafhankelijkheid, er in de zalen van Gruuthuse, van juli tot oktober 1905, een Tentoonstelling van Oude Kunst werd ingericht, hoofdzakelijk met de voorwerpen van het Oudheidkundig Museum, die in tien zalen waren ondergebracht. Na de Tentoonstelling bleef het Museum in Gruuthuse gevestigd, met uitzondering van de voertuigen die tot in 1907 in de oostervleugel van de Halle bleven. Toen verhuisden zij naar de bijgebouwen van het huis Arents, dat in 1906 door de stad Brugge was aangekocht. Het Oudheidkundig Genootschap zag zich in 1949 verplicht de geldelijke steun in te roepen van de openbare besturen, vooral van de stad Brugge. De toestand van het Genootschap werd onhoudbaar. In zijn zitting van 17 december 1954 heeft de Brugse Gemeenteraad de overname van het Gruuthusemuseum goedgekeurd. Tot slot weze het mij toegelaten hulde te brengen aan Voorzitter C. van de Walle de Ghelcke, die gedurende de laatste en de moeilijkste jaren aan het hoofd van het Genootschap stond, alsmede aan de gedachtenis van Robert Coppieters 't Wallant, overleden op 15 december 1955, die gedurende vijfentwintig jaren onvergolden het ambt van conservator van het Museum waarnam, trouw ter zijde gestaan door huisbewaarder Gaston Hagebaert JOS. DE SMET Gewezen sekretaris van het Oudheidkundig Genootschap. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelsmeedwerk De verzameling metaalwerk in het Gruuthuse Museum is één van de belangrijkste van het land. Sommige stukken hebben een zeldzame artistieke waarde. Andere zijn merkwaardige getuigen van kunsthistorisch belang. Elk stuk heeft zijn eigen schoonheid, tijdloos van vorm of versierd naar de heersende stijl. Alle technieken zijn vertegenwoordigd. Een twintigtal zilverwerken prijkter in 1950 in de tentoonstelling Edelsmeedkunst in het Brugse. Dat was maar een klein gedeelte van de schatten die in het museum bewaard zijn. De meeste voorwerpen van de afdeling edelsmeedwerk zijn herkomstig van de Brugse ambachten en neringen, gilden en konfreries. Enkele dezer verenigingen zijn tot heden toe in leven en geven trouwens hun bezit alleen in bruikleen ter bewaring. Deze kunstwerken weerspiegelen drie à vier eeuwen Brugse maatschappelijke geschiedenis. Door inschriften, namen en dateringen zijn zij tevens historische documenten. Ze zijn alle het werk van Brugse edelsmeden. 4 Het eerbiedwaardigste stuk is ongetwijfeld het eedkruis van 1562 dat met zijn oorspronkelijk lederen schrijn bewaard is. Het kristallen kruis is in tandlijstjes gevat; op een zijkant bemerkt men de Brugse leeuwenkop. Het vertoont vier ronde medaljons en evenveel opengewerkte bladmotieven. Op de medaljons, aan de ene kant in verguld zilver: de gegraveerde symbolen van de vier evangelisten; aan de andere kant, in zilver, Sint-Niklaas, het inschrift ANO - 1562, en, in smaltwerk, een wapenschildje met leeuw. De stoeldraaiers bezaten een eedkruisje, een eenvoudig werk van de Brugse zilversmid Christiaan Partille, van het einde van de xvie eeuw. 5 Het jaartal 1562 treft men ook aan op de zwarte laars, midden op het overigens xviiie eeuws schild van de Corduwaniers en andere leerbewerkers, ‘dobbeerders, swarte leerlauwers, seemlauwers, huidevetters en handschoenmakers.’ De xviie eeuw, althans de tweede helft, is vertegenwoordigd door enkele fraaie stukken: signaleren wij6 vooraf het aardig belletje van de Kleermakers, gemerkt met de namen van deken en leden van het ambacht en het jaartal 1650. Het is het werk van meester AK (A. Van Kerckhove?). 7 Het ronde borstschild van de Lijnwaad- en tijkwevers, van 1681, door Meester IB, is versierd met de voorstellingen van O.L. Vrouw met Kind Jezus, een knielende herder en de H. Katharina; verder met de wapenschilden van Vlaanderen, van Brugge en van het ambacht. Men leest er de namen van deken, goeverneur, schilddrager en vinders, en tenslotte het treffende versje: Linwaet, serveet en tyck dat mack Vlandere ryck. Het grote ronde schild van de Brouwers, van Pieter8 van Sychem, 1695, vertoont in het midden, in een laurierkrans, een verguld medaljon met borstbeeld van Sint Arnoldus, hun wijdvermaarde patroon. In de drie brede cartouches die straalsgewijze errond geplaatst zijn ziet men drie gebeurtenissen uit het leven van de heilige: zijn intrede in de abdij van Sint-Medardus te Soissons, zijn verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid, zijn ontmoeting met de wolf die hem veilig door het bos leidde. Het schild is versierd met loofwerk en maskers, met twee stuikmanden en gekruiste mouterschop en roerstok. Het schijnt alsof het aankopen van nieuw zilverwerk in de Brugse ambachten omstreeks 1750-1770 bijzonder aanstekelijk werkte. De tijden waren gunstig. Men mag zich echter afvragen hoeveel ouder zilverwerk hiervoor ten offer in de smeltkroes is verdwenen. De borstschilden of ‘schakels’ hebben thans reusachtige afmetingen gekregen. {== afbeelding Het belletje van de kleermakers (Meester AK, 1650). - Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Het schild van de Bakkers, van Ch. Benninck, 1769, bestaat uit een speelse Rococo cartouche van langgerokken voluten met fijn schelpwerk, gerimpeld en gebekt. Midden, op verguld koperen grond, de zilveren beeltenis van Sint-Aubertus, bisschop van Kamerijk en patroon van de bakkers, met zijn met brood beladen ezeltje die de beurs om de hals draagt. In een kleinere cartouche, onderaan, de drie broodpalen, kenteken van het ambacht. De kleinere schildjes vertonen hetzelfde kenteken. Zij dagtekenen respektievelijk van 1760, 1761, 1762, 1768 en drie stuks van 1772. Het ambacht van de bakkers was {== afbeelding Het Eedkruis van 1562. - Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} buitengewoon prachtlievend - hoe zou het ons kunnen verwonderen -. Niet alleen hun zilverwerk maar ook hun koperen kandelaars en hun gleiswerk lieten zij met hun eigen kentekens versieren. 10 De kleine schildjes van de nering der Oude Kleerverkopers dagtekenen reeds van 1749. Het grote schild, van 1762, resumeert door een aantal inschriften de geschiedenis van de vereniging door de xixe eeuw heen. 11 Het schild van de Stoeldraaiers en kistenmakers van 1782, vertoont in een strakke Louis XVI omraming, Sint Niklaas en de kuip met de drie kinderen. Dat van de12 Kleermakers of scheppers met de grote openstaande schaar, dagtekent vermoedelijk eveneens van het einde der xviiide eeuw. Het is een merkwaardig feit dat zoveel Brugs gildezilver de beroerde tijden van de Franse Revolutie heeft overleefd. Enkele xixde eeuwse stukken mogen nog vermeld worden. 13 Van 1827 ziet men een schildje van Sint-Elooi; de14 Stoeldraaiers hebben een Empire-kerkschaal; de Maatschappij15 der Meesters Schoenmakers voert in haar schildjes van 1830, nog steeds de zwarte laars der Corduwaniers. Het ambacht der Kleermakers heeft na 1831 een hele reeks kleine schildjes aangeworven, evenals16 de Maatschappij der Timmerlieden die blijkbaar maar één klein xviiide eeuws schild heeft kunnen redden. De maatschappij der Verenigde Ambachtslieden, met17 Sint-Leopoldus als patroon, komt als laatste in de reeks met schildjes van 1839. Het Gruuthuse Museum bewaart de merkwaardige breuk van de oude Sint-Sebastiaansgilde van Sinte-Kruis,18 sedert het midden der xviiide eeuw de Keizerlijke en Koninklijke Vrije Schuttersgilde van Maria Theresia. De breuk is gemonteerd op een fluwelen kraag en bestaat uit drie delen die op de schouders door twee scharnieren samengevoegd zijn. De verschillende elementen zijn tussen twee koordlijsten gevat. Vooraan het wapenschild van Keizer Karel, gehouden door twee niet-oorspronkelijke leeuwen; verder, links en rechts, een waaiervormige bundel van zes pijlen, rankwerk in de vorm van twee B's. Dan, tussen twee griffoenen, enerzijds het wapenschild van de Sint-Sebastiaansgilde en anderzijds dat van J. Carondelet, proost van Sint-Donaas en vermoedelijke beschermheer van het gilde. De breuk dagtekent waarschijnlijk van vóór 1544 aangezien Carondelet in dat jaar overleed. Een oorspronkelijke medaille van Maria Theresia van 1752, een aantal schildjes en medailles van de xviide tot xxde eeuw zijn aan een ketting bevestigd; daartussen hangt het oorspronkelijke vogeltje. Het Gruuthuse Museum bewaart ook een aantal voorwerpen van verschillende schutters- en schermersgilden. Een eenvoudige ketting met een beeldje van Sint19 Joris (of Sint Michiel) die de draak velt (xvide eeuw); het schildje van ‘Dhr Judocus Soetaert, Coninck int20 jaer 1668’ is het werk van een Meester I.P. Het ronde schildje dat door Karel II van Engeland in21 1657 aan de Sint Jorisgilde van Brugge werd geschonken draagt zijn wapenschild omringd door de orde van de Kouseband met haar bekende spreuk Honi soit qui mal y pense. Het is een werk van de Brugse zilversmid AK. Verder ziet men een xvide eeuwse gaai met schildje,22 een breuk van de xviide eeuw, een stokje van de Sint23, 24 {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Michielsgilde van Lichtervelde (1687), een medaille met25 filigraanwerk van de Sint-Jorisgilde van Wervik, een26 armband van Diksmuide (1716) een schildje van 1717,27 een pijk en een vogel van Adinkerke (1764 en 1785)28 een paar halve maantjes, een mooie pijk met inschrift: ‘Fortitudini Juncta Fidelitas’ (1790) en met het microscopisch kleine signatuur van de brugse zilversmid ‘Suret fecit’. 29 Het ronde schild van de Rederijkersgilde De Drie Sanctinnen, voorstellende de HH. Katharina, Magdalena en Barbara, dagtekent vermoedelijk van 1638-39. Het draagt de moraliserende spreuk: ‘Die lijd verwint’. Het is het werk van de reeds vermelde meester AK. 30 De Konfrerie van het H. Sakrament vertoonde niet de praalzucht van de ambachten en gilden. Haar ketting is sober maar smaakvol: de zestien schakels dragen de namen van de Confreers en zijn gedagtekend van 1761 tot 1799. De rococo cartouche dagtekent van 1764. 31 Het kerkelijk zilver is maar door enkele stukken vertegenwoordigd - en dan nog schijnen sommige van {== afbeelding 't schild van de brouwers (Pieter van Sychem. 1695) Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} gilden of konfreries herkomstig te zijn, aldus de voet van een ciborie of van een monstrans (1587), met de brouwersemblemen en de naam Joanna Verdonck. De bijzonder mooie gotische reliekmonstrans (xvde eeuw) evenwel niet Brugs, heeft een zespuntige voet. De snede is opengewerkt in kleine vierpassen. Zes medaljons, door een koordlijstje omgeven, vertonen achtereenvolgens een kruisje, het IHS monogram, de Zegenende Hand, het Lam Gods, het Zweetdoek van32 Veronika met de drie nagels, het Mariamonogram. De greep is gegraveerd met gotisch traceerwerk. De zes ronde knoppen vertonen achtereenvolgens de letters van de naam JESUS en een kruisje. Op de rechthoekige reliekhouder ziet men aan de ene kant Christus met zijn kruis en de instrumenten der passie; aan de andere kant overvloedige bladranken. Het torentje is bekroond met bol en kruisje. 33 Er zijn twee Brugse stukken van 1631: een reliekmonstransje met inschrift S.B., wellicht van S. Barbara, vermoedelijk werk van Jan Tepersele en het kleine34 chrismatorium van Ramskapelle, van Jan Blavoet. Verder zijn er nog enkele fragmenten, en een xviide eeuwse ciborie van een Rijsselse zilversmid. Twee eigenaardige zilverstukken hebben een rechterlijke35 oorsprong: een gerechtigheidshand en een borstbeeld dat vermoedelijk uit de xvde eeuw dagtekent. Geen van beide stukken draagt een stempel. De breedovale vorm van het benedengedeelte van het borstbeeld herinnert nog aan de vroeggothische {== afbeelding Het schild van de bakkers (Ch. Benninck. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} reliekbusten. Het is afgezet met een dubbel profiel waartussen een parellijstje. Onder het zilver van huiselijk gebruik treft men enkele stukken van vreemde herkomst aan, vnl. onder de mooie reeks lepels. De oudste nochtans is een authentieke Brugse lepel, met ingeschoven vorkje onder het blad en plooibare steel, versierd met maskers en grottesken. Hij werd gemaakt in 1619-20 door Carels van Neykerke voor Cornelie Vanderplancke. Haar naam en haar patroon Sint Cornelius zijn in de lepel gegraveerd.36 Het oorspronkelijke lederen schrijn is eveneens bewaard. Een eenvoudiger exemplaar is vermoedelijk het werk van een ander lid der familie van Nieuwkerke. Wij zien nog een Antwerpse lepel, eveneens met vork37 en plooibare steel vermoedelijk van 1627-28 of 1649-50; twee Amsterdamse lepels, de ene met een gedraaide38 steel en schilddragende leeuw (xviide eeuw) de andere van 1741; een lepel van Bergen (Mons) van 1753.39 Het overige tafelgerei is Brugs en dateert, met uitzondering van twee Louis XIV kandelaartjes, van de tweede helft der xviiide eeuw: een mooie Rococo koffiekan40 van Ch. Benninck (1761); de beker op voet met deksel,41 met wapenschild Destappens (1766); twee olie- en azijnstelletjes42 (1768 en 1770); twee Rococokandelaartjes43 (1775) een eenvoudig maar sierlijk komfoortje (1791);44 vier zoutvaatjes en tenslotte een mosterdpotje van de45 zilversmid Smit (1797). Het zou te ver leiden hier over het andere metaalwerk uit te weiden. Signaleren wij even de gegraveerde koperen grafplaat van broeder Abel Porchet, van 1509, de46 zware kandelaars en aquamanile, de merkwaardige reeks bronzen vijzels en die kolossale bronzen ketel van het Sint Janshospitaal, de gedreven koperen schalen, het koperen, tinnen en gesmeed keukengerei; de ijzeren haardplaten; enkele koperen kerkelijke voorwerpen als wierookvaten, wijwatervaten, altaarschellen, een voordraagkruis en een lessenaartje van 1775. Er zijn ook enkele oude juwelen en uurwerken. Daar is ten slotte de buitengewoon {== afbeelding De lepel van Cornelia Vander Plancke (Carels van Neykercke, 1619-20) Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} merkwaardige verzameling A. Visart de Bocarmé: munten, zegels en matrijzen, medailles en plaketten, penningen en schijven, maten, gewichten, enz. Het is een verzameling die best kan wedijveren met rijksmusea in binnen- en buitenland. DR. ELISABETH DHANENS. Provinciale Inspectrice voor Culturele Zaken Oost-Vlaanderen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldhouw- en meubelkunst {== afbeelding Kristus op de Koude Steen. (Cliché Esso-Magazine) ==} {>>afbeelding<<} Het Oudheidkundig Genootschap van Brugge, dat het Gruuthusemuseum oprichtte, heeft blijk gegeven van grote bevoegdheid en speurzin in het aanwerven van de beelden en van het houtsnijwerk. In tegenstelling met het meubilair dat - behalve de kisten en koffers - eerder bescheiden is vertegenwoordigd, behelst de sculptuur voorwerpen van hoge kunstwaarde, voornamelijk uit de xivde, xvde en xvide eeuw. Ivoren tafeltjes, albasten reliëfs en beeldjes, waaronder een merkwaardig Johanneshoofd, moeten wij hier onbesproken laten. Alleen de productie uit steen en hout en dan slechts een keus uit de voornaamste voorwerpen, zal hier worden behandeld. De Sedes Sapientiae, of zetelende O.L. Vrouw met47 het Kind op de schoot, is het enige Romaans beeld uit hout, dat het museum bewaart. Het luidt bovendien de verzameling in, aangezien het op een der eerste vergaderingen van het Genootschap, op 16 maart 1865, door de bekende archeoloog James Weale en in aanwezigheid van Guido Gezelle werd geschonken. Het beeld heette afkomstig te zijn uit de omgeving van Tongeren. Het is zeer verweerd en daardoor moeilijk te dateren. Doch de glimlach op de lippen van O.L. Vrouw zweemt naar de gothiek (eik, h. 32 cm., ca 1300). Gruuthuse bewaart zestien oorspronkelijke kraagstenen48 (1376-1380) herkomstig van het Brugs stadhuis. Ze werden in 1852 van de gevel verwijderd en door kopieën vervangen. De oorspronkelijke consoles waren uit Ledische zandsteen. Ze verkeren thans in betere toestand dan de xixde eeuwse nabootsingen, die uit Bouchain-steen, een weinig geschikt materiaal, werden vervaardigd. De kraagstenen van het Gruuthuse-museum vertonen levendige volkstaferelen en scenes met litteraire inslag. Aldus een der beste exemplaren, die de geschiedenis van de minnedrank uitbeeldt, uit de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} toenmalig zeer geprezen roman van Tristan en Isolde. Deze kraagstenen zijn belangrijke getuigen van de xivde eeuwse beeldhouwkunst in het graafschap Vlaanderen. De betrokken beeldhouwer was Jan van Valenciennes. Onder de vele fragmenten van steensculptuur die in het steenmuseum zijn geborgen, treft men een hele reeks49 versierde schouwrechtstanden aan. Uit Ledische zandsteen gebeeldhouwd, vormen zij een volledig repertorium, waarin koppen en mensenparen het hoofdthema uitmaken. Een zeldzaam en zonderling stuk houtsnijwerk is het50 reliëf met twee aanbiddende en twee musicerende engelen die de hoeken vullen van een zwaar vierkantig paneel, waarin een cirkelvormige nis is uitgehold. Blijkbaar ontbreekt hier het middenmotief. Het reliëf vertoont nog zijn oorspronkelijke polychromie. De vroegere bestemming van dit paneel ontgaat ons. Het kan dagtekenen uit het begin van de xvde eeuw (eik, 134 ×51 135 cm.). Twee balksleutels, profeten die wijzen op de tekst van een schriftrol, herinneren aan de Sluterstijl van de consoles van het Brussels stadhuis (eik, ca 37 ×52 29 cm.). De H. Margareta is een der meest merkwaardige beelden van het museum. Vroeg vijftiend'eeuws, stijlvol en slank van vorm, draagt het beeld sporen van de oorspronkelijke polychromie en van het verguldsel (eik, 88 cm.). Op gebied van realistische beeldhouwkunst en meer bepaald in de aard die Maeterlinck betitelde: le genre satyrique et licencieux de la sculpture flamande, hadden onze beedsnijders een ongemeen rijk repertorium. Doch, deze taferelen hebben niet de ongevoeglijkheid die men geneigd is erin te vinden. Ze zijn spottend en beantwoorden onverschrokken aan de werkelijkheid. De {== afbeelding Tristan, Isolde en Brangien. Kraagsteen van het Stadhuis. A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Sedes Sapientiae (Cliché Esso-Magazine) ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Man en vrouw. Schouwrechtstand. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Stalletje van Betleëm. Copryright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} 53 Grijnzende Kop met Kaproen, uit het Gruuthuse-museum, lijkt ons een meesterwerk dat in de xvde eeuw niet dikwijls overtroffen werd. Het scheefgetrokken aangezicht met de uithangende tong, zal wel niets anders uitbeelden dan de vreselijke kwaal van de gelaatsverlamming. Het museum dankt dit stuk aan de zorgzaamheid van Mgr. Pieter de Brabandere, bisschop van Brugge (1894-1895). Oorspronkelijk zal het een siermotief van een balksleutel zijn geweest (eik, 34 × 17 cm.). Veel bekijks in het museum heeft een andere xvide54 eeuwse balksleutel, voorstellende de klisteerinspuiting (eik, gepolychromeerd, 57 × 42 cm.). In de wapenzaal bewondert men een xvde eeuwse55 St. Sebastiaan. Aan een gewrongen boomstam gebonden, buigt zich slank het soepele lichaam, voortreffelijk en stijlvol gebeeldhouwd (Ledische zandsteen, 78 cm.). We moeten echter de bijzondere aandacht vragen voor56 de Engel van de Boodschap uit de gotische kamer, een houten beeldje van buitengewone kunstwaarde. De uitbeelding wijkt niet af van de gewone figuratie van de aartsengel die knielend, de Maagd toespreekt. De rechterarm neergelaten, de linker geheven in een groetend gebaar, de neervallende plooien van het kleed, ritselend nog door de vlugheid van de buiging, het haar dat nog schijnt te bewegen; dit alles getuigt van scherpe waarnemingszin en meesterschap in het hanteren van de beitel en het bedwingen van het materiaal (eik, 41 × 26 cm.). 57 Indrukwekkend, maar nogal gehavend is de Christus op de Kalvarieberg, of Christus op de koude steen, van omstreeks 1500. In 1936 aangekocht in {== afbeelding Grijnzende kop. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De engel van de boodschap - Foto H. Breyne, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidelijk Oost-Vlaanderen, kan het beeld op zich zelf zijn Vlaamse herkomst niet loochenen (hout, 141 cm.). Verder verdienen twee Antwerpse werken onze belangstelling.58 Vooreerst het stuk dat bekend is als het Stalletje van Bethleëm vermoedelijk een vak van een Antwerps retabel - het is met de dubbele hand gemerkt - maar afkomstig van Ieper. Het zou tijdens de eerste wereldoorlog uit een brand gered zijn geweest. In feite blijkt het dat de polychromie verschroeid is. De negen vol-plastische beeldjes, O.L. Vrouw, het Kind, St. Jozef, de herders, os en ezel, de aanbiddende engeltjes, herinneren sterk aan Hugo van der Goes' kunst (eik, 78 × 20, 5, 61 cm.). Het ander Antwerps werk, stelt59 een Boergondische ruiter voor, wel een bevallige verschijning, in houding en gebaar (eik, 50 × 32,5 cm.). Fijnbesneden en schilderachtig van opvatting is het60 hoog reliëf met de Aanbidding van de Herders, herkomstig van Veurne. Opnieuw betreft het een retabelfragment. In het midden van de compositie, tussen O.L. Vrouw en St. Jozef, knielt een modisch geklede vrouwelijke figuur. Zou hier Ste Anna zijn voorgesteld en zou het retabel een Annaretabel zijn geweest? (eik, moderne polychromie, 74 × 86 cm., xvide eeuw). Merkwaardig zijn overigens enkele andere retabelfragmenten, o.m. de twee stukken die voortkomen uit de thans zo beroofde O.L. Vrouw van Pamele-kerk te Oudenaarde.61 Zowel de Opwekking van Lazarus (eik, 36 ×62 44 cm.) als het Laatste Avondmaal (H. 37,5 cm.) zijn prachtig geslaagde en realistische taferelen die teruggaan tot de beste Brabantse retabels. Bekend is het zo dikwijls tentoongesteld borstbeeld63 van Keizer Karel, het vedette-voorwerp van het museum. Dit geboetseerd portret - het beeld is uit terracotta - wordt aan Conrat Meijt, ca. 1520, toegeschreven. De jonge hertog verloochent het Habsburger type niet, met de vooruitspringende onderkaak, de gebogen neus, de zware onderlip. Hij draagt het erehalssnoer van het Gulden Vlies. De brede hoed en de polychromie zijn modern. Het beeld werd in 1882 door dhr. A. van de Walle aan het Oudheidkundig Genootschap geschonken. Belangwekkend, doch geborgen in het steenmuseum,64 is het prachtig grafmonument van Jan van Vlaenderen († 5 september 1523) en Marguerite Boulenger († 24 februari 1526). In de hall van Gruuthuse ziet men een belangrijk beeld - eilaas op weinig smaakvolle wijze gepolychromeerd65 - voorstellende de H. Michaël die de draak neervelt. Het behoorde aan de in 1905 ontbonden Schermers-Maatschappij, die eerst in de Poortersloge en nadien in de Hallen was gehuisvest. Het beeld draagt achteraan het geschilderd jaartal 1553 (eik, 134 cm.). Tenslotte in de erezaal, prijkt het populair beeld van66 O.L. Vrouw die het Kind leert gaan. De traditie schrijft het toe aan de Brugse xviiide eeuwse meester Pieter Pepers. Het is afkomstig van O.L. Vrouw van Blindekens (lindenhout, 112 cm.). {== afbeelding Keizer Karel. Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Barokkast en O.L. Vrouw van P. Pepers. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Koffer. Copryright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} Onder het meubilair bezit het museum een merkwaardige reeks koffers en kisten. Zoals men weet, moet men het beginstadium in de ontwikkeling van het meubel bij alle volkeren, in het oertype vinden: de uitgeholde boomstam. De evolutie gaat dan zoals in alle kunstvakken, van het enkelvoudige naar het samengestelde. Gruuthuse biedt de gelegenheid deze evolutie enigszins na te gaan. 67 Een zeer verweerde koffer, misschien van het begin van de xivde eeuw, is samengesteld uit zware gekloofde planken. De vergaringen en de trog zijn met ijzerbeslag versterkt. Het deksel, en dit is opmerkenswaardig, is bolrond en uit een stuk. Het werd eenvoudig uit een boomstam gewonnen, hetgeen tot de primitieve vorm teruggaat. Het bestaan van een slot en bovendien van vier overvallen, waarin hangsloten moesten passen, wijst erop dat dit bergmeubel niet voor huishoudelijk gebruik was bestemd, maar wel voor maatschappelijke doeleinden, zoals bv. het bergen van gemeentelijke gelden of charters. De koffer kon alleen worden opengedaan in aanwezigheid van de gezaghebbers aan wie de sleutels waren toevertrouwd (waarschijnlijk iepenhout, 72 × 56 × 136 cm.). 68 Ook eenvoudig van bouw is de kist met ijzerbeslag dat hier reeds gothische vormen aanneemt. De beschildering echter met de Boergondische vuurslag, het St. Andrieskruis en het wapenschild van Vlaanderen, heeft een laat xvide eeuws voorkomen. De kist zelf zal wel van de xivde eeuw dagtekenen. Het plat deksel is vernieuwd (eik, 71 × 54 × 118 cm.). Een paar kisten vertonen dan prachtig snijwerk, namelijk Gotische traceringen,69 die nog niet in afzonderlijke panelen zijn verwerkt, doch werden ingesneden over geheel het voorste vlak, in de zware planken, wanneer deze reeds waren aaneengetimmerd (eik 56 × 54 × 110 cm.). Een stap verder in de constructie van het meubel staan wij met een volgende kist. Twee opmerkelijk70 brede stijlen vormen de poten, waaraan de horizontale planken, met messing, groef en pen, verbonden zijn. Krachtige traceringen en in het midden een gestyleerde boom versieren deze kist (eik, 63 × 65 × 157 cm.). Prachtig gehistorieerd is de xvde eeuwse St. Joriskist. De71 brede stijlen, werden elk met een gothische nis versierd, waarin een heiligenbeeld is gesneden. Rechts erkent men Ste Barbara. De mannelijke heilige aan de linkerkant is niet geïdentificeerd. Tussen deze nissen, speelt zich het tafereel af, in krachtig reliëf uitgebeeld, over de gehele voorkant van de kist. De geharnaste St. Joris, met schild en lange lans gewapend, stormt te paard een monsterachtige draak tegemoet. De prinses ziet men rechts, in gebeden verzonken, terwijl haar ouders vanuit een toren, de uitslag van het gevecht gadeslaan. De stylisatie van deze beelden is merkwaardig, treffend ook de horror vacui die de beeldhouwer aangreep en hem de ledige ruimten met reusachtige bladeren deed vullen (eik, 75,5 × 71 × 168 cm.). Zo geraken wij aan kisten die volledig aan de gotische rijpheid beantwoorden omdat ze opgetimmerd zijn uit stijlen en verbindingen die op zichzelf de constructie uitmaken of het raamwerk, waarin dunnere panelen zijn ingepast. Een overgangstype naar het eigenlijk raamwerk vinden wij in een zeldzame zetel of kistbank72 die uit kloeke stijlen en paneelwerk bestaat. De onderbouw vertoont briefpanelen, de rugleuning een stijvol siermotief in schildvorm, door sober bladornement verlevendigd en waarin het Jesusmonogram I.H.S. voorkomt (eik, 167 × 44,5 × 63 cm.). De Gotische kasten73 uit het museum hebben de gebruikelijke vullingen met briefpanelen. Men treft overigens een schat van besneden deurpanelen in de reserves van het museum aan. Alle siervormen, met maaswerk, lederversieringen en figuraal reliëf, vanaf de xivde tot de xviide eeuw, komen erin voor. {== afbeelding St. Joriskist. Foto H. Breyne, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Koffer. Foto H. Breyne, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Renaissance is vertegenwoordigd door een fraaie74 kast, waarin de nieuwe vormentaal van dit tijdperk smaakvol wordt aangewend. Het meubel bestaat uit twee verdiepingen, elk in het midden en op de zijkanten met gegroefde pilasters gemarkeerd. De onderste pilasters dragen een Toskaans, de bovenste een Ionisch kapiteel. Elke verdieping verkreeg een fijn besneden kroonlijst, terwijl het geheel rust op een kloek voetstuk, met leeuwenkoppen verrijkt, en is afgedekt met een versierd entablement. Hier omvatten sierlijke bladvoluten drie medaillons, waarin vrouwelijke figuren de goddelijke deugden, Geloof, Hoop en Liefde symboliseren. De deuren vertonen panelen met symmetrische arabesken telkens omheen een rechthoekig steentje. Het gotische schema van het raamwerk met paneelvulling is hier nog wel te herkennen. Doch de klare verhoudingen van dragende elementen die horizontaal worden afgedekt zijn, naast de nieuwe sierelementen, typisch voor de Renaissance-geest. De kast wordt als een gebouwtje op zich zelf behandeld (eik, 191 × 60 × 150 cm.). In de Baroktijd zal de meubelmaker de hoekstijlen accentueren, het voetstuk en de kroonlijst verzwaren. Het figuratief ornament en het verstekwerk komen veelvuldig75 voor. Een barokke kast, uit Gruuthuse, vertoont dezelfde symbolische figuren, Geloof, Hoop en Liefde, als in de zoëven besproken Renaissancekast. Doch hier zijn ze heel wat plastischer opgevat en ze vervullen de rol van kariatieden die het midden en de hoeken van de bovenverdieping bezetten. De kroonlijst vertoont putti die zeepaarden berijden; de bovenste deurpanelen enerzijds Neptunus, anderzijds Amphitrite, de zeegoden, die op het water door zeepaarden worden voortgetrokken; de onderste panelen engelenkoppen, als middenmotief van ingewikkeld verstekwerk. In twee cartouchen leest men ANNO 1665 (eik, 134 × 65 × 144 cm.). Een andere barokke kast, met gedraaide zuilen op76 de hoeken en in het midden, verkreeg snijwerk waarin men, onderaan, de Zondeval en de Moord van Kaïn op Abel herkent. De panelen van de smallere bovenverdieping illustreren de Geboorte, langs de ene kant met de Aanbidding van de Herders, en er tegenover met de Wijzen. St. Joris werd op een paneeltje, binnen in de kast uitgebeeld (eik, 152 × 65 × 165 cm.). Indien het Gruuthuse-museum op gebied van meubilair niet de rijkdom bezit van andere grote kunstambachtelijke collecties, biedt het niettemin meer dan voldoende eersterangswerken om de evolutie van het Vlaams meubilair na te gaan. Het moge uit deze zeer beperkte keus hebben gebleken. DR. ALIN JANSSENS DE BISTHOVEN Sedert Gruuthuse als museum werd ingericht, bleek het uiteraard het gezegend oord te zijn, waar plichtbewuste bouwmeesters, aannemers en eigenaars, de waardevolle fragmenten van te slopen of te herstellen Brugse gebouwen, veilig konden onderbrengen. Talloos zijn aldus de stukken die in het museum de herinnering bewaren aan monumenten, die de tijden niet trotseerden. In 1947 ondernam de Bank van Roeselare op eigen initiatief en met eigen middelen, de herstelling van het oude gasthof Ter Buerse, Vlamingstraat, 35. Kort nadien verscheen van de hand van Dr. J. Marechal, een grondige studie, De Geschiedenis van de Brugse Beurs (De Anjelier, Brugge, 1949) waarin de gegevens over de familie van ter Buerse, over het Beursplein en inzonderheid over het complex van drie huizen: Ter Ouder Buerse, Ter Buerse en De Cleene Buerse uitgegeven werden. Van de herberg Ter Buerse, 1453, bewaart het Gruuthusemuseum enkele balksleutels, waarvan77 hiernaast een afbeelding is te zien. De plaat is aan gezegde studie ontleend. Het wapenschild van de familie ter Buerse vormt het siermotief van dit krachtig stuk Brugs houtsnijwerk. J. de B. {== afbeelding Balksleutel afkomstig van de herberg Ter Buerse 1453. ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} In de keuken van Gruuthuse Een museum blijkt meestal een wondere onbekende die slechts geleidelijk zijn geheimzinnigheid prijsgeeft. Gruuthuse te Brugge wil het anders. Na de opschik der laatste jaren moet dit museum in een oogwenk het ververtrouwen opwekken en de bezoeker helemaal inpalmen. Door een toevallige schikking kwam het immers zo uit, dat men er ‘met de keuken in huis valt’. Aldus ontsnapt men aan de koude gewichtigheid van hallen en wachtzalen, van salons en suites, om ineens van een weldoende en vertrouwde atmosfeer te genieten in een oud-Vlaamse keuken. Zoals overal in Vlaanderen wordt men ook in Gruuthuse gelijk bij een beste vriend met een blij welkom door de keukendeur het huis binnengeleid. Kunnen we ons wel voldoende voorstellen welk een bedrijvigheid op sommige tijdstippen van Gruuthuse's glorietijd in die weidse keukenzaal heeft geheerst? De brede stookplaats in de open haard - 't was hier de plaatse om een gehele osse aan 't spit te steken, zegt Rond den Heerd - wijst op een regelmatige drukte bij het voorbereiden van de dagelijkse maaltijden der huisgenoten. Ze bood tevens een toereikende ruimte om ook de buitengewone toebereidselen bij feestmaaltijden mogelijk te maken. Thans bekleedt een eiken schouwbard gedeeltelijk de schouw- of rookmantel. Het is opschik van latere datum. Dit bijvoegsel uit vier stukken vormt tweemaal de bekende Gruuthuse-spreuk. In het midden prijkt een Madonna, links en rechts staan platelen en tinnen borden. Aan de haken onder het bard hangen een vijftal kleurige kannen. Oorspronkelijk ontbrak heel die schouwgarnituur, want in meer voorname plaatsen en soms ook in de keuken was de schouwmantel getooid met een schilderij. Zulk beschilderd kafkoen treft men aan in het stadhuis te Damme. In burgerwoningen bevond zich boven de stookplaats een schouwbard met allerlei versieringen, het kruisbeeld, borden en kannen, evenals allerhande gemakkelijk te bereiken gerief. Bij de keukenhaard behoort heel wat gereedschap in verband met het stoken van vuur en het voorbereiden van spijzen. Het middendeel is totaal voorbehouden aan de eigenlijke stookruimte. Op de vuurplaat schragen78 een paar haardijzers (vuurblokken - branders) met stevige voetstukken de brandstof, meestal houtblokken, die aldus niet worden afgesloten van de noodzakelijke lucht bij de verbranding. Haardijzers waren in de keuken eveneens zo ingericht dat ze ook te gelijk tot steun voor de braadspit konden dienen. Daartoe waren er aan de steel van het voetstuk een of meer speciale haken bevestigd. {== afbeelding Cliché Esso-Magazine. ==} {>>afbeelding<<} De Gruuthuse-haardijzers hebben een bijzonder fatsoen dat weinig in de Nederlanden en vaak in Frankrijk wordt aangetroffen. Hier vormen beide stelen het onderstel voor een klein komfoor, waarop speciale gerechten werden klaargemaakt of warm gehouden. Een kroonvormig deksel sluit ieder komfoorkorf af. Maar heel het apparaat noodzakelijk bij het hanteren van de braadspit ontbreekt. Boven de haardijzers hangen de vuurhalen (hangels = hangijzers - angelhaken). In de schouwmantel bengelt een gedeelte van de hier ongebruikte haalketen. Voor een gewoon burgershuishouden schonk één ketelhaak al voldoening. In Gruuthuse moest men kunnen werken voor een groot gezelschap. Men vindt hier een zware horizontale ijzeren staaf door twee steunijzers gestut in de schouwwand ingemetseld. Aan de uiteinden van de staaf zijn nog twee vaste haken en over de staaf zelf lopen drie zware vuurhalen, die links en rechts kunnen verschoven worden. Iedere haal bezit langs één zijde een reeks tanden waarin een verplaatsbare haak op en neer kan worden geschoven om ketels en potten op de gewenste hoogte vast te zetten. Enkele modellen van kookgerei hangen aan de haken: een koperen moor en kookpot, ook een ijzeren kookpot met drie poten. Op de vuurplaat staat een grote aarden pan met handvat, een79 zeldzaam exemplaar van middeleeuws braadgerei, en een roodaarden kruik of vetvanger, waarschijnlijk vroeger80 het meest onder de braadspit gebruikt. De haardplaat, een stevig gietwerk, diende om de81 binnenwand van de haard tegen gloed en roet te beschermen. Hier is het een zeer groot exemplaar met een bijbelse voorstelling. In een andere afdeling van het Museum bewaart men een rijke verzameling van dergelijke platen. In de nabijheid van het vuur hangt een haardgereihanger82 (kaverek), een horizontale gesmede ijzeren band met verschillende haken. Zoals het een oudtijds huwelijksgeschenk past, treft men exemplaren aan met opschriften in verband met de huisbewoners. In Gruuthuse exposeert men hier slechts een drietal pronkstukken: een gedateerde asreep of -schup (C.S. - M.C. -83 1744), een asharkje en een geelkoperen schuimspaan84, 85 met opengewerkte smeedijzeren steel. Tegen de haardwand staat de vuurtang, een tamelijk groot exemplaar86 {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wel voor speciale doeleinden zal gediend hebben. Een paar voorwerpen als blaaspijp en koterhaak, evenals de doofpot, ontbreken. Als compensatie vindt men87 aan de westerwand van de keuken een kleine gereihanger (opschrift: Christaen de Laere in houwelicke met Elena Mosstrul anno 1758. Ingegrifte versieringen: bloemen, een boom, vogels, een manshoofd.) met een gebakschupje, een haaltje en een verzameling van zeven verschillende vleesvorken, waarbij slechts één gedateerd exemplaar (1691 - I.N.L. - I.H.S.). Men ziet in de keuken een prachtige verzameling van88 roosters en treeften (staalijzers - potijzers). Oorspronkelijk is de treeft een eenvoudige smeedijzeren drievoet waarin potten en ketels zonder voeten werden vastgezet. Allerlei soorten van treeften dienden als onderstel voor strijkijzers, met binijzers (blokken) die gloeiende in het strijkijzer werden gesloten. Enkele Gruuthuse-modellen staan op een afzonderlijke tafel tentoongesteld. Boven alles primeert hier de reeks grote 17de-eeuwse smeedijzeren roosters op vier poten. Alle exemplaren zijn uit staafijzer vervaardigd en munten uit door de bevalligheid van hun siermotieven. Er heerst wel enige onenigheid in de opvattingen over het gebruik van de roosters. In de ‘Vette Keuken’, een schilderij van Pieter Bruegel, ziet men worsten braden op zulk een rooster, die op een laag vuurtje van gloeiende houtskool is neergezet. Ook andere spijzen en vooral vruchten werden in vroegere tijden geroosterd verbruikt. Onder de roostervarianten in Gruuthuse89 vindt men er enkele met een kunstig opengewerkte ronde schijf die op een spil kan ronddraaien. Die modellen dienden om door een draaiende beweging boven het vuur het aanbranden der spijzen te voorkomen. Eigenaardige verschijningen zijn wel de smeedijzeren90 braadroosters voor gevogelte en voor vis. Beide soorten hebben de vorm van het gebraad dat tussen de ijzeren staafjes werd vastgezet. Over het gebruik van al die roosters schrijft Pater Pieter Croon in zijn Cocus Bonus (Brugge 1663) heel gevat: ‘Als gy vleesch ofte visch wilt braden, gy leght op den rooster het gene gy wilt bereyden, den wekken staet over een deel gloyende colen, in sulcker voeghen dat de spijse door den rooster bequame heette van het vier ontfanghen can een weinigh boven de colen, ende niet plompelijck in ofte op het vier ligghende...’ Op de vuurplaat in Gruuthuse pronkt een vreemd geval. Men kan vragen: Is dit de spreekwoordelijke Vlaamse papketel of de reusachtige vergaarbak voor het traditionele pannekoekbeslag? In de werkelijkheid blijkt91 het een grote bronzen wasketel, die op gesmede dierenpoten rust. Het wonder en zeldzaam stuk, afkomstig uit het St. Janshospitaal te Brugge, dagtekent van circa 1300. Het behoort niet tot het eigenlijke haardgerei. Op het haardhekken hangen en op andere plaatsen92 staan prachtige wafelijzers (Nieuwjaarsijzers - lukijzers), te catalogeren onder Gruuthuse's merkwaardigste verzamelingen. Men hield van wafels in Vlaanderen en de wafelijzers werden aan de haard gebruikt en mooi versierd. Maar om het feestgebak te vervaardigen moest men het ijzer boven het haardvuur laten rusten op een ijzeren ring, die zelf aan de vuurhaal was gehecht. Hier ontbreekt zulke ring, hij is wel aanwezig in de keuken van de Bijloke te Gent. De twee merkwaardigste wafelijzers staan afzonderlijk tentoongesteld. Op een van hun ijzerbladen voeren ze het wapenschild van Boergondië. Beide zijn rechthoekig, zwaar op de hand en van groot formaat. Op het linkerblad van het oudste staat het wapen van Jan zonder93 Vrees (vóór 1430), op het tweede vindt men het wapen van Filips de Goede. Die wapenschilden bewijzen94 eigenlijk niet dat beide ijzers tot het keukengerei van het hertogelijk hof hebben behoord. Het is mogelijk dat ze vervaardigd werden voor leden van het gevolg of voor andere edellieden. Ze dagtekenen uit de 15de eeuw en zijn waarschijnlijk de oudste in de Nederlanden bewaarde wafelijzers. Op beide stukken primeert vooral de versiering. Het oudste voert op het rechterblad een zespuntige ster op een middenpaneel van loofwerk. Het jongste heeft als hoofdmotief op het rechterblad de tamelijk ruw getekende afbeelding van het Lam Gods. Hier verrast vooral het gebruik als versieringsmotief van hulst, het thans zeer bekende Kersttijdgroen. Een mooie reeks rechthoekige ijzers dagtekenen van de 17de en de 18de eeuw. Meestal vertonen de bladen illustratiemotieven van bloemen en sterren, soms dragen ze ook inschriften. Heel volks is een exemplaar met op het ene blad het inschrift ‘Ik wens UL. een zalig95 nieuwjaer’ en op het andere de eigenaarsnaam ‘P.F.96 van Truyen’. Enkele handige ronde lukijzers voeren als versieringsmotieven: de levensboom, lelies, druiventrossen, zonnebloemen, distels, vogeltjes en sterren. Al die wafelijzers werden door plaatselijke smeden vervaardigd en bleven eeuwen lang onvervalste familiestukken. Tot het materiaal om feestgebak te maken, rekent men ook de koekprent (koekplank), een houten vorm waarin een of meer figuren zijn ingesneden, gebruikt bij het klaarmaken van speculaas. Hier prijkt slechts één eenzame Sinterklaasplank van groot formaat, een97 andere afdeling van het Museum bezit een mooie verzameling van kleinere planken. Twee andere gebakvormen vonden hier nog als zeldzaamheden een geschikte plaatsruimte. De ene is een fragment van een98 vorm voor suikergoed in Doorniks arduin (17de eeuw) met een halve maan, een lam, een ster en een bloem als ingehakte motieven; de andere is een grote zware arduinsteen waarin een wondere reeks figuurtjes van99 allerlei aard en vorm als koekvormtjes zijn ingehakt. Onder het specifiek keukengerief mocht vroeger geen stenen mortier of metalen vijzel ontbreken. In Vlaanderen noemde men het voorwerp algemeen een mortier. In de boedelinventarissen van alle ietwat gegoede lieden vond men alhier vanaf de 14de eeuw de ‘cruutmortier {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De keuken van Gruuthuse. (Cliché Esso-Magazine). ==} {>>afbeelding<<} ende de stoc daertoe’ of een ‘mottaline (koperen) moortierken’ als keukengerief vermeld. Het is een vat van hard materiaal met komvormige uitholling waarin, hoofdzakelijk in de keuken, de kostbare specerijen voor de gekruide sausen werden fijngestampt. Grotere stenen en metalen exemplaren bleken voor apotheker en kruidenier onontbeerlijk. Vanaf de middeleeuwen tot in de 17de eeuw vervaardigden de klokkengieters bronzen modellen. Voor rijkelijk te versieren stukken, veelvuldig als huwelijksgeschenk besteld, ontworpen de meester-gieters speciale vormen, die na de geut werden vernietigd. Later kwam de messing in gebruik en de geelkoperen vijzel werd van dan af door de geelgieters vervaardigd. Van mortier en vijzel bezit Gruuthuse enkel mooie modellen uit de 17de en 18de eeuw. Merkwaardig blijkt100 een grote kruideniersvijzel met de spreuk ‘De stoten die ick leyden / doen de cruydeniers verbleyden’. Er is één exemplaar uit een Brugs atelier gemerkt ‘Georgius101 Du Mery me fecit Brugis 1748’. Zowel metalen als aarden vuurpotten (vierpannen) behoren tot de reeks van de sierlijke en handige gebruiksvoorwerpen in de keuken van Gruuthuse aanwezig. Een tiental modellen van vuurpotten in Torhouts aardewerk, elders in het museum bewaard, schijnen slechts als versieringsvoorwerpen te hebben gediend. Rijksarchivaris Dr. Jos. De Smet beschreef ze in de almanak 't Beertje anno 1955. De kunstverlichting beperkte zich vóór de 19de eeuw tot het gebruik van olielampen, eerst met raap- en later met koolzaadolie gevuld, of kaarsen hoofdzakelijk van bijenwas of van dierlijk buikvet vervaardigd, waarin een pit werd gevlochten van wol- of katoendraden. Aldus bleef de verlichting tot aan de opkomst van gas en petroleum bekrompen en afhankelijk van de landbouw. Verschillende soorten van verlichtingstoestellen wer- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den vroeger voor allerlei doeleinden {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gebruikt. In de Gruuthuse-keuken vindt men een tiental exemplaren van smeedijzeren hangende kaarsenhouders, kandelaars en kaarspannen. Ook van die verzameling publiceerde Dr. Jos. De Smet een inventaris in 't Beertje anno 1954. Als een goede bekende prijkt hier102 eveneens het koperen tuitlampje (peerken), bekend vooral door het langdurig namaaksucces. Een paar exemplaren van de draagbare lantaarn, waarmede men ter kerke toog of op een avondbezoek uitging, bleven in functie aan de zoldering, waar ze spijt een verjongingskuur een te spaarzaam licht verspreiden. Natuurlijk ontbreekt in de keuken noch eet- noch drinkgerei, hoofdzakelijk produkten van potten- en plateelbakker, smid en tinnepotgieter, glasblazer en houtdraaier. Ieder leverde zijn soorten van gebruiks- en siervoorwerpen, waarvan het meeste in de loop der eeuwen verdween - heel wat huisraad heet tot op heden licht breekbaar - en het weinige dat bewaard bleef blijkt meestal zeer moeilijk te dateren. In de Gruuthuse-verzameling is het voornaamste gerei van pottebakkersafkomst. Van overouds zal de plaatselijke industrie, onder de bescherming van stedelijke ordonnanties, en de uitheemse invoer tijdens vrije marktdagen voor een grote verscheidenheid naar keuze en prijs hebben gezorgd. Het is bekend dat in de ateliers van het Vlaamse land de al dan niet geglazuurde ‘gebakken aarde’ de voorkeur genoot, terwijl het Walenland zijn voorliefde richtte op het ‘hard aardewerk’ en het ‘steengoed’. Ook het buitenland heeft van overouds allerlei sieraardewerk alhier ingevoerd. Gruuthuse biedt een grote verscheidenheid op het gebied van de schenk- en drinkkannen en kruiken, zowel in geglazuurde gebakken aarde als in grès of hard aardewerk. Een verscheidenheid in de vormgeving van een productie die loopt van de 14de tot de 19de eeuw. Vooraleer hier ordening naar fabricageplaats en datum mogelijk wordt, blijft een flink stuk voorstudie nodig. De pottebakkers produceerden nog andere gebruiksvoorwerpen.103 Een mooie voorraadpot met twee oren, in bruin-groenachtige geglazuurde gebakken aarde met geknepen voetring, dagtekent uit de 15de eeuw. Allerlei geglazuurde vuurpotten kwamen uit dezelfde werkplaatsen.104 Een prachtexemplaar van de aarden steelpan staat in de haard. Het veelgebruikte aarden vergiet is afwezig! Maar, in een hoekkastje van de nabije apotheek ontdekt men gemakkelijk de vertrouwde gestalte van105 de aarden kamerpot. Een groot aantal zware kruiken van rood aardewerk staat in keuken en voorraadkamer opgesteld. Enkele grote modellen, gevonden in de Spaanse schansen voor Nieuwpoort, dienden als waterkruiken. Een speciaal soort van kannen en kruiken wordt sinds106 onheuglijke tijden baardmannetje genoemd, omdat ze ter hoogte van de hals een figuur vertonen met een prachtige breed-uitlopende baard. Verschillende modellen dragen medaillons of wapenschilden als verdere versiering of merkteken. Men noemt de 16de eeuw het bloeitijdperk van dit produkt, dat uit het Rijnland zou afkomstig zijn en waarvan Gruuthuse een mooie verzameling uitstalt. Ook de tinnepotgieter leverde werkstukken af voor huishoudelijk gebruik. Onze voorouders bleven lange tijd ten zeerste gesteld op tinnen voorwerpen, waarvan het bezit als een teken van welstand werd beschouwd. De boedelinventarissen vermelden steeds tamelijke hoeveelheden tin: ‘24 stic tenin werx’ of ‘20 stic tins onder scotelen, platelen en saussieren’ of ‘8 tennine kannen elc van 4 stopen’. Men kan er een lange lijst van aanleggen... Schenkkannen en schalen uit de 18de eeuw treft men hier aan in de Gruuthuse-keuken. Onder de enkele mooie exemplaren van grote doopschalen of herdenkingsborden valt één Brugs exemplaar gemakkelijk te bekijken. Het draagt als inschrift: ‘Barbara, Tresia107 Claeys meter van Marie Carolina Claeys geboren den 31 Augustus 1796’ en op het middenvlak een herder en een herderin als gegraveerd sierstuk. In de keuken bevindt zich nog enig huisraad dat hier slechts kort wordt opgesomd: verwonderlijk lage keukentafels en nette keukenstoeltjes, een buitengewoon grote koffer, een begijnenkast verwant aan de spinde, hangkastjes voor allerlei klein keukengerief, het handdoekstel zonder ‘lavoor’, de hangende klok en de bronzen klok, de verschillende soorten van likeuren- en wijnflessen. De wand- of plakkalender bij de ingang108 verdient nog extra lof: het is in zijn soort het oudst bewaarde Brugse drukwerk. Gruuthuse is thans een stil en netgeordend museum. De keuken is niet meer de van bedrijvigheid gonzende werkplaats waar dienstvolk gedurig in en uitdraaft om verse voedingswaren af te leveren, dampende schotels weg te brengen of ledige kannen te vullen. Ver weg is die drukte... In de museumkeuken fluisteren nu oude door de tijd soms min of meer getekende pronkstukken uit veler bezit bijeengegaard, en eenvoudige gebruiksvoorwerpen, hun boeiende levensgeschiedenis aan Bruggeling of vreemdeling die naar hen luisteren wil. Een boeiende levensgeschiedenis die ook de geschiedenis is van ons eigen volk door de eeuwen heen. herve stalpaert {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De wapens {== afbeelding Partizaan (Foto Vanroelen, Brugge). ==} {>>afbeelding<<} Toen men het huis van de heren van Gruuthuse uit het puin wederopbouwde, wilde men een grote Brugse herinnering weer levend maken. Dank zij de goedwilligheid van talrijke schenkers en van weloverwogen aankopen, vindt men er thans tal van kostbare en interessante stukken. Het Latijnse spreekwoord: ‘Overvloed schaadt niet altijd’ geldt niet voor de musea. De meest opmerkzame bezoekers dragen in hun herinnering slechts een beperkt aantal beelden mee. Alle lof dus voor de inrichters die geïnspireerd door de beste principes van de aktuele museografie, in de verschillende collecties een strenge selectie hebben doorgedreven. Toch hebben de zalen het karakter van een oude patriciërswoning bewaard. De selectie die moest doorgevoerd worden inzake de wapens stelde een delicaat probleem. De wapens vormen niet een van de rijkste afdelingen van de verzameling. Nochtans moest een residentie als Gruuthuse noodzakelijk een zaal bevatten met wapens en wapenuitrustingen. De geest van tornooien en steekspelen vindt men hier immers terug. De naam van de heren van Gruuthuse is trouwens nauw verbonden met schijn- of spiegelgevechten. Jan IV van Brugge gaf samen met zijn kozijn Walfort van Gistel, op 11 mei 1393, een tornooi dat vooral bekend is, omdat het aan koning René de inspiratie gaf voor een tractaat dat als een ware codex voor deze sport geldt. Lodewijk van Brugge nam deel aan schitterende tornooien zoals deze van de Witte Beer in 1443 en van de Gouden Boom in 1468. Hij was overigens geregeld op de echte slagvelden aanwezig: in 1452 bij de verdediging van Brugge en ook in de slag van Gavere, waar hij zijn gouden sporen verdiende. Later zien we hem terug bij het beleg van Neuss. Brugge heeft nog een andere reden om ons een collectie wapens te tonen. De geschiedenis van het wapenmakersvak {== afbeelding Zwaarden (Foto Vanroelen, Brugge). ==} {>>afbeelding<<} in ons land moet nog geschreven worden. Het materiaal ligt nog verspreid maar men kan toch reeds verklaren dat deze tak van de kunstnijverheid zeer bloeiend is geweest. Brugge schijnt een bijzondere rol te hebben gespeeld op dit gebied, even voor de komst van de hertogen van Boergondië. De opbloei van dit vak te Brugge is niet uitsluitend wegens democratische redenen uit te leggen, maar toch minstens door een volksopstand tegen de feodaliteit. De militie van de gemeenten was een van de eerste militaire organisaties volgens moderne opvatting en die van Brugge heeft een eersterangsrol gespeeld. De ordonnantie van 1297 is beroemd gebleven. De voetknechten waren beter geoefend, in verhouding tuchtvoller en vooral beter uitgerust dan die van de legerbenden van de heren. De rijke burgers die te paard streden en zich dikwijls de waardigheid van ridder toeëigenden waren met evenveel, zoniet met groter zorg bewapend dan de feodale heren. Het bedrijf van wapenmaker moest te Brugge dus welvarend zijn, temeer omdat de grote Vlaamse gemeenten vrij oorlogszuchtig waren. Bovendien mochten de rijke burgers in Vlaanderen, in tegenstelling tot andere landen, ook aan tornooien deelnemen. Sommige van die sportlui - als men dit moderne woord mag gebruiken - huurden soms hun harnassen voor de tornooien, maar, om 't even, voor onze wapenmakers was er werk. In 1425 moest Filips de Goede in gesloten veld de hertog van Gloucester ontmoeten. Hij liet zijn wapens en zijn uitrusting nog maken in het kasteel van Hesdin en deed beroep op bekende wapenmakers als Thomassin de Froimont van Parijs, Jean du Conseil, Nicolas Larmurier van Nancy, Gerard de Hainau et Jéhan de Tillemont. Maar even later laat hij alles te Brugge vervaardigen. Namen van Brugse wapenmakers zijn op die manier bekend gebleven. Vanaf 1440 vinden wij de naam van Loys de la Haye, artilleur te Brugge. Artilleur betekent maker van offensieve wapens en niet noodzakelijk van kanonnen. In 1462 wordt de wapenmaker A. Ruphin bijna in de adel verheven, met de titel van kamerheer van de hertog. Tijdens het bewind van Karel de Stoute, leverden Balthasar en Valentin du Cornet, waarschijnlijk twee broers, vele wapens voor het hertogelijk hof. Ook Grégoire Heins was een groot leverancier. Omdat Brugge een nogal wispelturige stad was, moedigde de bewindsman de wapenmakers aan zich te Brussel te gaan vestigen. Dit was het geval met Ambroise Ruphin in 1470. Doch Martin Rijcker werkte tussen 1520 en 1530 nog te Brugge voor Keizer Karel. De wapencollectie van het Gruuthusemuseum is nochtans niet in verhouding tot het roemrijke verleden van de Brugse wapenmakerij. Zij staat niet op het peil van de andere verzamelingen van het museum. Er zijn teveel leemten in de collectie opdat wij een volledige evolutie van de oude wapens zouden kunnen schetsen aan de hand van de tentoongestelde stukken. In ons land zou alleen het museum van de Hallepoort die evolutie kunnen tonen, en in het buitenland zijn de mogelijkheden hiertoe zeer gering. Wij zullen dus eenvoudig aantonen dat er in deze verzameling toch stukken zijn {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} die de aandacht van de kenners verdienen. Wij hebben geen echte selectie willen doen. Wij stellen het resultaat voor van een eerste onderzoek dat nog dient voortgezet en uitgediept te worden. Er bestaan twee methodes om het onderzoek van een wapencollectie aan te vatten: men kan zich eerst inlaten met de verdedigingswapens: schilden, helmen, uitrustingen, maar dit is hier niet de interessantste reeks. Men kan ook beginnen met de blanke wapens. Dat is logischer, vermits de aanval aan de verdediging voorafgaat. Het zwaard komt hier op de eerste plaats. Nochtans moeten we hier eerst beginnen met een latere periode. Het museum bezit inderdaad een overvloed van zwaarden en sabels van alle types, maar ze zijn allen uit de latere tijd (18de en begin van 19de eeuw). De stukken zijn het tentoonstellen waard maar moeten niet nader besproken worden, behoudens een paar sabels uit109, 110 de Brabantse revolutie (109-110). We moeten dus beginnen met de zeven justitiezwaarden die voortkomen van het stadhuis, waar ze met zorg waren bewaard. Brugge waakt inderdaad zorgvuldig over zijn tradities. In 1305 werd door het bestuur van de stad, die nochtans sinds lang haar keuren bezat, een zwaard opgehangen aan de gevel van de halle, om het recht van justitie te affirmeren. Deze stukken pasten dus in de collectie, doch in feite zijn het geen echte wapens, evenmin als de guillotine, die in dezelfde zaal opgesteld is. De behandeling van dit onderwerp is overigens niet zo eenvoudig. De justitiezwaarden zijn bijna zonder uitzondering van Duitse makelij. De reeks is te dateren zowel in de 16de, de 17de en misschien zelfs111, 112 de 18de eeuw. De nummers 111 en 112 vertonen op het lemmer de wolf van Passau uit koper in het staal ingewerkt.113 Het nr 113 heeft zijn gevestbeslag verloren, waardoor een stempel leesbaar werd gevormd door de hoofletter T. 114 Nr. 114 vertoont een merkteken dat tot hiertoe niet was bekend: een naam gevormd door een W of een omgekeerde M en de letters I, I. en E. Op het gebied van de hast-wapens, dit zijn de wapens die op een verlengstuk zijn gemonteerd, bezit de collectie verschillende varianten van pieken en een partizaan, maar één enkel stuk verdient speciale aandacht:115 een sierlijk besneden hellebaard (115) die in de 16de eeuw kan gesitueerd worden. Dit stuk is bovendien belangwekkend omdat er onlangs een stempel op werd ontdekt: een kruis tussen twee minder hoge verticale strepen. Het is een belangwekkend wapen. Wanneer het ijzer van de bijl en van de hamer aldus uitgesneden zijn, is de punt over het algemeen breed terwijl zij hier zeer spits is, zoals in de vorige eeuw. Het is een overgangstype, wellicht eigen aan de oude Nederlanden, maar het onderwerp is niet ruim genoeg uitgediept om dit te kunnen bevestigen. Onlangs poogde men in België de thesis ingang te doen vinden, volgens dewelke de goedendag van de zegevierende Vlaamse gemeentenaren op de guldensporendag een soort hellebaard was. Deze theorie werd in feite gelanceerd door Violet le Duc en de h. Maindron, een auteur die beter beslagen is op het terrein van de verbeeldingsliteratuur dan op dat van het wetenschappelijk onderzoek. Deze thesis die sinds zestig jaar verlaten was en die men aldus poogde opnieuw ingang te doen vinden, bleef in het buitenland overigens zonder weerklank. De hellebaard geraakte in de Nederlanden waarschijnlijk in gebruik rond hetzelfde tijdstip als in Italië, in de eerste helft van de 15de eeuw. De naam van dit wapen lijkt geciteerd te worden in de vorm Halfbard in een luikse ordonnantie van 1406. Een van de varianten verschijnt in de Drie Maria's bij het graf uit de collectie van Beuninghen, maar dit werk is niet gedateerd en zijn toeschrijving aan Hubert van Eyck steunt alleen op stijlgelijkenis. Het is slechts in de tweede helft van de 15de eeuw dat hellebaarden geregeld op Vlaamse schilderijen worden afgebeeld, vooral in het derde kwart van deze eeuw. Men kan dus moeilijk aanvaarden dat het nationale wapen van de Zwitsers in Vlaanderen zou uitgevonden zijn en Goedendag werd genoemd. In feite heeft de Franse adel, die wegens haar ontegensprekelijke dapperheid grote hoogmoed opvatte, nooit willen toegeven dat zij verslagen werd door de totale offergeest van de zogenaamde opstandelingen. Evenmin wilde zij de opkomst van een nieuwe strategie erkennen, waardoor het beroepsleger door een volksleger werd vervangen. Om een misprezen overwinnaar niet te moeten huldigen heeft zij diens succes toegewezen aan een nieuw wapen, waarvan de rol overdreven werd. Sindsdien hebben verschillende theoriën elkaar verdrongen om de goedendag te identificeren. Niettegenstaande de afkeer voor nieuwe wapens die vaak bij vele militairen in alle tijden tot uiting kwam, is het toch duidelijk dat de goedendag overal in voege zou gekomen zijn, indien hij werkelijk het geduchte wapen was waarvan hij de reputatie heeft. Eén ding stond vast. Het was een wapen dat op een handvat was gemonteerd. Men dacht aan een soort wapenvlegel, aan een ploeg- {== afbeelding Twee kanonnen (Foto Vanroelen, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Twee pistolen (Foto Vanroelen, Brugge). ==} {>>afbeelding<<} kouter die een uitstekend improvisatiewapen zou geweest zijn, aan een zeis met een maaipik, een knots met een ijzeren punt, een wapen dat men in Vlaanderen bij opgravingen dikwijls heeft gevonden en dat het meest aanspraak maakt op de naam goedendag. Een Doornikse tekst van 1365 spreekt van een goedendac en een andere van 1369 van een Ghoden dast maar andere inlichtingen en vermeldingen ontbreken. Onder de vuurwapens signaleren wij vooreerst twee niet zeer bijzondere stukken maar die nogal zeldzaam zijn en speciaal belangrijk voor Brugge: twee kanonlopen. In 1452 versterkte Brugge het geschut op de vestingen en die twee stukken kunnen uit dit tijdperk dateren. Het eerste stuk, van kleiner kaliber, heeft waarschijnlijk behoord bij een uitneembaar kanon en is hierom verdeeld in stukken. Men kan hier moeilijk precies een datum vooruitzetten, omdat de stijl hier geen rol speelt. Het zijn van die zeldzame middeleeuwse instrumenten die men niet getracht heeft op te tooien. De techniek is rudimentair. IJzeren banden werden rond een kern samengesmeed en het geheel met zware hoepels versterkt. Van zodra de kanonnen gegoten en niet langer gesmeed werden, hebben onze voorouders ze met zorg versierd, zoals ze trouwens met al hun gebruiksvoorwerpen deden. Het museum bezit een paar aardige116, 117 kleine kanonnen in brons. Deze echte miniatuurwapens waren waarschijnlijk veeleer bestemd om te pronken op het bordes van de kastelen, dan wel voor specifieke oorlogsdoeleinden. Waarschijnlijk dienden ze alleen voor salvo's. Ieder loop draagt een schild waarvan het veld een ketel toont op drie poten. Het betreft waarschijnlijk het blazoen van de familie Pot, die een vooraanstaande rol heeft gespeeld te Antwerpen, waar deze kleine kanonnen overigens werden aangeworven uit de veiling Claes. Een tweede paar kanonnen, ietwat groter, heeft veel118, 119 geleden onder wijzigingen die er werden aangebracht om toe te laten ze te kunnen gebruiken voor het vuren met fulminaatkruit dat met een hamer werd verpletterd. De haakbussen bekleden een belangrijke plaats in de verzameling. Het archief van de instelling bracht ons jammer geen enkele aanduiding. Maar een eerste vaststelling dringt zich toch op: de meest recente stukken zijn deze met fulminaatontsteker. Zij blijken toebehoord te hebben aan een gilde of een schuttersvereniging die haar activiteit tot in de tweede helft van de 19de eeuw heeft voortgezet. De vereniging moet vrij oud geweest zijn, vermits zij een goed aantal serpentijnbussen bezat. Een vreemd feit is de zeldzaamheid van vuursteensloten in deze reeks. Deze methode is nochtans lange tijd in gebruik geweest. Wellicht heeft men geen vertrouwen gehad in de weerstand van serpentijnbussen tenzij voorzien van een vuursteenslot. Vier van de haakbussen met lontslot stellen een nieuw probleem. Het tuig nummer 120 draagt twee120 merktekens, een schild met een balk en een omgekeerde E. Op het nummer 121 vindt men het schild met121 de balk, maar ditmaal vergezeld van een ander naamteken: een kleine cirkel waaruit zes stralen vertrekken en die het midden houdt tussen een rad en een rozet. Ook op nr 122 vinden wij die twee tekens terug. De122 plaat draagt bovendien een andere versie van het schild met de balk. Men kan het wel beschrijven als een geschuinbalkt schild, maar de balk is eenvoudig herleid tot een lijn. Op nr 123 tenslotte vinden wij alleen het123 schild op de loop en op de kolf. Onlangs heeft men de vier wapens toegeschreven aan een wapenmaker van Straatsburg, maar het is weinig waarschijnlijk dat dit centrum tot in het verre Vlaanderen geweren zou geleverd hebben. M.A. Schmitt heeft trouwens onlangs de corporatieve kentekens van Straatsburg gepubliceerd. Bij de tekens, die in 1563 en 1569 in gebruik waren, staat een leliebloem boven het schild. In de volgende, in 1655 gebruikt, heeft het schild een Duitse vorm en bovenaan staat enkel de linkerhelft van de leliebloem. Wij zouden een andere interpretatie willen voorstellen. Het wapen van het Brugse Vrije was in zilver een schuinbalk van azuur. Het hier bestudeerde kenteken moet een aanduiding zijn van het arsenaal dat het stuk in zijn bezit had, ten ware het blazoen van het Vrije door wapenmakers van de streek zou aangenomen zijn. De bestelling is waarschijnlijk gebeurd in de oude Nederlanden. Wij hadden het genoegen in het Gruuthusemuseum een Antwerpse haakbus te kunnen identificeren. Onlangs124 heeft ons land zijn bescheiden deelneming gegeven aan de opzoekingen over de Antwerpse wapenmakersschool. De eerste en belangrijkste ontdekkingen op dit gebied zijn door buitenlandse archeologen gedaan. Baron Cederström, directeur van het Livrustkammaren te Stockholm identificeerde eerst een werk dat men verloren waande, namelijk de wapenrusting die in 1562 {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} besteld werd aan Eliseus Libaerts, medailleur en edelsmid te Antwerpen. Rond dit werk groepeerde de Zweedse geleerde een aantal andere van deze meester. Ongeveer op hetzelfde ogenblik ontdekte S.V. Grancsay een voor- en rugzijde van een harnas met de handtekening van D.C.V. Lookhorst. Deze twee kostbare stukken werden onlangs te Antwerpen geëxposeerd. Lockhorst was wellicht van Hollandse afkomst, maar hij heeft zeker in het Antwerps milieu geleefd waar de stijl van Cornelis Floris zich ontwikkelde. Deze eerste ontdekkingen hebben andere aanduidingen meegebracht en bevestigen de wereldfaam van de Antwerpse school die meteen uit een meer dan eeuwenlange vergetelheid trad. Het te Brugge opgespoorde exemplaar, een staand vestingsgeweer - volgens de gebruikelijke bepaling - kan eigenlijk ook een jachtwapen zijn geweest om te gebruiken op de loerjacht. Het kaliber is inderdaad betrekkelijk zwak. De loop draagt het merk van Antwerpen, de afgehakte hand. Ook het merk van de wapenmaker kan men er vinden: een belletje. Dit teken is tweemaal herhaald, vermoedelijk om de bijzondere waarde van het werk aan te duiden. Het jaartal 1553 is er op gegraveerd. Men kan uit deze eenvoudige vermelding heelwat afleiden. De activiteit van de meester die een belletje als naamteken gebruikt kan hierdoor gesitueerd worden in het midden van de 16de eeuw. Het zou dus een tijdgenoot zijn van Eliseus Libaerts en hij zou gewerkt hebben in de bloeitijd van de Antwerpse wapenmakersschool. Wij kunnen aldus het Antwerpse type van haakbussen die aan de vuurmond versterkt werden zodat zij het uitzicht kregen van de zogenaamde trompetgeweren, hogerop stellen en bovendien wordt de thesis dat dit type aan een ander land zou ontleend zijn, van langs om zwakker. Het mecanisme is verdwenen. In het midden van de 16de eeuw zou dit mecanisme uit een radslot hebben bestaan, maar te oordelen naar de holte waar het moest zitten, lijkt het zeer summier geweest te zijn. Het was waarschijnlijk een eenvoudige veer die de brandende lont door een oplichthaak in de pan deed vallen. De haakbussen van Antwerpse makelij die tot hiertoe werden teruggevonden zijn later haast allen opnieuw gebruikt met meer geperfectionneerde ontstekingssystemen, steenbatterijen en zelfs somtijds met het systeem van fulminaatlonten dat eigen is aan de 19de eeuw. De stoere bouw van deze wapens liet inderdaad het gebruik van krachtiger buskruit toe, dan dat van de 16de en 17de eeuw. Zo stelt zich dan ook de vraag van de houten montuur. Het materiaal lijkt niet zeer oud, maar de ouderdom van hout is niet gemakkelijk te bepalen als er geen versieringen zijn aangebracht. Men durft nauwelijks van een kolf spreken, omdat het hier een stuk hout geldt waarin men niet naar sierlijkheid heeft gestreefd. Het Gruuthusemuseum geeft ons ook een overzicht van de Luikse wapenmakerij. Gezien deze school niet sterk vertegenwoordigd is in onze musea, behalve dan in het museum van de Hallepoort en in de oude Prefectuur van Luik, die nochtans veel leemten laten, is de aanbrengst hier niet te verwaarlozen. Arnold David, van wie de Hallepoort een zeer bekend stuk bezit, een geweer met vier draaiende lopen, is hier vertegenwoordigd met de stomp van een geweer (125).125 De kolf is volledig gesculpteerd. De twee draaiende lopen zijn verloren gegaan, maar het geweer nr 126126 toont ons hoe ze eruit gezien hebben. Het is bovendien zeer waarschijnlijk dat deze twee nummers uit hetzelfde atelier komen. De sierlijke karabijn uit de Louis XV-periode (127) draagt de naam Lamberty zonder nadere127 indicatie. De Luikse herkomst is niet bewezen. Werken van deze Lamberty komen dikwijls op veilingen met Luikse kwalificatie. Misschien heeft men stukken ontmoet waarvan de naam vergezeld ging van de aanduiding Liége. Wijlen de h. Stöckel wiens documentatie zo overvloedig was, bracht nochtans geen nadere gegevens. Wij hebben de zaak voorgelegd aan onze vriendelijke en geleerde collega, de h. Techy, conservator van het wapenmuseum van de stad Luik, maar ook hij heeft in zijn archieven nooit enig spoor gevonden van een wapen met de naam Lamberty. Henri Petitjean is hier bijzonder goed vertegenwoordigd. Men meent soms dat hij van Nijvel was. Hij werd wellicht geboren in de hoofdplaats van Waals Brabant en wellicht begon hij er ook te werken om zich tegen het einde van de 18de eeuw te Luik te vestigen, waar men niet zoveel sporen meer van hem vindt. Hier bemerkt men van zijn hand een zeer mooie karabijn, waarvan de kolf en de batterij zijn eigen werk zijn, maar waarvan de loop ouder is. De pistolen nrs 128128 en 129 zijn eveneens zijn werk.129 Enkele uit het buitenland afkomstige stukken verdienen onze bijzondere aandacht. Eerst en vooral zijn er een paar mooie Italiaanse pistolen uit de 18de eeuw (nr 130). De loop is helemaal130 met koper ingevlamd en draagt als handtekening Antonio Elia. Het slagwerk van de pistool werd gemaakt door Diego Zanoni, een wapenmaker, die volgens de betreurde Stöckel, rond 1750 werkzaam zou geweest zijn te Brescia. D. Zanoni is in eersterangs verzamelingen vertegenwoordigd: de Armeria Reale van Turijn, de Real Armeria van Madrid e.a. De befaamde Spaanse wapenmakers zijn hier vertegenwoordigd met een haakbus met vuursteenslot die in 1722 te Madrid werd gemaakt (131). De loop vertoont131 het ijkteken van Diego Ventura. Deze wapensmid werd in 1760 wapenmeester van Karel III en stierf in 1762. De plaat laat het merkteken zien van Nicolas Bis, wiens naam bovendien nog vermeld is op de beugelknop. Deze bekende vakman werd in 1691 wapenmeester van Karel II en was in dezelfde functie werkzaam voor Filips V, tot aan zijn dood in 1726. JEAN SQUILBECK Conservator van het Museum van de Hallepoort te Brussel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Tapijtwerk en borduurwerk In Gruuthuse zijn de meeste kunsttakken en kunstnijverheden vertegenwoordigd, ook textielwerk ontbreekt er niet. Men vindt er o.m. fragmenten van Koptisch legwerk en van Italiaanse zijdeweefsels, doch vooral tapijtwerk is er te vermelden: bijna uitsluitend Vlaams werk. Ook enkele oude kerkgewaden of stukken borduurwerk zijn er aan te wijzen. Van waar zijn die stukken herkomstig en hoe kwamen ze in het bezit van het museum? Hierover zijn we zeer slecht ingelicht; onvolledige vroegere aantekeningen in de verslagboeken zijn haast de enige bron waarover wij beschikken. De meeste van die werken werden door het museum aangekocht; een paar daarvan, wij weten het met zekerheid, zijn uit Brugge zelf herkomstig. Wellicht prijkte één tapijt vroeger in het stadhuis te Gent. Dat bewaarde tapijtwerk is historisch gezien niet zonder belang. Het laat ons toe, zij het ook nogal oppervlakkig, kennis te nemen van wat de voornaamste centra in onze gewesten op dat gebied produceerden: tapijten uit Brugge, uit Brussel, vermoedelijk uit Oudenaarde en misschien uit andere steden zijn er vertegenwoordigd. Die tapijtnijverheid was gedurende eeuwen voor die steden een rijke bron van inkomsten. In deze korte bijdrage zullen wij enkel de voornaamste stukken, bewaard in het museum, bondig bespreken. Te Brugge werden reeds op het einde van de xiiide eeuw tapijten gemaakt. Of die nijverheid toen reeds bloeiend was valt te betwijfelen. Nochtans kende deze kunstindustrie een grote ontwikkeling in de loop van de volgende eeuwen. Jammer genoeg zijn tot nogtoe geen overblijfselen teruggevonden die van vóór de xvide eeuw dateren. De bewaarde werken zijn meestal omstreeks 1600 of in de loop van de xviide eeuw ontstaan. Het enige tapijt dat met zekerheid van Brugse herkomst is, dateert van omstreeks 1600. Het stelt een gevechtsscene132 voor. Dit werk, zopas gerestaureerd en bovenaan van een nieuwe boord voorzien, draagt in de rechter boord een spoel, het merkteken van de Brugse tapijtwevers, alsook sporen van een weversmonogram dat nu gereconstrueerd is. De compositie is tamelijk verward en de voorstelling is op sommige plaatsen niet gemakkelijk te onderscheiden. Niet onbelangrijk, alhoewel deerlijk verminkt, is de rest van een verduretapijt met kleine planten en bloemen,133 en met een eekhoorn op het voorplan, herkomstig uit het Brugse Vrije (Afb. 4). Lanceloot Blondeel evenals Joos van der Beke maakten een patroon voor dergelijk werk, bestemd voor het schepenhuis van het Vrije. Staan wij hier voor een fragment van een tapijt, geweven door de Brugse wever Anthonis Segon in 1543-1544, naar één van beide cartons? In vermeld verduretapijt {== afbeelding Afb. 1 - Tafereel uit de geschiedenis van Thomyris (xviide eeuw) ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn sporen van een bladerenkrans zichtbaar waarin hoogstwaarschijnlijk wapenschilden waren afgebeeld. Dit tapijt vertoont zeer veel overeenkomst met dat afgebeeld op het portret van J. Carondelet door B. van Orley (nu te München). Tapijten met grotesken zijn herhaaldelijk te Brussel, te Oudenaarde en te Antwerpen geweven. Een voorbeeld van dit genre bevindt zich in Gruuthuse en vertoont in het midden een medaljon, omringd van134 Vlaamse teksten, waarin de bekering van Saulus is voorgesteld. Het dateert van het einde der xvide eeuw. Dit tapijt vertoont geen merkteken doch kan te Brugge geweven zijn. Een herstelling ware hier wenselijk en van onder de eeuwenoude stoflaag zouden, na de nodige behandeling, de mooie kleuren te voorschijn komen die nog gedeeltelijk op de rugzijde te zien zijn. Een episode uit de geschiedenis van Thomyris is135 voorgesteld op een Brussels tapijt uit de xviide eeuw (afb. 1). De cartouche met opschrift, in het midden van de bovenste boord, verklaart de voorstelling: Thomyris, koningin der Skythen, wreekt de dood van haar zoon. Deze, in handen gevallen van zijn vijanden, werd op bevel van Cyrus, koning der Perzen, gedood. Vermoedelijk behoorde dit kleurrijke tapijt tot een reeks waarin de voornaamste gebeurtenissen in verband met deze vorstin zijn in beeld gebracht. Deze geschiedenis werd meermalen afgebeeld in de loop van de xviide eeuw. Vooral aan de voorstelling: het hoofd van Cyrus wordt op bevel van Thomyris, in een bad met bloed ondergedompeld, scheen de voorkeur gegeven te worden. Het thema, de Handelingen van de Apostelen, werd herhaaldelijk uitgebeeld in de loop van de xvide en van de xviide eeuw. Meestal werden die tapijten geweven naar de cartons van Rafaël. Ook Erasmus Quellinus II heeft een reeks cartons met dat onderwerp geschilderd voor tapijten geweven in Antwerpse ateliers. Afwijkend van die beide reeksen schijnt het hier besproken136 zeventiend-eeuws tapijt te zijn waarop Sint Pieter is voorgesteld die de lamme geneest (afb. 3). De brede boord met vruchtenguirlandes en korven met bloemen tussen mollige putti in, is zeer decoratief en is verwant met werk van de Antwerpse meester Cornelis Schut. De bewaringstoestand is minder goed. Verder zijn er nog twee verduretapijten die misschien aan Oudenaarde mogen toegeschreven worden. Het ene137 vertoont op de achtergrond een hek en dateert uit de138 xviiide eeuw, het andere, een fragment, stelt de Verloren Zoon voor. Deze weefsels zijn grof en van geringe waarde. Het laatste, herkomstig uit het stadhuis te Gent, zoals beweerd is, bevindt zich bovendien in ellendige staat. De geografische ontdekkingen hebben een grote weerslag gehad ook op artistiek gebied. Herhaaldelijk werden de werelddelen in de kunstproductie van de xvide, de xviide en de xviiide eeuw afgebeeld. In de schilderkunst worden ze gepersonifieerd en zijn ze dikwijls vergezeld van één of ander karakteristiek voor de streek. Ook in de tapijtweversateliers werd dit thema veelvuldig behandeld, o.m. door de familie Van der Borcht te Brussel die nog werkzaam was volop in de xviiide eeuw; zeer dikwijls werden dezelfde cartons opnieuw gebruikt. Amerika wordt er gewoonlijk voorgesteld door een havenstad. Een koning met donkerkleurige {== afbeelding Afb. 2 - Kazuifelkruis met Calvarie (ca. 1500) ==} {>>afbeelding<<} huid, is in gesprek gewikkeld met blanken; op het achterplan worden handelswaren gelost en geruild met inboorlingen. Schildpadden en tapirs wijzen op de Amerikaanse dierenwereld. Ook het fragment van Amerika, in Gruuthusemuseum139 bewaard, is naar dat carton vervaardigd. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 3 - Sint Pieter geneest de Lamme, uit de reeks: De Handelingen der Apostelen (xviide eeuw). ==} {>>afbeelding<<} Het meeste borduurwerk van het museum is in minder goede staat. 140 Van omstreeks 1500 dateert een kazuifelkruis waarop in het bovenste deel Christus aan het kruis is voorgesteld. In het perk er onder is het Ecce Homo afgebeeld. Het onderste perk, slechts gedeeltelijk bewaard, stelt de Madonna voor ondersteund door de H. Johannes. Het stuk werd vroeger zeer slecht gerestaureerd. In het Jubelparkmuseum te Brussel, in het Vleeshuismuseum te Antwerpen en elders, bevindt zich gelijkaardig werk. Dergelijk borduursel wordt dikwijls als Engels werk beschouwd (afb. 2). 141 Uit de xviide eeuw of later dateert een mooie kazuifel, jammer genoeg tamelijk afgesleten (afb. 5). Het kruis en de kolom vertonen taferelen in verband met het leven van de Madonna. De tekening is goed, de renaissance-versiering wijst er op hoe lang bepaalde motieven in gebruik kunnen blijven en hoe misleidend ze kunnen zijn voor de datering van een kunstwerk. {== afbeelding Afb. 4 Verduretapijt naar carton van L. Blondeel of J. Van der Beke (1543-1544) ==} {>>afbeelding<<} Een zeventiend'-eeuws kelkvelum waarop in het centraal142 medaljon de nederdaling van de H. Geest is voorgesteld, is grotendeels afgesleten; de gezichten van de apostelen zijn nagenoeg niet meer te onderscheiden. Verder is het museum nog in het bezit van enkele kazuifels en van een koorkap uit de xviide en xviiide eeuw. Geen figuratieve voorstellingen komen er op voor. Daar een volledig inventaris van het museum ontbreekt, leek het ons nuttig een beknopte kataloog samen te stellen van het tapijt- en borduurwerk dat enig belang heeft. Deze lijst vindt de lezer achteraan op blz. 56. Enkele aanvullende gegevens worden daarin verstrekt die misschien nuttig zijn voor hen die navorsingen doen betreffende tapijt- en borduurwerk uit vroeger eeuwen. dr. jacqueline versyp {== afbeelding Afb. 5 - De Madonna in de Hemel opgenomen door God de Vader. (Detail van een kazuifel, xviide of xviiide eeuw). ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kraag in oud-Vlaamse kant 1625-1630. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} Kanten Toen het Gruuthuse hof tot museum herschapen was, heeft de kantenkollectie van Barones Liedts er in 1889 haar intrede gedaan. Tot op heden is het die kollektie, die het grootste deel van de rijke kantenverzameling uitmaakt. Die gift werd aan Brugge gedaan om in die stad een museum op te richten van de Vlaamse roem in het huis van de Heren van Gruuthuse. (Brief van Baron Liedts aan de stad Brugge, 15 mei 1894). Aan de hand van de tentoongestelde werken kunnen we de geschiedenis van de kant opmaken vanaf haar ontstaan tot op het einde van de xixde eeuw. De kollektie Liedts bestaat hoofdzakelijk uit kloskant, met enkele specimen van naaldkant. De kloskant is ontstaan uit de passementen: gevlochten galons in goud of zilver waarmede men de bovenkleding versierde. De naaldkant vindt haar oorsprong in het borduurwerk. Tot in de xviide eeuw gebruikte men het woord passement, ook als de metaaldraden reeds vervangen waren door garen. Un passement dentelé was een galon met tanden, die de rand of kant ervan vormden. Zo vinden we bij het binnenkomen in de kantenzaal143 een aantal gouden en zilveren passementen en daarboven, oude scherpgetande passementjes in linnen: A kloskant en B enkele naaldkantjes. Uit het begin van de xvide eeuw, de tijd waarop de kant ontstond, is er weinig met zekerheid te dateren. De oudste stukken die Gruuthuse bezit gaan terug tot einde xvide of begin xviide eeuw. Dan was het maken en dragen van kant algemeen geworden. Zijn de eerste tekeningen een neven elkaar zetten van geometrische figuren, in de xviide eeuw groeien ze uit tot sierlijke diep uitgesneden kanten, die zoveel schouderkragen tooien. Er is een heel mooi exemplaar te zien (nr. 290) een kraag in oud-Vlaamse kant 1625-1630.144 Door voortvarende kantenliefhebbers is ze meermaals voorgesteld als de kraag van Keizer Karel! Een tiental jaren later wordt de tekening meer gesloten (nr. 22). In de tentoonstelling gehouden te Brugge in 1956 Vlaamse Kunst uit Brits Bezit vonden we bij Van Dijck voorbeelden van die xviide eeuwse kant, o.a. Het portret van Lord John en Lord Bernard Stuart. † 1638. 't Is de eeuw dat alle groten zich laten portretteren in een luxueuse kledij: het hof, geestelijken en burgers hebben hun kleding omzoomd met de weelderigste Vlaamse {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} kloskanten en Italiaanse naaldkanten. Met de grote schouderkragen verdwijnen ook die rijke kanten, die er een geheel mee vormden. De scherpere punten ronden af en eindigen in rechte randen. Het bloemen- en rankenornament is zwaar en gevuld145 in de zogenaamde Hollandse kanten. (nrs. 26-28). De achtergrond is nog niet van tel. Later wordt het geheel lichter door meer ruimte te laten tussen de tekeningen, die onder elkaar verbonden worden door spijlen en onregelmatige mazen. (nrs. 38-41-42-44-75-77-78). Soms wordt het loofwerk een dooreen kronkelen van lintjes - overblijfsel van het passementwerk - en geeft het een verwarrende indruk (nr. 76). 146 Op het einde van de xviide eeuw gaf Frankrijk in het buitenland enorme bedragen uit voor kant. Om deze uitgaven te remmen stichtte Colbert, minister van Lodewijk XIV in 1665 Les Manufactures Royales des Points de France. Hierdoor wilde hij de kantnijverheid tot een nationale industrie maken, waarin hij met behulp van Vlaamse en Italiaanse werksters na enkele jaren slaagde. De nieuwe kanten, die in het begin sterk geleken op de vreemde voorbeelden, kregen een eigen Frans cachet doordat tekenaars als Lebrun en Bérain er de ontwerpen voor maakten. De Franse stijl overtrof weldra de Italiaanse en werd ook bij ons toonaangevend. Hoe meer de xviide eeuw vordert, hoe meer aandacht er besteed wordt aan de achtergrond. De spijlen maken plaats voor netwerk. De majestatische Lodewijk XIV tekeningen vervlakken, en gaan langs de Régence over in de lichtere Lodewijk XV stijl, om verder helemaal het woord te laten aan de achtergrond en langsom armer te worden aan ornamenten in de Lodewijk XVI en Empire stijl (nrs. 53 tot 65). Vóór het einde van de xviide eeuw werden alle kanten die in de Nederlanden gemaakt werden Flandres kant genaamd. Rond 1700 ontstonden de verschillende benamingen, ontleend aan de stad of streek waar ze gemaakt werden: Brusselse, Brabantse, Valenciennes, Chantilly enz... De kloskant kent twee verschillende wijzen van werken: de ene is de techniek a fils continus, met behouden draad. De werkster zet van meet af aan alle nodige klossen in, die afwisselend gebruikt worden voor ornament en achtergrond. De andere werkwijze noemt men à pièces rapportées, met afgeknoopte delen. De motieven worden afzonderlijk geklost; de fond wordt, ofwel ertussen in gewerkt, ofwel ook afzonderlijk gemaakt en de figuren en bloemen er op genaaid. In de xviiide eeuw wint de achtergrond langs om meer veld, wordt fijner en lichter. De onregelmatige spijlen zijn regelmatige mazen geworden. 147 De Rijselse kant heeft een lichte afgeronde zeshoekige maas als grond (nrs. 95-100). Het ornament is met een sierdraad omgeven, dat is een dikke draad die de tekeningen omlijnt. De grond is dikwijls verfraaid met kleine blokjes point d'esprit en wordt in de xixe eeuw veel verwerkt in de Antwerpse pottekant, waarin het motief, een vaas bloemen of een zwaar bloemboeket eerder folkloristisch aandoet. Het was het sieraad van de Hollandse mutsen. Een kant die eveneens een sierdraad gebruikt is de148 Mechelse. De achtergrond ervan geeft een meer gevulde en toch lichte indruk, door het gebruik van de ijsgrond, een uiterst fijn zeshoekig netwerk, dat van de werksters een grote handigheid vergde, daar het geklost werd zonder behulp van spelden (nrs. 101 tot 105). De xviide eeuwse Flandres kanten met vijfogige tralie,149 fond à cinq trous en de doorsneden sneeuwvlokkengrond zijn de onmiddellijke voorlopers van de vermaarde Valenciennes en Binche kanten. (nrs. 109 tot 116; 147-148-164-165). In 1646 kwam Françoise Badar terug naar Valenciennes met enkele meisjes uit Antwerpen, waar ze had leren spellewerken. In Valenciennes stichtte zij een kantschool. Eerst maakte men er de Flandres of oud-Vlaamse kant. Geleidelijk veranderde deze manier van werken. De siersteken verdwenen en de gekende ruitvormige en ronde Valenciennestralie ontstond. Als motief koos150 ze bloemen of bloemranken, (nrs. 119 tot 128). Zonder sierdraad en zonder enig relief werd deze kant veel gebruikt onder Lodewijk XVI. Ze leende zich bijzonder goed om gefronst te worden, een eigenschap die Marie-Antoinette erg op prijs stelde. Binche bleef het meest de Flandres kant getrouw, echter151 zonder regelmatige achtergrond. Tussen het ornament door werden alle mogelijke fantasieën van spinnetjes en sneeuwvlokken gewerkt. Het gaf meer variatie aan de kant, maar de tekening verloor van haar waarde (nrs. 129 tot 135). Bij de kanten met behouden draad behoren ook de Parijse. De grond ervan is een doorsneden ruitvorm waarvan de snijlijnen evenwijdig lopen met de zelfkant, (nrs. 154 tot 163). Ze vormen een zeshoek omsloten door driehoekjes. Men vindt die fond ook wel eens terug in de pottekant. Gruuthuse heeft in 1936 van Mej. Lafontaine enkele stukken Chantilly gekregen (nr. 297). Chantilly was in152 de xviiide eeuw beroemd om haar zwarte kant. Zij ontleende de tekeningen aan haar keramieknijverheid. De motieven met sierdraad komen gunstig uit op de lichte tulle van afgeronde zeshoekige mazen, die ook dezelfde is voor de Blonde kant. Deze wordt niet met zwarte maar met blonde zijde gemaakt en gebruikt een dikkere draad voor de motieven dan voor het netwerk, waardoor ze er zwaarder tegen afsteken (nr. 302). De opgesomde kanten behoren tot de serie met behouden draad. Deze techniek laat niet toe werken van grote afmetingen te maken. Voor zulke stukken zet de werkster de techniek voort à pièces rapportées, die ook in de xviide eeuw in gebruik was. Bij deze werkwijze worden de motieven afzonderlijk gemaakt. De ragfijne drochelgrond, - Brussels roem - wordt er tussen gewerkt153 ofwel wordt hij afzonderlijk geklost en de motieven erop genaaid, (nrs. 86 tot 91, 294-301). Met de Mechelse en Valenciennes kant maakte de drochelgrond de gedroomde versiering uit van de laat xviiide eeuwse mode. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Een meer gekende vorm van de techniek à pièces rapportées vinden we in de Brugse, Brusselse en Brabantse kanten, (nrs. 136-137-138-300). De Brugse en Brusselse zijn moeilijk te onderscheiden. De tweede zijn meestal fijner en hebben dikwijls incrustaties van naaldwerk. De Brabantse kanten zijn minder gracieus van tekening, hebben grotere motieven en minder siersteken. (nr. 94). Het museum heeft enkele mooie specimen van Brugse154 en Brusselse kant. (nrs. 298-117-118). Deze laatste zijn geklost in een late Lodewijk XIV stijl, à la Bérain of style candélabre. Het fijnste werk in dit genre is, de drie samenhorende stukken (nrs. 262-263-264) een kraag, een brede volant en een kraagje, waarop tussen het loofwerk kleine jachtfiguurtjes te zoeken zijn: jagers, honden, vogels, vlinders. Het meesterstuk in Brusselse kant is het priaal of155 benediktiedoek. (nr. 296). Op het bovenste deel ervan prijkt de H. Maagd met Kind en scepter, omringd met wingerdranken en vier engeltjes. Onder een troonhemel staan drie vrouwelijke heiligen met hun attributen. De H. Catharina van Alexandrië met wiel, zwaard en palm; de H. Barbara met toren en palm; en in het midden een figuur met boog en pijlenkoker, mogelijks de H. Ursula. Een gelijkaardige omlijsting van bloemen, planten en engeltjes vinden we terug op een benediktiedoek, bewaard in het Kon. Museum van Kunst en Geschiedenis te Brussel, en afkomstig van de kerk van Laken. 156 De naaldkant is ontstaan uit borduurwerk, wat de aangeduide versiering is voor linnen. Het eerste borduren gebeurde met goud- en zilverdraad. Van het gevulde borduurwerk kwam het lichtere met open naden of de fils tirés en de point coupé of het wegknippen van stukjes linnen, om dan de gemaakte openingen te versieren. De voorlopers van de naaldkant dragen de algemeen naam van lacis, vanaf de filet, die ontstond uit het knopen van netten, tot de naaldkant, die zich loswerkte van alle borduurwerk. Gruuthuse heeft verscheidene mooie stukken gestopte157 filet: een werk gedateerd 1599 (nr. 303) dat de instrumenten van de passie weergeeft; verder een lieve Vrouw met de vier evangelisten, 1610 (nr. 304); een kruisiging (nr. 305) en in zaal I een fragment van een xviide eeuws gordijn: vierkantjes in gestopte filet, afgewisseld met wit borduurwerk, (nr. 287). Het stelt verschillende episoden voor uit het leven van de H. Ignatius van Loyola. Fragmenten van hetzelfde werk zijn bewaard in het Kon. Museum voor Kunst en Geschiedenis te Brussel en in de kerk van St. Carolus Borromeus te Antwerpen. De fils tirés heeft de filet nagebootst, met in beide richtingen van het linnen, draden uit te trekken; de overgebleven draden om te naaien tot een netwerk en het te bestoppen gelijk de filet. Een oudere fantasie van de fils tirés bestaat hierin, dat men het ornament uitspaart in het linnen, en de achtergrond vormt door het uittrekken van draden, of alleen maar door het samennaaien ervan, wat {== afbeelding Fragment van het benediktiedoek. begin xviiide eeuw. Het middenstuk heeft een drochelgrond en de omlijsting een spij achtergrond. - Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} een licht weefsel vraagt. Het zaaltje geeft een rijke keus van allerlei borduurwerk: brede stroken, kragen, sjaals en zakdoeken, geborduurd met de fijnste plumetis en bewerkt met fils tirés. In de glazen toonkast liggen twee kledingstukken, die over de gehele oppervlakte met allerlei steken versierd zijn. Het laatste zaaltje laat ons enkele fragmenten zien van lacis (nrs. 214 tot 220); een paar afgewerkte stukken in fils tirés (nrs. 212-213) en in point158, 159 coupé afgewisseld met broderie (nr. 223).160 De naaldkant, die een vanzelfsprekend gevolg is van het opengewerkt borduursel is vertegenwoordigd door Vlaamse en buitenlandse stukken. Fragmenten van kanten geven een idee van hetgeen in andere landen gedaan werd. Een Engels stukje toont ons het harde gesloten werk van de xviide eeuw (nr. 221) nevens een161 zwierig xviiide eeuws kantje (nr. 222). De Alençon stukjes162 met hun zeer fijne achtergrond spreken van het lichtere Frans werk (nrs. 224-225-229-230) en het Italiaanse rozekantje (nr. 231) is een opvolger van de163 zware Venetiaanse kant. Een paar mooie Vlaamse naaldkanten164 (nrs. 243-246) herinneren aan de xviiide eeuwse style candélabre. De Spaanse ruedas of wielen, ook165 sols of zonnen genaamd (nr. 236) zijn xviide eeuws werk en getuigen, wat de tekening betreft van een sterk Moorse inslag. Vreemd doet ook de oyah aan (nr. 237)166 een stukje, geknoopt in Smyrnatechniek, met gekleurde zijde. De toonkast in zaal IV exposeert een rijke verscheidenheid van mutsen. Enkele zijn helemaal in kant, andere hebben de bol geborduurd of met fils tirés bewerkt. Met een sierlijke kollektie Franse en Brusselse naaldkanten, Mechelse en Valenciennes kloskanten (nrs. 307-308) sluit dit zeer onvolledig overzicht van de rijke verzameling. GODELIEVE VAN DAMME-KETELE Bibliografie A propos des dentelles du Musée Gruuthuse. M. Risselin-Steenebruggen. Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis. Jaar 1955, 1-2. Pour connaître la dentelle. Mme L. Paulis. Kant. L.W. Van der Meulen-Nulle. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Apothekerspot met cylindervormige buik in Delfts aardewerk. Beschildering in blauw. Vooraan St. Michaël, de draak dodend en banderol met naam van de inhoud: Theriaca Androm. (theriaca Andromachi). Datum 1680. Hoogte 27, diameter 17 cm. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Apothekerspot in Delfts aardewerk. Versiering in blauw: vooraan banderol in cartouche waarboven twee vogels. Vermelding van het geneesmiddel: E Diacatholic. (Electuarium diacatholicon) Hoogte: 27, diameter 15 cm. Onderaan schild met een keper en drie harpen. Eronder banderol met inscriptie: Memento dne David. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Apothekerspot in Delfts aardewerk, met kogelvormige buik zonder greep, op zeer hoge voet. Beschildering in blauw: cartouche waarboven twee pauwen, met vermelding van de inhoud: E. Valerianum (Valeriaanextract). Onderaan cherubijn tussen twee trossen van vijf vruchten. Achteraan: blauw fabrieksmerk ‘De Drie Klokken’. 18de eeuw (na 1725). Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fles in Delfts of Vlaams aardewerk. Beschildering in blauw met cartouche waarboven twee pauwen, met vermelding van de inhoud: A. Lilior. Alboru (?) Hoogte: 27 cm. Diameter: 13 cm. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Delfts aardewerk Het Gruuthuse-museum is bijzonder rijk aan kunstaardewerk: we vinden er porselein uit het Verre Oosten, grès uit het Rijnland, Vlaams aardewerk en gleiswerk van Delft. Men weet dat de productie van Delfts aardewerk vanaf de tweede helft van de 17de eeuw steeds in stijgende lijn ging; het maakte furore op de Europese markt en overspoelde ook onze provincies tot in het midden van de 18de eeuw. Onze gleiswerkers die ongeveer een eeuw lang dus door dit wondere modesukses in de schaduw waren gesteld, begonnen de versieringen die men te Delft gebruikte na te bootsen, bepaald te Brussel, Gent en Doornik, vooral op het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw. Hetzelfde kon men enkele jaren later vaststellen te Brugge in de gleiswerkerij die in 1750 door Pulinx was gesticht. Op 34 arbeiders die er in 1764 werkzaam waren, waren er nog twee faiseurs de carreaux façon Hollande. (Zie Armand Julin, Les grandes fabriques en Belgique vers le milieu du 18e siècle. Mémoires couronnés de l'Acad. Roy. de Belgique, tome 63, 1903, p. 44). Wanneer men nochtans het gleiswerk van het Delftse type dat in België bewaard wordt bestudeert, moet men vaststellen dat het merendeel van dit werk onmiddellijk op Hollandse afkomst wijst. Dat wordt duidelijk door vergelijking met de pleiade modellen waarvan de herkomst niet betwijfeld en dikwijls gewaarborgd wordt door goed gecontroleerde fabrieksmerken. Indien men niet ontkennen kan dat bepaalde van die stukken in {== afbeelding Tegeltableau. Beschildering in blauw. Hollandse haven in een omlijsting van arabesken, waarin vier medaillons met zeegezichten. Geheel van vierentwintig tegels. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land werden gemaakt, toch is het onderscheid vrij moeilijk, behoudens in enkele zeer aparte gevallen. De Vlaamse gleiswerkers spanden zich inderdaad hard in om het Delfts werk zo getrouw mogelijk na te bootsen, juist zoals die van Delft trouwens al het mogelijke deden om het Chinees porselein na te maken... en zoals de Antwerpenaren de Italiaanse majolica. Dit laatste is echter slechts toepasselijk op de betrekkelijk beperkte reeks werken waarin de Hollandse nabootsing flagrant is, want onze vaklui ontdeden zich geleidelijk van de steun van onze Noorderburen, om hun inspiratie in de meest verschillende richtingen te zoeken. Het zijn dus in hoofdzaak ingevoerde stukken die men in Gruuthuse in de verzameling van Hollands gleiswerk bewaart. Men kan die serie in vier hoofdgroepen onderverdelen: 1) een belangrijke verzameling apothekerspotten; 2) talrijke wandtegels; 3) een grote keus schalen, waarvan vele van het type ‘Boeren-Delfts’ (Zie F. Hudig, Delfter Fayence, Berlin 1929, p. 242; C.H. De Jonge, Oud-Nederlandse majolica en Delftsch aardewerk, Amsterdam 1942, p. 318); 4) en enkele stukken, waarschijnlijk Brugs of Gents gleiswerk, maar naar Delfts patroon versierd. * Vroeger schreef men alle tegels in aardewerk met blauwe of mangaankleurige versiering en van Hollands type, toe aan Delft. Thans is men reeds beter gedocumenteerd, want Rotterdam verdient onder andere steden, een ruim aandeel in deze productie. In het Vlaamse {== afbeelding Wandtegels, versiering in mangaan, Delft of Rotterdam, 18de eeuw. Bijbelse tonelen in medaillons: Besnijdenis, Pilatus door zijn vrouw verwittigd, Christus verjaagt de kooplui uit de tempel, Emmaüsgangers. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Tegeltableau, misschien van Brugse oorsprong. Mangaanversiering: Noë en de Ark. Geheel van 40 tegels. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} land is het probleem nog neteliger, omdat men hier een zeker aantal tegels maakte ‘genre Delft’, bepaald bij De Brouwer te Brugge. Hetzelfde gold ten andere in Vlaanderen voor de geglazuurde terra cotta van de 18de en 19de eeuw. Alles wordt gerangschikt onder de naam ‘Torhouts aardewerk’ terwijl men in feite aardewerk maakte, vooral na 1830, in talrijke Vlaamse steden, als Brugge, Gent, Kortrijk, Tielt, Eeklo, Aalst, Sint Niklaas, Ronse, Komen en later nog te Oostende, Meirelbeke, Wetteren, Overboelare enz. (Zie vooral: Annuaire industriel en administratif de la Belgique, Bruxelles, 1832, Royaume de Belgique, Monographies industrielles, Recensement du 31 octobre 1896). Deze enkele gegevens die de lezer in het beknopte lijst blz. 53 aangevuld zal vinden, werden verzameld met het oog op een catalogus van het Gruuthusemuseum. Ze zijn nog zeer onvolledig, want ze werden opgemaakt tijdens enkele uren, die ik doorbracht in een van de aantrekkelijkste musea van Europa. De atmosfeer die de bezoeker in dit oude Brugse huis ontmoet, is zeer sympathiek. Een gelukkige verbeelding en een volmaakte smaak hebben van dit museum iets levends {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vaas. Beschildering met purpere druiven en groene bladeren. Tweede helft van de achttiende eeuw. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} gemaakt. De harmonie tussen de verschillende genres van kunstaardewerk is opvallend, niet in dode toonkasten, maar zowat overal, ook op de meubels: Grès van Raeren en van het Westerwald, Vlaams aardewerk, Delftse en Brugse ceramiek, alles staat hier bijeen in harmonische verhouding tot elkaar. Over het lot van het Chinees en Japans porselein, dat in zes toonkasten wordt bewaard, werd nog niet beslist. Eveneens blijven in reserve enkele interessante stukken faïence uit Italië, Spanje (Alcora), Frankrijk (Rouen, Moustiers, Nevers, Saint-Amand) en uit Brussel. Wij hebben hier slechts kunnen suggereren wat Gruuthuse bezit - tentoongesteld of in reserve - op het gebied van Hollands aardewerk uit de 17de en 18de eeuw. j. helbig {== afbeelding Schaal met veelkleurige versiering, 18de eeuw. Roofvogel en bloemmotieven. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Schaal met veelkleurige versiering, 18de eeuw. Vrouw en bloemmotieven. Copyright A.C.L. Brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste archeologische dokumenten Wat het Gruuthuse-museum bezit aan oudheden uit de vroegste tijden van onze geschiedenis, is zeker niet onbelangrijk en het zal de bezoeker enigszins verwonderen dat de Vlaamse bodem zoveel aan oudheden opbracht. Vlaanderen is werkelijk niet arm! Wij hebben de taak op ons genomen deze oudheidkundige voorwerpen te dokumenteren en hierover willen we U de eerste resultaten bekendmaken. Meer dan een halve eeuw is het Gruuthuse-museum in het bezit van verzamelingen, die op archeologisch en historisch terrein effenaf ‘prachtig’ mogen genoemd worden en die tot stand zijn gekomen dank zij de bewonderenswaardige speurzin en archeologische ijver van Westvlamingen, die op het einde van de xixde en in het begin van de xxste eeuw de pioniers van de archeologie in West-Vlaanderen zijn geweest Aan hen brengen we een warme en dankbare hulde: priester Juliaan Claerhout, Baron M. de Maere d'Aertrijcke, Mgr. Béthune, Dr. H. Depoorter en Baron Karel Gillès de Pélichy. Aan deze laatste zijn we veel verschuldigd, vooral omdat zijn verzamelingen verreweg de belangrijkste zijn en voorwerpen bevatten, die zowel uit de prehistorie als uit de Gallo-Romeinse- en Merovingische periode dateren. Baron K. Gillès de Pélichy is er in geslaagd een merkwaardige verzameling van vuurstenen werktuigen tot stand te brengen, waardoor een duidelijk beeld opgehangen wordt van de silexindustrie in West-Vlaanderen.167 De talrijke pijlspitsen met dwarse snede zijn kenmerkend voor de hoogtenederzettingen van de Vlaamse Bergen: die van de Kemmelberg (162 m boven de zeespiegel), van de Scherpenberg (121 m) bij Loker, van de Rode Berg (140 m) en de Zwarte Berg (133 m); ze wijzen op een bevolking, aan wie boog en pijl onbekend waren. Met deze pijlpunten, die voorzien waren {== afbeelding Terra-sigillata. Gallo-Romeins grafveld van Balgerhoeke: 1 tot 5. Gallo-Romeinse villa van Brugge-Haven: 6 en 7. - Foto A. De Blieck, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} van scherpe en kwetsende kanten, trok zij op jacht. De microlithen echter of de kleine bewerkte silexstenen, die168 gemonteerd in hechten van hout of riet, voor de jacht of de visvangst bestemd waren, zijn kenschetsend voor de neolithische nederzettingen van Assebroek, St. Kruis, Loppem en Zedelgem. In deze stations ontbreken de pijlspitsen met dwarse snede. Een reeks vuurstenen bijlen zal ook de aandacht trekken169 van de bezoeker: bijlen uit Brugge, Markegem, Torhout en Klerken. Er zijn nog vuurstenen schrabbers, de belangrijkste werktuigen voor het prepareren van huiden voor de kleding en de bewoning, boortjes, lemmers en geretoucheerde klingen. De techniek, die bij de bewerking van vuursteen aangewend wordt, was tweevoudig. Een vuurstenen kern kon aan werszijden snijdend gemaakt worden door er splinters van te slaan. Ook kon men een stuk silex van de kern afslaan, die bewerkt werd tot een instrument, dat geschikt was om te schaven, te krabben en te snijden. Zo kan de bezoeker nog op verschillende werktuigen de slagbult herkennen. Aan de concentrische slaggolven van de onderzijde is nog duidelijk te zien in welke richting slagvlak en slagbult gelegen zijn. Hoe kwam de silex in West-Vlaanderen? De waterwegen (Mandel, Leie, Schelde, Haine) zorgden voor het transport. Handelaars brachten uit de Henegouwse mijncentra de lichtgrijze, fijnkorrelige silex uit Spiennes of de mooie, zwartkleurige silex uit Obourg naar onze neolithische stations. Nochtans is een sterk percent van de instrumenten uit de hoogtenederzettingen van de Vlaamse Bergen uit een zwarte silex van Artois (Noord-Frankrijk) vervaardigd. Sommige stukken zoals de geslepen bijl van Markegem en een lemmer van Zedelgem zijn uit de honingkleurige, Franse silex van Le Grand- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Pressigny (Indre-et-Loire). De import van silex uit Le Grand-Pressigny bloeide eerst in het Laat-Neolithicum. Silex was echter niet de enige grondstof; ook been, hertshoorn en vreemde steensoorten zoals nefriet, jadeïet en ftaniet werden aangewend, hetgeen wijst op toenmalige bestaande handelsbetrekkingen. Op de Scherpenberg bij Loker werd een bijl gevonden, dewelke uit een harde, groenachtige rotssteen vervaardigd was. De weinige neolithische potscherven komen uit hutkommen. Het bakken van de ceramiek behoorde tot de dagelijkse bezigheden van de vrouw. De pottenbakkersschijf was echter in onze streken volkomen onbekend en bleef het tot kort vóór de komst der Romeinen. De komst der Romeinen bracht kentering in de levenswijze, het comfort, de welvaart en de opvattingen van de plaatselijke bevolking. De hele Vlaamse kustvlakte was sterk geromaniseerd. Twee verzamelingen lichten ons daaromtrent duidelijk in: de verzameling van Eduard Neelemans (1820-1899), oud-burgemeester van Eeklo, met voorwerpen uit het Gallo-Romeins grafveld van Balgerhoeke en de verzameling van Baron Karel Gillès de Pélichy met overblijfselen van de Gallo-Romeinse villa van Brugge-haven. Ten allen tijde werden oudheidkundige vondsten toevallig verricht. Bij het graven van het zeekanaal van Brugge naar Zeebrugge (1895-1901) kwam men niet170 alleen op het spoor van een boot, die aan een Saksische oorsprong moet toegeschreven worden, maar ook van puinen van een villa, geen stenen constructie maar een houten gebouw, waarvan het dak met Romeinse dakpannen belegd was. Deze villa zou op het einde van de iiide eeuw na Chr. door binnenvallende vreemde stammen geplunderd en in brand gestoken zijn geworden. Fragmenten van ter plaatse gevonden aardewerk vertonen sporen van verbranding. Het merendeel van de voorwerpen uit de villa van Brugge-Haven betreft aardewerk. In Gruuthuse echter kan de bezoeker twee medische instrumenten bewonderen:171 een bronzen spatula en een bronzen ovale lepel. De spatula had een dubbel doel; de olijfvormige kop diende alleszins voor een chirurgische bewerking. Bij het aardewerk valt vooral het blinkend rood vaatwerk {== afbeelding 2. Een gewone geverniste beker met zandbestrooiing. 3. Een deukbeker. 4 en 5. Twee jachtbekers of Castorvazen uit Bredene. - Foto A. De Blieck, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} op, versierd of onversierd, terra-sigillata geheten172 (afb. A 6, 7). Het zijn importprodukten. De sigilatta is een uitstekend dateringsmiddel, omdat de geschiedenis van deze industrie zeer goed gekend is; nochtans blijft de samenstelling van het terra-sigillatalaagje, dat niet alleen aan het voorwerp een mooie glans gaf, maar ook tot doel had de vazen waterdicht te maken, tot op heden een raadsel. Een groot deel van dit luxe-vaatwerk is, zoals andere vondsten uit de Vlaamse kustvlakte, afkomstig uit de pottenbakkerijen van Rheinzabern (Rhenanae Tabernae) op 27 km ten zuiden van Speier (Rijnland), die in de tweede eeuw na Chr. bedrijvig zijn geweest. Langs Rijn en zee bereikten deze produkten de kustvlakte. Ook uit andere gebieden kwamen produkten hierheen. De zg. Castorvazen of jachtbekers, die jachttafereien173 voorstellen zoals lopende herten, hazen en achtervolgende honden en die te Castor, nabij Cambridge vervaardigd werden, kwamen te Klemskerke en te Bredene (afb. 4 en 5) aan het licht. De versiering is à la barbotine vervaardigd; barbotine is een soort pap van potaardedeeg met water aangelegd en die op de beker gelegd wordt met een hoornvormig buisje tot het vormen van mooie siermotieven. Tot dit genre behoren nog twee andere bekers: een mooie deukbeker (afb. B 3) met vier indeukingen, waardoor174 hij gemakkelijker in de hand gehouden werd en een geverniste drinkbeker met zandbestrooiing (afb.175 B 2), waardoor de beker niet gemakkelijk uit de hand kon glippen. Hoe praktisch die mensen toch waren! Het gewoon aardewerk, dat dagelijks gebezigd werd, komt veelvuldig voor: kruiken, kookpotten, wrijfschalen, amfora's of grote voorraadpotten waarin vloeibare koopwaren of spijzen vervoerd of bewaard werden. Twee grote amfora's versieren de zaal. Hun vindplaats176 is onbekend. De meeste wrijfschalen vertonen een bodem, die met kleine stukjes kwarts is bezet. Het zijn kommen, die dienden voor de kaasbereiding. Ook nagels van gebakken aarde kwamen in de villa177 van Brugge-haven aan het licht. Zij zijn van hetzelfde type als deze uit De Panne. Over het gebruik van deze aarden nagels zijn de meningen uiteenlopend. Sommige beschouwen ze als stutten voor de potten tijdens het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. C. Gewoon aardewerk uit het Gallo-Romeins grafveld van Balgerhoeke. 1. Veldfles. 2 en 3 Kruiken. 4 en 5 Drinkbekers. Vooraan: zes ampullen. Foto A. De Blieck, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} bakken, waardoor de vlammen vrijuit tegen de ganse oppervlakte van de pot konden oplaaien. Anderen nemen ze voor resten van zoutontginningen, waarvoor de kustbevolking terecht bekend stond. Dat de Morinen en de Menapiërs zout ontgonnen, bewijzen twee inscriptiestenen te Rimini (Italië), alwaar ze geplaats werden door Morinische en Menapische zoutpachters ter ere van een Romeinse officier L. Lepidus Proculus. Waar en wanneer het Gallo-Romeins grafveld van Balgerhoeke gevonden werd, kan niet met zekerheid achterhaald worden. Het schijnt dat een deel van de vondsten in 't bezit is gekomen van burgemeester Eduard Neelemans, die ze in 1900 verkocht aan het Oudheidkundig Genootschap van Brugge. In deze verzameling komen enkele merkwaardige stukken voor. Bij het sigillatavaatwerk zijn stukken voorhanden, die duidelijk de pottenbakkersstempel dragen, zoals o.a.178 de naam Bassus (afb. A 3). Deze pottenbakker werkte in het zuiden van Frankrijk te La Graufesenque in de eerste helft van de eerste eeuw na Chr. De naam van de pottenbakker diende niet uitsluitend als reclame, maar was tevens een waarborg van degelijkheid. Ook zijn er produkten uit de ivde eeuw (afb. A 1 en 2), toen de sigillataindustrie een heropflakkering kende, maar voorwerpen van mindere kwaliteit voortbracht, zoals179 een kom (afb. A 1) waarvan de wand versierd is met een radversiering, bestaande uit vierkantjes gevuld met streepjes, punten, kringen en visgraten. Het is ons niet mogelijk de talrijke kruiken uit deze verzameling te beschrijven. Toch willen we de aandacht vestigen op een uniek exemplaar, namelijk een aarden180 veldfles in witgeel aardewerk (afb. C 1). Ze is uitzonderlijk van vorm, omdat beide oren met het midden van de buik verbonden zijn, wat bij de andere exemplaren, die we kennen, geenszins het geval is. Een viertal Romeinse olielampen vullen de verzameling E. Neelemans aan; men weet dat de lampen bij de as van de overledenen in de graven werden bijgezet. In het Gruuthusemuseum worden nog drie andere Romeinse olielampen bewaard; het zijn wratlampen, die afkomstig zijn uit de Calixtuscatacomben van Rome. Nu is het de beurt aan Emelgem, een mooie doch nederige gemeente in de Mandelvallei, waar vóór vijftig jaar een kleine uitbating werd begonnen, namelijk het zand steken of het zand trekken. Door deze ontzaveling stootten werklieden op Preromeinse, Romeinse en Frankische oudheden. Het werd een echte potjesjacht; zo ontstonden de verzamelingen van Dr. H. Depoorter en Baron Karel Gillès de Pélichy, die achteraf aan Gruuthuse in bruikleen werden gegeven. Baron K. Gillès de Pélichy schreef dat, tussen 1893 en 1899 te Emelgem een 80-tal graven werden gevonden: een 10-tal crematiegraven uit de Halstatt-tijd, een 40-tal Romeinse brandgraven en een 30-tal Merovingische inhumatiegraven. Deze grafvelden zouden op de linkerhelling van de Mandelvallei gelegen hebben in een zone tussen de gemeentegrens van Kachtem en het dorpsplein met als centraal punt ‘Vijfwegen’. We beperken ons alleen tot de inhoud van de Merovingische graven, de wapens in het bijzonder. De weinige Merovingische grafvelden uit Vlaanderen en het noorden van het land blijken van een latere datum te zijn: einde viide en begin viiiste eeuw. In West-Vlaanderen werden tot op heden zeven Merovingische begraafplaatsen gevonden, waarvan enkele wel twijfelachtig zijn: Assebroek, Pittem, Lichtervelde, Meulebeke, Emelgem, Izegem en Avelgem. Ze zijn meestal gelegen langs het waternet, op een helling waar de grond doorgaans minder geschikt is voor bebouwing, bv. te Assebroek langs de Kleine Leisbeke, te Izegem en Emelgem langs de Mandel, te Meulebeke langs de Gestelbeek en te Pittem langs de Deve. Onder de wapens van de Merovingische begraafplaats te Emelgem, die in het Gruuthuse-museum bewaard181 worden, citeren we skramasaksen - de skramasaks is een sabel van ongeveer een halve meter, die langs één zijde snijdt, - lanspunten, messen, bijlen, umbo's en gedamasceerde gordelgespen en -platen. De {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} damascering was een nieuw, oosters procédé, dat erin bestond aan de wapens met zilver- en gouddraden een gevlamde versiering en meteen soepelheid en kwaliteit te geven, waardoor het metaal de degelijkheid van ons hedendaags staal benaderde. Het is spijtig dat de gedamasceerd voorwerpen uit het Gruuthuse-museum nooit aan een laboratorium-onderzoek werden onderworpen. In een Merovingisch graf te Emelgem werd de enige182 Gallo-Romeinse emailfibula of mantelspeld uit West-Vlaanderen gevonden. De sierschijf vertoont concentrische cirkels in een ruitvorm. De emailversiering is bij wijze van mozaïek in meerdere kleuren ingelegd; de rechthoekige vakjes zijn groen, de punten zwart op een bruinrode grondkleur. Waarschijnlijk werd deze fibula vervaardigd in de emailsmelterijen van de bekende villa van Anthée, één van de grootste villa's uit het zuiden van ons land. De villa van Anthée werd in 267 na Chr. door de invallen der barbaren verwoest. Merovingische vrouwengraven te Emelgem brachten halssnoeren aan het licht, waarvan de parels in barnsteen183 met deze in pasta en keramiek een barbaars spel van de meest contrasterende kleuren vertonen. Voor de Franken had barnsteen een bijzondere betekenis. Uit de capitularia van Karel de Grote vernemen we dat barnsteen door de vrouwen werd gedragen als talisman tegen de onvruchtbaarheid. Uit al deze archeologische en historische gegevens is het duidelijk geworden dat we ook door een bezoek aan het Gruuthuse-museum de vroegste geschiedenis van onze provincie leren kennen. De grote verdienste ligt bij Baron Karel Gillès de Pélichy. Aan hem hebben we alles te danken. Voor het durvend en geslaagd initiatief van de herinrichting van deze afdeling gaat onze welgemeende dank naar Dr. A. Janssens de Bisthoven. DR. EDUARD TRIPS Smeedijzeren schedel van de smedenpoort Op 24 juli 1691 werd een inwoner van {== afbeelding Foto R. Vanroelen, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} Eeklo door de Brugse magistraat veroordeeld tot de galg, omdat hij een plan had gesmeed om de stad Brugge, langs de Smedenpoort, over te leveren aan het Frans leger (Oorlog tussen Spanje en Frankrijk, na 't verbreken van het Bestand van 1684). Deze verrader heette Frans Vander Straeten. Het vonnis werd op 26 juli 1691 uitgevoerd en behelsde tevens dat het hoofd van de veroordeelde zou worden afghesneden ende ghesteecken op een pinne boven de Smedepoorte. Naderhand werd dit hoofd184 door een smeedijzeren schedel vervangen. In 1801 werd deze door de Franse overheid weggehaald en geborgen. In 1876 kwam hij in het bezit van het museum. Thans is, sedert 1911, een nieuwe bronzen schedel tegen de oostelijke gevel van de Smedepoort geplaatst. (Zie J. De Smet, Het Verraad van Frans Vander Straeten en het Doodshoofd op de Smedenpoort te Brugge, 1691, in: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, Société d'Emulation, dl. LXXXI, jaargang 1938, 103-128). J. de B. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De kaarten en plannen Het Oudheidkundig Museum van Gruuthuse bezit enkele oude geschilderde kaarten, die tamelijk belangrijk zijn voor de kennis van het uitzicht van onze streek in vroeger eeuwen. 185 1. Fragment van de Kaart van het Brugse Vrije, 1571. Deze kaart werd opgemaakt door Pieter Pourbus. Het fragment meet 1,51 m. hoogte en 3,225 m. breedte, en bevat het noordoostelijk deel van het Brugse Vrije tussen Brugge, Blankenberge, Breskens en Biervliet. De schaal is circa 1/12.100. Het is de oudste topografische kaart in onze streken. Zij geeft de wegen, de dijken, de waterlopen, de steden, de dorpen, enz. Nevens de steden en nevens enkele dorpen staat hun wapenschild afgebeeld. Lijnwaad, olieverf. Een reproduktie van dit fragment is afgedrukt bij A. De Smet. De Geschiedenis van het Zwin. Antwerpen, z.d., tussen pp. 16 en 17. Een nota over deze kaart is aldaar te vinden op pp. 46-51. De oorspronkelijke kaart werd in 1600-1601 trouw gekopieerd door de schilder Pieter Claeyssins. Deze kopie wordt bewaard in de voorzaal van de Schepenkamer van het Brugse stadhuis. Zij meet 3,35 m. hoogte op 6,20 m. breedte. 186 2. Kaart van de streek tussen Wenduine, Vere, Boechoute en Brugge. 1561. Zij geeft de loop van het Zwin tussen Brugge en de zee, met de eilanden Cadzand en Wulpen; de monding {== afbeelding Stad Brugge met de paallanden. 1690. - Foto Bruselle, Brugge. ==} {>>afbeelding<<} van de Schelde, met de eilanden Breskinszand. St. Jorisland, Zuid-Beveland en Biervliet. Langs de Vlaamse kust ziet men twee vuurtorens te Blankenberge en te Heist, alsook boeien die het vaarwater aangeven in de westermonding van het Zwin. Van Coxide (ten westen van Oostburg) naar de Passageule wordt een kanaal gegraven om water uit de Brakman naar het Zwin te Sluis te brengen. In de zuidpunt van het eiland Cadzand staat de datum 1561. De kaart meet 0,42 m. hoogte en 1,075 m. breedte. Lijnwaad, olieverf. Een reproduktie ervan staat afgedrukt bij R. Haepke. Brügges Entwicklung zum Mittelalterlichen Weltmarkt. Berlin, 1908. 3. Kaart van de Stad Damme en van de Spaanse grensforten187 tegenover Sluis. 1660. Kaart opgemaakt in mei 1660 door Jacques Lobberecht, gezworen landmeter van het Brugse Vrije, in opdracht van don Diego d'Urquina, goeverneur van Damme. Zij omvat de streek tussen Damme, het Zwin, Heist en het Fort Lapin te Brugge. Het plan van de stad Damme is zeer nauwkeurig getekend. De bijzonderste gebouwen van de stad zijn op het plan aangeduid door een letter, die verzendt naar de nota bij het plan. Bemerk vooral de Korenmarkt, waar de grootste huizen staan, en die in 1810 verdwenen bij het graven van de huidige vaart op Sluis, alsook de nu verdwenen waterlopen de Reie, het Zwin, met de twee sluizen en de Gentse Lieve, die binnen de stad komt en zich achter het stadhuis in het Zwin werpt. De vestingen zijn deze aangelegd in 1616. Verder geeft de kaart de forten St. Job, St. Donaas, St. Frederik, St. Anna, Isabella en St. Terese. Zij meet 1 32 m. hoogte op 2,045 m. breedte, en is voorzien van een lineaire schaal: honderd Brugse roeden of 384 m., meten op de kaart 0,14 m. Lijnwaad, olieverf. Een reproduktie van het plan van Damme staat afgedrukt bij R. Vandenberge, Damme. Geïllustreerde Gids. Uitgave van de Gidsenbond Brugge, p. 3. 4. Kaart van het Bisdom Brugge. 1787.188 Deze kaart werd opgemaakt in 1787 door landmeter F. Berblock, en geeft het grondgebied van het oude bis- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dom Brugge (1559-1802), ingedeeld in acht dekanaten. De kaart geeft de streek tussen Nieuwpoort, Middelburg (Zeeland), Gent en Kortrijk. Zij meet 0,38 m. hoogte op 0,55 m. breedte. Papier, waterverf. 189 5. Plan van de Stad Brugge met haar Paallanden. 1690. Dit plan, opgemaakt op 27 oktober 1690 door Joan Lobberecht, gezworen landmeter van het Brugse Vrije, geeft het grondgebied van de stad, zoals het was van 1275 tot 1795. Het stedelijk gebied strekte zich uit tot ver buiten de tegenwoordige vestingen, die dagtekenen van 1297-1299. De palen van de stadsgrens stonden toen aan Km. 1 langs de Damse vaart, ten oosten van de kerk van St. Kruis (die binnen Brugge lag), aan het Tramhuis te Assebroek, aan het monument van Koning Albert aldaar, aan het huidig station van Steenbrugge, nevens het kerkhof van St. Michiels, aan het Riethuis te St. Andries, bij de Spoorwegbrug over de Oostendse vaart; de grens liep dóór de kerk van St. Pieters-op-den-Dijk, die half op Brugge en half op de heerlijkheid van Sijsele lag, en eindigde aan Km. 1 aan de Damse vaart. Binnen dit gebied lagen talrijke enclaves. a) Van de kerkelijke heerlijkheid van de Proost van de Brugse St. Donaaskerk of het Proostsche lagen vijf enclaves binnen de vestingen en enkele andere erbuiten maar binnen de palen, namelijk te Koolkerke, St. Kruis en Assebroek. Deze enclaves zijn rood gekleurd op de kaart, b) Van de kerkelijke heerlijkheid van de kanunnikken van St. Donaas of het Canonniksche lagen zeven enclaves binnen de vestingen en enkele in het paalgebied te Koolkerke, St. Kruis en St. Michiels. Deze enclaves zijn paars gekleurd. c) Eén enclave van de heerlijkheid van het Maandagsche, langs de Damse vaart rechts, op een driehonderd meters buiten de Dampoort. Deze enclave is wit gekleurd. Het Maandagsche was een heerlijkheid die in 1275 bij de stad Brugge werd ingelijfd en die gebiedsdelen bezat te Dudzele, Houttave, Koolkerke en Oedelem. Deze gebieden maakten tot 1795 deel uit van het Brugse grondgebied, maar zij hadden een eigen landelijke keure. Het plan meet 1,73 m. hoogte op 2,21 m. breedte, en is voorzien van een lineaire schaal: honderd Brugse roeden (384 m.) komen overeen op het plan met 0,145 m. Lijnwaad, olieverf. 190 6. Plan van de Stad Brugge met de Paallanden. 1714. Dit plan werd opgemaakt in 1714 door de landmeter Joan Lobberecht en is opgedragen aan Prins Eugeen van Savooie, opperbevelhebber van het keizerlijk Oostenrijks leger. Het is een militair plan dat de gebieden opgeeft, die rond Brugge kunnen onder water gezet worden voor de verdediging van de stad. Zij liggen tussen de Gent- en Kruispoorten; tussen de Damse vaart en de kerk van St. Kruis; de Assebroekse meersen; tussen Steenbrugge en het kerkhof van St. Michiels; langs de Kerkebeek te St. Michiels; langs de Boterbeke te St. Andries en St. Michiels, namelijk tussen de gewezen stadsvijver, de Rijselstraat en de Boeveriepoort. Het plan meet 1,77 m. hoogte op 2,32 m. breedte, en is voorzien van een lineaire schaal: honderd Brugse roeden zijn gelijk aan 0,145 m. Lijnwaad, olieverf. 7. Plan van de Stad Brugge. 1762.191 Dit plan geeft de stad binnen de vestingen met de enclaves van het Proostsche en van het Canunniksche. Wij vinden er ook de Coupure gegraven in 1751-53. Het plan meet 0,35 m. hoogte op 0,47 m. breedte, en heeft een lineaire schaal van 200 Brugse roeden (768 m.) - 0,108 m. Papier, waterverf. Het is een gedeeltelijke kopie van het stadsplan met de paallanden in 1762 opgemaakt door landmeter A. Lammeire, en waarvan twee exemplaren bewaard zijn, één op het Rijksarchief te Brugge (Kaart nr. 454) die meet 0,74 m. hoogte op 0,96 m. breedte; en een ander op de Stadsbibliotheek te Brugge, met een hoogte van 0 61 m. en een breedte van 0,925 m. Deze drie plannen zijn op dezelfde schaal. 8. Het zogenaamd vijftiendeeuws plan van de Stad192 Brugge. Dit plan meet 1,68 m. hoogte op 1,87 m. breedte. Werk van een falsaris, waarschijnlijk uit de xixde eeuw. Lijnwaad, olieverf. Over dit plan, zie J. De Smet. De oude Hydrografie van de Stad Brugge, in Handelingen van het Genootschap ‘Société d'Emulation’ te Brugge. Deel 86 (1949), pp. 19-22. Een tweede exemplaar van kleiner formaat (hoogte 0,45 m. op 0,555 m. breedte) van hetzelfde plan. wordt ook op het Gruuthuse museum bewaard. Dit kleiner plan diende misschien als model voor de geschilderde kaart op lijnwaad. Papier, waterverf. 9. Plan van de Duinenabdij te Koksijde. 1579-1580.193 Dit plan werd geschilderd door Pieter Pourbus in 1579-1580 en geeft de Duinenabdij in vogelvlucht zoals zij eruit zag in 1578, toen de Duinheren uit hun klooster verdreven werden door de Calvinisten, die terstond een {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} begin maakten met de afbraak van de gebouwen. Dit plan moest later dienen voor de eventuele herstelling van de kloostergebouwen. Het meet 2,17 m. hoogte op 2,20 m. breedte en heeft een lineaire schaal van tien Veurense roeden (38,20 m.) - 0,104 m. Lijnwaad, olieverf. Een reproduktie van het geheel, alsook van een deel ervan, staat afgedrukt bij Jean de Vincennes. L'Abbaye des Dunes - Saint Idesbald. Charleroi (1956). Over dit plan zie A. Viaene. Een onbekende kaarte van Pieter Pourbus. In ‘Biekorf’. Deel 36 (1930), pp. 65-67. dr. jos. de smet {== afbeelding Plan van de Duinenabdij te Koksijde. 1579-1580. - Cliché uit: Jean de Vincennes. L'abbaye des Dunes (1956). ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ‘sabbatdans’ in het Gruuthusemuseum Toen de h. Janssens de Bisthoven, de actieve directeur voor kunst en kultuur van de stad Brugge, in functie trad, zorgde hij eerst en vooral voor een inventaris van de musea die hem werden toevertrouwd, en meer bepaald van het Gruuthusemuseum. Zo kwam onder andere minder geprezen werken een194 vrij mooie grisaille voor de dag: een Sabbatdans of Tovenaresdans met een inscriptie in gotische letters: Sotte... Dit naamloze werk dat hij ons voorlegde, heeft onbetwistbaar artistiek belang, te meer omdat ons op het zelfde ogenblik uit Israël een vraag om opheldering bereikte betreffende een schilderij dat een gek voorstelt. De analogieën tussen beide werken zijn talrijk: zelfde thema van de menselijke gekheid, zelfde literaire en artistieke geest in de keus van het onderwerp en in de redactie van de opschriften in oud Nederlands, zelfde gotische letters. De h. Janssens de Bisthoven was geneigd het werk toe te schrijven aan Gerrit Lundens, omdat de archieven van het museum een zoek geraakt werk van deze schilder opgeven. Wij denken dat deze Sabbatdans het werk is van de schilder-dichter Adriaan P. van de Venne, die geboren werd te Delft in 1589 en stierf te 's Gravenhage in 1662. Hij behoort tot die reeks kunstenaars die vaak de navorsers misleiden omdat zij de stijl van de Noordelijke en van de Zuidelijke Nederlanden in hun werk vermengen. A.P. van de Venne behoort tot een Brabantse familie; hij werkte rond 1607 te Antwerpen en was leerling van de schilder-edelsmid Simon De Valk. Hij specialiseerde zich in het satirieke genre en bepaald in dat der Spreuken. Professor Hudig richtte in 1934 een expositie van zijn werk te Amsterdam in. Het Gulden Cabinet van de Bie geeft zijn portret, op blz. 235. Adriaen-Pietersz was de zoon van Jan Pietersz van de Venne uit Middelburg. Zijn eerste werk was een gedicht De zeevsche Nachtegael dat verscheen in 1632. Hij had reeds de Silenus Alcibiade van Cats geïllustreerd die in 1618 te Middelburg verscheen. In 1635 maakt A.P. van de Venne een Tafereel van de Belachende Werelt. Op dit werk gebruikt hij voor de inscriptie dezelfde letters als diegene op de twee hier besproken werken. Om het gebruik van gotische lettertekens in de 17de eeuw, waardoor andere kunsthistorici werden gekweld, te rechtvaardigen, moet men herinneren aan de brief van J. Radermaeckers aan Jacques Cole (Middelburg 23 september 1623) - Hessels Eccl. Bat. Lond. T.I. p. 856 - het boek zou kunnen gedrukt worden met de ronde letter die gebruikt werd voor de Nachtergael (van A.P. van de Venne) maar de gotische letter lijkt zich beter te lenen voor poëzie. Het Brugse werk behoort tot de tweede werkmethode van de meester. Het doet denken aan Callot, het is bitter en bijtend. Gekheid en menselijke lelijkheid worden erin gehekeld. Die dorpelingen, en losgelaten geuzen, die ruiter die een dode kat aan het zadel heeft {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen - want die ongelukkige dieren hadden en hebben in de ogen van gekken een vermaledijdende macht - die satanische snaartuigspeler, dit alles maakt van dit werk een schilderij dat in ieder geval een meestershand verraadt en een plaats verdient in een museum. Het paneel van Haïffa behoort tot de eerste methode van de artist, is liefelijker en meer vertellend van inspiratie. Het stelt de zotheid van de mens voor, die soms verdoezeld wordt, maar niet minder werkelijk is en veel kwaad kan doen dan den gect inde mouw alsoef - can hem qualicken houden sonder... I. kem. De wijde kap verbergt de muts met belletjes. Eén van die belletjes is omringd van een ring van schors en bevat het gelaat van een kind. Dit schilderij is als de tegenhanger van de spreuk Als alle gekken een narrenstaf hadden, zou men niet weten aan welk hout zich te warmen. De Lof der Zotheid van Erasmus heeft een verre terugslag gehad in de schilderkunst. Dit literaire thema is soms met het satanische en met het fantastische vermengd, zodat men vaak moet uitmaken wat alchemie is en wat pure zotternij. De Noordnederlandse school heeft deze elementen, onder de invloed van Bosch en Erasmus, naar het zuiden gebracht. A.P. Van de Venne was een van de kunstenaars die hiervoor gevoelig was. Te onderlijnen valt dat de schilderwerken van A.P. Van de Venne zwaarder zijn en sterker van kleur. Houtskool en sepia liggen hem beter. De tekening is gevoeliger voor de uitdrukking van de gedachte, vlugger in de uitvoering, terwijl het penseel meer drukt en trager werkt. De tekening is bij uitstek de uitdrukkingswijze van humoristen en satiriekers. SIMONE BERGMANS Glasraam {== afbeelding Cliché Esso-Magazine. ==} {>>afbeelding<<} Bewaarde glasramen uit de middeleeuwen zijn te Brugge een zeldzaamheid. Nochtans bedroeg het ‘let’ van de glasschilders, in het Ambacht van de beelden- en zadelmakers, tijdens de tweede helft van de xvde eeuw, niet minder dan 49 meesters. Gruuthuse bewaart belangwekkende fragmenten die, als twee polen, het begin en het einde van de xvde eeuw, in de ontwikkeling van de Brugse glasschilderkunst, illustreren. Van ca. 1400, en herkomstig uit de vensters van het stadhuis, zijn de Engeltjes met banderollen tentoongesteld in de Gotische kamer van het Museum. Ze vullen sierlijk de ruimte van de visblaastraceringen, behorende tot het maaswerk van voornoemd gebouw. Van ca. 1500 en afkomstig van de195 voormalige schilderskapel in de Zilverstraat, zijn de prachtige glasramen met St. Joris en St. Michaël. Ze worden beschreven bij L. Devliegher, Enkele Brugse Glasramen uit het einde der xvde eeuw, Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, xxiii, Antwerpen, 1954, 201-202. J. de B. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het licht - en - klankspel ‘Lodewijk van Gruuthuse’ Reeds lang genieten in Frankrijk de licht-en-klankspelen een ruime belangstelling. De Jeux d'Eau op de Seine, ter gelegenheid van een wereldekspositie in 1937, hadden de aandacht van de gehele kunstwereld gevestigd op de totaal nieuwe ekspressie-mogelijkheden van de kunstilluminatie en de akoustische reproduktiemiddelen. Jaar op jaar werden meer dergelijke montages gekreëerd, te Vincennes, te Avignon, in de Loire-kastelen en vooral te Versailles - uitverkoren plaatsen waar zich in het verleden de grote feiten van de Franse nationale geschiedenis hadden afgespeeld. Het initiatief van het Brugse stadsbestuur om in het kader van de toeristische reienverlichting op het binnenplein van Gruuthuse ook een dergelijk evokatiespel te laten ensceneren, verdient dan ook alle lof, te meer nog daar hiervoor beroep gedaan werd op een van onze jongste en meest beloftevolle regisseurs, Guido Cafmeyer uit Torhout. Dit licht-en-klankspel Lodewijk van Gruuthuse heeft dan ook in de periode van 1 juli tot 15 september 1956 een steeds groeiende belangstelling gekend. Elke avond opnieuw, als de duisternis inviel, werd het stenen getuigenis van Gruuthuse weer een levend tijdsdokument van Brugge's vergane grootheid. Het licht-en-klankscenario gaf ons de bewogen interpretatie van de architektuur van dit patriciërshuis en van de konflikten, die de thans in de O.L. Vrouwkerk naast elkaar begraven Lodewijk van Gruuthuse en Pieter Lanchals, vroeger tegen elkaar hebben uitgestreden, met als inzet de vrijheid van de stad-staat Brugge. Het konflikt wordt ons kenbaar gemaakt in de vorm van een soort gevisualiseerd luisterspel, alleen met behulp van stemmen, die als uit het ijle verleden komen en in het ijle van de nacht weer verzwinden. Het licht-en-klankspel herinnert aan de grootheid van het geslacht Gruuthuse, waarvan de heren een monopolie hadden op de verkoop van de grute, het mout; aan de Kruistochten en de bouw van de grootse O.L. Vrouw kerk en aan de H. Bloedprocessie om dan in een dramatische klimaks de burgerstrijd rond Lodewijk en Lanchals ten tonele te brengen. In 1482 overleed de jonge Maria van Boergondië tijdens een valkenjacht te Wijnendale. Haar echtgenoot, Maximiliaan van Oostenrijk, aartshertog van Habsburg, wilde zijn zoon het recht op de nalatenschap van zijn moeder afhandig maken. Lodewijk van Gruuthuse nam het op voor de erfrechten van de jonge Filip, wiens medevoogd hij was. Lanchals werd de gewetenloze gangmaker van de aartshertog, die kort daarop Brugge belegerde en Lanchals als zijn stadskommissaris aanstelde. Gruuthuse werd gevangen genomen. Het trouwe Brugse volk kwam echter in opstand. Lanchals, die verantwoordelijk gesteld werd voor de likwidatie van zijn tegenstanders, werd gehalsrecht. Maximiliaan zelf werd door het volk gevangen genomen. Gruuthuse bepleit echter van uit zijn gevangenis de vrede. In 1492 kan hij naar het vrije Brugge terugkeren, waar hij kort daarop zou overlijden. De scenario-schrijver, K. de Busschere, heeft zich zeer goed weten aan te passen aan het eenvoudig aktieschema, dat door een licht-en-klankspel geëist wordt. Zijn versritme heeft soms de kadans van een trage spreekkoortekst. Soms is deze echt Vondeliaans en solemneel en met de duisternis en de nachtelijke nagalm als een soort vierde dimensie laat de tekst niet na de toeschouwers in de ban te brengen van een vreemde poëzie, eigen aan eeuwenoude dingen. Af en toe zinspeelt het koor op de kortstondige broosheid van 's mensen leven en de tegen de eeuwen bestand zijnde duurzaamheid van de gebouwen - een indruk, die veel toeristen te Brugge overvalt als zij plots beseffen dat deze stad ook eens de stad geweest is, waar onze grote primitieven hebben geleefd en gewerkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het licht-en-klank-scenario betekent in de regiekunst de reeds sedert de eerste wereldoorlog aan de gang zijnde evolutie in de richting van een audio-visuele representatiekunst. Het is toneel zonder spelers en het doet soms denken aan abstrakte schilderkunst zonder herkenbare voorstellingsprojekten. Niettemin komt aan Guido Cafmeyer de verdienste toe hier in Vlaanderen een nieuw regie-genre ingevoerd te hebben, dat in wezen een elektrotechnische waaghalzerij is, want aan de basis van deze kunst ligt niet alleen de scheppende visie van een regisseur maar ook een chronometrische minutage. Een artistiek klimaat scheppen, bij middel van gebouwen en van lichtbundels die nu eens globaal het gehele gebouw in het licht stellen en dan weer losse details uit het geheel isoleren, dit alles gepaard met evokatieve muziekfragmenten en af en toe door een gesproken kommentaar verduidelijkt - het is een nieuwe, up-to-date kunstvorm, die vele mogelijkheden biedt. Dit bewijzen trouwens de beste scenes uit dit Gruuthuse-spel: de evokatie van de kruistochten, de begrafenis van Maria van Boergondië, de strijd tussen Gruuthuse en Lanchals. Ook de massa en haar reakties kunnen door de sonore achtergrond zeer suggestief in de verbeelding opgeroepen worden. Ook kon niemand ongevoelig blijven voor die ritmisch groeiende almacht van het licht als de O.L. Vrouwetoren in zijn reuzige hoogte uit het nachtelijk duister werd losgelicht. Deze montage is vooral merkwaardig als men rekening houdt met het feit dat Guido Cafmeyer zich hiertoe op eigen kracht en praktisch zonder voorgaande een totaal nieuwe voorstellingstechniek heeft moeten eigen maken. Achteraf kan men zich alleen de vraag stellen of bij deze eerste en reeds zo geslaagde opvoering van Lodewijk van Gruuthuse reeds gebruik gemaakt werd van alle mogelijkheden, die een licht-en-klank-montage biedt. Zou een zeer geschakeerde aanwending van gekleurd licht hier uit de boze geweest zijn? Verschillende gevoelswaarden kunnen immers rechtstreeks door de kleur uitgedrukt worden, geweld door het rood, kalmte door het blauw en groen, haat en revolte door het geel. Had men ook de dramatische scene tussen Gruuthuse en Lanchals niet prangender kunnen voorstellen door een soort schimmenspel uit de verlichte ontvangstzaal? Natuurlijk zou elke opvoering dan niet meer louter mechanisch kunnen verlopen maar zou de artistieke waarde van de montage er niet rijker en meer gevarieerd door worden? Nu geeft het genre eerder de indruk geschikt te zijn voor de evokatie van een historisch kader dan voor de dramatisering van menselijke konflikten. Deze randbemerkingen doen echter niets af aan de artistieke voldoening, die het licht-en-klankspel bood. Cafmeyer's kreatie was evokatief en af. Ook de muzikale aanpassing van Herman Bernolet was zeer geslaagd. Maar waarom niet een Vlaams komponist een kans gegeven in plaats van altijd op muzikale bloemlezing beroep te doen? De stemmen waren gesproken door Hélène van Herck, Ast Fonteyne, Guido Cafmeyer, Marcel Hendrickx, Frans Vandenbrande en Dries Wieme. Ook beschikte de regisseur Cafmeyer hier over een groep uitgelezen technici: ‘Artec’ zorgde voor de stereofonische geluidsweergave, de firma A. De Backer voor de lichtinstallaties terwijl ingenieur A. Baert zich persoonlijk met de technisch zeer ingewikkelde bandopneming gelast heeft. Het zou zeer wenselijk zijn als het Brugse stadsbestuur de vreemdtalige versies van dit licht-en-klankspel niet uit het oog verloor. Het geeft aan het Brugse toerisme een standing, die alle andere steden haar mogen benijden. Waarom later ook niet eens een nieuwe montage, met als historisch kader de Burg en het Stadhuis met zijn vele beelden en onuitputtelijke historische mogelijkheden? dr. roger fieuw {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopte kataloog van het Delfts aardewerk 1 I. Apothekerspotten 196 * Apothekerspot met cylindervormige buik in Delfts aardewerk. Beschildering in blauw. Vooraan St. Michaël, de draak dodend en banderol met naam van de inhoud: Theriaca Androm. (theriaca Andromachi). Datum 1680. Hoogte 27, diameter 17 cm. 197 Apothekerspot in Delfts aardewerk. Beschildering in blauw met cartouche waarboven twee pauwen, met vermelding van de inhoud: E. Oxydium Zincicum (zinkoxyde). Onderaan cherubijn tussen twee trossen van vijf vruchten. Achteraan: blauw fabrieksmerk De drie klokken. 18de eeuw (na 1725). 198 Apothekerspot in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie en merk. Vermelding van het geneesmiddel: E. Valerianum (Valeriaanextract). H. 17, D. 11 cm. 199 * Apothekerspot in Delfts aardewerk, met kogelvormige buik zonder greep, op zeer hoge voet. Zelfde beschildering en merk. Vermelding: E. Valerianum. H. 28, D. 16 cm. 200 Apothekerspot zonder greep in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie maar met sierlijker pauwen. Vermelding: O. Nepetae (Nepete-olie). Achteraan blauw merk van Johannes van Duyn, eigenaar van de fabriek De Porceleyne Schotel van 1763 tot 1777. H. 20, D. 12 cm. 201 Apothekerspot zonder greep in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie en merk. Vermelding: S. Cort. Aurant. (Sirupus corticis aurantiorum - siroop van oranjeappelschil). H. 23, D. 13 cm. 202 Apothekerspot zonder greep in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie en merk. Vermelding: S. De Rhamn. Cath. (Sirupus de rhamo - stroop van zwarte pruimen). H. 23, D. 13 cm. 203 Apothekerspot zonder greep in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie en merk. Vermelding: S. Cort. Citri. (sirupus corticis citri - siroop van citroenschil). H. 22, D. 13. 204 Stel van vier apothekerspotten in Delfts aardewerk. Zelfde decoratie en merk. Vermelding van de drogerij: U. Althaeae (unguentum althaeae, althaeae-zalf); E. Diacatholic (electuarium diacatholicon - catholiconrabarber); U. Nutritum (unguentum nutritum-zalf van protoxyde van gesmolten en gekristalliseerd lood); C. Rosar. Rubr. (conserva rosarum rubrarum - konserf van rode rozen). H. 17, D. 11,5 cm. 205 Paar flessen in Delfts of Vlaams aardewerk. Zelfde decoratie, maar minder verzorgd en in donkerblauw. Vermeldingen: A. Rosarum (aqua rosarum - rozewater) en A. Scabiosae (aqua scabiosae - waterextract van de scabiosaplant). H. 26, D. 1 2cm. 206 * Fles in Delfts of Vlaams aardewerk. Zelfde decoratie. Vermelding: A. Lilior. Alboru (?). H. 27, D. 13 cm. Grote pot cylinder-eivormig in Delfts aardewerk. Zelfde207 versiering. Vermelding: C. Rosar. Rubr. (conserva rosarum rubrarum - konserf van rode rozen. H. 37, D. 17 cm. Drie potten, cylinder-eivormig, in Delfts aardewerk.208 Zelfde versiering als de voorgaande, maar met zwarte strepen. De vermeldingen zijn overschilderd met goud op rode ondergrond. H. 20, D. 11 cm. Twee kleine apothekerspotten in Delfts aardewerk.209 Zelfde versiering en overschildering. H. 13,5, D. 8 cm. Fles in Delfts aardewerk. Zelfde versiering en overschildering.210 H. 27, D. 15 cm. Grote pot, cylinder-eivormig, in Delfts aardewerk. Zelfde211 versiering en overschildering. H. 31, D. 20 cm. Apothekerspot, in Delfts aardewerk. Versiering in212 blauw: vooraan banderol in cartouche waarboven twee vogels. Vermelding van het geneesmiddel: C. Rosar Rubr. Onderaan, schild met een keper en drie harpen. Eronder: banderol met inscriptie: Memento Dne David. H. 27, D. 15 cm. Apothekerspot in Delfts aardewerk. Zelfde versiering.213 Vermelding: Theriac. And. (Theriaca Andromachi). H. 27, D. 17 cm. Apothekerspot in Delfts aardewerk. Zelfde versiering.214 Vermelding: E. Diacatholic (Electuarium diacatholicon). H. 27, D. 15 cm. Apothekerspot in Delfts aardewerk. Zelfde versiering,215 maar zonder de inscriptie onderaan. Vermelding: E. Boraginis (conserva borraginis - ingelegde borragoplant). H. 17, D. 11 cm. Apothekerspot in Delfts aardewerk. Zelfde versiering,216 zonder de inscriptie onderaan. Vermelding: E. Bened. Laxat. (Electuarium benedicta laxativa). H. 17, D. 11 cm. Apothekerspot met één gebroken oor in Delfts aardewerk.217 Versiering in blauw: band met kroon erboven en aan beide uiteinden een vrouwelijke buste uitstijgend uit een omhulsel. Onderaan een cherubijn. Vermelding: S. De Portulac (Semen portulacae, zaad van de pullipesplant). H. 23, D. 15 cm. Apothekerspot met oor in Delfts of Vlaams aardewerk.218 Versiering in blauw: vogel, woningen, planten. Achteraan onder het oor, een band met vermelding van het geneesmiddel in mangaankleurige gotische letters: S. De Efrordio (?). H. 21,5, D. 14,5 cm. Apothekerspot met oor in Delfts of Vlaams aardewerk.219 Zelfde soort versiering in blauw, maar op wit-blauwe achtergrond: met vermelding van het geneesmiddel in mangaankleurige gotische letters: S. Cicor. Co. Rha. (Sirupus de cichorio cum rheo - siroop van cichorei met rabarber). H. 21,5, D. 14,5 cm. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Tegels A. Veelkleurige versiering, Holland, 18de eeuw. 220 Vogels, ossekopjes. 221 Vogels, bloemstukken. 222 Dieren, hoekvulling in spaartechniek. 223 Dieren, hoekvulling in spaartechniek. 224 Vier tegels die een geheel vormen met sinaasappelen, tulpen en druiven. 225 Sinaasappelen. 226 Tulpen in loof, bloemstukken. 227 Vazen met bloemen, hoekvulling in spaartechniek. 228 Decoratieve elementen. 229 Decoratieve elementen. 230 Motieven op een groene zee: kind op dolfijn (tweemaal) - schip - rotsen. B. Versiering in blauw. Delft of Rotterdam. 17de en 18de eeuw. 231 Bijbelse tonelen (Pilatus door zijn vrouw verwittigd, de bronzen slang, Verrijzenis, St. Petrus wandelend op de baren, Geboorte, St. Petrus en het haangekraai, Voetwassing, Adam en Eva, David en Goliath, Judith en Holofernes, Samson de poorten van Gaza dragend, Elias en de kinderen door de beer opgegeten). 232 Personages: herder, spinnen; in een slede, spinnen; soldaten in accolade-omlijsting; soldaten, in accolade-omlijsting; soldaten, ossekopjes; soldaten, ossekopjes; ruiters, spinnen; ruiters, spinnen; hollandse folklore, ossekopjes; idem; idem; hollandse folklore, accoladen, ringen en kruislijnen; allegorische figuur, ossekopjes. 233 Dieren: paard, olifant, hond, accoladen, leeuw, haas, hond, hert, bloemstukken, hond (tweemaal), geit, os, accoladen; hert (tweemaal), hond, kat, franse lelies; eend, spinnen; zeedieren, spinnen; zeemonsters, spinnen. 234 Landschappen: huizen op terrassen, spinnen; molens, accoladen of spinnen; rustieke landschappen, spinnen; rustieke landschappen, achthoekig kader, palmpjes; bezielde landschappen, achthoekig kader en engeltjes. 235 Zeegezichten: zeilschip, spinnen; boten, spinnen. 236 Bloemen en fruit: vier tegels die een geheel vormen, met oranjeappels, tulpen en druiven. Tulp, omkransing van loof, Franse lelies; Hollandse bloemen, ossekopjes; Vazen met bloemen, ossekopjes; Vazen met bloemen, Franse lelies; Vazen met bloemen, Franse lelies; Vazen met bloemen, plantstukken; Vazen met bloemen, plantstukken; Vazen met bloemen, struikgewas; Vazen met bloemen, struikgewas. C. Versiering in mangaan, Delft of Rotterdam, 18de eeuw. 237 * Bijbelse tonelen in medaillons, ossekopjes; ruiters, spinnen. D. Versiering in blauw en mangaan; Delft of Rotterdam. 18de eeuw. Herders, in achtlobbige rozetten.238 Vogels, omringende medaillons in loof.239 Landschappen, achthoekige omlijstingen.240 E. Tegelschilderijen, Delft of Rotterdam, 18de eeuw. Gezeten pauw, geheel van 4 tegels, mangaanversiering.241 Uurwerk, geheel van 12 tegels, mangaanversiering.242 Vaas met bloemen, geheel van 25 + 10 tegels, mangaan.243 * Hollandse haven, in een omlijsting van arabesken,244 waarin vier medaillons met zeegezichten. Geheel van 24 tegels, blauwe versiering. * Noë en de Ark; geheel van 40 tegels, mangaanversiering245 (wellicht van Brugse oorsprong). III. Schalen A. Versiering in blauw. 17de en 18de eeuw. Hert en takken; landschap; landschap; vijf ruikers;246 vaas met bloemen; korf met bloemen; schaal met bloemen; bloemen, fruit, vogels; veld van bloemen en punten; versiering in chinese stijl (vier maal). B. Veelkleurige versiering. 18de eeuw. Buste van de prins van Oranje, Willem V, met de inscriptie:247 ‘Siet wat hier van agtren staat’. Op de keerzijde, in mangaangrijs: ‘Bit voor U vorst, wenst hem geen kwaat’.; * Vrouw en bloemmotieven; Chinese figuren; * Roofvogel en bloemmotieven; Chinees landschap; Pauwstaartversiering, fabrieksmerk De porceleyne Lampetkan; bloemversieringen; veld met bloemen; opgehangen korf; rozet in het midden. IV. Andere stukken Stel van drie potten met deksel en twee horens. Achthoekige249 vorm, versiering in blauw. 1ste helft 18de eeuw. * Twee vazen. Versiering met purperen druiven en250 groene bladeren. Tweede helft van de 18de eeuw. Kleine plaat. Blauwe versiering met de ladder van Jakob.251 18de eeuw. Visschaal, met twee oren, bodem met gaatjes, en op252 drie kleine voeten. Blauwe versiering. 18de eeuw. Grote cylindervormige bloempot. Blauwe versiering met253 zwarte strepen: landschappen en gestyleerde bloemversieringen. Delft of Brugge, 18de eeuw. Kleine kruik met oor en tuit, waarvan de tuit aan de254 boord verbonden is met een volute. Blauwe versiering Delft of Brugge. 18de eeuw. j. helbig {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kataloog van het tapijt en borduurwerk 1) A. Tapijtwerk 1.Fragment van Groenwerk met Bloemen en een eekhoorn. Atelier A. Segon, Brugge, 1543-44. H. 1,25 m × Br. 2,06 m. Wol en zijde. ± 6 draden per cm. Groen, rood, oker, beige. Onlangs gerestaureerd. Herkomstig uit het Brugse Vrije; werd aangekocht in 1878 bij Demeyer. 2.Gevechtsscene. Brugs atelier, ca. 1600. H. 2,23 m × Br. 2,16 m. Wol en zijde. ± 6 draden per cm. Wijnrood, lila, geel, blauw, groen, bruin. Pas gerestaureerd. Aangekocht bij Renders in 1891. 3.Tapijt met Grotesken en met Medaljon met de Bekering van Saulus. Brugs atelier, einde xvide eeuw. H. 2,68 m × Br. 2,50 m. Wol en zijde. 4 tot 5 draden per cm. Beige, blauw, wijnrood. In slechte toestand. 4.Episode uit de Geschiedenis van Thomyris. Brussels atelier, xviide eeuw. H. 2,62 m × Br. 5,15 m. Wol en zijde. 7 tot 8 draden per cm. Brussels merkteken. Rood, blauw, beige, oker. Nogal goed bewaard. 5.St. Pieter geneest de Lamme. Uit de reeks: De Handelingen van de Apostelen. xviide eeuw. H. 3,76 × Br. 3,84 m. Wol en zijde. 4 tot 5 draden per cm. Rood, blauw, beige, oker. Toestand: nogal slecht. 6.De Verloren Zoon (fragment). Oudenaards werk? xviide eeuw. H. 2,55 m × Br. 1,80 m. Wol en zijde. 4 draden per cm. Groen, beige, oker, bruin. In zeer slechte toestand. Herkomstig uit het stadhuis van Gent, volgens de bewering van de verkoper Mr. Steyaert in 1887. 7.Amerika, uit de reeks: De Werelddelen (fragment). Brussels atelier, einde xviide of begin xviiide eeuw. H. 1,20 m × Br. 3,80 m. Wol en zijde. 7 draden per cm. Beige, blauw, rood, olijfgroen, bruin. Onlangs gerestaureerd. 8.Bosschage met Pauw en met een Hek op de achtergrond. Oudenaards werk? xviiide eeuw. H. 3,45 m × Br. 1,98 m. Wol en zijde. 5 tot 6 draden per cm. Blauw, groeft, bruin, donkerrood. Pas gerestaureerd. 9.Herderstafereel - Beauvais? xviiide eeuw. H. 2,96 m × Br. 5,10 m. Wol en zijde. 7 draden per cm. Rood, blauw, beige, oker, bruin. In zeer slechte staat. B. Borduurwerk 1.Kazuifelkruis met Calvarie. ± 1500. H. 1,20 m × Br. 50 cm, H. van een perk: 32 cm. Niet goed bewaard: een gedeelte van het onderste perk ontbreekt. Ongelukkige restauraties. 2.Kazuifel met decoratieve versiering in dik borduursel. xviide eeuw. Aangekocht in 1870. 3.Koorkap met plat goudborduursel. xviide eeuw. 4.Kelkvelum met Medaljon: de Nederdaling van de H. Geest. xviide eeuw. H. 50 cm, Br. 52 cm, medaljon ± 11 cm doorsnede. Niet goed bewaard. 5.Kazuifel met Voorstellingen uit het Leven van Maria na de xviide eeuw. Kruis: H. 1,17 m × Br. 0,15 m. Perken H.: tussen 28 en 35 cm. Kolom: H. 1 m × Br. 0,15 m. Niet goed bewaard. Herkomstig uit het Bisschoppelijk Paleis van Brugge. 6.Kazuifel met dik borduursel en monogram van Christus. Laat-xviide of xviiide eeuw. 7.Kazuifel met plat zilverborduursel op okerkleurig fluweel. xviiide eeuw. Dr. J.V. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Verbondsberichten In memoriam Karel Laloo Op 8 januari overleed te Brugge beeldhouwer Karel Laloo, gewezen voorzitter van de ‘Westvlaamse Kunstkring’ en lid van onze redactieraad. Hij werd te Brugge geboren op 22 september 1883. Veertien jaar oud volgde hij reeds de lessen aan de stedelijke akademie, waar hij in de leer was bij Edmond Van Hove en beeldhouwer Gustaaf Pickery. Hij werd leraar beeldhouwen in de Vrije Beroepschool te Brugge en heeft als beeldhouwer van monumenten en portretbusten grote bekendheid verworven. Onder zijn bijzonderste werken vermelden wij de beelden van het Rijksarchief te Brugge, de oorlogsmonumenten van Maldegem en Ruddervoorde, de buste van sluismeester Hendrik Geeraert (Oorlogsmuseum Brussel), van de schilder Pieter Pourbus en van Peter Benoit (stad Brugge). Tevens beeldhouwde hij het monument voor Hugo Verriest te Deerlijk. Hij maakte vele kinderportretten, religieus werk zoals de Lijdende Christus en Sint Franciscus en genrestukken als Vrouw met kapmantel en het hierbij gereproduceerde Terug van de bedevaart: een warmgevoeld stukje plaatselijke folklore, gevoelvol en knap uitgewerkt. Karel Laloo, erfgenaam en vader van een kunstminnende familie, heeft bovendien een grote aktiviteit ontwikkeld op artistiek gebied. Jarenlang was hij voorzitter van de ‘Westvlaamse Kunstkring’, die onder zijn impuls werd gesticht. In verschillende Vlaamse steden heeft hij aan exposities deelgenomen. Karel Laloo was steeds een sympathieke verschijning, eenvoudig, hartelijk en begrijpend voor het werk van jongere artisten. Met zijn rasecht sappig Brugs dialect was hij tevens een gulle man, die ook de humor steeds een plaatsje gaf. De redactie van West-Vlaanderen heeft in 1951 onmiddellijk kunnen rekenen op de medewerking van Karel Laloo. In zijn persoon zijn de betrekkingen met de ‘Westvlaamse Kunstkring’ steeds hartelijk geweest. Ook langs deze weg bieden wij aan de achtbare familie onze gemeende deelneming. En moge de nagedachtenis van deze begaafde beeldhouwer nog vele jaren in ere worden gehouden. {== afbeelding Karel Laloo: Terug van de Bedevaart. ==} {>>afbeelding<<} Inlichtingen Ons verbond komt op alle mogelijke wijzen tussen ten voordele der aangesloten kunstenaars en staat open voor alle Westvlaamse of in de provincie bestendig verblijvende kunstenaars. Het Verbond is volkomen vrij: het groepeert kunstenaars van de meest uiteenlopende politieke en artistieke richtingen. Men notere goed volgende adressen: Inschrijving: Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare. (100 F inschrijvingsgeld). Tel. 222.21. Juridische Dienst: Advokaat Jan Felix, Chaletstraat, Oostende (voor de verdediging van beroepsbelangen der leden bij de tribunalen, waarvoor ons verbond financieel tussenkomt). Tel. 734.01. Sociale Dienst: Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare. Deze dienst verleent hulp aan kunstenaars die zich in moeilijkheden bevinden. Tel. 222.21. Verbondsinitiatieven; Staf Weyts, Bisschopsdreef 57, St.-Kruis. De dienst organiseert eigen kunstmanifestaties van het verbond en kan ook medewerken met andere verenigingen of instellingen. Tel. 349.08. Redactie ‘West-Vlaanderen’: Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St.-Michiels-Brugge. Op dit adres moeten alle gegevens ingezonden worden, die betrekking hebben op artistieke activiteiten der leden, men gelieve deze berichten vooraf in te zenden opdat de mededeling in ons blad tijdig kunne gebeuren. Tel. 344.91. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia * In het instituut van de Zusters Maricolen te Brugge werden tijdens de maand januari enkele opvoeringen gebracht van De laatste op het schavot van Georges Bernanos. De regie was in handen van Guido Cafmeyer. De affiche die het toneelspel aankondigde en het decor waren van Ernest Verkest. * Claude Corban, van wie onlangs de eerste bundel Piedra del Rayo verscheen, werd bekroond in de prijsvraag ‘Het Cahier’, met een tweede plaats voor de poëzie, op 86 deelnemers. De juryleden waren L.P. Boon, Ben Cami, Gaston Burssens, Andries Dhoeve en Eugeen De Bock. In dezelfde prijskamp werd Gust Vermeille uit Heist bekroond met zijn novelle Wat is een dag, Johannes en onze medewerker Emiel Bergen (wonende te Evere. en voor de andere helft Westvlaming) met zijn merkwaardig essai Viermaal Bauhaus. De werken van deze auteurs en van alle bekroonden verschenen in een speciaal nummer van ‘Het Cahier’ (prijs 50 F). * Het Vlaamse Schouwtoneel zet zijn suksesrijke opvoeringen voort; zo werd op zaterdag 2 februari Sofokles' Elektra opgevoerd onder leiding van Etienne Debel, die zelf de Orestes' rol speelde. * Onder regie van Suzy Decleer werd op 20 januari De sloep zonder visser opgevoerd door het Nederlands Kamertoneel in het vestzaktheater 't Prinsenhof te Oostende. Het decor werd ontworpen door Jan Delee. * Kunstschilder en tekenaar André Desmet werd aangesteld als opvolger van Jos. Speybrouck als leraar aan het Lyceum Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen te Kortrijk. * Kamiel D'Hooghe, organist van de kathedraal te Brugge en monitor aan het Kon. Vlaams Conservatorium te Antwerpen, zal op zondag 12 mei concerteren op het orgel van de abdij van Tongerlo. Het St. Lutgardiskoor, dat onder zijn leiding staat, werkte op 28 januari mede aan een volksavond te Brugge ingericht door Radio Kortrijk. Een reeks liederen door hetzelfde koor gezongen, worden deze maand opgenomen door het N.I.R.. Het St. Lutgardiskoor van Brugge werd voor kort ‘koninklijke maatschappij’. * Fernand Etienne, die reeds menig toneelspel schreef, heeft thans een blijspel geschreven Kriekske. * Kaper Jan Bart een nieuw werk van onze Westvlaamse auteur Fred Germonprez verscheen voor kort bij de uitgeverij Clauwaert te Leuven. Het kost 125 F en is verkrijgbaar in de boekhandel. * Op 29 december greep onder grote belangstelling de uitvoering van de Vier Jaargetijden van J.F. Haydn plaats in de stadsschouwburg te Brugge. Voor een onbesproken en bezielde uitvoering werd gezorgd door het Brugs koor Cantores en het Nationaal Orkest van België, het geheel onder de kundige leiding van Aimé de Haene. * In opdracht van het Uitgavenfonds van het Erasmusgenootschap verscheen zopas de gedichtenbundel Lijnen zonder kruispunt van Jozefa van Houtland (Lydia Schoonbaert) die in de jongste poëzieprijskamp van de provincie West-Vlaanderen bekroond werd met een aanmoedigingspremie. De bundel kost 48 F en kan verkregen worden door overschrijving op giro 4682.30 van L. Schoonbaert, Nederweg 77 te Izegem. Van dezelfde dichteres verscheen vroeger de bundel Viool en Snaar in de poëziereeks ‘De Hoorn’. * Op kerstnacht 1956 werd de tweestemmige St. Ceciliamis van Broeder Ildefons uitgevoerd in de H. Hartkerk te Knokke. Uitvoerenden waren het St. Bernarduskoor met snaarorkestbegeleiding en orgel onder leiding van de componist. Aan het orgel was de h. Jac. Martens. * Om de Brugse bevolking de weg naar onze musea te leren richt de Vlaamse Toeristenbond een reeks geleide bezoeken in. Het eerste bezoek (aan het nieuw ingericht Groeningemuseum) werd geleid door dr. A. Janssens de Bisthoven. Een reeks van vier bezoeken aan het stedelijk museum wordt geleid door Lic. Adriaan Vandewalle. * Octave Landuyt, Marie-Rose Lannoy en Ferdinand Vonck hebben deelgenomen aan de tentoonstelling Hedendaagse Schilderkunst, ingericht tijdens de maand december in het studio Rik Wouters te Brussel. * ‘Haan’, een glas-in-betonraam van Michel Martens werd door de staat aangekocht. * De Oostendse kunstenaar Jo Maes bereidt thans de grote wandversieringen bestemd voor de school van Bredene. * In de Kerstweek werd door Jan Vanbouwel het Kerstlied van Alfons Moortgat aangeleerd voor de BNRO, studio Brussel. * De Kortrijkse artist Julien Noreilde werd op 24 januari 85 jaar. Hij is de oudste beeldhouwer van het land. De redactie van West-Vlaanderen wenst hem hierbij van harte geluk! * Tijdens de maand januari werden in het kunstsalon Beatrijs te Eeklo een reeks schilderijen, beeldhouwwerken en tekeningen van Constant Permeke geëxposeerd. Bij de opening werd het woord gevoerd door Dr. A. Stubbe. * Op 4 januari was het vijf jaar geleden dat Constant Permeke, de meester van het Vlaamse expressionisme, te Oostende overleed op de leeftijd van 65 jaar. Louis Sourie schreef naar aanleiding van die verjaardag en uitvoerige kroniek in ‘Het Wekelijks Nieuws’. Ook over Picasso, over Remi Ghesquiere en Felix Timmermans verschenen uitvoerige artikels door dezelfde auteur in hetzelfde blad. * Sprokkelhout is de titel van een bundel goede, eenvoudige gedichten die werden geschreven door de Brugse auteur Geert Pille. Het is een privéuitgave die 55 F kost en te verkrijgen is bij de dichter. Leopold II laan 134, te Brugge. * Bij de uitgeverij Perfecta (Begijnengracht 9, Gent) verscheen 9 × 1 een bundel eenakters van Vlaamse auteurs. Onder de 9 stukken komt een eenakter van Andries Poppe voor, getiteld D.P. Dit stuk werd op 18 december in K.V.S. Brussel opgevoerd, bij gelegenheid van een aldaar gegeven eenakterfestival. De kunstkring ‘Richten’ uit Ieper gaf drie voorstellingen van De Stuwdam van Andries Poppe, op 16 en 17 december te Ieper, en op 23 december te Poperinge. Ditzelfde stuk werd op 2, 9, 16 en 17 december te Denderbelle opgevoerd. Al deze voorstellingen werden door Staf Bruggen geregisseerd. Op 3 december werd het luisterspel De Blijde Intrede van Sinterklaas te Brussel van Andries Poppe in de uitzending ‘De Ramen open’ van het N.I.R. ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} programmeerd. Twee andere luisterspelen van dezelfde auteur worden in de loop van de maand februari over de golflengte van het N.I.R. uitgezonden: Twee levenden en een Dode, op 6 en De Geschiedenis van een Kassier op 17 februari. * Het vocaal quintet Ars et Musica gaf op 13 januari te Hasselt een concert gewijd aan oude en hedendaagse meesters. waarbij ook een lied van Herman Roelstrate werd uitgevoerd; het quintet staat onder de leiding van Leo Van Nevel, die van Brugse afkomst is. Studio Hasselt zond deze avond uit in uitgesteld relais. * Op 24 februari zal Studio Kortrijk uit de St.-Michielskerk uitzenden: H. Mis voor twee gelijke stemmen van Jozef Ryelandt; zij wordt gezongen door het koor Singhet ende Weset vro, onder leiding van Maurits Denaux. * De Uitgeverij voor Gemeenteadministratie te Heule heeft als nieuwjaarsgeschenk bij haar klanten een plakette verspreid: Oudvlaamse Zeevisserij van de hand van de Brugse folklorist Hervé Stalpaert. Vorig jaar heeft dezelfde uitgeverij van dezelfde auteur een ander werk gepubliceerd Westvlaamse kantwerkstersfolklore. De uitgave over de vissersfolklore bevat interessante gegevens over de vissersplaatsen aan onze kust, de ijslandvaart, de pannevissers, de standvisserij, de grote vaart, de Blankenbergse rekeningen, de Oosthoekvisserij en de garnaalvisserij. Een uitvoerige bibliografie is achteraan opgenomen. * Op Kerstdag 1956 werd door Radio Hilversum (K.R.O) een uitzending gewijd aan Stijn Streuvels. Benevens de auteur zelf werd hier meegewerkt door André Demedts en Antoon Vander Plaetse. * Op 13 februari werd in radio Kortrijk een nieuw verhaal gelezen van Stijn Streuvels De gevarenis van Djooske Deckers. Bij Desclée de Brouwer te Brugge verscheen van dezelfde auteur een herdruk van het jeugdverhaal Genoveva van Brabant. Een herdruk van het bekende verhaal Prutske is eveneens in voorbereiding. * Op 4 januari, tijdens de uitzending van de Kunstkaleidoskoop van het N.I.R. heeft Lia Timmermans een spreekbeurt gehouden over het werk van de glazenier Michel Martens. * Mejuffer Vanthuyne werd aangesteld tot lerares klavier aan het Conservatorium te Oostende. * Op 6 januari werd door Radio Kortrijk een koncert uitgezonden dat werd uitgevoerd door het Brugs Kamerorkest onder de leiding van Dirk Varendonck. * Het sprookjesspel Roodkapje van Jan Vercammen werd tijdens de kerstweek viermaal uitgevoerd door de Brugse rederijkerskamer ‘De Drie Santinnen’. Bij de uitgeverij Desclée de Brouwer te Brugge verscheen een herdruk van zijn kindervertelsel O, die Muis. * Tijdens de kerstweek traden in het kader van de Artistenmis, die iedere zondag te 12 uur in de Jezuietenkerk te Brugge wordt opgedragen, het Veremanskoor op onder leiding van Hilmer Verdin en het kinderkoor van de St.-Pietersabdij van Steenbrugge. * Op 27 januari werd in de Schouwburg te Oostende het stuk Een Handvol dokters van Medard Verleye gecreeerd, dat zich situeert in 1972. * Jef Broes, Marcel Catry, Anto Crüll, Jan de Bruyne, Paul de Bruyne, Maurits Dousselaere, Jan Kellner, Oswald Kuyken, Hugo Perquy, Jan Rieul, Dirk Schreel, Johan van den Bossche, Godelieve van de Vyvere, André van Laere, Edith van Overbeke, Paul van Rafelghem en Robert Walgraeve verenigd in het ‘Jongerensyndikaat voor kunst en letteren’ hielden hun jaarlijkse tentoonstelling van grafiek, plastiek, keramiek en kleinkunst in het huize der Santinnen te Brugge. Deze vereniging kondigt tevens het verschijnen aan van een jaarboek 1956. Antikwariaat Meer en meer lezers willen gebruik maken van het bescheiden rubriekje antikwariaat dat reeds in enkele der vorige afleveringen voor de pinnen kwam. Tijdens de laatste maanden werden ons verschillende interessante werken voorgesteld, waarvoor aanbiedingen kunnen gebeuren in het redactiesecretariaat: de Ghellinck Vaernewyck: Sceaux et armoiries de la Flandre, Desclée de Brouwer 1935 - De Seyn: Geschied- en Aardrijkskundig woordenboek der Belgische Gemeenten - Guido Gezelle: Jubileumuitgave, Standaard Boekhandel 1935 - Van Zuylen van Nyeveldt: Episodes des Ducs de Bourgogne, Cultura Brugge - Maistre de Sacy: Sainte Bible 1838 - Gilliodts van Severen: Inventaire des Archives de Bruges, 6 vol., introduction, table analytique, table glossaire - Album English, 520 exemplaren nr 39, De Tempel, Brugge - Duclos: Bruges, Histoire et Souvenirs, Van de Vijver 1910 gebonden - K. de Flou: Promenades dans Bruges, 3e editie, zonder datum - Maertens: O.L. Vrouw van de Potterie, 1937 Walleyn - L.L. de Bo: Gedichten, Brugge, Beyaert, 1874. * Bij het ter perse gaan worden ons twee volledige collecties van ‘West-Vlaanderen’ aangeboden (ieder à 1500 F), bevattende dus de 30 nummers van de eerste vijf jaargangen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstaktualiteiten De Limburgse week te Brugge Begin April wordt te Brugge een Limburgse week ingericht in samenwerking door de provinciën Westvlaanderen en Limburg. Het programma zou verscheidene punten voorzien: - Tentoonstelling van Limburgse naoorlogse Kunst; met o.a. werk van de schilders Pierre Cox, Roger Daniels, Jeanne Davenne, Paul Hermans, Jos Geboers, Paule Nolens, Rik Rappoort, Piet Teraa, August Vanden Meersch (Broeder Vincent) en Armand Van Rompaeye; verder de beeldhouwers Vic Beirens (die te Brugge geboren is maar te Sint Truiden woont) en Raf Mailleux. Deze tentoonstelling gaat door in antwoord op de tentoonstelling van Westvlaamse kunstenaars te Hasselt van 4 tot 18 december 1955. De openingsplechtigheid te Brugge in het Provinciaal Hof is gesteld op zondag 1 april te 10 u.; 's avonds ervoor zou in de Provincieraadzaal een zitting gehouden worden waar dhr. Best. Afg. Mr. Knapen het woord neemt. - Optreden van de Mijnwerkersharmonie Limburg-Maas van Eisden op de Grote Markt, zondag 1 april te 11 u. - Woensdag 4 april te Kortrijk Limburgse Economische Avond, in samenwerking met de Limburgse en de Westvlaamse Economische Raad. Parallel met deze Limburgse week te {== afbeelding Dhr. Jozef Droogmans, Voorzitter der Limburgse schrijvers, Cabinetschef van Goeverneur Roppe. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Clichés: Belang van Limburg. Dhr. Van Bockrijk opent een tentoonstelling van de groep Pro Arte te Hasselt. ==} {>>afbeelding<<} Brugge zou te Hasselt een Westvlaamse week gehouden worden met o.m. de opvoering van Albrecht Rodenbach, het stuk van Roger Fieuw dat te Roeselare in première doorging bij gelegenheid van de Interprovinciale Cultuurdagen van verleden jaar. Ook zou een letterkundige avond worden gehouden te Hasselt met deelname van vooraanstaande Westvlaamse letterkundigen, en een Economische Avond. De Academische zitting te Hasselt op zondag 7 april, die de tentoonstelling van Westtoerisme zou besluiten, zou opgeluisterd worden door een Westvlaamse kunstgroep. De Heren Best. Afgevaardigden Knapen en Storme, bijgestaan door de heren A. Dusar en G. Gyselen, moeten gelukgewenst worden voor deze realisaties. Ook de Bond der Limburgers in West-Vlaanderen wil zijn medewerking verlenen aan de Limburgse week. West-Vlaanderen zal een belangrijk deel van het Maartnummer aan Limburg wijden, in aansluiting met deze belangrijke culturele gebeurtenis. Deze initiatieven moeten de culturele banden versterken tussen de twee geografisch meest verwijderde maar naar de geest het dichtst bij elkaar liggende gouwen van Vlaanderen. Wat Limburg in het bijzonder betreft, deze provincie voert reeds verscheidene jaren een brede contact-politiek, die voor doel heeft Limburg los te werken uit de provinciale beslotenheid die het zo lang heeft gekenmerkt. Daarom werd er naar gestreefd de banden te verinnigen met de vroegere gebiedsdelen van het oude prinsbisdom Luik: Nederlands Limburg (Maastricht) en het Rijnland (Aken). Terzelfder tijd ontstond ook een wisselwerking tussen de onderscheiden delen van de Kempen; er werden werkcommissies gesticht voor culturele uitwisselingen tussen Limburg en Noord-Brabant (Eindhoven), en tussen de Limburgse en de Antwerpse Kempen. Als men denkt aan de onoverzienlijke economische opbloei die deze gebieden kennen en nog verwachten mogen in de toekomst, dan kan men het belang dezer contacten niet hoog genoeg stellen. Het is dan ook nodig dat West-Vlaanderen hierbij betrokken worde, te meer dat ook West-Vlaanderen aan het euvel der beslotenheid lijdt. De kunst- en cultuurwerking wordt in Limburg overkoepeld door de Culturele Raad; dit is een vrij organisme voorgezeten door Goeverneur Roppe; het bezit een Beheerraad, bestaande uit veertien leden, voor de helft gekozen door de Bestendige Deputatie, voor de andere helft door de culturele raad zelf; voorzitter is de heer Knaepen, gedelegeerd door de Goeverneur. Het uitvoerend orgaan van de culturele raad is het Secretariaat; het is de Culturele Dienst der provincie, die daartoe ter beschikking gesteld werd van de culturele raad en zijn burelen heeft in het Provinciaal Bestuur. Men ziet hoe in Limburg de officiele en de vrije instellingen in elkaar gestrengeld zijn. Secretaris van de culturele raad en tevens hoofd van de cultu- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} rele dienst is dhr. Albert Dusar. De realisaties van de culturele dienst zijn menigvuldig. Aldus werden meer dan 150 manifestaties in het verlopen jaar georganiseerd, zoals: - Rembrandtavonden en Mozartavonden; terwijl er in ons land zoveel gedaan werd tot huldiging van Mozart werd Rembrandt nagenoeg vergeten uitgezonderd door Limburg, dat een rondreizende tentoonstelling tot stand bracht; de VTB Antwerpen heeft thans deze tentoonstelling in bruikleen overgenomen. - Grote maandelijkse tentoonstellingen van hoofdzakelijk hedendaagse kunst te Hasselt. - Uitwisseling van toneel- en muziekgezelschappen en van tentoonstellingen met andere gouwen en landen. Bovendien biedt de Dienst hulp aan plaatselijke instellingen. Hij heeft cursussen ingericht voor toneelregisseurs en acteurs en voor koor- en muziekleiders. Een filmotheek en een discotheek werden ingericht. De verenigingen worden aangemoedigd door muziek en toneeltornooien. Letterkundige prijzen en huldigingen komen de kunstenaars in hun werk aanmoedigen. Een dubbel stel voor inrichting van tentoonstellingszalen staat kosteloos ten dienste van schilders en beeldhouwers. De bedoeling is het privaat initiatief te steunen en niet het uit te sluiten. De bestaande groeperingen zijn vertegenwoordigd in de culturele raad van Limburg; zij zijn bovendien onderling gefedereerd volgens de aard hunner activiteit. De Limburgse muziekfederatie (Voorz. dhr. Van Schoenbeek, secr. dhr. Papy) concentreert de meeste muziekmaatschappijen; zij is cantonaal ingericht. De voornaamste activiteit bestaat in het houden van classificatieconcerten, solistenwedstrijden en de tweejaarlijkse muziektornooien. De Federatie voor beeldende kunsten (Voorz. dhr. Prov. Griffier Van Bockrijk; secr. Dr. J. Dessers) groepeert vier regionale kunstkringen: Heikracht (Noorden), Pro Arte (Hasselt), Kunstkring St. Truiden en de Tongerse Kunstkring. Ieder heeft natuurlijk eigen manifestaties; twee ervan hebben zelfs een volledig eigen lokaal: De Zoutkist te St. Truiden (met vergaderzaal, tentoonstellingszaal en schenkzaal) en de Tongerse Kelder; deze laatste is een echte vijfentwintig meter lange, breed-gewelfde kelder; hij werd door Ridder Ehrard de Schaetsen cadeau gegeven aan de jonge schilders van Tongeren, die hem uitgegraven hebben en er op dit ogenblik grootse inrichtingswerken uitvoeren. De Limburgse schrijvers werden twintig jaar geleden verenigd door Dr. Godelaine; thans is dhr. Jozef Droogmans voorzitter en dhr. Hoewaer secretaris. De vereniging geeft het blad Oostland uit. Het Limburgs Toneelverbond (voorz. Dr. Offergelt, secr. dhr. Lismont) richt tweejaarlijkse toneeltornooien in en schrijft een vijfjaarlijkse prijs uit voor het beste Limburgs toneelstuk. Daarnaast bestaan natuurlijk nog andere culturele kringen, die van minder artistieke aard zijn. Dit overzicht volstaat echter om aan te tonen dat in Limburg de wil aanwezig is om een hoogstaand kunstleven tot stand te brengen. Moeten we eraan toevoegen dat men ook voor de toekomst grote plannen heeft. Men denkt eraan te Hasselt een Provinciaal Museum voor Hedendaagse Kunst op te richten; de plaats ertoe werd reeds uitgekozen en de bouwwerken moeten weldra beginnen. Dit is ook het geval voor het Provinciaal Hoger Instituut voor Kunst en Kunstambachten, waarvoor de medewerking der Broeders van de Christelijke Scholen werd ingeroepen. Limburg heeft beslist veel van zijn achterstand ingelopen en dreigt weldra andere gouwen definitief voor te steken. Dr. Albert Smeets Gedenkteken Zeebrugge Dit jaar gedenkt de stad Brugge het vijftigjarig bestaan van de haven van Zeebrugge. Te dier gelegenheid heeft het stadsbestuur het initiatief genomen te Zeebrugge een groots monument op te richten. Er werd een prijskamp uitgeschreven voor een kunstwerk dat de geest van deze jonge haven-met-toekomst moest uitdrukken. Er waren meerdere inzendingen, en er werd heelwat van gedachten gewisseld (zo verzekeren ons insiders) en tenslotte werd de prijs en goedkeuring gehecht aan het ontwerp van de heer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Paul Goethals uit St. Andries bij Brugge. Zijn werk kreeg de voorkeur met zes stemmen tegen drie. Andere geprimeerden zijn: tweede, de h. F. Hermans en derde samen de hh. O. Rotsaert en A. Taeckens. Paul Goethals is laatstejaarsstudent architectuur te Gent en 24 jaar. Een jonge, sympathieke man die onmiddellijk modern en groots heeft gezien. Zijn ontwerp is een abstracte compositie van een reusachtige boeg en een spel van klotsende golven. Het werk is gemonteerd op een voetstuk van twee meter hoog. De totale hoogte zal tien meter bereiken en de breedte 16 meter. Met het optrekken van het werk, op het rondpunt nabij de Koninklijke laan, zou in de eerste maanden reeds een aanvang gemaakt worden. Wij hebben vroeger al, overigens heel terecht, een zekere kritiek laten horen op het beleid van de Westvlaamse hoofdstad inzake cultuur en monumentenzorg. Het feit nu dat een werk van onze tijd thans bekroond werd en voor uitvoering goedgekeurd, kan ons alleen doen inzien dat een nieuwe geest aan het waaien is in de Brugse stede. Te Zeebrugge, dat de laatste tijd verheugende berichten kreeg inzake allerhande mogelijke uitbreiding en exploitatiemogelijkheden, is er geen spraak van een stadskader dat moet geeerbiedigd worden. Daar is alleen de zee, de lucht en het daverende leven van industrieën en scheepvaart. Het monument zal er op zijn plaats zijn. We kunnen het stadsbestuur van Brugge alleen gelukwensen met deze keuze en hopen dat het monument, die stoere boeg en die speels golvende luifel, er spoedig moge staan, uitkijkend naar de toekomst die inderdaad voor de Brugse zeehaven veelbelovend is. ‘Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst’. Ook monumenten moeten zinnebeelden zijn van het eigentijdse leven! Gelukwensen aan de jonge aspirant-architect. Deze bekroning moge de start zijn voor vele grootse werken! F.B. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf jaar ‘West-Vlaanderen’ Talrijke lezers van ons tijdschrift hebben hun gelukwensen overgemaakt naar aanleiding van ons eerste lustrum. Onder hen vermelden wij Prof. Dr. Ir. Arch. Rudolf Schwarz uit Frankfurt a. M. die ons schreef: ‘Es ist Ihrer Zeitschrift gelungen, eine Position im geistigen Leben Europas zu erringen und zu verstärken die grosse Beachtung verdient und warscheinlich in Zukunft noch mehr verdienen wird... Flandern und Rheinland sind durch Schicksal und Zukunftsaufgaben eng miteinander verbunden, und ich freue mich sehr, dass auch Ihre Zeitschrift dazu beitragt, diese Verbindung wieder lebendig werden zu lassen’. Een uitvoerige bespreking in de Kunstkaleidoskoop van het N.I.R. werd als volgt besloten: ‘Mede door de zeer moderne en fijnzinnige uiterlijke verzorging is West-Vlaanderen één van onze beste periodieken geworden’. Ons tijdschrift werd eveneens voorgesteld in de periodiekenparade van Radio Hilversum (N.C.R.V): ‘Een buitengewoon fris, jong en durvend tijdschrift dat ook in Nederland sterk de aandacht gaande maakt’. West-Vlaanderen werd in vele Vlaamse dag- en weekbladen besproken, eveneens in Nederlandse zoals De Stem, De Nieuwe Eeuw enz., in Duitse, zoals onlangs in Das Münster, Echo der Zeit, Die Allgemeine Sontagszeitung enz... Het tijdschrift werd eveneens besproken voor de Nordwest Deutsche Runfunk. Steeds blijven de aanvragen voortduren voor de volledige collectie van onze eerste dertig afleveringen: bibliotheken, musea, akademies en bibliofielen zoeken vooral de eerste jaargangen die al langer hoe schaarser worden. Kan iemand ons helpen aan de complete eerste vier jaargangen, die ons gevraagd werden door de bibliotheek van het Victoria en Albertmuseum te Londen? Tenslotte nog een klank van bij ons: Het Brugs Handelsblad schreef naar aanleiding van ons eerste lustrum: ‘Een tijdschrift met internationale standing. In tegenstelling dus met wat sommigen gevreesd hebben is West-Vlaanderen geen partikularistisch tijdschrift geworden. De dosering tussen wat van strikt eigen bodem komt en is en wat ons van over de grenzen toekomt is o.i. steeds de juiste geweest. Vandaar het evenwichtig karakter van deze uitgave. Zekere kringen werden wel eens geschokt door het modern karakter ervan, door de vooruitstrevende ideeën die erin verkondigd worden of liever die gelijke tred houden met wat in het buitenland naar voor gebracht wordt. Dat kan nochtans niet als een verwijt, doch eerder als een kompliment opgevat worden, omdat West-Vlaanderen naast zijn eigen karakter daardoor ook van zijn tijd is. Van onze tijd zijn is, hoe moeilijk ook, allereerste plicht, alle zwakheden, aarzelingen, buitenissigheden en vergissingen op de koop toe genomen... Het is tenslotte spijtig dat niet meer Westvlaamse nijverheids- en handelsinstellingen het voorbeeld van een Bank van Roeselare navolgen, voor wie het mecenaat geen ijdel woord is, ter ondersteuning van dit heerlijk initiatief. We hopen dat in het tweede lustrum daarin verbetering zal komen’. De raaklijn Eindelijk werd nu ook te Brugge overgegaan tot de stichting van een ruime kunstkring, die tevens het kultureel leven in deze stad zal pogen te stimuleren. De naam van de kring is De Raaklijn. Voorzitter is Paul Dewispelaere, letterkundige. Ondervoorzitters zijn Gaby Gyselen, kritikus en Fernand Traen, advocaat. Secretaris is Herman Sabbe, cellist en penningmeester is Jan Vandamme, letterkundige. Tot de stichtende vergadering behoorden eveneens: Dr. G. Blondeel, Fernand Bonneure, Gilbert Coopman, Vivian Desmet, Anne-Marie Dewispe- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} laere-Rousseau, Paul Goethals, Dr. Jacques Sabbe, Gilbert Swimberghe, Elisabeth Van den Abeele, Jan Vanderhoeven en Robert Vandewalle. De kring werd opgericht in een geest van volstrekte ideologische onpartijdigheid en zal zich essentieel bezighouden met de moderne kunstverschijnselen. Per kunstgenre werden kleine werkgroepen opgericht die de verschillende werkmogelijkheden zullen bespreken. Op 16 januari ging reeds een tweede werkavond door met als gast de heer A. Janssens de Bisthoven, directeur voor Kunst en Kultuur van de stad Brugge. Op 9 februari greep een literaire avond plaats gewijd aan Paul van Ostayen met declamatie en een spreekbeurt door Adriaan de Roover, de experimentele dichter en bekende essayist. Aktuele gewijde muziek Een twaalftal lezers hebben hun bedenkingen bekend gemaakt aan de redactie betreffende het artikel Aktuele gewijde muziek van de hand van Carl de Nys (septembernummer 1956), de aantekeningen die bij dit artikel werden gemaakt door Kanunnik P. François, en de gedeelten uit de correspondentie met Carl de Nys die de redactiesecretaris van ons tijdschrift heeft gepubliceerd in het nummer van november 1956. De heer Kamiel D'Hooghe, organist van de kathedraal te Brugge schrijft ons onder meer het volgende: ‘U zult mij wel willen verontschuldigen dat ik de laatste tijd moeilijk kan akkoord gaan met de rubriek gewijd aan de muziek, en onder meer waar het gaat over het artikel van C. de Nys (voor omzeggens alle Vlaamse musici een onbekende), en over de reaktie daarop. Bij het verschijnen van het artikel van C. de Nys interesseerden mij speciaal zijn ideeën in verband met de orgelmuziek. Het was mij tamelijk onaangenaam dat in de gestrenge ogen van de schrijver Franck en Tournemire geen genade vonden. Toegegeven dat Francks orgelmuziek niet altijd zeer organistiek is en soms niet vrij te pleiten van zekere banaliteiten (er gebeurden erger dingen in zijn tijd) is er nochtans nog meer dan genoeg te vinden aan diep-religieuse sfeer, aan innigheid en aan beheerste bouw. Bij Franck vindt men de zeer uitgebreide gevoelsganama weergegeven van wat men de “mens” kan noemen. Zijn muziek is nooit uiterlijk, nooit virtuoos, enkel gericht op het innerlijke. Sommige protestantse musici bij onze noorderburen evenals in Duitsland vinden dat Francks muziek slecht is, omdat zij o.a. katoliek is! Tournemire (“le néfaste” met zijn “bien mauvaise musique”) voldoet nochtans aan vele eisen van de zich erg beperkende heer de Nys. L'orgue mystique is gebouwd op, geïnspireerd door de gregoriaanse melodie. Zowel de arkaische modaliteit, eigen aan gregoriaanse en oosters-getinte muziek, het vrije ritme als de eigentijdse taal zijn aanwezig. Indien dit niet volstaat dan zijn er nog de kleuren, beelden en gevoelens, de diepere geestelijke inhoud vol zuivere mystiek om deze muziek zoveel genade te doen vinden als de meermaals gezochte, cerebrale bladzijden van de grote vernieuwer, O. Messiaen, eveneens een mystieker. Het gaat niet op de ene dood te zwijgen en de andere als redder te aanzien en te vergelijken met Bach. In Messiaens kunst zit er zeker veel vernieuwing, groot vakmanschap, vindingrijkheid naast spitsvondigheden en curiositeiten. Hij is een (teologische) dichter die mediteert over allerlei bijbelse teksten en dogma's. Tot mijn spijt kan ik de redactie niet volgen in haar opmerkingen waar er sprake is over orgelwerken van Ryelandt, Van Nuffel, Meulemans, Van Hoof, De Vocht e.a. daar sommigen geen, anderen slechts een of twee orgelwerken van minder belang geschreven hebben... Sedert vier-vijf jaar ben ik getuige van wat er gezongen wordt door de Brugse seminaristen in de kathedraal. Steeds staan op het programma, naast de nooit genoeg gewaardeerde polifonisten, de missen en motetten van levende of onlangs overleden componisten als Van Nuffel, Ryelandt, Barraud, Moutillet, Monikkendam, Peeters, Meulemans enz. Aldus worden de Brugse seminaristen aanhoudend met eigentijdse muziek geconfronteerd’. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstprijs voor religieuze kunst Prijs voor Schilderkunst uitgeschreven door de Derde-Orde der Paters Minderbroeders en Capucijnen. Thema: Sint-Franciscus van Assisië. Prijzen: één prijs van 12.000 F; één prijs van 10.000 F en vier reizen naar Assisië. De bekroonde werken blijven het eigendom van de kunstenaars. Deelnemers: alle schilders wonende in het officieel vlaams-sprekende deel van België, zonder onderscheid van ouderdom of kunstrichting. Datum: de werken moeten ingeleverd worden vóór Allerheiligen 1 november 1957. De beste werken worden tentoongesteld te Antwerpen, Gent, Brugge en Hasselt. De juryleden zijn: De Heren Conservators: Dr. Walter Vanbeselaere (Hoofdconservator te Antwerpen), Dr. Baudouin (conservator van het Rubenshuis), Dr. A. Janssens de Bisthoven (conservator te Brugge), Dr. Eeckhout (conservator te Gent) en de Eerw. Heren: E.H. Kan. Dochy (pastoor van St.-Salvator te Brugge), E.H. Dr. Stubbe, E.P. Bekaert s.j. Secretaris en Inrichter: P. Geroen De Bruycker o.f.m. Inlichtingen en inschrijvingen dienen gericht tot: P. Geroen, Filosoficum der Paters Minderbroeders, Prosperdreef, 3 Vaalbeek-Leuven. Tel. 24307. Reinaertprijzen De Uitgeverij S.V. Arbeiderspers, gevestigd te Brussel, Wetstraat, 125, is tot de stichting overgegaan van drie literaire prijzen, onder de benaming Reinaertprijzen. 1. Een bedrag van 100.000 F werd ter beschikking gesteld van de jury, samengesteld uit: Z.E.H. Prof. Dr. J. Aerts (Albert Westerlinck), Hubert Van Herreweghen en Paul Hardy, alsmede drie vertegenwoordigers van de uitschrijvende firma. 2. Dit globaal bedrag zal als volgt verdeeld worden onder de drie uitgeschreven prijzen: A. 50.000 F voor een roman geïnspireerd door de christelijk-sociale beginselen die ten grondslag liggen van de katolieke arbeidersbeweging. B. 30.000 F voor een reisverhaal, juister, een reportage van een reis van enige duur, ergens ter wereld. C. 20.000 F voor een jeugdverhaal, dat zonder een tendensverhaal te mogen heten, toch beïnvloed wordt door voornoemde beginselen. 3. Voornoemde bedragen zijn één en onverdeelbaar. Zo geen enkel handschrift in aanmerking komt, bv. voor de prijs van het jeugdverhaal, wordt de uitgeloofde prijs gevoegd bij de som van 20.000 F, voorzien voor de volgende prijsvraag van het jeugdverhaal in 1958. Zo een tweede maal de prijs niet wordt toegekend, zal de eerste som van 20.000 F ter beschikking van de jury gesteld worden voor doeleinden door haar vast te stellen. 4. Voornoemde prijsvragen worden open gesteld zowel voor Vlaamse als voor Nederlandse auteurs. 5. Vóór 1 juni 1957 dienen de in drie exemplaren getypte handschriften ingediend bij de S.V. Arbeiderspers, Wetstraat 125, Brussel, per aangetekende verzending. Naar gewoonte dient de inzending van de manuscripten plaats te hebben onder een kenspreuk. 6. Wat de omvang der manuscripten betreft: voor de romanprijs wordt een minimum van 275.000 letters voorzien, voor het reisverhaal van 225.000 letters en voor het jeugdverhaal van 200.000 letters. Ontmoetingen Jan de Clerck vijfenzeventig jaar Als oude mensen over hun jonge tijd spreken dan komt het bijna altijd uit op een vergelijking met de tegenwoordige, vergelijking die meestal in het nadeel is van de laatste. Dat is tenslotte zeer begrijpelijk; en het is evenzeer begrijpelijk dat oudere kunstenaars skeptisch staan tegenover de jongere generatie. Het treft des te meer iemand te ontmoeten, die met de volle inzet van zijn persoon het kunstleven van vijftig jaar geleden heeft medegemaakt en toch begrijpend en waarderend staat tegenover de jongeren. Zo iemand is Jan de Clerck. Ter gelegenheid van zijn verjaringsfeest gingen we hem op zoeken en we vroegen hem wat te vertellen uit die tijd, ten behoeve van de lezers van ‘West-Vlaanderen’. Wat hij ons verhaalde volgt hier in grote trekken: Een echte Oostendenaar, ja, dat ben ik, vermits ik geboren werd op 17 oogst 1881 in de Paulusstraat; die straat ligt in het hart van het oude Oostende; daar hebben vele kunstenaars gewoond (o.a. tot kort geleden Sorel en nu Houwen). Van vaderszijde en van moederszijde hadden we kunstenaars in de familie; maar dat heeft mijn vader niet kunnen bewegen om me toe te laten kunstenaar te worden, integendeel misschien. Vader had een zaak voor decoratie en ameublement en was zeer zakelijk aangelegd, ik niet! Het drama zou niet lang op zich laten wachten. Als klein jongentje moest ik naar de nonnetjes van de Sebastiaanstraat, tegen 2 F per maand; in plaats van lettertjes te maken tekende ik eens het portret van Soeur Cécile op mijn leitje en toen ze kwam kijken en opspeelde zei ik: Doe uw bril af, Masoeur, ge zijt dan veel schoner. Ze was, zonder dat ik het gewild had, in haar trots gekwetst; ze blafte me giftig toe: Ge zoudt zeker artist willen worden! Dat was als een groot verwijt bedoeld. Vader werd op de hoogte gesteld en zou me dat wel afleren, zei hij. Artist worden! Hij kon niet beletten dat tekenen en schilderen mijn enig verzet werden. De Broeders van Liefde moedigden me aan en het werd nog ernstiger toen ik op het college kwam en naar de tekenschool mocht; men had dat nodig in de stiel van decorateur, beweerde vader. We waren op het college met een gans groepje kameraden, die opgingen in kunst; de Ostyns waren daarbij, en Henri Baels, en de gebroeders Van Oye. Die hebben me nog anatomieboeken geleend, van hun vader Dr. Van Oye: dat was bedoeld voor tekenstudies, maar ik heb er niet veel profijt van gehad, want ik heb maanden lang geleden aan alle soorten ingebeelde ziekten, die ik daar beschreven vond. Toen ik na mijn collegetijd zelf in het bedrijf kwam was vader toch tevreden over de opgedane vaardigheden. Wij moesten dikwijls naar Brussel voor de zaken en vader liet me zelfs toe een tijd lang te werken in het atelier van de schilder Payen, want de klanten hadden graag een beetje kleur in de decoratie van hun interieurs. Ik leerde daar Portaels en Camille Lemonnier kennen, die me fel hebben aangemoedigd. Zo durfde ik het aan op twintigjarige leeftijd een eerste expositie te houden; niet {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} onder mijn eigen naam echter, want daar wilde vader niet van horen, maar onder de naam Jan van Oostende. Ik mag zeggen dat het een groot sukses werd. Invitaties kwamen toe om in binnen- en buitenland te exposeren; zo kwam ik in Duitsland en Engeland. Het werd een schone tijd. In 1907 exposeerde ik zelfs in Spanje. Intussen was er ook te Oostende stilaan een tamelijk belangrijk kunstleven ontstaan. Wij hielden een eerste groepstentoonstelling van Oostendse kunstenaars, met Desforges, Halle, Bulcke e.a. en later een tweede met Henri en Constant Permeke. Zo werd weldra de noodzakelijkheid van een Kunstkring ingezien; de Cercle Artistique d'Ostende ontstond zo op mijn atelier van de Hospicenstraat (tegenwoordig E. Cavellstraat). Daar hebben we veel plezante en andere avonturen beleefd. Ensor deed niet mede; wij hadden wel veel omgang met hem, maar hij was ouder dan de meesten onder ons en hij had precies geen gemakkelijk karakter; het vroeg grote behendigheid om de vrede te behouden. Constant Permeke deed het nog best, ook wel dank zij zijn vrouw Mieke, die een radde tong had. In dien tijd had vader Permeke (Henri) een woonschuit Artis amor; hij had het beroep van loodgieter opgegeven om kunstschilder te worden. In die schuit hebben we veel gewerkt. Mijn elf jaar jongere broer Oscar was toen ook al van de partij; mijn sukses had immers de weerstand van vader tegen het kunstenaarschap gebroken: Oscar mocht naar de Academie te Gent en werd als beeldhouwer geprimeerd; hij is dan later naar Engeland gegaan en vandaar naar Amerika; tegenwoordig is hij directeur der Academie van Leuven. Stilaan geraakte ik ook in de visserswereld thuis. Men had me gevraagd voorzitter te worden van de kring Kunst genegen der vissersgilde van Paster Pype en Kanunnik de Spot. We speelden toneel en bouwden decors in het lokaal; aan de kaarttafel werd ik gauw goed bevriend met die mensen, die de hartelijkste mensen van de wereld zijn als ge ze kent. Die vriendschap heeft me veel geholpen als ik later ben begonnen met het schilderen van het vissersleven; ze waren altijd gereed om model te staan en ook om hun sloepen te schikken gelijk het best paste voor mij. Toen kwam de oorlog '14-'18. Op een garnaalboot zijn we met gans de familie naar Engeland getrokken. Mijn broer Georges was toen reeds een hele tijd verbonden als violonist aan het Gaity-Theatre te Londen; hij heeft carrière gemaakt aan het philharmonisch orkest van Philadelpia onder de leiding van Stokovski, maar nu is hij op rust in de Franse Landes; zijn zoon Marcel is aan de Unesco verbonden en zit voor het ogenblik in Saïgon. De directeur van de Gaity bezorgde ons een woning in Worcesterpark bij Londen; ik werd opgenomen in de hulpdiensten {== afbeelding Jan de Clerck (links) en Constant Permeke (rechts) vóór 1914 te Oostende. ==} {>>afbeelding<<} van het Belgisch leger, maar had toch veel tijd om te schilderen. Wij hielden zelfs een Belgian exhibition of modern Art in Kingston u. Thames. Henri Baels sprak de openingsrede uit van deze tentoonstelling, die doorging ten voordele van het Rood Kruis voor onze soldaten. Behalve Henri Baels - ge weet dat onze Prinses van Réthy in Engeland geboren is - vonden we veel Oostendse vrienden in Engeland terug. Zo heb ik ook Constant Permeke kunnen helpen, toen hij na zijn kwetsuur te Antwerpen overgebracht was geworden; zijn oudste zoon heeft zelfs zijn naam van mij gekregen: John. Ook Tytgat was daar en nog enkele andere schilders als Boudry en de Selliers. En ik verzeker U, we hebben daar veel gewerkt. In welke richting ik werkte? Ik was nooit tevreden en ik zocht altijd verder. Hier hebt ge een artikeltje van 1919, lang geleden bewaarde ik alles wat men over mij schreef, maar op zekere dag heb ik, gelijk Gustaaf Desmet, alles opgebrand, maar dat artikeltje heb ik toch behouden: In een oud dagbladuitknipsel lezen we: Jan de Clerck, un artiste, qui cherche toujours à se dégager de tout ce qui devient mécanique... Il veut à tout prix, au prix même du succès et de la gloire, éviter tout ce qui est méthode. Ah, je sais bien, si Jan de Clerck avait voulu toujours ‘faire’ des impasses, ou ‘faire’ du luminisme, il y aurait beaucoup de gens pour l'applaudir, mais le peintre ostendais se méfie des ‘bravos’ et seul poursuit sa route... N'est-il-pas le précurseur de tous ces mouvements actuels, de toutes ces recherches de l'art contemporain concernant le dynamisme, l'atmosphère, le luminisme et l'expressionisme. Hier wordt natuurlijk de moderne richting in ons land bedoeld. Er zijn inderdaad in het vroege werk van deze kunstenaar doeken aan te wijzen, die klaarblijkelijk ver vóór zijn op hun tijd; tot zelfs abstract werk kan men er aantreffen. Is het dan te verwonderen dat hij zoveel sympathie gevoelt voor wat de jongeren presteren? A.S. Jose van Gucht Naar aanleiding van de tekening op het omslag van dit nummer. Een oud en bouwvallig hoekhuis in de Vleeshouwersstraat te Veurne; zware ijzeren ankers aan de gevel wijzen de datum aan, waarop het huis werd gebouwd: 1570, dus volop de Spaanse tijd, die in Veurne zulke belangrijke sporen heeft nagelaten. Boven de deur hangt een bord: Galerij Drie Koningen; op de deur zelf is een schilderspalet bevestigd met de naam: J. Van Gucht. (Mijn voornaam schrijf ik nooit voluit; ik vind hem zo meisjesachtig, zal de bewoner ons straks zeggen). Het is een heel merkwaardige wereld waar Van Gucht ons binnenlaat, een wereld half in puin en half in wording; dikke lagen behangpapier, verf en plaaster werden verwijderd van muren, balken en schouwen om het mooi materiaal vrij te maken, waarin het huis werd opgetrokken; het werk is nog helemaal niet af, maar reeds werden de wanden met schilderijen en tekeningen volgehangen, die beelden oproepen uit landen van zon of van mist; daarbij kwamen de meest heterocliete voorwerpen en meubelen om de artistieke sfeer te vervolledigen in authentieke Montmartre-stijl. In deze sfeer past de figuur van Van Gucht volkomen - hoewel baardeloos en zonder lange haren - Van Gucht met zijn door zon en regen getaande gezicht en zijn rijzige troubadours gestalte. Hoe zijt U tekenaar geworden, Mijnheer Van Gucht? vragen we als we langs een steile trap op het verdiep gekomen zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding José Van Gucht: Zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} en plaats hebben gevonden in de living-atelier bij de oude elementenstoof waarboven de guitaar hangt. Van Gucht begint rustig te vertellen. ‘Ik ben te Sint Jans-Molenbeek geboren in 1913. Vader was toneelkapper en zo komt het dat ik reeds als kind veel gedwaald heb tussen de schermen van het toneel; het is misschien zo te verklaren dat ik steeds een voorkeur gehad heb voor de tegenstelling wit-zwart die de basis van de tekenkunst is. Ik had het tekenen in het bloed, maar toch heeft het lang geduurd eer er iets kon van in huis komen; vader stierf toen ik maar veertien jaar oud was en dus moest ik de zaak voortzetten met mijn moeder en mijn zuster. Eindelijk kon ik naar de Academie en ik verdiende intussen mijn kost met decoratie en publiciteit voor kino's en grootwarenhuizen’. De Academie, die Van Gucht bezocht was eerst deze van Sint Jans-Molenbeek waar hij bij Prof. Verheyen studeerde; deze Antwerpenaar was een late bewonderaar van Ingres en Puvis de Chavannes; hij gelukte er niet in om van zijn leerling een akademieker te maken, maar vervulde hem toch van een heilzaam wantrouwen voor de valsheid van vele kunstwerken en voor epigonisme en modefenomenen. Later komt Van Gucht dan aan het Hoger Instituut te Antwerpen in de klas van Baron Opsomer, die wel moderner van opvattingen was, maar eiste dat zijn leerlingen zijn stijl en manier zouden nabootsen. ‘In die tijd schilderde ik veel, gaat Van Gucht voort, hoewel ik me wel bewust was dat mijn weg daar niet lag en de kleuren me onwennig bleven, omdat ik ze niet voelde. Maar dan kwamen de mobilisatie en de zeven maanden krijgsgevangenschap. Eigenaardig genoeg, het is dan dat ik me definitief op het tekenen gericht heb. Ziet u, men kan zich moeilijk over de gedachte zetten dat schilderen toch hoger en edeler is dan tekenen, maar nu moest ik wel tekenen; schilderen kost veel aan materiaal, terwijl tekenen goedkoop is: wat papier en een pen of een potlood, dat vindt men overal, zelfs in krijgsgevangenschap’. Vele kunstenaars hebben een zeer moeilijke tijd gekend onder de oorlog. Dat is te meer het geval geweest voor Van Gucht omdat hij zich door niets wilde laten binden. Vroeger had hij reeds lange tochten door Europa gemaakt om de musea, de veelkleurige landschappen, de oude en typische gebouwen op te zoeken. Maar nu wordt het avontuur als het ware zijn beroep; hij trekt van het ene land naar het andere; hij maakt zelfs een seizoen mee met de trimards in Frankrijk. De arbeid op het veld is hem niet te lastig; zo kan hij een nieuwe voorraad beelden en tekeningen opdoen, die hem overigens helpen om aan de kost te komen bij verdere tochten naar steeds nieuwe horizonten. Het avontuur neemt voor hem altijd maar andere gestalten aan. Een tijd lang vaart hij mede met een reizend circus; eigenlijk moest hij de grote panelen schilderen die van een cirkuspoort de betoverende toegang maken tot droom en fantasia; hij gebruikte deze gelegenheid om tientallen schetsen te maken van wilde dieren en acrobaten en van alles wat achter de schermen gebeurt. Zo zal hij ook enkele weken koolputter worden om van dicht bij te kunnen zien wat er in de donkere mijnschachten geschiedt en het in zijn tekeningen vast te leggen. De meeste zijner tochten geschieden per moto, het paard van de moderne vagant... Overigens niet zonder gevaar; op zijn laatste tocht was hij gereden tot onderaan Sicilië, omdat hij absoluut de tempel van Paestum wilde zien bij zonsondergang; bij zijn terugkeer had hij een ongeval in de bergen van Noord-Italië; men bracht hem naar het ziekenhuis van Trente, met een paar gebroken ribben en enkele diepe wonden, die nodig toegenaaid moesten worden; na drie dagen liep hij daar weg. Bij pozen komt hij enigszins tot rust. Aldus kort na de oorlog toen een antikair hem spijs en lafenis bezorgde tegen levering van een schilderij per maand. Zo heeft hij een tijdlang kalm kunnen arbeiden en werk verzamelen voor tentoonstellingen. De tentoonstellingen als die van 1950 in het Paleis van Schone Kunsten te Brussel, waar hij Italiaanse gebouwen en landschappen had vertoond, bezorgden hem een goede pers en tevens de belangstelling van Dhr. Steinmetz van de Uitgeverij Descléede Brouwer; deze engageerde hem voor de illustratie van een boek van Alfred Lercy over Parijs. Later tekende hij nog voor boeken over Brussel en Antwerpen. Voor illustratie van boeken heeft Van Gucht als tekenaar natuurlijk altijd veel belangstelling gehad. Van onder zijn divan, die tevens als boekenkast dienst doet, haalt hij een grote map met prachtige tekeningen over het Oud en het Nieuw Testament; weinig maanden geleden hingen er ten andere enkele zijner profetenfiguren in zijn tentoonstelling te Brugge. Maar hoe zift U hier in West-Vlaanderen beland? ‘Dat is een ganse geschiedenis. Als ik nog een kleine jongen was dan was mijn grote wens - gelijk het met alle Brusselse ketjes het geval is - eens in vacantie naar zee te komen, maar ik heb dat geluk nooit gekend. Het toeval wilde nu dat toen ik in 1951 weer eens uit Italië terugkeerde ik mijn moeder niet thuis vond; zij was naar haar zuster in Sint Idesbald en zo ben ik haar dan achterna gereisd. Het stond me daar zo erg aan dat ik alles gedaan heb om er te blijven, ook na het vacantieseizoen. Mijn huisvesting was geen groot probleem; er zijn te Coxyde in de duinen nog heel wat oude bunkers; ik ben gaan huizenieren in een van die abris; zeer confortabel was het niet, maar ik ben al tevreden als ik onder dak ben. Ik heb het daar vijf jaar uitgehouden, totdat men een villa begon te bouwen boven mijn abri, - niet voor mij natuurlijk. Maar intussen was ik van Coxyde uit dikwijls het land ingetrokken, naar Brugge, Oostende, Damme, Lo, Ieper, Veurne... Vooral Veurne heeft een grote indruk op mij gemaakt, omdat het voor een tekenaar zulke mooie hoekjes biedt. Ik vond er een oude afspanning, die reeds twee jaar leeg stond: geklasseerd als monument bovendien; en zo werd de afspanning der drie koningen herschapen tot Atelier de drie Koningen’. Wie Uw tekeningen bekijkt stelt een grote virtuositeit vast en terzelfdertijd ook een zeer eigen techniek, die een persoonlijk cachet geeft aan Uw werk. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Luister, ik heb wat de techniek betreft maar een beginsel: met zo weinig mogelijk middelen zoveel mogelijk zeggen, want ik vind dat men de matière dikwijls overdadig gebruikt. Bij mij is het gewone pentekening of potlood of nogal dikwijls gewassen pentekening; en als ik er niet kom met pen of potlood dan gebruik ik lucifertjes, die ik in de inkt dop; ge weet, om die dikkere lijnen te bekomen die men bij Rembrandt zo veel vindt; hij gebruikte daarvoor ganzepennen, maar dat is uit de wereld. Ik hang geen enkel -isme aan; ik wil alleen zo eerlijk mogelijk zijn en me aan geen enkele voorbijgaande mode binden; van esthetische theorieën rond mijn werk houd ik niet; het werk is van groter belang dan de theorie’. Van Gucht toont ons de inleiding die Frank Seelant (Dr. Demey-Lateur) geschreven heeft voor zijn tentoonstelling van 1955 en die zijn bedoelingen goed weergeeft. Daar staat te lezen: Hij is het die het rusteloos bestaat op verkenning te gaan langs steeds nieuwe weg en wegel... Voor alles de uitzonderlijk begaafde tekenaar. 't Is deze gave die hem dwingt varende gezel te zijn... Ze richt hem respijtloos tot anderssoortige levensuiting, opdat deze, allengs wat dof geworden levensrijkheid onder zijn nerveuse tekenstift geleid door meesterhand, opnieuw zou geschapen zijn, lyrisch herschapen... Temets wordt hand en gave verlammend beslopen: - niet wijl hij alleen is, hij weet het zijn lot dat hij pijnend lieft; doch wijl hij eenzaam, zolang vereenzaamd blijft, zonder opwekking vanwege vrienden-zielsgenoten... 't Worden steeds tekeningen wit op zwart, gewassen tekeningen, of tekeningen verhoogd met wat sepia. En toch is daar volheid, nuance, psyche. Het blijft niet steken bij en in een object-ter-weergave... Als we afscheid namen dan heeft Van Gucht al zijn lichten aangestoken: de lange daglichttuben boven zijn chevalet en de vele lampen verdoken in hoek en kant: verborgen in echte en onechte schelpen, glinsterend achter de kristalraampjes van oude fiakerlantaarnen in de gang, verstoken achter madonnas in getraliede nisjes langs de trap, of voorlopig nog burgerlijk bengelend aan een dubbele draad. Of hij de wijde wereld rond dwaalt, of thuis is in zijn Veurnse aanleghaven, hij blijft steeds de ziel bewaren van het jongentje dat zich tussen de toneelschermen verborg en nooit genoeg had aan geheimzinnigheden en mysterie en fantasie. A.S. Jan Vandekerckhove Zie we kunnen gelukkig zijn: een Vlaamse keramiekkunst werd ons geboren! Groot is ze niet, maar jong en levenskrachtig. Ze is er gekomen ondanks de ontstentenis van een kunsttraditie. De pottenbakkerstraditie, die zoekgeraakt is in de antikwiteiten, versuikerde siertegels ‘made in Belgium’, tedere schouwgarnitures, Vlaamsgezinde asbakken en dies meer. Enkele jaren na de laatste wereldoorlog, toen vorm en inhoud van de verscheidene kunstuitingen een onmiskenbare katarsis en vernieuwing ondergingen, werd, vooral op het gebied van de toegepaste kunst, gezocht naar andere uitdrukkingsmiddelen. De keramiekkunst maakte een nieuwe kans. Enkele jonge mensen vonden de bekwame leermeesters, die hun de moeilijke technieken bijbrachten en hen leerden zien hoe de brute materie in volmaakte vormen kon worden herschapen. Een van deze mensen: Jan Vandekerckhove. Hij werd te Kortrijk geboren in 1927. Een gelukkig toeval bracht hem, terwijl hij zijn militaire dienst deed, naar de Akademe voor schone Kunsten te Antwerpen, waar hij gedurende twee jaar de lessen van sierkunst volgde. Deze lessen bestonden uit, wat we in pejoratieve zin, ‘akademische’ oefeningen zouden willen noemen: getrouw nabootsen van brave en lieve dingen. Na twee jaar ‘kunstopleiding’, verscheen onverwacht Strebelle op het podium. Hij gooide aan scherven wat iedereen als ‘meesterwerk’ aanzag. Strebelle bracht de jonge Vandekerckhove de notie van keramiekkunst bij. Staag werken, wikken, herbeginnen, afwegen, toespitsen van de kunstsmaak, doordrijven tot technische volmaaktheid: het waren jaren, harde jaren van worsteling met de klei en met het leven dat er moest worden ingeblazen. Jan Vandekerckhove had de kapaciteiten om door te dringen {== afbeelding Jan Vandekerckhove: Asbak (liggende figuur) ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de essentie van Strebelle's kunst. Diens invloed is derhalve een verrijkend element geweest, niet alleen voor de eerste werkjes, maar ook voor datgene wat thans uit de werkplaats gaat. Niettemin verliet hij na enkele jaren de leermeester. Hij ging zijn eigen weg, liet zich op 't Hoge te Kortrijk een atelier bouwen, waarin hij dag aan dag, de materie tot sprankelende schoonheid poogt te dwingen. Zijn oeuvre: het is een brandpunt van doorleefde harmonie tussen kreatieve spontaneïteit en vakmanschap, tussen estetische subtiliteit en funktionele waarde, tussen strakheid en beweging, tussen realisme en stilering. Soberheid, maar meteen warmte en rijkdom scheppen een klimaat van intellektuele luxus. Ieder stuk is gebouwd op lijnen en konstrukties, waardoor gebondenheid en kontinuïteit ontstaat, zonder dat de volheid van het volume, de tastbaarheid, verloren loopt in een schamele cerebraliteit. Apollinische zuiverheid, zouden we het durven noemen, waarin het miniemste détail, de zorgtoets van de gehele kunstenaar heeft ontvangen. De kleimaterie en de lakaanwending, en daar vooral vinden wij in Vandekerckhove de Vlaamse artist terug, spreken doorecht. Hier blijkt het hoezeer de kunstenaar zijn matière begrijpt en kent. Ziedaar dit korte kontakt met Jan Vandekerckhove. Wij geloven dat Vlaanderen in hem een keramiekkunstenaar rijker is geworden. Jan Thurman Claude Corban Vaak wordt de poëzie groot genoemd in de mate dat de ontroering die uitgaat van de verzen, inwerkt op het sentiment van de lezer. Deze bewondert de dichter omdat hij zich identificeren kan met de romantische droomwereld van de miskende jongeling ‘wiens weekgeld maar al te vaak nog sterft de zondagavond in rozenblaadjes op zijn kamer’. Het is het dichtsel waarin de versjes even nauwkeurig op een rijtje afgeteld worden als de ontgoochelende jeugdliefdes en de zich opeenstapelende bijltjesdagen. Daartegenover staat de dichtkunst: ieder affektief gevoel, dat niet zozeer ontroert dan wel beroert, is geworden tot een intellekt, een idee. De ingesteldheid van de dichter op het hem omringende wordt verwoord in een verstandelijke, kernachtige, soms koude poëzie, die een duidelijk verschil vertoont met de nog maar steeds furore makende gevoelspoëzie. Dergelijke rasechte gedichten schrijft de jongste vlaamse experimenteel Claude Corban. Corban is geboren te Roeselare op 23 april 1936. Hij genoot middelbaar onderwijs in zijn geboortestad en thans studeert hij psychologische wetenschappen. {== afbeelding Foto p.v.d.k. Roeselare ==} {>>afbeelding<<} Hij is pas een goed jaar met het literaire leven vertrouwd en toch liet hij heel wat van zich horen. Hij debuteerde met een belangwekkende dichtbundel Piedra del Rayo. Over de degelijkheid ervan waren Louis-Paul Boon, Andries Dhoeve, Paul Devree, Luc Ter Elst en Jan Walravens het eens. Hij werkte onder meer mee aan volgende tijdschriften: Het Antenneke, Basia, Het Cahier, Gard-Sivik, Njet, Pijpkruid, De Tafelronde, Deze Tijd, en Vlaamse Gids en bovendien aan het nederlandse Proefschrift en Podium. Op het einde van het voorbije jaar werd hij bekroond in de poëzieprijsvraag Het Cahier - De Nevelvlek met een cyclus van vijf gedichten getiteld Wintertoko. Corban volgt op de voet het kultuurleven en beperkt zich daarbij geenszins tot België. De Amerikaanse en Franse Literatuur geniet zijn voorkeur met figuren als Hemingway, Faulkner, Steinbeck, Miller en Prévert, Jarry, Cocteau, Aragon, Breton en Eluard. In de schilderkunst gaat zijn eerste liefde naar Chagall, Klee, Gauguin, Dali en De Chirico. De konceptie van zijn dichtkunst formuleerde hij in zijn eerste bundel als volgt: ‘de vrouw van lot werd sileks’, ‘de sileks moet vrouw van lot worden’. Hierbij drukt hij de taak en het werk van de dichter uit die moet het intense, helse leven kristaliseren tot sileks, tot ruimteskulptuur. Eveneens duidt hij duidelijk op de eis die hij van de lezer vergt: dit leven even intens te kunnen oproepen uit de bedding van het gedcht. Hij wil komen tot een verinnerlijkte poëzie, een poëzie, die gensters slaat, net als men twee vuurkeien tegen elkaar aan zou kletsen. Elk gedicht bij hem is een kei, even hard en rond; vol uit de schoot van intellekt en gevoel gerold. Als geen ondergaat hij ‘la hantise du verbe’, hij is dol, bezeten van het woord, ergens zegt hijzelf: het eierstokwoord wentelt op het marsland van mijn lenden. Hoor hoe hij op een behendige wijze woord op woord in de val lokt: De lucht draagt kleine moeheidsstreepjes rond de ogen van de zomer, het voltooien van de dag is eenvoud. De bomen zijn menigten aardwormen op een platform ingetogenheid. De werklieden metselen de stilte open met takkeboshouwelen. De assepoesters luiden hun lichaam in de campanillas, toen de mens zeer poreus was, een sponsrots in de oernevelholte: Het palumbisch water groeide door de patrijspoorten van zijn ledematen, een hunkerende stad om een handvol vergiffenis. Voor 1957 heeft hij in petto de dichtbundels: Securitine, Een sabiah fluit, Woordvarven, Blinkety Blank, en Eerste straat links, Lilly. Ondertussen werkt hij ijverig aan een roman Op Touw. Samen met enkele anderen zal hij binnenkort een tijdschrift Spatbord van de pers brengen. Het zal meer dan nieuw zijn. M.D. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstellingen in Nederland Het stedelijk van Abbemuseum te Eindhoven biedt een nog te weinig gekend geheel van kunstwerken, dat spijt begrijpelijke lacunes een tamelijk juist beeld geeft van de hedendaagse kunst en ongetwijfeld als modelinrichting kan aangewezen worden voor andere steden. Van 22 december tot 26 januari hebben de eigen kunstwerken echter plaats gemaakt voor een algemene retrospectieve van de Oostenrijkse kunst uit de laatste vijftig jaar. Algemeen is misschien te veel gezegd; de inrichters der tentoonstelling hebben vrij hun keuze gedaan uit de verzamelingen van Wenen en elders; zij hebben zich zorgvuldig beperkt bij die kunstenaars welke zoals het heet Europees gericht zijn en zich onthouden van achterlijke eigen-bodem-kunst. Men zoeke er dus noch kleurige volkstypes, noch stemmingstaferelen uit Salzburg of Wenen, noch Tirolerlandschappen, noch wat ook maar herinnert aan de zo bekende Oostenrijkse gemütlichkeit. Wat men ons wel toont is hoe Oostenrijkse kunstenaars vijftig jaar lang gepoogd hebben de grote Europese kunstbewegingen achterna te hinken. Bij het begin der eeuw scheen het wel of Oostenrijk een baanbrekende rol zou gaan vervullen. In diverse gebieden bood het vooruitstrevende geesten: Schönberg, Hofmannsthal, Freud. In die tijd groeide het talent van Kokoschka enerzijds en van Klimt anderzijds. Maar reeds vroeg verlaat Kokoschka het land en zijn kunst zal zich langs soms tegenstrijdige wegen gaan ontwikkelen in de verschillende hoofdsteden van Europa. Klimt en Kokoschka zijn tamelijk goed vertegenwoordigd in de tentoonstelling, evenals de vroeg gestorven Egon Schiele, wiens werk thans nog sterk ontroert. Toch schijnt het expressionisme van Kokoschka alle andere Oostenrijkers in de schaduw te stellen. Vooral zijn portretten hebben grootse allure, waar hij met betrekkelijk eenvoudige middelen zijn modellen tot op het been ontleedt. Van de periode tussen de twee wereldoorlogen wordt ons weinig getoond. Oostenrijk zelf bleef afzijdig van de grote kunststromingen. Staat en enkeling waren overigens veelal te arm om aan maecenaat te doen. Daarop volgt de Anschluss, met de bekende gevolgen op kunstgebied, en de oorlogstijd. Uit die periode toont de tentoonstelling ons niet veel meer dan werk van Oostenrijkers, die zoals Kokoschka in het buitenland hebben gewoond en vooral onder Franse invloed staan. Na de oorlog schijnen er in Oostenrijk tal van kunstenaars gereed te staan om nu in Oostenrijk zelf te doen wat men elders al tientallen jaren pleegt; zij doen dit met misschien minder krampachtigheid dan de Duitsers, maar toch zeer ernstig, al te ernstig; de befaamde zin voor humor ontbreekt hen te zeer. Men doet dus aan alle in zwang zijnde stijlen. ‘We zijn post-expressionisten. Of we zijn surrealisten (we laten ons hierbij inspireren door die goeie ouwe Breughel, waarvan we hier in Wenen zoveel werk hangen hebben). Of we zijn futuristen, want Italië was vroeger een provincie van ons. En natuurlijk we plegen ook abstracte kunst, veel abstracte kunst, zeer veel abstracte kunst, want we willen niet gescholden worden voor achterlijke luidjes, die niet weten hoe het hoort. We doen mee met de prijskamp voor het monument van de concentratiekampen. We hebben kruiswegstaties in archaïserende stijl. We werken met ijzerdraad. We hebben alles, alles, alles...’ Alle procédés, alle manieren, alle innovaties: en nochtans niets dat ons werkelijk aangrijpt, verrast, schokt, begeestert. Dit is de algemene indruk, die velen hebben opgedaan te Eindhoven, getuige de kritiek der bladen. Een slotbemerking: er zijn zovele dezer Oostenrijkse kunstwerken, waarop men gemakkelijk de naam van een of andere onzer eigenlandse schilders of beeldhouwers zou kunnen plaatsen, of nog gemakkelijker de naam van de voornaamste vertegenwoordigers der Parijse school. Men kan zich niet ontdoen van de indruk dat moderne kunst dreigt te vervallen in een nieuwsoortig academisme; of moeten we het maniërisme heten? Het van Abbe-museum heeft in medewerking met het Stedelijk Museum van Amsterdam een prachtige cataloog uitgegeven over de Oostenrijkse kunst. Overigens al de catalogen van deze beide musea zijn merkwaardig; wij denken in de eerste plaats aan de catalogus van de eigen werken van het van Abbe-museum, een zeer leerrijke initiatie in de hedendaagse kunst aan de hand der bezittingen van het museum. * Kunstenaressen, die individueel worden besproken, ontvangen meestal een matige en door hoffelijkheid geïnspireerde lofprijzing; als men ze in groep behandelt dan legt men gewoonlijk alle hoffelijkheid ter zijde en de lofprijzingen blijven achterwege. Het is niet anders waar het kloosterzusters betreft. En toch zijn er natuurlijk uitzonderingen, gevallen die wel aandacht verdienen. Zo zagen wij laatst te Maastricht, in een bekende private tentoonstellingszaal dicht bij het Vrijthof, een tentoonstelling van een Waalse benediktines. Het uitzonderlijke was hier de gebruikte techniek: papiercollage. Reeds eeuwen geleden gebruikte men bij gelegenheid en spelenderwijze schaar en lijmpot in de kunst. Maar het zijn de cubisten, die rond 1912 er een werkelijke kunst hebben van gemaakt en in de collage een der meest actieve elementen hebben gezien in de strijd tegen de verouderde kunsttradities. Zij deden dit niet om de schilderkunst te vernederen door er minderwaardig materiaal bij te pas te brengen; zij wilden de macht tonen van de picturale compositie, die zelf de meest gemene materie kan vergeestelijken. Deze experimenten waren niet altijd gelukkig; daarom waren het ook experimenten; maar zeker is dat deze techniek, aangewend door mensen als Matisse en anderen, merkwaardige resultaten hebben gegeven. De Maastrichtse tentoonstelling was een merkwaardigheid omdat het nieuw is deze techniek aan te wenden voor het uitbeelden van religieuze motieven en gevoelens; te meer dat men aanvoelde dat men met eerlijk werk te doen had en dat de kunstenares geen ogenblik eraan gedacht had te verbluffen. A.S. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 west-vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER TWEE maart 1957 West-Vlaanderen en Limburg. L. Roppe, Gouverneur van Limburg limburgse kunst * Limburgse letterkunde - Een roemrijk verleden. Jozef Droogmans De oude Limburgse muziek. Lic. Camille Swinnen De beeldende kunsten in Limburg. Dr. Jean Dessers In Bokrijk groeit een Bruegeldorp. Dr. Jozef Weyns de verzameling van geluwe * Inleiding Dr. Walter Vanbeselaere In memoriam Edgard Tijtgat. Maurice Roelants Catalogus van de tentoonstelling ‘Hedendaagse Meesters uit de verzameling G. Van Geluwe’. kunstleven * Personalia Kunstactualiteiten Ontmoetingen: Antoon Viaene en Biekorf - De parabel van de geliefde tollenaar van Duribreux - De creatie van Galilei - Silvain Deruwe - Emiel Raes vijftig jaar. Omslag: De kleurenfotografie van de Van-Veldeke-miniatuur uit hs. Heidelberg. Bijlage: Verslag der Interprovinciale Cultuurdagen 1956 aangeboden door de Provincie Westvlaanderen aan de abonnees van ons blad. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr. A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir. Arch. Paul Felix, Mr. Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr. Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). dit nummer verschijnt met de zeer gewaardeerde financiele steun van de WESTVLAAMSE ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ en van de PROVINCIE LIMBURG EN DE STAD BRUGGE Het meinummer van West-Vlaanderen wordt gewijd aan de VLAAMSE POËZIE Naast overzichtelijke artikels bevat het een bloemlezing onzer hedendaagse Westvlaamse dichters; deze wordt rijk geïllustreerd onder meer met tekeningen van Westvlaamse grafiekers. Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 2] West-Vlaanderen en Limburg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Altijd is er tussen West-Vlaanderen en Limburg een stroming van hartelijke sympathie geweest. Dat beide provincies besloten hebben door bemiddeling van hun Bestendige Deputaties en hun culturele diensten een politiek van culturele samenwerking te voeren, juich ik uit ganser harte toe. De sympathie, die twee Vlaamse gouwen elkaar toedragen, mag niet beperkt blijven tot het sentimentele vlak. Ik durf zelfs de vraag stellen of, ondanks een spontane vriendschap, voldoende wederzijdse kennis aanwezig is. Wat weet men in Limburg van Westvlaamse noden? Wat weet men in West-Vlaanderen van Limburg, tenzij dat er kolenmijnen zijn en dat ergens in de heide het kamp van Beverlo ligt? De Limburgse Week te Brugge en de Westvlaamse Week te Hasselt mogen uitgroeien tot een publieke manifestatie van de wil tot culturele samenwerking, en tot een publieke confrontatie met het culturele leven uit de andere gouw. West-Vlaanderen zal te Hasselt zijn letterkundigen voorstellen, zijn economische noden ontleden en zijn rijk kultuurpatrimonium en het mooie landschap tonen dat duizende toeristen lokt. Limburg laat U kennis maken met de mensen, die onze mijnen welvarend hebben gemaakt. Een mijnwerkersgroep in werkkledij zal voor U marcheren en een verzorgd concert uitvoeren. Moge de ontmoeting te Brugge met onze Limburgse mijnwerkers voor U een aangename verrassing zijn. Ik druk tevens de hoop uit dat onze beeldende kunstenaars in het westen enige waardering zullen ondervinden. Voor hen is de tentoonstelling het eindpunt van een reeks exposities, die leiden van Antwerpen over Hasselt, Tongeren en 's Hertogenbosch naar het sympathieke West-Vlaanderen. Verder zullen de lezingen over culturele en economische problemen in Limburg U de eigen Limburgse toestanden voor ogen brengen. Aldus zal de uitwisseling der geplande manifestaties ongetwijfeld bijdragen tot grotere onderlinge waardering en dit is een taak, die ons allen dierbaar is. Daarom ben ik ook redactie en administratie van het maandblad ‘West-Vlaanderen’ dankbaar voor hun initiatief om een Limburg-nummer uit te geven. Dit blad is een publicatie van hoge standing en het verheugt mij dat aan zijn vele lezers enkele aspecten van onze provincie worden toegelicht. Laat Limburg en West-Vlaanderen elkaar de hand reiken en in de toekomst doelbewust streven naar een innige samenwerking op velerlei plan. Ons Vlaamse volk zal er baat bij vinden. L. ROPPE Gouverneur van Limburg. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Limburgse kunst] Limburgse letterkunde - een roemrijk verleden Dat, om het Prof. Dr. J. van Mierlo na te zeggen, de oudste overgeleverde met zekerheid gedateerde litteraire teksten stammen uit het Limburgse, kan verklaard worden én door de invloed van de Abdij te Sint Truiden, gedurende meer dan duizend jaar het voornaamste cultuurcentrum van Limburg, én door de ligging van deze provincie aan beide oevers van de Maas. Maaslandse culturele inwerking evenals Luikse en Rijnlandse invloeden hebben eeuwen in deze gewesten nagewerkt, via de belangrijke verkeerswegen, die het graafschap Loon met de streken over de Maas en over de Rijn verbonden. In zijn baanbrekende, rijpe studie Kultuur en Literatuur in de Maasgouw vóór 1200 bewijst Jef Notermans dat we gefundeerd mogen spreken van een Oudnederlandse literatuur... van een vóór-middeleeuws tijdperk in onze letterkunde. Eindelijk wordt thans op wetenschappelijk verantwoorde wijze bij de van haar eigen Loons verleden onwetende massa de indruk weggenomen dat zij een volk is zonder geschiedenis, voorbestemd om onder voogdij te leven, dank zij het zopas verschenen eerste volledig politiek en sociaal-historisch overzicht Het Graafschap Loon door Dr. J. Lyna, de kenner bij uitstek van ons Loons verleden, aan wiens studie hij zijn ganse leven heeft gewijd, essay dat werkelijk uitgegroeid is tot een synthesis van zijn levenswerk. Na Prof. Dr. J. van Mierlo, heeft o.a. ook Eugène Baie aangetoond dat, voor de literatuur, comme pour les autres arts, nous en surprendrions le précoce éveil dans les ruches monastiques du Limbourg, vooral in l'Abbaye de Saint-Trond: Le Chant des Sources. In mijn studie Hendrik van Veldeke heb ik reeds in 1928 getracht Hendrik van Veldeke te situeren in de tijd en in het midden waarin hij leefde, om aan te tonen hoe, dank zij de invloeden door Dr. J. Lyna en Jef Notermans in het Graafschap Loon onderzocht, H. van Veldeke's werken zijn tijd en milieu cristalliseerden: de St. Servatiuslegende: de middeleeuwse naïeve heiligenverering, tot huldiging van ‘Die grote heer van Tricht’, de godsdienstige poëzie; zijn Eneide: de verheerlijking van de onversaagde edelen ‘ut tien dusenden erkoren’, de epische dichtkunst; en zijn Minneliederen: de ‘courtoisie’, ‘die minne’, de middeleeuws-ridderlijke hulde aan ‘die vruote vrouwe’, ‘diu goede end skone’, de lyrische zangen. In de door Dr. J. Lyna geschetste ‘periode der Loonse zelfstandigheid’ tot 1200, door Jef Notermans gekarakteriseerde ‘Hoogbloei in de xde tot en met de xiide eeuw’, begroeten wij de geboorte van onze eerste met naam en werk bekende Dietse dichter, Hendrik van Veldeke, die ca. 1128 te Spalbeek bij Hasselt op de Heerlijkheid Veldeke het levenslicht aanschouwde. Met hem ontstond het vroegste, reeds gestileerde en rijpe letterkundige leven in Limburg, vóór Vlaanderen nog, en lange tijd vóór Brabant en Holland. Meer dan J. Van Maerlant, die honderd jaar later leefde, heeft hij recht op de eretitel De vader der dietscen dichtren algader, want onze Loonse zanger valt de eer te beurt door de grote geschiedschrijvers der Nederlandse letteren het eerst te worden genoemd. Wel heb ik er herhaaldelijk op gewezen, dat Hendrik van Veldeke geen incidentele verschijning is: zijn eerste met naam bekend Diets werk, reeds door verfijndheid en maturiteit gekenmerkt, is geen debuut. Hij is schatplichtig zowel aan de weinige bewaarde als aan de nog onbekende Dietse literaire werken, die vóór 1100 ontstonden in het Dietse Driehoeksblok Sint-Truiden-Tongeren-Hasselt, onder invloeden die uitgingen van de beschavingsdriehoek in het Noord-West-Europa der Middeleeuwen: Tongeren, Maastricht en Luik. Het is gevaarlijk Hendrik van Veldeke te willen aansluiten bij een rijnlandse kunst, bij de taal en de kunst van de Rheinlandschaft tussen Maastricht en Keulen, liefst van zo dicht mogelijk bij Keulen en Mainz, of zijn afhankelijkheid tegenover Eilhart von Oberg en de Straatsburgse Alexander te willen blijven volhouden, of nog, hem te vereenzelvigen met zelfs een scholaster, een geestelijke van Maastricht, afgezien van Th. Frings' theorie over de ongeletterde speelman H. van Veldeke (weerlegd o.a. door C. Minis in Album Prof. Dr. Baur). Haast geen middeleeuws schrijver heeft zoveel discussies uitgelokt, wordt nog steeds met zoveel belangstelling bestudeerd, zowel in Duitsland als in Nederland en bij ons, als Hendrik van Veldeke. Juist omdat ons, buiten zijn St. Servatiuslegende (15de-eeuws hs.), een groot deel van zijn werk uitsluitend in het Duits is overgeleverd en zijn invloed op de Duitse literatuur heel wat belangrijker is geweest, blijft er nog immer een ‘Veldeke-probleem’ bestaan. Zo schijnt voor velen het probleem nopens de oorspronkelijke taal zijner werken nog niet opgelost, nadat zich onder de voor- en tegenstanders, o.a. Behaghel, Braune, Franck, Kern, E. Schröder, Vogt, C. von Kraus, D. Teusink, J. van Dam en J. van Mierlo gedurende decennia terdege ingespannen hebben. In de voorbije jaren hebben Th. Frings en G. Schieb getracht te bewijzen dat Veldeke ist kein Niederländer... Es ist ein sprachgeschichtlicher und methodischer Irrtum, Limburgisch dem Deutschen entgegenzusetzen, und Veldeke als ‘Niederländer’ zu betrachten, der sich bemüht ‘Deutsch’ zu reden. Terugkomend op {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hilarion Thans Foto Het Nieuwsblad ==} {>>afbeelding<<} tal van vroegere bewijsvoeringen heeft de kenner bij uitnemendheid van de Middeleeuwse Nederlandse Letterkunde, Prof. Dr. J. van Mierlo s.j., de Veldeke-kenner bij uitstek, in zijn in 1952 verschenen studie De Oplossing van het Veldeke-probleem, deze beweringen op overtuigende wijze weerlegd. Alhoewel H. van Veldeke zelf zich duidelijk aankondigt als de dichter zowel van de St. Servatiuslegende als van de Eneide, zoals ook ik het in 1928 aangetoond heb, werd er een nieuwe poging aangewend o.a. door G. Jungbluth, in het spoor van talrijke andere Duitse geleerden die H. van Veldeke tot een der hunnen blijven rekenen, om te betogen, dat de dichter van de St. Servatiuslegende een andere moet zijn geweest dan die van de Eneide en van de Minneliederen. In zijn studie Nieuws over Heynryck van Veldeke heeft J. van Mierlo in 1939 deze bewijsvoering definitief ontzenuwd. Th. Frings en G. Schieb hebben de waarde der verklaringen van H. van Veldeke nopens zijn vaderschap van St. Servatius én Eneide erkend maar wanneer zij de echtheid ervan betwijfelden heeft D. Teusink in 1945 betoogd, dat de St. Servatiuslegende wel het werk is van de dichter der Eneide, en dit tegen G. Jungbluth. Aldus trad hij van Mierlo bij, die in 1956 nogmaals zijn conclusie fundeerde in het eerste hoofdstuk van zijn studie Om Hendrik van Veldeke. Hij heeft er ook andermaal een lans gebroken voor H. van Veldeke's prioriteit op de Straatsburgse Alexander en op Eilhart von Oberg, voortbouwende op zijn reeds in 1928 vooruitgezette thesis Veldeke's Onafhankelijkheid tegenover Eilhart von Oberg en den Straatsburgschen Alexander gehandhaafd. Nieuwe argumenten bracht hij naar voren in zijn in 1952 verschenen studie De Oplossing van het Veldeke-probleem en in 1956 in zijn weerlegging van Frings' theorie-verweer. Zijn conclusie is formeel: Veldeke staat aan het begin van geheel de nieuwe dichtkunst, de nieuwe kunstbeweging in Duitsland. Zo hebben hem ook zijn Duitse tijdgenoten steeds gezien en gevierd. Hij heeft in Duitsland geen voorlopers gehad. Hij staat daar in geen Duitse traditie. Hetgeen door Prof. Dr. J. van Mierlo en door mij zelf reeds in 1928 als vaststaand werd voorop gezet en bewezen, heeft van Mierlo aldus opnieuw geponeerd: enerzijds in 1952: dat Veldeke met beide voeten staat in een middelnederlandse taal- en kunsttraditie, wier invloed en stijl, taal en techniek hij heeft ondergaan, waaruit alleen hij moet verklaard worden. Hij behoort ons toe. Hij was een Nederlander; en anderzijds in 1956: Onze dichter was ‘van Veldeke geboren’: dus een Westlimburger, nog wel van bij de grenzen van Brabant. Zijn moedertaal zal dus wel het Limburgs van het westen, van de overgang van het Brabants tot het Limburgs zijn geweest. * Limburg mag echter nog op andere adelbrieven uit de 13de en 14de eeuw bogen. In mijn Panorama van de Limburgse Letteren van Hendrik van Veldeke tot 1954 schreef ik: ‘Zijn de Minneliederen en de Eneide van Hendrik van Veldeke slechts in middelhoogduitse handschriften bewaard en is diens Sint-Servatiuslegende, op enkele dertiende-eeuwse fragmentjes na, alleen in een 300 jaar jonger hs. overgeleverd, de fragmenten van de op het einde van de twaalfde eeuw in Limburg ontstane volledige bewerking van de Franse ridderroman Aiol et Mirbel hebben tot een Limburgs handschrift uit de allereerste jaren van de dertiende eeuw behoord, dat algemeen als het oudste Diets literair document wordt erkend’. In een bijdrage De Limburgse Aiolfragmenten heeft J. Deschamps de geschiedenis van de in 1953 in het Hasselts Rijksarchief ontdekte Hasseltse Aiolfragmenten verhaald en het belang ervan aangetoond. In de 13de en de 14de eeuw getuigen nog verschillende werken van de oude adel van Loon-Limburg, van de Limburgse kunstzin, ontwikkeling en beschaving: het Leven van Sinte Lutgart door Willem van Affligem, abt der Abdij van Sint-Truiden (ca. 1250-1263), bewaard in een van de oudste Dietse handschriften, daterend uit het jaar 1274; het Leven van Jezus, waarvan het oudst bekende handschrift in de Abdij van Sint-Truiden werd geschreven; de Limburgse Sermoenen, evenals het Leven van Sinte Lutgart en het Leven van Christina de Wonderbare door Broeder Geraert, een Minderbroeder uit Sint-Truiden (15de eeuw). Naast de vroegste sporen van middeleeuws toneel in het Graafschap Loon: het Officium Stellae (ca. 1130) en de fragmenten van het 15de-eeuws Limburgs Antichristspel, verwijzen we naar Elckerlyc: Zonder van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburgse invloeden op auteur en werk te gewagen, mogen wij niettemin aanhalen, dat de schrijver van het meesterwerk uit de wereldliteratuur, Petrus Dorlant is geweest, prior van de Kartuizers te Zelem waar hij in 1507 overleed. * Na de bloeiperiode in de 12de-13de-14de eeuw, treedt letterkundig Limburg in een periode van verval van de 16de tot in de eerste helft der 19de eeuw. Slechts één dichter, de te Sint-Truiden in 1878 op zeventienjarige leeftijd gestorven, veelbelovende Alfred Weustenraad, klasgenoot van A. Rodenbach in het Seminarie te Roeselare, wordt in de geschiedenis der Nederlandse letteren vermeld. Daartegenover wil ik nogmaals herhalen, dat Prof. J.H. Bormans (Sint-Truiden, 1801 - Luik 1878) de erkenning niet verwierf, waarop hij ten volle recht heeft. Ook heb ik van harte Prof. Dr. J.F. Vanderheyden toegejuicht, omdat hij belangstelling gewekt heeft voor De Limburger J.H. Bormans als Neerlandicus (1955). Van de Limburgse tijdschriften ging geen overwegende invloed op de letterkunde uit, zelfs niet van het belangrijkste maandschrift 't Daghet in den Oosten (Hasselt, 1885-1914), dat in hoofdzaak belangstelling koesterde voor folklore en dialectenstudie. Vandaar dat de z.g. Daghet-Jongens, A. Cuppens met Verzekens (1899), J. Lenaerts met Oda en Ylfken (1910) en J.M. Winters met Bloem des Velds (1901) weinig epigonen tellen. Dit neemt niet weg dat zij literair-historisch beschouwd in Limburg voor het eerst een traditie tot stand hebben gebracht en een getrouw beeld van de gave Limburgs-Kempische mens en van het ongerepte Limburgs-Kempische {== afbeelding Luc. Indestege Foto Bartel ==} {>>afbeelding<<} landschap vóór de industrialisatie-periode geschetst hebben, precies zoals Arnold Sauwen het voor het Maasland heeft gedaan. Met dichter A. Sauwen, evenals met de prozaschrij - vers Alfons Jeurissen en Lambrecht Lambrechts doet Limburg eindelijk zijn intrede in de moderne Vlaamse Letteren, al verwierf dan ook slechts A. Sauwen de verdiende waardering. Voor hetzelfde tijdvak mogen de namen vermeld worden van Huibrecht Haenen, Dina Demers en Leo Steppenbach en, voor de periode van de nabloei der romantiek, Jules Frère, Jef Leynen en Clemens van der Straeten. Wij moeten wachten tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, vooraleer litterair Limburg in de letterkundige historie vermeld wordt, in de persoon van dichter Hilarion Thans, sedert 1914 Limburgs zondagskind genoemd. Met Hilarion Thans en biezonder vanaf de generatie, die na het expressionistisch experiment, in Limburg aan het woord kwam, werd beslist gebroken met de in Vlaanderen heersende fabelachtige onbekendheid met en het haast komisch negeren van de Limburgse letteren. Vanaf A. Sauwen en Hilarion Thans wordt de legende van het litterair-armtierig Nazareth-Limburg, waaruit niets goed kon komen, schoorvoetend opgeruimd, doch sedert het mondig worden van het poëtisch driemanschap P.G. Buckinx - Luc Indestege - Jan Melis, kreeg ook Limburg medezeggenschap in de Vlaamse letterkunde. * Edoch, zo geraken wij tot bij onze nog levende Limburgse auteurs. Wie zou zo vermetel zijn zich aan een kritisch afwegen van hun verdiensten te wagen. Wel {== afbeelding G. Buckinx Foto Bartel ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} mag eraan herinnerd worden, dat literair Limburg zich in de laatste zeventien jaar, ook buiten Limburg, heeft laten gelden. Inderdaad, beperken wij ons tot de Limburgers, die door jury's buiten deze provincie onderscheiden werden, dan mogen wij speciaal voor de periode 1937-1954 vermelden: bekroningen door de Koninklijke Vlaamse Academie, van Luc Indestege's Orpheus en Eurudike (1943), Dr. J. Keunen's Shelley (1946), Dr. M. Brauns' Zangen van Onmacht (1947); Interprovinciale Prijs voor Letterkunde toegekend aan De Lyriek van Karel van de Woestijne door Dr. M. Rutten (1937), aan Siee Krath door Lod. Lavki (1939), aan Het wonderbare Sprookje en Het waren twee Conincskinderen door A. Buckinx-Luykx (1943), aan De Vleugelen van Icarus door P.G. Buckinx (1946), aan Lucifer door Dr. M. Brauns (1947), aan Het religieus Gevoel en aesthetisch Ervaren door Dr. L. Van der Kerken (1950), aan De aardse Bruid door Julia Tulkens (1951) en in 1954 aan Vertel me voort door Godelieve Melis. En dan maken wij geen gewag van de Davidsfondsprijzen, de Prijs der Scriptores Catholici, de letterkundige prijzen van de provincies Antwerpen en Brabant, die aan volgende Limburgers werden toegekend: Dr. Drieskens, A. Dusar en Monda De Munck, resp. P.C. Buckinx, - evenals aan Dr. M. Brauns, Dr. J. Keunen, Godelieve Melis, - alsmede aan Hilarion Thans, Paul Kenis, Joris Vriamont, Ward Schouteden, Lambert Swerts, P.G. Buckinx en Maria Vranken. Gedichten van P.G. Buckinx, Luc Indestege, Jan Melis, Julia Tulkens, Trudo Hoewaer, A. Cuppens, A. Sauwen en Hilarion Thans, Marcel Brauns, A. Vanistendael, Marcel Beerten, Clara Haesaert en Maria Vranken werden in meerdere bloemlezingen en bundels kritiek opgenomen. En is het niet bemoedigend voor de Limburgse jongeren, dat in het letterkundig overzicht van Winkler Prins, Boek van het Jaar, Uitgave 1956, onder de vijftien tijdens het jaar 1955 in Vlaanderen verschenen dichtbundels van betekenis die aangehaald worden, er niet minder dan vijf, zegge een derde, van volgende Limburgers zijn: Maria Vranken, Jos Vandeloo, Piet Vandeloo, Bart Mesotten en Maurice Trippas! De aandacht van de belangstellenden vestig ik op de studie, met bloemlezing uit de poëzie der Limburgse Jongeren, De Limburgse Dichters (1956) door Gerard Michiels, evenals op verschillende bijdragen gebundeld in mijn Verzamelde Opstellen (1955), zowel wat de dichters en de prozaschrijvers, als de essayïsten en de toneelschrijvers betreft. De prozaschrijvers hebben zich minder dan de dichters doen gelden. In letterkundige overzichten b.v. werden slechts de namen van Paul Kenis, Hilarion Thans, Joris Vriamont en Lambert Swerts vermeld, en nadien werd stilaan ook rekening gehouden met die van René J. Seghers, Minus van Looi, Hendrik Prijs, Hubert Leynen, P. Gabriel Boutsen, Monda De Munck, A. Buckinx-Luykx, Steven Debroey, Jos. Ghysen, Dries Janssen. Op het gebied van het toneel verwierven alleen Dirk Speelmans, Jac. Ballings, Hilarion Thans, Ward Schouteden, Arie Entbroukx, Jan Melis, M. Brauns en Frans Keyers bekendheid buiten Limburg. Voor het essay, citeren we Dr. C. Godelaine, Dr. Raph. Kreemers, Dr. M. Rutten, Dr. Luc Indestege, Dr. J. Keunen, P.G. Buckinx en L. Noldus. * En, de literatuur in het Limburg van morgen? Reeds vroeger heb ik gepoogd deze vraag te beantwoorden. Wat de toekomst ons ook moge brengen, de Limburgse schrijvers, in wier jeugd en in wier kracht Maurice Roelants zei te vertrouwen, mogen niet vergeten wat hij hun in 1951 toeriep: ‘Gij staat aan een nieuw begin, met grote luister en groter gevaren, zoals dat aan elk groeiend leven is beloofd’. Een nieuw begin: het Nieuwe Limburg, gezond provincialisme met verruimde horizonten, literaire emancipatie en bekommernis om algemeen-menselijke thema's, geaxeerd op de mens, met zijn hoop en teleurstelling, zijn zoeken en worstelen, zijn falen en dwalen, zijn angst en bevrijding, met handhaving van de primauteit van de geest. Levende in hun tijd en in hun gewest, zullen onze Limburgse auteurs de integratie van hun letterkundig werk in de hernieuwde Vlaamse literatuur betrachten. Tot verruiming van blik en inzicht zijn zij nochtans aangewezen op nauwer contact buiten de provincie-grenzen, niet zozeer met het werk van schrijvers uit verre, zelfs onbekende landen, doch zij moeten beginnen met het contact met onze ooster- en noorderburen uit Ned.-Limburg en Noord-Brabant te verstevigen. In eerste instantie echter moet op verstandhouding aangestuurd worden met de Antwerpse, Kempische, Oost- en Westvlaamse schrijvers. Het initiatief tot culturele uitwisseling tussen West-Vlaanderen en Limburg moge hiertoe stimuleren, in herinnering aan de vriendschap tussen Guido Gezelle, Mieke Belpaire, Stijn Streuvels, enerzijds en August Cuppens, Jozef Geurts, Jef Leynen, aan de andere kant, vijfenzestig jaar geleden, en na de eerste wereldoorlog tussen Streuvels en Schouteden en Vriamont. Dat er, naar het woord van Guido Gezelle, een verholene en geheimzinnige bane moet bestaan tussen Limburg en West-Vlaanderen, die hem en ook Stijn Streuvels bracht tot de streek en tot het hart der Limburgers, heeft de insgelijks met Limburgse mensen goed vertrouwde Westvlaamse Edele Vrouwe M. Belpaire zo natuurlijk gevonden: Hoe kon het anders? Limburg en West-Vlaanderen zijn de meest innig-Vlaamse gouwen van ons land: West-Vlaanderen, de streek van de zee; Limburg, de dromerige streek van de heide: twee onmetelijkheden. Moge in de toekomst, waarheid blijven wat Caesar Gezelle schreef: West-Vlaanderen en Limburg hebben te allen tijde veel voor malkander gevoeld. JOZ. DROOGMANS. Voorzitter der Limburgse Schrijvers. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Limburgse muziek De oude Limburgse muziek evokeren, wil zeggen een glorieus verleden oproepen, maar een verleden dat nog een eind verder van ons verwijderd ligt dan de klassieke glorietijd der Vlaamse Polyfonisten. Toen de Fiamminghi begin 15de eeuw aan alle Europese hoven en kathedralen de toon gingen aangeven in muzikale aangelegenheden, neigde de splendor der Limburgse muziek wel niet naar haar einde, maar had zij toch haar karakter van alleenstaande ster verloren. Deze evokatie houdt echter ook in dat wij aan de uitzet de grenzen van het toenmalige Limburg met een breed gebaar moeten openwerpen om een levenwekkende Zuiderse wind binnen te laten. Gedrenkt in eigenheemse geuren van bloeiende kerselaren en rijpende hei, zal deze wind dan andere, meer Noordelijke horizonten najagen. Groter dan de bakermat van de muziek in Vlaanderen en in België te zijn geweest, was wellicht de betekenis van Limburg als schakel tussen de Latijnse en Germaanse wereld op het ogenblik toen het er op aankwam de muzikale verworvenheden van het Zuiden naar het Noorden over te planten. Deze rol speelt in eerste instantie de Limburgse minnezang. * In Haspengouw, geboortegrond van de Grote Keizer Karel - en van de H. Trudo, stichter van de Abdij aan de boorden van de Cicindria - heeft de muziek haar eerste vlucht genomen. Ja, het oudste muziekdokument der Nederlanden stamt van de hand van een 9de eeuwse abt der aloude abdij, Colombanus, die (in helaas niet te ontcijferen neumen) een klaaglied aanhief op de dood van de Keizer. Binnen de muren der abdij dus, ontspringen, bij de dageraad, onze levende bronnen, vóór de oprichting der gemeenten, zegt Eugène Baie in deel VI van zijn Siècle des Gueux, als aanhef tot het hoofdstuk dat voor Limburg de betekenisvolle titel Le Chant des Sources draagt. Het illustere huis is een haard van esthetische cultuur; men onderwijst er de damasceense of byzantijnse snijkunst, de verluchting op velijn, het schrift der unicaalletters, het weven van liturgische gewaden, alle disciplines der schone kunsten. Men gaat er prat op de Schola Cantorum: als alle grote abdijen en kathedralen heeft zij de hare... In 795 veralgemeende Karel de Grote het gebruik van de gregoriaans-romeinse ritus; hij had twee klerken naar Rome gezonden, Benedictus en Theodorus, om zich in de nieuwe zangleer te bekwamen en bij hun terugkeer stuurde hij de éne naar Metz, de andere behield hij in zijn Paleisschool te Aken. Nu was de abdij die St. Trudo in 756 gesticht had in opdracht van Clodulphus, bisschop van Metz, van dit Bisdom afhankelijk tot in de 13de eeuw. Zo Karel Metz met een van zijn zanggeleerden vereerde was dat omdat de stad reeds lang te voren een wijde roep als muziekstad genoot: zij was de haard van de gallicaanse kerkzang, en van daar uit is de zangcultuur in Haspengouw overgeplant. Toch moest St. Trudo wachten tot in de 12de eeuw om zijn eigen officie te krijgen. Maar dit werd dan, onder de geoefende hand van abt Rodulphus (abt van 1108 tot 1138) een juweeltje van laat-gregoriaans, door hem zelf opgetekend in 'n prachtig handschrift, bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Luik. Rodulphus is ongetwijfeld de bijzonderste figuur der oude kerkelijke muziek in Limburg. Hij was geen geboren Haspengouwer, maar kwam uit het land van tussen-Samber-en-Maas, na de Luikse scholen te hebben doorlopen. Hij liet een omvangrijke literaire bagage na, waaronder de belangrijke Kroniek van de Abdij van St. Trudo, en vijf muzikale composities. Nog om een andere reden verdient hij onze belangstelling: hij was het die uit Metz de methode die Guido van Arezzo omstreeks 1025 had uitgevonden om muziek te noteren, in de Luikse provincies introduceerde. Volgens deze methode leerde hij de koralen in een rekord-tijd muziek op zicht lezen, hetgeen - zo bericht de kroniek - de oudere monniken die zich sedert onheuglijke tijden van de mondelinge overlevering hadden bediend, letterlijk met verstomming sloeg. Rodulphus was nochtans niet de enige muzikanten-figuur uit de bloeitijd van de abdij (1000-1180) volgend op de terugtocht der Noormannen die haar hadden verwoest. Monnik Guntram († 1055) verrukte de paters in het klooster van Stavelot bij zijn aankomst aldaar met zijn prachtig-geschoolde stem. Te Cremona in Italië was het Wiric († 1180) die door zijn kundige leiding van de zang ieders bewondering afdwong. De hoge vlucht van deze jaren werd later niet meer geëvenaard. Wel ontmoeten wij sporadisch nog een musicus te St. Truiden: Nikolaas Trudo, afkomstig van Gembloers, en één enkele abt wiens hart warm voor de muziek klopte: Georges Sarens (1532-58), die het orgel, door zijn voorganger, Willem van Brussel, als tuchtmaatregel uit het officie verbannen, in ere herstelde. Ten slotte is ons een motet bewaard gebleven van een 16de eeuwse monnik, Johannes Vrancken, pastoor aan de van de abdij afhangende Ste. Catharina-kerk, dat diende om het Spel van de H. Trudo van Christiaen Fastraets (in de latijnse vertaling van Pieter Cruels van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 1565) op te luisteren. Het betreft hier een engelenkoor dat de hemelvaart van de Heilige begeleidt, zoals drie eeuwen later Gounod een engelenzang zal componeren om Marguerite in Faust naar het Paradijs te begeleiden! * Maar St. Truiden was niet het enige abdij-centrum in Zuid-Limburg. Meer naar het Oosten toe - en langs het Huis van Loon om eng met de Trudo-abdij verwant - bloeide een klooster van Heilige vrouwen te Munsterbilzen, waarvan het ontstaan teruggaat op de tijd van de Tongers-Maastrichtse Lambertus. Een 10de eeuws handschrift uit deze abdij bevat een der oudste zg. liturgische drama's van ons land. Het is een Kerstspel dat eeuwenlang rond Kerstmis in de abdijkerk moet zijn opgevoerd door priesters en koorknapen, en dat een ruime uitstraling heeft gekend in het Maasland; getuige daarvan de Nativité liégeoise, een Kerstspel in het Waals (telkenjare opgevoerd in het Klooster der Witzusters te Hoei) dat klaarblijkelijk onder de invloed van het Munsterbilzense spel werd geschreven. Het moeilijk te ontcijferen neumenschrift dat de daarin gegezongen (gregoriaanse) partijen voorstelt, bemoeilijkt jammer genoeg een betrouwbare transcriptie ten zeerste. Heel wat beter te ontcijferen daarentegen - want minstens een tweetal eeuwen jonger - is de muziek van het door Dr. Smits van Waesberghe bestudeerd en Maastrichts Paasspel betiteld liturgisch drama, dat reeds vóór 1300 jaarlijks in de Goede Week in de Maastrichtse O.L. Vrouwe Basiliek moet zijn opgevoerd. De Latijnse Paas- en Kerstspelen zijn rechtstreeks ontsproten aan de bijbeltekst, via de interpolaties (tropen) die de zangmeesters daarin aanbrachten om deze tekst dramatischer te gestalten, en vormen de kern van ons middeleeuws toneel - kern die dus zowel muzikaal als literair is. Dr. Endepols, die het Kerstspel van Munsterbilzen uitgaf, aarzelt niet dit spel - om wille van de muziek en de uitgebreide spel-aanwijzingen - tot een soort opera te betitelen. De O.L. Vrouwe Kerk was het centrum van een Luikse parochie te Maastricht en de conclusie van Dr. Smits van Waesberghe uit een minutieus onderzoek van het notenschrift is dat het niet in Maastricht zelf, dan in ieder geval in het Noordelijk gedeelte van het Luiks diocees moet zijn geschreven. * Wat wij totnogtoe bespraken betreft alleen muziek gecomponeerd op latijnse, liturgische teksten, t.t.z. een muziek die voor het huidig gebruik praktisch niet meer in aanmerking komt. Toch ging dit repertoire voor de moderne toehoorder niet helemaal verloren: de Schola Cantorum van het Minderbroedersklooster te St. Truiden - die o.l.v. Pater Albert van de Walle een nationale bekendheid geniet - maakte zich verdienstelijk met het uitvoeren van enkele gezangen zowel uit het Officie van St. Trudo als uit de Maastrichtse en Munsterbilzense {== afbeelding Bladzijde uit het Officie van de hl. Trudo, handschrift in de Universiteitsbibliotheek te Luik. ==} {>>afbeelding<<} drama's, voor de Gewestelijke Omroep Limburg. Alvorens dit latijns repertoire te verlaten, moeten wij nog een ander Z. Limburgse muziekcentrum in beschouwing nemen: Tongeren, de oudste stad van het Bisdom, de eerste Limburgse plaats waar de muziek in het kader van een kapittel-kerk werd beoefend. Wij bezitten de lijst, van de 12de eeuw tot aan de Franse Revolutie, van de Tongerse kapittel-kannuniken die als Cantor aan de O.L. Vrouwe Basiliek fungeerden. De taak van de Cantor bestond er aanvankelijk in de zang te leiden en het gregoriaans aan te leren aan begaafde mede-kanunniken en leerlingen. Van de 13de eeuw af krijgt de cantor een adjunct, succentor genoemd, die hem in de praktische uitoefening van zijn functie zal vervangen. Van de 14de eeuw af omvatte de kapel van het Tongers kapittel zowel instrumentisten als zangers; zij bleef tot aan de Franse Revolutie gehandhaafd. Welke muziek werd in Tongeren uitgevoerd? Ch. Thys die een korte studie aan de cantores wijdt, rept er geen woord over. Eerst en vooral uiteraard het gregoriaanse repertorium; rond 1200 zou in onze gewesten de discantus zijn ingevoerd. Van 1387 af stelde het kapittel verschillende personen te werk om zangboeken te copiëren. Een groot aantal daaronder werd van 1450 af, gecopiëerd door de reguliere Kannuniken van het klooster Ter Noot Gods. Deze gingen mettertijd verloren; in het begin der 18de eeuw werden opnieuw een aantal boeken gecopiëerd waaruit blijkt dat in die tijd vooral de Italiaanse componisten der 17de en 18de eeuw te Tongeren in trek waren. * Intussen hebben wij aan de copiëerkunst der Tongerse kanunniken een verzameling Vlaamse volksliederen te danken, die een paar jaar geleden door de zorgen van de Kon. Vlaamse Academie in modern notenschrift toegankelijk werd gemaakt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was zuiver toeval dat Pater G. Remans, uit het Hasselts Minderbroederklooster, de hand deed leggen op een der oudste handschriften uit het Tongers Klooster; volgens deskundig onderzoek dagtekent het uit de laatste jaren der 15de eeuw en het houdt, voor wat het muzikaal gedeelte betreft, naast een aantal (nog niet gepubliceerde) latijnse gezangen, de tien Middelnederlandse liederen in, die de Nederlandse Pater Brunning o.f.m. tegelijk in fac-simile en in modern notenschrift uitgaf. Niet alleen het feit dat vijf van deze tien liederen op totnogtoe onbekende (en dus Limburgse?) melodieën werden getoonzet is hier belangrijk. Ook de vaststelling dat het merendeel staat opgetekend in een zuiver type van het notenschrift dat aan het einde der Middeleeuwen algemeen in onze gewesten verspreid was (ook het schrift van het Maastrichts Paasspel was van dit type). Het leunt aan bij het Duitse hoefnagelschrift, maar omwille van lokale eigenaardigheden, stelde Prof. Smits van Waesberghe er voor de benaming Maas-en-Rijn-schrift voor. P. Brunning ziet dit schrift evenwel in ruimer verband en proposeert de naam Boergondisch. Ten slotte is het ontdekken van deze liederenbundel ten minste een aanduiding voor de rol die ook het Tongers Windesheimer Klooster in de muziek gespeeld heeft. De Leuvense musicoloog Prof. Lenaerts was het die van de beduidende invloed gewaagde die deze Kloosters in de steden op de muziek uitoefenden, door het nauwe kontakt dat zij (als copieër-instellingen) onderhielden met vooraanstaande componisten van hun tijd. * Overigens ware het niet van belang ontbloot de geschiedenis van het Limburgse volkslied verder te vervolgen. Wie ooit een Limburgs koor hoorde zingen, zal voorzeker getroffen geweest zijn - en dat ondanks het vaak onafgewerkte van de uitvoering - door het zuivere timbre der stemmen. Het Limburgse volk is een zingend volk! Het is weer een Zuid-Limburger, de bekende folklorist Lambrecht Lambrechts (1865-1932) te danken dat vele tientallen Limburgse liederen voor volledig verlies gered werden: in de eerste jaren van deze eeuw, vooraleer ze volledig uit de volksmond verdwenen tekende hij er een groot aantal van op, die grotendeels thans in gepubliceerde collecties voorliggen. De geschiedenis van het Limburgse verenigingslied is nog onvoldoende gekend. Elke gilde had destijds haar lied. De onderscheidelijke Rederijkerskamers hielden sterk aan het hunne, maar niet minder deed bijv. de Hasseltse Jonckmanskamer, die met haar lied op de lippen ten strijde trok tegen de troepen van de Prins-Bisschoppen, in 1682. De Tongerse archivaris H. Baillien schreef de summiere geschiedenis van het Tongerse Rederijkersliedje. Met het Hasseltse Rederijkersliedje - het bekende Meilied, dat Marnix Gijsen omwille van zijn letterkundige waarde, niet aarzelde op te nemen in zijn Breviarium der Vlaamse Lyriek - ging dit niet zo gemakkelijk. De meningen over de toondichter er van lopen wijd uiteen: de enen zien er een fragment uit een (verloren geraakt) oratorio van Händel in, anderen schrijven het toe aan een vrome zuster uit een Hasselts klooster! 'n Feit is echter dat het onafgebroken drie eeuwen lang - en steeds nog - op de vooravond van 1 mei op de Hasseltse Markt wordt uitgevoerd, bij het dansend fakkelllicht van de Hasseltse volksorkesten. * Om het ontluiken van de wereldse muziek in Limburg bij te wonen, moeten wij nog eenmaal terug naar de St. Truidense abdij, waar trouvères gastvrij worden ontvangen, geïnitiëerd en zelfs, zoals in het geval van Renault de Saint-Trond, een bescheiden investituur ontvangen. Van Veldeke, Vader der dietsce dichtren algaeder, werd er gevormd. Met evenveel recht zou men hem de vader der wereldse muziek (op teksten in de volkstaal) in Limburg - en in België - kunnen noemen. De minnelyriek - en de minnezang - kwam van de zongebrande boorden der Middellandse Zee, waar zij door de troubadours beoefend werden, naar het Noorden overgewaaid, waar ze een gretig afzetgebied vonden bij de trouvères, hun Noord-Franse collega's, die ze op hun beurt naar de Germaanse gewesten exporteerden, waar ze dan de minnezangers bedreven. In die laatste ontwikkelingsfase, van latijns naar germaans, hebben onze gewesten een doorslaggevende rol gespeeld. Troubadours en trouvères waren in eerste instantie scheppende kunstenaars. Hun liederen werden door menestrelen uitgevoerd die hen op hun zwerftochten van kasteel tot kasteel vergezelden. Evenals zij is de minnezanger edelman, hij is echter niet alleen dichter, maar tevens componist én uitvoerder van zijn eigen werken. Uit adellijke Loonse stam gesproten, en na zijn opleiding te hebben ontvangen in de abdij van St. Truiden, wijkt Heer Heinric uit naar Tricht, dan over de Maas en over de Rijn. waar hij tijdgenoot is van de grote Duitse zangers Wolfram von Eschenbach en Gottfried van Straatsburg, op wie zijn kunst, rechtstreeks aan de Zuidelijke bronnen ontsproten, niet zonder invloed blijft. Met recht zou men hem mogen verwachten als een der favorieten van de beroemde zangerswedstrijd op de Wartburg boven Eisenach, die in 1206 tussen de vedetten van het ogenblik werd gehouden, maar zijn afwezigheid aldaar valt alleen te verklaren uit zijn overlijden dat korte tijd voordien moet hebben plaats gehad. Schilders en beeldhouwers kunnen ook ‘muzikanten’ zijn. De Limburgse schilders Van Eyck waren het voorzeker, voor wie nauwkeurig hun Zingende en Spelende Engelen wil bekijken. Ziehier een musicerende herder, uit de groep ‘De Aanbidding der Herders’ van het retabel in de O.L. Vrouwe Basiliek te Tongeren (1500). van een onbekende beeldsnijder. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoteerde muziek werd ons van Meester Heinric niet overgeleverd. Maar ademt niet elk vers van zijn dertig Minneliederen reine melodie? Wie zal in het volgende vers het frisse ritme niet voelen trillen en de majeur-melodie niet horen zingen? In den aberillen sô die blumen springen, sô loven die linden ende grûnen die bûken, sô hebben her willen die vogele singen, want si minne vinden aldâr si si sûken, an her genôt... * Wanneer deed de meerstemmige muziek haar intrede in Limburg? Thys, sprekende over de Basiliek-kapel van Tongeren, zet het jaartal 1200 vooruit. Een feit is nochtans dat van de 14de eeuw af, de Limburgse polyfonisten voornamelijk gekend zijn omdat hun namen in vreemde landen opduiken, om wille van de werkkring die zij daar gevonden hadden - een lot dat zij delen met de Luikse en Vlaamse contrapuntisten uit de late Middeleeuwen en de Renaissance. Overigens heeft er steeds een sterke wisselwerking bestaan tussen Limburg en het naburige Luik, waarvan het, als Land van Loon, tot aan het einde van het Ancien Régime zou afhankelijk blijven. Rodulphus van St. Truiden studeerde te Luik alvorens naar de Limburgse abdij te worden verplaatst. Het kapittel van Tongeren kent beurzen toe aan begaafde chorales om aan een der zeven beroemde kapittel-scholen van Luik een soliede muzikale opvoeding te ontvangen, en roept vaak 'n bekend Luiks musicus als cantor naar Tongeren. Andere Limburgse musici, als Johannes Stockem, zullen in Luik een eerste muzikale opleiding ontvangen, alvorens in den vreemde fortuin te zoeken. Onder deze zijn velen waarvan alleen de naam bewaard gebleven is - o.m. als zangers van de Pauselijke kapel - maar toch ook enkelen wie wij heel wat verschuldigd zijn. Noemen wij Lodewijk van Montenaken, geboren in het Zuid-Oostelijke punt der huidige provincie, die later kanunnik werd aan de St. Lambertus-kathedraal te Luik en van wie een officie van de Hl. Barbara gekend is, de thans zo populaire patrones der Limburgse mijnwerkers. Noemen wij ook Denijs van Rijckel (uit Rijkel, een dorpje tussen Loon en St. Truiden), geb. in 1394, aan 21 jaar doctor aan de Universiteit van Keulen, bekend in Duitsland, Frankrijk en Italië om zijn ascetische werken. Hij bezat de gave der profetie en voorspelde o.m. de verwoesting van Luik door Karel de Stoute. Het eerste boek dat bij de eerste Belgische drukker, Diederik Martens, van de pers kwam, is van zijn hand (1473). Hij was muziektheoreticus. Vergeten wij niet Lodewijk Heiligen, geb. 1304 te Beringen, en dus de eerste Kempenaar uit de geschiedenis der Limburgse muziek, die werkzaam was aan het Hof der Pausen te Avignon. Daar leerde hij de grote Italiaanse dichter Petrarca kennen, wiens boezemvriend hij werd. Zo wij niets over zijn composities of muzikale werking afweten, blijft ons niettemin de vleiende brief van Paus Johannes XXII, waarin deze hem zijn geliefde zoon, magister in musica noemt. Hij stierf te Avignon in 1361. Een andere Kempenaar, maar dan uit de volgende eeuw, is Jean Copis van Lummen, zanger in de pauselijke kapel, die reeds in 1476 (hij stierf in 1527 als bisschop van Terracine) de eretitel familiaris papae draagt. Aan deze selectie willen wij nog de naam van Johannes Stockem toevoegen (geb. 1448), niet alleen omdat wij hier voor de eerste Maaslandse musicus staan, maar vooral omdat hij een der enige figuren is, van wie een aantal composities zijn overgeleverd. Waarschijnlijk stammende uit het Maaslandse dorp Stokkem, kreeg hij zijn opleiding te Luik. Van daar trok hij naar Hongarije waar hij dienst nam in de koninklijke kapel. Later vinden wij hem geciteerd als zanger van de pauselijke kapel. Petrucci, de grote Italiaanse muziekdrukker van de Renaissance publiceerde verscheidene van zijn chansons in zijn verzameling van 1501. Andere bevinden zich in een handschrift van de Lyceumbibliotheek van Bologna. * Een apart geval vormt de musicus Herman vander Rijst, een Diestenaar die na elders zijn sporen te hebben verdiend, zijn kunst ten dienste kwam stellen van zijn volk, niet in het kader van een beroepskapel zoals totnogtoe het geval was, maar van de amateursmuziek. Den eersten die de liefde ende oeffeninge van 't musieck te Hasselt gebraght heeft, is geweest Herman vander Rijst, bortigh van Diest en borger van Hasselt, schrijft de Hasseltse chronist Mantelius, als hem hebbende daer ten hauwelijck gegeven, den welcken in zijn Jonckheijt chorael geweest was in 't hof van Baieren, onder den vermaerden capelmeester Orlando en eenighen tijdt sijn plaets bedient. Maer also den eersten iever ende liefde tot d'edel const verflaut was, heeft die omtrent desen tijdt (Mantelius bedoelt hier het jaar 1615) verweckt Heer Robert Prijs, priester, en na hem Wauter Wijnrox, twaalfman. Also datter vande liefhebbers een formeelgilde of camer is opgericht en is de const soo vermeerdert en vergroot, datse den Godtsdienst met haer musieck en allerhanden instrumenten vercieren. Herman vander Rijst is de muzikale glorie van de tegenwoordige hoofdstad van Limburg. Zijn eerste muziekopleiding kreeg hij in zijn vaderstad Diest, aan de zangschool van St. Sulpitius, maar al vroeg trok hij naar München, waar hij dienst nam in de hertogelijke kapel: want de Orlando uit Mantelius is niemand anders dan de grote Henegouwse musicus Roland de Lassus, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} die de leiding over deze kapel had waarvan Herman vander Rijst een tijdlang het onderkapelmeesterschap waarnam. Geboren Dienstenaar had hem in München voorzeker de studie van nog een andere Beierse specialiteit aangetrokken, want als hij zich in 1581, op aandringen van zijn vrouw in Hasselt komt vestigen, zal het als bierbrouwer zijn dat hij eerst en vooral zijn nieuwe medeburgers zal dienen. Het Collegium Musicum Sanctae Caeciliae van Hasselt was een der eerste in het Avondland: vergeten wij niet dat de bloeitijd deze Collegium's pas in de volgende eeuw valt. Het bleef voortbestaan tot aan de Franse Revolutie, met perioden van meer of mindere ijver, zoals de nota van Mantelius laat doorschemeren. De laatste woorden van deze nota, met de verwijzing naar allerhanden instrumenten, zijn evenwel nog van belang voor de geschiedenis der oude Limburgse muziek. In zijn hoofdwerk, het Latijnse Hasseletum, is de Hasseltse muziekschrijver expliciet: daar somt hij een aantal van deze instrumenten op. Meer dan deze getuigenis hebben wij er echter niet van, daar ook geen enkele partituur uit die tijd is teruggevonden. * Zo we omtrent de vroegste instrumentale muziek in Limburg in het duister tasten, bestaat er evenwel een lichtende uitzondering: de Limburgse orgels. Tientallen Limburgse steden en dorpen bezitten een orgel dat ten minste gedeeltelijk muziekhistorische waarde bezit. Maar ook dit lichtpunt in de geschiedenis heeft zijn schaduwzijde: herhaalde malen heeft de Nederlandse orgelkundige Dr. Vente op de deskundige restauratie van deze orgels aangedrongen. Deze Utrechtse historicus maakte een speciale studie van de orgels in het Rijn- en Maasland en onderzocht practisch alle waardevolle kerkinstrumenten in de provincie. Mede door een gebrekkige reglementering van de Monumentencommissie (die een orgel klasseert met volgens {== afbeelding Paul Hermans: Winter te Godsheide. (Verz. Gouverneur L. Roppe). ==} {>>afbeelding<<} de waarde van het instrument als dusdanig, maar naar de oudheidkundige waarde van het kaswerk), staan vele van deze onvervangbare instrumenten bloot aan het gesjacher van handige kooplui die van de onwetendheid van het Kerkbestuur gebruik maken om oude pijpen te vervangen door serie-gereproduceerde nieuwe... De vroegste getuigenissen wijzen op de aanwezigheid van een orgel in de Tongerse kapittelkerk vóór 1383. Op het gebied der orgelcultuur heeft deze stad dus een weldra 600-jarige traditie te verdedigen. Het huidig orgel werd gebouwd uit het bestaande 17de eeuwse, door een Nederlandse firma, die een bijhuis heeft in de Ambiorixstad. Sinds een jaar bezit ook St. Truiden een prachtig gerestaureerd orgel in de abdijkerk (het instrument is 125 jaar oud). De beste manier om de aandacht op de Limburgse orgels te vestigen ware wellicht het inrichten van wekelijkse orgelstonden 's zondags namiddags in het toeristenseizoen, naar het voorbeeld van talrijke kathedralen in Duitsland en Zwitserland. Te meer daar Tongeren en St. Truiden de twee enige Limburgse steden zijn die op een nationale en internationale toeristenbelangstelling kunnen bogen. * Wij hebben de ontwikkeling van de Limburgse muziek gevolgd tot in de 17de eeuw. In Tongeren bleef de kapel van O.L. Vrouw actief tot aan de ineenstorting van het Oude Régime; in 1750 verkreeg de stad overigens van de Luikse Prinsbisschop de toelating om een amateursmuziekvereniging op te richten onder het patroonschap van de Heilige Cecilia, naar het model van het Hasseltse Collegium. Beide verenigingen zijn overigens (zij het onder verschillende benamingen) heropgericht na 1800 en zetten nog steeds hun muzikale bedrijvigheid verder. De geschiedenis der Limburgse muziek moet nog geschreven worden. Een aanzienlijk arbeidsveld ligt hier nog braak voor de muziekwetenschap, zo voor de historicus als voor de instrumentkundige. Wat totnogtoe bestudeerd werd, geschiedde hoofzakelijk uit het enige gezichtspunt van de regionalistische geschiedkundige vorsing. Met de interpretatie van de hieruit verworven resultaten moet dringend een begin gemaakt worden. lic. camille swinnen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De beeldende kunsten in Limburg {== afbeelding Pierre Cox: Vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Pierre Cox: Twee figuren. ==} {>>afbeelding<<} Na de bevrijding is in Limburg een frisse jonge wind gevaren in het artistieke leven. Zulks is vooral te wijten aan het ontstaan van een geleide en doelbewuste kunstbeweging, die zich onder het voorzitterschap van de Heer K. Van Bockryck, Griffier der Provincie, in de schoot van de Federatie voor Beeldende Kunsten manifesteert. Vooreerst werd de strijd aangebonden tegen een mentaliteit van regionalistische zelfvoldaanheid en van romantisch dwepen met een heimatkunst, die al te dikwijls haar inspiratie niet verder put dan in het tot in 't oneindige herhaalde Kempische natuurmotief, waarbij het penseel van de kunstenaar tenslotte even automatisch over het doek glijdt als de heiboer de duizendvoudig herhaalde beweging met zijn spade in de dorre zandgrond verricht. Kunst is een zaak des geestes en er werd terdege aangevoeld dat verdere kulturele stagnatie een ware ramp zou betekenen in een provincie die, dank zij de industriële ontwikkeling der kolenbekkens, met reuzenschreden op de weg der economische en sociale evolutie vooruitschrijdt. Het is immers al te waar dat de sociaal-economische toestanden in de vorige en in het begin van onze eeuw een logische en eigentijds gerichte evolutie en bloei van het artistieke leven onmogelijk maakten. Er ontbrak in Limburg zowel de intellectuele élite als de kapitaalkrachtige burgerij om een levende kunst te stimuleren en haar bestaansmogelijkheden te bieden. Desondanks heeft er hier nimmer een volstrekt artistiek vacuum bestaan, want meerdere eerlijke kunstenaars hebben in de tweede helft van de vorige eeuw en in de periode tot aan de tweede wereldoorlog minstens op het gebied der schilderkunst lofwaardige pogingen gedaan om een plaats in het nationale kunstleven te veroveren. Zulks moge blijken uit een bondig algemeen overzicht der artistieke activiteit. In de tweede helft van de 19de eeuw beoefenden de weinige artiesten, die naam waardig, een kunst die in het teken stond van academisme en romantiek, zoals ze tot uiting komt in historische en godsdienstige taferelen, evenals in genrestukken en portretten. Natuurlijk zou rond de jaren 80, na de zegetocht van de realistisch-impressionistische natuurschildering in ons land, ook in Limburg het landschapgenre oppermachtig gaan heersen. De eerste Limburgse schilder met nationale allures, is Godfried Guffens (Hasselt 1823 - Schaarbeek 1901). Na zijn eerste buitenlandse contacten wijdde hij zich in ons land met vurig idealisme aan de monumentale wandschildering. Vooral na een tweejaarlijkse reis in Duitsland en Italië meende hij de maatstaven gevonden te hebben voor een nieuwe godsdienstige en verheven kunst in de geest der Middeleeuwen met, zoals de Duitse Nazareners, de Christelijke Italiaanse kunst van het Quatrocento en het Cinquecento voor ogen. Indien hij tenslotte gezondigd heeft door te romantische geest en door te theatraal gebaar, toch heeft zijn werk sporen nagelaten in ons land, na de uitvoering van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijke frescoschilderingen o.a. in de Hallen van Ieper, in O.L. Vrouwkerk van Sint-Niklaas, in de Schepenzaal van Kortrijk, verder in kerken te Antwerpen, Leuven, enz. Jan Rosier (Lanaken 1858 - Antwerpen 1931) en Jef Swennen (Hasselt 1871-1905), die nu zo academisch schijnen in hun genrestukken, historische taferelen en portretten, hebben toch ook enkele meer directe werken nagelaten. Toen de les van het Franse impressionisme onze nationale kunstenaars de weg wees naar de open natuur werd één der schilders van de school van Tervuren, Jef Coosemans (Brussel 1865-1904), zelf bewonderaar van Hippolyte Boulenger, de ontdekker van de poëzie die het toenmaals ongerepte Kempische landschap van de streek rond Genk als nieuwe inspiratiebron bood. Rond 1880 wist hij door zijn voorbeeld twee Limburgers, Djef Anten (Hasselt 1851-1913) en Karel Theunissen (As 1871 - Bosvoorde 1948), zodanig te bezielen dat ze groeiden tot volwaardige landschapschilders, die niet moeten onderdoen voor schilders die in het genre heel wat groter faam verworven hebben. Djef Anten, feitelijk autodidact, heeft ons uit zijn eerste periode een aantal realistische natuurtaferelen nagelaten, waarin hij het landschap rond Hasselt met een verbluffende fijne speling van het zilverachtig licht boven beek en berkenbosjes evokeert. Nadien evolueerde hij naar een kleuriger impressionisme, om tenslotte nog even te proeven van het pointillisme. Karel Theunissen kwam eerder laattijdig tot de impressionistische landschapschildering, na eerst het grote genrestuk te hebben beoefend en zelfs na in de lijn van Laermans het sociale element in de Limburgse kunst geïntroduceerd te hebben. Genk werd dus reeds van na 1870 een centrum, waar in de zomer talrijke landschapschilders in het Hôtel des Artistes vertoefden. Feitelijk hebben zich twee inwijkelingen in de streek, door zich definitief te Genk te vestigen, de misschien ten onrechte aldus genoemde School van Genk gesticht. Het waren Emiel Van Doren (Brussel 1865 - Genk 1948) en Armand Maclot (Antwerpen 1877), beiden ontegensprekelijk eerlijke en knappe kunstenaars, die in hun gevulde loopbaan alle aspecten van de Kempen in de loop der seizoenen en der uren meesterlijk gepenseeld hebben. Zij mogen dan een realistisch-impressionistische kunst beoefend hebben in een tijd dat elders de eigenlijk scheppende periode in het genre sinds lang had afgedaan, ook mag een goed deel van hun doeken de stempel van het salonstuk dragen, toch hebben ze, door hun ernst en door het peilen in de ziel van het zo verscheiden Kempische landschap, werken geschapen die heel wat meer bekendheid verdienen. Van Doren is de {== afbeelding Paule Nolens: Meisje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Br. Maximinus (Victor van Maarbeek): Franciskus. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Armand Van Rompaye: De Fluitspeelster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Rik Rappoort: Vrouw. ==} {>>afbeelding<<} gevoelige dichter, die met lyrische noot en met subtiele toets de meest onverwachte en toch zo reële atmosferische effecten over heide en moeras gepenseeld heeft. Maclot daarentegen is de filosofisch gerichte natuur, die met brede toets en stevige compositie meer de constanten van het natuurbeeld dan de vluchtige indrukken heeft vastgelegd. Na hen is de impressionistische schildering van het Kempische landschap definitief in het stadium van het academisme getreden en alle werk van leerlingen en anderen is, vergeleken bij hun kunst, gewoon epigonisme geworden. We laten tenslotte Karel Wellens (Lummen 1889) de verdienste met zijn interieurs van oude hoeven en hutten het folkloristische element voor de Limburgse gemeenschap bestendigd te hebben. Ook Haspengouw heeft zijn schilders gehad, die daar vooral onder de charme kwamen der bloeiende boomgaarden en geïmponeerd werden door de gouden deining der oneindige tarwevelden. Pater Lodewijk Taymans, s.j. (Turnhout 1874 - Alken 1937) was de eerste om in luministische tinten het Zuid-Limburgse landschap uit te beelden, terwijl ook Jozef Tysmans (Hemiksem 1893) zich definitief te St. Truiden vestigde om in een optimistische en poëtische stemming alle indrukken op het motief in tintelende kleurenbeelden te vertolken. Heel anders zag Lambert Lemmens (Gotem 1893 - St. Truiden 1952) de natuur van zijn geboortestreek. Een dieper doorpeilen in het wezen der dingen en der kunst wekte spoedig zijn sympathie op voor het Vlaams expressionisme. Zijn visie, zijn stijl en koloriet werden er derwijze door beïnvloed dat hij de enige Limburger is wiens doeken, minstens gedurende een belangrijke periode van zijn carrière, bij het landschapsbeeld van Permeke en Gust De Smedt aansluiten. Ook Lucien Nolens (Hasselt 1879-1954) zou in zijn op atelier uitgevoerde landschappen een persoonlijke visie ontwikkelen. Geweld en sereniteit zijn bij hem de uiterste polen, terwijl menig doek de kunst van Jacob Smits evokeert en een symbolische zegging inhoudt. Hij is ook de enige die in zijn landschappen, onder vorm van bonkige figuren, de boer en de industriearbeider integreerde. Gaston Jozef Wallaert (Brussel 1889 - Hasselt 1954) was het type van de rusteloze zoeker en zwerver, de enige die hier de boodschap bracht van de helle fauvistische kleuren. Zijn landschappen zijn soms impressionistisch door het levendige koloriet en de verdeelde tonen, doch meestal krijgen zij een expressionistisch karakter door de lyrische bewogenheid die de vormen geweld aandoet, zulks in functie van zijn bruisend gemoedsleven. Hij die in rusteloze aandrang alle genres beoefend heeft, tot zelfs het religieuze schilderij toe, was te ongedisciplineerd {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jos Geboers: Schepen. ==} {>>afbeelding<<} om werk van gelijke waarde te scheppen, doch waar hij zijn onderwerp beheerste heeft hij stellig schoonheid voortgebracht. De schilder die tenslotte het zuiverst de Limburgse geest vertolkt, met de nadruk op dinstinctie en frisse levenskracht, is Paul Hermans (Hasselt 1898). Hij is de soepelste, de dichterlijkste en soms de guitigste onzer oudere landschapschilders, zo wat de Saverys van de Demervallei. Zijn hoogtepunt bereikte hij in de jaren vóór de oorlog, toen hij al de poëzie van zijn rijk en voornaam palet op gedempte wijze wist te laten spelen in donkere, groots en synthetisch geziene taferelen, die ons als het beeld van een soort gepoëtiseerd expressionisme bieden. En hier belanden wij bij de generatie die grotendeels na 1914 geboren werd en in de jaren na de laatste oorlog het aanschijn van de kunst in Limburg volledig veranderde. De breuk met de oudere generatie is zo brutaal geweest dat nu nog een aanzienlijk deel van het publiek vijandig of minstens achterdochtig tegenover de nieuwe artistieke productie staat. Heel spontaan zijn deze jongeren eigentijds gaan denken en voelen. Wel zijn er zekere constanten in de geaardheid van de Limburger, die onze nieuwe kunst in haar essentie en haar voorkomen determinerend beïnvloeden. Aldus kan verklaard worden waarom onze jonge {== afbeelding Pierre Terra: Vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Roger Daniels: Musicerende Engelen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jeanne Davenne: Jan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ludo Laagland: Zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} naoorlogse kunst nimmer een experimenteel of avant-gardeaspect draagt en dat zelfs de nonfiguratieve kunst geen bijval kent. De nieuwe artistieke stroming is immers hoofdzakelijk afgestemd op de vrije figurencompositie, nu eens met de nadruk op een expressieve vormentaal, dan eens op een synthetische doch kleurige compositie. Het streven naar sprankelend koloristisch effect wordt echter het verst doorgedreven in het stilleven, genre dat eveneens op de voorgrond treedt en waarin wellicht het best de bedoelingen en de verworvenheden van de abstracte schilderkunst worden toegepast. Die ernst, die humane afstemming, dat uitblijven van het experiment en van het avontuur zijn te wijten zowel aan het milieu als aan het karakter van onze artiesten. Het milieu is immers niet rijp voor avant-gardekunst, vermits er nooit enige traditie van die aard bestaan heeft. Daarbij komt dan dat indien elders, in rijpere kultuurcentra, de kunst de weerspiegeling is van de universele onrust en verwarring, of van de ontbinding van een oververzadigde maatschappij, de Limburger door zijn godsdienstige levenshouding en door zijn sociale positie nog vast op idealistische bodem staat. Hij gelooft nog in de levende waarden der westerse Christelijke beschaving en in de humanistische traditie. Aldus gelooft de kunstenaar van de jonge generatie dat een kunst die op het humane geaxeerd blijft even leefbaar is en minstens op even waarachtige esthetische waarden steunt als de experimentele en de abstracte kunst. Daarbij schijnt bij de meesten onder hen, te recht of te onrecht, de mening te overheersen dat de abstractie in het stadium van het academisme verzeild is, zodat ze liever bepaalde verworvenheden, vooral op het gebied der tuchtvolle compositie en der decoratieve effecten van de kleur, ten volle benutten. De stoot tot de machtsovername door de jongeren in de Limburgse kunstwereld dateert sinds een memorabele tentoonstelling met als onderwerp De Mijn, die in 1951 ouderen en jongeren met hun werk voor een bevoegde en onpartijdige vreemde jury plaatste, die alle prijzen zonder onderscheid toekende aan de nieuwgekomenen, waarop oudere kunstenaars en publiek slechts spottend neerzagen. Sindsdien heeft de jonge Limburgse kunst haar sporen verdiend met zeer geslaagde groepstentoonstellingen te Nijmegen (1952), Maastricht (1954) en in internationaal verband te Kerkrade (1954), waar zowel de Nederlandse als de Rijnlandse pers de Limburgse inzending op kop plaatste; verder nog te Antwerpen (1954 en 1956) en te Hasselt. Ook individuële prestaties bleven niet uit en vooral Pierre Cox (Hasselt 1916) heeft in heel wat binnen- en buitenlandse kunstmiddens naam gemaakt, terwijl ook reeds een paar zijner werken in de collectie Graindorge werden opgenomen. Hij is trouwens niet alleen de oudere der nieuwe kunstenaarsgeneratie doch ook de spil der jeugdige beweging. Vooral zijn kunst wijst op een treffende synthese van wat de moderne kunststromingen aan vitale elementen hebben bijgebracht. Na een korte tijd van aarzelen is hij definitief de figuratieve, de humane strekking in de kunst toegetreden. De hoofdkenmerken liggen besloten in een uitzonderlijk fris en gedistingeerd zacht-fauvistisch koloriet, opgenomen in een harmonische en volkomen rationeel gebouwde compositie waarin {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de lijn kenbaar draagster is van het hele opzet. Zijn werk draagt ook doorgaans in sterke mate een zuiver muraal aspect. In het algemeen is, na slechts een vijftal jaren activiteit, het werk onzer jongeren nog niet in vaste lijn te vatten, daar het vanzelfsprekend nog voortdurend evolueert. Een totaalbeeld ophangen wordt dan nog bemoeilijkt door het in de grond zo verheugende feit dat thans door die jongeren niet uitsluitend geschilderd wordt, doch dat ook andere kunstvormen beoefend worden, zoals de wand- en glasschildering, de beeldhouwkunst en de keramiek. Aldus is wellicht Paule Nolens (Hasselt 1924) de veelzijdigste onzer artiesten. Ze toont haar voorkeur voor de wandschildering in haar grote taferelen in tempera, met als motief statige vrouwenfiguren, die tegen een neutrale, dikwijls lichtgroene achtergrond, met grote uniforme kleurenvlakken oprijzen, terwijl de hoofdtonen door enkele sobere detailmotieven gerehausseerd worden. Haar topprestatie, tevens de monumentaalste opdracht die in Limburg ooit uitgevoerd werd, is de beschildering der wanden van het koor der neogothische St.-Hubertuskerk van Runkst (parochie van Hasselt), waar zij in zes machtige taferelen (in totaal ± 20 m op 4,50 m) leven en legende van de patroonheilige heeft uitgebeeld. Dit werk wordt door velen, ook door kunstenaars uit Nederlands-Limburg, als een zeer merkwaardige verwezenlijking op het gebied der hedendaagse kerkelijke kunst beschouwd. Door de vestiging van Broeder Maximinus (Victor van Maarbeek - Turnhout 1903) te Tessenderloo neemt het religieuze schilderij bij ons een vaste plaats in. Hij heeft het religieuze onderwerp trachten te vernieuwen door het te zien in functie van de hedendaagse maatschappij. De recente wandschilderingen en de kruisweg in de kapel der Broeders van Liefde te Hasselt zijn als een synthese van heel zijn werk. Tussen de jongeren, die sinds de oorlog op de voorgrond traden, schildert Roger Daniels (St. Truiden 1924) met voorliefde meisjes- en kinderfiguren in interieur en streeft naar zuiverder decoratief effect in stijlvolle stillevens. Ook is hij de enige die eerder als experiment enkele abstracte werken geschilderd heeft. Zeer gevoelig van kleur zijn de stillevens van Rik Rappoort (St. Truiden 1932), waarin wel eens iets doorschemert van zijn bijzondere aanleg voor de kunstaffiche, zowel als men in de vlakke en expressieve figuren van Armand Van Rompaye (Zonhoven 1928) vaak de lijn en het vlak van de glazenier voelt doorbreken. Jozef Geboers (Lommel 1911) wist onlangs beslag te leggen op de Tweejaarlijkse Prijs voor Schilderkunst met enkele doeken die, naar het semi-abstracte {== afbeelding August Vander Meersch (Broeder Vincent): Landschap. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding René Thonon: Fétichen. ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Raf Mailleux: Figuur. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vic Beirens: Zeemeermin. ==} {>>afbeelding<<} procédé van Manessier en Singier, het onderwerp der bootjes in een spel van kleine delikaatgekleurde vlakjes voorstellen. In de sterk geëmpateerde kanaalzichten van Jeanne Davenne (Luik 1917) scheppen onvermengde, sterk sprekende gele, rode, blauwe en groene kleuren een lyrisch, niet steeds rationeel beheerst stemmingsbeeld, zulks zonder enige lineaire steun. Ludo Laagland (Paal 1923), tevens dichter, behoudt in zijn figurenschildering een zeer litteraire inhoud, soms met illustratief karakter. Hij is de enige, samen met Frater Humberto, die naar diepere menselijke uitdrukking streeft. Tenslotte neemt Karel Coenen (Lommel 1908) heel stemmige en geanimeerde landschappen voor zijn rekening. Meerdere technisch bijzonder onderlegde elementen houden het intussen bij het traditionele landschapsbeeld of bij een zeer verzorgde klassieke figurencompositie. Noemen wij hier Ri Coëme, Willy Minders, Arthur Renson, Jac Douven en Jac Leduc. Dat Limburg op het gebied der beeldhouwkunst nog niet veel presteerde is te wijten aan het feit dat hier minder dan elders opdrachten voor monumentale werken bestonden. Nochtans is het atelier van Raf Mailleux (Ciney 1916), te Genk, sinds een tiental jaren zeer actief en ook Victor Beirens (Brugge 1928) heeft een meer dan belovend debuut achter de rug. Enkele jonge schilders-glazeniers, Ri Coëme, Roger Daniels en Armand Van Rompaye, hebben reeds belangrijke opdrachten uitgevoerd in alle streken van ons land. Het in 1955 gesticht Provinciaal Instituut voor Kunstambachten en Bouwkundig Tekenen zal stellig de uitbloei van het artistieke leven in de provincie zeer bevorderen. In het Instituut zelf fungeren trouwens reeds enkele zeer belovende jonge artisten als leraar, zoals kunstschilder August Van der Meersch (Broeder Vincent) en de knappe keramist Jan Heylen. Aan de Limburgers zelf er thans voor te zorgen dat zovele beloften niet zullen verloren gaan en dat een frisse scheppende geest de kunst verder tot steeds hogere ontwikkeling moge opvoeren! dr. jean dessers Nagenoeg alle werken die bij dit artikel zijn afgebeeld, zullen tentoongesteld worden in de Expositie van de hedendaagse Limburgse Kunst te Brugge van 30 maart tot 7 april. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blz. 91: Wellenshoeve. Dit is het eerst opgericht gebouw van het Openluchtmuseum. De schilder Wellens, die dit werk leidde, heeft in de eerste plaats de schilderachtigheid op het oog gehad. ==} {>>afbeelding<<} In Bokrijk groeit een Bruegeldorp Toen ik 20 jaar geleden met ransel en geweer erdoor marsjeerde, was Bokrijk een schier onbekende plaats. Als thans duizenden elkaar vragen: Zijt gij in Bokrijk al geweest?, dan moet hier wel wat bijzonders zijn gebeurd! Tot de Franse tijd was het nu 530 Ha grote domein een bezitting van de nonnenabdij van Herkenrode (onder Kuringen), nadien was het eigendom van adellijke families, in 1927 van de Belgische Boerenbond. De opgang van Bokrijk begon nadat in 1938 de Provincie Limburg het goed aankocht met het doel er een ontspanningsoord van te maken, een rust- en lusttuin voor groot en klein. De opzet begon met wandelwegen, een eet- en drankhuis ingericht in het kasteel, een kinderspeeltuin. De kinderspeeltuin diende reeds verlegd, sterk vergroot, en is een der schoonste van het land. Een rozentuin en een arboretum of bomen-en-heesters-tuin kwamen erbij. Maar dat alles, hoe hartversterkend en zinnevreugdig ook, zou de naam Bokrijk niet zo vaak in de dagbladen brengen en bekendheid geven tot in het buitenland. Dat heeft ongetwijfeld het openluchtmuseum gedaan, het oud dorp dat in het park van Bokrijk wordt gebouwd. Een openluchtmuseum is de wedersamenstelling van het oude landelijke leven, gebruik makend van het voorvaderlijk erfgoed bestaande uit de hoeven met alle bijbehorigheden in en rondom huis, schuur en schob, de landelijke bedrijven zoals wind- en watermolens, afspanning, smidse, wagenmakerij, touwslagerij, imkerij enz. Al deze bouwsels worden uitgekozen na vakkundig oordeel zodat de verschillende modellen en technieken van elke soort van monumenten aanwezig zijn, en ze worden heropgericht volgens een weloverwogen plan dat het geheel zo geschiedkundig en aantrekkelijk mogelijk voorstelt. De oude bouwtechnieken, b.v. het werk van de gevlochten en leembeplakte wanden, van kalkmortelige muren en strobedekte daken, worden nauwkeurig herhaald. Worden echte gehele boerderijen ter plaatse afgebroken, vervoerd en in Bokrijk heropgetrokken, dat is bijna niet mogelijk? Zo geschiedt het toch! Aan elk bouwsel kleven voor {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Van boven naar beneden: Molen met dorpsplein - Hoeve uit Helchteren (1815). - Beeld uit het Kempisch dorp - Herberg ‘St. Gommarus’ uit Lier. Foto's van de schrijver. ==} {>>afbeelding<<} vaderlijke herinneringen, het is een echte getuige uit de oude tijd. Vóór 't afbreken, of beter: het uiteennemen, wordt alles zorgvuldig gemeten, afgetekend, gefotografeerd, genummerd, en dezelfde materialen herrijzen in dezelfde vorm op de nieuwe plaats in Bokrijk. En zo kunnen dus ook huizen verhuizen, en stuk voor stuk groeit in Bokrijk het schoonste voorvaderlijk gedenkteken dat voor het nageslacht kon worden opgericht. Aan elk toch der monumenten en der voorwerpen van huisraad of landbouwbedrijf is iets van het hart, de geest en de vlijt van de voorouders verbonden. Nu zijn weerom die bouwsels in Bokrijk niet bijeengebracht voor de duur van een tentoonstelling, doch zo dat zij eeuwen kunnen trotseren. Met dat doel voor ogen, dat diep reikt in de gedachten, in de geschiedenis en in de verantwoordelijkheidszin, zijn thans de volgende bouwwerken rechtgezet: 6 boerenhuizen, 4 schuren, 1 afspanning, 2 windmolens, 1 brouwerijgebouw, 1 kelderhut. Aan een watermolen, een tolhuisje, een poortgebouw wordt thans gewerkt. Een vijfde schuur, de laatste schone schuur uit het werkgebied van wijlen de grote schilder Jakob Smits te Mol-Achterbos, ligt gereed om te worden opgesteld. Twee boerderijen wachten op overbrenging... Er is méér werk dan wij baas kunnen. De eerste verwezenlijking betreft een Kempisch dorp omheen een oud driehoekig dorpsplein, en een zuidlimburgs gehucht. Eeuwenoude eiken overschaduwen het Kempisch dorpsplein. Denkelijk zal later het ganse (Vlaamse) land erbij betrokken worden en het museum tot het nationale plan uitgroeien: dat is inderdaad wens en doel van de initiatiefnemende instantie. Behalve een zeer natuurlijke manier van voorstellen (met tuintje, bijgebouwen enz.), zal een hoofdkenmerk van het openluchtmuseum in Limburgs hart zijn, dat het oud dorp zo levendig mogelijk zal worden gehouden. Middelen daartoe: volksfeesten van alle aard, schapen- en ganzenkudde, ambachtelijke demonstraties, laten malen der molens, en vooral de op z'n ouds levende herberg met oud bruin bier, boekweitkoek, taart, stenen potten en kleurrijk geklede diensters. Onze schaapskooi is reeds met schapen en onze bijenhal met bijen bevolkt, en onze standaardmolen maalt reeds af en toe. Aan uitbouw en binneninrichting wordt ijverig verder gewerkt. 1957 zal een druk bouw- en werkjaar zijn. De vooruitzichten zijn dan ook zo, dat het officiële openstellen van ons oud dorp, niet voor dit jaar, doch voor 1958, zeggen we Pasen 1958, mag worden verwacht. Een voorlopig bezoek is reeds mogelijk en boeiend; met het oog op de grote belangstelling werd nu reeds een dienst voor geleide bezoeken ingericht. Onze al opgerichte schuur uit Olen is gemerkt 1789 en ons hoefje uit Helchteren draagt het jaartal 1815 in de balk boven de open haard. 1789 en 1815: data uit de Europese geschiedenis die niemand uit zijn schooltijd heeft vergeten. In ons schoolboekje hebben we de politieke geschiedenis geleerd, gemaakt door de Europese heersers en heerserskasten; het boekje zei niets over het leven - en dit leven is geschiedenis! - van ons eigen volk en voorzaten. En dit is nu de bijzondere bedoeling van Bokrijk: een levendige en wetenschappelijk verantwoorde uitbeelding te zijn van de innige dagelijkse, echte geschiedenis van de voorbije geslachten. Bovendien: een oazis van schoonheid voor het oog en het gemoed. Ten slotte: een Bruegeliaans ontspanningsoord bij wagenspel en schuimende pint. dr. jozef weyns {==t.o. 92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagse Vlaamse meesters uit de verzameling G. van Geluwe {== afbeelding Cat. 5. James Ensor: Gestrande Sloepen. ==} {>>afbeelding<<} BRUGGE - GROENINGEMUSEUM - 14 APRIL-10 JUNI 1957 {==t.o. 93==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling Hedendaagse Vlaamse Meesters uit de verzameling G. van Geluwe is ingericht door het Stadsbestuur van Brugge. * Toen de heer Gustave van Geluwe het Groeningemuseum opnieuw bezocht, naar aanleiding van de tentoonstelling Vlaamse Kunst in Brits Bezit in 1956, gaf hij zijn inzicht te kennen het Stadsbestuur te steunen in de inspanningen om het kultureel leven te Brugge te bevorderen. Aldus ontstond de eerste afspraak om deze tentoonstelling van uitgelezen werken uit de collectie van de heer van Geluwe tot stand te brengen. * Het college van Burgemeester en Schepenen van de Stad Brugge droeg de selectie van de werken op aan een comité van drie leden: Z.E. Heer Kanunnik J. Dochy, lid van de Museumcommissie, Dr. W. Vanbeselaere, Hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen en Dr. A. Janssens de Bisthoven, Directeur voor Kunst en Cultuur te Brugge. De Dienst voor Toerisme, onder directie van de heer J. Blontrock, nam in de inrichting van de tentoonstelling een belangrijk aandeel. Het Selectiecomité genoot bij de heer van Geluwe volledige vrijheid om de werken uit te kiezen in zijn uitgebreide verzamelingen te Brussel en te Bosvoorde. In de catalogus werden vijfentwintig werken opgenomen die niet in de laatste tentoonstellingen van Verviers, Düsseldorf, Otterlo, Oostende en Antwerpen werden geëxposeerd. De gegevens van deze catalogus werden voor een groot gedeelte overgenomen uit de catalogussen van voormelde tentoonstellingen, en danken de inrichters aan Mevrouw A. Hammacher - van den Brande en aan Mejuffrouw J. Genau. * Het Stadsbestuur van Brugge betuigt hiermede aan de heer Gustave van Geluwe zijn ware dankbaarheid om de milde uitlening van de meest waardevolle kunstwerken uit zijn beroemde verzameling. De medewerking van Z.E. Heer Kanunnik J. Dochy, van de heren Dr. W. Vanbeselaere, M. Roelants, conservator van het Staatsmuseum te Gaasbeek en van de heer J. Van Lerberghe, adviseur in kunstzaken bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs wordt hier met erkentelijkheid bedacht. Tenslotte bedankt het Stadsbestuur van Brugge de Redactieraad van het tijdschrift West-Vlaanderen, die het initiatief nam zijn gewaardeerde diensten aan te bieden om aan deze tentoonstelling alle luister te geven, hetgeen leidde tot het uitgeven van deze catalogus. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Er is niemand die het niet betreuren zal dat de Franse musea alles bij elkaar zo bitter weinig bezitten van de uitzonderlijk rijke productie die hun nationale schilderkunst sinds drie kwart eeuw, sinds het Frans impressionisme, maakt tot het voorwerp van de begeerlijkheid van talloze verzamelaars en kunsthandelaars, - vooral in de Verenigde Staten. De internationale roem van de Franse schilderkunst was er aldus de oorzaak van dat de traditionele aankoop-politiek der musea, - ik bedoel het haast uitsluitend kopen van kunstwerken die door de tijd reeds werden geconsacreerd - op een pijnlijke wijze in het ongelijk werd gesteld. In ons land is, goddank, een gelijkaardige politiek niet op dezelfde tragische wijze afgestraft geworden en kunnen onze Staatsmusea er prat op gaan het belanrijkste te bezitten uit het oeuvre van Henri de Braekeleer, van James Ensor, Jakob Smits, Evenepoel en Rik Wouters, - het beste uit ons nationaal patrimonium. Maar voor het Vlaams expressionisme, dat toch in Europees verband een prestatie was van internationale betekenis, is dat nog steeds niet het geval. Het beste uit de productie der laatste dertig jaar zit in handen van privé-verzamelaars en onder hen is verreweg de {== afbeelding Portret van Gustave Van Geluwe door J. Van Gucht ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijkste de Westvlaming Gustave Van Geluwe, sinds jaren te Brussel gevestigd. Men mag gerast zeggen dat de kern van de collectie Van Geluwe een paar honderd schilderijen, tekeningen en boetseerwerk van Permeke is. Een warme vriendschap verbond beiden en die vriendschap was er zelfs oorzaak van dat de verzamelaar slechts in veel langzamer tempo dan men van zijn spontaan en impulsief karakter verwachten zou werk van de andere Vlaamse expressionisten heeft gekocht. Permeke beweerde onomwonden dat alle hoedanigheden die zijn vriend in het werk van Gust de Smet en andere generatiegenoten beweerde te bewonderen toch ook in zijn werk aanwezig waren, zodat eigenlijk niets een aankoop van andere kunstenaars wettigde! Maar het langzamer tempo bij de aankoop heeft voor gelukkig gevolg gehad dat Van Geluwe met bezonkener inzicht, met voorzichtiger overleg van de overige namen heeft gekocht en het resultaat is dan ook geweest een unieke verzameling waarvan slechts een zeventigtal nummers thans in het Groeningemuseum aan het Brugse publiek worden getoond. De heer Van Geluwe is zakenman, stelt de omgang met mensen en artisten hoog op prijs en het is treffend dat hij slechts bij hoge uitzondering iets van overleden kunstenaars heeft gekocht. Hij houdt er aan met de artist, als mens, in contact te komen en met alle hier tentoongestelde namen, - behalve met de gedurende de eerste wereldoorlog in Holland jong gestorven Rik Wouters -, heeft hij persoonlijk vrienschappelijke omgang gehad. In dat verband is het te hopen dat de kostbare verzameling van aan hem gerichte brieven van Permeke en anderen eens in het voortreffelijk ingerichte Museum voor het Vlaamse Cultuurleven zullen terecht komen, opdat het nageslacht er een zeldzaam en levend getuigenis uit een unieke periode van ons kunstleven zou kunnen terugvinden. Toen Edgard Tijtgat, die het sappigste Brugs uit zijn prilste jeugdjaren niet vergeten was, een paar maanden geleden overleed, kon men merken dat de dood van de laatste uit de kring van zijn generatiegenoten Van Geluwe naar het hart greep: sinds jaren waren ze wekelijks in gemoedelijk gekout over alles en nog wat samen en niemand kon zich trouwens de Tijtgat der laatste jaren voorstellen zonder spontaan te denken aan de tailleur du roi die met een brede lach en warm hart zijn vriend in die pittig-tintelende legendarisch geworden costumes wist te tooien, die alleen maar door een Tijtgat konden gedragen worden! Wie de huidige tentoonstelling zal bezoeken zal licht de verkeerde indruk opdoen dat Van Geluwe slechts Vlaamse Kunst, - en dan nog heel speciaal werk van onze expressionisten -, verzamelt. De voorgestelde keus is zeker gelukkig te noemen en toont inderdaad aan uit welke soliede deeg het hart van de verzamelaar is gekneed. Maar daarnaast moet volledigheidshalve even gezinspeeld worden op het opvallend eclectisch karakter van het overige: van wat hij aan Franse meesters, tijdgenoten van onze expressionisten, bezit; van wat hij, ten bewijze van zijn verrassend frisse levenslust en werkelijkheidszin, evengoed om de raad van zijn vele vrienden niet te ontgoochelen als om zijn eigen vrijheid van beweging en ruimdenkenheid te betuigen, aan abstracte schilderkunst bezit, zowel van de jongeren hier te lande als uit den vreemde. Maar hoeveel belangrijks de randzone van zijn verzameling ook moge bevatten, hij is toch vóór alles verzamelaar van werk van eigen bodem en dat zal ook zijn grootste verdienste blijven. Is zijn Ensorverzameling voor 't ogenblik, naar de kwaliteit, verreweg de belangrijkste die nog in privé-bezit is, en is dat op zichzelf reeds een getuigenis van meer dan gewoon doorzicht en besef van de uitzonderlijke waarde van de Oostendse meester, dan bewijst de prachtige verzameling van Vlaams expressionistisch werk ten overvloede dat hij in de eerste plaats een man van zijn generatie en van zijn tijd was die het uitzonderlijk geluk had tot een generatie te behoren die een reeks belangrijke namen heeft voortgebracht, en dat hij rijkelijk uit die hoorn van overvloed heeft geput, daar waar de meesten in dat opzicht hebben gefaald. Het Brugse publiek krijgt dus de kans een keus uit de verzameling Van Geluwe te zien. Eigenlijk zou men er ik weet niet welke nieuwe tentoonstellingsformule moeten kunnen op vinden, - door toevoeging van een stel photo's? -, opdat het publiek meteen een kijk zou kunnen krijgen op de omgeving en de levenssfeer van de collectionneur. Hij is immers in alle opzichten een uitzonderingsfiguur: zijn handelszaak is een zaak van eerste rang, waar ministers en hoogwaardigheidsbekleders er op gesteld zijn door hem gekleed te worden. Maar tot in zijn handelshuis zijn de Permeke's koning en op de eerste verdieping, waar hij doorgaans verblijft, is al even verrassend als het tentoongestelde werk het gul onthaal van de gastheer. Men vraagt zich af hoe hij er toe komt, behalve voor het beheer van zijn zaak, nog zoveel tijd over te hebben voor het zetelen in commissies, voor het bijwonen van alle belangrijke concerten, van toneelopvoeringen en van zoveel vernissages van tentoonstellingen. Maar het week-end brengt hij trouw door in zijn landhuis te Bosvoorde waar hij, met Permekiaanse robuustheid een man van den buiten wordt, oog heeft voor bloemen en planten en zijn prachtige tuin wist om te toveren tot het eerste, privé openluchtmuseum voor beeldhouwkunst in ons land. Voorwaar: de man is uit fors en goed hout gesneden en we mogen er fier op gaan dat hij van West-Vlaamsen huize is! DR. WALTER VANBESELAERE Hoofdconservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gustave Van Geluwe en Edgard Tytgat ==} {>>afbeelding<<} In memoriam Edgard Tijtgat Ik ken geen schilder, die meer geluk heeft geschonken dan Edgard Tytgat. Hij schonk het door zijn innemende persoonlijkheid, heel en al bestaande uit verrukking voor het geringste en voor het drolligste, uit een vermogen om guitig te poëtiseren, om elke dag de wereld te betreden als een nieuw paradijs. Hij sprak in wie hij benaderde de verloren vreugde aan van kind te zijn geweest. Hij wekte die heerlijkheid opnieuw, want hij bezat ze onbegrensd. En zoals hij sprak en leefde schilderde hij, - met iets van een eeuwige lente en een kwajongensachtige vreugde of ernst op zijn penselen, - want hij zag aandoenlijke blijdschap en ernst waar anderen ze niet zagen. Edgard Tytgat is in de nacht van 10 op 11 januari {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Edgard Tytgat: De graflegging. ==} {>>afbeelding<<} 1957 gestorven. Ik weet niet door welke innerlijke onrust gedreven, ik enkele uren te voren mijn werk afbrak. Wij zaten dan aan zijn ziekbed, laatsten van de menigvuldige vrienden, die hem bezochten, zijn jeugdvriend, de schilder Fernand Wery, mijn vrouw en ik, onder de moedige blik van zijn vrouw, Maria, die hem bewonderenswaardig verzorgde. Hij zei haar moeizaam, dat zij ons de afgietsels van zijn handen moest tonen, die door Oscar Jespers werden gemaakt: - Zij zijn als grote insecten stamelde hij, insecten die zullen grijpen. Zijn oogleden vielen af en toe dicht. Wij drukten hem een afscheidszoen op zijn voorhoofd, - wat wij mannen nooit plachten te doen. Maria Tytgat wilde ons nog eens in zijn atelier zijn laatste doek laten zien. Op het klein portaal, dat met al die groene en roodbruine intimiteit op zoveel van zijn schilderijen voorkomt, was de emotie ons te machtig. Wij wisten op dat ogenblik, dat de dood in de buurt was. En wij verkozen boven het zien naar zijn werk onze tranen te laten vloeien. In mijn oor hing een van zijn laatste woorden: - Ik ben bang voor de nacht. Hij zei het zonder de geringste overdrachtelijke zin. Hij, die met zijn werk, in zoveel liefde en nimmer falende lust geschilderd, geëtst, getekend, de blijdschap en de vreugde der zuiveren en der kinderen opriep, moet voor de eeuwigheid niet bang zijn. Eigenhandig heeft hij zijn leven gecalligrafieerd in een boek, dat hij met overvloedige aquarellen heeft verlucht, - er past Edgard Tytgat geen mooiere titel dan die van verluchter van het leven. Dit omstandig levensbericht is een onschatbaar boek, dat uitgegeven ons eens rijk zal maken. Hij verhaalt er in hoe hij, die te Brussel geboren werd op 28 april 1879, zijn jeugd doorbracht te Brugge: hij roept de figuren op van zijn moeder, zijn vader, zijn broers en zusters, de kleine drama's van het bestaan. Het is alles wat stuifpoeder en het is wonderlijk in zijn eigen stijl: de magie van een moderne primitief. Gelooft niet dat Edgard Tytgat slechts een grote, naïeve kinderlijkheid zou hebben uitgeschilderd. Als modern primitief reikte hij veel verder. Zeker, hij had zijn hart weggeschonken aan alles wat schouwspel was: kermissen, processies, theaters, clowns, danseressen, straattaferelen, wonderbare fabels der verbeelding. Puvis de Chavannes was zijn eerste grote bewondering. Rik Wouters was zijn eerste grote vriend. Van hun beider leven maakte hij een klein meesterwerk, een verhaal in prenten. Geheel zijn evolutie ging die kant uit. Reeds als impressionist was het duidelijk, dat hij over de poëzie van kleine provinciesteden, zijn interieur, zijn vrouw, de kinderen waarop hij dol was, dat hij over al deze schijnbare geringe dingen een eindeloos verhaal van verrukkingen te zeggen had. Het expressionisme beroerde hem. Het kwam hem gelegen, zoals onhandige mannekensbladen en brokkelig speelgoed en folkloristische voorwerpen hem gelegen kwamen. Een natuurlijke onhandigheid zette hij om in een wonder van inventie, een wonder van kleuren ook, een wonder van fantasie, waarbij een innige verwantschap met de douanier Rousseau naar de grootste verfijning bij de meest volkse inspiratie wees. De diepere zin van deze grote uit de rij schilders als Permeke, De Smet, Brusselmans, - een kolorist, die, als hij een Fransman was, naast Matisse, Vuillard en consoorten zou worden geplaatst, - valt af te lezen uit sommige van zijn clown-afbeeldingen. Met eenvoudiger middelen werd geen groter beeld gegeven van iets meewarigs en aangrijpends, iets berooids en eenzaams bij elkaar. De uitnemende verluchter van het leven had tevens een ingeboren gevoeligheid, een eindeloze ontferming, die dezelfde kwaliteit had als zijn liefde voor al wat leeft. Het zal mijn trots blijven, dat ik hem, wankelend reeds van de ziekte, die hem ons ontnam, zijn laatste belangrijk werk heb laten schilderen voor de Ste Geertruidakapel van Gaasbeek: een Kruisweg. Daaronder bevindt zich de Graflegging. Het is een aangrijpend meesterwerk: hij schilderde het in de zekerheid, dat zijn eigen graflegging niet lang meer zou uitblijven. Een geheel leven van liefde bezint er zich in vóór de mysteries van de dood. Een pure glorie van de Vlaamse schilderkunst, van een wonderlijk bekoorlijk en menselijk man, draagt voortaan een unieke naam: Edgard Tytgat. maurice roelants {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Catalogus] {== afbeelding 1 1. Jakob Smits: De Discipelen van Emmaus. Doek, 48 × 58 cm. Getekend boven rechts: Jakob Smits. ==} {>>afbeelding<<} Jakob Smits Jakob Smits. Geboren te Rotterdam in 1856 en overleden te Mol in 1928. Studies aan de Academies van Rotterdam, Brussel, München, Wenen en Rome. Vestigt zich in de Kempen. Schilder van godsdienstige taferelen en genrestukken, van figuren, portretten en landschappen. Etser. Zeer karakteristieke stijl. Dikke verflaag, hel-donker. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 4 ==} {>>afbeelding<<} James Ensor James Ensor. Geboren te Oostende in 1860 en overleden in deze stad in 1949. Schilder, graveur, etser en lithograaf. Engelse vader en Vlaamse moeder. Studies te Oostende en te Brussel. Lid van de Groupe des XX. In 1886 maakte hij zijn eerste etsen. Bij het begin van zijn loopbaan kent men de sombere periode; later tijdens de heldere periode wordt het palet veel klaarder. In 1888: De Intocht van Christus te Brussel. Ensor opent de poort tot een groteske en fantastische wereld. Hij is de vader van de hedendaagse kunst in België en de voorloper van het surrealisme. 2.Kleedhokje aan het Strand (1877). Olie op karton, 21 × 26 cm. Getekend rechts onderaan: Ensor. 3.Parelmoeren Zee. Olie op hout, 17 × 25 cm. Getekend links onderaan: Ensor. 4.Schets voor het Burgersalon. Doek, 66 × 57 cm. Getekend en gedateerd onder links: Ensor 1880. 5.Gestrande Sloepen (ca. 1892). Doek, 80 × 90 cm. Getekend onder rechts: Ensor. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 6 ==} {>>afbeelding<<} 6.Christus bedaart de Storm. Doek, 80 × 100 cm. Getekend en gedateerd onder rechts: Ensor 1891. 7.Dahlia's. Doek, 80 × 100 cm. Getekend onder rechts: Ensor. 8.Donkere Zee. Olie op karton, 19 × 24,5 cm. Getekend onderaan rechts: Ensor. 9.De Golfbreker (1882). Doek, 46,5 × 55,5 cm. 10.Grijze Zee (1882). Olie op paneel, 26,5 × 34,5 cm. 11.De Moeder van de Kunstenaar. Tekening, 47 × 36 cm. 12.De Werkstaking. Pastel, 34,5 × 68 cm. 13.Villa Albert. Olie op karton, 22,5 × 16 cm. 14.De Hoge Barrière bij Oostende. Olie op karton, 18,5 × 22,5 cm. {== afbeelding 7 ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippolyte Daeye {== afbeelding 15 ==} {>>afbeelding<<} Hippolyte Daeye. Geboren te Gent in 1873. Overleden te Antwerpen in 1952. Leerling van de Academie te Gent en van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. Na een korte realistische periode beoefent hij een meer spontane en vrije techniek en evolueert zijn stijl naar een karakteristiek expressionisme. Werken in de musea te Brussel, Antwerpen, Luik en Gent. 15.Naakt. Doek, 103 × 81 cm. Getekend beneden rechts: Daeye. 16.Kind met gebogen Hoofd. Doek, 58 × 47 cm. Getekend en gedateerd beneden links: Daeye, 1924. 17.Kindernaakt (1935). Doek, 89 × 58 cm. Getekend naar het midden toe, rechts: Daeye. 18.Meisje. Tekening, 72 × 50 cm. 19.De Baadster. Doek, 80 × 55 cm. {== afbeelding 16 ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 20 ==} {>>afbeelding<<} Gustaaf de Smet Gustaaf De Smet. Geboren te Gent in 1877. Overleden te Deurle in 1943. Begon als lithograaf. Leerling aan de Academie te Gent. Van 1914 tot 1918 verbleef hij in Engeland. Beïnvloed door het Duits expressionisme wordt hij een van de voornaamste expressionistische schilders in België. Samen met Permeke en Fritz van den Berghe stichtte hij de Tweede Groep van Sint-Martens-Latem. Werken in de musea van Brussel, Antwerpen, Luik, Oostende, Gent, Amsterdam, Den Haag, Grenoble, Bazel e.a. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 20.Vissersdorp. Doek, 166 × 200 cm. Getekend en gedateerd boven rechts: Gust De Smet, 1920. 21.Jonge Vrouw bij de Opschik (1935). Doek, 135 × 115 cm. Getekend beneden rechts: Gust De Smet. 22.Jong Meisje met Bloemruiker (1938). Doek, 116 × 82 cm. Getekend beneden rechts: Gust De Smet. 23.Vrouw met witte Jak. Doek, 77 × 62 cm. Getekend rechts onderaan: Gust De Smet. 24.Zittende Vrouw met bruin Mantelpak. Doek, 79 × 62 cm. Getekend rechts onderaan: Gust De Smet. 25.Wit Hemd op zwarte Achtergrond. Doek, 44 × 28 cm. Getekend rechts onderaan: Gust De Smet. 26.Gezeten Meisje. Olie op papier, 53,3 × 34 cm. {== afbeelding 22 ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Isidoor Opsomer {== afbeelding 27 ==} {>>afbeelding<<} 27.Portret van Henri van de Velde (1943). Getekend boven links: Opsomer (met opdracht en datum) Isidoor Opsomer. Geboren te Lier in 1878. Gevormd te Antwerpen, waar hij Directeur was van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten. Vormde talrijke leerlingen. Is vóór alles portretschilder. Schildert ook landschappen en stillevens. Nam deel aan verschillende buitenlandse tentoonstellingen. Werd door Koning Albert I in de adelstand verheven. Werken in de musea te Antwerpen, Brussel, Gent en Luik, en in talrijke buitenlandse musea en privé-verzamelingen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Edgard Tytgat {== afbeelding 28 ==} {>>afbeelding<<} 28.Het Vaarwel van Antoine aan Zenobie. Doek, 89 × 116 cm. Getekend en gedateerd beneden rechts: Edgard Tytgat 1926. 29.De Uitgewekene uit Kreta (1925). Doek, 81 × 100 cm. Edgard Tytgat. Geboren te Brussel in 1879. Schilder, tekenaar en graveur. Bracht zijn jeugd door te Brugge waar hij werkte in het atelier van zijn vader, tekenaar-lithograaf. Studies aan de Academie voor Schone Kunsten te Brussel. Boekillustraties en houtgravures. Begon als expressionist. Legde zich vooral toe op genre scènes, in een zeer subtiele en volkse stijl. Werk vol humor en poëzie. Uitzonderlijk fijne kleuren. Werken in de musea van Brussel, Antwerpen, Gent, Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, Parijs e.a. en in talrijke privé-verzamelingen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 30 ==} {>>afbeelding<<} Leon Spilliaert 30.De Muzikanten. Waterverf, 71 × 54 cm. Getekend beneden rechts: L. Spilliaert; gedateerd beneden links: 1947. 31.Avondschemering (1923). Doek, 75 × 100 cm. Léon Spilliaert. Geboren te Oostende in 1881. Overleden in deze stad in 1946. Autodidact. Maakte vooral gouaches en waterverfschilderingen. Zijn expressionisme herinnert soms aan dat van Edvard Munch en evolueert naar een symbolisme met Oosters karakter. Spilliaert was een alleenstaande persoonlijkheid in de Vlaamse schilderkunst. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Rik Wouters {== afbeelding 32 ==} {>>afbeelding<<} 32.Lezende Vrouw bij het Venster (1908). Doek, 98 × 72 cm. 33.Vrouw bij het rode Gordijn. Doek, 133 × 116 cm. 34.Naakt in rieten Zetel (1915). Doek, 130 × 120 cm. 35.Portret van Nel. Houtskool, 59 × 47 cm. Getekend en gedateerd rechts onderaan: Rik Wouters 1911. 36.Vrouw in het Blauw bij het Venster. Olie op papier, 30 × 43 cm. 37.Vrouw in het Rood. Pastel, 35 × 45 cm. {== afbeelding 33 ==} {>>afbeelding<<} Rik Wouters. Geboren te Mechelen in 1882 en overleden te Amsterdam in 1916. Schilder, beeldhouwer en tekenaar. Volgt de lessen aan de Academie te Mechelen, vervolgens aan de Academie te Brussel. Na drie jaar hard werk begint hij zijn loopbaan als schilder. Reizen naar Frankrijk en Duitsland. Wordt onder de wapens geroepen in 1914 en geïnterneerd te Zeist. Omwille van zijn ziekte wordt hij vrijgesteld en vestigt zich te Amsterdam, waar hij sterft na verscheidene oogoperaties te hebben ondergaan. Zeer belangrijk oeuvre niettegenstaande zijn korte loopbaan. Zijn schilderkunst, hoofdzakelijk fauvistisch, evolueerde de laatste jaren van zijn leven naar het expressionisme. Werken in de musea van Brussel, Antwerpen, Gent, Luik, Rotterdam, Den Haag e.a. en in talrijke privé-verzamelingen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 38 ==} {>>afbeelding<<} Fritz van den Berghe 38.De holle Weg. Doek, 88 × 73 cm. 39.Het Rijk van de Natuur (1929). Olie op papier, gelijmd op doek, 64 × 50,5 cm. 40.De Beschuldigden. Olie op papier, gelijmd op doek, 67 × 51 cm. 41.Zonderling Boeket. Doek, 74 × 61 cm. Fritz van den Berghe. Geboren te Gent in 1883 en overleden in deze stad in 1939. Leerling aan de Academie van zijn geboortestad. Van 1905 tot 1907 woont hij te Sint-Martens-Latem, samen met Gustaaf en Leon De Smet en Constant Permeke. Verbleef in de Verenigde Staten. Gedurende de eerste wereldoorlog woont hij in Nederland. Keert terug naar België in 1922. Lid van de verenigingen L'Art vivant en L'Art contemporain. Zijn schilderkunst evolueert van het expressionisme tot de grens van het surrealisme. Werken in de musea van Brussel, Gent, Antwerpen, Den Haag, Amsterdam, Grenoble, Bazel en in verscheidene privé-verzamelingen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Brusselmans {== afbeelding 42 ==} {>>afbeelding<<} 42.Stilleven met rode Kruik. Doek, 112,5 × 128 cm. Getekend en gedateerd beneden links: Jean Brusselmans 1938. 43.De Velden. Doek, 88 × 93 cm. Getekend en gedateerd beneden links: Jean Brusselmans 1950. 44.Payottenland. Doek, 112 × 118 cm. Getekend en gedateerd beneden links: Jean Brusselmans 1938. 45.Blauwe Zee. Doek, 64 × 63 cm. Getekend en gedateerd beneden links: Jean Brusselmans 1939. 46.Stil Leven met Schelpen (1931). Doek, 100 × 102 cm. Jean Brusselmans. Geboren te Brussel in 1884. Overleden te Dilbeek in 1953. Begon te werken als graveur-lithograaf. Volgde avondcursussen aan de Academie voor Schone Kunsten te Brussel en wijdde zich weldra geheel aan de schilderkunst. Onder invloed van het Brabants fauvisme begon hij zijn loopbaan met post-impressionistische werken. Evolueerde later naar het expressionisme. Hij behoort tot de beweging van het Vlaams expressionisme, maar is nochtans een alleenstaande figuur door het strenge en constructieve karakter van zijn werk. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 47 ==} {>>afbeelding<<} Constant Permeke Constant Permeke. Geboren te Antwerpen in 1886. Overleden te Oostende in 1952. Volgde als vrije leerling de lessen aan de Academie te Gent. Vestigt zich te Sint-Martens-Latem, waar hij deel uitmaakt van de groep gevormd door Fritz van den Berghe, de gebroeders De Smet, Servaes en enkele andere kunstenaars en letterkundigen die sedertdien bekend staan onder de naam van Tweede Groep van Latem. Gaat vervolgens te Oostende wonen. Gemobiliseerd in 1914, wordt hij gewond en naar Engeland verplaatst. Na het einde van de oorlog keert hij weer naar België en vestigt zich te Jabbeke nabij Brugge. Permeke is een van de centrale figuren van de expressionistische beweging, en leider van de Tweede Groep van Latem. Werken in de voornaamste musea van België en in verschillende buitenlandse musea en privé-verzamelingen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 49 ==} {>>afbeelding<<} 47.De Woonwagen. Doek, 136 × 110 cm. Getekend beneden links: Permeke. 48.De Man met de Jas (1928). Doek, 175 × 150 cm. 49.De Aardappeleter. Doek, 111 × 136 cm. Gedateerd en getekend beneden links: 1935 Permeke. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 52 ==} {>>afbeelding<<} 50.Boerengezin met Kat (1928). Doek, 166 × 182 cm. Gedateerd en getekend beneden links: 28 Permeke. 51.Stilleven met Meloenen. Doek, 71 × 102 cm. Getekend links onderaan: Permeke. 52.De Zeeman. Houtskool, papier op paneel, 150 × 100 cm. Getekend en gedateerd onderaan rechts: Permeke 1921. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 53 ==} {>>afbeelding<<} 53.Het Circus (1921). Potlood en houtskool op papier, 61 × 72 cm. Getekend beneden rechts: Permeke. 54.Drie Boeren (1930). Houtskool op paneel, 51 × 73 cm. Met opdracht, getekend en gedateerd beneden links: Hommage à Madame Van Geluwe. Permeke XII-30. 55.Oude Vrouw. Houtskool op papier, 79 × 69 cm. Getekend en gedateerd links: Permeke 1921. {== afbeelding 54 ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 56.De Drinker. Houtskool en olie, papier op paneel, 180 × 120 cm. Getekend beneden links: Permeke. 57.Het Leven van de Boer (1939). Potlood en houtskool op papier, 80 × 122 cm. Getekend en gedateerd beneden in het midden: Permeke 39. 58.Februarilandschap (1934). Doek, 101 × 131 cm. Getekend links onderaan: Permeke. {== afbeelding 55 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 57 ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 59.Portret van de heer G. Van Geluwe. Doek, 70 × 50 cm. Getekend: Permeke. 60.De Processie. Waterverf en pastel, 64 × 46 cm. Getekend links en rechts onderaan: Permeke. 61.Visser en zijn Vrouw (1922). Doek, 129 × 175 cm. 62.Rode Daken. Doek, 63.Nocturne. Doek, 101 × 130 cm. 64.De Oogst in Devonshire (1917). Doek, 123 × 176 cm. {== afbeelding 56 ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldhouwwerk {== afbeelding 1 ==} {>>afbeelding<<} Rik Wouters 1.In de Zon. Brons, h. 63 cm. Getekend op het voetstuk: Rik Wouters. 2.Buste van Ensor. Brons. 3.De Beschouwing. Brons. 4.Huiselijke Zorgen. Brons, h. 222. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 5 ==} {>>afbeelding<<} Henri Puvrez 5.Buste van G. Van Geluwe (1950). Brons, h. 56. 6.Buste van C. Permeke. Brons, h. 56. 7.Masker van Permeke. Henri Puvrez. Geboren te Brussel in 1893. Beeldhouwer. Brengt zijn jeugd door in Spanje. Studies aan de Academie voor Schone Kunsten te Brussel, maar is voornamelijk autodidact. Hij houwt bij voorkeur direct in steen. Behoorde een zekere tijd tot de expressionistische beweging. Lid van L'Art vivant en van L'Art contemporain. Professor aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Personalia * De Brugse kunstschilder Fernand Boudens werd benoemd tot leraar aan de kunstakademie van Oostende. * Willy Bosschem, decorateur van de Kursaal te Oostende, heeft in de onlangs door de stad Ieper ingerichte prijskamp voor een toeristische folder, de eerste prijs behaald. * Van 21 tot 28 april exposeert André Bulthé zijn jongste werk in de Hall van het Stadhuis te Veurne. * In de rubriek Literatuur en Poëzie van Radio Hilversum werd de Roeselaarse dichter Claude Corban op 28 maart voorgesteld door Paul de Vree. * De dichtbundel van Claude Corban, die bekroond werd in de Poëzieprijskamp van Het Cahier - De Nevelvlek, wordt uitgegeven bij De Sikkel, Antwerpen (50 F, verkrijgbaar bij de boekhandel). Hij verschijnt onder de titel Securitine. * Op 17 maart werd in de St. Elisabethkerk te Kortrijk een integrale uitvoering bezorgd van de Johannespassion, Passiemuziek van J.S. Bach, naar het evangelie van Johannes. De solisten waren Marie-Jeanne Marchal, Aafje Heynis, Ratko Delorko, Herman Schey en David Hollestelle. Verder het Kortrijkse koor Singhet ende Weset vro en het Nationaal Orkest van België, onder de algemene leiding van Maurits Denaux. * Zwanen en Kant is de titel van een grote roman van Gaston Duribreux, die eerlang zal verschijnen. Het gegeven van dit werk speelt zich in hoofdzaak af te Brugge. * Op 9 en 10 maart werden in de stedelijke schouwburg twee opvoeringen gegeven van Het Hemelhofken, een modern sprookje van Fernand Etienne. De muzikale leiding was in handen van Roger Deruwe. * Op uitnodiging van het Brugs Filmseminarie bezorgde Mter Jan Felix de inleiding van de bekende Braziliaanse film O Cangaceiros op 11 en 12 maart. * Voor kort verscheen Nederlands Psalter, tweeentwintig psalmen en één kantiek, in moderne toonzetting van Jozef Hanoulle, directeur van het Conservatorium te Roeselare, en lid van onze redactieleiding. (Desclée de Brouwer, 20 F). * Op 24 maart trad te Brugge in St. Lodewijkscollege de groep Ons Dorado op. Deze nieuwe studentengroep, die zich vooral toelegt op zang en huismuziek, staat onder de leiding van Paul Hanoulle, scholameester van het knapenkoor van de Brugse kathedraal. * Het Nationaal Orkest van België, onder leiding van Franz Wigy, voerde het symphonisch gedicht Elckerlyc van Broeder Ildefons uit in het casino te Knokke in het concert op 3 maart. * Voor het H. Bloedspel dat dit jaar opnieuw te Brugge zal worden opgevoerd werd een prijskamp uitgeschreven voor een publicitaire affiche. Er werden twee prijzen uitgeloofd, aan juffrouw Joos de ter Beerst en aan de heer Fernand Boudens. Hun werk wordt uitgevoerd. * Het schilderij Stilleven met openstaand venster van Marie-Rose Lannoy werd door de staat aangekocht. * De Roeselaarse kunstschilders Arthur en Constant Lambrecht hebben hun laatste kunstwerken geëxposeerd in het Paleis van Schone Kunsten te Brussel in de loop van de maand februari. * De kunstschilders Arthur en Constant Lambrecht houden in het tweede deel van de maand maart een tentoonstelling in de zaal Vyncke - Van Eyck (Nederkouter te Gent). Open tot 29 maart. * Op 6 maart overleed te Brugge de heer Honoré Levècque, kunstschilder en oudstrijder van de eerste wereldoorlog. Hij was lid van de voormalige kring Hedendaagse Kunst en was vooral bekend als pentekenaar en illustrator. * Ik zal rust brengen, een glas-in-lood-raam van de glazenier Michel Martens, dat geëxposeerd was op de quadriënnale te Bergen tijdens de maand januari, werd aangekocht door de staat. * Tijdens de maand maart werd in galerie La Proue te Elsene een uitgebreide tentoonstelling gehouden van gravures van Frans Masereel. * Van 6 tot 16 april zal de Kortrijkse kunstschilder Marcel Notebaert, lid van onze Redactieleiding, schilderijen tentoonstellen in het atelier Veranneman, Groeningelaan 30 te Kortrijk. In hetzelfde atelier is een expositie voorzien van 11 mei tot 21 mei van schilderijen van Marie-Rose Lannoy en van keramiek van Jan Vande Kerckhove, terwijl Octave Landuyt schilderijen exposeren zal van 25 mei tot 4 juni e.k. * Op 13 maart werd voor Radio Kortrijk de nieuwe operette gecreëerd Het Lied der Meeuwen van Emiel Ramoud en met muziek van de Roeselaarse toondichter Willy Ostijn. * Bij vergetelheid werd in ons vorig nummer (Gruuthuse) niet vermeld dat op bladzijde 14 het portret van de heer C. van de Walle de Ghelcke een detail is uit een geschilderd portret van de hand van de Brugse kunstschilder José Storie. Deze vergetelheid zij hiermede gaarne hersteld. * Windstilte, de gedichtenbundel van Andries Poppe, die in de jongste literaire prijskamp van de provincie West-Vlaanderen werd bekroond, wordt uitgegeven door uitgeverij Die Poorte, te Antwerpen. (Genummerde uitgave, 36 p. Ing. 40 F). * Door de zorgen van het onafhankelijk kultureel forum Raaklijn te Brugge werd van 9 tot 22 maart een tentoonstelling ingericht in de zaal ‘Oud-Brugge’ van schilderijen van Gilbert Swimberghe. Bij de opening werd het woord gevoerd door Paul De Wispelaere, letterkundige en voorzitter van het forum, terwijl Gaby Gyselen een inleiding uitsprak tot het werk van Swimberghe. * Eerlang verschijnt een derde uitgave van het werk Mijn Vader een biografie van Felix Timmermans, door Lia Timmermans. Het omslag van deze nieuwe uitgave werd ontworpen door Ernest Verkest. (Desclée de Brouwer, 30 F). {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} * Galileo, het bekroonde toneelstuk van Jozef Vandaele werd op 11 maart te Tielt gecreëerd door de koninklijke Rederijkerskamer St. Elooi van Knesselaere, toneellaureate van de provincie Oost-Vlaanderen. Deze creatie greep plaats onder de auspiciën van de kultuurkamer van Tielt, groeperende alle Tieltse kulturele verenigingen. * Op 31 maart werd het bekende toneelstuk Kabouters in de stad opgevoerd in het Kleinseminarie te Roeselare. De regie van deze opvoering was in handen van Antoon Vander Plaetse. * De Ieperse kamer van handel en nijverheid bood, door toedoen van haar voorzitter, de heer Gruwez, op 17 maart, een keramiekstuk van Rogier Vandeweghe aan Zijne Majesteit, Koning Boudewijn aan. Het werk stelt een zegel voor van de stad Ieper uit de veertiende eeuw. * Op 13 maart greep te Brugge de eerste A.B.N. avond plaats ingericht door het provinciaal bestuur in het kader van de A.B.N.-aktie. Naast een spreekbeurt door advokaat F. Vandamme, werd op deze avond voorgedragen door Remi van Duyn. * De jaarlijkse prijs voor de beste heemkundige monografie ingericht door het Davidsfonds onder de naam August de Rees-prijskamp werd voor de periode 1955-56 toegekend aan R. Vandenbussche, onderwijzer-bibliothecaris te Eernegem voor zijn historisch-folkloristische studie over de Klokken van Eernegem. * In de H. Hartkerk te Roeselare werd op 3 maart een nieuw orgel ingewijd dat gebouwd werd door de bekende orgelbouwers Loncke uit Esen. Te dier gelegenheid werd een recital gegeven door de heer Albert Vanhaute, laureaat van het Lemmensinstituut en orgelist aan de St. Maartenskerk te Kortrijk. * Op 17 februari werd te Brugge door het Erasmusgenootschap van West-Vlaanderen een literaire bijeenkomst belegd, waar de onlangs met een provinciale premie onderscheiden dichtbundel Lijnen zonder Kruispunt van Jozefa van Houtland werd voorgesteld. * Luc Verbeke, letterkundige uit Waregem en lid van onze redactieraad heeft een voordracht klaar over Frans-Vlaanderen met 120 kleurdiapositieven. (Tjollenstraat, 24a, Waregem). * De Ontmoeting, een kleine roman van de letterkundige Gust Vermeille uit Heist-aan-zee, zal in de loop van dit jaar in extenso opgenomen worden in het letterkundig tijdschrift Dietsche Warande en Belfort. * Op 16 maart werd door het onafhankelijk kultureel forum Raaklijn te Brugge een muziekavond ingericht gewijd aan Strawinsky na 1945. De inleider was Herman C. Vuylsteke, leider van het Jan Ockegemkoor te Gent. * Het vestzaktheater van Oostende voert op 30 en 31 maart Het hemelbed van Jan De Hertog op met Michel Wyffels in de hoofdrol. * Ieder zondag te 12 uur wordt in de Jezuitenkerk te Brugge een artistenmis opgedragen, die wat de muziek of zang betreft steeds bijzonder verzorgd is. Jonge artisten krijgen er ruimschoots de kans. Dezelfde organisatie zal nu in de loop van de komende zomer, in dezelfde kerk, drie orgelconcerten inrichten, die zullen gegeven worden door Gabriel Verschraeghe organist van de kathedraal te Gent, Hilmer Verdin, toondichter en organist van de St. Pietersabdij te Steenbrugge, en Roger Deruwe, organist van de St. Jakobskerk te Brugge. * Op 7, 8 en 9 maart werden in A L'Innovation te Brugge drie dagen van het Vlaamse Boek ingericht. De opening werd bijgewoond door de weled. heer Gouverneur van de provincie en door de h. Jozef Storme, Bestendige Afgevaardigde. Onder de auteurs die er hun werk exposeerden en naamtekenden vermelden wij: André Demedts, Gaston Duribreux, Marcel Matthys, Lia Timmermans, Albert Setola, Jan Vercammen en Staf Weyts. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstaktualiteiten Kunstaanwinst te Brugge Met genoegen kunnen wij aanstippen dat de Stad Brugge op 16 maart op de veiling Giroux een zeer goed werk van Constant Permeke heeft aangekocht, namelijk De Hooiwagen te Jabbeke (getekend, doek 55 × 80 cm). Tijdens dezelfde aankoop heeft de Stad Brugge zich een karakteristiek werk aangeschaft van René De Pauw, namelijk Moeder en Kind (karton, 120 × 91 cm). Beide werken, en vooral het eerste, zijn een bijzondere aanwinst voor het artistieke bezit van de Stad Brugge, waarin het werk van hedendaagse meesters tot nog toe maar karig vertegenwoordigd was. Damme Door de zorgen van de Vlaamse Toeristenbond, die sinds jaar en dag op de bres staat om de Vlamingen de schoonheid van hun land te doen ontdekken, werd voor kort een monumentaal werk uitgegeven over Damme. Dit werk werd samengesteld onder leiding van architect Huib Hoste, lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie en bevat bijdragen van Dr. L. de Baene, Prof. Dr. Stan Leurs, Dr. J. van Miedo, s.j. en R. Vandenberghe. Het is een boek op groot formaat met 196 bladzijden met de hand gezet en gedrukt op zwaar gekoetst papier. Het werk is overvloedig geillustreerd en gebonden in vollinnen band. Het kost 250 F. Het werd tijd dat Damme eens een degelijk werk kreeg. Er werd reeds zeer veel over deze vergane stad geschreven in allerhande tijdschriften en in kleinere brochures. Thans heeft Damme een standaardwerk gekregen. De materie is nog niet helemaal uitgeput, maar bepaalde onderwerpen zijn hier afdoende en definitief behandeld. Wij kunnen hier onmogelijk in details treden want het fotomateriaal is voor een volledig genot van dit boek onontbeerlijk. Toch moeten wij wijzen op de bijdrage tot de geschiedenis van Damme van de hand van de ijverige historicus R. Vandenberghe, die reeds meerdere artikels over zijn stad schreef. Naast deze uitvoerige bijdrage, die nagenoeg een derde van het boek beslaat vermelden wij de artikels van de h. Huib Hoste over de aanleg van de stad (met details over enkele interessante kaarten en plannen), en dan een uitvoerige studie (in samenwerking met Prof. Stan Leurs) over de kerk van Damme. De verschillende bouwperiodes van de kerk worden gesitueerd en tevens lezen wij er belangwekkende gegevens over de meubilering en vooral over de muurschilderijen in deze kerk. Over het St. Janshospitaal, het stadhuis en enkele merkwaardige oude woningen krijgt de lezer voorts een rijkgeillustreerde studie. Dit boek dat op een beperkte oplage werd uitgegeven zal én de wetenschapsmens én de bibliofiel ten volle bevredigen. Lavki-prijs 1957 Na het ruim sukses van 1955 en 1956 schrijft het Lavki-komitee dit jaar, in samenwerking met de Kunstenaars voor de jeugd, voor de derde maal zijn jaarlijkse interprovinciale prijs uit voor het beste kort jeugdverhaal. De Lavki-prijs 1957 gaat ongetwijfeld een nog groter sukses te gemoet, gezien het feit dat nu ook de meisjesinstituten aan de wedstrijd mogen deelnemen. Het doel is tweevoudig. Vooreerst de diepbetreurde jeugdvriend en jeugschrijver Lod. Lavki in levendige herinnering houden bij de jeugd, die zijn boeken als 't ware verslonden heeft. Op de tweede plaats, die jeugd het werk van Lavki te laten voortzetten door zelf korte verhalen te schrijven, om zo nieuwe jeugdschrijvers te kweken. Reglement Art. 1. - De wedstrijd staat open voor de leerlingen uit de hogere middelbare afdelingen van al onze Vlaamse onderwijsinstellingen (jongens en meisjes). Art. 2. - Gevraagd wordt een oorspronkelijk en nog niet uitgegeven kort jeugdverhaal, opgesteld in onberispelijk Nederlands. Art. 3. - Het verhaal, minimum 10 bladzijden, moet ingezonden worden in drie eksemplaren, getypt met dubbele regelafstand. Art. 4 - De ingezonden verhalen mogen geen naam van schrijver dragen, maar moeten voorzien zijn van een kenspreuk. Deze kenspreuk moet herhaald worden op de buitenkant van een gesloten onbedrukte omslag, waarin de inzender vermeldt: naam, adres, geboortedatum, naam en adres van onderwijsinstelling en klas. Art. 5. - De kopijen moeten ingezonden worden uiterlijk voor 1 augustus op adres van het Sekretariaat: Guffenslaan 27, Hasselt, met vermelding: Lavki-prijs. Art. 6. - Het ingezonden jeugdverhaal mag afgestemd zijn op de leeftijd 12-15 jaar of 16-18 jaar. De uitgeloofde prijs bedraagt 2.000 F. Aanmoedigingsprijzen worden eventueel voorzien. Art. 7. - Het bekroonde verhaal wordt eigendom van het Lavki-komitee, dat zich het recht op publikatie voorbehoudt. De niet bekroonde verhalen worden, indien de inzender er om verzoekt, teruggezonden. Art. 8. - De jury, die de ingestuurde verhalen zal beoordelen, wordt samengesteld door het Lavki-komitee en Kunstenaars voor de Jeugd. Tegen de uitspraak van de jury kan geen beroep aangetekend worden. Art. 9. - De prijsuitdeling zal geschieden te Hasselt, tijdens een akademische zitting, op een nader te bepalen datum. Art. 10. - Over alle gevallen, die niet in dit reglement voorzien zijn, zal het komitee beslissen. Ambrosius benson Ambrogio Benzone is Lombardiër en vestigde zich op twintigjarige leeftijd te Brugge in het begin der xvie eeuw; hij is de enige belangrijke Italiaanse schilder die zich te Brugge vestigde. Deze schilder werd in Spanje lange tijd verward met een zogen. Meester van Segovia. Over zijn belangrijk en zeer verspreid oeuvre verschijnt thans een werk van Georges Marlier bij de Uitgaven Van Maerlantmuseum te Damme (leid. Dr. E. Trips). Het is betiteld Ambrosius Benson et la peinture à Bruges au temps de Charles Quint. 157 illustraties, 525 F. Prijsvraag voor ontwerp van affiche 1. De stad Roeselare richt een prijsvraag in voor het ontwerpen van een affiche dienstig voor de herdenking van de 1000e verjaring van de instelling van de stedelijke markt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het bekroonde ontwerp wordt een prijs van 5.000 F toegekend, terwijl 2.500 F wordt ter beschikking gesteld aan premies voor geprimeerde maar niet bekroonde ontwerpen. 2. Kunnen aan de prijsvraag deelnemen alle personen van Belgische nationaliteit die in Roeselare wonen of er geboren zijn, alsook leerlingen en oudleerlingen van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten. 3. De mededingers moeten hun inzending indienen op het stadssekretariaat te Roeselare tijdens de gewone bureeluren, of per aangetekend schrijven vóór 1 april 1957. Op het ontwerp dient een schuilnaam vermeld in de linkeronder hoek. Het ontwerp moet opgerold en verzegeld zijn. De deelnemer zal zijn volledige identiteit (familienaam, voornamen, geboorteplaats en datum, volledig adres en desgevallend het bewijs van inschrijving in de Academie, door de inrichting afgeleverd) mededelen onder gesloten omslag welke de schuilnaam vermeldt op de buitenzijde, alsmede: ‘deelname afficheprijskamp 1957, Roeselare’. Geen andere aanduidingen omtrent de identiteit mogen op het ontwerp of op de buitenzijde van de omslag voorkomen. 4. Het ontwerp moet op stevig papier in uitvoeringsgrootte (formaat Publifer) ingediend, en moet in steendruk kunnen uitgevoerd worden. Alleen oorspronkelijk werk komt in aanmerking. Er mogen, behalve wit en zwart hoogstens drie kleuren aangewend worden. Het motief moet in verband staan met 1000 jaar markt en Roeselare, en mag niet strijdig zijn met de godsdienst en de goede zeden. De tekst: Roeselare 1957 - 1000 jaar markt - Feestelijke markt 11 juni - Feeststoet 7 juli moet op in het oog springende wijze in het ontwerp verwerkt worden. 5. De jury van de prijskamp wordt door het College van Burgemeester en Schepenen samengesteld uit drie leden. Afgevaardigden van het College mogen de besprekingen van de jury bijwonen, doch zonder stemrecht. De beoordeling gaat over de kunstwaarde en de doeltreffendheid van het ontwerp. 6. Alleen de namen van de geprimeerde werken zullen gepubliceerd worden. 7. Wanneer meer dan een werk dezelfde waarde heeft kan de prijs bij gelijke delen toegekend worden. Wanneer geen enkele inzending naar het oordeel der jury voldoet kan de hoofdprijs ingehouden worden. 8. Zodra de uitspraak van de jury door het Schepencollege bekrachtigd is wordt ze onherroepelijk. 9. Het bekroonde ontwerp wordt eigendom van de stad die het exclusief uitvoeringsrecht heeft. 10. De deelnemers aan de prijskamp verklaren zich door het feit van hun mededinging akkoord met dit reglement, de uitspraak der jury en de beslissing van het Schepencollege, dat alle betwistingen die in verband met de uitvoering van het reglement kunnen oprijzen in laatste instantie beslecht. Provinciaal technisch instituut te Kortrijk De Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad van West-Vlaanderen richt een openbare gedachtenprijskamp in voor het opmaken van de plannen van een Provinciaal Technisch Instituut voor Beroepsonderwijs, dat op te richten is op het grondgebied van de stad Kortrijk. Deze prijskamp wordt voorbehouden aan de Belgische architecten, die in West-Vlaanderen gedomiliceerd en ingeschreven zijn in het Provinciaal Register op de openingsdatum van de wedstrijd. De dokumenten met de nodige gegevens voor deelneming, w.o. het reglement met het liggingsplan en het plan van de beschikbare gronden, zullen vanaf 25 maart 1957, tegen de prijs van 200 F kunnen afgehaald worden in bureel 13 van het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, Burg, 4, te Brugge, iedere weekdag tussen 10 en 12 uur. De wedstrijd wordt gesloten op 2 augustus 1957, te 10 uur. Verfraaien van uithangborden Overwegende dat de Provincie het aanbrengen en verfraaien van uithangborden {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} of opschriften van handels- en nijverheidsbedrijven wil bevorderen; Gelet op art. 85 van de provinciale wet; Besluit de Provinciale Raad: Art. 1. - De Provincie verleent toelagen aan de eigenaars of de uitbaters van handels- en nijverheidsbedrijven, gelegen op haar grondgebied, voor het aanbrengen en verfraaien van uithangborden of opschriften, waarmede zij de aard of de naam van hun instelling aan het publiek bekend maken. Art. 2. - De tussenkomst van de Provincie bedraagt 25% van de totale kostprijs van het uithangbord of het opschrift, de kosten van het plaatsen inbegrepen, met een maximum van 3.000 F per aanvrager voor eenzelfde instelling. Art. 3. - Om de provinciale toelage te bekomen, moeten de volgende voorwaarden vervuld worden: a) de uithangborden of opschriften moeten van bestendige aard, rechtstreeks gehecht aan de instelling, en duidelijk op de openbare weg zichtbaar zijn; b) zij moeten esthetisch en artistiek verantwoord zijn; c) zij moeten vervaardigd zijn uit duurzaam materiaal. De keuze van het materiaal is vrij; d) indien er een tekst op voorkomt, moet deze uitsluitend in het Nederlands zijn, behalve voor de gemeenten met eentalig frans regime of waar een beschermde taalminderheid bestaat. Art. 4. - Om de provinciale tussenkomst te kunnen genieten moet de belanghebbende vooraf, met het oog op de goedkeuring ervan door de Bestendige Deputatie, het ontwerp van uithangbord of opschrift indienen bij de Heer Gouverneur, Dienst voor Culturele Aangelegenheden, Burg, 4, te Brugge. Art. 5. - Eens dat er een gesubsidieerd uithangbord of opschrift aangebracht is geworden, mag er gedurende de daaropvolgende vijf jaar geen tweede meer geplaatst worden zonder toelating, dit op straf van terugbetaling van de bekomen toelage. De oude uithangborden moeten, naar aanleiding van het plaatsen van het nieuwe, verwijderd worden. Art. 6. - De Bestendige Deputatie beslist nopens de aanvraag en is gemachtigd alle eventuele bijkomende verordeningen, in toepassing van dit reglement, uit te vaardigen. Art. 7. - De toelage zal niet verleend worden, indien het uitgevoerde werk niet beantwoordt aan het goedgekeurde ontwerp. Buitenlandse periodieken Scheppend Ambacht Het eerste nummer van de achtste jaargang van dit Nederlandse tijdschrift bevat uitstekend fotomateriaal bij enkele korte, maar inslaande artikels. Wij vermelden o.a. een bijdrage over het keramiekwerk van de Romeprijs Olivier Strebelle. Een nieuwe kroniek Kaleidoskoop Zuid wordt bezorgd door K.N. Elno en zal geregeld ook Vlaams werk in dit Nederlands Tijdschrift binnenbrengen. (Tweemaandelijks voor België: Koning Albertlaan, 6, Assebroek-Brugge). L'Oeil Het maartnummer van dit toonaangevende Zwitsers-Franse tijdschrift bevat bijzonder geslaagde artikels en vooral enkele zeer markante kleurreproducties. Er wordt o.m. gehandeld over primitieve schoonheid, naar aanleiding van het nieuwe museum van primitieve voorwerpen dat te New-York werd geopend. Uit de persoonlijke verzameling van Henry Mc Ilhenny, conservator van het museum van Philadelphia, worden enkele werken getoond vooral behorend tot de Franse school: Renoir, Seurat, Toulouse-Lautrec, Cézanne, Degas, Henri-Matisse. Enkele reproducties zijn op volle bladzijde en in zeer getrouwe kleurenweergave gerepro- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} duceerd. Uit het voorgaande (februari) nummer van L'Oeil vermelden wij nog een flink geïllustreerd artikel over het te weinig bekende museum voor schone kunsten van Rijsel. (Maandelijks, voor België: L. Lepoutrelaan 87, Elsene, Brussel). Integral Integral is een Venezolaans tijdschrift voor architectuur, urbanisme, plastische kunsten, film en folklore. Het is ronduit een royale uitgave. In het jongste nummer lezen wij o.m. een interessante bijdrage over theaters in open lucht en bij prachtige foto's een artikel over de recente architectuur in het vooruitstrevende Venezuela. Maar ook andere landen en werelddelen neemt dit tijdschrift onder de loep. We merken er aldus een zeer gedocumenteerd artikel over de architectuur van de televisietoren te Stuttgart, een intervieuw met de bekende Finse architect Alvar Aalto, een overzicht van het jongste werk van Picasso; Luz y Creacion is de titel van een artikel over het licht in de kunst, vooral in de film dan, maar met nieuwe vergelijkingspunten zowel in de Japanse als in de Europese schilderkunst (tweemaandelijks, 12 dollars, Centro Profesional del Este, Calle Vilaflor, Sabana Grande, Caracas - Venezuela). Gruuthuse-nummer erratum Blz. 54, links: A. Veelkleurige versiering, Holland... 18e eeuw, lees: 17e eeuw. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Limburg West-Vlaanderen A.‘LIMBURGSE WEEK’ IN WEST-VLAANDEREN. 1.Zaterdag 30 maart te Brugge. te 16 u. -in de benedenzaal van het Provinciaal Hof: opening van de tentoonstelling Limburgse Kunst (schilderijen, beeldhouwwerk, keramiek). -welkomwoord door de heer Gouverneur van West-Vlaanderen -gelegenheidstoespraak over het werk van de Limburgse schilders door de heer Van Bockryck, Provinciaal Griffier. -toespraak door de heer Roppe, Gouverneur van Limburg. -de heer Gouverneur van West-Vlaanderen opent de tentoonstelling. te 20 u. -in de Raadzaal van het Provinciaal Hof Limburgse Avond, met conferentie over Limburg door de heer P. Knapen, lid van de Bestendige Deputatie van de Provincie Limburg, met projektie van de film Zo is Limburg en van kleurdiapositieven over het Provinciaal Domein te Bokrijk. 2.Zaterdag 6 april te Kortrijk. te 20 u. -Limburgse Ekonomische Avond. 3.Zondag 7 april te Brugge. te 10.45 u. Optreden (optocht en concert) door het mijnwerkersmuziekkorps Limburg-Maas uit Eisden. te 11.45 u. Beiaardconcert door de heer A. Van Assche. B.‘WESTVLAAMSE WEEK’ IN LIMBURG. 1.Zondag 31 maart te Hasselt. te 11 u. -Akademische zitting. Daarna opening van de tentoonstelling in de zaal Onder de Toren. -Toegepaste Kunst, met medewerking van het Provinciaal Comité voor Kunstambachten en Kunstnijverheden. - Klein beeldhouwwerk van R. Bonduel, L. De Gheus, C. Maertens, E. Raes, A. Taeckens en F. Vonck. - Toeristische stand over West-Vlaanderen, met medewerking van Westtoerisme. 2.Maandag 1 april te Hasselt. te 20 u. -Letterkundige avond. -Situering van de letterkunde in West-Vlaanderen door de h. A. Demedts. -Voorlezing uit eigen werk of interviews afgenomen van Westvlaamse letterkundigen. -Optreden van de deklamator A. Vander Plaetse. 3.Zondag 7 april te Hasselt. -In de loop van de namiddag: optreden van de Kunstgroep Thor uit Torhout, in het domein te Bokrijk. De toegang tot al deze plechtigheden is kosteloos. De deelneming van de Bond der Limburgers in West-Vlaanderen bestaat uit volgende punten: - Op zondag 7 april wordt te Brugge in de zaal Concordia de operette Op de purperen hei, van Armand Preudhomme, opgevoerd door de vriendenkring van het Brugse Postpersoneel. Het is werk van een Limburger, de toonzetter van Kempenland, gegroeid uit de liefde voor de Limburgse Kempen. - Op zaterdag 6 april gaat te Kortrijk in de Stadschouwburg om 20 u. een Limburgse avond door; verschillende Limburgse groepen en artisten zullen er optreden. De avond wordt georganiseerd door de Kortrijkse afdeling van de Bond der Limburgers in samenwerking van VTB-Kortrijk. Het gekende knapenkoor De Heivinken van Waterschei zal enkele Limburgse liederen ten gehore brengen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetingen Gesprekken met Antoon Viaene Sedert meer dan vijfentwintig jaar is Z.E.H.A. Viaene hoofdopsteller van het maandblad Biekorf. Het leek ons een plicht te zijn voor West-Vlaanderen aan hem en aan zijn blad een kroniek te wijden. Wij vonden hem te midden zijner boeken en folianten in zijn woonhuis, waar alles spreekt van het verleden; het is gelegen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in de Annuntiatenstraat te Brugge, een dezer echt stille en ingetogen straten, die van Brugge maken wat het is. Antoon Viaene is een fijn mens en een echt humanist, iemand die door zijn goedheid en zijn zin voor humor onmiddellijk eenieder voor zich verovert. De geschiedenis van Biekorf vóór Antoon Viaene er de hoofdopsteller van werd, is door hem zelf verhaald geworden in een lezing gehouden in de Raadzaal van de Provincie in 1949, naar aanleiding van de zestigste (of vijftigste, oorlogsjaren afgeteld) verjaring van het blad. Het is in 1889 dat Biekorf gesticht werd, met Guido Gezelle als voornaamste stichter en eerste hoofdopsteller. Rond Gezelle was een groep jongeren ontstaan, de Dietsche Biehalle, met Oost- en Westvlaamse leden. Gezelle zag in de stichting van een nieuw blad het middel om Rond den Heerd, dat hem ontglipt was en kwijnde, voort te zetten. Zijn bedoeling was algemeen Vlaams: Hoe min gesproken van West-Vlaanderen, hoe beter schreef hij; hij wilde alle verstandige Vlamingen bereiken, bepaald Limburg met 't Daghet in den Oosten; maar geen strijdblad met strijdroeperije en te wapentrommelarije en klauwen en leeuwen...; dingen, zaken, waarheid, wezentlijkheid! De inhoud van het blad is eveneens zeer ruim; artikelen over de meest verschillende onderwerpen worden opgenomen: men wilde tonen dat het Vlaams geschikt is voor gelijk welk vak van kunst of wetenschap. Het berek of redactiecomité vergaderde in Sint Lodewijkscollege en vormde een soort werkgemeenschap. De leden verzamelden vooral mengelmaren; de aandacht ging in de eerste plaats naar volkszeg en volksgebruiken; dit groeit nog als Loquela in 1895 komt te verdwijnen. Biekorf ijverde voor de bestrijding van vreemde woorden en voor de verdietsing ervan; zo was het een puristenblad, maar geen echt particularistenblad. Wat de taalgeleerdheid betreft, deze werd op zeer wetenschappelijke manier gevoerd in Biekorf door Alfons Dassonville. Maar ook voor scheppend proza werd plaats gemaakt en zelfs voor poëzie, al betrof het ook meestal vertaalwerk. In het gebied der geschiedenis viel de nadruk op het volk: huiselijk leven, gilden en gemeenten, volksplantingen, enz. In veel opzichten is Biekorf thans niet meer wat Gezelle ervan gewenst had, maar één punt van zijn programma werd zorgvuldig gehandhaafd: afzijdigheid van alle beweging, ook de Vlaamse Beweging; daar ligt de reden waarom het niet altijd door iedereen begrepen werd. De medewerkers van Gezelle's tijd waren vooral te vinden te Brugge, Kortrijk en Nieuwpoort. In 1900 treedt een nieuwe groep aan het woord, de Leuvense groep, onder de leiding van een jeugdig priester, die doctoreert in de geschiedenis, Louis De Wolf; hij is zoon van een der oudste leden van het Berek, apotheker Louis De Wolf. Op het purisme na willen zij een eind maken aan de taalliefhebberije: zij willen historische en wetenschappelijk verantwoorde bijdragen. Tot 1914 vertoont Biekorf dus een soort tweeslachtigheid: de ouderen die voortwerken zoals onder Gezelle's tijd en de jongeren met Louis De Wolf. Het is een nog onontgonnen terrein dat door De Wolf en zijn vrienden wordt bestreken: de wetenschappelijk opgevatte folklore. Als dertigjarige leraar te Oostende vat hij een stout plan op: een periodische en internationale Bibliographia Folklorica - Volkskundige Boekenschouw, die echter na twee jaar moest opgegeven worden; immers De Wolf was een groot figuur geweest in het onderwijs te Oostende, maar deze activiteit kreeg een voorbarig eind toen hij een satiristisch artikeltje liet verschijnen, vergezeld van een suggestieve tekening van Jules Fonteyne. Intussen had hij reeds een geweldige documentatie aangelegd; voor de oorlog '14-'18 was hij systematisch geheel West-Vlaanderen afgereisd op zoek naar de artistieke en andere overblijfselen van het verleden, waarvan hij zeer veel fotografisch had vastgelegd en methodisch beschreven. Ongelukkig genoeg gingen bibliotheek en documentatie verloren door de wereldoorlog in de onderpastorij van Beselare, waar hij was beland na Oostende te hebben verlaten. Na de oorlog werd De Wolf werkelijk de tweede stichter van Biekorf: tien jaar lang zou hij de leiding hebben van het blad dat hij alleen en met eigen finanties terug tot het leven had geroepen. Hij concentreerde zich vooral op zijn vaderstad Brugge. De vorige jaren hadden Biekorf hoofdzakelijk Westvlaams gemaakt; het werd nu zelfs overwegend Brugs. Bedoeld schijnt deze geleidelijke beperking niet geweest te zijn; de verklaring ervan is eenvoudig: een tijdschrift is uiteraard beperkt tot de werk- en belangstellingskring van de enkele mensen, die het in standhouden door hun bijdragen; bovendien bleek de Westvlaamse volkskunde {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een zo rijk gebied dat het volstond om er een tijdschrift aan te wijden; het vond overigens zijn lezerspubliek in de kringen, die uiteraard meestal belangstellen in de volkskunde in de mate dat zij de eigen streek betreft. * Toen Antoon Viaene lid werd van het Berek van Biekorf was hij nog maar sedert korte tijd leraar aan Sint Lodewijkscollege te Brugge, waar hij na zijn studiën in de Germaanse talen was benoemd geworden in de Poësis. In die tijd was het blad heftig gekant tegen wat Brom (De Wolf) de algemene bastaardtaal noemde. Het is slechts geleidelijk dat hij, eenmaal aangesteld als hoofdredacteur van Biekorf na de dood van Louis De Wolf, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} deze geest kon veranderen en aldus aan het blad de meer algemene vorm schonk die het nu heeft. De huidige-leden van het Berek zijn: Gaston Baert, Magda Cafmeyer, Dr. Jos Desmet (voorzitter), Michiel English, Edward Maertens, Prof. Eg. Strubbe en Hervé Stalpaert. Het blad verheugt zich in een ruime belangstelling en het heeft een groot wetenschappelijk prestige. De wetenschappelijke waarde van de publicatie is de hoofdbekommernis van de tegenwoordige hoofdredacteur. Vroeger had de literatuur er een niet onbelangrijke plaats in gehad; vele Westvlaamse schrijvers hadden erin gepubliceerd in de eerste veertig jaren van zijn bestaan; het heeft proza en poëzie laten verschijnen van Gezelle, Streuvels, Vande Voorde, Henri Baels, Jozef Vanden Berghe, Mervillie, Lauwers en vele anderen. Maar sedert andere tijdschriften zoals Jong Dietschland zich hadden ontwikkeld kon het literair deel steeds verminderd worden om tenslotte totaal te verdwijnen, wat slechts ten goede kon komen aan het homogeen karakter van Biekorf. Zijn belangstelling voor het wetenschappelijke werk dreef Antoon Viaene ertoe naast Biekorf een zelfstandige publicatie te stichten onder de titel Westvlaamsch Archief voor Geschiedkunde, Oudheidkunde en Folklore. Mgr. Lamiroy toonde een buitengewone belangstelling voor dit opzet en werd bereid gevonden de financiering der eerste twee jaargangen op zich te nemen; de oorlog van '40 kwam deze onderneming afbreken in de loop van de tweede jaargang. Toen het Berek na de oorlog samenkwam om Biekorf weer vlot te maken besloot men dat het Archief voortaan zou geïncorporeerd worden in Biekorf. Wetenschappelijkheid betekent niet geleerddoenerij; in Biekorf zoekt men steeds leesbaar te blijven en bevattelijk; de bijdragen zijn tamelijk kort en dikwijls gekruid met fijne humor; speciale rubrieken zoals de Mengelmaren en de Vraagwinkel dragen veel hiertoe bij. Maar de wetenschappelijkheid ligt hierin dat wat in Biekorf verschijnt altijd iets nieuws, iets onuitgegevens is; het is verantwoord en gecontroleerd. Men gaat rechtstreeks naar de bronnen: hetzij de geschreven documenten uit het verleden, hetzij de uiterst rijke maar ongeschreven kenbron die de volksmond is. Het is immers dringender de volksmond vast te leggen dan welk ander taal- of geschiedkundig werk; de zuivere dragers van oude tradities naar inhoud en naar vorm worden steeds zeldzamer ten gevolge van het moderne leven. Verheugend is hierbij de enthousiaste medewerking die het blad ontvangt; een medewerking die geschiedt uit eigen beweging, con amore en pro Deo; meestal zijn het liefhebbers die met oneindig geduld de gegevens verzamelen, maar thans zijn er ook meer en meer universitair geschoolden die op streng methodische basis werken, maar toch de oude Westvlaamse geest blijven huldigen. Wij hebben de namen van enkelen hier overgeschreven zonder bepaalde orde: Dr. J. Desmet, de staats-archivaris van Brugge, wiens belangstelling gaat naar de economische geschiedenis en ook naar de hedendaagse lokale geschiedenis, bijzonder de franse tijd. Michiel English, de grote specialist der Westvlaamse kerkelijke kunst, met zijn slagvaardigheid en zijn buitengewone nieuwsgierigheid naar de petite histoire. Ir. J. Delanghe, die de fauna en de flora der kust voor zijn rekening neemt en ook aan plaatsnaamkunde doet, terwijl Karel Loppens de kustgeschiedenis opspeurt. Dr. Luc. Devliegher en Antoon Lowijck interesseren zich voor alles wat oudheidkunde, opgravingen en kunstgeschiedenis betreft; Pastoor Denorme is de specialist van de edelsmeedkunde, Dr. J. Ameryckx van de Bodemkunde, Adj.-archivaris Danhieux van de rederijkerskamers, Prof. E. Strubbe vooral van het Strafrecht in het verleden, Pastoor Decuyper van de Duinenabdij en van het Kortrijkse O.L. Vrouwkapittel, Advokaat Chr. Devydt van de Westvlaamse molens. Onder de kenners van plaatselijke geschiedenis vermelden we Lucien Van Acker (Ardooie), Jules Delbaere (Rumbeke - zijn vader werkte reeds mede in Gezelle's tijd -), Valère Arickx (Pittem), Pastoor Declerck (Izegem, Brugge, Nieuwpoort), Meester Vanden Berghe (Damme), Jozef Geldof (Izegem) en Antoon Deschrevel (Westhoek). Tenslotte zijn er de folkloristen: Magda Cafmeyer, die zeer gedocumenteerd is over het volksleven en de uitgave bereidt van Van Geboorte tot Uitveert (ofte Van Bundsel tot Reuwstro); Hervé Stalpaert, met zijn uitgebreide verzameling over sagen, volksvertellingen, oude gebruiken, processiën, enz. en die zal publiceren over de Kerstgebruiken; Lucien Den Dooven voor de volksoverleveringen van het Noorden van Brugge; Aimé Bonnez, landbouwer te Stavele, die alle tradities en vertellingen rond het boerenleven verzamelt en de gelukkige bezitter is van een rijke collectie oud landbouwalaam; Leon Defraeye de folklorist van de streek tussen Leie en Schelde; Walter Giraldo de kenner van de volksgeneeskunde en de volksbedevaarten. Merkwaardig is dat vele lezers van Biekorf zeer dikwijls gelegenheidsmedewerkers worden; want ieder zoekt en zant in eigen streek; zelfs als men West-Vlaanderen verlaten heeft schrijft men nog naar Biekorf, zoals die oude Westvlamingen Pieter Delbaere en Ferdinand Maertens het zo dikwijls gedaan hebben. * Als men aan Antoon Viaene vraagt wat zijn bijdrage is voor Biekorf dan begint hij te lachen - een hartelijke en aantrekkelijke lach - maar veel verneemt men daar niet over; iedereen weet echter dat hij de spil is van Biekorf en dat het aan hem alleen te danken is zo dit blad zulke waarde en standing bezit. Hij is de getrouwe, de nauwgezette, de onvervangbare, de ongeëvenaarde kenner van alles wat met West-Vlaanderen, zijn tradities, zijn oude taal, zijn rijke kunst- en volksgeschiedenis betrekking heeft. Dat deze dingen geen vermolmde museumzaken zijn is zijn diepste overtuiging; want bepaald voor de hedendaagse kunst zijn zij zeer belangrijk, zoals hij het uitdrukte in de toespraak waarvan wij hoger gewag hebben gemaakt: In de vijftig jaren van zijn bestaan heeft Biekorf het zijne gedaan om alhier de grond diep te houden. Een bloem van kunst kan alleen opschieten als de grond diep is. Aan zulken grond danken wij Gezelle. De grond van eigen aard en eigen zijn wordt gestadig aangetast: wij beleven, hier zoals overal elders, de erosie van het volksleven. Het is een edele taak iets te doen om de grond van eigen land diep te houden. Daarin ligt belofte van leven en eigen schoon. Maar Antoon Viaene is niet alleen Biekorf; hij is ook de voorzitter van het Genootschap Société d'émulation en de conservator van het Gezellemuseum; maar daarover zullen wij het in een volgend gesprek hebben. A.S. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De parabel van de geliefde tollenaar van Gaston Duribreux * Het jongste werk van Gaston Duribreux De Parabel van de Geliefde Tollenaar wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland beschouwd als het beste werk dat deze auteur tot nog toe in het licht gaf. Om de visie van Duribreux op zijn eigen werk en op de problemen die hij erin poogt op te lossen, beter weer te geven, laten wij hier de tekst volgen van een vraaggesprek met de auteur, afgenomen door de h. Gerrit Van der Wiele van Radio-Kortrijk. - Mijnheer Duribreux, Uw korte roman De parabel van de geliefde tollenaar heeft onmiddellijk bij zijn verschijnen sensatie verwekt. Heeft het U verwonderd? - Ja en neen. - Welke waren Uw verwachtingen? - Ik wilde graag begrepen worden. - Begrepen? Wat bedoelt U? - Dat de idee die aan de grondslag ligt van dit verhaal en van mijn gehele werk, doorgang zou vinden tot het publiek. - Vreest U dan niet van een zekere tendenz beschuldigd te worden? - Neen, dat heb ik nooit gevreesd, evenmin als beschuldigd te worden van regionalisme. Daar zie ik niet naar om. Ik schrijf om mijn levensopvatting te verspreiden en ik ben eenvoudig Mariakerkenaar. - Welke was dan Uw bedoeling met dit boek, of beter Uw tendenz, gezien U deze benaming, gewoonlijk uit de boze bij de letterkundigen, toelaat? - Ja, dat is bijna een ganse geschiedenis. Vijftien jaar lang heb ik in mijn romans (vooral in De Roeschaard, De Zure Druiven, Schipper Jarvis en Tussen Duivel en Diepzee) personages uitgebeeld die dragers waren van mijn eigen levensvisie. Ik zag ze, in tegenstelling met de romanhelden van deze tijd die hoofdzakelijk te loor gaande zijn of hun heil vinden in een terugkeer naar de natuurdriften, heroisch, streng en tuchtvol, zichzelf beperkingen opleggend om ook op die manier het natuurlijk evenwicht in hun leven te bekomen, de wens van ieder mens. Die karaktereigenschappen waren echter verwerkt in avonturen en ik had altijd de indruk, tot de wanhoop toe, dat mijn personages, in hun dieper betekenis, niet begrepen werden of conventioneel werden geacht. Langzaam dan is het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verlangen in mij gerijpt om in een boek de synthese te geven van mijn levensaanvoeling, klaar duidelijk, onbetwijfelbaar! - Het is dan gewild dat U... - Neen, gewild is het niet en dat is wonder, het wonder dat zich maar enkele malen in het leven van een schrijver voordoet. De parabels van de Gehate Farizeër en van de Geliefde Tollenaar zijn in mij opgeweld met een spontaneiteit, een natuurlijkheid die schier nog nooit is voorgekomen en die voor mij aan het mirakuleuze grenst... - En dat is gebeurd in het aanschijn van de zee! - Deze keer niet. Maar wel in de kerk, de witte Heilig Hartkerk van mijn geboortestad. Ik ben geen pilaarbijter maar het is al biddend gekomen, knarsend met het Evangelie... - Mijnheer Duribreux, ik wil U nu een vraag stellen die mij in verlegenheid brengt (en geloof mij het is geen louter formule). U hoeft ook niet op deze vraag te antwoorden als het U niet gevalt. Is het verhaal van de Geliefde Tollenaar autobiografisch? Is het Uw geschiedenis? - Laat mij toe, vriend, het geheim daarover te bewaren, voor zoveel het geheim kan zijn. U is een man met ervaring en het zal U niet ontgaan zijn dat een dergelijk verhaal geen vrucht kan zijn van louter verbeelding. Het leven heeft zijn beperking, maar ook het vakmanschap heeft zijn beperking. Daar overheen ligt het... Er is altijd een moment in een boek waarop de schrijver naakt staat en dat is beschamend en schrijnend. - Kwetst U niemand in dit boek? - Allereerst mijzelf, grondig. Dan de fantomen van de levenden en doden in dit boek. Tenslotte sommige priesters... - Wordt het U aangewreven? - Ik hoop van niet! En wellicht zal het duidelijk zijn voor iemand die het verhaal aandachtig leest, dat spijt en benepenheid, evenals voor Basiel, de zoon van de geliefde tollenaar, mijn schuld grotendeels hebben gedelgd. Ik moet ook toegeven dat mijn appél naar de genegenheid van een priester werd verhoord. En weet U wat ik nu het meest van U vrees, waarde Vriend? - Ik kan het niet denken? - Uw laatste vraag: Hebt U nog ander werk op het getouw? - Dat wou ik inderdaad vragen! - Ziet U wel! En dat is het pijnlijkste bij een literair verhoor. Wanneer U over de dingen spreekt die in U kiemen, dan schendt U ze. Ze trekken zich terug en sluiten zich, als een zeeanemoon, die U maar even met de vinger raakt. Een schrijver is als een primitief mens die voortdurend de kwade geesten moet bezweren met deemoed en onderworpenheid. Alleen dit durf ik U toevertrouwen, dat ik voortwerk aan de uitbeelding van mijn levensvisie, met twijfel soms en bewustheid van een zekere onwaardigheid, maar onverdroten. Dat ik mijn werk ten slotte als iets heiligs beschouw, dat de enige en troostvolle betekenis van mijn leven is. - Wij zullen dat indachtig zijn, Mijnheer Duribreux. En op U wachten. Intussen zijn wij overtuigd dat U met de ‘Parabel van de geliefde tollenaar’ de lezer een beter inzicht in Uw levenswerk hebt geschonken en de tegemoetkoming in de hand werkt, waarop U gesteld zijt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de creatie van ‘Galilei’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee waagstukken in één, konden we als titel boven deze bespreking schrijven. Jozef Van Daele waagde zich aan een groots opgezet historisch drama over een zwaar gegeven, een liefhebbersgroep van een klein Oostvlaams dorp durfde de creatie ervan aan. En beiden slaagden... Aan het stuk zelf zou men op een eerste gezicht kunnen verwijten dat het eerder een praaten discussiestuk is dan een stevig geknoopt drama. Als aanvangspunt heeft de schrijver immers gekozen het ogenblik waarop Galilei, naar Rome geroepen door de Inquisitie, onder een soort huisarrest bij de gezant van zijn stad, Florence, verblijft. Wat hem dan als stof nog overbleef, was het proces voor de kerkelijke rechtbank, een enigszins statisch gegeven dus, terwijl het einde, het afzweren door Galilei van zijn stelling als zou de aarde rond de zon draaien, een dramatische anticlimax kon worden die de totaalindruk grondig kon bederven. Nu de schrijver er toch in geslaagd is een tot het slot toe boeiend drama te schrijven, kunnen wij niet anders dan daarvoor onze grote bewondering uitdrukken. In de eerste minuten alreeds is de expositie helder en evenwichtig gebeurd, zonder verwringing of onnatuurlijkheden. Een paar replieken van de gezant, een kort gesprek tussen Galilei en een eerste monsignore van de Inquisitie en het hele probleem is duidelijk geschetst. In het eerste en tweede bedrijf, spelend ten huize van de gezant, zien we de oude Galilei zich meer en meer verstrikken tengevolge van zijn schier naïeve gelovigheid in de eerlijkheid van de mensen rond hem, zelfs van de inquisitoren. Hij is een wetenschapsmens, een man die buiten de realiteit van het dagelijks leven staat, en meteen buiten de intrigues, de politiek, de subtiliteiten en de wreedaardige rechtlijnigheid van de toenmalige toestand onder de inquisitie. Diplomatie is hem volkomen vreemd. Zijn gastheer, die hem goedgezind is, poogt hem op alle wijzen wat diplomatie bij te brengen, maar Galilei, die de geïncarneerde oprechtheid is, schijnt eenvoudig niet te begrijpen waarover men hem spreekt. Zelf bewerkt hij zijn definitieve gevangenzetting, zonder te begrijpen; hij is enerzijds doodsbang maar anderzijds naïef onverschrokken, steeds, als een kind schier, terugkomend naar zijn onomstootbare argumenten. En hij kan niet begrijpen dat zijn argumenten eenvoudig niet aanhoord worden, hij kan niet begrijpen dat er mensen zijn, die zo aprioristisch en zo bevooroordeeld zijn, dat ze Christus zelf zouden veroordelen moest Hij Galilei's waarheid persoonlijk komen verkondigen. Het is die naïeviteit, die kinderlijkheid in de grote geleerde, die onvolwassenheid van de ‘man in de wereld’ die ons uiteindelijk in het derde bedrijf, dat zich afspeelt in de gevangenis van de Inquisitie, de ineenstorting van Galilei zal doen aanvaarden. Hij is een groot man van de wetenschap, maar geen man tout court. Het aanschouwen van de foltertuigen, die in al de maanden van zijn ondervraging steeds door zijn dromen gespookt hebben, volstaat om dit groot kind in elkaar te doen storten. Hij was opgewassen tegen de zwaarste wetenschappelijke problemen van zijn tijd, niet tegen het leven van zijn dagen. Zijn vriend, de diplomaat, verlaat hem... de hoofdinquisiteur zegt hem: ‘Gij staat alleen, Galilei!’ Het is die eenzaamheid die de oude man niet dragen kan, de eenzaamheid ondermijnt hem. Het drama van de eenzaamheid en van de menselijke onvolwassenheid zouden we dit stuk kunnen noemen. Wij wensen geen critiek uit te oefenen op bouw of taal of enig ander aspekt van dit stuk. Het is in zijn geheel geslaagd, dat volstaat voor ons. Het is een aanwinst, en een rijke, voor ons repertorium van eigen bodem. Een enkele opmerking willen we slechts maken: de korte scène in het eerste bedrijf, waarin we Galilei's zoon zijn vader zien lastig vallen om geld, zagen we graag eens opnieuw bewerkt, iets subtieler uitgewerkt. Een levensgenieter als deze figuur zegt niet: ‘Ik wil genieten!’ We hadden graag de figuur van de zoon zwakker en menselijker gezien. Dit zeer zware stuk werd in februari 1957 gecreëerd door de Koninklijke Rederijkerskamer Sint Elooi van Knesselare. Het grenst schier aan het ongelooflijke wat deze liefhebbersgroep uit dit stuk heeft gehaald. En vóór wij enige persoonlijke verdienste van enig acteur wensen te vernoemen, willen wij wijzen op de verbazende homogeniteit van de groep. Tot de kleinste bijrol toe, tot de figuratie inbegrepen was alles verzorgd en op elkaar ingespeeld. De verdienste hiervan moet ongetwijfeld toegekend worden aan de regisseur Walter van Rijkeghem, die tevens de zware hoofdrol op zich genomen had. Wat deze man bereikt heeft én als regisseur én als acteur mag zonder meer naast het beste beroepswerk geplaatst worden. Spel, dictie, opstelling, karakterisering alles was àf. Wij willen eerlijk bekennen dat wij de zaal waren binnengekomen met die welwillende toegevendheid die men nu eenmaal tegenover goedmenende liefhebbers schier vanzelf gaat koesteren. Wij wisten dat het een creatie gold en wel van een zwaar stuk. Wij waren dus tot toegeeflijkheid bereid. Welnu, van de eerste replieken af werden wij door de acteurs zelf verplicht onze instelling om te schakelen. Wij werden als het ware verplicht de maatstaven van het beroepstoneel aan te leggen en ook onder dié maatstaven bleef het spel recht. Hier was gaafheid, afwerking, in één woord, spel van het beste gehalte. Tenslotte een wens. Voor het stuk eerst: moge het oog van een onzer nationale gezelschappen erop vallen. Het is dat waard. Voor de spelers daarna: moge hun werk beloond worden. Moge hun op een of andere wijze de kans geboden worden uit hun kleine Knesselare even los te breken om ook anderen te laten genieten. Wellicht wordt dat een stimulans voor anderen om uit hun lethargie te ontwaken en te streven naar de resultaten die hier, niet alleen door talent, maar misschien meer nog door idealisme en vooral door vriendschap bereikt werden. Valeer Van Kerkhove {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvain Deruwe We kregen nog niet dikwijls de gelegenheid een vocaal artist in ons tijdschrift voor te stellen. Er zijn er ook niet zoveel die meer dan plaatselijke faam genieten en die in het muziekleven van ons land een rol spelen. Grote buitenlandse artisten zijn hier soms meer gegeerd dan in hun eigen land. Zo is het immers overal. De Brugse artist Silvain Deruwe is een nog jong talent, een eenvoudige, hartelijke man met één passie: zingen, én... met een gave, warme stem. Hij liep school te Brugge en in dezelfde stad volgde hij de cursussen aan het stedelijk conservatorium. Hij behaalde de uitnemendheidsprijs voor zang, de eerste prijs met grote onderscheiding voor declamatie en de tweede prijs voor dramatische kunst. Hij zette zijn studies voort aan het koninklijk muziekconservatorium te Gent en behaalde er een eerste prijs met grote onderscheiding voor zang en een zelfde prijs voor lyrische kunst. Daarna was hij gedurende drie jaar privaatleerling bij de bekende tenor Frédéric Anspach. Maar dan moest Silvain Deruwe nog starten. Men kan de scholing aanzien als ballast en tijdverlies, maar ze is onontbeerlijk wil men ergens geraken. Niet zonder moeite kreeg Deruwe de zware training onder de knie, als men even bedenkt dat het voor een vocaal artist in ons land vooralsnog practisch omogelijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is van in den beginne reeds van zijn kunst te bestaan. Onze Brugse artist is echter geslaagd en kan nu reeds terugblikken op een bijzonder gevarieerd en aantrekkelijk concertrepertorium. Hij verzorgde verschillende recitals voor de nationale en regionale zenders van het N.I.R.; en heeft ook enkele speciale prestaties op zijn actief die wel even mogen vermeld worden: de Mis in Ut van W.A. Mozart met het Symphonieorkest van het N.I.R.; de creatie in ons land van Jeseja, een oratorio van Tansman, met hetzelfde orkest; en de creatie van de Moederhuldecantate van Nuttin. Bijzonder opgemerkt werd zijn prestatie in de lang niet eenvoudige partituur van Le Vin Herbé van Frank Martin met het Kamerorkest van het N.I.R. onder leiding van Léonce Gras. In het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel werkte hij als solist mede aan de Boodschap aan Maria van Darius Milhaud, terwijl hij met de Brugse koraal Cantores een onvergetelijke uitvoering bezorgde van The Messiah van G.F. Haendel. Voegen wij er nog de Johannespassion van J.S. Bach aan toe, die te Sint-Niklaas ten gehore werd gebracht en we mogen besluiten dat we hier niet meer te doen hebben met een debutant. Inderdaad, wie als jong artist reeds op een dergelijke muzikale loopbaan mag bogen met enkele opgemerkte hoogtepunten is beslist de aandacht waard én van onze grote koorverenigingen, én van de openbare besturen die huldigingen of feestelijkheden dienen in te richten, én van de zo talrijke private organismen die muziek- en zangaudities op het programma schrijven. Silvain Deruwe is bovendien een gezocht liedervertolker. Hij verzorgde reeds twee Schumann-cyclussen in samenwerking met de koren van het N.I.R. en verscheidene liederencyclussen van Schubert. Hij werkt momenteel mede aan de gekende N.I.R.-uitzending Ik ken een lied, waarin hij reeds herhaalde malen als voorzanger optrad, o.m. met het nieuwe A.B.N. lied van Jef van Hoof en met het beter gekende Geuzenlied. Dat een instelling als het N.I.R. herhaaldelijk op hem beroep doet, belicht eens te meer de waarde en de faam van zijn kunnen. Het is curieus welk een enorm verschil er bestaat tussen de artisten als mens. Er zijn er die hoog van de toren blazen als er eens iets minder gunstigs over hen wordt geschreven en die te pas en te onpas met hun eigen verdiensten op de proppen komen. Maar er zijn ook andere: bescheiden, stille werkers, die niet in de kijker lopen en die ergens geraken op grond van gefundeerde bekwaamheid en... omdat kwaliteit nu eenmaal toch altijd overwint. Het is om die tweede soort tóch even in het licht te brengen, dat wij hier over Silvain Deruwe schreven. fb Emiel Raes vijftig jaar Ongetwijfeld heeft de Renaissance een kunstenaarstype geschapen waaraan velen op onze dagen met heimwee terugdenken: het is de kunstenaar, die, zoals een Rubens, niet beperkt is in zijn streven en zijn belangstellingskring, maar tevens een humanist is, een fijnproever in alle gebieden van de geest, uiterst beschaafd en doordrongen van ware levenskunst. Aan dat type moet men denken als men met Emiel Raes in betrekking komt. Hij is schilder, beeldhouwer, tekenaar, glazenier en ceramist, maar ook musicus en dichter; dit is niet alleen het gevolg van een buitengewone vaardigheid, welke hem toelaat in korte tijd zich de meest verscheiden kunsttechnieken eigen te maken; het is vooral de vrucht van een zeer rijk innerlijk leven, dat losbreken wil in de meest verscheidene vormen, van een openheid voor de schoonheid in al haar verschijningen. Zijn afstamming zelf scheen hem tot verscheidenheid voor te bestemmen; uit een groothandelaarsgezin geboren te Doornik in 1907 is hij van familie half vlaams en half waals. De humaniora zette hij in met de bedoeling ingenieur te worden, want de wiskunde begeesterde hem; evenwel op vijftienjarige leeftijd kreeg hij toestemming om kunstenaar te worden, op een voorwaarde: dat zijn kunstenaarschap zou een ideaal blijven. Men had voor hem een ongewone opleidingsmethode bepaald: hij werd in het huis opgenomen van een diep christelijk kunstenaarsgezin, de Van Humbeek's te Leuven, die hem het nodige zouden bijbrengen. Slechts drie weken heeft hij bij die mensen kunnen verblijven, die hem diep hebben getroffen en hem deden begrijpen: l'honneur d'être artiste; toen begon reeds de donkerste tijd van zijn leven. Een op hol geslagen paard stoot hem op de borst en veroorzaakt een hartkwaal, die hem vijf, zes jaar zal afgezonderd houden en verschillende malen stervensgevaar medebrengt. Alle beweging is hem nu ontzegd op een leeftijd waarop de bewegingsdrang het heftigst is; de volle intensiteit {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner levenskrachten richt zich thans naar binnen en verwekt een ongemene verrijking van zijn inwendig leven, zijn gemoed, zijn verbeelding, zijn religieuze zin. Als hij op twintigjarige leeftijd voorzichtig herbegint te werken dan is hij inwendig rijp zoals slechts het leven een kunstenaar kan rijpen; zijn ziekte is determinerend geweest voor de verdere ontwikkeling van zijn loopbaan. De realiteiten van de kunstenaarsloopbaan vervulden hem enerzijds met vrees en zelfs met walg; immers de kunstwereld is al te dikwijls een jungle waarin de ene de andere vertrapt om zelf te kunnen arriveren; daar wilde hij niet aan mede doen: kunst moet eerlijk zijn, moet een eer, een ideaal blijven. Maar anderzijds leek hem het kunstenaarschap, bepaald in deze tijd, een zegen; immers nooit is de kunstenaar zo vrij geweest van alle tradities en schoolse disciplienen, dank zij de geweldige bevrijdingsbeweging van het begin dezer eeuw. Emiel Raes bracht het grootste deel der periode tussen de twee oorlogen door te Doornik, waar hij zijn atelier had, maar de familie verbleef jaarlijks in de verloftijd te Knokke; in 1937 was dit verblijf langer dan gewoonlijk wegens een nieuwe ziekteaanval. De oorlogsverwoestingen te Doornik verdreven hem later uit die stad; zo vestigde hij zich onmiddellijk na de oorlog in een onder zijn leiding gebouwde villa te Duinbergen. Daar ontwierp hij ook het werk dat hem grote bekendheid verzekerde: de gebeeldhouwde kruiswegstaties van het Dominikanerpand te Knokke Het Zoute. Duizenden hebben dit meesterwerk bewonderd en het tijdschrift L'artisan et les arts liturgiques der benediktijnen van Zevenkerken heeft een volledig nummer eraan gewijd, met prachtige illustraties en teksten van Dom Walter Willems en de kunstenaar zelf (xvii Jrg., 1948, 2). De vele drogredenen die over gewijde kunst bestaan ten spijt: dit werk toont dat de ideale oplossing voor de gewijde kunst nog steeds blijft, dat de maker én een waarachtig kunstenaar én een waarachtig christen zou zijn; beide zijn nodig voor de kunst in dienst van de cultus. Sedertdien is Emiel Raes nog op velerlei terreinen werkzaam geweest; aldus schilderde hij een kruisweg voor de abdij van Zevenkerken en verzorgde de illustratie van gedichten van Paul Valéry, Arthur Rimbaud, Karel Vande Woestijne, Verhaeren, Prévert en anderen: vooral de illustratie van Le bateau ivre is opmerkenswaardig omdat de musikaliteit waaraan deze schilder zoveel belang hecht hier sterk tot uiting komt; ook de aangewende techniek is in deze illustraties zeer eigenaardig. Uit een werk dat in ons novembernummer verscheen in 1955 hebben onze lezers kunnen vaststellen dat Raes soms abstract schildert, wat ook voor zijn beeldhouwkunst waar is. Wat de ceramiek betreft, deze kunst beschouwt hij als uiterst geschikt voor het opzoeken van nieuwe vormen. * Emiel Raes is een kunstenaar, die zijn inzichten en bedoelingen schitterend weet te verwoorden. Het is niet altijd gemakkelijk zijn gezegden weer te geven; toch hebben we gepoogd een en ander te noteren, zij het maar om aan te tonen hoe grondig een echt kunstenaar zijn kunst overweegt: - Een kunstenaar moet een geest bezitten, die open staat voor alles en naar alle horizonten gericht is. Waarachtige grootheid veronderstelt een ruime geest en een ruim gemoed. Aldus in de muziek: Franck is een beperkte geest en schept dus maar beperkte kunst, een beate kunst (zijn vrouw draagt daar ook wel schuld aan); Chopin is een ruime geest en schept grote kunst. In de schilderkunst: Courbet is benepen, Van Gogh is een ontwikkeld mens: men voelt dat in hun werk. - Als men het krankzinnige weghaalt uit Van Gogh dan blijft er niet zo heel veel meer over; maar hij beeldt het krankzinnige uit op een buitengewoon verstandige manier. Het krankzinnige is een treffende menselijke gesteltenis, die het uitbeelden waard is: een gelukkig mens integendeel is maar weinig interessant voor een schilder of een schrijver. - De adel van het kunstenaarschap. Men zou onze jongere kunstenaars daarvan moeten overtuigen. Men denke aan Velasquez, die glorietitels bij de vleet had ontvangen, maar geen enkele daarvan wilde op zijn graf gebeiteld zien; alleen maar: Velasquez, Schilder! - Ik ben optimistisch gestemd voor de hedendaagse schilderkunst; immers de tegenwoordige kunstenaar beschikt over veel meer mogelijkheden en veel meer vrijheden dan een Rembrandt. - Er is geen manier van schilderen die absoluut mag heten. Daarom moet men opletten met modes, die tien, twintig, dertig jaar geleden een nieuwigheid waren. De vrouwen weten zeer goed dat wat op een bepaald ogenblik mode heet tien jaar later belachelijk is; daarom veranderen zij voortdurend van klederdracht. Een schilder moet natuurlijk de kunstmodes van de dag kennen, maar hij mag niet werken in het teken van de mode. - Schilderkunst, dat is ritme, dat is musikaliteit, dat is vooral vranke kleurenvreugde; de vreugde ontbreekt tegenwoordig {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te veel in de schilderkunst. Kleurenvreugde is er bijvoorbeeld bij Van der Weyden. - Surrealisme? Goed, maar het is toch zo gemakkelijk allerlei bizare zaken uit te beelden; het is moeilijk om eerlijk te blijven in deze richting. Abstracte kunst? Ook goed, maar de afwijzing van het figuratieve mag geen ledigheid veroorzaken; soberheid is rijkdom, maar ledigheid is armoede. - De kleur. Er is wat men noemen kan: de klassieke kleur, waarmede men de dingen harmonisch uitbeeldt, zoals onze primitieven, of Rubens haar opvatten; wat men het subjectief realisme kan heten. Dan is er ook de symbolische kleur, die men aanwendt om een bepaald thema in kleur te brengen: het zwart van de nacht en de rouw en de vrees, het wit van de dag en de vreugde en de jeugd. Maar er is ook nog de kleur op zich zelf, de kleur bevrijd van haar dienstbaarheid. Deze bevrijde kleur is een rijk domein, met een eigen resonantie, een nieuw gebied dat de hedendaagse kunst heeft ontdekt. Een dergelijke opvatting van de schilderkunst is geen revolutie, het is een vernieuwing. - Ge zoudt het belachelijk vinden dat men een sportwagen sieren zou met de bekleding van een zeventiendeeuws staatsievoertuig? En toch zijn er vele mensen die op onze dagen slechts kunstwerken aanvaarden, die een ouderwetse bekleding vertonen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarachtige lijn van de traditie is dat elke tijd, elke kunstenaar iets nieuws aanbrengt; tegen de traditie is het als men de kunstenaar verbiedt een nieuwe weg en een nieuwe stijl te zoeken. - De kunst is geen gemakkelijk verteerbaar voedsel, het is geen bloem die men per telefoon bestelt bij de bloemist; het is een edelweiss, die men zelf moet gaan plukken, ten koste van veel inspanning en wilskracht, om er de gave frisheid van te veroveren. Het is dwaas een kunstwerk onmiddellijk te willen begrijpen en voelen, en er alle duisterheden uit te willen weren. - De gewijde kunst, die we rondom ons zien en die men in de meeste kerken en gezinnen aantreft, is niet aangrijpend genoeg; de gewijde kunst zou de massa moeten vastklampen, met dezelfde aangrijpingskracht als het Evangelie zelf. - Een kunstenaar moet een overtuigde zijn; hij moet zeker zijn van zich zelf en geloven in zijn eigen kunst. Vraag hem niet anders te zijn dan zich zelf. Eenieder is erover verwonderd dat Emiel Raes een vijftigjarige is. Zijn ganse persoon en geheel zijn werk straalt frisheid en spontaneiteit uit; niets is hem vreemder dan routine en oude sleur. De kunst mag van hem nog grote dingen verwachten. Bepaald in de gewijde kunst heeft hij nog niet alles gegeven waartoe hij in staat is. A.S. Toneel te Brugge {== afbeelding Foto's A. De Blieck, Brugge ==} {>>afbeelding<<} Tijdens de maand januari 1957 werd in het Technisch Instituut van de Heilige Familie te Brugge het toneelstuk opgevoerd De laatste op het Schavot van Georges Bernanos. De regie was in handen van Guido Cafmeyer. Het dekor werd gemaakt door Ernest Verkest en de muzikale aanpassing werd verzorgd door H. Bernolet en A. Halsberghe. De hoofdrol werd gespeeld door Rosa Demarest. Door het fijnverzorgde spel zowel als door de uitstekende regie, groeide deze reeks opvoeringen uit tot een uniek teatergebeuren te Brugge. Op 9 en 10 maart werd met bijzondere bijval een tweetal opvoeringen gegeven in de stedelijke schouwburg te Brugge van Het Hemelhofken, een modern sprookje in drie bedrijven van Fernand Etienne. De spelers waren leerlingen van het St. Leocollege te Brugge. De auteur bezorgde zelf de hele regie van het spel, terwijl de muzikale leiding in handen was van Roger Deruwe. De choreografie werd geleid door Jeanine Vertriest. Dit toneelspel op het thema ‘Heer Jesus heeft een hofken daer schoon bloemen staen’ uit het ‘Prieel der geestelycker liedekens’ werd keurig en vlot opgevoerd. Eens te meer werd hier bewezen dat, mits kundige leiding, met jonge studenten zeer hoogstaand toneelspel kan bereikt worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER DRIE mei 1957 Voor onze dichters Remi Vande Moortel bloemlezing * Voor Hilde André Demedts Rijmenspel Jan Vercammen Vlaanderen Jan Schepens Armoede Luc Van Brabant Gebed Gabriëlle Demedts Verzuchting Staf Weyts Sonnet Herman Van Snick Nieuw licht... Fernand Etienne Koorts Albert Vermeire Het Offer Fernand Bonneure Dood zijn Fernand Florizoone De Dieren Christine D'Haen Als Tokio... Ria Scarphout Insekt Gust Vermeille Ik hang... Luc Verbeke Celibaat Jozefa van Houtland Je schreit... Georges Van Vrekhem Bij vallenden... Jean Warmoes Bewust-zijn Paul Vanderschaeghe Een Sabiah fluit Claude Corban Een dialoog? Claude Corban Paul Vanderschaeghe Andries Poppe Louis Sourie Biografieën kunstleven * Ontmoetingen: Ontvluchting met uitvluchten - Antoon Viaene en het Gezellemuseum - Beeldhouwer Willy Van Huyse - Het busje van Hasselt - P.N. Boel - Gesprekken te Beernem. Verbondsberichten: Westvlaamse discotheek. Personalia Kunstaktualiteiten Omslagillustratie van Ernest Verkest, Tielt. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr. A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir. Arch. Paul Felix, Mr. Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr. Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). In de loop van de maand juli zal een aflevering van West-Vlaanderen verschijnen, die helemaal zal gewijd worden aan de HEDENDAAGSE WONINGBOUW Dit rijk geïllustreerd nummer brengt een overzicht van de woningarchitectuur en de interieurverzorging in ons land en en in verschillende andere landen. Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 3] Voor onze dichters Het diepste lied zingt binnenin onaangerand van woorden: daar ruisen aarde en hemel in en zwelt de ziel ten boorde. Maar alles wat de mond beging voltooid en onvolkomen in het begin dier dromen, niets dan een stameling. A. van Wilderode Er gaat over een deel van onze jonge literatuur een golf van nuchterheid, van cynisme, van moeheid en levensontluistering. We lopen gevaar te verzinken in een uitzichtloos pessimisme zonder geloof en zonder God. Wordt dit niet meteen een bedreiging voor de voedingsbodem zelf van de waarachtige, grote dichtkunst? Daarom lijkt het me nodig ons te bezinnen over de wezenheid der poëzie zelf. Ik wil hier spreken als iemand die houdt van de poëzie en van de dichters uit ons land, van de dichters die leefden honderden jaren geleden en ook van die welke nu leven, niet alleen van de dichters met gevestigde naam en erkende faam, maar ook van de vele anderen, die zich in schuchtere pogingen trachten te ontpoppen; van hen, die we onze jongeren en allerjongsten noemen, onze debutanten en aspiranten. We zijn er ons ten volle van bewust dat er in de tuin onzer dichtkunst plaats is voor velerhande genres en tranten, voor velerhande formaten en richtingen. Niets wil minder gedwongen worden dan de persoonlijkheid en de geaardheid van een dichter. Wat we zeggen kan meer rechtstreeks bedoeld schijnen voor de zonen der muze, doch iedereen zal er zich rekenschap van geven dat het bijna altijd volstaat het woord poëzie te vervangen door proza zonder verder iets aan onze zienswijze te moeten veranderen. Neemt mijn woorden voor wat ze u waard zijn en doet dan gerust, zoals Ernest Van der Hallen het uitdrukte, wat God en uw hart u ingeven. Dit éne is mijn vurigste verlangen dat velen er ook eenmaal mogen toe komen gedichten te schrijven die iemand in ‘donkere uren van moedeloosheid en pijnen, wanneer de nacht de ziel in haar duisternis gevangen houdt’, er toe brengen hem op te nemen ‘in de wonderbare tovercirkel waar alles verglijdt in de rust en de stilte waarin de mens zichzelf terugvindt’. Mijn vurigste verlangen: dat zij - om het Albert De Swaef na te zeggen - zouden worden gemartelden voor en in het menselijke. Ik doe het ongeveer met de woorden, welke Rainer Maria Rilke adresseerde aan de jonge dichter Kappus. In het algemeen hebben uw gedichten nog geen eigen wezensaard, wel stilte en verborgen kiemen van iets persoonlijks. De gedichten zijn nog niets op zichzelf, niets zelfstandig. Ge vraagt of uw verzen goed zijn. Ge hebt ze ingestuurd en zult ze nog insturen voor prijskampen en tijdschriften en ge maakt u ongerust. Ge richt u bij dat alles naar buiten en juist dat moogt ge niet te veel doen. Verwacht niet te veel van raad en andermans hulp. Er is maar één middel. Keer tot u zelve in. Zoek naar de diepste oorzaak van uw schrijven en ga na of ze haar wortels uitstrekt tot in de vezels van uw hart. Vraag uzelf in het diepste uur van de nacht af: moet ik schrijven? Graaf in uzelf naar een grondig antwoord. En als dat toestemmend zou luiden, wanneer ge met een flink en eenvoudig: ‘Ja, ik moet’ deze ernstige vraag onder ogen kunt zien, bouw dan uw leven op volgens deze noodzakelijkheid; het moet een teken en een belijdenis worden van deze drang. Ga dan tot de natuur. Tracht als eerste mens te zeggen wat ge ziet en beleeft, wat ge liefhebt en moet ontberen. Schrijf geen liefdesverzen; vermijd allereerst die vormen, die te gemakkelijk en te gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want er hoort een grote, gerijpte kracht toe, om iets persoonlijks te geven, waar goede, soms schitterende overleveringen in groten getale aanwezig zijn. Vlucht daarom voor de algemene motieven, naar die, welke uw eigen leven van allen dag u biedt; beeld uw verdrietigheden en uw verlangens, de opkomende gedachten en het geloof aan schoonheid, waar of wat ook, beeld dat alles uit met innige, stille, deemoedige waarachtigheid en gebruik om u uit te drukken, de dingen uit uw omgeving, de beelden uit uw dromen en de feiten uit uw herinnering. Wanneer uw dagelijks {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} leven u pover schijnt, klaag het niet aan; klaag uzelf aan; zeg dat ge niet genoeg dichter zijt om zijn rijkdommen op te roepen; want voor den scheppenden mens is er geen armoede en geen plek, die arm of onverschillig is. En zelfs als ge in een kerker waart, welks wanden geen van 's werelds geluiden tot uw zinnen lieten doordringen - bezat ge dan niet altijd nog uw kinderjaren, die kostelijke, koninklijken rijkdom, die schatkamer van herinneringen. Tracht de verzonken aandoeningen uit dit verre verleden naar boven te brengen; uw persoonlijkheid zal sterker worden, uw eenzaamheid wijder, ze zal een schemerende woning worden, waaraan het geraas der anderen in de verte voorbijgaat. - En als uit deze inkeer, uit dit in een eigen wereld verzinken, verzen ontstaan, dan zult ge er niet aan denken iemand te vragen of het goede verzen zijn. Verder lees ik nog bij Rilke: ‘Alles is dragen, in ons omdragen, en dan baren. Iederen indruk en iedere kiem van een gevoel volkomen in zichzelf, in het donker, in het woordeloze, onbewuste, zich laten voleinden, onbereikbaar voor het eigen verstand, en dan in diepe weemoed en geduld het uur, waarin een nieuwe klaarheid doorbreekt, afwachten: dàt alleen is leven als kunstenaar: in het begrijpen, zowel als in het scheppen. Daar bestaat geen meten met de tijd, daar is een jaar niet van belang, en tien jaren zijn niets. Kunstenaar zijn betekent: niet rekenen en tellen, rijpen als een boom, die zijn sappen niet voortdrijft en getroost in de jaarstormen staat, zonder angst dat er daarna geen zomer zou kunnen komen. Die komt toch. Maar die komt alleen voor de geduldigen, die zijn, alsof de eeuwigheid voor hen lag, zo zorgeloos stil en wijd. Ik leer het dagelijks, leer het onder pijn, waar ik dankbaar voor ben: Geduld is alles!’ Een enkele passage van dezelfde dichter moet ik nog in het geheugen roepen. Ergens schreef hij dat men terwille van één enkel gedicht vele steden moet bezoeken, veel mensen en dingen moet kennen, dat men moet voelen hoe de vogels vliegen en de gebaren kennen waarmee de kleine bloemen 's morgens hun kelk ontvouwen. We weten het wel dat dit niet naar de letter dient te worden opgevat. In deze ten dele overdrachtelijke zin de gedachtengang voortzettend, durven we de vraag stellen: hoe vaak gebeurt het niet dat wij, wanneer we één stad ternauwernood hebben gezien, er tientallen gedichten over schrijven? Hoe dikwijls valt het niet voor dat we nauwelijks iemand hebben leren kennen en reeds naar onze pen grijpen? Zijn er niet velen die in plaats van geduld te oefenen een soort wedstrijd houden tegen de tijd? Het is een kwestie van zelftucht en discipline, soms ook een kwestie van studie der aanvankelijke begrippen, altijd een kwestie van liefde en toewijding. We moeten ons los vechten van een zekere gemakkelijkheid en gemakzucht. Van zodra we zullen vaststellen dat er meer zin voor zelfcritiek is gekomen, zullen we een hoger peil hebben bereikt. Over en rond de poëzie houdt men merkwaardige en zwaartillende uiteenzettingen, verrassend diep soms en zeldzaam scherp van inzicht, maar de wijsgeren en estheten, de critici en zelfs de dichters blijven het antwoord schuldig op de beslissende vraag: wat is eigenlijk de poëzie? Ik ben in de gelegenheid geweest aan tal van mensen, die zelf verzen schrijven en onder wie meer dan één de naam ‘dichter’ werkelijk verdient, diezelfde vraag te stellen. Poeta nascitur, zeiden de ouden: men wordt dichter geboren. Onze hedendaagse dichters spreken niet anders. ‘Ik geloof’, zegt Pieter G. Buckinx, ‘dat ik er mee geboren werd, met die geheimzinnige drang, die ons voortdurend er toe aanzet onze diepste gevoelens en ervaringen te woord te stellen’. En Marnix van Gavere antwoordde op de vraag hoe hij tot de poëzie gekomen was, als volgt: ‘Ik geloof niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen, dat men tot de poëzie “komt”; ik denk integendeel dat sommige mensen met een soort dichterlijke gave geboren worden... Een soort dichterlijke helm, bij de geboorte ontvangen; dat jaagt iemand naar de poëzie als zijnde het enige element waarin hij volledig kan leven, zoals een vogel dat alleen kan in de lucht, een vis in het water...’. Weremeus Buning verklaarde in een rede, waarin hij het ontstaan van Maria Lecina toelichtte: ‘Het werk van de kunstenaar is potten bakken, muziek maken, verzen schrijven en wat dies meer zij; het is een ambacht waarop soms de genade rust, meer dan op menig ander, een ambacht dat zijn hoogste loon vindt in de vreugde van het werk zelf. Men moet er niet te veel over praten en vooral niet te geheimzinnig... Het ontstaan van een kunstwerk is zeer zeker onbegrijpelijk, want het is een wonder, evenals de geboorte van een mens, de groei en de glans van een appel en de geur van een bloem’. Moeten we er dan over zwijgen? Volstrekt niet! Dezelfde Weremeus Buning zei verder: ‘Maar moet een mens soms professor in de pomologie, de verloskunde of de botanie zijn om met hart en ziel van een bloem, een appel of een kind te houden, en er een oordeel des onderscheids op na te houden? Ik meen dat wij een wonder beter benaderen kunnen door het met alle zinnen te aanvaarden...’. Laten we het aanvaarden en maar vrede nemen met een omschrijving zoals ze zelfs in schoolboeken wordt gegeven met behulp van een versje van Alice Nahon of Maria von Ebner Eschenbach. Poëzie, tenger en sterk mirakel, dat zich voltrekt boven een trosselke woorden, boven een enkelen zin, boven een luttel woord; ach trosselken, ach woordenrei, ach woord weiger van waarde, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} wie heeft uw geest gewekt en over wrokkige aarde doen heilichten - Gods blik die gloort - ? Dat is de teere, koninklijke kracht uit eenzaamheid geboren - eeuwigheidsnood - Eeuwigheidsnood! Een woord dat daar staat, schier verloren tussen de andere, en toch zoveel zegt - de poëzie als ‘réalité essentielle’. De poëzie ook dit: ... Ein wenig Klang, Ein wenig Wohllaut und Gesang Und eine ganze Seele. Poëzie eine ganze Seele. Daarmee kunnen we verder: in de poëzie, gans en geheel een ziel. Eén ziel is een wereld. Een ziel en gans een wereld in één enkel gedicht. Dat wordt boeiend, zelfs buitengewoon belangrijk. Hoe in een gedicht geheel een ziel en gans een wereld worden gevat, het is het geheim van dat tenger en sterk mirakel. Een geheim dat we niet kunnen ‘begrijpen’ precies omdat het een geheim is. Maar wat geeft het ons nog te weten wat poëzie is, als we ze maar hebben, die toverkunst welke ons toelaat te laten lezen in het eigen hart en te lezen in het hart van anderen. Daarom is het nodig dat we iets lezenswaardig hebben aan te bieden. Vormexperimenten kunnen een tijdlang de aandacht hebben, maar we moeten ons vooral concentreren op de inhoud van onze boodschap en elk gedicht is dat toch in zekere mate. Leren we de poëzie beschouwen als het geheimschrift waarmee we eigen hart en eigen geest, eigen gemoed en eigen menselijkheid kunnen verkennen en peilen, zowel in de ruimte als in de diepte. Peillood en kompas: de poëzie is beide. Ze is het kompas dat de mogelijkheid biedt ons te richten doorheen de stormen van het leven; de bewegende naald wijst ons hier zoveel dat anders nooit of slechts zeer moeizaam te achterhalen is. Want de poëzie is tevens het peillood dat beroering brengt in de doorgaans ongenaakbare regionen van het diepste zieleleven. Aldus begrijpen we dat André Demedts eens zeggen kon: ‘Ik lees geen gedichten om te genieten, maar om wijzer te worden’. Wijzer worden! Niet de wijsheid die geleerdheid heet, ook niet de wijsheid der gewone persoonlijke ondervinding, maar de wijsheid van het ruimer inzicht en sterker aanvoelen, de wijsheid van het intuïtieve begrijpen in het genietend beschouwen. Niet de wijsheid dus van het fait-divers of de traagzaam verworven wetenschap, maar de wijsheid van de menselijke ziel en het menselijk leven. Leven: het eerste en het laatste woord van de poëzie en inzake de poëzie. Door de poëzie, - het mysterie, waarvan we de diepten niet bevroeden of vermoeden, - komen we tot een leven dat beter is en schoner. Beter en schoner, omdat we het bewuster en misschien ook tragischer aanvoelen, omdat we het grondiger en ernstiger leren bekijken. Leven! Niet het kleine spel, de geestloze sentimentaliteit, het slappe gezeur - maar leven: het grandioze avontuur van de mens die hongert en dorst naar waarheid en goedheid, naar schoonheid en liefde. Leven: inhoud en doel van de korte tocht onzer aardse pelgrimagie. In dat leven zien we de poëzie als een geheimzinnige boog die de afstanden overspant en de brug slaat tussen de subliemste hoogten en de afgrondelijkste diepten, tussen God en mens, tussen hemel en hel, tussen goed en kwaad, tussen leven en dood. Zijn wij er zelf wel voldoende van overtuigd dat onze tijd, wellicht meer dan een andere, behoefte en nood heeft aan poëzie? De klaarziende Engelsman Carlyle heeft in een van zijn boeken geschreven dat zijn landgenoten, indien ze ooit zouden gesteld worden voor het alternatief hun Indische Rijk af te staan ofwel Shakespeare, verplicht zouden zijn te antwoorden: een Indisch Keizerrijk of geen Indisch Keizerrijk, wij kunnen niet buiten Shakespeare; het Indisch Rijk zal in elk geval eenmaal verdwijnen, maar deze Shakespeare zal niet voorbijgaan, hij blijft eeuwig met ons; wij kunnen onze Shakespeare niet missen. Kunnen en durven wij dat in alle oprechtheid nazeggen? Geloven wij werkelijk dat Gezelle en Van de Woestijne echte en hoogedele cultuurwaarden vertegenwoordigen? Zijn we er wel degelijk zozeer van doordrongen dat we niet anders kunnen dan in bescheidehneid en met de vereiste tact deze levensopvatting rondom ons verspreiden en er de anderen deelachtig in maken? Alexis Carrel heeft de lamlendigheid en lusteloosheid van onze ondergaande avondlandse beschaving geweten aan het gemis van de allerelementairste aesthetische zin, aan het tekort aan zin voor het poëtische en het schone. Niet enkel een beschaving, niet alleen een volk, ook het individu heeft nood aan poëzie. Zij toch is en blijft de hoogste taal der mensheid, een der rijkste bronnen van schoon en rein geluk. Kunstenaars en dichters maken ons deelgenoot van hun belevenissen en vele ervaringen. Georges Duhamel wist het zeer gevat uit te drukken in die éne en eenvoudige zin: ‘L'art est le don suprême que les hommes se font de leurs découvertes, de leurs richesses’. Bijzonder de dichters helpen ons leven in het bewustzijn dat Gods machtige en onvolprezen schepping de eerste aller heerlijkheden is; zij verhelderen en verdiepen de ware betekenis van leven en liefde. Zij immers zijn de bevoorrechten die staan tussen God en ons, door middel van hun woorden wordt de banale werkelijkheid zodanig verhevigd dat ze als een nieuwe schepping voorkomt, die ons ontroerde verwondering en ontroerende bewondering afdwingt. remi van de moortel {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding André Demedts ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jan Vercammen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jan Schepens ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Gabriëlle Demedts ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Luc Van Brabant ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Herman Van Snick ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Staf Weyts ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Albert Vermeire ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fernand Etienne ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ria Scarphout ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jozefa Van Houtland ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Luc Verbeke ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Gust Vermeille ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fernand Florizoone ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jean Warmoes ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Christine D'Haen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Georges Van Vrekhem ==} {>>afbeelding<<} Als men bedenkt dat voor de jongste provinciale literaire prijskamp niet minder dan 68 gedichtenbundels werden ingezonden, dan zal iedereen begrijpen dat het uiteraard onmogelijk was in de hiernavolgende bloemlezing een gedicht van ieder dichtende Westvlaming, zelfs niet van ieder goed dichtende Westvlaming op te nemen. Wij moesten ons allereerst beperken tot gedichten van Westvlamingen die thans in de provincie wonen, en hieruit bleef een selectie over van 20 gedichten. Om het overzicht zo veelzijdig mogelijk te maken werd rekening gehouden met de eerder traditioneel gerichte poëzie en evengoed met de zogenaamde experimentele richting. De redaktie wil er de nadruk opleggen dat zij door het opnemen van een gedicht geen waardeoordeel uitspreekt over het werk van artisten van wie geen gedicht werd opgenomen. Tenslotte, vermits wij de gedichten willen aanbieden in een mooi geïllustreerde presentatie met enkele goede foto's en met grafisch werk dat enkele Westvlaamse artisten speciaal voor dit nummer ontwierpen, zagen wij ook de plaatsruimte beperkt. De Redaktie {== afbeelding Paul Vanderschaeghe ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Claude Corban ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cliché Fotorama ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Hilde In de dagen van mijn diepste verslagenheid, toen het mij 's avonds onverschillig liet, of ik 's morgens nog wakker zou worden, liep zij met mij naar het bos. Ouder dan vier was zij toen niet en haar handje in mijn hand, liet mijn leven niet los. Spraken wij reeds met elkander? Ik geloof dat wij gesprekken voerden over roodkapje en de wolf, over een prinses met gouden haar, over de kabouters in het kreupelhout, die ons volgden en alles afloerden, en toen ons gesprek ten einde was, als dieren die ziek zijn, gelaten, verlaten en koud, lagen wij dicht bij elkaar, want het plekje was klein waar de zonneschijn scheen op het gras. Haar hoofdje zonk op mijn borst en mijn hart klopte tegen haar hoofd; soms stel ik mij voor, als alles voorbij zal zijn, ik bedoel, als mijn leven is uitgedoofd, zal zij niet vanachter, onder heur haar, iets voelen bewegen, als een ader die klopt, zoals in de tijd, toen zij lag met haar hoofdje op mijn borst, en ik lag met mijn hart onder haar? Kan ik mij van haar verwijderen, in wat tijd of eeuwigheid heet? Het gaat alles te niet, maar ik ben trouw, meer is er niet dat ik weet. Als zij dan later van iemand houdt, als meisje en ontluikende vrouw, als zij moeder wordt en bezig is met eten te koken of bedden opmaakt, terwijl zij altijd maar denkt hoe zij het moet doen om anderen gelukkig te maken, zal ik gewis bij haar zijn en al het gewin van mijn leven, al het geluk waarvoor ik nu vecht, om er zoveel te verzamelen als het maar kan, al dat geluk zal ik haar geven, zodat zij het nooit allemaal meer wegschenken kan aan een man, aan een zoon, aan een kind, om het even aan wie zij meer dan zichzelven bemint. Nog lopen wij soms naar het bos, aan het zonnige plekje voorbij; dan kijk ik naar haar en zij kijkt naar mij, onze handen omvatten elkaar. André Demedts {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmenspel Ik geef u woorden opdat gij de rijmen vinde. Het zijn geen vragen maar toch is uw wederwoord een antwoord telkens. En ik ben gelijk de blinde die met zijn witte gaanstok de sonore boord der wegen aftast. Weet gij dat de wegen zingen voor hem die niet lijk gij van 't licht der kleuren leeft: vicariaat van één zin, die de kern der dingen ontdekt, de naam die Adam hen gegeven heeft. Maar plots bevind ik dat wij met het leven spelen, licht en verlokkelijk. Voorwaar, zo roekeloos was ik sinds jaren, vele jaren niet. Hoevele, sinds iemand zei: de mens leeft brozer dan een roos? Ik weet niet meer of ik die moede man geloofde en of mijn schroom uit deze grijze wijsheid wies, maar telkens als de winter 't vuur der bomen doofde beving mij weemoed om een onbestemd verlies. Wij spelen nu met rijmen, spelen met het leven en dat het broos is doet dit spel verruklijk zijn. Vind immer voort uw woorden, woorden van het leven tot wij zo ver verdoold en afgedreven zijn, dat niemand ons herkent en dat in onze handen wat ons gebleven is verschamelt tot een schijn, waaruit het vuur geschapen wordt dat ons doet branden van nieuw verlangen, nieuwe lust en nieuwe pijn. Het leven laat zich geen gewijde namen geven wanneer de tijd bereikt is. Want de roos alleen nog draagt haar naam; - en wij, wij zijn het leven, wij zijn de tijd, maar ook dit eeuwig vuur drijft heen. Mijn lief, geen eeuwigheid gaat voor een mens verloren, maar ieder uur als hij zijn enig uur niet weet. Herken u: zonder wee werdt gij vandaag herboren, ontvangen zonder wellust en gewonnen zonder leed. Jan Vercammen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Jean-Jacques de Grave ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen Vlakte van eindeloze breedte, Hemel ontzettend groots en grijs. De wind uit andere planeten Voert ons naar 't paradijs. In schuine stand voor storm en strijden, De paraplu's der populieren. Verweerde velden, jonge weiden, Broederschap tussen mens en dieren. De torens van de kerken wijzen De stille weg naar God en geest. En al de belfortklokken prijzen De neiging tot lawaai en feest. Door 't eindeloze landschap ijlen De wolken als enorme zeilen. En kanalen glijden gedwee, In meer dan trage trant, Naar de woelig wachtende zee. Vlaanderen, dierbaar land. Jan Schepens {== afbeelding Constant Permeke: Marine ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Armoede Eens waren wij zo rijk aan dagen, uren, stonden, dat wij tientallen minuten verkwisten konden. Thans arm en zonder zekerheid, terug aan lege trog gebonden, wachten wij maanden op een schriel 'misschi en moeten vrede nemen bij 't wederzien, met één blik, nauw gestolen en verdoken, één streling, bruusk onderbroken, en een vaarwel dat wij tweemaal herhalen, maar niet eens hartelijk is uit vrees dat hartelijkheid ons zou verraden. Luc Van Brabant {== afbeelding Illustratie: Marcel Notebaert ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding St. Jan. Detail uit ‘Christus aan het kruis’ van Rogier Van der Weyden. - (Kunsthistorisch Museum, Wenen) ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed O harde God die onze Vader zijt, Gij daagt me telkens in Uw felle licht, ik zie mezelve door, maar 'k wilde zag 'k Uw blik - mijn smartbetrokken ogen in U opgericht - misschien dat dan erbarmen U ontsprong ontsloegt Gij eindelijk mij van 't aardse klein gedoe en liet me liefde opstaaplen, hoog onder Uw oog, berg waarop ik blakend leef met hem, met U en nimmermeer die tomeloze angst van nu in 't nooit beslecht gevecht om het verzaken. O zie mij aan: mijn pijnverkrompen hand ontspan in vredevol en morgenlijk ontwaken naast 't hoge zwaardgevest van trouw mijn Tristan. Gabriëlle Demedts {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzuchting Geschal van hoornen diep in 't woud, de stap van 't paard waar ik van houd, hun wondere echo's in het dal, het bronzen loof, de bladerval, der laatste bessen 't donkerrood, het vluchtend wild, de geur van schroot, de tover van een oud kasteel en 's avonds schouwen in 't gespeel der vlammen van de haard, een vrouw, kastanjes, wijn, de schemerige klaart' van kaarsen en een menuet dat zacht vervloeit in het gebed van kinderen als zij slapen gaan, is dat geluk, - is dat een waan? O dag van morgen die weer zal klaren aan mijn raam, ik wil uw overvloed en al der zinnen lust ontberen; duizend zorgen mij zien omringen, als voorgoed aldus mijn hart, dit eenzaam en verscheurde, weer zijn rust - ach, zijn blijde rust herwinnen mag. Staf Weyts Sonnet Twee handen omklemmen de reling, weerhouden een laatste groet, want alles wat scheiden moet ontvlucht de verwekende streling. De klevende druk van verveling verslapte het wildste bloed. Aan ieder bleef een tegoed: het eeuwig quotiënt van de deling. Motoren beginnen te stampen. De laffe sirene loeit. Insecten rond gloeiende lampen hebben de vleugels verschroeid. We hadden misschien moeten kampen en hebben de droom verknoeid. Herman Van Snick {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw licht bij paasnacht Wees welkom, Licht van deze nacht. Mag ik U vragen wat te blijven hier Al is mijn woon zo schamel. Ik vind het goed met U te zijn Want alles krijgt weer kleur en glans. Heb dank om deze goedheid, Licht. Ik ben niet rijk maar wat ik bied Is U van hart geschonken: Een reine groet, het blijde lied Om uw Verrijzenis gezongen. Of ben ik bang dat wilde drift De stille wijding van dit uur verstoort? Ontvlucht ik weer het reddend Woord En grijp ik in het duister om Een vals geluk? Bevrijd mij, Licht van deze nacht. Fernand Etienne {== afbeelding Cliché Fotorama ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: R. De Jaegher - Amez-droz ==} {>>afbeelding<<} Koorts De diepte wordt dieper. Elk besef zinkt beneden de krater van mijn geest. Water stuwt door de riolen van mijn hoofd en boven de reling van de dag gaat de nacht niet meer open. Een kaffer stapt in mijn stappen en zuigt zijn mond op de wond van mijn afgedankte tijd. Aux armes! Don Quichotte loopt storm tegen de leegte die mij omsluit een zwaard doorsnijdt de laatste draad en de laatste vorm vloeit uit. Op mijn hoofd parelen parels van zweet. Albert Vermeire {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het offer Zij treden bleek uit nacht en deemstering, die koninklijk hun harenbossen tooiden en gaan, lichtdansend, smal en kinderjong van woud tot woud in zomerzware oogst. Een witte reigervlucht uit het zuiden laat deze koele leden onberoerd; omstuwd van rogge ritselend verliezen zij elkaar in 't verre leven. En zilverstemmen die in de middag staan, omzwermen hen als zij zich siddrend neigen. Het woud kijkt ernstig op zijn liefste kind talmt even nog met dauw en avondwind in koelte en in plichtig zwijgen. Fernand Bonneure Dood zijn Dood zijn niet meer wijken voor de stilte aarde zijn zichzelf bekijken zonder pijn elk antwoord zien misschien verwonderd om het wonder en de stilte die wij zijn. Fernand Florizoone {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Engel. Staalijzersculptuur van Roger Bonduel. Foto Van Lerberghe, Kortrijk ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De dieren De dieren die in zwijgzaamheid hun oogen gelijk een herfstelijken hemel wenden, terwijl wij ons bewegen, naar hun meesters; met kreten naar elkaar, met diepe en heesche geluiden weergekaatst door 't woud, bekenden en vijanden verkennen; duizend vogels gelijkt het kind, Yma Sumac der boomen. Haar oog, een kleine visch, blijft in den vijver van 't helder aangezicht doorschijnend zweven. Gelijk het morgenros der zon uit nevels der zee zich opricht met een stralend steigren rijzen haar oogen op uit sluimerdroomen. Christine D'Haen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Albert Setola ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Tokio Als Tokio ons niet kan scheiden En Li-tai-pe vertelt hoe dicht gij zijt, hoe kan ik onze liefde dan ontwijden wanneer geen afstand helpt, geen tijd? Wat baat het dat wij Zarathoestra lezen, in Goethe zoeken wat hijzelf niet vond, wanneer de geest slechts in uw hart kan wezen, die mij genaakt, mijn dwaasheid en mijn mond. Waarom dan, dicht, gescheiden leven als elk gebaar van ons ontvluchten is, geen enkel woord ons iets kan geven in die beschaafde wildernis? Ria Scarphout {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Jos. Noreille ==} {>>afbeelding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Insekt Het werd geboren in mijn tuin. Het heeft twee kleuren: zwart en bruin. Het zoekt maar steeds mijn tafel af, waar ik het zacht een plaatsje gaf. Het klimt mijn steile boeken op, en tast naar iets daar bovenop. Ik zet het neer en kijk er naar. Het is bij mij niet in gevaar. Ik tik het op de blinde rug. Het geeft niet 't minste sein terug. Ik duw het krachtig op het lijf, en houd mijn hoofd alsof ik kijf. Het houdt het kopje stil en klein, om enkel maar zichzelf te zijn. Ik keer het om en knik er naar. Het is bij mij niet in gevaar. Het steekt de pootjes naar mij uit, daar ik zeer zachte wijsjes fluit. Het leeft veel vlugger op de rug; of wil het naar zichzelf terug? Ik word gevangen door het spel. Ik speel de laatste faze fel. Nu ben ik stil, daar plots de dood het door mijn hand heeft uitgenood. Gust Vermeille {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Sculptuur van Roel D'Haese Cliché Museum voor Sierkuns ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hang Ik hang in het duister van de eenzame straat, ademloos in de nacht; ik kijk en luister... En ik zie in mijn licht het woekerend kwaad en het maskergelaat van wie, zoekend mijn schijn, door de duisternis gaat. In mijn bleke kring ligt een vale glans om ieder ding maar ontgroend is het gras en de luister der bloemen verging. Waar is nu de knaap, die ik zag in de zon, in het vólle licht, dat het mijne niet was, als de morgen begon? Doch onontkoombaar verglijdt de nacht en de tijd, en ik zie hoe een man, door mijn licht, illuzieloos, maar met vaste tred, naar de dageraad schrijdt. Luc Verbeke {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Roger Cools ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Celibaat Weet Gij dat de magnolia's bloeien en dat baby's drinken aan hun moeders borst? - Ik bid - maar uitgespleten van 't vermoeien heb ik U niets tot drinken dan mijn dorst. Voelt Gij de warmte van elk leven in het kind, dat uit mijn droom ontgleed? Die ziel, met aarde zwaar doorweven is naakter nog, en teringdun van leed. Geef mij, die in uw nooit beginnen diep buigt over dit tasten in de nacht, uw eigen Liefde, voor mijn klein beminnen dat ik in U verloren rust, oneindig zacht. Jozefa Van Houtland {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Emile Raes ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Je schreit Je schreit stemloos kleurloos Ik voel mij aan gebaren ledig Want de arend in mijn voorhoofd Gehurkt zit zonder vleugelslag. Ik zou kunnen zeggen ‘Sluwe engel ben je avond Zwart geruis gekleed in lamplicht’. Wij zouden kunnen hopeloos vertederen Spelen aan de poort van het misbaar Met afgewende ogen omdat De mensen zijn een goede moeder En wij getweeën dubbelganger Van ons erbarmen. Jij zoudt kunnen de rode hoorn opsteken Binnen mijn longen boren Mij omsneeuwen: O mijn meeuwen roep haar aan! Wij zouden kunnen heel sterk zijn. Georges Van Vrekhem {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij vallenden avondstond Boven de daken van het klooster Rijzen de krampen van de bomen Donkere nerven zwaluwloos Doorsteken grijze tover. De schemer valt voorover In de schoot van de stad Gestalten gaan verloren En worden vormeloos. Wij zijn gevangen vogels In het behang der kamermuren En dromen midden bladgroen Rustend op de ellebogen. Jean Warmoes {== afbeelding Damme Foto Dr. G. Louwage, Uitkerke. ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewust-zijn Gij zijt geboren uit een goden-lied. Uw mond gewerd wanneer zijn adem viel over uw vers gelaat; en bloed kwam aan. Toen gleden handen om uw broze leên en gleden op en neer, lijnden uw heup. Hij scheidde alsof gij aarde waart de blanke heuvlen van uw jonge borst en stak twee zonnen boven, warm-gerood - een zon ten ochtend op een bergenkruin. Hij liet de dalen van uw lenden malve en lijnde paars en blank als het viooltjes-blad, van tijm en bloesem geurende, de lijn tussen uw beide borsten, blank en koel. En toen Gij waart en toen Gij Schoonheid waart, floot op een rietstaal God en heller dan weer op een brede halm. Toen klonk een lied van leven blij, toen riep een liefdelied. Over de vlakten floot hij naar de zee. Zijn zang dreef eindloos op de winden mee en meeuwen lijnden in hun wijde vlucht aan blauwe hemel ieder goden-woord. Toen viel Hij neer en dook in 't warme zand der duinen en hij riep mij neer naast Hem, en leerde schouwen mij en Schoonheid zien. Hij hief U voor mij, liet me U, Schoonheid zien. Hij zoende uw boezem en een bloem ontlook aan elke borst een stille anemoon. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cliché Fotorama ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn hand zocht in uw haren wijl Hij sprak zacht fluistrend, maar gij hoorde 't niet. Toen liep hij lang de stranden langs en zocht de schelpen; brak die donker waren of zwart soms, of geringd, geribd. Hij zocht de lichte twee, doorzichtige van dauw, twee schelpen parelmoer waarin zijn woord - o zal'gend liefdeleed - veel liever klonk. En elke klinker rolde of stapte traag of gleed geruisloos haast als 't zacht gesuis van lis aan beken in het eenzaam land. Zij werden woorden; en een helder snoer van teerheid kranste rond uw hart. Toen gingen dansen in uw lieflijk oog, o mijn Geliefde, vonken als een winterster. Hij liet uw mond een nieuwe Tijd ontstijgen en schiep uw borsten tot zijn zon en maan, ontstak zijn sterren stralend aan uw ogen. Zo kan ik eeuwig in de kringloop staan zo tussen borsten, tussen zon en maan; en altijd door de heemlen gaan of licht-doorstraald van uw verheugen in die kringloop staan. O mijn Geliefde die mijn God mij schiep, mij te verheugen, mij Zijn goed te zijn. Zoals ten avond in een kamer nog lang leeft het laatste ruisen van pianospel, herleeft een klank in iedre sprankel vuur en in de tik-tak van het wordend uur het ritme en 't adem-dragende, uw lied; en rust in mij en neurt eenvoudig als een droom nog altijd na wat Gij mij hebt gespeeld met zachte woorden - en de stille haal van adem bond gedachte en woord aaneen - en wat Gij fluisterde altijd-aan: Ik hou, o 'k hou van jou die enig zijt, van mij. Gij waart geboren uit een godenlied en toen Gij waart floot Hij de duinen door mij tegen; lokte mij. Zo leek dit uw geluid. Paul Vanderschaeghe {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Octave Landuyt ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gevangen als een standbeeld staan we] Gevangen als een standbeeld staan we in de stigmata van de dag, veroeren geen vin, geen vingertik, geen vleugelslag, en hangen als een nachtmerrie in de dag. Wij hebben op de ladder van de lente, herfst, winter en zomer verleerd. De offerblok van de tijd verzuurt de deeg van onze pijn omdat we stilaan schors en nog wat verder schors en ouderdom geworden zijn. Ons hart gaat liggen als een voerman in een ander duingras, in dit van zelfgenoegzaamheid. Claude Corban {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dialoog? Onmiddellijk na de bevrijding zijn zowel in Nederland als in Vlaanderen een aantal dichters verbluffend rap aan bod gekomen langs een vloed van jonge tijdschriften. Meerdere dezer dichters zijn een nieuwe poëzie gaan schrijven zonder a priori een gemeenschappelijk programma geredigeerd te hebben. Ook vormden en vormen ze nog steeds geen school, evenmin een syndikaat, wel hebben ze een interesse die gedeeltelijk dezelfde richting uitgaat, spijt het feit dat elk van hen een eigen toonaard aanslaat, een persoonlijke problematiek naar voor brengt. Deze revolutionnaire poëzie was van meetaf aan gans ‘anders’, met andere dimensies. Deze poëzie werd inderdaad niet in een nieuwe vorm gegoten, niet een nieuwe inhoud toegediend want met deze poëzie moest juist het woordenspel inhoud-vorm en vorm-inhoud voorgoed opgegeven. Het gedicht is geen ineengezet struktuurtje meer. Het gedicht is één geheel: de gehele mens. Er is een algehele ontheffing geschied: elke letter, elke klank, elk woord, elke regel is losgelopen uit zijn vroeger klimaat. Er is een afstand tot stand gekomen tussen de huidige positie en de huidige funktie van al deze bestanddelen ten opzichte van de plaats die ze vroeger innamen en ten opzichte van het verband waarin ze vroeger gesteld waren. Hiermee ging het rijmschema, het metrum en alles wat daarmee verband hield teloor en werd de voorkeur gegeven aan het ritme en de maat in het wezen van elk dichter opgesloten. Le dérèglement systématique van Rimbaud, Lautréamonts ‘Chants de Maldoror’ en vooral Jarry's ‘Ubu Roi’ hebben hier hun invloed laten gelden. De poëzie van het telraam, van de kooi is voorbij. De poëzie heeft zich een nieuwe vader en een nieuwe moeder gezocht (weer twee nieuwe ouders) en al de mogelijkheden van dit geslacht zijn anders. De poëzie verliet haar wambuis en in uniform loopt ze niet meer, ze is niet meer te herkennen aan het gebedje van de kooidichters: ‘ik geloof in het rijm almachtig, ik getuig bij de god der maat en in dit sonnet wil ik leven en sterven.’ Deze dichters zijn er op gesteld door te dringen in de mens in de eerste plaats langs zijn zintuigen. Ze willen nog heel wat meer dan dat en laten vooral het onderbewuste van de mens akteren. Daartoe hebben ze het woord moeten terugbrengen tot een werktuig dat rapper greep kreeg op het naakte Zijn. Het woord werd stoffelijk, lichamelijk van funktie, het werd bouwsteen. De mooie mythes, de vrolijke verhaaltjes werden uit het woord weggebrand. Er werden eveneens nieuwe normen aangewend voor de poëzie, mooi kon niet meer overtuigen. De concentratiekampen, Bikini namen dit begrip weg. Poëzie is een daad (Remco Campert), is doorleefd, echt of niet doorleefd, onecht. Er is een totale poëtische symbiose gedicht-mens. Wat ook een grote verandering teweegbracht is het feit dat de dichter een werktuig geworden is in de handen van het woord en niet meer omgekeerd. Hier is verwantschap met de écriture automatique, waarbij de dichter een regelend medium zou zijn in het beste geval. Een andere stempel die deze poëzie draagt is de veranderde sociale houding en de inhoud van het gedicht. Deze verschilt van dichter tot dichter. De eerste nederlandse generatie, deels ook deze van Vlaanderen stond anti-ethisch gericht. Dit sluit vooral in een negatieve of misprijzende houding t.o.v. het Opperwezen en een gestoorde verhouding t.o.v. de maatschappij. Bij de uitdrukking, de verwoording van deze positie schrikt de eksperimentele poëzie ook niet terug nog dieper te gaan plukken in ‘les fleurs du mal’. Langs deze kant is een scherpe uitdrukking van realisme zich met de lyriek der poëzie komen mengen. Deze anti-ethische richting ten spijt lanceerde Albert Bontridder toch met ‘Dood Hout’ een scherpe aanklacht tegen het onrecht dat een deel van de Amerikaanse negerbevolking treft. Het spreekt vanzelf dat deze ‘andere’ poëzie ook een ‘andere’ benaderingswijze vereist, ze is in die zin (ik kursiveer in die zin) ook moeilijker, maar echter. Soms kan het lijf van een gedicht een menigte, een markt vol mensen worden. Elk woord, elk beeld krijgt in het gedicht een eigen autonomie en bestaansrecht. Is dit ook geen vorm van demokratische poëzie: een gedicht waar meer dan één hart in klopt, maar waar een ganse groep in gaat? Ook Lucebert schreef over de ‘lichamelijkheid’ van het gedicht zowel dan in de betekenis van massiviteit en in de betekenis van de rol die het ondernavelse in het gedicht te vertolken heeft. Nu moet ik vaststellen dat er in onze generatie (de tweede) heel wat veranderd is. Niet dat er hier van een direkt misprijzen van de vorige generatie zou sprake zijn. Integendeel. Maar de lichamelijkheid van het gedicht werd nu minstens gedeeltelijk verlaten. Er is meer openheid, minder bepaaldheid bij ons. Men is de voorkeur gaan verlenen aan een écriture lyrique, maar met een eksperimentele en automatische aanwinst. Ook werd het feit definitief beslecht tegenover een deel van de eerste Vlaamse generatie die een geëngageerde poëzie voorstond. Wij nu hebben ons totaal losgemaakt, engageren ons in geen geval meer. Het enig heelmiddel dat wij voor de maatschappij hebben is de Poëzie als dusdanig. Poëzie is De Waarde geworden. claude corban {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dialoog? U vraagt naar mijn persoonlijk oordeel? Wel, ik meen dat poëzie is: de kunst om de gekristalliseerde ervaringen welke wij als mens kunnen opdoen uit te drukken in taalsymbolen. Misschien schreef ik juister: in ritmische taalsymbolen, doch dit is bijzaak; want ik geloof dat de ervaringen primair zijn en dat zij aldus de andere twee komponenten, ritme en taalsymbolen, in hun eigenlijke vorm bepalen. De vorm mag en kan dus niet alles zijn; wat echter niet betekent dat deze mag verwaarloosd worden, wel dat de vorm niet almachtig mag optreden doch moet geschapen zijn in functie van de inhoud. Virtuositeit, niet geladen met hogere waarde kan nooit grote kunst worden. Misschien is deze een ogenblik lang schoon, maar ik mis er tezeer de volledige mens. Ik eis immers voor mezelf dat de inhoud menselijk is, wat niet betekent ‘miserabel’. Voor menig kunstenaar en kunstminnaar is menselijk synoniem geworden van pauperisme. Menselijk is slechts de persoon die lijdt aan een kwaal, zij weze geestelijk of lichamelijk, ondeugd of ziekte. Dat kan niet want de mens is een eenheid van stof en geest. Daarom kan ik niet aanvaarden dat poëzie louter hart en zenuw zou zijn of louter verstand. Zowel het overdreven, uitsluitend emotionele als het uitsluitend intellectualistische in de poëzie acht ik uit den boze. Ik meen dat ieder mens moet streven naar harmonie, naar dat rustige evenwicht dat zich verheft boven de afleidende krachten van het aardse bestel die zich ook in hem manifesteren. Zweig noemde dit het worstelen met de ‘daemon’. Ik geloof zelfs dat dit zijn bestemming is: een zekere orde scheppen uit die chaos en daardoor ook rust of menselijker gesproken, geluk. Voor mij is poëzie het telkens en telkens weer trachten naar het uiteindelijk geluk, het stukje paradijs; trachten, doch zoals iemand schreef: met handen toegespitst van ontoereikendheid. Verwacht nu niet dat ik zou beweren dat poëzie boven de mensen moet staan en slechts kan geschapen zijn voor hier of daar een rare vogel. Neen, want ik noem Gezelle alleen daarom reeds zo groot, dat ieder mens, zowel het kind als de grijsaard iets heeft aan zijn poëzie. Er is nog zoveel meer, maar de plaats is beperkt en: U vraagt mij ook wat ik denk over de hedendaagse strekkingen. Veel strekkingen bestaan naast elkaar, dus zoek ik ze allemaal te waarderen. Sommigen zoeken nog het evenwicht tussen materialisme. Bij hen die het evenwicht verliezen, meen ik, moet ook de kunst een distorsie ondergaan, gezien zij de mens tenslotte halveert. Natuurlijk moet de ene poëzie verschillen van de andere, want geen enkele ziel is volledig gelijk aan een andere. Ieder mens verschilt in zijn ervaringen; waarom niet in zijn uitdrukkingen? Jammer echter dat het hogere leven soms teveel moet wijken voor het egoïstisch driftenleven. Maar men zoekt! Ik geloof dat dit uiteindelijk zal leiden tot nieuwe klaarheid in een heerlijke kunst. Waarom echter een kunst die op weg is laten doorgaan voor reeds gearriveerd? Waarom roemt men de poging alsof zij een gaaf en volmaakt werkstuk was? In elk geval gaat het niet op het woord, de volzin, de klank of het beeld te kultiveren als het niet is om tot helderheid te komen. Als mens verlangen wij zelf het hele leven te vatten en uit te drukken, zodanig dat het anderen ook duidelijker voorkomt. Dat leven triomfeert. Het bedwingt ons met steeds wisselende middelen. Daarom moet geen enkel dichter zoeken naar het nieuwe, want dit nieuwe zoekt de dichter en dwingt hem te experimenteren zowel met de inhoud als met de vorm. Ik geloof dat men vooral niet mag vergeten dat men geen kunst schept uit de tijd maar uit de ziel, geworpen en heel vaak verloren in die tijd, doch soms uitstijgend boven het tijdelijke naar de eeuwigheid. Daarom is kunst ernst, zoals het leven ernst is. Jammer dat bij ons praktisch geen enkel kunstenaar in staat is zich helemaal aan die taak te wijden. Wanneer men dan om de uiterlijkheid soms speelt met het innerlijke, de geest en de hogere waarden, verzandt de kunst en bestaat er een gevaar dat zij steriel wordt. Het trof mij dat Rodenko - naar ik meen zeer terecht - in zijn inleiding de naam van de Gongora neerschreef in verband met de poëzie van de experimentelen. Dit geldt voor mij als een duidelijke vermaning. Maniërisme is nooit grote poëzie. Ik wanhoop echter niet en daarom misprijs ik geen enkele poging, want na de voorbereidende proeven moet er weer een nieuw, maar gaaf kunstwerk ontstaan dat, naar ik meen, niet zo vreemd zal staan tegenover alle verworvenheden die thans soms al te baldadig over boord geworpen worden. paul vanderschaeghe {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries Poppe - dichter en toneelschrijver {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen de zevenentwintigjarige Andries Poppe, op 1 augustus 1948, zich te Merendree in vedette stelde en er de ‘Prijs der vlaamse poëzie-dagen’ behaalde met het markante gedicht De blinde spreekt, waren reeds vier bundels van zijn hand verschenen, nl. Eerstelingskens (1936), Duo bij toeval (1938, samen met Johan Berger), Kleine nachtmuziek (1941) en De klip in zee (1948). De laatste bundels bevatten goed werk, echter niet van zo 'n gehalte dat hier onvoorwaardelijk van een dichter-met-toekomst mocht gewaagd worden. De beheerste vorm pleitte voor iemand die het met het dichten ernstig meende, geen verzen schrijft voor zijn plezier, maar erop uit is iets te zeggen op een oorspronkelijke wijze. De Eerstelingskens kwamen zó uit een ontvankelijk gemoed, doch waarbij de diepere toets ontbrak, onontbeerlijk ingrediënt dat een dichter-in-de-dop verraadde. Evenzo in de tweede bundel welke inderdaad een Duo bij toeval bleek, en neo-simbolistische tot exotisch-getinte verzen bevatte, echter niet van aard om de gemeenschap ook maar even de aandacht te vragen voor een paar ‘toevallige’ dichters. Andries Poppe liet een eerste maal van zich spreken in de o.i. nog steeds verdienstelijke bundel: Kleine nachtmuziek. Gedichten (1941). Er is frisheid in uitdrukking; er is een treffend beeld, een dieper tasten, en ook een beheerster vorm. Hetgeen Poppe, ten jare 1941, reeds vermocht, ligt vervat in het gedicht Lied bij een dode, dat we in zijn geheel weergeven: Wat roept ons om uw naam bij 't zingen onzer dromen, die de avond van uw scheiden bergen in hun schrijn? Zijn het de vogels uit uw oude, rilde bomen, of is 't de stilte van uw koud gestorven-zijn? Wat roert uw lippen, die het leven wogen aan alle woorden, van uw schone wijsheid zwaar; en welke morgen klaart dit scheemren om uw ogen, uit welk getijde rijpt uw mild gebaar? Wij hebben naast uw bed alleen de nacht gevonden, en op uw aangezicht dit onontwijd gebed voor hen die sterven maar niet lijden konden, en die gij zwijgend uit hun pijnen hebt gered. Ik weet niet hoeveel duizendmaal tienduizenden het waren, maar géén nam uit Gods handen de eeuwigheid als gij. Ons wijdt het leven met de rust der schaduwloze jaren, maar roemloos-schoner schuift ùw sterven ónze zon voorbij. Een goed gedicht, maar nog geen hoge vlucht, geen zindering, geen huivering. Een lees- en genietbaar vers: innig, oprecht, vormschoon. Een tema door nagenoeg al onze vlaamse dichters aangedurfd, doch dat o.i. alleen door Marnix van Gavere in Het eeuwig rijk (1942), naar de kern volkomen werd benaderd. Kleine nachtmuziek kende het lot van talloze gedichtenbundels tussen 1930 en 1955 verschenen: de naam Poppe werd geciteerd, niet als een verworvenheid, maar als een belofte. En aan de hand van geciteerd gedicht mocht voorzeker verklaard dat Poppe reeds de puber in de aspirant-kandidaat-dichter was ontgroeid. Ten jare 1948 verscheen De klip in zee. Het mocht ons wel verbazen dat de evolutie ten goede, sedert 1941, een zeer geringe, haast onmerkbare was. En toch liet het aanvangsvers, dat tevens de titel aan de bundel gaf, zeer véél verhopen, een gedicht dat voor een dinamisch talent getuigt, vol zwier, een tikje oratorisch, een Achilles Mussche-toon, maar toch een gedicht waarin de weekheid en de sentimentaliteit uit vorig werk definitief verdwijnen. Het meest-typische gedicht uit deze bundel is het tweede, getiteld Dichterschap, een felle inhoud in een opvallend-schrale ekspressie. Ook dit vers laten we hier volgen als goedbedoeld, doch falikant uitgevallen waagstuk: Ben ik de harp, waarlangs uw handen strelen, waaruit een zingen ruist, dat aan uw oor behaagt? Of ben ik niets: één boom onder de velen waarin de dorre wind zijn ijdel zuchten klaagt? Breekt uit mijn droom de droom van duizend zielen? Stijg ik naar hoogten, heersend over aarde en tijd? Of zijg ik neer, waar namelozen vielen? Ben ik een mens, o God, of ben ik Eeuwigheid? De klip der zee bevat ongetwijfeld goede invallen, een paar geslaagde stemmingsbeelden, o.a. Nocturne en Kerstmis, waarbij het uitdrukkingsvermogen evenwel zuiverheid mist en vooral een niet te ontduiken gezochtheid meer dan één gedicht ontsiert. Naast deze feilen die Poppe maar niet schijnt te kunnen weren - evenmin in zijn bekroonde bundel Windstilte - is er echter een verdieping waar te nemen die alvast een hoedanigheid is. De dichter streeft naar een zaakrijke, tevens pittige bondigheid, met als verheugend rezultaat: af en toe een inhoud-rijk gedicht. Maar het ‘zoeken’ naar de kern is de dichter een handicap om zijn lezers te boeien, te ontroeren, te doen geloven in zijn kunst. Die {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} geloofsakt, ingevolge een vaak gebrekkige weergave van een nochtans wel-overwogen tot ‘beredeneerde’ inhoud, is al te beperkt, en zelfs het mooie slot van het gedicht De grote reis kan ons, alle goede wil ten spijt, niet overtuigen van de waarachtigheid van Poppe's dichterschap, finale welke de diepe celloklank mist om het gewenste - en door de auteur bedoelde - baudelairiaanse aksent te benaderen: Ik weet niet of wij west- of oostwaarts varen, noch of mijn boot vergaan of landen moet: ik zeil met vrouw en kind over uw baren; God is mijn stuurman. En zo is het goed. * De zopas in druk verschenen bundel Windstilte werd ten jare 1956 met de letterkundige prijs van West-Vlaanderen bekroond. Urbain van de Voorde verklaarde in dit verband: ‘Onder de vele inzendingen trof mij een bundel, die mij opkijken deed door iets heel speciaals in de toon, een uitgesproken persoonlijke klank, die hem van al de andere duidelijk onderscheidde. Naderhand bleek dat die bundel, Windstilte, ingezonden werd door Andries Poppe.’ We hebben, met meer dan gewone aandacht, het handschrift doorgemaakt zoals het de jury ter beoordeling werd ter hand gesteld. En kwamen er nog steeds niet toe de vleiende mening van een nochtans onbesproken als eerlijk criticus met name Van de Voorde volkomen bij te treden. De inhoud van de bundel voldoet ons maar ten dele, al moet dadelijk gezegd dat Poppe in de door hem uitgewerkte motieven een oorspronkelijkheid huldigt welke recht heeft op onze biezondere belangstelling. Voorzeker: poëzie kent tijd noch scholen, op voorwaarde echter dat ze een blijvende schoonheid vertolkt en niet over een korte tijd verjaard aandoet. We kunnen niet zeggen dat Poppe's jongste bundel, afgezien van een persoonlijke klank, ook maar enige andere opvallende hoedanigheid zou vertonen. Ook hier dekt het aanvangsgedicht getiteld Windstilte de bundel. De gehele Poppe is o.i. het best te achterhalen in het kleine gedicht Verlangen, waarin een schuchtere en toch sterke klank, tevens een nobele, nauwelijks uitgesproken zwaarmoedigheid de lezer aangrijpt. Ook dit vers dat, mits een nog rijker, vooral preciezer klankeffekt ongetwijfeld een brokje zuivere lyriek had kunnen worden, moet onze hogergeciteerde mening nopens Poppe's kunde als dichter staven. Hier dan het gedicht Verlangen: Dit zou ik willen: als een vis wonen in diepe waterholen vol groene en blauwe duisternis, en roerloos liggen, verscholen tussen de stengels van het oeverlis, tot door het kroos, dat op het water kruift, God als een geduldige visser, Zijn snoer laat zinken tussen riet en wissen en zacht de haak over mijn kieuwen schuift. Dit o.i. het meest-volkomen vers uit de bundel Windstilte, dat anderzijds vele poëzieminnaars aan het hartstochtelijk-godsdienstig gedicht Het spel van Karel van den Oever zal herinneren, is ongetwijfeld een gelukkige als mooie vondst. Uit onze subjektieve toon moet de lezer uitmaken dat de inhoud van Poppe's bundel, op een paar uitmuntende gedichten na, ons niet de verwachte verrassing was. Wie ook, zal anderzijds met ons beamen dat het steeds een delikate taak blijft, een andersluidende of althans minder geestdriftige mening te moeten formuleren dan deze door een nochtans bevoegde jury uitgebracht. Waaruit we kunnen afleiden dat de bekroning een dichter tebeurt viel - al dan niet een outsider - die het minst ontgoochelde. Hetgeen ons dan toelaaat de mening neer te schrijven dat het onze dichters in het westland - want niet minder dan 68 handschriften werden ingestuurd - op dit ogenblik niet naar wens gaat. * Onze beschouwingen over de dichter Andries Poppe willen we besluiten met de wellicht voor velen bezwaarlijk bij te treden konklusie dat, in onze tijd van verregaande eksperimenten, een waarachtig dichter een individualist moet zijn die ons niet in de eerste plaats het hoofd op hol brengt, maar ons dwingt naar zijn stem te luisteren. Voorzeker: buitenissig is Poppe alvast niet, doch ook in zijn bekroonde bundel Windstilte slaagt hij er nog te zeldzaam in de lezer in een stemming te brengen, onontbeerlijk voor het absolute genieten van zijn werk. Er is te weinig intens drama; uit zijn poëzie spreekt een te beperkte menselijke natuur, terwijl uiteindelijk de poëtische taal niet altijd bekoort. De dichtkunst van Poppe mist o.i. gebondenheid, doet vaak te cerebraal aan, wijl ook de ontroering - neen, géén sentiment - als het ware met opzet wordt geweerd. Die toch steeds gegeerde emotie bezit Poppe, naar onze bescheiden mening, in te beperkte mate: hij beredeneert, hij verhaalt. keurig zelfs, maar het pregnante én vast-omlijnde is nog niet zijn sterkste zijde, hoedanigheden die onvoorwaardelijk dé dichter of begenadigde ontmaskeren. * Als kunstenaar vollediger, want naar de uitleving van zijn innerlijke geaardheid direkter, is de auteur voor het toneel Andries Poppe. Wie in de gelegenheid was liefst al de door Poppe geschreven teksten voor het toneel te lezen, en achteraf een of meer opvoeringen mocht bijwonen, zal volgaarne toegeven dat de westvlaming een reeds geroutineerd vakman is, wiens stukken verrassende scenische kwaliteiten verraden. Zijn motieven hebben veelal een sterk persoonlijke klank, hetgeen Poppe in gunstige zin van meer dan één zijner konfraters onderscheidt, terwijl hij anderzijds de gelukkige bezitter is van een opvallend-radde dialoog. De hoofdkommer die {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Poppe voorzit is niet in eerste instantie een didaktische tekst, maar voorstellingskunst. Het pleit bepaald in het voordeel van de toneelauteur dat hij er zich van bewust is dat de toneel-speel-kunst, méér nog dan de poëzie en de roman, aan een behoefte beantwoordt om buiten zichzelf te treden. Vandaar dat we van mening zijn dat Poppe het beslist goed voor heeft wanneer uit zijn teksten de hoofddefinitie van het toneel steeds op de voorgrond treedt, nl. toneel is een levend ‘spel’, dat, naast een niet te ontkennen artistieke inhoud, een litteraire standing en een onbetwistbaar vakmanschap, vóór alles de ‘mens’ in de belangstelling plaatst. Een spel nog, maar niet zonder meer een gewoon, een verpozend, een charmerend, dan wel een kunstspel en niét een tornooi - hoe schitterend ook - in welsprekendheid, waarbij de woord-akrobatie primeert op het natuurlijke en waarachtige. Van Andries Poppe kennen we volgende stukken: 1. De indringer (1946), naar de gelijknamige roman van August Strindberg, dat nog steeds op het programma prijkt en telken jare opnieuw de aandacht gaande maakt. Een hoevevrouw wenst haar bedrijf in veiliger handen en, tegen de wil van haar zoon in, komt een ander man op de hoeve die zijn wil opdringt. Ook aan de eigenares met wie hij in het huwelijk treedt. Zijn laagheid maakt een langer verblijf op de hoeve onmogelijk, en hij gaat in schande heen. 2. In de tragedie Het zwaard van Damocles (1949), treft het noodlot of het legendarisch zwaard een man die boven de massa uitstijgt. De massa volgt en gehoorzaamt hem, zolang zijn inspanningen haar egoïstische belangen ten goede komen. Tot op de dag dat zijn idealen niet langer met de belangen der massa stroken en de volkswoede zich op hem wreekt. 3. In Van doden die niet sterven (1952), stelt de auteur zijn publiek voor het delikate tema: is kunst de volmaakte vorm van de liefde? Een beeldhouwer, geobsedeerd door zijn artistieke aandrang, verwaarloost zijn gezin: zijn vrouw pleegt zelfmoord, zijn zoon haat hem. De zoon zal echter zijn hart verpanden aan een beeldhouwster, en het duistere verleden dringt zich aan hem op. Er zijn doden die niet sterven... 4. De stuwdam (1953), werd geïnspireerd naar de tragische ondergang van het franse Alpendorp Tignes, dat aan de moderne techniek werd geofferd, en waarvan thans alleen nog ‘le barrage de Tignes’ aan zijn eeuwenoud bestaan herinnert. Het is een eenvoudig, ontroerend gegeven (o.i. van hogere faktuur dan het gelijkaardig stuk Verloren dorp door Arie van der Lugt), waarbij de behoudsgezindheid op de voorgrond treedt en bergbewoners, herders en berggidsen, bedreigd in hun schoonste traditie, zich verbeten teweer stellen tegen het verdwijnen van de geboortegrond. 5. De geschiedenis van een kassier (1954), of ‘beelden uit het leven van een doodgewoon mens’, verhaalt het wedervaren van een hoofdbediende die enerzijds door zijn konkurrent, en anderdeels door zijn eigen zoon wordt bedrogen. Het leven van de kassier, thuis en op het bureau, is één keten van innerlijke mizerie. 6. In de eenakter D.P. (1954), is het speelplan een kamp van verplaatste personen in de westelijke zone van Duitsland. De auteur legt de nadruk op de onmenselijke voorwaarden waarin tallozen verkeren. In dit kamp voor ‘Displaced Persons’ hokken duizenden ontheemden die een strijd aangaan voor meer menselijke waardigheid doch het fatum ontneemt hun alle kans op een menswaardig bestaan. * Of Andries Poppe thàns reeds een eksponent is van een eigene, vlaamse toneelspeelkunst, en zijn stukken als specifiek vlaamse toneelprodukten kunnen gelden? Laten we proberen de toneelauteur Poppe te geven wat hem toekomt. Hij is in de eerste plaats een gouwgenoot van Stijn Streuvels, Gustaaf Vermeersch, Marcel Matthijs en André Demedts. Het zijn vier verschillende, markante pionnen op het litterair schaakbord, allen met een eigen geaardheid. Poppe heeft ‘iets’ van alle vier: fatum, tragiek, gevoelsheftigheid, Schwermut. Niet altijd zuiver, nog niet afgetekend, maar het zit hem in het bloed. Hij heeft ook iets van de skandinaafse grootheid Ibsen: intern geweld dat naar buiten woelt, naar buiten moét, evenzeer het (willen?) belasten van zijn personages - bepaalde althans - met een erfelijkheid, een doem. We zouden het liefst zó zeggen: het brood dat uit de oven komt is niet altijd een volmaakt gebak: blaast de laag bloem weg en uw strelende hand botst op kleine, maar absolute ‘oneffenheden’. Geen twijfel of Poppe, de toneelauteur, heeft de inkubatieperiode achter de rug, en hij wordt eenmaal een dramaturg met faam wanneer hij weet maat te houden, zijn helden niet opdrijft in het puzzle van extra-gevechten om bepaalde levensproblemen op vaak té individuele wijze te willen door-zien, én oplossen. Een toneelauteur van de waarde als Poppe, moet zich bevrijden, liefst dadelijk en onmeedogend, van dergelijke, alleen maar naar de schijn verleidelijke ‘diepten’. Het zijn niet altijd diepten, maar een graven in het veelal onvruchtbare Wenduinse zeezand. In een stuk dat onze persoonlijke voorkeur heeft - al is een voorkeur steeds betwistbaar - nl. Van doden die niet sterven heeft hij reeds voldingend bewezen, de waan-diepten te kunnen prijs geven, voor een tasten naar de binnenste pit. We menen het, aan de ernst waarmede Andries Poppe zijn taak ter harte neemt, verplicht, onze bewijsvoering met een voorbeeld te illustreren. We verbergen het niet dat we destijds niet mals waren voor het nochtans merkwaardig stuk De geschiedenis van een kassier, dat in het kader van de provinciale kultuurdagen 1955, op 13 en 14 november te Ieper, met veel bijval overigens, werd opgevoerd. Uit de reakties die op onze uitvoerige kritische mening volgden, bleef ons de indruk bij dat we - én door Poppe, én door bepaalde akteurs, én door simpatizanten - verkeerd werden begrepen. We zijn {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} formeel dat De geschiedenis van een kassier, hoewel geenszins Poppe's beste tekst voor het toneel, alvast het stuk blijft dat de mééste mogelijkheden bood. Die kansen werden noch door de auteur, tevens in onvoldoende mate door het stel nochtans knappe spelers, uitgebaat. We handhaven onze - naar de schijn ongetwijfeld paradoksale - konkluzie die we in cijfers uitdrukten: toneelstuk: 60 procent; vertoning: 85. Het stuk zelf is een typisch produkt van wat ze zouden heten: neodramatiek. Het leek voor ieder kenner toch overduidelijk: Poppe schreef zijn stuk - en be-lééfde het daarbij - met geest én hart. Hij ‘zocht’ een dramatiek, jammer genoeg niet altijd in gunstige, alvast in te beperkte positieve zin. (Evenzo trouwens voor een groot gedeelte in het graag-gespeelde stuk De stuwdam). Poppe zocht - en vond ook! - kontrasten die, naar de mening van de auteur, niet scherp genoeg konden zijn. Eenmaal op het podium bleek het echter aldra dat de neo-dramatiek zich tegen de auteur uitspeelde: er was te weinig mate, een vervalste verhouding, een te diep willen kerven in een reeds felle wonde, nl. de verhouding vader-zoon. Poppe wou knaleffekten, en die waren er ook, maar dan zo dat de hoofdfiguur een tamheid ekshibeerde die volgens de regels van een goede toneelkunst door de speler wérd vertolkt, doch niet langer een ‘mens’, maar een onooglijk schuitje was midden een te woelige zee. Maar anderzijds heeft De geschiedenis van een kassier ons afdoend bewezen van de felheid die een geboren toneelschrijver als Poppe bezielt én bezit, een gevoelsheftigheid die ieder toneelauteur hem kan benijden en ons, zeer onlangs nog, mocht bekoren in een sterke tekst voor het toneel die we lazen van de hand van de prozaïst Marcel Matthijs, nl. in diens drama De trots van Gent of een Van Artevelde-spel. Andries Poppe's Kassier bevat niet één, maar drie toneelstukken en dit tevéél, dat hij intussen deserteerde voor een - naar de inhoud én technisch - méér overwogen en afgerond geheel, belicht de vele mogelijkheden van één onzer begaafdste auteurs voor het toneel. * ‘Toneel - aldus Andries Poppe in een interview - is in de eerste plaats niet slechts woordkunst, het is ook plastische kunst, schilderkunst, dans, muziek. Toneel is leven in een schijn van realiteit getransponeerd, het is een bij uitstek levende kunst, die meer dan welke andere kunst ook beïnvloed en bevrucht wordt door de intellektuele, sociale en politieke aspekten van deze tijd. Onze tijd met zijn zenuwslopende angstpsychose, zijn intellektuele en morele nivellering, zijn chaotische politieke verwikkelingen, zijn technische perfektie en ook zijn atoombom, moet noodzakelijkerwijze het toneel beinvloeden. Met de nieuwe mens is ook het nieuw toneel onvermijdelijk’. Hetgeen we een talentvol toneelschrijver als Andries Poppe van harte toewensen is dat wonderbare dat de grootste verdienste is in een nagenoeg gaaf stuk Van doden die niet sterven, nl. de eenvoud. Het mangelt Poppe warempel niet aan ideeën, we zouden zeggen: ze overrompelen hem. Het komt ons voor dat dit spel in vier bedrijven, het kompleetste ideeënstuk is waarnaar we, in onze moderne toneelletterkunde, kunnen verwijzen. Met zin voor sinteze en tevens met vaste stift, heeft Poppe het dubbel aspekt in een zo delikaat probleem als het kunstenaarsleven, weten te onthullen: de artiest of de geïzoleerde, een eenzaamheid die hem niet alleen een onaantastbare behoefte is, doch een levensuitweg, een levensnoodzakelijkheid, het leven zelf; daarnaast de mens die, ongeacht de ivoren-toren van zijn kunstenaarschap, niet buiten de wetten van het leven kan: de materie, het gezin, de omgeving, de samenleving. In een dergelijk gegeven is Poppe een jonge meester. En op gevaar af een wellicht minder gelukkige vergelijking te treffen met een ander begaafd westvlaams toneelschrijver met name Jozef Vandaele, zijn we van oordeel dat in een gelijklopend tema, door deze laatste verwerkt in het ongemeen boeiend drama Galilaeo diens kracht, tevens zijn weg ligt. Een toneelstuk begrijpen, is doordringen tot de schoonheid van het kunstwerk; een toneelauteur in zijn diepste en edelste bedoelingen vatten, eist van ons dat we hem benaderen en doorgronden. Over het tekort aan volkomen begrip, maken onze toneelschrijvers, al dan niet terecht, vaak hun beklag. Dergelijk verwijt kan door Poppe de critici niet ten laste gelegd worden. Als dichter in feite een overgangsfiguur wiens poëzie een geslaagd intermezzo is, dichtwerk o.i. zonder grote allure, is het vooral de toneelauteur die ons boeit, overtuigd als we zijn dat Poppe een unieke kans maakt om, binnen afzienbare tijd, én op de programma's der grote schouwburgen een bestendig genodigde te zijn, én in de literatuurgeschiedenis een definitieve plaats te veroveren. Wie dergelijke vooruitzichten koesteren kan, mag zich de titel van kunstenaar veroorloven. Aldus Andries Poppe. 1 louis sourie {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zij zijn? Gustaaf Vermeille Brugge, 1926 - Leraar ter zeevisserij Medewerker aan West-Vlaanderen, Nieuwe Stemmen, Europa, Dietsche Warande en Belfort, Het Cahier, De Meridiaan. Zijn novelle Wat is een dag Johannes werd bekroond in 1956 ter gelegenheid van de prijsvraag uitgeschreven door Het Cahier - De Nevelvlek. In de loop van dit jaar wordt zijn kleine roman De Ontmoeting opgenomen in Dietsche Warande en Belfort. (Bondgenotenlaan, 23, Heist-aan-zee). Jan Schepens Gent, 28-5-1909 - Letterk. regent en Bibliothekaris. Thans directeur van de Rijksmiddelbare Jongensschool te Brugge. Sedert 1945 redactiesecretaris van De Vlaamse Gids. Publiceerde op zijn 45ste jaar opnieuw dichtbundels: Alles opnieuw te beginnen en Kwatrijnen. Voor dit laatste werk bekwam hij een premie in de poëzieprijskamp 1956 van de provincie West-Vlaanderen (Houthulststraat 9, Brugge). Jean Warmoes Brugge, 20-3-1930 - Genoot humaniora in de abdijschool te St. Andries bij Brugge en behaalde zijn licenciaat in de algemene kunstgeschiedenis en oudheidkunde (musicologie) te Leuven. Is thans medewerker aan Les Beaux Arts, het weekblad uitgegeven door het Paleis voor schone kunsten te Brussel. Deze jonge dichter spreekt zich uit in de twee talen. (Genthof, 4, Brugge). Luc van Brabant Lokeren, 10-10-1909 - Opticus en fotograaf. Zijn eerste publicaties verschenen in De Waterkluis omstreeks 1933. Publiceerde de bundels: Brieven zonder zegel, 1935 - Zeven ellen liefde, 1940 - Het boek Analene, 1941 - Klein Viaticum, 1945 - Het hart van buskruit, 1952. Het opgenomen gedicht behoort tot de onuitgegeven bundel Nog éénmaal Lente (Zeelaan, 290, Koksijde aan zee). Georges van Vrekhem Wakken, 28-3-1935 - Diploma Grieks Latijnse voor de centrale examencommissie te Brussel. Verblijft te Gent waar hij op wettelijke manier de dronkenschap helpt beteugelen en aan toneel doet. Publiceerde gedichten in Nieuwe Stemmen, De Periscoop, Beeld, Basia, eerlang in De Vlaamse Gids. Medewerker aan het Noordnederlandse tijdschrift Podium. Bundel klaar Van hier tot daar. Werkt aan proza en aan een toneelstuk. (St. Michielshelling, 4, Gent). Paul Vanderschaeghe Handzame, 28-11-1930 - Grieks-Latijnse te Tielt en Torhout. Studeerde germaanse filologie te Gent. Thans leraar te Brugge aan het lyceum Hemelsdaele. Publiceerde de bundels: Ilmatara, Variaties, 1952. Odin, 1952 - Euridikè herrezen, 1952 (bekroond door Nieuwe Stemmen) De lichtende Ring, 1953. - Het geslepen hart, 1955 - Ogenblikken, 1956. Heeft nog twee gedichtenbundels en enkele prozawerken in voorbereiding. Een tijdlang redactielid van Nieuwe Stemmen, medewerker aar West-Vlaanderen, Dietsche Warande en Belfort, Horizon, Basia, Europa. Redactiesecretaris van het tijdschrift Europa, sinds de stichting door Medard Verleye. Bereidt een uitvoerige studie over de drie Westvlaamse schrijvers Demedts, Duribreux en Matthys. (Hoogstraat, 34, Brugge). Andre Demedts Sint Baafs Vijve, 8-8-1906 - Aanvankelijk leraar aan de Vrije Middelbare Handelschool te Waregem en sedert 1949 directeur van de gewestelijke zender Kortrijk van de B.N.R.O. Medestichter en leidende figuur van De Tijdstroom (1930-1935), redactielid van Vormen (1937-1940), medestichter en lid van de redactieleiding van West-Vlaanderen, sedert 1939 lid van de redactieraad van Dietsche Warande en Belfort. Voorzitter der Frans-Vlaamse Kultuurdagen. Medewerker aan verschillende Vlaamse, Nederlandse en Zuid-Afrikaanse tijdschriften. Naast verschillende romans en essais publiceerde hij de volgende bundels: Jasmijnen (1929), Geploegde Aarde (1931), Kleine Keuze (1937), Vaarwel (1940), De Vlaamse Poëzie sinds 1918 (1941) en De Vlaamse Poëzie tussen 1918 en 1941 (1945, twee delen). Verwierf in 1953 de Prijs der Scriptores Catholici. (Condédreef, 21, Kortrijk). Jan Vercammen Temse, 7-11-1906 - Eerst onderwijzer; doctoraat opvoedkunde te Gent - Sedert 1949 hoofdinspecteur l.o. Medestichter en redactiesecretaris van De Tijdstroom (1930-1935), redacteur van De Gemeenschap (1936-1940), secretaris van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Naast kinder- en jeugdliteratuur publiceerde hij volgende gedichtenbundels: Exode (1929), Reven (1931), Credo (1934), Het tweede land (1936), Het dode kindje Eric (1937), De rozen rijpen (1938), Volubile (1939), Suite voor cello (1939), Drie suites (1941), Repetitie (1943), Getijden te Brugge (1946), De Parelvisser (1946), Verbroken zegel (1952). Zijn jongste bundel Gedichten werd geprimeerd in de poëzieprijskamp 1956 van de provincie West-Vlaanderen. (Die Doeninghe, Veldstraat, 40, St. Michiels-Brugge). Fernand Bonneure Brugge, 18-5-1923 - Oude humaniora, werkzaam in een uitgeverij. Medewerker aan Vlaamse, Nederlandse en Duitse periodieken. Medestichter en sinds de oprichting (1951) redactiesecretaris van West-Vlaanderen. Vertaalde zes romans uit het Frans en het Duits en schreef een viertal bundels gedichten, die nog niet gepubliceerd werden. Werkt aan een roman. (Rijselstraat, 329, St. Michiels-Brugge). Fernand Etienne Brugge, 1921 - Oude humaniora. Germaanse talen o.a. te Belfast in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ierland. Leraar St. Leocollege Brugge. Schrijft Nederlandse, Engelse en Duitse gedichten, die gepubliceerd werden o.m. in English Pages en Neue Literarische Welt. Naast talrijke toneelwerken, ook voor kinderen, schreef hij twee grote dichtwerken Oblatio (1951), een dodenherdenking en Godelieve (1952) een oratorio, beide getoondicht door Jules Bouquet. Dit laatste werk werd met een premie in de provinciale muziekprijskamp van 1952 onderscheiden. Hij publiceerde een schematisch overzicht van de Engelse letterkunde en werkt thans, samen met Paul Vanderschaeghe, aan een bloemlezing uit de Nederlandse letterkunde. (Braambergstraat, 17, Brugge). Christine D'haen St. Amandsberg-Gent, 25-10-1923 - Studeerde germaanse filologie te Gent en later te Amsterdam en Edinburgh. Publiceerde gedichten o.a. in Nieuw Vlaams Tijdschrift en Dietsche Warande en Belfort. Lerares lyceum, Brugge. Gehuwd, 2 kinderen. (Moerstr., 54, Brugge). Ria Scarphout (ps. van Arlette Paepe) geboren aan zee op een nacht ergens tussen de twee wereldoorlogen. Volgde moderne humaniora en studeert aan het Instituut voor Joernalistiek te Brussel. Werkte mede aan periodieken en aan twee gezamenlijke bundels Kaleidoskoop en Helikoon. Bereidt een afzonderlijke bundel voor. (Keizer Karelstraat, 14, Brugge). Herman van Snick Antwerpen, 19-1-1914 - Studeerde rechten te Gent, waar hij medestichter werd van het letterkundig tijdschrift Prisma en het studentenblad Neohumanisme. Van 1940 tot 1942 medewerker aan het Vlaamse sluikblad De Vrijheid. Sedert 1945 vrederechter te Diksmuide en Nieuwpoort. Publiceerde volgende bundels: Aanhef, 1936 - De droomen van de werkelijkheid, 1937 - Abecedarium, 1940 - Reportage, 1945 - Een hart in negentien momenten, 1946 - Balladen van hier beneen, 1949 - Het gesloten Hek, 1952 - Rijmpjes uit de kinderkamer, 1956 - Woord en Wij, verschijnt in 1957 - Omdat het zo zijn moest, novellen, ter pers. (Villa Triton, Oostduinkerke). Fernand Florizoone Veurne, 21-7-1925 - Studiemeester aan het koninklijk atheneum. Werkte met gedichten mede aan Tijdskrif vir Letterkunde, Dietsche Warande en Belfort, Band, Beeld, West-Vlaanderen, De Hoorn (Merendree 1954), 't Antenneke, Nieuwe Stemmen, Europa en Njet. Publiceerde de bundel In de Branding (1955). Redactielid van het ornithologisch tijdschrift De Wielewaal. Een nieuwe bundel in voorbereiding. (Grasplanten - straat, 5, Koksijde). Luc Verbeke Wakken, 24-2-1924 - Studeerde aan de normaalschool te Torhout en aan het Hoger Instituut te Gent. Onderwijzer te Waregem. Redacteur geweest van de jongerentijdschriften Nieuwe Stemmen en Het Daghet. Medewerker aan Dietsche Warande en Belfort, Notre Flandre - Vlaamse Heerd - Orientering en aan de Boekenschouw van B.N.R.O. Kortrijk. Redactielid van West-Vlaanderen. Publiceerde Gezangen in de Deemstering in 1951. Korrespondent voor België van het Zuidvlaams kultureel tijdschrift Notre Flandre - Vlaamse Heerd en sekretaris van het komitee van de Fransvlaamse Kultuurdag te Waregem. (Tjollenstraat, 24a, Waregem). Gabrielle Demedts Sint-Baafs-Vijve, 11-6-1909 - Baat een boekhandel uit te Waregem. Publiceerde volgende bundels: Een gevangene zingt, 1937 - Een twijg in den wind, 1939 - Morgen is alles uit 1940 - Verloren Thuis, 1946 - De Doorgang, een nieuwe bundel wordt voorbereid. (Stationstraat, 28, Waregem). Jozefa van Houtland (ps. van Lydia Schoonbaert) Izegem, 6-1-1930 - Studeerde aan het technisch instituut St. Jozef te Tielt, is thans werkzaam in het technisch onderwijs. Publiceerde een cahier Viool en Snaar in 1954. In 1957 verscheen de bundel Lijnen zonder Kruispunt, die bekroond werd met een aanmoedigingsprijs in de poëzieprijskamp van de provincie West-Vlaanderen. (Nederweg, 77, Izegem). Albert Vermeire Beernem, 1917 - Onderwijzer op rust. Publiceerde gedichten in Dietsche Warande en Belfort en in West-Vlaanderen; een bundel kindergedichten; een kort verhaal voor kinderen. Als toneel werd opgevoerd Tarcicius, een kindertoneelstuk en Terug naar het Stalleke, een kerstnovelle. In 1954 drie werken bekroond in nationale letterkundige prijskamp voor de jeugd: Tarcicius, het jeugdboek De Ridders van Bloemendale en een radioluisterspel De groene duivel (Park III koningen, Beernem). Claude Corban (ps. van Rik Manhaeve) Roeselare, 23-4-1936 - Studeert psychologie te Leuven. Publiceerde de volgende gedichtenbundels: Piedra del Rayo (1956) en Securitine (1957). Een cyclus Wintertoko werd bekroond in de prijsvraag uitgeschreven door de vereniging Het Cahier - De Nevelvlek. Bereidt volgende bundels voor: Een sabiah fluit, Eerste straat links, Lilly en Ik ben een zwaardenslikker. (Bruggesteenweg, 35, Beveren-bij-Roeselare) Staf Weyts Mechelen, 15-4-1909 - Inspecteur bij het ministerie van Volksgezondheid en van het gezin. Naast verschillende romans en jeugdverhalen, waarvan er enkele vertaald werden in het Duits, het Zweeds en het Fins, schreef hij bijdragen in verzamelwerken en een bundel Gedichten. Hij is medestichter en redactielid van West-Vlaanderen (Bisschopsdreef, 57, St.-Kruis-Brugge). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunstleven] Ontmoetingen Ontvluchting met uitvluchten Als wij aanbellen steekt Ossip Zadkine zijn patriarchale kop door een zijdeurtje. Neen, er is waarachtig niets Russisch aan die man. Met Franse, opene gulheid ontvangt hij ons als al zijn vrienden. Deze 67-jarige, geboren te Smolensk in Rusland, was in de leer beurtelings te Londen en te Parijs, waar hij sedert 1911 verblijft en waar hij sindsdien zoveel kunststrekkingen zag komen en gaan. Maar hij werd geen sceptieker. Tijdens de tweede oorlog verbleef hij te New-York en sindsdien opnieuw te Parijs, waar hij ook bedrijvig is als leraar aan de Académie de la Grande Chaumière. 's Winters woont hij in de rue d'Assas, in een aaneenschakeling van enkele oude remisen - het geheel wordt ‘pavillon’ genoemd - die hij met nonchalante zorg tot een vriendelijk geheel wist om te toveren. 's Zomers is hij à la campagne en dat is dan een ruime kasteel-hoeve in het departement Lot. De atmosfeer van een artistenatelier trekt mij altijd aan. Zadkine is een kleine, pezige man met kalkwitte haren, uiterst vinnige ogen en een buitengewone klare geest. Hij praat maar voort, terwijl hij ons rondleidt door de verschillende vleugels {== afbeelding Ossip Zadkine Foto Fotorama-Gevaert ==} {>>afbeelding<<} van zijn pavillon. Het nieuwste werk dat opvalt is het grote monument voor Van Gogh. Het staat er in drie, vier dimensies en in verschillende materie uitgewerkt. Hij heeft er een jaar aan besteed. Het is bestemd voor Auvers-sur-Oise, waar de arme Vincent zich in 1890, aan het einde van alle tochten, in de borst schoot. Bestemd ja, indien de commissie voor de monumenten genadig is. In die commissie zetelen maar eventjes vier beeldhouwers, ziet u. Het is een indrukwekkend beeld, met een bijna tekstuele Van Goghkop op een breed, machtig lichaam. Met geen woord spreekt Zadkine over zijn moeilijkheden - grootheid in stille zelfbewuste kracht - en wij ook niet, maar samen weten wij dat ook een zeer groot artist, zijn heel aparte en soms delicate moeilijkheden heeft. Zadkine zelf vertelt onstuitbaar, diept moppen op over belevenissen te Brugge, weidt even uit over een groot werk dat hij uitvoerde voor een metaalfabriek in Charleroi en over Nederland, waar enkele voorname werken hun definitieve plaats vonden. We zien rondom ons De Verloren Zoon, een van de diepste werken van zijn oeuvre en enkele brokstukken van De verwoeste Stad, misschien zijn meesterwerk, dat te Rotterdam staat. Het doet een beetje vreemd aan als op een bepaald moment de snedige Zadkinekop met nu onschuldig-verwonderde ogen in ons blikveld juist in het gat van de borst past; en we denken aan wat hij schreef toen het monument geplaatst was: laat ons hopen dat meeuwen er spoedig hun nest in bouwen. Zijn vrouw komt binnen, Valentine Prax, en even later zien wij haar schilderijen, die mij niet zeer sterk aanspreken, maar vurig en met helle kleuren werden gezien. En nu komen we in het sacrosanctum: een stofferig kamertje waar al dat werk ontstaat. Een brede werkbank met tientallen bijlen en beitels - een bijl valt - onschuldig, zegt hij - en blijft steken in een homp zwart hout van Madagascar. Er brandt een ouderwetse kachel met groene ruitjes; èrgens in een hoek staat een bestofte telefoon; en voorts overal oude gravures, veel schetsen, prachtige stronken boom - arbre, mon ami - nog gaaf of even aangezet met een glimp van een armbeweging erin. En dan zien we hoe die grote man zich neerbuigt; we horen hem zeggen, altijd met dat vonkje in zijn ogen als een scherf van zijn schoonheidscheppende blik, dat hij ons de schoonste sculptuur zal tonen van zijn atelier. En hij wijst ons een grillig gekronkelde asbrok, die hij zopas uit zijn kachel heeft gepookt. Hij betast en bekijkt het doorvuurde brokje steenkool en plaatst het in alle mogelijke houdingen op de knieën van een kleine madonna. Het klinkt welhaast profetisch als hij de staf breekt over de abstracten en steeds heeft hij van die algemene uitspraken in de mond, die ons voortdurend doen nadenken en toch iets meer zijn dan phrase. Wij treden buiten en merken mansgrote houten beeldhouwwerken die tussen het jonge groen staan. Alles is doorweekt van regen en dauw en als wij vragen of hij er niet tegen opziet die mooie {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken te laten vervallen, komt weer zo 'n antwoord: Och er zijn altijd bepaalde dingen, die moeten terugkeren naar de aarde. Zijn oeuvre heeft iets oerkrachtigs, men ziet er krullen in van wortels, aders van vreemde gesteenten, blokken rots en grillige bladtekeningen... Buig uw oor naar de aarde die ademt Bed uw hart tussen de voor en het gras Leg hier uw hand, dat zij voelende wordt Eng aan de halmen van verstandelijke maat. Maar er is nog veel meer in dit werk. Uit alles, uit die nieuwe Piëta vooral, spreekt een zeer genuanceerd en toch prangend aanvoelen van een reeks menselijke problemen die maar steeds terugkeren en van een serie menselijke waarden als droefheid, moed en offer. Het geheel grijpt u aan en het is treffend hoe het merendeel van die werken zowel en om beurten haast een profane als een religieuze ontroering losslaan kan, of, als u wilt, steeds een verfijnd artistieke. We kunnen misschien nog eens een boom opzetten over de vraag of alle grote kunst in de diepste pit iets religieus heeft. Maar dat is een andere zaak. In ieder geval krijgen wij een vinger van zijn Kristus cadeau. Een stuk van die getormenteerde figuur, die mét het beeld van Rotterdam, ongetwijfeld de zeer grote betekenis van Zadkine zal bestendigen. Hij vertelt nog dat er momenteel 38 grote werken geëxposeerd worden in Canada en we vragen ons af hoe onze indruk wel zou geweest zijn, waren die hier ook nog bij. In zijn handdruk trilt onvermoeibare werkdadigheid. De natte straten drogen op en de fonteinen beginnen te spuiten. Vijf hoog woont Joseph Pichard in een straat die naar vis riekt. Met de paters Couturier en Régamey heeft deze kalme zestigjarige eertijds L'Art Sacré gesticht, een tijdschrift dat veel meer, essentieel meer is dan een boekje met teksten en plaatjes. Het is een beweging. In gans Frankrijk merkt men de sporen van die aanwezigheid. Er was een tijd dat ook wij fenomenologeerden aan het begrip beweging en dat wij het associeerden met getuigenis. Maar hier is alles blijkbaar veel praktischer verlopen, althans lijkt het: veel eenvoudiger. In Frankrijk heeft men veel minder gediscussieerd dan hier - er wordt nochtans veel meer gepraat, maar ànders - men is er veel soepeler geweest, en tegelijk veel strenger, men moet het aanvoelen; maar intussen zijn er tientallen kerken gebouwd en gedecoreerd - en ik denk nu niet uitsluitend en in de eerste plaats aan Ronchamp - die een blijvende aanwinst betekenen voor de hedendaagse (gewijde) kunst, en waar een mens van deze tijd kan bidden. In oktober zal Pichard, nu reeds voor de zevende maal, te Parijs het groot jaarlijks salon voor religieuze kunst opzetten. En dat is een prestatie (zie alleen de catalogen) die men zich moeilijk kan indenken bij het zachte, hese gepraat van die onagressieve man. Er ligt iets rustigs over deze figuur, iets edels met nooit aflatend die blik op het enige doel. Hij woont er op enkele kamers met een buitengewoon poëtisch uitzicht op een worp grijze en rode daken en hij houdt er met zijn telefoon de draadjes bij elkaar. Om de veertien dagen roept hij enkele bevriende artisten bijeen in Au soleil de Monte-Carlo, waar ze dan samen eten en praten, plannen maken en gedachten confronteren. Zo werkt men daar. Wij zouden zeggen: tussen pot en pint, maar het is nog dàt niet, want bij ons wordt er tussen pot en pint ontzettend veel geroddeld. Daar is één geest, één bekommerd zijn om hetzelfde vraagstuk, en, werkelijk, het verlangen van elkanders welslagen. Hij monteert - steeds van op die hoge kamers - een expositie van Franse religieuze architectuur in New-York en toont ons stapels prachtige foto's. Hij is de immer bezige omdat hij gelooft in de steeds nieuwe mogelijkheden voor de eigentijdse gewijde kunst. Ook daarom kwam dan L'Art Chrétien, een nieuw tijdschrift waarvan reeds vijf nummers verschenen. Niet iedereen immers krijgt de kans om in de hélio van L'Art Sacré te treden. Er zijn zoveel jongere, eerlijke artisten, die wachten en tobben. Daarom bestaat dat nieuwe tijdschrift. Mevrouw Pichard is bezig met de collage van het nieuwe nummer: we kennen die prettige karwei. Maar het is een mooi blad, met telkens één leidinggevend artikel uit die rustige maar vastberaden pen van Pichard zelf, en dan veel foto's, ook kleurfoto's. Met bewondering bladeren we in Eglises de France reconstruites (buitengewoon interessant te vergelijken met Die neue Kirche van Keulen), het vierde nummer van L'Art Chrétien, waarvan de uitgave samenviel met het salon voor religieuze kunst in 1956. In een uitstekende lay-out krijgt men een uniek overzicht over alwat in de laatste jaren in Frankrijk werd gepresteerd op gebied van nieuwe kerkenbouw en van restauratie en epuratie van kerken en binneninrichting. En het gaat. Dit alles is die beweging. Men houdt er rekening mee in Frankrijk, en dat is 't bijzonderste. Waarom wacht men toch om een groot tijdschrift voor gewijde kunst te maken voor onze beide Nederlanden? Ja, er staan nog altijd roze zoetigheden in de étalages Art Catholique van het Saint Sulpicekwartier, maar de mensen lopen er voorbij. Niemand wordt er nog door aangesproken. Onze tijd vraagt toch een beetje inspanning, onthutsing zelfs. Pichard schrijft: ‘Chaque époque a ses formes où elle se retrouve. C'est avec des mots usuels, avec les formes qui sont aussi de notre usage que nous prions. Les oeuvres, poèmes, peintures, musique qui naissent chaque année sont la vérité de l'année, sont hommage aussi. Ne soyons pas prisonniers des formes désuètes dans lesquels notre imagination et nos souvenirs cherchent à nous enfermer. Soyons tout regard, tout oreilles et nous trouverons vite nos accords avec ce qui nous est proposé par les meilleurs, et qui a le rythme même de leur vie et de la nôtre’. We lopen over een mooi tapijt dat mevrouw Pichard ontwierp en we zien haar schilderijen, laat-expressionistisch of nu abstraherend met donkere weemoedige kleuren, groen en bloedrood. Zij tonen ons de kruisweggravures van Buffet en we moeten koffie drinken. We zien primitieve stukken van Jean Olin (hadden onze kinderen maar zo 'n speeltuig!) boven de Skiraruggen en als we buiten stappen, rammelen de fetisjen aan de deurpost. We gaan naar beneden - neen, geen lift, men moet klimmen naar zo 'n man - en we staan in de straat, die riekt naar vis. Enkele ogenblikken later omspoelt ons het brouhaha van het terrasleven en in de gang van de metro zit een neger-bedelaar. Aimé Duval geeft een énige auditie voor een bomvol Palais des Sports - metro Bir-Hakeim - en het nieuwe boek van Pierre-Henri Simon over Algerië wordt gekonfiskeerd. In de bioskoop is er een lichte hilariteit bij de reclame voor de lening van Ramadier, maar na Baby Doll komt men naar buiten met de kop tussen de benen. Albert Camus loopt alleen over de Boulevard St. Germain, de vreemdeling. Wij kijken naar Requiem voor een Non en Cathérine Sellers haalt ons uit onszelf met haar aangrijpende levensmonoloog. In La Hune - een van de mooiste en beste Parijse boekhandels - vinden wij Picasso, lui-même, zeventig jaar artistenleven in foto's, vanaf het schaapsvelletje tot het stierengevecht met Cocteau, neen niet mét Cocteau, maar met Cocteau in de tribune naast de paterfamilias. Een schitterende fotoverzameling, met prachtstukken van Man Ray uit de tijd van Dada en brieven van Picasso met alle soorten kleurige inkten, waarin hij vertelt dat hij een meisje heeft ontmoet, voor wie hij zou willen sterven. We kennen dat, we zijn ook jong (geweest). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aristide Caillaud: Venetië. Foto Bénézit, Parijs ==} {>>afbeelding<<} En aan de toog is er een aanbiddelijke teenager, die zoveel duizend Franse ballen neertelt voor La condition humaine met lederen rug en gouden kopsnee. Hetzelfde meisje heeft misschien de banden gezoend van de Cadillac van Henri Salvador. Het atelier van Delacroix is niet toegankelijk... er worden werken uitgevoerd, uitbouw waarschijnlijk. Op St. Germain zijn de kelders dichtgemetst; we vinden eindelijk een kroeg met op de vitrine de Guernica in drieën geknipt en onder elkaar geplakt. Binnenin is er xylofoon en poppenspel. Op tientallen plaatsen wordt Dimanche-Soir gevent en het regent. Het regent altijd op zondag-avond. En altijd maar exposities. Dada is blabla. Een grote retrospectieve met het gebruikelijke boek voor de handtekeningen van de critici en een speciale uitgave van L'Aventure Dada, valt mij tegen. Er hangen veel beter Picabia's in het museum voor moderne kunst. Kurt Schwitters houdt het daar en Hans Arp ook een beetje. Maar al de rest is vorüber. Er zijn intussen ook al zoveel revoluties geweest, artistieke en andere. Het kan wel eens leuk zijn alles over boord te gooien en met alles en iedereen de gek te scheren, maar er moet iets van overblijven, zij het dan nog iets negatiefs. Van Dada blijft alleen de heugenis. Van Max Ernst zien we alleen een smalle schaduw en van Theo van Doesburg één enkel portret. Eigenaardige ready-mades, en enkele machientjes, die alleen machientjes zijn, tot niets dienen. Invitaties tot manifestations Dada en geschriften van Tristan Tzara. En de Mona-Lisa met een snor, maar tóch provisoir onderaan. Mondriaan is voor het eerst retrospectief in Parijs onder de schutse van de Nederlandse regering. De Broadway-boogie-woogie en de plus-minus compositie en het beroemde Witte Doek. Een wit doek. Punt. Doek. Dit is het einde van de schilderkunst. En de man is al dertien jaar dood. Imai, een Japanner naar het heet, stelt abstracte doeken te kijk, monumentale gevallen, met kilo's verf op, en mijn vriend neemt een onkerkelijk telwoord in de mond als wij buitentreden. Te doorzichtig ook is het gedicht van Emmanuel Looten, waarmee de Japanner op de Rive gauche wordt binnengehaald. Er zijn zeker vijftig exposities bezig te Parijs. Dus, deur-in, deur-uit. Merkwaardig. Er lopen daar mannetjes rond, kennelijk kantoorkrukjes, met een bril op en met hun vinger op de kataloognummertjes. Ook vrouwen die uw toekomst kunnen lezen in de lijnen van uw hand en grote Amerikanen die eerst de prijzen vragen van de doeken - met en zonder de lijst - en dan tóch buitengaan. Overal hangt een Buffet of een Dufy in het uitstalraam als lokmiddel, maar binnenin is het gewoonlijk niet veel zaaks. Willi Anthoons heeft nog altijd Brancusi in zijn achterhoofd en Cressent schildert haringen met émail zowaar op een gouden (Keulse) achtergrond! Aristide Caillaud (zo 'n naam dragen!) is een ander geval. 55 en slechts in 1943 begon hij te schilderen, ergens in een stalag in Duitsland. Kruidenier geweest en charcutier en thans, werkelijk, een zeer persoonlijk en vaardig schilder. We denken aan de douanier, ook een alleenstaande grote, en we vinden iets terug van dat feërieke, dat naïeve. Op de daken van zijn huizen zijn alle pannen getekend en de bruggen over de Seine zijn precies geteld. Maar dan vinden wij ineens een schitterend stuk reliëf in dat werk, een diepte; op drie vier plannen werkt die man. Enkele zeer goede werken: Franciskus van Assisi (een thema dat hij dikwijls behandelt), vooral de Wonderbare Visvangst of dat lijf van de stad, Venetië. Een dozijn doeken maar, sterk geselectioneerd, met een vreemde gevoeligheid voor kleur en tonaliteit, die enigszins doet denken aan het rood en blauw van Fra Angelico's miniaturen. Dat is dan toch één naam om te onthouden. Er wordt hier eigenlijk geleefd aan de terrassen: een neger zie ik een lange brief schrijven; een man met een Yul Brynnerschedel zit aan een gedicht te timmeren; er wordt een beetje geflirt en er worden zaken gedaan. Allemaal aan die terrasjes. En de meisjes die voorbijgaan maken regen en zonneschijn in de mode, ook een kunst, de mode, waarvan wij helaas alleen de kostbare kant ondergaan. Laat het dan maar zo, zegt men. A tes souhaits hoor ik aan mijn oor. Maar ik ben toch Mario Brando niet en in Guys and Dolls zie ik mij al opstappen achter het hoempapatje van het Leger des Heils. Zo dus. En op de terugweg rijden vriendelijke chauffeurs die ons uit hun tientonners met guitige groene achterlichtjes teken geven dat we rustig kunnen voorbijsteken. We leven eigenlijk veel te comfortabel. Paul Vanden Bosch is aan het vertellen over de kritiek op Les Enfants de l'Absurde. Een taai, veelkoppig dier, hé, die kritiek. En onbetrouwbaar? Mensen van de rechtse barrikade, Daniel-Rops (c'est le Pape, n'est ce pas?) die één en al lof zijn, en aan het jenseits: vernietiging tot op de draad. Er blijft gelukkig nog de humor, ook wenn man trotzdem lacht! fb {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken met Antoon Viaene (II) De hof van het Gezelle-museum is misschien wel het mooiste hoekje van Brugge op gebied van natuurschoon en tevens op botanisch gebied een der merkwaardigste ensemble's. Het is, zoals men weet, het oude buitengoed van de barons van Zuylen van Nyevelt, waar Pieter-Jan Gezelle hovenier was en waarvan het tuinmanshuis later bewoond werd door de familie Leys, deze dynastie van Brugse stadstuiniers, tot de stad Brugge het hele goed opkocht in 1926 om er het centrum van de Gezelle-cultus van te maken en er de relieken van de Meester te verenigen. Het opzet is gegroeid uit de Gezelle-tentoonstelling van 1924, zo verhaalt ons de huidige conservator. Men had ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaring van Gezelle's afsterven heel wat stukken te Brugge kunnen samenbrengen; in de schoot van het Brugse Davidsfonds ontstond aldus het verlangen om naar het model van het Beethovenhuis te Bonn, het Dürerhuis te Nurenberg en het Goethehuis te Frankfort, de kostbaarste gedachtenissen aan de grote dichter blijvend te bewaren in een kader dat in zijn leven een grote rol heeft gespeeld. Zo ontstond de kring der vrienden van het Gezellemuseum, die de aankoop door de stad kon bewerkstelligen en het beheer van het museum verkreeg; daartoe behoorden o.m. Directeur Van Aelst (toen malig voorzitter van het Davidsfonds), Advokaat Jan Bernolet (huidig voorzitter van de Beheerraad van het Museum), Bouwmeester Jos Vierin (leider der aanpassingswerken) en Paul Allossery (eerste conservator). Aangezien het grootste deel der verzameling, die door Paul Allossery met buitengewone zorg en kennis van zaken was aangelegd geworden, afkomstig is van de erven van Gezelle, waren deze uiteraard ook aangewezen om het Gezellehuis te bewonen. De eerste waren beeldhouwer Karel Lateur, neef van Gezelle en broeder van Stijn Streuvels, en zijn zuster Lisa Lateur; na Karel Lateurs dood in 1949 heeft het echtpaar Hugelier-Gezelle er zich gevestigd. Op dat ogenblik was Antoon Viaene reeds sedert zes jaar conservator, nl. sedert het afsterven van Paul Allossery in 1943. De drie museumzaaltjes beneden behoren eigenlijk niet tot het geboortehuis; dat vormt het tegenwoordige woonhuis en is sedertdien opgehoogd geworden (het is in de tegenwoordige keuken dat Gezelle is geboren). Het eerste zaaltje is gewijd aan de eerste periode met inbegrip van de Roeselaarse tijd; het tweede aan de Kortrijkse tijd; het derde aan de laatste jaren van Gezelle en de Gezelliana van na zijn dood. Natuurlijk is niet alles uitgestald; verreweg het grootste deel der kostbare handschriften berust in koffers boven, evenals de meeste oorspronkelijke edities. Voor uitstalling best beschikt zijn natuurlijk de fotografische documenten, enkele uitgelezen manuscripten, plastische voorstellingen, boeken, enz.; hierbij moet, behalve met de verlangens der Gezellevereerders, ook rekening gehouden worden met het zeer talrijk schoolpubliek, dat in de kennis van Gezelle's leven en werk moet ingewijd worden aan de hand van het tentoongestelde. Het is onbegonnen werk alles op te sommen, evenmin de honderden kleinere documenten als wat we de grote stukken zouden noemen, zoals: het groot geschilderd portret door kunstschilder De Graer, waarvan het gebruik voor het maken der Gezellezegels van 1949 nogal wat herrie veroorzaakte en dat op last van Gezelle's vriend Mgr. Waffelaert zes jaar na Gezelle's dood naar fotografische gegevens werd geschilderd; een doek van Gustaaf Vande Woestijne voorstellend het Walleke van Wingene, ouderlijke hoeve van Gezelle's moeder; de afgietsels in plaaster, die door Prof. Verriest post mortem genomen werden van Gezelle's gelaat en handen. Prof. Verriest had, in de lijn der psycho-physiologische theoriën van die tijd ook afgietsels gemaakt van Gezelle's hersenen na ze zorgvuldig te hebben gewogen; de tegenwoordige conservator vond die dingen toch wat te erg makaber en heeft ze uit de uitstalramen doen verdwijnen. Verbazend is ook wat al voortdurend over en rond Gezelle gepubliceerd werd; men vindt er ondermeer een recente Hollandse uitgave van vertalingen in het Latijn, geopend op de bladzijde waar boven te lezen staat: Nassus Rusticus: Quis vestrum carmen audiit de Nasso rustico? Qui leo fuit minime, sed neque nebulo... etc. Daartegen staat dat Gezelle's eigen bibliotheek, die grotendeels kon gereconstrueerd worden en in de derde zaal is opgesteld, totaal niets actueels bevat; hij schijnt geen de minste belangstelling gehad te hebben voor de letterkundige werken van zijn tijd. Des te meer belangstelling had hij voor het levende Vlaamse volk en voor het verleden; de conservator opent een boekje zoals er tientallen aanwezig zijn: het is een devotieboekje uit de achttiende eeuw met godvruchtige raadgevingen ten behoeve van Pelagia; op dat soort boekjes schijnt Gezelle voortdurend op jacht te zijn geweest; wat hem interesseerde waren natuurlijk de devote raadgevingen niet maar de taal. Hij doorlas alles zorgvuldig en telkens hij een typisch woord of gezegde ontmoette onderlijnde hij: dat werd dan nauwkeurig overgeschreven voor lexicografische doeleinden; wat hij in dergelijke boekjes vond gold voor hem voor goed Westvlaams van zuiver allooi en hij gebruikte het in zijn gedichten. Hij zou er zelfs niet voor teruggeschrikt zijn Hollandse woorden en spreuken te westflandrizeren. Het werk van een conservator beperkt zich niet bij het conserveren, al is dit reeds een hele bekommernis. Antoon Viaene had bij zijn aanstelling heel wat zaken gevonden, die wegens tekort aan kredieten in verval waren; gelukkig verkreeg hij in 1949, bij de Gezelleviering, van Minister Seghers dat een jubileumpostzegel zou uitgegeven worden, waarvan een deel der opbrengst {== afbeelding Gezellemuseum te Brugge. Cliché Dienst voor Toerisme, Brugge ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het museum ten goede kwam om de hoogstnodige maatregelen te kunnen treffen. Ook werd begonnen met het fotocopiëren der handschriften in verschillende exemplaren, wat verkozen werd boven het microfilmeren dat minder bruikbaar en minder veilig is. Voortdurend moeten er ook nieuwe aankopen gebeuren. Van alles wat over Gezelle verschijnt in gelijk welke taal wordt een exemplaar aangekocht. Ook de antikwariaatsmarkt moet gevolgd worden, omdat er geregeld documenten en boeken verkocht worden, die voor de Gezellekenner belangrijk zijn. Onder de acquisities der laatste tien jaar vermelden we: - het origineel van de voorbereide en niet verschenen tweede uitgave van Bernard Verhoeven's bekende essay. - de correspondentie van Gezelle met A. Duclos en met grootvicaris Wemaer, die zeer belangrijk is voor de kennis van Gezelle's verhoudingen met het bisdom. - het dagboek van H. Van Doorne over Gezelle als leraar en het Klein Seminarie in Gezelle's tijd. * Men vergete ook niet dat het Gezellemuseum een vraagbaken is voor de vele studaces in binnen- en buitenland, die over Gezelle werk voorbereiden. Er zijn immers nog zeer vele aspecten uit dit rijke leven en werk, die nog onvoldoende bekend en bestudeerd zijn; persoonlijk heeft Antoon Viaene reeds heel wat studie en onderzoeking gevoerd o.m. over Gezelle's journalistische arbeid (waarvan hij kon aantonen dat hij rechtstreeks geïnspireerd was door het bisdom en dat hij dit werk doen moest als het ware als losprijs om de vrije hand te hebben met Rond den Heerd) of nog over Gezelle's gehechtheid aan Engeland, die in zijn gehele leven doorloopt (er kon bewezen worden dat Gezelle's wens was naar Engeland als missionaris te vertrekken en dat hij alles deed om het leraarschap te Roeselare niet te moeten aannemen en zijn wens te verwezenlijken). Eindelijk zou er toch eens een degelijke en volledige biographie van Gezelle moeten verschijnen, die een einde maakt aan alle verzinsels rond Gezelle; Prof. Baur, aan wie het Gezellemuseum veel te danken heeft, is volgens Viaene de aangewezen persoon om dit werk tot een goed eind te brengen. Spijtig genoeg zal hij niet meer kunnen beroep doen op de ongehoorde kennissen van Paul Allossery, die met de verzorging van de uiterst gedocumenteerde Jubileumuitgave en met het tot standbrengen van het Gezellemuseum twee monumenten van blijvende betekenis heeft opgericht voor de grote Meester. Na een blik geworpen te hebben op het Gulden Boek van het Museum, dat zovele grote namen uit de internationale letteren draagt, hebben we Antoon Viaene verlaten. Maar we spreken af voor een nieuwe ontmoeting, dit maal over het Genootschap Société d'émulation waarvan hij voorzitter is, en over de Historische stoet van de Stad Brugge in 1958, die door hem is ontworpen. A.S. Beeldhouwer Willy van Huyse Meer nog misschien dan de schilderkunst is de beeldhouwkunst een kunst die van haar beoefenaars op onze dagen zelfverloochening en idealisme vergt. De werkmogelijkheden zijn immers tamelijk beperkt. Waar de verleden eeuw een echte standbeeldwoede kende zijn de grote opdrachten heden niet zeer talrijk en bovendien buiten het bereik van in West-Vlaanderen verblijvende kunstenaars, ten gevolge van de samenstelling der jurys, die met de selectie der uit te voeren ontwerpen gelast zijn. De architectuur, die vroeger voortdurend op de beeldhouwer beroep deed, heeft bijna vergeten dat de beeldhouwkunst bestaat; een vooropgezet functionalisme doet zelfs sommige architecten alle sculptuur principieel en opzettelijk verwerpen. Het steekt nochtans de ogen uit dat vele kille, eentonige producten van de hedendaagse bouwkunde er maar zouden kunnen bij winnen aan bezieling, zo passende beeldhouwwerken er zouden worden aangebracht. De gewijde kunst zelf is veelal een gesloten domein, vermits de opdrachtgevers er alvast niet aan houden dat de beeldhouwer iets persoonlijks zou scheppen, verstard als zij zijn in de bewondering van de barok of van om het even welke andere dode stijl. De loopbaan van Willy Vanhuyse is dan ook alles behalve een gemakkelijke geweest. Hij werd geboren in de stad van Jules Lagae op 3 februari 1911 uit een vroom gezin, als jongste van elf. Van jongsaf was zijn droom beeldhouwer te worden; hij betoonde in elk geval ook reeds zeer vroeg de befaamde onafhankelijkheidsdrift van de artist, wat in het Klein Seminarie aanleiding gaf tot talloze conflicten, die duurden tot hij naar de Roeselaarse academie mocht. Zijn voornaamste leermeester werd echter beeldhouwer Verbanck in de Gentse academie, die, zelf een oorspronkelijk talent, zich erop toelegde de persoonlijke richting van zijn leerlingen te ontdekken en te ontwikkelen. Van 1934 tot 1950 was Vanhuyse als beeldhouwer gevestigd in zijn vaderstad. Veel werkgelegenheid vond hij er niet; hij had het zich niet gemakkelijker gemaakt door zijn huwelijk, dat nieuwe verantwoordelijkheden medebracht; weldra was het de mobilisatie en de oorlogstijd... Toch denkt de kunstenaar met dankbaarheid terug aan die lastige jaren; moeilijkheden zijn een zegen van God, zegt hij, want al vechtende rijpt men: hoe meer men vecht, hoe meer men sterk wordt en hoe meer men zijn eigen verkeerde eigenschappen de baas wordt. Geleidelijk kwam hij ook, door studie, tot een Christusverering, die hem in zijn leven een grote hulp is geweest en de eerder op traditionele vreesachtigheid gesteunde godsdienstigheid der kinderjaren kwam vervangen, welke in de levensstorm geen stand had gehouden. In de hoop er een uitgebreider publiek te vinden en tevens ook om van werksfeer te veranderen gaat Vanhuyse in 1950 naar Oostende wonen. Hij is intussen een gerijpt kunstenaar geworden; in 1951 draagt de Oostendse Academie hem het onderwijs op in de beeldhouwkunst en aanverwante vakken. Hij wijdt zich met geestdrift aan deze nieuwe taak. De Academie kan geen kunstenaars maken, zo beweert hij; zij kan enkel aan geboren kunstenaars de middelen bieden om hun kunstenaarschap te ontplooien; zij kan ook schoonheidszin wekken, gepaard aan levenswijsheid; kunst is immers niet te scheiden van het leven, het is een hoogst verfijnde levensvorm. Zijn persoonlijk werk heeft intussen ook uitbreiding genomen; vanwege particulieren vooral, onder wie in de eerste plaats dhr. en mevr. 't Jonck vermelding verdienen, werd zijn werk sterk aangemoedigd; vooral als portrettist verkreeg hij ruime bekendheid. Ook hield hij meerdere tentoonstellingen, die een zeer gunstige pers hadden. * {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beeldhouwersatelier Vanhuyse ligt in een achterhuis van de Veldstraat; men heeft er toegang langs een binnenkoer. Toen we hem bezochten was de kunstenaar bezig met het tweede stuk van een cyclus, die hij betitelt: Bemint elkander; het stuk is nog in wording en stelt een gehelmde mijnwerker voor; zijn handen omvatten de mijnwerkerslamp: het Licht en de waarheid is het voorwerp van 's mensen strevingen. Men merkt onmiddellijk dat Vanhuyse niet louter begaan is met vorm en volume-problemen, maar dat zijn aandacht in de eerste plaats gaat naar de menselijke inhoud. Dit treft ook als men inzage neemt van het groot album, waarin de kunstenaar de afbeelding bewaart van zijn voornaamste werken uit het verleden. In dit oeuvre laat zich een trage, maar gestadige evolutie onderscheiden. Hij verklaart dit zelf: Ik geloof niet in snelle evoluties; zij laten mij sceptisch; ik vermoed dat zij niet echt zijn, niet geboren uit liefde, maar uit drang naar sukses. De evolutie bij Vanhuyse is er ene van wat we heten kunnen expressionistisch romantisme onder de invloed van Rodin, naar een grotere soberheid, een massalere expressie met wering van alle ondergeschikte details. De eerste faze vindt men duidelijk in werken als Blinde (1943; een oud gerimpeld hoofd, waarvan de ogen in de verte staren en de mond open staat; de handen strelen een kinderkopje met buitengewone delicaatheid), Na de strijd (1944; buste van een jonge man, met een vermoeide en enigszins bittere uitdrukking), Mensenogen (1947; een kind, dat ernstig en nadenkend opkijkt), Gebroken illusie (1949; figuur van een klein meisje, geknield; de rechterarm is naar beneden gestrekt en eindigt in een opene bedelende hand; de linkerarm drukt een gebroken popje tegen de borst, terwijl het hoofdje als het ware een schrijnende klacht naar de hemel richt), Arbeider (1949; een zwijgzame man, getekend door de harde ernst van het leven en door de dienstbaarheid; ingehouden fierheid en samengebalde energie). De tweede periode komt geleidelijk sterker tot uitdrukking in de Oostendse werken. Wij vernoemen: Laatste wens (1953; een werk met een sterke intensiteit; meisjesgelaat met gesloten ogen, gespannen hunkerend, wijl de handen op de borst gevouwen zijn), Moederhanden (1954; het kindje in volkomen overgave stijgt uit de handen, waarop het rust en die het zacht heffen naar moeders gelaat), De bron (1955; het stuk waaraan de kunstenaar werkte toen de hierbij afgedrukte foto werd genomen), Moederlijke wieg (1954; moeders handen vormen onder haar gebogen gelaat als een wiegje voor het slapende kindje), Levensorde (1956; twee mijnwerkersfiguren tegen elkaar gedrukt; eerste werk van de cyclus Bemint elkander). Dit alles is ongetwijfeld zeer idealistisch en geestelijk gestemd. Het beantwoordt volkomen aan het devies dat de kunstenaar vooraan in het album heeft neergeschreven en waarin hij bevestigt dat zijn vurigste wens is door zijn kunst de mensheid te dienen en dat zulks zijn levensdoel is. Hij meent dat de kunst de mensen verheffen kan. Daarom weigert hij aan abstracte kunst te doen: de onbegrijpelijkheid ervan voor de mensen maakt dat deze kunst haar doel mist, zegt hij; kunst moet voor de mensen zijn; overigens vindt hij persoonlijk de abstractie een te goedkoop middel en een teken van onmacht. In elk geval schijnt het bijna uitgesloten dat een gevoelstemperament {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zoals Vanhuyse in een dergelijke kunstvorm tot ontwikkeling zou komen. Het is de bedoeling niet in deze rubriek Ontmoetingen oordelen te vellen of aan kritiek te doen. Men streeft er hier enkel naar de kunstenaars als mens te benaderen, hen te begrijpen, hun opvattingen zo objectief mogelijk weer te geven, kontakt te nemen met hun werk. Toch mag in dit verband de wens geuit worden dat men meer aan onze beeldhouwers zou denken; de beperktheid der opdrachten brengt mede dat velen geen kans hebben om de volheid van hun kunnen te betonen. Het is vooral bij het aanleggen van grote werken dat de sculptuur tot haar recht kan komen. Gelijk welk urbanisatieplan, gelijk welk groot bouwcompleks zou beeldhouwwerk moeten voorzien. Hiervoor moet men niet altijd beroep doen op vreemden; er zijn Westvlamingen genoeg, die het aan kunnen! Dat de bouwkunst tegenwoordig graag de beeldhouwers uitschakelt ligt misschien ook wel aan de beeldhouwers zelf. Immers de bouwkunst mag niet alleen kunst zijn, maar zij moet in de eerste plaats de dienst en het nut voor de mensheid op het oog hebben. De moderne plastische kunstenaar integendeel cijfert dat laatste meestal gewoon uit; hij bekommert zich niet om de mensen; hem interesseert alleen zijn individuele creatie, die liefst zo weinig mogelijk te maken heeft met de grote Creatie. Daarom zal de architect dan ook terecht wantrouwig zijn voor kunstenaars, die zich niet plooien kunnen naar de nuts-directieven, die voor de bouwkunde decisief zijn. Meer en meer beginnen echter de plastische kunstenaars te begrijpen dat hun individualisme hen in een slop heeft gebracht en dat zij de mens terug moeten ontdekken. Enkel op die voorwaarde is o.i. een grote kunst mogelijk; het was zo in het verleden; waarom zou het ook niet waar zijn voor de toekomst? Het is daarom dat kunstenaars als Vanhuyse geen romantiekers zijn; zij leggen de vinger op de grote vergissing, die al te dikwijls in naam van het eigentijdse wordt begaan. A S. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het busje van Hasselt Op maandag 1 april ging te Hasselt een Westvlaamse letterkundige avond door. Na het welkomwoord door Best. Afgev. Knapen en de presentatie der aanwezige schrijvers door Best. Afgev. Jozef Storme, gaf André Demedts een overzicht van de hedendaagse Westvlaamse literatuur. Daarna gaven Gaston Duribreux en Marcel Matthys een lezing uit recent werk en werden Fred Germonprez, Jan Schepens en Jan Vercammen geïnterviewd door dhr. Storme en Gyselen. Na enkele voordrachten van Antoon Vander Plaetse uit Streuvels en Verschaeve, besloot Goeverneur Roppe deze welgelukte avond. De dagbladen op 2 april. Mensen, die een bus opstappen om een gezamenlijke reis aan te gaan, zijn als werelden, die een tijd lang afgescheiden van elkaar blijven voortdraaien om dan stuksgewijze te versmelten; of zo dat beeld U te groots lijkt, dan kan men zeggen dat zij als vetdruppeltjes zijn, die neergelaten worden op een wateroppervlakte, er een tijd lang een onafhankelijk bestaan voeren, om tenslotte zich onderling te verbinden tot een aaneenhoudend laagje, waardoor de kleuren van de regenboog spelen. Het schudden bevordert natuurlijk dit amalgatieproces, in casu het schudden van het busje, dat de Westvlaamse schrijvers uit hun respectievelijke woonsteden voeren moest naar de hoofdstad van Limburg, op uitnodiging van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen. Een zeer heterocliet gezelschap was het ongetwijfeld vermits volgende personen, na vruchteloos aan de voordeur te hebben gemorreld zich tenslotte langs de achterdeur naar binnen hesen: een hotelier (die dacht aan het komend seizoen), een priester (die droomde van vrede en eendracht), een schooldirecteur (die zijn middagkoffie had laten staan), een provinciaal ambtenaar (die zich afvroeg of hij wel alle papieren bij had), een politieke gemandateerde (die werkte voor eendracht en vrede), een nijveraar (die dacht aan de binnenbekleding van internationale treinen), een radiodirecteur (die over zijn kinderen aan het tobben was), een joernalist (die reportageplannen broeide), een inspecteur L.O. (die piekerde over godsdienst, moraal en politiek). De hoger reeds meermalen vermelde eenheid kwam slechts tot stand toen een der passagiers de opinie opperde dat het wel een merkwaardige begrafenis zou worden, moest het ganse gezelschap in een diepe ravijn komen te storten. Maar, aangezien er geen ravijnen liggen tussen Leie en Maas, begon men een heftige discussie over de hedendaagse schilderkunst, waarover, zoals iedereen weet, alle schrijvers zeer gefundeerde en op diep inzicht berustende meningen hebben. Zo kwam men natuurlijker wijze te spreken over het verval van de westerse kultuur, waarvan zowel Picasso als de H.-bom doorslaande bewijzen moesten leveren: de ene vatte het probleem ironisch op, een tweede melancholisch, een derde pathetisch, een vierde cynisch. Hierbij brachten enkelen reminiscenties te pas uit Shakespeare, Spengler en Verschaeve, terwijl anderen er zich eenvoudig toe beperkten zichzelf te citeren. Het vraagstuk was niet opgelost, toen langs de weg een wit bordje verscheen, met de vriendelijke groet: De Limburgers heten U welkom. En inderdaad, het was of Limburg zich voor de gelegenheid feestelijk had getooid, want de Haspengouwse fruitweiden stonden in volle bloei. Het zicht der appelbloesems werkte inspirerend; een der opvarenden begon zelfs met een schets van een vergelijkende studie over het verkeren in de verschillende gewesten van Vlaanderen; hoe rijk gedocumenteerd deze studie ook was, zij moest afgebroken worden toen het busje Hasselt binnenreed. De reis had voor sommigen volle zes uur geduurd. Het pleit voor de bescheidenheid der Westvlaamse letterkundigen dat in Hasselt niemand de intocht van het busje had opgemerkt en dat ook niemand iets was gewaar geworden van het intiem soupertje, dat zij er hadden in het bovenzaaltje van een grote gelegenheid op de markt. Daar is veel over de oorlog en de naoorlog gepraat geworden, misschien omdat borden en servetten het woord PAX droegen. Het soupertje duurde echter wat langer dan het programma voorzag... Men vergete nu niet dat de stad nog de sporen droeg van de Carnavalviering, een beroerde Carnavalviering; men vergete vooral niet dat het eerste april was en dat men de komst van Streuvels had aangekondigd; men had zelfs hemel en aarde moeten verzetten om het de burgerij wijs te maken dat het ernst was en geen eerste aprilgrap. Daar zat nu een volle zaal te wachten, te wachten; iedereen verkeerde in de grootste spanning: zou het dan toch een reuze aprilvis zijn? Gelukkig arriveerde Antoon Vander Plaetse, die op eigen vleugelen Hasselt had weten te bereiken en zich bereid verklaarde om desnoods als een nieuwe Atlas de ganse avond op zijn kloeke schouders te torsen; het wachten moe waren de personaliteiten dan toch maar de zaal ingestapt; iedereen was reeds gaan zitten; de Bestendige Afgevaardigde was reeds op het verhoog... toen de gordijnen opengingen en op een rijtje het ganse busgezelschap plaats kwam nemen, tot vreugde der vergadering en opluchting der inrichters, die men luide hoorde verzuchten. Hoe die vergadering dan verder verliep? De zakelijke en ernstige provinciale ambtenaar had in het busje een programma in elkaar geklopt en de rollen verdeeld en alles strikt geminuteerd. Maar van die minutage kwam niets terecht: iedereen presenteerde, en reciteerde, en intervieweerde en declameerde erop los, zodat de avond meer dan drie uur heeft geduurd. De schuld daarvan lag aan het publiek, een publiek van goud, dat nooit voldaan scheen en altijd voort een geestdriftige belangstelling bleef betonen. Mooi publiek overigens; naast prelaatrood en militair goud, de ganse Limburgse higt-life, en dan veel jonge mensen. Daarna ging er nog een receptie door bij de vriendelijkste en gemoedelijkste mensen van het land: de Heer Goeverneur en Mevrouw Roppe. Het busje meende een tijdje stijf deftig te moeten doen, maar daar maakte de heer Goeverneur gauw een eind aan, met behulp overigens van goeie Hasseltse Ouwe Klare, die nog lang zal blijven in veler geheugenis. Antoon Vander Plaetse moest er natuurlijk voordragen en hij deed het met veel brio in diverse genres; zelfs kon men hem ertoe bewegen een eigen gedicht ten gehore te geven, dat eenieder sterk heeft ontroerd: Ballade van de Clown Geacht Publiek, hier is de clown. Vanavond lacht g'u scheel en down! Ik leer u schaatren - lust of niet - {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} al krimpt uw lachspier van verdriet. 'k Bezweer de angsten voor de dood, uw eenzaamheid en zielenood. De danskoord is mijn lust, mijn lot; breek ik de nek: 'k ben dicht bij God! Lacht u een bult wanneer ik val: ik ben een hopeloos geval!... 'k Dans niet voor ù, massa-rabauw, noch voor een muze, sfinks of vrouw... Ik tart de ruimte en d'eeuwigheid, maar buitel van weemoedigheid!... 'k Ontvlucht mezelf in lach en spel; ik grijns, uit schrik voor God en hel. Wat deert uw jouwen, uw applaus! Al zijt ge keizer, droes of paus, ik prik de weemoed in uw gal. Ja, 't wordt een zonderling geval!... Kadaver-massa, houd u kwiek! Vandaag dans ik een doodskantiek; want tussen zavel en de koord wordt in gebed mijn spot gesmoord. En met de doodsangst in mijn strot snik ik mijn heimwee uit naar God: ‘Het is me leed: barmhartigheid; ik danste op Uw lankmoedigheid. Vergeef mijn fratsen zonder tal: ik was Uw droefste clown van al!...’ Ja Prince, circusdirecteur, uw clown is dood: een klein malheur!.. Laat Jan-Publiek nu huiswaarts keren; bid vroom het troostend ‘miserere’, terwijl 't orkest speelt in sourdine. Adieu dan, aardse pantomine Voortaan dans ik mijn loutringsdans... Maar, als ik struikel zoals thans, o bone Jesu, Gij vooral: wil mij dan vangen vóór ik val!... (Nadruk verboden) De terugreis van het busje was zonder geschiedenis. Niets het vermelden waard werd nog gezegd, misschien wel ten gevolge van de Hasseltse van de Goeverneur. De ene na de andere werd ten huize besteld en toen het busje aan het Noordzeestrand zijn laatste vrachtje loste, toen was het reeds volop klaarlichte dag. Eén schaduwzijde slechts kenmerkte deze tocht: de afwezigheid van enkele schrijvers, die uitgenodigd waren maar niet konden medereizen zoals Boschvogel en Weyts en vooral onze grote Streuvels. En toch was hij niet helemaal afwezig, aangezien Goeverneur Roppe de Streuvelsplaat der Westvlaamse discotheek heeft kunnen in ontvangst nemen, waarop de stem van Streuvels werd vereeuwigd. A.S. Kunstschilder P.N. Boel Voorzitter van de jubilerende Oostendse Kunstkring Het is op de stichtingsvergadering van de Bond der Limburgers, Afdeling Oostende, dat we voor het eerst kunstschilder Pieter Nico Boel hebben ontmoet. Het stichten van bonden zit hem voorzeker in het bloed, vermits hij ook stichtend lid is geweest van de Oostendse kunstkring, waarvan hij nu de gerespecteerde voorzitter is. Maar dat brengt ons meer dan vijftig jaar achteruit in de tijd. Het is in 1889 dat P.N. Boel werd geboren te Maastricht, in Hollands Limburg dat meer medevoelt met de zuidelijke dan met de noordelijke Nederlanden; hij was de jongste van een kinderrijk gezin. Pas vijftien geworden, reist hij zijn broer Louis achterna die te Luik en te Brugge Academie gevolgd had en zich als decorateur gevestigd had te Oostende, omdat men van schilderkunst alleen moeilijk kan bestaan. P.N. Boel had wel reeds wat Academie gedaan te Maastricht, maar de beslissende opleiding kreeg hij nu van zijn broer, de vader van de jonge en reeds zeer bekende schilder Maurits Boel. Van huize uit waren de Boels niet speciaal op een kunstloopbaan voorbereid geworden, tenzij men geloven moet aan een atavisme, waarvan een voorvader uit het begin der achttiende eeuw het uitgangspunt zou zijn; hij ook verliet Maastricht en vestigde zich te Antwerpen, waar het Museum van Schone Kunsten nog een Binnenhuistafereel bewaart dat de naamtekening Boel draagt. In die tijd hadden de Oostendse kunstenaars geen de minste kans ter plaatse te exposeren. De Kursaal bleef voor hen gesloten. Het is om hierin verandering de brengen, dat de dynamische Jan de Clerck in 1908 zijn collegas verenigde in een Kunstkring, aan wie men niet verder toegang kon weigeren toen de Goeverneur der Provincie zelf het Erevoorzitterschap van de kring aanvaardde. Van de stichtende leden zijn er maar twee meer in leven; Jan de Clerck en P.N. Boel. Vóór 1914 werden reeds heel wat tentoonstellingen gehouden, waar de leden hun werken, na selectie, exposeerden. Na de eerste oorlog ging men voort met de tentoonstellingen binnen of buiten de stad; ook deed men zijn best om de maandelijkse samenkomsten in ere te houden. Na de laatste oorlog kon de Clerck het voorzitterschap wegens zijn gezondheidstoestand niet meer waarnemen en Louis Boel werd voorzitter tot 1949, het jaar van zijn dood. Korte tijd nadien werd dan P.N. Boel verkozen; hij had lange jaren te Raversijde gewoond, maar hij had zijn woning moeten verlaten en beleefde het dat de Duitsers het huis totaal leegplunderden; sedertdien woonde hij te Oostende zelf en kon er dus gemakkelijker het kunstleven volgen. De taak van een voorzitter is niet altijd een gemakkelijke, zo vertelt hij ons. De jaarlijkse tentoonstelling geeft steeds opnieuw aanleiding tot veel gezeur en gepruttel. Er mag niets geëxposeerd worden wat niet goed is: daarover is iedereen het natuurlijk eens. Maar wat is goed? Het traditionele volgens sommigen, het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} extravagante volgens anderen, het werk van kunstenaars met een gevestigde naam volgens weer anderen; een vreemde selectieheer aanduiden brengt ook geen oplossing, want niets is zo tegenstrijdig als het oordeel van de kunstcompetenties... vooral als het gaat over een kunstenaar die nog onbekend is. En zo komt het dat volgens {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de leden de selectie altijd, hetzij te streng is, hetzij te weinig streng, hetzij beiden samen. Het is tenslotte begrijpelijk dat deze tegenstellingen zich nogal scherp stellen, want dergelijke selecties kunnen een levensbelang hebben voor de artisten. De voorzitter is melancholisch gestemd als hij daarover spreekt en we begrijpen hem zeer goed; wij verwonderen er ons over dat de kunstkring nu toch reeds vijftig jaar stand houdt en een zestigtal leden telt. Dat verdient gevierd te worden. Daarom plant de voorzitter voor de maand augustus, naast diverse academische plechtigheden, een grootse tentoonstelling. Een eerste selectie zal een retrospectieve zijn van het werk der overleden of nog levende stichtende leden. In de tweede secte zullen de tegenwoordige leden exposeren (schilderkunst, beeldhouwkunst en toegepaste kunst). In het huidig bestuurscomité zetelen naast voorzitter Boel, de heren Bays, Hagers, Lust en Vande Velde. Jan de Clerck en P.N. Boel zijn de enige nog levende stichtende leden. Ongetwijfeld zullen de andere kunstenaarsverenigingen zich aansluiten bij de viering van de Oostendse kunstkring. Maar daarmede werd nog niets gezegd over het eigen werk van de voorzitter. Hoe zullen we het aan boord leggen om hem zijn opvattingen te vragen? Zij zijn overigens duidelijk genoeg voor wie een blik werpt op de muren van zijn living. We besluiten met een voorzichtig en toch gevaarlijk vraagje te beginnen: - Welke artist bewondert ge het meest en beschouwt ge als uw ideaal? Na wat aarzelen komt het antwoord: - Emiel Claus... Daar houd ik veel van. Men is uit bevooroordeeldheid begonnen hem systematisch af te breken. Maar dat is onrechtvaardig. Het was een groot schilder. Het antwoord is alleszins rechtzinnig, want het vraagt moed voor een schilder in 1957 te bekennen dat hij onze grote impressionist bewondert boven alle andere kunstenaars dezer eeuw. - Wat verlangt U in uw werk te leggen? - Ik ben voor de zuivere kleuren, ongemengd; ik werk meest met het mes. Ik wil de natuur weergeven. Maar is dit niet een ketterij: kunst, die de natuur wil weergeven! Onze hedendaagse kunstinkwisitoren zullen U radbraken en vierendelen en aan de algemene verachting overleveren. - En de vele tegenstrijdige stromingen van de hedendaagse kunst hebben U nooit aangelokt? - Neen: waarom zou ik moeten veranderen? Er is niets zo schoon als de natuur. - Maar als ge de schilderkunst zo opvat dan zoudt ge toch beter aan fotografie doen; er zijn tegenwoordig uiterst nauwkeurige apparaten... - Ja, maar ik bedoel niet de natuur zo maar getrouw na te bootsen, zonder meer; ik wil er mijn eigen visie van geven; gelijk Claus dat deed. We zullen hem niet kunnen overpraten; laten we nog eens met een venijnig en gemeen vraagje proberen: - Me dunkt dat zulks geen schilderkunst is; het is ten hoogste decoratief werk. Het zijn toch de picturale waarden, die tellen; al de rest... - Volgens mij is de abstracte kunst veeleer decoratie; zij is uitstekend geschikt voor behangselpapier of tapijten. Tegenwoordig zijn er honderden schilders die er maar op los schilderen en alles best weten, maar van de stiel weinig kennen. Vroeger was dat zo niet: men moest zijn meesterschap bewezen hebben en weinigen werden erkend. Nu meent de eerste de beste snotneus dat hij een genie is... en men gelooft hem, als hij maar excentriciteiten uithaalt. P.N. Boel heeft inderdaad een kunst gekozen zonder pretentie voor mensen zonder pretentie. Hij heeft zich veertig jaren geleden niet aangesloten bij ergens een groep luidruchtige ruitenbrekers; hij heeft geen ambitieuse journalisten aangeklampt om met hen op een rommelig atelier te praten over Schopenhauer, Freud en Dada; hij heeft geen spektakel gemaakt bij rijke lieden, of compassie gevraagd voor de misère van het kunstenaarsbestaan; hij heeft geen enkele der gebruikelijke middelen aangewend om naam te verwerven. Hij heeft rustig zijn stiel van decorateur uitgeoefend, die hem toeliet voor de rest op het gebied van de kunst ongestoord te werken zoals hij het zelf goed vond. Het is in die lijn dat zijn werk ligt. Voor hem is blauw blauw, geel is geel, en groen is groen. Een deel van dit oeuvre, voor zo ver wij hebben kunnen oordelen uit wat kon bezichtigd worden, is voornamelijk in de donkere en sombere kleuren gehouden; somber is het water van de stroom te Rotterdam; somber ook de zee bij de terugkeer der oorlogsbodems; somber is de lucht van zijn Kempisch landschap. De werken der laatste jaren schijnen integendeel helderder en lichter opgevat; het zijn landschappen uit de Vlaamse ardennen en uit de polderstreek. Ook al is het moeilijk in dit genre veel originaliteit aan de dag te leggen, toch blijft hij trouw aan zijn opvatting: de natuur uitbeelden, beladen met de intensiteit van zijn eigen gevoel. A.S. Gesprekken te Beernem Het is nu reeds zes jaar geleden dat het initiatief van de weekends voor Vlaamse kunstenaars op het domein III Koningen te Beernem, concrete vorm nam. Op 7 en 8 juli 1951 greep het eerste week-end plaats. Sindsdien is er onafgebroken, reeds 22 maal, een week-end geweest in elk jaargetijde. Het gulden boek, met portretten en teksten van de reeds meer dan 150 artisten die te Beernem geïnviteerd werden, is werkelijk een enig en kostbaar dokument. Hoe is dit initiatief eigenlijk ontstaan? Acht dagen vóór Ridder Hubert van Outryve d'Ydewalle, die toen burgemeester was van Beernem, gevankelijk naar Duitsland gevoerd werd - hij zou nooit meer terugkeren - had hij de laatste hand gelegd aan zijn boek Noblesse en Flandre. Dit werk kan een leidraad genoemd worden voor de adel, de jongere adel vooral, bij de verwezenlijking van de taak die hij normaal moet vervullen in het sociale en geestesleven van ons volk. Gravin H. d'Hespel, gemalin van wijlen Ridder H. d'Ydewalle beschouwt dit boek als het geestelijk testament dat haar door haar gemaal werd achtergelaten en besteedt haar beste krachten om er een trouwe uitvoerster van te zijn. Zelf van Waalse afkomst, heeft zij Nederlands geleerd om op daadwerkelijke wijze een rol te kunnen spelen in de kulturele ontwikkeling van het volk waartussen zij woont. Het doel van deze week-ends is in de eerste plaats het kontakt te herstellen tussen de adel en de kunstenaars. De onverschilligheid en het onbegrip van de adel voor de Vlaamse kultuur die sedert vele jaren vast te stellen is, hebben onder de Vlaamse kunstenaars aanleiding gegeven tot wantrouwen tegenover personen wier eerste taak er nochtans in bestaat de hoogste geestelijke waarden van ons volk te kennen en tot ontplooiing te bevorderen. Er is tussen de Vlaamse adel en de kunstenaars {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} een kloof geslagen. Zij dient overbrugd. Alhoewel men zich geen illusies hoeft te maken over het spoedig slagen van dit opzet, kan het initiatief van gravin d'Hespel een zeer merkwaardige stap zijn: een lichtpunt voor de artisten en een stimulerend voorbeeld voor de adel. Dat dit voorbeeld met aandacht gevolgd wordt blijkt trouwens uit een recente vergadering van Vlaamse adel in het kasteel te Male. Onderling contact tussen de kunstenaars zelf is een tweede bekommernis die voorzit bij het inrichten van deze week-ends. Door gebrek aan persoonlijk kontakt bestaan er tussen de kunstenaars in dit land geen voldoende vriendschapsbanden. Zij zitten veelal verstrikt in diverse groepen met politieke kleur. Dat is niet het voornaamste. Op de week-ends te Beernem komen de kunstenaars bijeen, afgezien van elke persoonlijke levensbeschouwing of kunststrekking, om er een paar dagen als vrienden ondereen de gasten en de vrienden te worden van het domein III Koningen. Het is voor artisten altijd goed eens zorgenvrij buiten hun milieu en buiten zichzelf te treden. De eenvoudige, hartelijke vriendelijkheid van gravin d'Hespel en de serene rust van het III Koningenpark bieden hun die gelegenheid. Er is geen vooropgesteld programma voor de week-ends en geen vooropgesteld onderwerp voor de besprekingen. Het is een onderons tussen vrienden waar alles spontaan gebeurt. En het is wonder: die vijftien mensen die voor elkaar praktisch totaal vreemd zijn, of elkaar alleen bij naam kennen, zitten spoedig begrijpend en gezellig met elkaar te praten. De week-ends worden met belangstelling gevolgd door alwie het kunstleven van ons land gadeslaat. Reeds mocht het bezoek genoteerd worden van H.M. Koningin Elisabeth, en er bestaat een kleine vriendenkring van de week-ends, waartoe ook de gouverneur van onze provincie behoort. Op 11 en 12 mei waren achttien mensen uitgenodigd op het 22ste week-end. III Koningen is een negentiendeeuws kasteel, gelegen in een prachtig ommeland - park en bos - van een paar honderd hektaren, nabij de autostrade tussen Brugge en Gent. Het is een beschermd reservaat dat op gebied van flora merkwaardig is. Het interieur van het kasteel is smaakvol gedecoreerd en bevat o.m. een hele reeks gepolychromeerde gotische beeldhouwwerken. In de voorhalle vinden wij doeken geëxposeerd van Gabriël De Pauw, Rik Slabbinck en Fernand Vonck, tekeningen en lino's van Jean-Jacques de Grave, foto's van Michel Martens' glasramen. Ook veel boeken van de aanwezige artisten, romans van René Wellens, toneelwerk van Gaston Martens, gedichtenbundels van Jan Vercammen, Adriaan de Roover, Albert Vermeire en José Gers en vele tijdschriften, waaronder Europa en West-Vlaanderen. Het is onmogelijk ook maar van ver de zeer interessante gesprekken te beschrijven, de spitante in- en uitvallen en de rake opmerkingen die her en der worden gewisseld. Dokter Bossuyt, de sympathieke Kortrijkse dermatoloog, die de ere-gast is ditmaal, kijkt even verrast op als Adriaan de Roover, in een gesprek na het voorlezen van enkele zijner gedichten, verklaart dat hij dicht met zijn huid. Dit is stellig een boutade van de Roover, want zijn experimentele gedichten, die na pijnlijke bewerking ontstaan, getuigen voor mij van een schrander levensaanvaarden. Ik vind er soms iets uitheems in, misschien omdat ik weet dat de Roover werkt op de ambassade van Pakistan. Jan Vercammen's gedichten zijn helemaal anders. Ik peil uit beide vormgevingen kleine brokken schoonheid. Vercammen is een pedagoog en zijn ideeën over de opvoeding van de jeugd tot kunstsmaak heb ik gaarne beluisterd. Men moet helemaal langs onder beginnen, zegt hij, in de lagere school - een kindergedicht moet het werk zijn van een dichter. Jean-Jacques de Grave, die te Diksmuide ook met jonge mensen worstelt, legt breedvoerig uit dat men niet hoog genoeg kan beginnen, in universiteiten en normaalscholen. Herman Van den Bulcke beweert dat er al heel wat verbeterd werd, en dat is inderdaad zo - iedereen bedenke zijn eigen schooljaren - maar de Grave is schijnbaar niet te overtuigen. De scherpe zwart-wit contradicties zitten hem in het bloed. Zijn grote lino's getuigen van een nieuw aanvoelen, een prangend verwoorden van de wereld rondom en niet minder dan zeven reeksen tekeningen heeft hij gemaakt voor Van Aken's Klinkaart. Van de pedagogiek naar de pathologie is blijkbaar maar één stap. René Wellens leest een fragment voor uit De vrouwen van heer Halewijn en doet een boekje open over de talrijke grensgevallen die ook in de Vlaamse letteren binnenwaaien. Zomaar ineens gooit hij daar een hele emmer romanonderwerpen te grabbel. Herman Van den Bulcke heeft het over Fin de partie, het laatste stuk van Samuel Becket, ‘la pièce la plus noire de notre siècle’ en onder hoge bomen ontstaat een kennismaking met Freud, Jung en Adler. Gaston Martens vertelt hoe hij van brouwer toneelauteur werd en hoe hij kinderlijk-gelukkig was toen zijn eerste stukje op de planken verscheen en hij twaalf frank ‘trok’ aan auteursrechten. Maar dan kwam Paradijsvogels waarvan de première in Antwerpen uitgefloten werd, maar dat via Parijs, waar het meer dan 400 maal in drie theaters werd opgevoerd, terug kwam naar ons land en triomfen beleefde. In 28 talen is dit stuk vertaald en tot in de verste uithoeken van de wereld - Saïgon en Zweden - werd het gespeeld. Michel Martens heeft eerst uitgemaakt in hoever hij van Gaston's familie is - zij brengen er zelfs Michel de Gelderode bij te pas - en geeft ons later een interessant overzicht van de evolutie van het glasraam - techniek en kleurenkeuze - tot en met het glas in beton. Hij toont voorbeelden. In deze techniek heeft hij, en wel als eerste in ons land, reeds enkele zeer merkwaardige resultaten geboekt. Hebben wij eigenlijk geslapen die nacht? Ik weet het niet meer. De zondagmorgen brengen wij een bezoek aan het graf van Ridder Hubert d'Ydewalle, aangeleund tegen de kapel van het domein, waar even later de mis wordt bijgewoond. En dan maar weer praten. De televisie. Dries Waterschoot staat daar life voor ons, met een beetje moeheid in de blik, sprankelend van leven- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dig gepraat en met de knobbel van het hypermoderne vak. Horen vertellen hoe een televisieprogramma in elkaar wordt gezet is alleen al boeiend. Daar moet nog Ast Fonteyne bij, die met zijn gouden stem en zijn schitterende mimiek spreekt over flash-backs en mediumshots. Nee, het is geen film en geen toneel, en er zijn nog maar weinig Vlaamse auteurs die televisiespelen kunnen schrijven. Nu luisteren we weer naar José Gers. Dat was nu die franstalige dichter - op ieder week-end wordt een franstalig artist geïnviteerd, binnenkort ook buitenlandse - die.. in keurig Nederlands zat te vertellen over zijn wereldreizen, toen hij leraar was aan boord van de Mercator. Hij komt eigenlijk helemaal uit Dendermonde en is een jeugdvriend van Wies Moens. Hij publiceerde veel gedichten en leest er enkele voor. Weemoedige, rondlopende gedichten over de eerste liefde van de zeeman: zijn zee en zijn schip. Gers heeft de zon van zeven zeeën op zijn gelaat en hij vertelt dat IJsland het schoonste land is van de wereld. En het meest gecultiveerde volk. In ieder huis een boekenkast. Hij heeft er Laxness ontmoet en Gudmundsson... maar III Koningen is de schoonste aanlegplaats van zijn loopbaan. En hij kan wat weten van kaaien. Elsa Darciël, dat is natuurlijk dans en ballet. 27 jaar geleden startte zij met haar balletschool die sindsdien in het hele land en in een heel stuk buitenland bekend werd. Enkele meisjes van haar balletkorps geven voor ons een voorstelling: een fragment uit het ballet van Heer Halewijn op prachtige 16de eeuwse muziek voorgedragen door Pro Musica Antiqua, een wals van Katsjatoerian, het Kwezelke en de Zaaier - dit laatste stuk beviel mij best, het was nieuw. Naderhand zitten we met de meisjes te praten. Een hard leven. Iedere dag - na het werk! - twee uur oefening. Daar is moed voor nodig. Maar de liefde tot dans en euritmie haalt het. Waar de pantomine eindigt en waar de dans begint, op deze vraagt eindigt mijn gesprek, onopgelost, moeilijk te beantwoorden overigens. We praten nog wat over Bolsjoi, en het New York City ballet en de balletten in de Amerikaanse showfilms. Dan zitten we plots naast Gabriël De Pauw, een stille man, rustig en té bescheiden, een goed schilder, impulsief en met een hevig ontwikkeld kleurgevoel. Een tot op de huid (weeral die huid!) abstract man is Fernand Vonck uit Blankenberge. Beeldhouwer en schilder. Er moet geen idee in het kunstwerk zitten, alleen een verhouding van vormen. Er ontstaat een diskussie over de inspiratie en na pedagogiek en pathologie dreigen wij eindelijk iets dieper door te dringen tot de kern: het moment van het kunstgebeuren. Natuurlijk wordt het niet opgelost, ook niet benaderd, want als dit ooit zou blootgelegd zijn, zou er geen zoeken meer zijn, geen inspiratie. In het bos loopt Vonck te zoeken naar takken en knokelige wortels. Om inspiratie op te doen? Ja, en er is nog altijd de waarde van de trouvaille in de kunst. Rik Slabbinck is misschien de enige man die daar probleemloos en gelukkig rondloopt tussen al die Korea-gespleten mensen. Hij heeft zijn kunst, die blijft, nu al jaren lang, en met verbluffend schone momenten en hij heeft zijn glimlach die bereid is voor iedereen. Iedereen praat er inderdaad met iedereen over alle mogelijke onderwerpen. Nu zitten we te luisteren naar de eerste simfonie van Jean De Cadt, een recent werk dat gecreëerd werd door het N.I.R. orkest. De eerste beweging valt mij het meest mee. Maar vraag me niet waarom. Zo maar, met een primitief gevoel. En ik bewonder de mensen die kunnen praten over de vorm van de simfonie zoals die geconcipieerd werd door Haydn. En dan is er de avond - of is het de eerste morgen? - bij Albert Vermeire en zijn vrouw. Onder de lage balken hangt rook uit zoveel monden. Wij horen een paar gedichten van hem die Ast Fonteyne voorleest, kloek en persoonlijk werk. Hij moet wel veel zorgen om het hoofd hebben met al die artisten over zijn vloer. Zo diskreet kan hij alles in de goede banen houden. Hij goochelt met stoelen en zetels. Ast Fonteyne leest nog een stuk voor uit Het kleine meisje en ik. Carla X (nee, niet van Walschap) steekt een volksverbonden gedicht in gang, want iedereen doet mee, met of zonder publiek - een inktvis was verliefd op een tafelpoot - experimenteel hé? - maar het wordt niets, de ene wil rijmen, de andere niet. Dat is het einde van de volksverbonden poëzie. Wij zitten daar nu met die laatste loten van een schoon geslacht. ‘On reconnait le bonheur au bruit qu'il fait en partant...’ zegt André Breton. En in de milde meimorgen breken wij stil uit de Beernemse clausuur. Nu beginnen wéér de denkoefeningen. fb Toneel te Avelgem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op 31 maart werd het romantisch ridderspel Levet Scone opgevoerd door de leerlingen van het St. Jan Berchmanscollege te Avelgem. De auteur van het stuk is Z.E.H. Godfried Oost, Principaal van dit College; hij ontwierp ook de decors. Het geheel was als toneel zeer avantgardistisch opgevat en kende grote bijval. Het spel is gebouwd rond de motieven van de eerlijkheid en de trouw. De regie had J. Kindt en het kapsel was van het huis Beernaert van Eernegem. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsberichten Westvlaamse discotheek Maandag 3 juni begaf zich het dagelijks bestuur van ons Kunstenaarsverbond naar het Lijsternest, waar het opgewacht werd door onze eredeken Stijn Streuvels. In een kleine intieme plechtigheid overhandigde Voorzitter Jozef Storme hem een exemplaar der pas verschenen Streuvelsplaat; Streuvels zelf sprak zijn dank uit en tevens zijn waardering voor de inspanningen, die het Kunstenaarsverbond doet ten bate van de kunst in het algemeen en van de literatuur in het bijzonder. Na het verschijnen van de platen gewijd aan Streuvels en aan Hugo Verriest en Rodenbach is thans een derde plaat aan de beurt, nl. Guido Gezelle. De verschillende opnamen werden reeds gedaan; daarna moeten deze opnamen nog de keuring ondergaan van Prof. Baur en Prof. Pauwels, vooraleer de plaat definitief kan gedrukt worden. Alles wordt er op gezet opdat de inschrijvers zo vlug mogelijk ook de Gezelleplaat zouden ontvangen. De keuze der stukken gebeurde zoals aangekondigd door de grote Gezelle-specialist Prof. em. Baur, die ook de inleiding schrijft. De stukken werden zo gekozen dat een volledig beeld van Gezelle's kunst wordt aangeboden. Wegens het belang van Gezelle werd ook besloter dat alle medewerkers der Westvlaamse Discotheek met een of meer gedichten aan de beurt zouden komen voor deze plaat: I Guido Cafmeyer: 't Is de Mandel Als de ziele luistert Hector Deylgat: Gij badt op enen berg Consummatum est Antoon Vander Plaetse: O 'k sta me zo geren 'k Hore tuitend' hoornen Hoort 't is de wind II Guido Cafmeyer: Moederke Remi Van Duyn: De slekke Teresa Van Marcke: Een bonke keersen Antoon Vander Plaetse: De nachtegale Ik ga Gerard Vermeersch: Ego Flos Voorzeker een mooie bloemlezing, die geroepen is om grote diensten te bewijzen in de eerste plaats voor het onderwijs en de culturele verenigingen. Personalia * De Oostendse pianist Frans Aerts, nog leerling van Stefan Askenase, hield een pianorecital op zaterdag 10 mei in de gemeenteraadszaal te Oostende. * Kunstschilder Maurits Boel uit Oostende exposeerde zijn werken te Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten van 11 tot 22 mei. * Op donderdag 30 mei trad de kunstgroep Thor uit Torhout op in de kursaal van Oostende. Deze groep bracht een programma voor van vendelzwaaien en choreografische dansen onder leiding van Heiko Kolt en van kunstgymnastiek, onder leiding van Armand Lams. De affiche en postkaarten voor deze groep werden uitgevoerd naar een ontwerp van Arno Brys. * Op woensdag 15 mei werd door Radio Kortrijk het luisterspel Ter Duinen ten gehore gebracht; het is het vierde werk van de Koksijdse auteur Bert Bynens en het is gewijd aan de abdij Ter Duinen; het speelt in de 14de eeuw. Hij legt thans de laatste hand aan een nieuw spel Allen die willen te kâpren varen. * Op 12 juni wordt in de avonduitzending van Radio Kortrijk een interview geprogrammeerd met de jonge Roeselaarse dichter Claude Corban, naar aanleiding van het verschijnen van zijn bundel Securitine. * De Ieperse Jezuiet Luk Craye ontpopt zich in Kongo tot religieus schilder. Hij maakte muurschilderingen op cement in de kerken van Mbansa-Mboma en Lemfu, en dekoreerde in huizen van Vlaamse kolons. Hij bereidt een Onze Lieve Vrouwleven voor in twaalf taferelen voor de nieuwe kerk van Dinga bij de Bayaka; 116 m2 vlak... * De affiche van het Bruegels Bierfestival op 26 mei te Gent werd ontworpen door de jonge Brugse artist Anto Crül. * Op 19 mei gaf het Vlaamse schouwtoneel in de stadsschouwburg te Brugge een opvoering van De kwade Koning van M. Falmagne. De regie was in handen van Etienne Debel. * Kamiel D'Hooghe, organist van de kathedraal te Brugge, gaf op 12 mei een orgelconcert in de abdij van Tongerlo in samenwerking met de fluitist Victor Muylaert. Op 22 mei geeft dezelfde artist een concert op het orgel van de hoofdkerk van Hamburg (Duitsland) en op 26 juni concerteert hij te Oostende. * In de marge van de tentoonstelling ‘Hedendaagse Vlaamse meesters uit de verzameling Gustave van Geluwe’ heeft de h. Marcel Duchateau op uitnodiging van het onafhankelijk cultureel forum Raaklijn te Brugge een voordracht gehouden op 29 april, over ‘Het expressionisme in de schilderkunst’. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} * Een ‘Historisch diagram van de Nederlandse Letterkunde’ werd opgemaakt door Fernand Etienne en Paul Vanderschaeghe (Uitg. Dewilde, Stationstraat 49, Handzame - 15 F). Dezelfde auteurs bereiden momenteel een bloemlezing voor uit de Nederlandse letterkunde (zelfde uitgever, 50 F). * Octave Landuyt, internationale prijs van Lugano en lid van onze Redactieraad, stelde een selectie schilderijen voor de Biennale te Sao Paolo ten toon in het atelier Veranneman, Groeningelaan te Kortrijk (25 mei tot 4 juni). * Marie-Rose Lannoy en Jan Van de Kerckhove stelden tijdens de maand mei schilderijen en keramiek tentoon in het atelier Veranneman te Kortrijk. De openingsrede werd gehouden door de h. Jozef Storme. * Kunstschilder - glazenier Michel Leenknegt heeft tijdens de maand april zijn jongste werken tentoongesteld in zijn nieuw atelier, oude pastorij te Kwaremont (dorp). * Met het doel te onderzoeken hoe de regeneratie van de glazenierskunst te bewerkstelligen en de belangen van de kunstenaars ermede begaan te behartigen, werd Michel Martens, lid van onze Redactieraad, benoemd tot ondervoorzitter van de Nationale Unie der Meester-glasschilders. * Jozef Noreille uit Menen zal van 29 juni tot 11 juli in het stedelijk museum te Oostende grafisch werk en keramiek exposeren. Deze expositie wordt ingericht door de kunstkring Mozaïek. * Op de jongste studiebijeenkomst van de Lodewijk de Raetstichting, gewijd aan het probleem van de industriële vormgeving, werd door Marcel Notebaert, lid van onze Redactieleiding, een referaat voorgedragen over industriële vormgeving in de tak textiel. * Van 26 mei tot 7 juni werden in de Vyncke-Van Eyckgalerie te Gent tekeningen van Constant Permeke geëxposeerd. * Van 19 mei tot 7 juni wordt in de oude abdij Ter Doest te Lissewege een tentoonstelling ingericht van teken-, schilder- en beeldhouwwerk van Albert Setola. Tijdens de opening wordt een inleiding tot dit werk gegeven door Lucien Dendooven. In deze expositiezaal komt eerlang aan de beurt: de Brugse kunstschilder Adriaan Vandewalle. * Zo pas verscheen bij Desclée - de Brouwer een nieuwe uitgave van Mijn Vader van Lia Timmermans. (30 F) * Declamator Remi Van Duyn hield verschillende Passieavonden onder meer in de St. Thomaskring van Oostende; het bestond voornamelijk uit het acteren van het Evangelieverhaal in het eerste deel en uit het uitbeelden van het onderzoek, dat door een ongelovige gevoerd wordt naar de feiten van het passie-gebeuren, in het tweede deel. * Kunstschilder José Van Gucht heeft tijdens de maand april zijn werk tentoongesteld in zijn atelier ‘De drie Koningen’, Vleeshouwersstraat, 23, te Veurne. * In een Davidsfondsavond te Izegem op 11 april las Jozefa van Houtland gedichten voor uit haar bundel Lijnen zonder kruispunt en andere nog niet gepubliceerde poëzie. Zij werd ingeleid door Johan van Mechelen, tussenin was er klavierspel door Erna Callewaert uit Tielt. * Zopas verscheen bij de Bladen voor de Poëzie (Lier) een eerste gedichtenbundel van de hand van Jan Vanderhoeven uit Brugge. De titel van deze bundel is Projectieschrijven. * Van 4 tot 16 mei ging de tentoonstelling door van René Vanden Berghe in het stedelijk museum te Oostende. De Brugse schilder exposeerde onder de auspiciën van de groep Mozaiek. * Op zaterdag 22 juni gaat te Oostduinkerke een hulde door van de grote schrijver Felix Timmermans, die daar regelmatig zijn verlof doorbracht. Een gedenkplaat vervaardigd door beeldhouwer Koos Vander Kaay zal er in gehuldigd worden. Bovendien wordt een groot Pallieterfeest ingericht onder de algemene leiding van Frans Vromman in een reusachtige tent versierd met kleurige en frisse panelen van de oostendse kunstschilder Paul Vermeire. * Antoon Vander Plaetse neemt de regie waar van het Mariaspel van Eugeen Winters dat op 25, 26, 27, 30 mei en 1, 2 en 3 juni te Edegem werd opgevoerd. * Antoon Vander Plaetse trad op verscheidene plaatsen in het Vlaamse land op met Passieavonden, die zeer geslaagd waren. * Op de Gouwdag van het Davidsfonds Westvlaanderen op zaterdag 3 mei werden uittreksels uit het werk van Felix Timmermans voorgedragen door Michel Wyffels, laureaat van het Gentse conservatorium. Antikwariaat De h. Albert Ossieur, Diksmuidestraat 59 te Ieper zoekt het nummer van West-Vlaanderen van maart 1954. Kan iemand hem helpen? Het is bij de administratie sinds lang uitverkocht. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten In memoriam pater Jozef Boon Het afsterven van Pater Jozef Boon is een verlies vooral voor de opvoeringen van het H. Bloedspel te Brugge, die precies dit jaar in augustus zullen plaatsgrijpen, maar ook voor het religieus toneel in ons land en zelfs in West-Europa. Pater Boon was inderdaad tot ver buiten onze grenzen bekend als auteur van een hele reeks religieuze toneelwerken en als bezieler van talrijke toneelopvoeringen en toneelcongressen. 46 van zijn werken werden in zes talen vertaald. Pater Jozef Boon werd in 1900 geboren te Halle. Na handelsstudies werd hij sekretaris bij de inspectie van het lager onderwijs. In 1921 trad hij in het noviciaat der Paters Redemptoristen en in 1927 werd hij priester gewijd. In 1932 promoveerde hij tot licenciaat in de Germaanse letteren te Leuven en tot 1944 was hij leraar aan het college te Essen. In 1938 werd hij aangesteld als algemeen leider van de opvoeringen van het door hem ontworpen en geschreven Heilig Bloedspel te Brugge, en in 1947 stichtte hij het blijvend Gezelschap van het H. Bloedspel en het toneeltijdschrift De Graal, waarvan voor enkele weken een speciaal nummer verscheen gewijd aan het leven en het werk van Pater Boon. De naam van deze dynamische figuur blijve onafscheidbaar verbonden aan de vele vernieuwingspogingen die hij in Vlaanderen ondernam ten bate van het religieus toneel, en bepaald aan het Heilig Bloedspel te Brugge, dat nu al wereldbekend is. Antoon Nauwelaerts Op 23 mei overleed te Brugge de heer Antoon Nauwelaerts, ere-stadsbeiaardier. De h. Nauwelaerts werd in 1886 geboren te Lier; zijn vader was eveneens beiaardier. De h. A. Nauwelaerts voelde zich van jongsaf aangetrokken tot het beiaardspel. In 1911 greep te Brugge een grote internationale wedstrijd voor beiaardspel plaats. De jury, onder voorzitterschap van Karel Mestdagh, kende de eerste prijs toe aan Antoon Nauwelaerts, die in 1913 de heer Karel Dupan opvolgde als Brugs stadsbeiaardier. In 1938 werd hij naar aanleiding van zijn zilveren ambtsjubileum gehuldigd. In 1949 ging hij met rust, en werd op de Brugse Halletoren opgevolgd door de h. Eugeen Uten, de tegenwoordige stadsbeiaardier. Middeleeuwse wagenspelen te Oedelem Wanneer het toneel uit de kerk werd geweerd, hadden de vertoningen eerst plaats op het kerkhof, daarna op markten, openbare plaatsen, drie- of vierwegscheden. Voor vertoningen van kleinen omvang en bepaald voor kluchten, boerten of sotternieën, esbattementen, factiën, faertsen, cluyten zoals men voorheen zei, werd er weldra afgezien van het optimmeren van stellingen verhogen of schavotten; men nam zijn toevlucht tot wagens waarop een planken vloer werd gelegd, die wagens werden langs drie zijden behangen en versierd. De stukken daarop vertoond noemde men wagenspelen. Men reed met de wagen van de ene plaats of straat naar de andere, zodat het stuk op één dag meermalen werd vertoond, zonder dat de spelers hun wijk mochten verlaten. De gemeentebesturen gaven zelfs toelagen aan de spelers: om de goede lieden van de stede te vermaken. De oorspronkelijke kluchten (boerten) uit de xive eeuw, kenschetsen zich door gebrek aan intrige en karakterschildering. Er wordt slechts één dwaasheid, één feit, één ondeugd in afgeschilderd; de dialoog is vloeiend, vol leven, en de stukken tintelen van frisheid, geschreven in de schilderachtige en kernachtige taal van de tijd en passend aan de aard van 't onderwerp. Niet zelden plaatste men rechts en links van en in de achtergrond van de wagen, banken waarop de notabelen van de wijk of van het gebuurte, gedurende het spel plaats namen, zonder in enige wijze de spelers in hun bewegingen te belemmeren. Op zondag 28 april greep te Oedelem een festival plaats van middeleeuwse wagenspelen. De ‘Koninklijke Vlaamse Strijdbroeders’ - ‘Rederijkerskamer van Sint Elooi’, uit Knesselare (winnaar van de provinciale schaal van Oost-Vlaanderen in 1950 en 1953) speelde een fragment van Reinaert de Vos van Pol de Mont, naar het oude dierenverhaal. De Aloude Rhetorycken Camere van het Heylich Cruys, uit Sint-Michiels (gesticht in 1621) voerde op De duivel te sterk, een cluyte naar het oud verhaal door Jef de Vroye. De Vrije Camere vander Rethorycken der Weerde Drie Santinnen, uit Brugge (gesticht in 1474) vertoonde Die genouchlike Cluyte van Dulle Mie. Ieperse hulde aan Westvlaamse kunstenaars De Ieperse Kunstkring Richten bracht zondag 14 april in de stadsschouwburg, hulde aan enkele Westvlaamse komponisten en schrijvers. Onder leiding van Guido Van Overbeke voerde de koorafdeling werken uit van Remi Ghesquiere, Baron Jozef Ryelandt, Hans Reinke, Maurits Deroo, Prosper Van Eeckhaute, Jean Decadt, Jules Bouquet, Lionel Blomme, André Moerman, Herman Roelstraete, Hilmer Verdin en Willy Ostijn. Men hield zich kwasi uitsluitend aan het klassieke genre. Van hedendaagse experimentele muziek was praktisch geen sprake. Dat ieder werkje een eigen cachet droeg pleit voor onze kunstenaars. De interpretatie door het koor was verzorgd tot in de geringste details. Kunstdeklamator Gerard Vermeersch, eerste prijs Koninklijk Konservatorium Gent en lid van het dramatisch gezelschap N.I.R. droeg uitstekend voor uit het werk van Andries Poppe, André Demedts, Nand Vercnocke, Karel Jonckheere en Marcel Matthijs. Onze Voorzitter, Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme hield een hartelijke toespraak. Burgemeester Albert Dehem zette de ouderdomsdeken der Westvlaamse komponisten in de bloempjes en schonk hem het eremetaal van de stad Ieper. De heer Ghesquiere dankte iedereen op de hem eigen humoristische wijze. Naast Remi Ghesquiere haden de kunstenaars Maurits Deroo, Lionel Blomme, Jean Decadt, Hans Reinke, Herman Roelstraete, André Moerman, Hilmer Verdin en Willy Ostijn eraan gehouden deze {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} huldezitting met hun tegenwoordigheid te vereren. - Door dit initiatief bewees de Ieperse Kunstkring Rïchten het werk van onze eigen kunstenaars naar waarde te schatten. Mocht het voorbeeld navolging vinden. H.D. Vormen van heden Van 8 juni tot 1 juli wordt in het Casino te Knokke een expositie georganiseerd onder de titel Vormen van Heden. De inrichters zijn Luc Peire en K.N. Elno. Er zal werk tentoongesteld zijn o.a. van Luc Peire, Mara, Michel Martens, Anton Pevsner, Gilioli, Bertoia, Florence Knoll, Ferdinand Vonck, enz... Nederlands toneel te Oostende De plaatselijke afdeling van de Vlaamse Toeristenbond heeft het initiatief genomen tot het oprichten van een kring ‘De vrienden van het Nederlands toneel’. Daartoe werd een oproep gericht tot alle Vlaamse culturele verenigingen van de stad, zodat de kring definitief gesticht werd in samenwerking met de plaatselijke toneelbonden. Een der eerste activiteiten van deze groepering, die onder het voorzitterschap staat van Dr. Crauwels, was het inrichten van een opvoering van de K.N.S., die doorging op 10 april in de Koninklijke Schouwburg, met De Regenmaker. Het is een zeer geslaagd experiment geweest; het bewijst dat ook te Oostende belangstelling bestaat voor goed Nederlands toneel, en niet alleen dus voor de Franstalige opvoeringen, die elkaar in Schouwburg en Kursaal opvolgen. Daarom werd besloten door te zetten. Voor het volgend winterseizoen staan reeds vier K.N.S. voorstellingen op het programma. Verder zijn enkele voorstellingen door beroepsgezelschappen uit Nederland voorzien; dit zouden dan waardige tegenhangers worden van de Franse voorstellingen. Het belang dezer kultuurprestaties kan niet hoog genoeg geschat worden, gezien de betekenis van Oostende, dat als kultuurcentrum met zijn Kursaal een zeer voorname plaats inneemt in dit land en tevens een belangrijke strijdpositie voor de Vlaamse kultuur is. Drie merkwaardige orgelconcerten in de Sint-Salvatorskathedraal te Brugge De grote schaar kunst- en muziekliefhebbers die de drie vorige jaren in de gelegenheid gesteld werd om de recitals bij te wonen in de eeuwenoude kathedraal met zijn prachtig orgel - dat voor zulke gelegenheden steeds op kunstzinnige wijze verlicht wordt - zullen ongetwijfeld met genoegen vernemen dat deze lofwaardige traditie voortgezet wordt. De reeks wordt op luisterlijke wijze ingezet door Helmut Wacha op zaterdag 20 juli te 19.30 u. De befaamde Bachvertolker en improvisator is algemeen gekend en gewaardeerd door de platenliefhebbers. Voor de ‘Deutsche Grammofongesellschaft’ verzorgt hij de vertolking van gans het orgeloeuvre van Bach. De kwaliteit van deze opnamen wordt in Europa zowel als in Amerika geprezen. Hij zal werken uitvoeren van Buxtehude en Bach om te besluiten met een improvisatie. Als tweede solist treedt de organist-titularis, Kamiel D'Hooghe op de zaterdag 3 augustus te 19 uur (omwille van het H. Bloedspel dat te 21 uur op de grote markt zal doorgaan). Na zijn vele internationale onderscheidingen en zijn concerten in Engeland, Nederland en Duitsland zal hij een programma bieden met werken van Händel, Raick, Bach, Franck, Peeters en Andriessen. Op zaterdag 24 augustus te 19.30 uur wordt de reeks afgesloten door de Nederlander Albert De Klerk. Deze internationaal bekende improvisator zal natuurlijk een improvisatie ten beste geven op een tema dat hem gedurende het concert zal overhandigd worden. Zijn programma vermeldt verder werken van Sweelinck, Dandrieu, Bach en Kodàly. Deze orgelconcerten worden ingericht met de welwillende medewerking van het stadsbestuur en zijn gratis toegankelijk. Provinciaal toneeltornooi 1956-1957 Uitslag. Behaalden de grootste onderscheiding en promoveren naar de Ere-Afdeling: 1.St. Rembert, Torhout. 88% 2.Kink-Kank-Hoorn, De Panne. 82% 3.Pogen, Knokke. 81% 4.Op d'Hoogde groeyt d'Olijfboom, Hooglede. - Vreugd in Deugd, Moen. - Vereenigde Vrienden, Rumbeke. 80% Behaalden grote onderscheiding (de kringen worden vermeld in de alfabetische orde, zonder punten): Voor Outer en Heerd, Alveringem; Dageraad, Bredene; Taal en Kunst, Kortrijk; De Kunstminnende Broeders, Menen; Ic Dien, Roeselare; Kunst en Broedermin, Staden; St. Katharinakring, Stene. Behaalden onderscheiding: Gudrun, Brugge; De Lustige Vrienden, Izegem; De Karel van Mander-Ghesellen, Meulebeke; De Vlaamsche Zonen, Rumbeke; Volksveredeling, Tielt. Behaalden voldoening: Doeomwel, Ardooie; Met Vlijt en Eendracht, Dadizele; Langhoirs-Victorinen, Poperinge. Een ere-diploma voor de meest-beschaafde uitspraak wordt verleend aan de toneelkringen St. Rembert, Torhout en De Karel van Mander-Ghesellen, Meulebeke. Bijzondere meldingen worden verleend aan: - Mej. Suus Demarest, lid van de toneelkring St. Rembert te Torhout, voor haar vertolking van de rol van Maria Magdalena in De derde dag. - Mevr. Fensie-Claeys, lid van de toneelkring Pogen te Knokke, voor haar vertolking van de rol van Henriette in Paula van Berckenrode. De Jury was samengesteld uit: Noordelijke groep: de heren F. Bourdon, Oct. Defoor, Ir. J. Demeester, M. Sercu en G. Gyselen. Zuidelijke groep: de heren J. Storme, G. Libbrecht, G. Vandenbroeke, M. Vanden Driessche en H. Deylgat. Paul Klee We mogen zonder overdrijving zeggen, dat de tentoonstelling Paul Klee in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel in maart en april, een zeldzame gebeurtenis was. Het kan geen ‘schok’-tentoonstelling genoemd worden, maar dat neemt niet weg dat zij o.i. de schoonste en rijkste gebeurtenis uit het kunstleven in {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land vormt tijdens de laatste jaren. Al is het een spijtig feit, dat 17 jaar na zijn dood nog maar weinigen Paul Klee kennen, toch verheugde het ons een grote toeloop op de opening vrijdag 29 maart te hebben mogen zien vanwege kunstenaars en kunstminnaars. Dat het grote publiek slechts kan wakker geschud worden door een barnumachtige film of een schandaal of tien blijft een betreurenswaardige vaststelling. De kunst van Paul Klee richt zich tot degenen, die geen haast hebben en zichzelf de tijd tot bezinning en dromen gunnen. Klee: alleen zijn naam reeds suggereert droom, evasie, poëzie van de meest zuivere en onverwachte soort. De tekenaar boeit evenzeer als de schilder; ze zijn even groot want onvervangbaar in ons tijdsbeeld. Hij neemt noch het publiek noch zichzelf beet en zijn humor is van de verhevenste soort, onbetaalbaar overrijk aan vindingskracht en onuitputtelijkheid. De plastische rijkdom en verscheidenheid zijn in Klee's levenswerk onoverzienbaar. Wonderbaarlijk genoeg kan men bezwaarlijk vijf schilderijen en tekeningen tezamen aanduiden, die men best uit de tentoonstelling zou weglaten, omwille van hun nietszeggendheid. Klee is enig als mens en als kunstenaar en deze eerlijkheid komt in ieder werk van deze Zwitser tot uiting. Klee ziet wel door de bril van het innerlijke, maar men merkt overal heel duidelijk het uitgangspunt dat bij hem stelselmatig maar op een meeslepende wijze vervormd en omgetoverd wordt. Zijn onderschriften zelf zijn dichterlijke, schijnbaar ver-gezochte titels, maar ze brengen u in de door hem gewilde onaardse sfeer, die al zijn scheppingen omsluieren. Een groot schepper vraagt aandacht voor zijn innigste dromen: wie zich de moeite getroost en ook de tijd, wordt binnengelaten in de kuise tempel van de eenvoudigste tot de meest ingewikkelde dingen en uitvindingen van Klee. Klee kan niet beter vergeleken worden, dan met een pikturaal en formeel uitvinder. Nooit stikt hij in zijn leerstellingen, die in zijn veelvuldige geschriften opgestapeld liggen als een kostbaar erfgoed voor de huidige en zelfs komende geslachten. Pas nu begint men overal in de wereld, waar opmerkelijk nieuw kunstonderricht gegeven wordt, de leergangen van Klee uit het Bauhaus te verspreiden en toe te passen aan de eisen van ons vernieuwd wereldbeeld. Klee heeft nu eens alles toegepast, waarover hij geschreven heeft. Hij zegt: zie, zo moet het; hij bewijst wat het geeft door praktische kleurenkombinaties en vormeksperimenten. De uitzonderlijke waarde van Klee ligt er juist in, dat zijn droomneerslagen nooit bleven zitten in de stof van het eksperiment zelf, maar dat hij er integendeel steeds opnieuw volwaardige kunstwerken wist mee op te bouwen, tot stichting en vreugde van de latere generaties. Het grote geheim van Klee berust erin, dat hij aan een kinderlijke visie een heel scherpe geest wist te paren. Reeds in 1948 had hetzelfde Paleis een grote tentoonstelling van de Zwitserse meester gehouden, die 365 werken omvatte. Deze show is de bekroning. Elk schilderij, elke gouache, elke waterverf of tekening neemt ons mee op een avontuurlijke tocht doorheen een ‘botanischer Garten’ of een gekke historie, die ons doet glimlachen, maar op dit ogenblik reeds aandachtig toekijken om te ontdekken, hoe hij dit kon weergeven zoals nog nooit iemand vóór hem (en het zijn er tenslotte niet weinig en groten) het gedaan of opgemerkt had. Elk werk is een avontuur! Soms doorheen een wereld of een wildernis van lijnen en onbepaalbare kleuren, maar als einduitslag levert het steeds een kunstwerk op. Emiel Bergen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Wassily Kandinsky Nu in het paleis voor Schone Kunsten te Brussel tot 30 juni 1957 een belangrijke overzichtelijke tentoonstelling van Wassily Kandinsky's werk gehouden wordt, nl. 45 werken stammend uit de trustees van het Guggenheim Museum te New York (bestuurder Sweeney is auteur van Abstract and surrealist art in America), dient gewezen op het uitzonderlijk belang van de schilder en kunstpedagoog die deze grootmeester der 20e eeuw was. Met Paul Klee behoort hij tot de toppen van onze eeuw, naast grootheden als Schönberg, Strawinsky en enkele anderen. Wie zijn schilderijen ziet of zijn boeken en essay's leest, meent te doen te hebben met scheppingen, die pas gisteren ontstonden. Hun boodschap en les behoren nog tot de onvoltooide en onontgonnen gebieden en slechts weinigen voelen hem aan en begrijpen tenvolle zijn boodschap. Essays über Kunst un Künstler (heruitgegeven en besproken door Max Bill, stichter van de Hogeschool voor Vormgeving te Ulm) (Hatje, Stuttgart, 1955; 242 blz. + tekeningen), bevat zeer merkwaardige opstellen over nog zeer levende onderwerpen en veel waarheden gelden nu nog ten dage, misschien zelfs meer dan ooit! Regards sur le passé (1913 in oorspronkelijke duitse tekst), Über das geistige in der Kunst (1911 en nu 1952) en Punkt und Linie zu Fläche (1926 en 1955: beide laatste boeken eveneens door Max Bill opnieuw ingeleid en uitgegeven) voltrekken het portret dat men zich van deze uiterste begaafde en verfijnde mens en kunstenaar reeds lang voor ogen had, dank zij zijn bekendste schilderijen. (Uitgaven Bentli, Zwitserland; in engelse tekst in het Museum of non-objective art, New York). De kenner en kommentator Bill schreef ook over Kandinsky een zeer uitstekende studie (Maeght, Parijs). Men maakt geen kennis met een verdord oud professor, maar met een dynamische verstandelijk-doordringende geest, die ook in zijn beeldend werk uiting geeft aan een fel beweeglijk gevoel; gedragen door een subtiel, doch gespannen lijnenspel en ongewoon-sterk koloriet. Hoe ver staat Kandinsky niet af van de russische suprematisten Lissitsky en Malevitch of konstruktivisten of de nederlandse groep De Stijl met Mondriaan, Vordemberge-Gildewart en Van Doesburg (die als paralleelrichting in het Bauhaus merkwaardige studiën lieten uitgeven). Even verfijnd, veelzijdig als de andere Bauhaus-leraars Gropius, Moholy-Nagy, Schlemmer en zijn vriend Klee moet deze Rus geweest zijn. Uit zijn werk en woord straalt adel en hun waarde is tijdeloos want blijft onaangetast vér boven akademische verdorring en traditionele sleur verwijlen als een verkwikkende teug echt hedendaags denken. Emiel Bergen Wedstrijd voor toeristische souvenirs De Gemeentelijke Dienst voor Toerisme der Stad Poperinge richt een wedstrijd in voor toeristische soevenirs, met het doel dergelijke soevenirs, die door hun originaliteit een blijvende waarde bezitten, in de handel te brengen. De ontwerpen moeten geinspireerd worden, hetzij door de cultuur of de nijverheid der streek, hetzij door de folklore of de geschiedenis der stad (b.v. de hopkultuur, Keikoppengilde, Meester Ghybe, Het Mirakel van O.L. Vrouw van St. Jan, enz.) De personen die belang stellen in deze wedstrijd of verlangen er aan deel te nemen kunnen een exemplaar van het reglement bekomen bij de Gemeentelijke Dienst voor Toerisme, Stadhuis te Poperinge. Deze wedstrijd wordt begiftigd met 10.000 F prijzen. De ontwerpen moeten ingediend worden uiterlijk op 15 juni aanstaande. Tentoonstelling en uitslag op 6 juli 1957. Belangrijke kunstgebeurtenissen in het buitenland Internationale wedstrijd voor muziekuitvoering te Genève (van 21 september tot 5 oktober 1957): klavier, zang, cello, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} clarinet en strijkkwartet. Toegankelijk voor deelnemers uit alle landen tussen 15 en 30 jaar. Inschrijving tot 15 juli op adres: Secrétariat du Concours International d'Exécution Musicale, Conservatoire de Musique, Genève (Suisse). Zesde internationale muziekwedstrijd van de Duitse radio (van 6 tot 17 september 1957): zang, klavier, orgel, hobo, clarinet, cello. Toegankelijk voor deelnemers van alle landen. Inschrijving tot 1 juli. Inlichtingen: Sekretariat Internationaler Musikwettbewerb 1957, Hauptabteilung Musik des Bayerischen Rundfunks, München 2, Rundfunkplatz, 1 (Deutschland). Graphic 1957. Van 1 tot 16 juni grijpt te Lausanne in Zwitserland een grote internationale expositie van de grafische kunsten plaats. Verschillende afdelingen: een volledige dagbladproductie in volle werking; een overzicht van de geschiedenis van de drukkunst; afdelingen gewijd aan de fotogravure, de fotografie, offset en heliogravure, en boekbinderij. Retrospectie van de affichekunst van 1870 (Toulouse-Lautrec) tot op onze dagen. Derde Internationaal Congres van de Gewijde Muziek. Te Parijs, van 1 tot 8 juli in het Paleis de Chaillot en in de Salle Pleyel. Dit jaar zal dit congres zich speciaal inlaten met de jongste pauselijke wereldbrief ‘Musicae Sacrae disciplina’. Secretariaat: 23, rue Bachelet, Paris xviii (France). Zevende salon van de Gewijde Kunst. Te Parijs van 15 september tot 25 oktober in het ‘Musée d'Art de la Ville de Paris’. Holland Festival 1957. Van 15 juni tot 15 juli. Concerten door het Concertgebouworkest, Het Haags Residentieorkest, het Radio-Philharmonisch orkest, de Nederlandse Bachvereniging. Opera-opvoeringen van The Rake's Progress (Strawinsky) e.o. Optreden van The Royal Ballet (vroeger Sadler's Wells Theatre), van het Burgtheater (Wenen), de Compagnie Jacques Mauclair (Parijs) en de Nederlandse Comedie. Filmweek, met projectie van filmpremières. Inlichtingen op het secretariaat: Gevers Deynootplein, 30, Scheveningen (Nederland). Internationale tentoonstellingen te Milaan. Elfde Triënnale van Milaan, van 27 juli tot 4 november. Internationale tentoonstelling van hedendaagse architectuur, internationale expositie van de woning en van toegepaste kunsten, en internationale expositie van industrial design. Grafische kunsten. Tuinarchitectuur. Secretariaat: Palazzo dell' Arte al Parco, Milano (Italië). Fotografie. De ‘Centro per la Cultura Nella Fotografia’, die vele wereldbekende fotografen groepeert en alle grote wereldtijdschriften van fotografie zal nu een driemaandelijks bulletin publiceren: ‘Popular Image’. Er wordt tevens een eerste Biënnale van de fotografie voorbereid te Venetië. Secretariaat: Via Mazzini, 10, te Fermo (Italië). Buitenlandse periodieken Wikor - Het langverwachte België-nummer van dit Nederlandse tijdschrift kwam in april van de pers. Het is wel bijzonder moeilijk een nummer van een tijdschrift te wijden aan de kunst van één land. En wij geloven dat Wikor het wel nog eens zal overdoen, want de materie is natuurlijk onuitputtelijk. Wij vermelden in dit nummer een overzicht van de beeldende kunst in ons land: schilderkunst, beeldhouwkunst en architectuur, door A. Buffinga. Jan Wisse schrijft over de Belgische muziek terwijl conservator F. Baudouin een zeer goed artikel schreef over het Rubenshuis te Antwerpen. Paul van Morckhoven heeft het over het toneel in ons land en Louis Sourie opent in dit nummer een nieuwe rubriek ‘De Vlaamse literatuur in vogelvlucht’, waarin hij telkens één Vlaamse auteur aan de Nederlandse jongeren voorstelt: ditmaal is het Maurice Roelants. Tenslotte komt Adriaan Vandewalle aan het woord met interessante her- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} inneringen aan James Ensor. (Uitg. Pax, Den Haag). Europa - Het eerste nummer 1957 van dit tijdschrift uitgegeven door de ‘Christelijke Westeuropese werkgemeenschap’ telt 100 bladzijden. Het wordt geopend door Piet Schepens, die een uitvoerige en merkwaardige voorstelling geeft van de Zweedse auteur Pär Lagerkvist. John L. Brown, cultureel attaché bij de ambassade der U.S.A. te Brussel pleit voor kulturele uitwisseling en internationale verstandhouding. Georg Hermanowski stelt de vooruitstrevende toneelgroep Contra-kreis uit Bonn voor, terwijl Freddy de Medicis ons nader bekend maakt met de mens Ewald Mataré en zijn kunst. Luise Rinser, de bekende Duitse schrijfster, stond een objectief en zeer initiërend artikel af over de kunst en de opvoedingsmethodes van haar man, de bekende muziekpedagoog Carl Orff. W.A. Bruggeman noemt de door Jozef Lantsoght ontworpen kerk van Koksijde de meest vooruitstrevende op modern gebied, zelfs bekeken vanuit universele kunstkriteria. Morgen komt te vroeg is een goedgeschreven novelle van Albert Vermeire. Er zijn in dit nummer gedichten opgenomen van Ferdinand Vercnocke, Trudo Hoewaer, Zuster Lutgardis, Hans Melen, Felix Dalle, Jos Deleu, Robert Van Passen, Pol Le Roy, Karel De Decker en Frans Geysen. De kwaliteit van de gedichten loopt van zeer goed naar zeer slecht. Idem voor de illustratie van dit overigens zeer verzorgd uitgegeven nummer. (Stationplein 24 Torhout). L'Oeil - Het aprilnummer van dit toonaangevende maandblad is buitengewoon goed geslaagd, evenwichtig opgesteld zowel wat de inhoud van de artikels betreft, als de illustratie. Will Grohmann, de onstuitbare publicist, vertelt over het Bauhaus van Weimar en Dessau, de artistieke instelling die op onze dagen nog haar invloed laat gelden, o.m. met Max Bill te Ulm. Onder het motto: ‘Tirer tout son art d'un regard d'une vieille rosse de saltimbanque’ schrijft Jean Grenier een zeer goed artikel dat buitengewoon flink geïllustreerd is, over de nu 85-jarige Franse meester Georges Rouault. Michel Seuphor, die zopas de ‘bijbel’ over Mondriaan publiceerde, geeft in ditzelfde nummer een voorstelling van de kunst van Hans Arp, een van de leidende figuren van Dada. Dit nummer besluit met zeven compacte bladzijden recensies over jongst verschenen kunstboeken. Voortaan zal ieder nummer van dit tijdschrift een groter aantal bladzijden tellen (het aprilnummer 66) en het kost iets duurder: per jaar 544 F (L. Lepoutrelaan, 87, Elsene-Brussel). Bio-bibliografie van Andries Poppe bij het artikel: Andries Poppe, dichter en toneelschrijver. (Zie blz. 172-175 in dit nummer). Poppe, Andries, werd geboren te Wenduine op 6 juni 1921. Studeerde aan het koninklijk ateneum, het stedelijk muziek-konservatorium te Oostende en het konservatorium te Molenbeek, waar hij een eerste prijs in toneelspeelkunst en diktie behaalde. Is kantoorbediende en woonachtig te Schaarbeek, Clayslaan, 43. Poëzie: Eerstelingskens, 1936; Duo bij toeval (samen met Johan Berger), 1938; Kleine nachtmuziek, 1941; De klip in zee, 1948; Windstilte, 1957, bekroond met de letterkundige prijs voor poëzie van de provincie West-Vlaanderen. Toneel: De indringer. Drama in vier bedrijven, 1946; Cascaneuces. Blijspel in drie bedrijven (in samenwerking met Cyriel Verleyen), 1948; Het zwaard van Damocles. Tragedie in drie bedrijven, 1949; Van doden die niet sterven. Spel in vier bedrijven, 1952; De stuwdam. Toneelspel in drie bedrijven, 1953; De geschiedenis van een kassier. Spel in vier bedrijven, 1954; D.P. Eenakter, 1954. (Al deze werken werden uitgegeven bij ‘Perfecta’, Begijnengracht, 9, Gent). Luisterspelen: SS. Flying Enterprise, 1952; De auteur en zijn personage, 1953 (bekroond in de luisterspelwedstrijd van het N.I.R.); De geschiedenis van een kassier, 1954 (radio-bewerking); Twee levenden en één dode. Naar de roman van Sigurd Christiansen, 1956; Requiem. Luisterspel over de dood van Mozart, 1956. Vertalingen: De zon gaat onder. Een toneelspel door Michel de Ghelderode. T.V.-bewerkingen: Ik ook, door Luc Branswijk; De kleine zanger, door Antoon Coolen. In het frans: Van doden niet niet sterven; in het duits: De stuwdam. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER VIER juli 1957 hedendaagse woningbouw * De woning in de moderne architektuur Ir. Arch. Paul Felix De wereld binnen de muren K.N.-Elno Moderne woningen in West-Vlaanderen Arch. Huib Hoste kunst en geest * Literatuur en Christendom Dr. Albert Smeets ontmoetingen * ‘Vormen van Heden’ te Knokke - Het weekend van ‘Dietsche Warande en Belfort’ - Een internationaal centrum voor geestelijke hernieuwing te Sijsele - Bezoek aan kunstschilder Jules Boulez - Ter Doest, Lissewege - Teater Antigone speelt ‘Gaslicht’ - Jan Van der Hoeven - Gesprekken met Antoon Viaene (III) - Westvlamingen regisseren openluchtspelen - De mogelijkheden van de T.V. voor de kunstenaars - Keramiek van Jozef Noreille - Zomerakademie Jan van Eyck te Maastricht. poetisch bericht * Gedichten van Guido Gezelle in het Engels vertaald door Christ. D'Haen Gedichten van Georg Hermanowski in het Nederlands vertaald door Jan Schepens kunstactualiteiten * o.a. Tijdschriftenspiegel - Kunstleven te Oostende - Vlaamse literatuur in Duitsland - Tiende Frans-Vlaamse kultuurdag te Waregem personalia * Nota van de Redactie. Vermits wij erop staan de reproducties in West-Vlaanderen steeds te maken van de beste fotografische dokumenten, houden wij eraan ditmaal mede te delen dat een tiental foto's, die ons uit het buitenland moesten bereiken niet tijdig zijn toegekomen, zodat wij ons voor deze reproducties met minder perfect materiaal moesten behelpen. Omslag. Architect Arne Jacobson: Woonhuis nabij Kopenhagen - gevelzicht. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr. A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir. Arch. Paul Felix, Mr. Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr. Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). In de loop van de maand september verschijnt het volgende nummer van West-Vlaanderen, dat gewijd wordt aan de BEELDHOUWKUNST Het zal een uitvoerige bijdrage bevatten over minder bekende oude beeldhouwwerken in West-Vlaanderen; een studie over enkele aspecten van de huidige beeldhouwkunst over de wereld en een voorstelling van enkele hedendaagse Westvlaamse beeldhouwers. - Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 4] [Hedendaagse woningbouw] De woning in de moderne architektuur Niemand twijfelt er nog aan dat het levenskader van de mens definitief naar nieuwe vormen evolueert. De glorietijd van het bouwen in stijl lijkt wel voor goed afgesloten. Het woordje modern boezemt niet meer de afkeer in als dit jaren geleden het geval was. Wie echter meent dat ook bij ons het mirakel is gebeurd en we nu definitief het bouwen van deze tijd onder de knie hebben, vergist zich wel enigszins. Voor velen is de moderne architektuur niet meer dan een nieuwe mode na de zovele andere die we in een halve eeuw hebben gekend, een mode tegenover dewelke een zekere vriendelijke welwillendheid nu de bon ton zou zijn. Het zou ook wel verwonderlijk zijn wanneer, in een midden waar, hetgeen we de moderne architektuurtraditie zouden kunnen heten, praktisch onbestaande was, plots het duidelijk besef zou ontstaan zijn dat het niet om een nieuwe schijn maar om een grondige herwaardering van de architektuur ging. Met de sympathie voor het moderne is dus blijkbaar de verwarring om de architektuur niet van de baan. In de architektuurevolutie van de laatste veertig jaren is er echter een bepaald continuïteitsverschijnsel waar te nemen dat in zijn standvastige aanwezigheid de kenmerken van het definitieve mededraagt. Dit continuïteitsverschijnsel biedt ons de evolutie van het funktionalisme. Deze revolutionnaire architektuurstroming van na de eerste wereldoorlog kan zeker bezwaarlijk als een voorbijgaande mode aangezien {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dat deze architektuuropvatting, alhoewel steeds een minderheidsverschijnsel gebleven, zich tot op onze dagen heeft gehandhaafd, zij het dan ook onder gerijpte vorm, blijkt er op te wijzen dat we hier de grondstroom van de architektuurvernieuwing van deze tijd kunnen ontdekken. Dit funktionalisme te zien als louter naar het utilitaire gericht is ongetwijfeld een vergissing. Wie zich echter wil herinneren tegen welk onzinnig formalisme het zich in die eerste jaren had op te stellen zal wel begrijpen dat de indruk een zuivere nutsarchitektuur te zijn niet kon worden ontgaan. Wat het ons echter in de laatste jaren heeft geschonken wijst er op dat het nutsidee van het funktionalisme heel wat verder reikt dan het strikt utilitaire, dat de grondgedachte ervan in zich sluit: zinvolle ordening van de ruimte en precies hierdoor een gerichtheid omvat naar de totaliteit van de menselijke behoeften, zowel geestelijke als stoffelijke. Dat in deze gedachtengang de architektuur niet langer als een decor kan worden gezien is duidelijk. Sommigen zien in dit alles niet meer dan een uiting van een voorbijgaand rationalisme; is het niet veel juister vast te stellen dat deze architektuuropvatting beantwoordt aan een behoefte die ongetwijfeld bij de mens in deze tijd levend is, de behoefte aan echtheid? Deze architektuurvernieuwing van onze tijd kunnen we dan ook het best typeren door deze drang naar het echte, het authentieke, het zinvolle. Onvermijdelijk moest dergelijk streven stuiten op de onwennigheid van een publiek dat geleerd had de architektuur te zien als een mooi decor. Van langs om meer gaat men echter begrijpen dat het louter op het ‘representatieve’ gerichte van zulk decor, van deze als het ware nutteloze schijn, nooit die menselijke betekenis kan krijgen die een geordend ruimtelijk organisme, gericht naar het leven en niet naar de schijn, wel zal hebben. Van langs om meer groeit ook het besef dat, waar deze architektuur in haar echtheidsbetrachting, op onbevangen wijze de technische middelen van deze tijd gebruikt, hier de kansen worden geboden om het technische feit van onze beschaving menselijk te maken. We kunnen het dus zo zien: een architektuur waarin de zin voor de bestemming en de mens door geen ijdel formalisme zal worden ontzenuwd, een architektuur waarin ruimte weer zin krijgt door de mens, een architektuur waarin een gave en klare structuur aan constructie en materialen weer kansen op originele expressie biedt. Zulk inzicht in de architektuur kan bezwaarlijk een nieuwigheid worden geheten voor wie in de architektuurgeschiedenis terugblikt. Het revolutionnaire ligt er hem echter hier in dat zulke opvatting vanzelfsprekend in tegenstelling is komen te staan tot de gangbare, zogezegd traditionele, architektuur die uitsluitend zijn verantwoording zocht in louter vormelijkheid en conventies waarvan de zin te loor was gegaan. Wanneer de moderne architektuur aldus omschreven wordt als een architektuur met een duidelijke echtheidsbetrachting, een behoefte aan het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} zinvolle, een afkeer voor het arbitraire, zou het echter verkeerd zijn eruit te besluiten dat men tot een architektuur is gekomen die het produkt wordt van de zuivere redenering. Vergeten we echter niet dat het het menselijke was dat aan dit streven zin moest geven; alleen een redenering bevrucht door verbeelding, scheppende vindingrijkheid, intuitief begrip kon tot deze grondige echtheid komen. Een tegenstelling is hier dan ook niet te zoeken. Het beste wat de moderne architektuur ons heeft geboden wijst er trouwens op dat deze poëzie geworden echtheid geen ijdel begrip is gebleven. Architektuurvernieuwing in deze zin zal vanzelfsprekend de woningbouw in een nieuw perspectief stellen. Het steeds herhaalde afkooksel van gestereotypeerde formules, die hun oorsprong vinden in een levenswijze van een andere tijd, die niet meer dan een opgesmukt onderdak te bieden heeft, moet het zonder twijfel afleggen voor de reële woning die, zonder valse pretenties, organisch naar het leven wordt gedacht. Moderne woningbouw betekent dan ook niet een soort nieuwe gevelstijl maar wel op de eerste plaats ruimtelijke organisatie gericht naar de mens, het leven en de stijl die dit leven in onze dagen heeft aangenomen. Wanneer dan de moderne woning, aldus gedacht, ons treft door het verrassend nieuwe van haar vormgeving, dan is dit niet, of mag het niet zijn, omdat de ontwerper een originele vorm heeft vooropgesteld, maar wel omdat deze vorm de logische conclusie is op een ruimtelijke organisatie die uitgaat van een onbevangen kijk op het leven en de mens. Of we in onze streken nu zo bijzonder trots mogen zijn op onze prestaties op het domein van deze eigentijdse woningbouw kan moeilijk gezegd. Ongetwijfeld is er vooruitgang, hier en daar treffen we wel een markant en geslaagd voorbeeld. Van een duidelijke stroming kunnen we niet spreken. Er wordt nog te veel voor de uiterlijke schijn gebouwd. Veel woningen bezitten van het moderne alleen het materiele comfort. We zien dat zelfs in die middens, waar men zeer bedrijvig begaan is met de sociale woningbouw, de architekturele waarde van de woning een bijkomstigheid blijkt te zijn; men schijnt er niet aan te denken dat banaliteit nooit een sociaal goed kan zijn. Op dit gebied is de indrukwekkende rommel die tachtig procent van de premiebouw ons heeft geschonken een les. Anderzijds zien we hoe openbare besturen en commissies zich verschuilen achter de traditie of het streekeigene en alleen een architektuur van tot op de draad versleten conventies aanvaardbaar achten, alsof het voor het patrimonium dat we hebben te bewaren zo bijzonder dienstig is wanneer we het met bloedloze afkooksels omringen. Alles samen dus een situatie waarin alleen durf en een ruimere kijk een oplossing kunnen brengen. Het loont echter de moeite; het woningprobleem is bij ons zeker nog niet opgelost, er moèt nog veel worden gebouwd en er kan ook nog veel worden afgebroken. ir. arch. paul felix {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Le Corbusier: Unité d'habitation te Nantes-Rezé ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de kindertuin op het dakterras. ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Harry Seidler: Woning te Sydney gebouwd op een hellend terrein. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding The Architects Collaborative met Walter Gropius: Woning te Belmont, Massachusets. ==} {>>afbeelding<<} {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Breuer: Woning te New Canaan, Connecticut. de inkom ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding zicht uit het westen ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding zicht uit de woonkamer op de eethoek en de slaapkamer van de ouders erboven. ==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Worley K. Wong: woning te Stockton - de binnentuin. ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Richard Neutra: woning te Los Angeles. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Raphael Soriano: woning te Pao Alto - zicht op de woonkamer vanuit de keuken. ==} {>>afbeelding<<} {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Wendel H. Lovett: ekonomische woning boven: zuidgevel vanuit de tuin ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding grondplan ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Breuer: woning te Litchfield; Connecticut boven: algemeen zicht vanuit de tuin ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding plan van het dagverblijf met slaapkamer van de ouders ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding slaapkamers van de kinderen, met speelkamer direct contact met de tuin ==} {>>afbeelding<<} {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Breuer: Woning te Ligonier, Pensylvania - zicht op het terras dat de woonkamer met de tuin verbindt. ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Line Bo Bardi: Eigen woning te Sao Paolo ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding het terras ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hein Salomonson: woning te Apeldoorn ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de oostgevel met de slaapkamers ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding José Luis Sert: eigen woning te New-York ==} {>>afbeelding<<} {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Arne Jacobson: woningen nabij Kopenhagen ==} {>>afbeelding<<} {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding James Cubitt en partners: woningen te Ham Common onder: gevel met inkom ==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding grondplan en gevelzichten ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding James Cubitt: woning te Ham Common - zicht uit de living op de tuin. ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brian Peake: woning te Otham Kent - zicht uit de tuin op de zuidgevel van de woonkamer. ==} {>>afbeelding<<} {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Heidi en Peter Wenger: eigen woning te Brig (Zwitserland) boven: zicht op eethoek en keuken ==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het bureau ==} {>>afbeelding<<} {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld binnen de muren Het elementaire tekort Een wonderbare beschikking van natuurlijkheid en authenticiteit wil dat het theoretisch onderscheid tussen bouwkunst en bouwkunde door de practijk wordt opgeheven. Omstandigheden welke minder natuurlijk en eerder onwaar schijnen, willen daarentegen dat de theoretische onsplijtbaarheid van buiten- en binnenarchitectuur zich in de practijk doorgaans in twee splitst. Wie de architectuur beleeft in een gespannen verlangen naar vlekkeloze harmonie en uiterste puurheid van gevoel, heeft het lastig om zich bij dit netelig verschijnsel neer te leggen. Reeds de woorden zijn onheus: buiten- en binnenarchitectuur is feitelijk een schromelijke ongerijmdheid. Een architectonische creatie welke intra muros een sprankel van haar eigenheid prijsgeeft, heeft haar eindbestemming, een volstrekt gave verwezenlijking, niet bereikt. Iedere handrug heeft zijn palm. Het verband tussen buiten en binnen aan een architectonische ruimte is meer dan een toevallige of willekeurige relatie; het is een organische contextuur waarin het scheppingsfluïdum het wint van de ontleedbaarheid. Maar het reële leven en zijn onvolkomenheden hebben hun rechten. Een bouwmeester is zelden zijn eigen interieur-architect en nog zeldener zijn eigen vormgever van meubelen, voorwerpen en toestellen. De werkelijke gang van zaken brengt met zich mee dat aan zijn bouwkunstige realisatie wordt voortgewerkt door de binnenhuis-architect of woninginrichter of door hem die het gebouw in gebruik neemt. Dit wordt zeer vaak een verraad. Het bekende voorbeeld is de vensterpartij waarvan de plastische werking in het gevelbeeld verzwakt of verminkt wordt door een onoordeelkundige bekleding. Het is wellicht nog het kleinste euvel, in vergelijking bij de lichtvaardige wijziging in de bestemming der vertrekken. Wand- en vloerbedekking - zowel haar matière als haar kleur - kan een architectuur in haar intrinsieke zin ten zeerste schaden of vernietigen, en ze doet dat dikwijls ook. Hetzelfde geldt voor de spreiding der kunstmatige verlichting en, last not least, voor de opstelling der meubelen. In deze toestand waarin de bouwkunstenaar onvermijdelijk wordt vervangen door ten minste drie individuen die zich elk in één facet van zijn taak specialiseren - de architect, in de gebruikelijke zin des woords, de inrichter en de meubelontwerper -, blijft één waarde van onbetwistbare betekenis alle andere overheersen: de mens als maat van het hele gebouw en van al wat er, vast of los, toe behoort. Een klaarder richtpunt voor het streven naar een ware architectonische eenheid, een concreter correctiemiddel tegen dwalingen en misgrepen wordt het trio niet geboden. Ideaal ware het wanneer deze coördinatie de mens èn de objecten waarvan hij zich bedient, tot uitgangspunt nam. Zo zou een logische orde van opbouw ontstaan, a.h.w. gemoduleerd op het leven zelf. Ook hier evenwel betoont de werkelijkheid zich onwillig en wars van de theoretische verzuchtingen. Want terwijl in de goede architectuur, de opstand, de gevels en het dak zich over 't algemeen als een onaantastbare consequentie van het plan openbaren - als een uitdrukking waarin de karakteristieken van de plattegrond resulteren -, kan het plan zelf nagenoeg nooit een minutieus doordachte gevolgtrekking zijn van de hele apparatuur welke de mens in het gebouw zal ten dienste staan. Dit manifesteert zich althans vrijwel steeds in de woningarchitectuur. Ultieme preciesheid en starre stabiliteit in het bouwprogramma zijn een utopie. Het leven laat zich niet inblikken. Gezinsuitbreiding e.d. kunnen nog enigszins in het plan voorzien worden, - echter niet de geestelijke en psychische evolutie van de bewoners noch de woonwijzen - en de vernieuwing in de apparatuur - welke daarvan het uitvloeisel kunnen zijn. Bij gebrek aan deze voorwaarden van nauwkeurigheid wordt het plan dan ook veeleer van buiten naar binnen gedacht, d.w.z. uit een modus vivendi naar de immer onbekende mens - in plaats van omgekeerd, zoals men het zou wensen, d.w.z. volkomen van de menselijke kern uit - en ten slotte behoudt ieder woningontwerp, strict bekeken, iets vlottends, een marge, alvast de conclusie-zonder-leidraad dat men het, eenmaal uitgevoerd, dient in te richten, om niet te zeggen: bemeubelen. Het is op deze gronden duidelijk dat de ordening van de wereld binnen de muren altijd in mindere of meerdere mate op een wankele basis vertrekt en een tekort met zich meesleept. Gesteld dat de architect zijn bouwheer en diens gezin tot in de nieren heeft gepeild, blijft de maat waarin hij door de woninginrichter begrepen wordt tot op zekere hoogte beslissend voor het eindresultaat. Van dat begrip, van dat fijne samenvoelen, kan veel verwacht worden. Maar de interieur-architect kan in ieder geval al niet meer uitsluitend de woningfuncties tot richtsnoer nemen, want de ruimten liggen reeds vast en hij moet ze aanvaarden; en deze twee factoren dient hij dan nog te verzoenen met een derde: het onontbeerlijke arsenaal van meubilair, apparaten en objecten. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tafel met verlengstuk en stoelen van Eero Saarinen. Muurkasten van Florence Knoll. Uitgegeven door Knoll International Brussels ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Zetel van Pierre Jeanneret. Uitgegeven door Knoll International Brussels ==} {>>afbeelding<<} {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoeft dan ook geen purist te zijn om in te zien dat de kunst van de binnenhuisinrichting een hachelijk en zeer complex bedrijf is, velerlei begaafdheid vergt en iets van haar charme ontleent aan de voltrekking van een behendig boven de banaliteit uitstijgend compromis. Een groeiende wooncultuur Er zijn in de hedendaagse architectuur uitstekende voorbeelden aan te wijzen, waarin het vorm- en ruimtegevoel van het binnenwerk treffend identiek blijkt aan dat van de huid. Doch het betreft dan iedermaal werk van één hand. Merkwaardig is in dit verband de vormgeving van het Casa Battló (1907) in de Paseo de Gracia, te Barcelona, van Antonio Gaudi: zitmeubelen, guéridons, vitrinekasten en deurlijstwerk groeiden uit hetzelfde plastisch principe van het modelé als de balkons, de kroonlijst, de toegangspoort en het torengeveltje. Vele getuigenissen en fotodocumenten doen aannemen dat zulke harmonie eveneens het kenmerk was van Bloemenwerf, Henry van de Velde's eerste woning te Ukkel (1895). Wij kunnen echter, vandaag, het woongehalte van deze inrichtingen niet meer toetsen, d.w.z. oordelen over hun volkomen geschiktheid - passend gelijk een handschoen - voor de mensen voor wie ze ontworpen werden. Er is reden om te onderstellen dat ze, als pionierswerk, veel meer demonstratief dan functioneel waren en de bewoners uitdaagden tot een koene overschakeling naar een nieuwe levensvorm. Als zodanig hebben ze vermoedelijk slechts een betrekkelijke betekenis gehad in het vlak der onmiddellijke dienstbaarheid. Ze waren vooral experimenteel, hetgeen ook hun onschatbare waarde uitmaakt voor de ontwikkelingsgang van het moderne binnenhuis. Bloemenwerf was dit bij uitnemendheid; de maker bewoonde het zelf en hij heeft op die ervaringen een hele vormgevingsfilozofie opgebouwd. Zodra de vormgever uiteenvalt in verscheidene persoonlijkheden, is de eenheid gewoonlijk opnieuw zoek. De Weissenhofsiedlungwoningen te Stuttgart (1927) en de Bauhaus-experimenten brachten dit opmerkelijk aan het licht. Een keuken in een arbeiderswoning van J.J.P. Oud te Stuttgart, hoe duidelijk ook reeds georganiseerd volgens het rationele werkproces van Catharina Beecher, heeft de klare plastische cohesie niet meer waardoor de architectuur zelf uitmunt. In Walter Gropius' Bauhaus-gebouwen (1925) te Dessau ontstonden en werden gebruikt de destijds ophefmakende leeslampen in glas en metaal van Wilhelm Wagenfeld en K. Junckers, doch retrospectief blijkt nu hoe zwak deze verlichtingstoestellen het functionalisme en de vormbelevenis van dit tijdstip uitdrukten in vergelijking bij plan en opstand van het gebouw. Iets gelijkaardigs zien we ook in de interieur-opnamen welke bewaard zijn gebleven van het fameuze Tugendhat-huis (1930) van Ludwig Mies van der Rohe te Brno, al heeft de bouwmeester hier dan vrijwel geen enkel détail aan anderen overgelaten. De S-buizenstoel, welke voor het bescheidener levensprogramma van de Weissenhofsiedlung werd geconcipieerd, lijkt in deze luxueuze ruimte al veel minder op zijn plaats dan de Barcelonazetel. Het is alsof er een coëfficient ontbreekt waardoor alles - plattegrond en gebruiksvoorwerp, gevelritme en spel van zones in het interieur - in laatste instantie moet sluiten gelijk een bus. Men zou zulke perfecte woning binnenste buiten willen keren en daarbij niets dan zuiverheid van schaalontwikkeling en vormenharmonie willen gewaarworden. Het ware verkeerd uit deze representatieve gevallen te concluderen dat de vormgeving van meubelen en voorwerpen in de regel ten achter blijft op de architectuur. Charlotte Perriand heeft nooit de limpiede samenklank met Le Corbusier en Pierre Jeanneret gerateerd. Anderzijds bereikte Charles Eames in het design van zitmeubelen een mildheid en elasticiteit waar de meest plastisch georiënteerde bouwmeesters in het post-functionalistisch stadium nog niet aan toe schijnen. Bij zulk decalage-verschijnsel voelt men dat de drang om de industriële vormgeving als een doctrine te beoefenen nieuwe winsten èn moeilijkheden in de interieurkunst verwekt. De (onbeklede) Small Diamond-zetel van Harry Bertoia zou men bij voorbeeld een - overigens heel doelmatig - kunstwerk kunnen noemen dat zijn architectonische ruimte nog niet heeft gekregen. Het lijkt er naar dat nog geen living - met alle bijhorigheden - van de stijlorde dezer dienstbare draadsculptuur denkbaar is. Nog andere ontwerpen van gebruiksgoederen schijnen voorshands wat vereenzaamd en wezenloos te wachten op hùn ruimte, zo o.m. rustbanken en bijzettafeltjes van Isamu Noguchi. Is dat ook niet enigszins zo geweest met de glas-in-lood-compositie (1918) van Theo van Doesburg welke onlangs een plaats heeft gevonden in de gang die de Rotterdamse Bijenkorf (1957) van Breuer en Elzas verbindt met het Bijkorama-gebouwtje? Over een afstand van veertig jaren heen zijn hier twee ruimtelijke visies prachtig in mekaar opgegaan, terwijl tegelvloer-composities van Theo van Doesburg indertijd enkel maar destructief konden werken in architectuur van zijn strijdgenoot J.J.P. Oud (Vacantiehuis, Noordwijkerhout). Een interessant geval, in deze orde van gedachten, is een nieuw type van vulhaard dat sinds kort in productie kwam: de Jan-60 van de Nederlandse designer Wim Gilles. Vermoedelijk veel meer dan de ontwerper bedoelde, heeft dit verwarmingstoestel een - trouwens probate en van oorspronkelijkheid verrassende - vorm welke om een geheel nieuwe woonkamerstijl schijnt te roepen en toch nog voldoende binnen de grenzen van de huidige assimilering valt om te laten dromen dat de ruimte-voor-dit-haardvuur er morgen zal zijn. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hoek in een eetkamer te Buggenhout, 1931. Ontwerp: Huib Hoste, arch. Duidelijke vormharmonie van stapelmeubel, deurbeglazing en vloerbekleding. (Foto Hans Hoste) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Haardkachel ‘Jan-60’. Ontwerp: Wim Gilles. Een vormgeving ‘voor morgen’. (Foto DRU) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Krantenhoudertje Ontwerp: F. Defour, Hooglede ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het interieur van een oud grachtenhuis te Amsterdam, na verbouwing door binnenhuis-architect Coen de Vries, 1956. Stoelen ontworpen door Wim Rietveld. Hier werd van een benepen en ouderwetse ruimte, door schrandere aanwending van materialen en door juiste meubel-keuze, doch niet minder door behendige toepassing van kleuren en verlichting, een eeuwenoud gebouw volkomen ‘beleefbaar’ gemaakt voor een hedendaagse handelsonderneming. (Foto Jan Versnel) ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Woonkamer te Knokke aan zee. Schilderij en tekening van Luc Peire, Congo-masker, sculptuur van Poetou. Een beredeneerde inrichting met ‘omstandigheidsmiddelen’, o.m. ooit te vervangen tafel en stoelen. Het eetgedeelte is door de bevloering duidelijk afgescheiden van de zit- en verpozingsruimte. Het plastisch mooie, verticale lattenwerk achter de tafel bevat een doorgeefluik naar de keuken. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Interieur te Ulft, Nederland. Metalen combinatierek, ontwerp: Wim Rietveld; gasradiator, ontwerp: Wim Gilles; vloerbekleding: linoleum ‘Holland Granité’. Eerlijke vormen in een klare ruimte waarin de kleuter spontaan kan evolueren. (Foto Lux) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Kast in mahonie met wit en blauw gekleurde laden. Ontwerp: Pieter de Bruyne, binnenhuis-architect. Een zeer elegante en bescheiden vormgeving, duidelijke structuur. ==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten gevolge van al zulke fenomenen ontkomt men niet aan de indruk dat op alle lengte- en breedtegraden in deze tijd creatieve impulsen leven die nog geen gelouterde, gave wooncultuur als gemeenschappelijke bedding hebben gevonden doch niettemin tot éénzelfde scheppingsadel behoren, nl. bewogen worden door een paroxystische hunkering naar de onvervangbare harmonisering van plastische eerlijkheid met constructieve logica, technische perfectie, uiterste onthulling van de geëigendheden der grondstof en onberispelijke doeltreffendheid. Niets is, in dit opzicht, onthutsender dan de constatatie dat ergens in Californië Charles Eames een tochtscherm uit secties van golvend multiplex ontwerpt dat eenzelfde taal spreekt als het acoustisch bestudeerd, golvend houtplafond van Alvar Aalto voor een conferentiezaal te Helsinki. In een tijd waarin enkele essentiële waarden van het maken, zoals de ondeelbaarheid van vorm en functie en de humane verwerkbaarheid der ruimte, zich immer krachtiger in het bewustzijn imwortelen, werken mens, functies, materialen en productiemethoden, als door een geheimzinnige hand geleid, steeds inniger samen aan dat grotere lichaam dat de woning voor de mens is en aan al de dingen waarvan hij verlangt dat ze hem stoffelijk en geestelijk ten diepste zichzelf doen zijn. Het meubel: een te temmen onmisbaarheid Ergens ónder al deze culminerende bestrevingen strekt zich ontnuchterend het onmetelijke veld uit van de beperkte mogelijkheden en de halve, ontoereikende oplossingen in de bestaande toestanden: enerzijds de beter-bewoonbaarmaking van de onbevredigende huurwoning, anderzijds de equipering en inrichting van een uit feilloze incubatie gerijpte nieuwbouw waartoe geput moet worden uit een verwarrende en onevenwichtige voorraad van attributen en geprepareerde materialen. Het is verheugend, soms verbazend welk een bedreven, vaak verbeeldingrijke interieurkunst zich de jongste jaren binnen die begrenzingen heeft ontplooid. Adolf Loos' beruchtgeworden Ornament ist ein Verbrechen, een strijdkreet die in het begin van de eeuw werd geslaakt, werkt hierin nog altijd, en wel het heilzaamst van alle parolen, door. De leugen van het decoreren werd ontmaskerd. Elk van de onderscheiden ruimten in de woning imposeert haar zin en doel directer en levensechter door uitschakeling van al wat niet tot het wezen zelf van de dingen in die ruimte behoort, door verloochening van het siersel dat nodeloos op meubelen en voorwerpen wordt opgelegd en door vermijding van ruimte- en grondstofverspilling. Deze nieuwe ingesteldheid is een kostbare beschavingsfactor. Woninginrichting heeft niets te maken met verfraaiing (uit ignorantie nopens de nobelheid van alle eerlijke structuur) noch met opvulling (uit horror vacui) of met stoffering (uit schroom voor natuurlijk licht of uit conventionele waardenrangschikking van materialen). Woninginrichting is een kwestie van zeer zakelijk, zeer redelijk en subtiel overleg van de biologische en geestelijke behoeften in afstemming op het beschikbaar architecturaal levensdomein. Men kan daarin niet berekenend en a-sentimenteel genoeg te werk te gaan, en het mooi maken dient altijd op de laatste plaats te komen, zoniet, liever nog, met gepantserd opzet veronachtzaamd te worden. De schoonheid ontstaat vanzelf door de zuiver bedachte uitbalancering van de verhoudingen en relaties tussen de voor de woonfuncties onmisbare elementen en ze wordt precies gekwetst of verdreven door de zogenaamde versiering of door een al te zeer in eigen vormenweelde gloriërend meubel of voorwerp. En wat de angstvallig gekoesterde en behoede gezelligheid betreft, - die vindt haar oorsprong nooit in de stoffelijke zaken, ten hoogste in de ruimtelijke sfeer waarin deze tot mekaar zijn gesitueerd, en altijd bij uitstek in de bewoners zelf. Het interior design dat op deze overtuiging berust, wordt soms voortreffelijk gediend door een industriële productie welke haar gehalte dankt aan eenzelfde waardenbewustzijn: vloertegel- en linoleumfabricage, bekledingsstoffen in man made materials, behang en textiel, verlichtingstoestellen en reeds talrijke gebruiksgoederen, niet het minst ook door een met de jonge kleurenstudie samenwerkende verfproductie, en ten slotte door de sector van de meubelnijverheid. Nu de overgang van pluche naar plastic, chroomstaal, glas en natuurlijke, vernuftig afgerichte houtsoorten wel een voldongen feit is geworden en het begrip meubelgarnituur wel definitief in de pejoratieve woordenlijst werd ingelijfd, komt de hernieuwde belangstelling voor de Japanse woninginrichting net in verband met de problemen van de meubelontwerping op haar tijd. Hernieuwde belangstelling, inderdaad. Reeds Charles R. Mackintosh en Frank Lloyd Wright voelden zich, omstreeks de eeuwwende, tot de gelouterde onthechtheid van het classieke Oost-aziatische binnenhuis aangetrokken, en later werd ook Ludwig Mies van der Rohe erdoor gefascineerd 1. En nog steeds blijkt dit koninklijk-sobere, discreet aan de mens onderworpen woningtype de Westerse kunstenaars te intrigreren. Men zou bijna zeggen dat dit verschijnsel een waarborg is voor de authenticiteit van de vooruitstrevende interieur- en meubelkunst. Deze kan slechts op de juiste weg zijn indien ze aan de wet van het allernoodzakelijkste blijft ondergeschikt. Cultuurhistorisch beschouwd zijn meubelen niets anders dan beweeglijk geworden, uit wand en vloer {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hall in woning te Amsterdam. Ontwerp: B. Merkelbach en Elling, architecten. Een model van fraaie ‘openheid’ in binnenhuisarchitectuur. (Foto Jan Versnel) ==} {>>afbeelding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Woonkamer te Brussel. Tafel en stoelen in buizenstaal en hout, ontwerp: Willy van der Meeren, arch. Mobiel verlichtingstoestel in geëmailleerd staal en rood koper, ontwerp: Jean Stuyvaert en Willy van der Meeren, architecten. Dit zijn wel de eerste rationeel doordachte serie-meubelen in ons land. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Rustzetel van Eero Saarinen. Tafel van A. Sorensen. (Blad notenhout, poten sycomore). Uitgegeven door Knoll International Brussels ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kinderkamer. Ontwerp: Emile Veranneman, Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} Allerlei omstandigheden zijn er oorzaak van dat deze illustraties slechts ten dele bij het artikel ‘De Wereld binnen de Muren’ aansluiten. Verscheidene beelddocumenten welke wij bij deze bijdrage hadden willen opnemen, konden niet meer tijdig verzameld worden. Wij mogen echter onderstellen dat menig in de tekst aangehaald voorbeeld, zoals het werk van Henry van de Velde, Charles Eames, Walter Gropius, etc., in ruime mate bij de lezers bekend is. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} losgeraakte architectuursubstanties. De begeerte om het bergmeubel terug in de wand te dringen is een zeer vanzelfsprekende aanvechting van de mens die actief in plaats van passief verlangt te wonen. Een kast is altijd enigszins een astrant volume dat de neiging vertoont de mens als exponent van de woonruimte te vervangen, hetzij door omvang of functionering, hetzij door vorm of kleur. Daarom heeft de moderne binnenhuiskunst feitelijk zoiets als een anti-kast-mentaliteit en duldt ze het bergmeubel ten hoogste in de mate waarin het onder de architectonische vormgeving ressorteert en dan nog liefst in de verschijning van het skelet - cfr. de rekkencombinaties - dat het minst in strijd komt met het vrije, ongedwongen vloeiende van de ruimte. Tafel en vooral zitmeubel behoren tot een heel andere orde van vormgeving; ze zijn veel meer consequenties van het menselijk lichaam en z'n handelingen. In tegenstelling tot vroeger zijn tafel en zitmeubel geen massa's meer maar wel tot het stoffelijke minimum gereduceerde constructies. Het shock-mounting-systeem van Charles Eames, de zittingen en ruggen in geperst multiplex (Aalto), vezelglas of plastic (Eames), metaaldraad (Bertoia) of zeildoek (Bonet, Kurchan en Ferrari-Hardoy) zijn even zovele pogingen om organisch, oordeelkundig de veringen in de menselijke anatomie te beantwoorden met de geringst mogelijke concrete opslorping van ruimte. Iedere vorm van leegte welke in het door muren, vloer en plafond bepaalde vertrek kan worden teruggewonnen op de onontbeerlijke inrichting en uitrusting, is voor de meubelontwerper en woninginrichter een trofee. * Zoals voor om het even welke kunstuiting, wordt het lot van de interieur- en meubelkunst in aanzienlijke mate gericht door de gemeenschap waartoe ze zich wendt. Een volwassen cultuurgemeenschap stelt hoge eisen. Samenlevingen die zich niet of slechts oppervlakkig over het wezen van het wonen als positieve levensbelijdenis bezinnen, zijn een kwade voedingsbodem. De dammen van onwetendheid en verankering in verdorrend traditionalisme kunnen nochtans doorbroken worden. Maar dan niet door een of andere commercieel listig geslaagde verspreiding van autonome goede producten en meubelspecimens op grote schaal, waarbij nog altijd het gevaar van het onverstandig gebruik reëel blijft. Wèl, daarentegen, door de behartiging van waarachtige, eenvoudige, eerlijke levensvormen en een rehabilitatie van de gezinswaarden in hun openhartigste en zuiverste uitingen. Het is dié gewichtige taak van de binnenhuis-architect, de vormgever en de producent, welke een directeur van een hoogstaande Amerikaanse meubelnijverheid eens deed verklaren dat het hem er minder om te doen is zijn meubelen te verkopen dan wel to sell a way of life. k.-n. elno {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Moderne woningen in West-Vlaanderen Wanneer men spreekt over kultuurtijden, dan bedoelt men tijden waar o.m. naast andere eigenschappen, ook stijleenheid bestond op gebied van bouwkunst en aanverwante vakken. In de tijd van de gotische stijl bouwde eenieder in gotiek, al was het in een van zijn verschillende variëteiten; eenzelfde eenheid vinden wij tijdens de renaissance, de barok, de verschillende Franse stijlen. Opmerkenswaardig is daarbij dat in begoede kringen de stijlevolutie gevolgd werd, ook wat het interieur betreft; bij elke stijlwisseling werd het bestaande meubilair op de zolders geborgen en vervangen door een ander in de stijl van de dag. Na de Empirestijl is de tijd gekomen van de stijlloosheid en daarop die van de oude-stijl-namaak. Nog in de late 19e eeuw werden in Vlaanderen tal van kastelen gebouwd in een of andere min of meer zuivere historische stijl en, voor het eerst in de loop van de geschiedenis werd een daad van vroeger herhaald, doch nu ‘à rebours’: de zolders werden inderdaad leeggehaald; wat vroeger als ‘uit de mode’ beschouwd werd, zal zich opgepoetst en gepolitoerd, opnieuw gestoffeerd, in eer hersteld en opnieuw in gebruik genomen zien. Toch kwam na de eerste oorlog in Vlaanderen een opmars van de nieuwe opvattingen in zake wonen en woningen; het waren echter de hogere standen niet die deze beweging levensmogelijkheid geschonken hebben: wij kennen geen enkel kasteel waar moderne meubelen voorkomen. Ook wij hebben in die tijd enkele woningen in de nieuwe geest gebouwd, veel meubelen getekend voor geestelijken en beoefenaars van vrije beroepen en dit, tot een romantische tegenbeweging ontstond, uitgaande precies van de intellectuele standen in Vlaanderen. Huizen en meubilair {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jan Tanghe Rijenhuis E. Beernaertstraat, Oostende blauwe hardsteen en betonplaten (Photoshop, Brugge) afb. 1 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 2 ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 3 Paul Felix: Rijenhuis Prinsenlaan, Blankenberge baksteen, beton, panelen in eternit (Photo Studium, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten de kenmerken van de historische stijlen vertonen. Anderen dan wij hebben die getekend. Doch de tijden zijn gegaan en de opvattingen moesten wel volgen: zo hebben de woningen een andere betekenis en bedoeling gekregen bij vroeger; en zo is de stadswoning niet meer de gestereotypeerde opeenvolging van twee kamers met of zonder verandah erachter; neen, de woning kreeg een sociale rol en bedoeling en wel zo dat zij op het internationaal architectencongres in 1955 bepaald werd als de ruimte welke zowel aan de geestelijke als aan de materiële behoeften van het individu en zijn gezin beantwoordt. En kort daarna lezen wij volgende nog ietwat ruimere bepaling. ‘De woning moet de gelegenheid bieden voor een gezonde lichamelijke activiteit van de bewoners en dit zowel individueel als collectief’. Daaruit blijkt zonneklaar dat het biezonderste van de woning de aanleg ervan, de plattegrond is; de gevels zijn slechts het buitenste van het binnenste. Wat zijn wij met een zg. mooie straatgevel waarachter een onbruikbare woning: hij is als een mooie vrouw met een hels karakter. Dient daar echter bijgevoegd dat de gevel van de woning langs de openbare weg staat, gelijk in een soort openluchtmuseum, dat hij dan ook niemand mag ergeren. Evenals de goede mensenkenner op iemand's gelaat de gebreken en hoedanigheden die erachter schuilen zal ontdekken, zo ook leest de architectuurkenner op de gevel hoe de woning al binnen samengesteld is; dit leest hij uit de algemene verhoudingen, uit de speling open-dicht, uit de oppervlakte van deuren en ramen, enz. Wie de plattegrond bekijkt van de woning door arch. Jan Tanghe ontworpen in de E. Beernaertstraat te Oostende, zal moeten toegeven dat de straatgevel de juiste weergaaf is van de erachter gelegen woonruimten; alleen zal hij niet vermoeden dat de architect te doen had met een bijna onmogelijk terrein, en toch heeft weten een fatsoenlijke woning te ontwerpen (Afb. 1 en 2) Ter vergelijking met afb. 1 hebben wij de gevel geplaatst van een soortgelijke woning te Blankenberge in de Prinsenlaan (ir. Felix) (afb. 3). Wij kunnen er makkelijk de plattegrond aflezen: beneden liggen garage en inganghal, erboven zien wij de flink verlichte woonkamer, die de ganse breedte van het perceel betrekt, terwijl op de tweede verdieping een kleine en een grotere kamer liggen. Zowel de raamverdeling als de constructie van de gevel zijn zeer boeiend. Zo komen wij aan de woningen met sociale inslag welke ir. P. Felix ontwierp voor de Coop. Venn. ‘De Oostendse Haard’. Afb. 4 is de plattegrond van de begane grond en verdieping van de huizen type IA. Wie zou niet jaloers zijn op zo 'n living waar men naar believen bij een raam de zon kan zoeken en vluchten? Er is een goed ingerichte keuken, een bergplaats, slaapkamers met ingebouwde kasten en de ganse woning is blijkbaar verwarmd met één kachel. Afb. 5 is een zicht op een rij van die woningen; leest men er buitenaf niet de inhoud en alle delen zijn zo goed afgewogen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 5 Paul Felix: Goedkope woningen De Oostendse Haard, Spaarzaamheidstraat, Oostende - baksteen, beton en hout (Photo Studium, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 4 ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} naast elkaar opgesteld, dat men aanvoelt dat het zo moest zijn. Maar, probeer het eens zelf! Nu een landhuis te Ingooigem (arch. C. Vander Plaetse, W. Steenhoudt en J. De Jaegere) afb. 6 dat wel onze volle aandacht waard is, en wel in de eerste plaats voor zijn aanpassing aan de natuurlijke grond. Zie de doorsnede. Indien gij een denkbeeldige lijn trekt vanaf de linkerzijde van Diensten tot aan de rechterzijde van Woonverdieping dan hebt gij ongeveer de natuurlijke helling van de grond die stijgt tot aan het iets verder gelegen Lijsternest van Streuvels. Vanaf die linkerhoek is als toegang een horizontale weg ingesneden van de steenweg naar het gebouw toe; door het peilverschil ontstaat een lichte talud die tegen de woonkamer het natuurlijk grondpeil vervoegt, hetwelk enigszins vereffend is met het oog op het weren van het hemelwater. Deze zo verdienstelijke aanpassing had als vanzelf het verspringen van de lessenaarsdaken tot gevolg. Het is ons niet zeer duidelijk waarom in dit landhuis naast baksteen ook breuksteen moest aangewend zijn: al zouden sommigen meer eenheid in de doorbreking kunnen wensen, zal eenieder erkennen dat de moeilijkheden glansrijk overwonnen werden, en dat men beslist aan dit stukje luchtige architectuur in een ongeschonden landschap het woord charmant kan toepassen. Wij kennen vrijstaande woningen te St.-Kruis van arch. J. Petre, te Torhout van arch. D. Craet. Deze laatste is te Torhout geboren; zijn verwezenlijkingen in West-Vlaanderen zijn nog niet af, dus ook nog niet te fotograferen. Wij menen echter dat hij in dit kort overzicht niet mag ontbreken. Hij is nu te Mariakerke bij Gent gevestigd en heeft er naast andere boeiende woningen een eigen woning gebouwd waarvan wij hier de plattegrond en een zicht reproduceren (afb. 8 en 9). De lezer zal dadelijk opmerken waarin die woning van het gebruikelijk en banaal type afwijkt; zij is ten andere gans op de zon ingesteld en is zodanig opgevat dat zij eventueel kan uitgebreid worden zonder het karakter ervan te schaden. Wij hebben mogen een paar uren in deze woning doorbrengen en naarmate de tijd ging, hebben wij onze eerste goede indruk voelen versterken. Het is duidelijk dat bij deze pas gebouwde woning de gepaste groenomgeving nog ontbreekt; de onvermijdelijke palen naast de woning zijn om zeggens de demonstratie ‘per absurdum’ van onze bewering. Nog kunnen wij vernoemen de woning en werkplaats van de glazenier M. Martens, met een distinctievolle speling van een hoog en een laag lessenaarsdak. Architect Callebout bouwde een dubbel week-end-huisje te Nieuwpoort, waarvan het ene voor Mevrouw E. De Sadeleer uitgevoerd werd. Het ligt voor de hand dat bij dergelijke huisjes die niet doorlopend bewoond worden, alle dienstruimten tot een minimuum gebracht worden; men mag zeggen dat zij fataal opgeofferd worden aan de woonkamer. Dit is hier op handige wijze verwezenlijkt: het gebruik van de dienst- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 6 C. Vander Plaetse, W. Steenhoudt en J. De Jaegere: landhuis te Ingooigem ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 7 Doorsnede ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 9 Craet: grondplan en zicht van woning te Mariakerke (Gent) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 8 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding P. Callebout: grondplan woning te Nieuwpoort ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimten is makkelijk en zal geenszins de rust van de zitkamer storen. De werkzaamheden van de bewoonster geschieden in de grootstad en wel langs een laan waar de autos aanhoudend achter elkaar aanschuiven; wie zal zich erover verwonderen dat zij hier gezocht heeft naar het contrast: contrast enerzijds met de ouderlijke woning te Etikhove, waar - wij hebben het meegemaakt - benden jongelui konden binnenvallen en plezier maken onder de instemmende blik van Valerius De Saedeleer, die als een goede aartsvader van uit zijn zetel toekeek; contrast anderzijds van een week-end-afzondering van de mensen. De niet doorbroken blanke buitenmuren verraden een gevoel voor een soort ascetisme; het enige groot raam van de woonkamer volstaat ruimschoots om het wiegende groen van de struiken te volgen en het wisselende geel van het duinzand. Op enkele meters afstand van dit week-end-huisje ligt de eigen woning van architect Callebout, welke nog in aanbouw was toen wij er binnengelaten werden; zij is opgevat in een geest die sterk verwant is aan die van het huisje De Saedeleer, met dien verstande nochtans dat het hier gaat om een bestendige woning die terzelvertijd woon- en werkhuis is. Bij de in dit artikel afgebeelde stadsgevels zien wij duidelijk de uitdrukking van een steeds groeiende behoefte aan licht en lucht in de stadswoning. ‘Zoveel mogelijk, Mr. de architect’. Bij huize Callebout is de toestand anders: het huis is om zeggens ‘gepoot’ in een tamelijk vlak duinenlandschap dat wel met struiken beplant is; er staat echter geen enkele grote boom - die kunnen aldaar niet gedijen - die enigszins de barre wind zal breken die 's winters aldaar loeit en brult. Hebben werk- en woongedeelte een groot raam, dat telkens een prachtige en goed gekozen uitkijk levert, zij zijn, indien ons geheugen ons niet bedriegt, beschut door een grote luifel, waardoor een overdekt terras gewonnen werd. Bij ons bezoek was het buitenste van dit gebouw nog helemaal niet te beoordelen, maar de plattegrond ervan heeft ons sterk geboeid. Hij bestaat uit twee lange, naast elkaar liggende stroken, de brede waarop een hall met vestiaire aansluit vormt aan de ene kant de woonkamer, aan de andere de teken- en studeerkamer; de smallere strook betredend komt men in de ontbijtkamer palend aan de ene zijde aan de keuken met dienstingang, aan de andere zijde aan de slaapkamer die aansluit op de kleedkamer, badkamer, kasten enz. Wij hopen die woning, maar dan afgewerkt en ingericht terug te mogen zien. Dit belooft een zeer geraffineerde woning te zullen zijn, waar het echter niet mogelijk zal zijn zich desgewenst af te zonderen, en waar wij menen, voor een wieg en een vriendenkamer geen plaats voorzien is. De dubbele villa door A. en L. Dugardijn te Zeebrugge gebouwd, steekt aardig af tegen de menigvuldige architectuurdoodzonden die aan onze kust bedreven worden (afb. 10). ARCHITECT HUIB HOSTE Lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 10 A. en L. Dugardijn: Dubbele woonst te Zeebrugge ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding J. Pètre: landhuis te St.-Kruis-Brugge (Photo Meertens, Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kunst en geest] {== afbeelding Arthur Lambrecht: De Tamboers ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Constant Lambrecht: Vrouw met Wild ==} {>>afbeelding<<} De Roeselaarse kunstschilders, Arthur en Constant Lambrecht, stelden in februari 1957 hun jongste werken tentoon in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, waar zij zich mochten verheugen in een bezoek van H.M. Koningin Elisabeth. Tijdens de maand maart greep eenzelfde tentoonstelling plaats te Gent in de zaal Vyncke - Van Eyck. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur en christendom {== afbeelding Prof. Charles Moeller ==} {>>afbeelding<<} Met een bewonderenswaardig doorzettingsvermogen zet Prof. Charles Moeller zijn reeks grote werken voort over de moderne literatuur in haar verhouding tot het christendom. Verleden jaar verschenen twee zware boekdelen: Silence de Dieu (Camus, Gide, Huxley, Simone Weil, Graham Greene, Julien Green, Bernanos) en La Foi en Jésus-Christ (Sartre, James, Martin du Gard, Malègue). Dit jaar verscheen reeds het derde deel Espoir des hommes (Malraux, Kafka, Vercors, Cholokhov, Maulnier, Bombard, Sagan, Reymont) en ook het vierde deel L'Espérance en Dieu notre Père werd ons voor dit jaar beloofd. Bewonderenswaardig zijn deze boekdelen in velerlei opzicht. Prof. Moeller is een theoloog, vergroeid met de streng historisch-kritische methodes die de Leuvense school van godgeleerdheid kenmerken. Deze methodes zijn het welke hij op de moderne literatuur is gaan toepassen. Het resultaat is merkwaardig. De essayistische literatuur steunt immers dikwijls op vage intuitie, geleerddoenerij en woordenkramerij; zo vele critici geven de indruk alleen maar met welbehagen naar hun eigen stem te hebben geluisterd, terwijl zij schreven over het werk van anderen. Niets van dit alles bij Moeller. Systematisch heeft hij tientallen werken met een scherp mes ontleed; hij heeft er de voornaamste en meest revelerende passages uit overgeschreven zonder er zich om te bekommeren dat de steekkaarten zich opstapelden bij honderden; hij heeft die passages dan verder geanalyseerd, geordend, beoordeeld, geresumeerd, onderling vergeleken, enz., teneinde de kern van de gedachte der schrijvers te ontdekken; de resultaten van zijn analyse heeft hij tenslotte geconfronteerd met de waarheden van het christendom. Denk nu niet dat de arme lezer zal verdwalen in deze opeenhoping van studiemateriaal; neen, want aan de Germaanse Gründlichkeit heeft Moeller de Franse clarté weten te paren; al vergt de lectuur dezer werken uiteraard inspanning, toch laat de heldere en typografisch zeer verzorgde indeling toe het betoog op de voet te volgen. Bovendien, hoe streng wetenschappelijk deze werken ook werden opgevat en geschreven, toch voelt men op elke bladzijde de broederlijke mens, die hoopt en wanhoopt, treurt en zich verblijdt, lacht en schreit met de schrijvers, zijn broeders, wier werk hij niet alleen met het verstand maar vooral met het hart heeft pogen te begrijpen. Naast bewondering hebben Moeller's werken bij heel wat mensen verwondering en zelfs verbazing gewekt, in de eerste plaats bij de estheten, vooral dan de niet-katholieke. Wat hen verbluft is dat Moeller de moderne auteurs zo zeer au serieux neemt en hen zoveel respekt betoont. Het is immers zo gemakkelijk de wereld der literatuur te beschouwen als een soort permanent spektakel, waar men halfgeïnteresseerd doorloopt, zoekende naar iets origineels, een mooie klank, een mooie vorm, een ontroerende zegging, suspense, sensatie; een permanent spektakel, waar de levensopvattingen en philosophiëen dooreen warrelen als veelkleurige banderolles, waarvan men zich zelf niet meer afvraagt of zij waarheid bevatten dan wel aberratie, als zij maar schitteren in nog ongekende schakeringen. Te veel boekenminnaars beschouwen de literatuur als een soort cirkus, waarin de auteurs optreden als akrobaten, clowns of tjingel-tjangel muzikanten; zij eisen van de artisten steeds nieuwe, steeds gevaarlijker, steeds meer ophitsende, steeds meer fantastische prestaties. Neen, de literator is geen amuseur publique. Hij zou het tenminste niet mogen zijn... Als wij dan één critiek zouden moeten richten aan het adres van Moeller dan zou het deze zijn: hij neemt de literatoren misschien wat te ernstig op, want zelfs bij de grootsten is er toch zoveel pose en kunstmatigheid (kan het anders?). {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} André Malraux ou l'espoir sans terre promise Moeller's derde deel Espoir des hommes¹ behandelt enkele auteurs bij wie de aardse hoop en verwachtingen het voornaamste deel hunner problematiek vormt: de pelgrims naar een beloofde land, dat, hoe zij het zich ook voorstellen, een land van God is, vermits alle land van God is. Terecht krijgt hier André Malraux het leeuwenaandeel: André Malraux ou l'espoir sans terre promise. Moeller bespreekt eerst Malraux als revolutionnair, Malraux, die een actieve rol speelt jaren lang op alle continenten, waar mensen vechten om een betere wereld tot stand te brengen. Romans als La condition humaine zijn de neerslag van Malraux' omgang met de grote opstandigen. Hij heeft getast naar de diepere beweegredenen hunner agitatie. Hij heeft de droombeelden gewikt en gewogen, die de massas naar de wapens doen grijpen om uit hun eeuwenlange ellende vrij te raken en de menselijke waardigheid te veroveren; hij heeft gepoogd zowel de avonturiers als de helden, ‘heiligen’ en martelaren der marxistische revoluties uit te beelden. Hij heeft bovendien ook de permanentie van de ‘mens’ willen aantonen in de baaierd der geschiedenis: de mens die lucied is voor de dood, die voor dezelfde dood broederlijkheid en angst aan elkaar verbindt en de moed heeft te glimlachen. Malraux zelf gelooft niet in de idealen, waarvoor de mensen vechten, ook al voelt hij met hen mede; voor hem telt slechts ‘la qualité de l'homme’, maar dan niet geworteld in God. Malraux' omgang met de levenden bracht slechts ontgoocheling en wanhoop; na 1949 richt hij zich resoluut tot de doden, bepaald tot het hoogste dat zij ons achterlieten: de kunstgewrochten. Sedert werd hij de grote theoreticus, de profeet der kunst en zelfs de hogepriester vermits hij de kunstverering tot een religie heeft verheven, haar tot de enige religie wil verheffen. De kunsthistorische werken van Malraux, zoals Les voix du silence en Le musée imaginaire, zijn als de bijbel van deze religie. Zij richt zich hoofdzakelijk naar de kunstproducten, die ontstonden in dienst van godsdiensten waarin de moderne mens niet meer gelooft: het Oosten (le grand chuchotement de soie par lequel le désert répond à l'immémoriale prosternation de l'Orient), de Grieken (dieux fragiles, qui devront mourir avec le soleil), Byzantion, de romaanse kunst en de gothiek. Na de gothiek zou de gewijde kunst uitgediend hebben, tengevolge van het voortschrijdend agnosticisme: de moderne kunstenaar moet de kunstproducten der 17e, 18e en 19e eeuw verwerpen en teruggrijpen naar les arts des religions, auxquelles nous ne croyons plus. Eenvoudig is dit niet, zodat Malraux zich angstig afvraagt: Que faire d'un homme, quand il n'a plus ni Dieu ni Christ? De gewijde kunsten van het verleden moeten aan de onreine mens van deze eeuw de grootheid terugschenken: l'espoir du monde ayant été balayé, l'Europe appelle à elle, comme secours le contrepoison de tous les arts du monde. Deze gewijde kunsten moeten echter volgens Malraux door de hedendaagse kunstenaar van hun sacraal karakter ontdaan worden: un art sacré désacralisé. Zo moet de kunst een soort ersatz worden voor het absolute en het goddelijke: une monnaie de l'absolu. De kunst wordt een doel op zichzelf; immers de wereld die de kunstenaar aanschouwt is absurd en onmenselijk; deze welke hij schept integendeel is heilig; het is een surmonde, waarbij stijl en vorm primeren, wijl het voorgestelde op zichzelf onbelangrijk is. Moeller bespreekt uitvoerig de grootsheid en de tekorten tevens van Malraux' kunsttheorie². Men moet ten zeerste de overweging dezer bladzijden aanraden in de eerste plaats aan de scheppende kunstenaars zelf; het zijn overigens o.i. ook de meest persoonlijke bladzijden van Moeller's werk. Wij kunnen hier maar de voornaamste punten er van aanhalen: Vooreerst heeft Malraux terecht zeer scherp aangetoond wat juist het waarachtig kunstwerk uitmaakt, hoe gedurende drie eeuwen (xviie-xixe) er slechts onreine kunst werd geproduceerd in de eerste plaats op het gebied der gewijde kunst, hoe de hedendaagse kunst en kultuur zich planetair heeft ontwikkeld. Verkeerd is echter bij Malraux, volgens Moeller: dat hij het godsdienstig karakter van de Griekse kunst niet heeft begrepen en haar onder invloed van Renan ten onrechte als zuiver menselijk voorstelt; dat hij te zeer het kunstwerk als kunst losmaakt en abstraheert van zijn inhoud en betekenis en bepaald van zijn godsdienstige betekenis; dat hij het atheisme zelf niet veroordeelt, hoewel hij er de oorzaak in ziet van drie eeuwen decadentie der kunst; dat hij het kunstwerk verheven heeft tot een moderne afgod in plaats van het te stellen in dienst van God (dubbelzinnigheid van Malraux' begrip art sacré). In Le monde chrétien beschouwt Malraux hoofdzakelijk de Byzantische en de romaanse kunst. Moeller, die zoveel goeds zegde over de esthetica van Malraux, is verplicht Malraux' visie op de christelijke kunst grotendeels af te wijzen. Inderdaad voortdurend botst men bij Malraux op simplificaties, die ergerlijk zijn als men het christendom grondig kent. Malraux kent enkel de ellende en de treurnis der eerste christenen, enkel de Gekruiste en niet de Verrezene in de vroegste iconographie; Malraux ziet enkel het bovenmenselijke en niet het menselijke, enkel het Aziatische en niet het griekse, bij de byzantijnen; Malraux stelt de romaanse middeleeuwen tegen Byzantium en het Oosten, als een verovering van het menselijke tegen het goddelijke. Malraux verstaat ook niet hoe het christelijke begrip van het gewijde in feite de verbinding betekent tussen het menselijke en het bovenmenselijke en niet de vernietiging van het menselijke zoals dit in andere godsdiensten het geval is; daarom begrijpt hij noch de romaanse, noch de byzantijnse kunst. Malraux heeft tenslotte de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} romaanse en de gothische bouwkunst totaal genegeerd. Zo blijkt Malraux' beeld der christelijke kunst uiterst benepen en kortzichtig³. Welke is dan Malraux' ingesteldheid tegenover de godsdienst en het christendom zelf? Malraux bewondert enerzijds het christendom, waarin hij een bevrijdingskracht voor het menselijke individu ziet, maar verwerpt het anderzijds omdat het de mens toch zou verslaafd hebben aan het godsdienstige; zijn tragische geaardheid heeft hem belet te zien dat geloof liefde is en geen slavernij. De goddeloosheid van Malraux is evenwel heel anders als die van Sartre; alle idee van God of van de ziel, even zo goed als van de eigen persoonlijkheid is volgens Malraux slechts geestesconstructie: l'homme est mort, après Dieu; de waarheid bereiken is niet mogelijk, zodat zij als doel vervangen wordt door strijd, geweld, opstand. Moeller zoekt terecht een verklaring voor deze levensopvatting in de vroege levenservaringen zelf van Malraux, zoals de schrikbeelden van de droomwereld zijner kinderjaren, de vermeende zelfmoord van zijn grootvader en de echte zelfmoord van zijn vader toen Malraux amper veertien jaar oud was...: dat maakte van hem voor het hele verder verloop van zijn leven een heetgebakerde adolescent, die zich werpt in het avontuur. Tegenover de heldhaftige maar absurde avonturiers en terroristen van Malraux, die de ruimten en de culturen, de continenten en de eeuwen doorzoeken, plaatst Moeller de eenzame Charles de Foucauld: de man die de reis heeft aangedurfd waarvoor Malraux is gevlucht: le voyage intérieur. De grond van de mens is dus onrust en angst, maar ook hoop volgens Malraux; een hoop die zich opricht tegen de hatelijke werkelijkheden in een mannelijke broederschap der lotsgenoten; deze uitdaging kan de vorm aannemen van een revolutie evenzo goed als van een kunstwerk. Malraux' hoop is echter espoir de rien, want het is de tragiek van de menselijke conditie dat het lot, de mizerie, de dood niet te verhelpen zijn: er is dus voor Malraux's hoop geen land van belofte. De aarde biedt hem geen bewoonbare wereld, geen tempel, geen woning. Il est temps de revenir à la maison, antwoordt hem Moeller; de volstrekte afwijzing van de wereld is immers niet gewettigd: il nous faut revenir au monde pour que l'espoir refleurisse; il nous faut {== afbeelding André Malraux en zijn zonen. - Cliché Deutsche Verlagsanstalt Stuttgart ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} l'aimer, le découvrir... Quand Malraux apprend à ses trois garçons à jouer avec les ‘kachinas’, qui sont les ‘anges gardiens’ des petits Indiens Hopis, il leur révèle qu'il y a un monde, un monde où il y a d'autres enfants. Is immers het gezin, met het kind, niet een der eenvoudigste maar tevens rijkste landen van belofte, waarnaar de menselijke hoop hier op aarde kan stevenen? Kafka ou la terre promise sans espoir De betekenis van Malraux is ongemeen groot; de aantrekkingskracht zijner in een schitterend lyrische stijl ingeklede drogredenen is vooral voor daadlustige jonge mensen en voor kunstenaars zeer belangrijk. Daarom vertoefden we zo lang bij de bespreking ervan in Moeller's boek, ook al verplicht dit ons ertoe vlugger over de andere figuren heen te stappen. Kafka ou la terre promise sans espoir. Moeller beschrijft Kafka als de driemaal ontwortelde (Duitse Jood te Praag), die opgroeit in eerbied en gruw voor zijn bovenmenselijk grote vader en hoewel zeer intelligent toch zijn leven lang een mislukkeling blijft. Toch poogde hij hartstochtelijk zich te redden en van zijn leven iets terecht te brengen: eerst door de liefde en het huwelijk, maar zijn huwelijkplannen mislukken keer op keer, omdat hij er psychisch niet voor geschikt is; vervolgens door zijn litterair oeuvre, waarmede hij zijn schuldbesef wil kwijt raken. Dit litterair oeuvre is een der meest eigenaardige, der meest krankzinnige uit de gehele wereldliteratuur; une mythologie du désespoir, zo heet het bij Moeller. De kunst is voor Kafka niet een compensatie voor wat het leven hem niet bood, maar de spiegel zelf van zijn absurde leven. Zijn werk is vervuld met een Charlie-Chaplin-humor. De gehele wereld is erin aanwezig, als oord van eenzaamheid en beklemming. Zijn verhalen zijn mythen van de wanhoop: de metamorphose van een mens in een walgelijk insekt, het onbereikbare kasteel, het hol van het opgejaagde dier... Onder godsdienstig opzicht is Kafka een wegens zijn opvoeding ongelovig geworden Jood, die zoekt naar iets om zijn leegheid te vullen en bepaald de nood voelt aan een wet, om de vloed van het kwaad die de mens overspoelt, te bezweren. Moeller haalt volgende tekst aan uit Kafka's Hochzeitsvorbereitungen auf dem Lande, een tekst die volgens hem de sleutel biedt tot het gehele werk van Kafka en die door alle onze tijdgenoten zou moeten overwogen worden: Van alle eisen (Erfordernisse) van het leven heb ik, zover ik weet, niets aangebracht, behalve de gemeenschappelijke menselijke zwakheid. Met behulp van deze laatste - en in dit opzicht is het een gigantische kracht - heb ik de negativiteit van onze tijd, waaraan ik overigens zeer nauw verbonden ben, kunnen opvatten; ik heb het recht niet deze negativiteit te bestrijden maar in zekere mate heb ik wel het recht haar te vertegenwoordigen. Noch de positiviteit, noch de uiterste negativiteit die omslaat in posiviteit was mijn erfdeel. Evenmin als ik het leven binnengeleid werd door de reeds zwakke hand van het christendom zoals Kierkegaard, evenmin heb ik me zoals de sionisten vastgeklampt aan de boord van de Israëlische talith (mantel of doek die men in de synagoge draagt), die weg waait met de wind. Ik ben een eindpunt of een begin. Ich bin Ende oder Anfang. Hij is immers nedergedaald tot de bodem van de wanhoop; het is nodig, zoals Heidegger zegde, dat sommigen dit doen: Im Weltalter der Weltnacht muss der Abgrund der Welt erfahren und ausgestanden werden. Dazu ist es aber nötig dass solchen sind, die in den Abgrund reichen. Maar Kafka is ook een begin, want hij is geen opstandeling geweest, zoals Malraux; hij heeft zich bekeerd tot de wereld en heeft erin geloofd; hij heeft geloofd in de liefde, in de ordenende wet, in het huis der mensen, in het beloofde land tenslotte; hij legt immers de schuld van al het verkeerde en absurde niet op de wereld, maar op zichzelf. Hij proclameert de primauteit van de liefde, van het leven, van de mens, boven de kunst: hij is de nederig en bescheiden wachtende op de genade: Zo gij stand houdt en de wortels doet groeien in diepte en breedte met de kracht van uw blik, dan zal niets u kunnen wegdrummen; dan zult ge die onveranderlijk duistere einder aanschouwen, waaruit niets kan opstijgen tenzij eens juist de wagen, die naar u toerijdt, die nadert, steeds groter en groter wordt, die op het ogenblik waarop hij u bereikt de ganse wereld vervult, terwijl gij u erin stort zoals een kind op de kussenbank van een diligentie, die raast door de storm en de nacht. (Hochzeitsvorbereitungen...) Approches de la terre promise Het derde deel van Moeller's werk draagt de titel Approches de la terre promise en groepeert enkele andere voor onze tijd representatieve figuren. Vercors was eerst tekenaar en beeldde de wanhoop en de onzinnigheid van het leven uit. De laatste oorlog maakte echter van hem de schrijver van Le Silence de la mer; hij bevestigt hier en in zijn latere werken in de eerste plaats de hoge waardigheid van de mens, die door een ethiek moet gehandhaafd worden. Hij hoopt op een betere wereld van rechtvaardigheid, die hij stelt boven alles, ook boven de kunst: l'art m'ennuie... s'il n'est pas une recherche passionnée de la justice. Alles samen genomen is hij optimistisch gestemd tegenover de toekomst. Hij ziet echter niet dat het beste deel zijner opvattingen tot het christendom behoort: een schromelijk verminkt christendom omdat God er is uitgesloten. De marxistische droom mocht in Moeller's boek niet ontbreken; hij is vertegenwoordigd door de Rus Mikhaël Cholokhov, waarvan het beste werk De stille Don {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gecentreerd is op de sovjet-revolutie en haar weerslag bij de Kozakken. Groots is hier vooral de hoop op een betere wereld bij de militanten Bountchouk en Anna, die sereen sterven voor de verwezenlijking van hun droom. Het marxisme verschijnt hier als een elementaire maar machtige mystiek, die miljoenen begeestert, maar waar alle medelijden uit afwezig is. Het medelijden, dit is juist het kernprobleem van Thierry Maulnier's drama's. Le profanateur is de tragedie van de man die niet wenste deel te nemen aan de kruistocht tegen Barbarossa (begrijp het kommunisme), maar ook vóór hem niet wilde partij trekken; immers is men wel verplicht het kwaad met geweld te bestrijden? La maison de la nuit is de tragedie van de kommunistische mens, die om de wereld beter te maken alle medelijden en tederheid moet vertrappen; het menselijke hart, dat door het marxisme gebarrikadeerd is, breekt hier zijn banden; de schaduw van het kristendom strekt zich erover uit. Moeller ziet in dit werk de mogelijkheid dagen van een dialoog tussen de marxistische aardse hoop en die van het christendom. Alain Bombard's beredeneerd avontuur is een triomf van de aardse hoop, die alle moeilijkheden overwint om het beloofde land te bereiken. Het kan eigenaardig schijnen dat de beruchte vrijwillige schipbreukeling in deze reeks werd opgenomen; toch is hij een typisch tijdverschijnsel en zijn reisverhaal past volkomen in het perspectief van Moeller's boek. Zien we maar hoe Bombard zijn aankomst beschrijft: Lorsque je mis le pied sur la page de la Barbade, c'était une terre très instable que j'abordais, car le sable de la plage était mouvant, glissant. J'avais néanmoins l'impression que c'était une terre promise. Zijn niet op elk beloofde land, dat de mens hier op aarde kan nastreven, de adjectieven instable, mouvant, glissant toepasselijk, vraagt Moeller. De heldinnen van Françoise Sagan zijn infantiele wezens, die bang zijn voor het leven, het onzinnige leven; zij vertegenwoordigen voor Moeller het laffe deel van Europa, ten prooi aan verveling en wanhoop. De laatste figuur van het boek is Ladislas Reymont, le lyrisme de la terre promise. Het werk van deze Streuveliaanse schrijver is één hymne aan de aardse hoop: hoop die zich uit in de melodie der legenden, hoop in de bevrijding van het Poolse vaderland, hoop in de mens, koning der schepping, hoop die de wereld van aanschijn doet veranderen: een aardse hoop tenslotte die geankerd is in de hemelse verwachtingen. Zeer wijselijk besluit Moeller zijn studie, gewijd aan de aardse verwachtingen in de letterkunde, met een slothoofdstuk dat het zuiver christelijk standpunt in dezen weergeeft en het confronteert met de realistische verwachtingen van de wetenschap. Wij zelf kunnen het overzicht van dit zeer rijk boek niet beëindigen zonder aan Prof. Moeller onze dank uit te spreken. De letterkunde is een draaikolk, waarin zovelen wegglijden tot schade van geloof en zeden; Moeller biedt een veilig houvast; zijn werk werd geschreven met een grote liefde én voor de hedendaagse mens én voor de eeuwige waarheid. Zoals de twee vorige delen is ook dit deel geroepen om de grootste diensten te bewijzen, niet alleen op apologetisch gebied maar ook voor de humanist, die de diepere zin der letterkunde van heden wil vatten. dr. albert smeets 1 Charles Moeller, Littérature du XXe siècle, Vol. III. L'espoir des hommes. 506 blz., Casterman, 1957. 2 Wij hopen dat Prof. Moeller zelf dit belangrijk punt voor onze lezers zal behandelen in een der volgende nummers van West-Vlaanderen. 3 Op sommige bladzijden doet Malraux in zijn bespreking van de christelijke kunst denken aan de artist die wilde aan gewijde kunst doen maar niet wist waarover het ging toen men hem over de mysteriën van de rozenkrans sprak. Als hij over het christendom schrijft dan is dit te dikwijls zoals een buitenlands joernalist, die na enkele uren uwe vaderstad te hebben doorlopen er een artikel over maakt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetingen ‘Vormen van heden’ te Knokke ‘The head is not more native to the heart’ (Hamlet) De kunst, die wij van onze tijd noemen, speelt gaarne met problemen en er zijn inderdaad enkele knopen, die voor de gewone man wel gordiaans lijken. De kunst is immers nooit van de massa geweest. In hoofdzaak draait alles rond het vraagstuk van de vormverbreking, die een feit is. In het begin van deze eeuw zijn de expressionisten er expliciet mee begonnen en het einde ligt bij Mondriaan. Abstrakte kunst is echter zo oud en zo nieuw als de mens, en zo er momenteel zoveel gepleegd wordt en zoveel wordt over gepraat, dan ook uit modezucht en snobisme. Een vernissage is daarom een hoogst interessante gebeurtenis, maar niet voor de kunst. Inwendig en soms ook uitwendig heb ik altijd plezier als ik op de opening van een expositie een van die vernissage-dametjes, met nu eens een echt would-be tuitmondje, voor een puur abstrakt werk hoor uitroepen: comme c'est mignon! Zij snapt er natuurlijk niets van, en het is maar best ook. Er zijn in Amerika mensen die statistieken opbouwen en dat is een heel bedrijf. Die Galluplui hebben nu uitgekiend dat er in de Verenigde Staten alleen tussen de 40 en de 50.000 abstrakte kunstenaars werkzaam zijn en al of niet honger lijden. En er zijn, naar schatting, jaarlijks 1.200 artisten die te Parijs voor het publiek treden in een one-man-show. Het is duidelijk, en daarvoor hebben we helemaal geen statistieken nodig, dat het procent echte artisten onder die pleiade een fraktie is met veel minder nullen. Want de rock 'n roll zal ook achterhaald worden. Kunst in alle genres impliceert iets te zeggen te hebben, en het dan zeggen met om het even welke middelen en in het licht van om het even welke visie, maar in strikte oprechtheid: het geboren worden van een begenadiging. De primitieven om wie er evenveel gezwamd werd en wordt als om onze abstrakten, deden het niet anders dan de impressionisten en zelfs in de zogenaamd dekadente barok kan men prachtige momenten ontdekken. De kunst van deze tijd moet dus niet abstrakt zijn; ze moet gewoon van ons zijn; we moeten ze kunnen verstaan (opgelet met dat moeilijke woord!) en we zullen ze altijd verstaan als ze uit eerlijke drang naar volmaaktheid is geboren. Er zijn nu echter een hele boel mensen die ons voorzeggen wat er mooi is en wat niet, die de kunst in een bepaalde richting zouden willen zien evolueren. Deze mensen noemt men de kritici en zij worden ook betaald voor hun werk. Er zijn serieuze kritici en er is janhagel. Ils se tuent un peu, zegt Prévert. Wij moeten het met de kritici nemen juist zoals met de kunstenaars. Nooit echter kunnen we buiten onszelf. Wie nu leeft, maar {== afbeelding Luc Peire: Barcelona, 1956. olie op doek 130 × 195 cm. ==} {>>afbeelding<<} {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook leeft, wakker en met ruime belangstelling voor alwat des geestes is, bemerkt dat de mens op om het even welk terrein geestelijk gestripteased wordt en zeer zuiver en zeer scherp tegenover zichzelf wordt gesteld; hij moet bovendien tegenover de invloeden de hem bepalen stelselmatig kiezen. Hij heeft immers enkele dingen gemaakt waar hij niet meer bij kan en enkele dingen in gang gezet die hem haast ontsnappen. Hij meet explosies op de zon, vindt breinen uit die diskussies over het laatste getal belachelijk maken; en de dieptepsychologen worstelen met de vraag of zij van de mens alles mogen vernemen. Er zijn dingen die aan onze macht ontsnappen en ook aan onze verbeelding. Kunst is in sterke persoonlijkheden altijd de uitbloei van een kultuur. De abstrakte kunst is daarom geen noodzaak, maar een typisch verschijnsel van deze tijd. De expositie Vormen van Heden, in het Casino te Knokke ingericht door Luc Peire en K.N. Elno, illustreerde dit tijdsbeeld treffend. Zij bevatte een reeks interieurs van Knoll International, met kreaties van Mies Van der Rohe, Florence Knoll, Harry Bertoia en Eero Saarinen. Rondom waren werken opgehangen en aangebracht van artisten met naam uit binnen- en buitenland. Behoudens een skulptuur van Reinhout D'Haese en een betonraam van Michel Martens, was al het geëxposeerde werk voorstellingsloos. Het doel van deze inrichting was m.i. hier gelegen: de organisatoren wilden aantonen hoe de ruimte door artisten van onze tijd wordt georganiseerd, hoe de plastische kunstenaar van heden een geest uitstraalt die wij terugvinden in de gebruiksvormen om ons heen, en omgekeerd. Of anders uitgedrukt: de ontmoeting tussen het funktionele voorwerp en het onnutte kunstwerk, tussen de industriële vormgeving en de kunst, tussen de kunst tout-court. Sedert de jongste oorlog is o.m. dàt veranderd: {== afbeelding Michel Martens, Bull 1956 - betonraam (detail) Cliché Museum voor Sierkunst, Gent. ==} {>>afbeelding<<} nieuwe vormen breken door, vormen die men aanvaarden kan of niet, maar die er zijn en hun tocht begonnen zijn over de ganse wereld: in schilderijen en in schrijfmachines, in behang en in eetgerei. Vormen uit de kunst worden funktioneel omgeschakeld en verfraaien het dagelijkse leven. Vormen die men klinisch koud noemt. Wat is koud? Is een interieur met bolpootmeubels en gekopernagelde stoelen warmer dan de zachte, naar de vorm van het lichaam gemaakte Bertoiazetels of de Barcelona-Chair die Mies Van der Rohe reeds in 1926 ontwierp? Die vormen noemt men zielloos. Wat is zielloos? Wat is de ziel van een interieur anders dan de mens die erin woont, die het organiseert en die er zijn ziel in legt, zoveel als hij kan. Die vormen noemt men verabsoluteerd en gelijkgeschakeld en men spreekt van de automation van de kunst. Als men één abstrakte schilderij of skulptuur heeft gezien, kent men ze alle. Er zijn blijkbaar nog altijd mensen die nog niet weten dat alle negers niet op elkaar gelijken. En zelf noemt men, o ironie, de abstrakte kunst individualistisch. Maar dat neem ik niet als een verwijt. Want als de periode die wij beleven ons enkele grote, eenzelvige artisten oplevert, die vrijzinnig zijn, in de meest letterlijke betekenis van dit vervelende woord, en die zo sterk mogelijk wantrouwend en los staan tegenover alle op hen inwerkende invloeden, dan doen wij, meen ik, een stap vooruit. Zij zullen immers van het formaat zijn van een van der Rohe, een Moore, een Mondriaan, een Schönberg, een Greene en een Papini. In deze zin is het enige doek dat ik te Knokke heb gezien: Barcelona, van Luc Peire. Een werk dat vorig jaar ontstond. Peire is erin geslaagd in zijn jongste werk een subtiele verpuurde indeling te bereiken van de strengafgesloten ruimte die een schilderij is. Hier is geen heugenis meer aan enig natuurlijk beeld dat wellicht voor dat werk de aanleiding was; hier is nog alleen een idee, al of niet schatplichtig aan een gevoel, dat uit de schilder buitendringen moest. Geen afbeelding, maar uitbeelding. Het gevoel, bij uitstek bewegend element, is ten uiterste bedwongen tot ongemengd zwart, geel en wit. Men zou willen zeggen: quelle candeur. Vrijwillig reduceert de artist zo sterk mogelijk de middelen van zijn expressie: tot vertikalen op een horizontale geaxeerd in de rechterhelft van het doek. Daar is iets dwingend-ingehoudens in dat werk, iets gehoorzaams, een poëzie van water dat zijn weg zoekt en niet weg kan, niet weg mag. Zoals Pedro Garcia Cabrera in zijn prachtig aan Peire opgedragen en door Albe vertaalde gedicht het uitdrukte: Hoe graag zou het water telkens opnieuw zijn eigen loop, zijn eigen schaduw willen worden, zonder steeds te moeten zien vloeien zijn bewegend mechanisme van kristal zonder de traan dieper te doen vloeien tot de bodem der traan om zijn doorzichtigheid op te richten en zonder zichzelf te moeten toeroepen met stemmen van hagel, wolk of sneeuw. Hoe graag zou het water bij je willen zijn. Er was voorts te Knokke non-figuratief werk van de in 1953 jonggestorven Georges Carrey; een doek van de nogal opgang makende Jean Piaubert, dat op mij een onverzorgde indruk liet; een zeer expressief doek van Gaston Bertrand, een van de promotoren van de abstrakte kunst in ons land (waarom ontbrak hier Victor Servranckx?); een fris collage-achtig reliëfdoek van Jean Rets, werken van Pol Bury en Jan Burssens. Ook was er een inzending van Marc Mendelson, die onder de maat bleef van het in de kataloog afgebeelde Benadering uit de verzameling {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Philippe Dotremont; een zeer verfijnd stukje grafiek van Pol Mara en dan nog werken van de Rus Serge Poliakoff, de Fransman Pierre Soulages, de Argentijn Emilio Petturoti en de Hongaar Victor Vasarely. De zeer bekende kritikus, Michel Seuphor, eigenlijk een Antwerpenaar, maar die te Parijs verblijft, zond een grafisch werk in, dat het geheel wel niet ontsiert, maar m.i. minderwaardig is. Apart en alleen was er de Bull 1956 van Michel Martens, een betonraam dat zeer gelukkig in de ingang van de tentoonstelling was geëxposeerd. Een werk dat wij vorig jaar reeds in Gent zagen en dat op iedereen een diepe indruk heeft gemaakt. Er zijn nog teveel mensen die menen dat een glasraam een schilderij is met glas. Men zou dit ook denken als men het aanvankelijke karton ziet, dat als patroon moet dienen; maar het is een verkeerd vertrekpunt. In eerste instantie is een glas- of betonraam een verdeling van licht. De totaal verschillende materialen, het frivole en bij uitstek beweeglijke en het harde, onveranderlijke moeten hier tot een zeer diepe innigheid verbonden. Zij vormen een nieuw plastisch geheel, totaal apart, zonder herinnering nog aan het oorspronkelijke ontwerp. In die overgang van tekening tot raam en in de artistiek verantwoorde lichtbreking ligt de grootheid van deze kunst. De Bull - bij uitstek lelijk en toch wildschoon onderwerp - betekent een hoogtepunt in het werk van deze artist. Het grijpt aan. De derde Westvlaming die te Knokke exposeerde was de beeldhouwer Ferdinand Vonck uit Blankenberge. Hij was er in een internationaal gezelschap, in de eerste plaats van de Amerikaanse artist Harold Cousins, die met een grillige ijzersculptuur zeer suggestief de idee woud wist op te roepen, van André Bloc, de directeur van het bekende tijdschrift L'Architecture d'aujourd'hui, van de uitgeweken Rus Anton Pevsner, de broer van die andere grote beeldhouwer Naum Gabo (skulptuur aan de nieuwe Bijenkorf te Rotterdam), van Harry Bertoia, van wie een prachtig ding in ijzer te zien was, van Reinhout D'Haese, m.i. minder genietbaar in zijn kaktus dan in zijn insektvoorstellingen, van Willy Anthoons die een zeer geslaagd mobiel exposeerde, van Frans Lambrechts, de Roemeen Etienne Hajdu en van de bekende Deense meester Robert Jacobsen. Het werk van Ferdinand Vonck, dat reeds tweemaal met een provinciale erkenning werd onderscheiden, ontroert niet. Het is alleen, met een vreemde wezenheid die zeker niet ‘mooi’ is. Het kunstwerk komt uit de kerk, kwam later in de musea en treedt nu de huizen binnen. Meer en meer. Het is de verdienste van de expositie Vormen van Heden duidelijk te hebben aangetoond hoe het kunstwerk in huis moet komen, niet alleen als zuiver dekoratief element, maar ook als volwaardig kunstwerk. Luc Peire, die eigenlijk de architekt was van deze expositie, heeft schoon werk geleverd. Schilderijen ophangen kan iedereen. Maar met smaak een expositie opzetten, met enkele gekleurde muurvlakken, metalen elementen, textiel aan de wanden en een paar grote foto's en met aangepaste kleine en grote meubels, dat vonden wij in Knokke. Het geheel bood een frisse, zuivere indruk. Het moge velen geïnspireerd hebben. fb {== afbeelding Ferdinand Vonck, Sculptuur. ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weekend van Dietsche Warande en Belfort Op zaterdag 27 en zondag 28 juni ging in het KAJ-domein van Huizingen-Dworp het negende weekend door van het meest eerbiedwaardige der Vlaamse litteraire bladen. Wij willen niet blijven stilstaan bij de pittoreske aspecten die dergelijke bijeenkomsten altijd vertonen; ook niet bij de uiterst belangwekkende uiteenzetting van Raymond Brulez over het ontstaan van zijn litterair werk, waarvan een groot deel in onze provincie tot stand kwam of erdoor werd geïnspireerd; noch bij de figuur van Gery Helderenberg, die gepresenteerd werd door Hubert Van Herreweghen en die zelf enkele onuitgegeven gedichten voorlas, waarvan wij er één in ons nummer over de beeldhouwkunst hopen op te nemen. Het belangrijkste deel der samenkomst was echter ongetwijfeld het ongewoon vrijmoedig debat dat de zaterdagavond gehouden werd over ‘vrijheid en gebondenheid van de romancier’. Niets liet eerst vermoeden welke richting de vergadering zou uitgaan; de organisatoren hadden immers gevraagd aan de dichter Dewilde voor te lezen uit eigen werk; misschien bedoelden zij hierbij een paradijselijk serene sfeer te scheppen, vooraleer de besprekingen ingezet werden; hiervoor waren de Rivierareisindrukken van Dewilde inderdaad uiterst geschikt. Maar weldra kwamen de protagonisten plaats nemen op het verhoogje; daar was zo weinig ruimte dat, toen voorzitter Prof. Albert Westerlinck verontschuldigingen aanbood voor de door ongesteldheid verhinderde Emiel Van Hemeldonck, eenieder zich afvroeg waar men hem had kunnen installeren moest hij er wel bij geweest zijn. Het is op de ontmoetingsdag tussen Vlaamse en Hollandse schrijvers en kritici te Kasterlee, waarbij Van Hemeldonck een belangrijke rol had gespeeld, dat het idee ontstond, zo verklaart de voorzitter, het daar gehouden debat over de vrijheid van de katholieke romancier voort te zetten. André Demedts komt het eerst aan het woord. Ik weet dat ik veroordeeld ben, begint hij, vermits ik hier optreed om de gebondenheid en de traditie te verdedigen. Hij schijnt echter geenszins zinnens zich zo maar goedschiks te laten doen, spijts zijn gekende inschikkelijkheid en toegevendheid. Zeer handig herinnert hij eraan dat hijzelf vijfentwintig jaar geleden een heftig verdediger was van de vrijheid; wij waren immers van mening, zegt hij, dat het gehele leven in de kunst moest worden opgenomen, en dus ook de zonde, zo men het leven niet wilde vervalsen; het was immers onze plicht eerlijk te zijn tegenover God, onszelf en de christene gemeenschap; zo niet, dan veroordeelden we ons overigens tot onbeduidendheid en weigerden wij de uitdaging te aanvaarden, die de tijd ons als katholieken toeslingerde. Toen wij echter voor de vrijheid optraden, toen aanvaardden wij daarnaast de noodzakelijke gebondenheid van de katholiek, gaat Demedts verder, een gebondenheid, die niet in de eerste plaats het zesde en negende gebod betreft, maar het geheel van het christendom en van het geloof. Spijtig genoeg moeten we vaststellen dat vele jongere schrijvers deze gebondenheid niet meer aanvaarden; zij verwerpen de normen der christelijke gemeenschap; zij vergeten hierbij dat het leven meer is dan het lelijke en het gemene, dat de kunst de totale waarheid weergeven moet, en wel zoals wij haar als christenen zien: geweten tenslotte eist hij. Zo men aan katholieken verwijten moet minder hoogstaand werk te produceren, dan ligt dit volgens Demedts niet aan ons christendom, maar wel aan onze mindere bekwaamheid en vaardigheid. En dit is vooral zaak van opvoeding: dertig jaar terug verwaarloosde men het de literatuur van na Gezelle, de grote Europese schrijvers en de moderne problematiek aan te leren; het toezicht was te streng en te traditioneel in onze scholen op litterair gebied om de ontwikkeling van een moderne sensibiliteit mogelijk te maken, zodat deze ons steeds enigszins vreemd blijft; ook het godsdienstonderwijs was niet aangepast aan de moderne eisen. Bovendien ontbraken te zeer in het Vlaamse katholieke kamp deze geweldige temperamenten, die in Frankrijk, Duitsland, Engeland de vrijheid hebben kunnen veroveren zonder het christendom op te geven. Valeer Van Kerkhove is de eerste der verdedigers van de vrijheid der katholieke romanciers. Volgens hem is het probleem niet of we over de zonde mogen schrijven, want het gaat niet om de zonde, maar om de zondaar; de wereld is nu eenmaal een gevallen wereld en dus kunnen we niet anders dan over zondaars schrijven. Als christen zijn wij in een uitzonderlijk gunstige positie om dit te doen, gezien het perspectief dat het geloof ons schenkt door de leer over zonde en genade, hemel en hel, uitverkiezing en verlossing. Maar men heeft in onze katholieke literatuur teveel aan ‘lintmetermoraal’ gedaan; men heeft zoveel over de deugd gesproken dat we ervoor tegenzin kregen. Onze litteraire opvoeding was inderdaad onvoldoende, maar vooral is het onze opvoeding tot christenen die te middeleeuws is gebleven: onze cathechismus, ons christendom dat we nu moeten actualiseren, waar staat het? Kunnen we de dingen van deze tijd aan met het christendom dat we kregen? Buitenlandse katholieke schrijvers zoals Mauriac of Greene doen ons, brave Vlamingen, opschrikken; maar die mensen hebben hun tijd aangedurfd; zij hebben het oude christendom een nieuw gelaat geschonken. Wij moeten nieuwe christenen worden, die de tijdsproblemen durven in de ogen te zien, inbegrepen de erotiek, niet om ze op te blazen, maar om ze in haar juiste proportie en perspectief te beschouwen; daartoe is alleen de katholieke schrijver in staat ook indien zijn milieu hem nog niet begrijpt. De tweede verdediger der gebondenheid had Emiel Van Hemeldonck moeten zijn. Westerlinck las een korte verklaring van hem, die in feite het probleem niet veel vooruit helpt en het ook niet bedoelt. In Vlaanderen, zo schrijft hij, is de onkuisheid nog steeds de zonde, in tegenstelling tot Nederland, waar dit wegens de controverse niet meer zo zou zijn; er moet op dit terrein een verruiming komen, maar Van Hemeldonck twijfelt eraan of hij persoonlijk zijn werk nog in deze zin zou veranderen; overigens het publiek is voor deze verruiming nog niet rijp. In elk geval, besluit hij, de schrijver moet zich zijn sociale rol bewust zijn en zijn gewetensverantwoordelijkheden opnemen. De tweede advokaat der vrijheid, P. Frans Van Bladel s.j., hoofdredacteur van het tijdschrift Streven, brengt een spitsvondig onderscheid naarvoor, waarmede hij hoopt de belangrijkste moeilijkheden op te ruimen. Er is enerzijds het brede publiek, dat maar lectuur vraagt; het is conformistisch en traditioneel; wie voor deze lezers schrijft moet erop waken hun evenwicht niet te storen, hen niet te schokken. Maar daarnaast is er een beperkter en meer geschoold publiek, dat literatuur vraagt; dit publiek wil juist geschokt worden en de artist heeft de plicht aan dit gewettigd verlangen te voldoen, aldus P. Van Bladel; immers dit publiek bezit zijn eigen denkvermogen en zijn eigen verantwoordelijkheid en kan zelf herscheppen en herdenken wat de schrijver het voorlegt. Bijgevolg kan de kunst zich hier niet tevreden stellen met pasklare formules; de kunstenaar moet dus ook niet de catechismus zo maar weergeven: hij moet zijn eigen kijk op de catechismus mededelen. De vraag is nu volgens Van Bladel of er Vlaamse katholieke schrijvers zijn die hieraan beantwoorden, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} die geen lectuur alleen verzorgen, maar waarachtige grote literatuur schrijven. Tenslotte vraagt hij met een paar boutades ofte straffe spreuken te mogen besluiten; vooreerst beweert hij dat, zo het waar is dat de twee beruchtste niet-katholieke Vlaamse auteurs in feite ‘interessanter’ zijn dan de meeste katholieke, het ook waar is dat die twee heel wat minder belangrijk zijn dan buitenlandse katholieke auteurs als Bernanos of Greene; ten tweede verklaart hij dat er heel wat minder taboes zijn voor schrijvers als de katholieke Elisabeth Langgässer, dan voor een niet-katholiek als Erskine Caldwell. Elke spreker had tien minuten gekregen voor zijn pleidooi; daarop mochten zij nog over enkele ogenblikken beschikken voor de replieken. André Demedts stelt onmiddellijk een o.i. zeer rake vraag: is er geen neiging om het ‘litteraire’ te verwarren met het ‘interessante’? Dit is in feite verkeerd; de behandeling van het kwaad kan pikanter zijn, maar in se is de deugd ‘litterair’ beschouwd niet minder waardevol; alles hangt af van het talent van de schrijver; daar ligt de kunstwaarde; men mag het begrip ‘literatuur’ dus niet vervalsen en de esthetische normen niet verwaarlozen. Anderzijds stelt hij vast dat de problematiek en vooral de erotiek bij vele niet-katholieken vooral werkelijk verstommend is; dat alles is overdreven, is onecht, stemt niet overeen met de waarheid, is in de werkelijkheid niet te realiseren. Valeer Van Kerkhove komt terug op zijn idee dat het niet gaat om deugd of ondeugd, maar om de mens; ook gaat het niet om de katholieke schrijver, maar om een katholiek, die schrijft, wat op duizend manieren kan gebeuren. De verantwoordelijkheid van de schrijver bestaat niet hierin dat hij ‘nooit een maagd doet blozen’; hij heeft zijn verantwoordelijkheid tegenover God op te nemen, God alleen; het publiek zelf heeft ook zijn verantwoordelijkheid en die kan de schrijver niet op zich nemen. Wat ons schrijvers betreft, wij hebben ons los te werken uit een eeuwenoude christelijke aderverkalking, zoals de niet-katholieken dit gedaan hebben; dat is het juist wat zij voor hebben op ons, zelfs in de hypothese van gelijkheid in talent. Wij moeten dus vrije, nieuwe christenen worden, die de actuele problematiek, zonder oogkleppen, durven te zien in het volle licht van ons geloof. P. Van Bladel meent dat ons vooral christelijk individualisme ontbreekt: het behandelen van de christelijke waarheid als iets dat we zelf hebben gevonden en veroverd. In die zin moet de schrijver medewerken aan de hernieuwing van de theologie zelf; zijn intuitie geeft hem daartoe een speciale bevoegdheid; hij wijst op Greene, die heel wat aspecten van theologie en moraal heeft vernieuwd. Overigens het geloof is niet als een vast bezit te beschouwen, maar als een onvast evenwicht, dat men elk ogenblik moet veroveren; het kerkelijk milieu waarin we leven geeft ons natuurlijk gemakkelijkheden om de waarheid te bezitten, maar dit sluit niet uit dat we voortdurend moeten strijden om haar te veroveren. Het publiek kreeg thans gelegenheid ook zijn woord mede te spreken. De hoofdredacteur van Roeping, de Nederlander Lambert Tegenbosch herinnert aan Baudelaire's gezegde: het publiek is een uurwerk, dat achterloopt ten opzichte van de kunstenaar; dat het milieu niet mee is, daar is dus niet aan te ontkomen. Bovendien is de romancier niet meester van de ontwikkeling die zijn figuren zullen ondergaan gedurende het groeiproces van zijn roman. Van Kerkhove beaamt dit in zijn antwoord en onderlijnt het recht van de auteur om zijn milieu te schokken en voor te zijn op zijn milieu; het is overigens tegenwoordig moeilijk geworden om de mensen nog te schokken. Hierop doet dhr. Klaassen van de Standaard een beroep op het gezond verstand: pas op met jullie schokken; men moet maat houden en zijn verantwoordelijkheid begrijpen. Albert Westerlinck meent enkele vragen te moeten stellen: akkoord, zegt hij, wij kunnen een ‘schokliteratuur’ wensen, maar: Is het gewettigd dat de literator zijn eigen problematiek zomaar op de markt werpt? Heeft de literator het recht katholieke instellingen zonder meer te bekriticeren? Is de literator niet gehouden zekere grenzen niet te overschrijden, bepaald wat betreft de sexualiteit? P. Van Bladel verwijst hierop naar het Evangelie; zoals Christus moet ook de literator soms zwijgen: ‘Ik heb U nog zo veel te zeggen, maar ge kunt het nog niet dragen’. Er zijn dus wel grenzen aan het zeggingsrecht. Zoals overigens ook aan het recht de christene instellingen te bekriticeren: dit is plicht, maar het moet op doelmatige en dus voorzichtige wijze geschieden. Maar daarbuiten is er nog zoveel te doen dat niet gedaan wordt en zou moeten gedaan worden, niet alleen in het zuiver religieuse, maar ook in het litteraire. In elk geval de atmosfeer van christelijke hypocrisie, waarin we leven, moet gebroken worden. Eenieder vond het spijtig dat thans het debat moest afgebroken worden om plaats te maken voor het meer gezellige deel van de avond. Er werd natuurlijk nog heel wat nagepraat in persoonlijke gesprekken. Aldus hoorden we Dr. Grauls verklaren dat alle leraars niet over dezelfde kam mogen geschoren worden: sommige blijven haperen in de 17e eeuw, maar andere sluiten voortdurend aan bij de actuele literatuur, zoals de leraar die hij vijftig jaar geleden had te Hasselt. Sommige toehoorders waren eerder skeptisch ten overstaan van de zogen. schokliteratuur: waarom moet de literator toegeven aan de sensatielust? waarom ziet men er zovelen hun sukses bouwen op de ergernis en het schandaal? is het wel een bewijs van litteraire waarde en talent als men systematisch de meest ergerlijke onder de Amerikaanse auteurs imiteert? Elk auteur heeft voor zich zelf uit te maken wat mag en wat niet mag, was gezegd geworden; maar dit beginsel brengt in de praktijk heel wat moeilijkheden mede... De algemene indruk was dat het probleem nog niet volledig opgelost was. Nabeschouwingen Men beschouwe de opinies die in dit debat werden uitgesproken niet als volstrekt geldende beginselen; het zijn slechts pogingen, die vrijmoedig werden naar voor gebracht, goedgemeende pogingen komende van mensen, die hun verantwoordelijkheid hebben durven opnemen, zowel tegenover het Vlaamse publiek en de morele gaafheid van ons volk, als tegenover onze katholieke literatuur die ongetwijfeld een crisisperiode doormaakt. Dit alleen reeds moet ons dankbaar en mild stemmen tegenover hen. Zij zullen het ons echter niet ten kwade duiden als we enkele aanmerkingen bij sommige gezegden neerschrijven: 1. Het onderscheid tussen een publiek dat ‘lectuur’ vraagt en een ander publiek dat recht heeft op ‘literatuur’ is o.i. in de praktijk moeilijk te trekken; hetzelfde geldt voor de twee types van letterkundigen. De actuele toestand op gebied van geloof en moraliteit bij ons intellectuelen schijnt er niet op te wijzen dat wij zo veel meer ‘immuun’ zouden zijn dan het gewone volk; wij zien immers dat vele intellectuelen zich als een soort Übermenschen beschouwen, die zich Nietzscheaans verheven achten boven Goed en Kwaad en een superieur skepticisme aan de dag leggen tegenover alle absolute waarheid. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Strikt logisch beschouwd is het volstrekt waar dat de zonden tegen het zesde en het negende gebod niet de voornaamste zijn. Maar psychologisch ligt de zaak wel meestal enigszins anders; ons volk heeft Freud niet nodig gehad om de kolossale betekenis van het seksuele te erkennen in het dagelijkse leven. Het verlangen naar verruiming der gedachten op dit gebied gaat spijtig genoeg soms ook gepaard met de tendens om het zondebesef zelf te verdringen en een moraal zonder zonde op te bouwen. 3. Het is al te gemakkelijk te spreken van schijnheiligheid als men een schrijver zijn te grote ‘vrijheid’ verwijt. Gezelle's reactie op Streuvels' eerste romans was: Gij zult naar de hel gaan; hij was zeker niet ruim genoeg en zijn oordeel was te streng; maar hij was geen schijnheilige en hij liep ook niet met oogkleppen: hij wist verduiveld goed wat er in de mens steekt. In Gezelle's tijd en tot voor kort overdreef men in de zin der gebondenheid; maar thans schijnt men het andere uiterste te kiezen. In medio virtus. 4. Een probleem verandert dikwijls totaal van uitzicht, naargelang de termen die gebruikt worden om het te stellen. Waarom niet spreken van ‘zelftucht’ i.p.v. ‘gebondenheid’? ‘Gebondenheid’ klinkt altijd weinig sympathiek. Ook de term ‘vrijheid’ is nogal... schijnheilig, vermits velen dit begrijpen zullen als het ‘recht om de vrijheid te misbruiken’. 5. Een goed deel katholieke schrijvers lijdt aan een minderwaardigheidscomplex; zij knoteren en kniezen, breken elkaar af, zien op naar het andere kamp. Ook dat gaat samen met het algemene tijdsgebeuren; het is de weerspiegeling in de letterkunde van een bij katholieken al te verspreid defaitisme. Wanneer de noodzakelijke bundeling der krachten? A.S. Een internationaal centrum voor geestelijke hernieuwing te Sijsele Men kent het centrum voor morele herbewapening dat de Caux in Zwitserland door een protestants predikant werd opgericht; dit naast andere initiatieven in verschillende landen bewijst dat er heel wat mensen zijn, die de noodwendigheid aanvoelen te reageren tegen de aftakeling van de geestelijke waarden op onze dagen. De idee is in feite zeer oud; bepaald hebben zeer vele kloosters het ten alle tijde als hun taak beschouwd aan mensen van goeden wil, welke ook hun nationaliteit of hun godsdienst was, een oord te bieden van stilte en bezinning; het nieuwe van het fenomeen van Caux is misschien alleen maar dat thans ook buiten het katholieke milieu meer en meer het verlangen naar deze bezinning en deze stilte groeit. Reeds verscheidene jaren is {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} P. Verleye o.f.m. cap., als medestichter en afgevaardigde-beheerder van het Europa-college, in de gelegenheid van zeer nabij deze behoefte aan te voelen; zo kwam hij heel natuurlijk ertoe een kader te zoeken waarin aan deze behoefte zou kunnen voldaan worden in de lijn van het woord van Paus Pius XII: Het wordt tijd dat de mensen van goeden wil en allen die bekommerd zijn om het lot van de wereld mekaar leren kennen en de gelederen sluiten... Het gaat hier om een hele wereld, die opnieuw, vanaf zijn grondvesten, opgebouwd, van wild in menselijk, van menselijk in goddelijk, d.i. volgens het hart van God, veranderd moet worden. Dit kader werd dan eindelijk voor korte maanden gevonden: het kasteel Ryckevelde te Sijsele. Het werd gebouwd door de familie Gillès de Pélichy en in 1929 voltooid. Bij het domein behoren vijf hektaren bos en park, en daarrond strekken zich naar alle richtingen dennebossen uit op een grote uitgestrektheid. Gemakkelijk te bereiken, want het kasteel ligt op het eind van een mooie dreef, die uitgeeft op de grote baan Brugge-Eeklo-Gent; de ingang ligt tegenover het vroeger grafelijk slot van Male, dat thans gerestaureerd Sint-Trudoabdij geworden is. Wij hebben er onder geleide van Pater Verleye een rondgang gedaan en hebben kunnen vaststellen dat dit inderdaad een uitstekend geschikt oord is; er zijn slechts betrekkelijk weinig aanpassingen nodig geweest om het kasteel in de mogelijkheid te stellen groepen te herbergen; deze aanpassingen zijn thans grotendeels af, zodat het centrum Ryckevelde zijn actie heeft kunnen beginnen. Pater Verleye verklaarde ons verder wat zijn opzet is met het Centrum. Ryckevelde is de zetel van een internationale, katholiek-geïnspireerde werkgemeenschap voor geestelijke hernieuwing (uiteraard volstrekt a-politiek). Geestelijke hernieuwing wordt hier opgevat als het streven, waardoor de mens individueel en sociaal gezien, met alles wat hij is, wat hij kan en wat hij heeft, zich doelbewust richt naar God, de Hoogste Werkelijkheid. Dit is echter niet denkbaar zonder de vaste wil ook het concreet milieu - weten, instellingen, culturele en technische verwezenlijkingen, economische bedrijvigheid, internationale en interraciale verhoudingen - uiteindelijk volgens het hoogste ordeningsbeginsel in te richten. Ten einde onze tijdgenoten, waaronder velen van een sterk godsdienstige interesse blijk geven, bij het vormen van een christelijke visie op de wereld van vandaag en het verdiepen van hun religieus leven behulpzaam te zijn, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt het centrum zijn kader, zijn documentatie en zijn werkgemeenschap ter hunner beschikking. De methode die Pater Verleye hier wil toepassen schetst hij als volgt in grote lijnen: 1. Uitgaande van de vaststelling dat we een belangrijk vernieuwingsmoment in de geschiedenis beleven, wordt grote aandacht geschonken aan een ontleding der omvormingsfactoren die de toekomst zullen bepalen: de greep van techniek en natuurwetenschappen, de wereldeenheid en het ontstaan van grote regionale eenheden, de ontvoogding der kleurvolkeren en der economisch achtergebleven gebieden, de vrouwenemancipatie, de algemene cultuurverspreiding, de toegepaste psychologie en biologie. Aldus zoekt men het bewustzijn van het tijdsgebeuren te scherpen. 2. De niet-christelijke stelsels en oplossingen, in de eerste plaats het communisme, worden nagegaan. 3. Op de grondslag van de leer der laatste pausen wordt een schets van het nieuw christelijk wereldbeeld gegeven; aan deze pauselijke documenten wordt groot belang gehecht. 4. Het tijdsgebeuren wordt geplaatst tegen de achtergrond van een christelijke visie op de geschiedenis. 5. Tenslotte wordt de taak van de hedendaagse mens in het algemeen en van de verantwoordelijke katholieke leek in het biezonder verduidelijkt. Er wordt gewezen op de noodzakelijkheid van een individuele en gemeenschappelijke geestelijke hernieuwing. Het blijft vanzelfsprekend niet bij een louter intellectualistische voorlichting. Aan de wortel van de huidige kwalen en hun rampzalige gevolgen ligt niet, zoals in de voor-christelijke tijden of in de nog heidense gebieden, een onoverwinnelijke onwetendheid betreffende de eeuwige lotsbestemming van de mens en de hoofdwegen waarlangs deze bereikt worden, maar de geestelijke gevoelloosheid, het gebrek aan wilskracht, de koude hartloosheid... Er moet dus rechtstreeks op de wil ingewerkt worden (Pius XII). Ook dient erop gewezen dat de onderneming internationaal is opgevat en ook interraciaal; bovendien richt zij zich niet alleen tot katholieken, doch ook tot belangstellende niet-katholieken. De werking van het centrum Ryckevelde bestaat vooral in het organiseren van vormingsdagen, cursussen en ontmoetingen op eigen initiatief. Het staat ook open voor groepen die in de hoger beschreven geest voor hun leden bijeenkomsten wensen te houden. De formules kunnen zeer gevarieëerd zijn: bezinningsdagen, week-endvergaderingen, cursussen van vijf tot tien dagen, zomersessies. De bijeenkomsten staan in het teken van een evenwichtige, innige godsdienstigheid - volgens de beste tradities van onze nederlandse spiritualiteit - van christelijk samenhorigheidsbewustzijn, gemoedelijke openhartigheid en levendige daadwerkelijke belangstelling voor de wereld waarin we leven. Wij vergeten niet dat Pater Verleye zelf behoort tot de orde van Sint Franciscus, die gekenmerkt is door blijheid en eeuvoudige hartelijkheid. Daarnaast zullen er ook op Ryckevelde individuele bezinningsdagen kunnen gehouden worden. Katholieken zowel als niet-katholieken, die bepaalde problemen van godsdienstige aard wensen opgeklaard te zien, kunnen in alle vertrouwen, hetzij per briefwisseling, hetzij door een persoonlijk bezoek, contact met het centrum nemen. Ook denkt men eraan de actie van het centrum in de toekomst uit te breiden door publikaties, vooral met het doel de rijke doch te weinig gekende leer van de laatste pausen betreffende de hedendaagse problemen op een gepaste wijze te vulgariseren. Ook de documentatiedienst is in wording. Aan het kasteel is ook een kapel verbonden; als titelfeest werd de Gedaanteverandering des Heren gekozen, om daardoor uitdrukking te geven aan het samenhorigheidsbewustzijn met het Chrsitelijke Oosten, waar dit feest hoog in ere gehouden wordt. Wij kunnen slechts diep gemeend wensen dat Pater Verleye in zijn prachtig opzet moge slagen. Zijn verdienste in de oprichting van het Europacollege is bekend. Deze nieuwe verwezenlijking belooft hetzelfde sukses te kennen. Ook voor kunstenaars kan Ryckevelde grote diensten bewijzen; meer nog dan andere intellectuelen hebben zij nood aan bezinning en innerlijke rijkdom; enkel hieruit kan groot werk ontstaan. A.S. Bezoek aan kunstschilder Jules Boulez Op de Scheldeoever te Oudenaarde, halverwege tussen de vroeggotische, nog met romaanse elementen doorweefde kerk van Onze Lieve Vrouw van Pamele, de hoog-gotische Sinte Walburgakerk en het Laat-gotisch Stadhuis, temidden een weelde van huizen uit de renaissance, de barok en klassicistische tijd, werkt kunstschilder Jules Boulez. Oorspronkelijk is hij West-Vlaming, geboren te Vijve-St.-Elooi op 6 mei 1889. Zijn huis, modern en ingericht met een niet alledaagse smaak; zijn atelier, perfekt geëquipeerd en uitziend op het Scheldelandschap. De schilder is een van de weinigen, die aan een intense bezieling en een ervaren vakmanschap tegelijk een diepe en veelzijdige ontwikkeling paren. Schilderen is een bezetenheid, iets waar men vol van is: het laat u niet meer los. Glimlachend laat Jules Boulez zijn laatste kleine werkjes zien: effen vlakken, grijs, bruin, paars, een ondergrond een eerste fond, gans effen wit ditmaal, bedekt; hierop zijn dan met een delikate grafiek fijne figuren uitgekrast, zodat zij in witte lijnen te voorschijn komen. Het is maar een begin. Grotere werken volgen: stillevens, personen, dieren, landschappen... De kleuren zijn veelzijdig, prachtig, schitterend, en toch steeds ondefinieerbaar gedempt gehouden, als in een soort aristokratische bedwongenheid. Perspectief, schaduwen,... de schilder wendt ze soms aan, doch enkel als het werk dit vraagt; veel liever dan de lichteffekten van de werkelijkheid na te bootsen en aldus door een teveel bewerken van het détail aan de eenheid te schaden, zal hij de diepten en het licht suggereren met een zwaardere of een minder zware kleur. De schilder werkt met kleuren; zijn kunst is specifieke kleurkunst: zij moet geen architektuur of beeldhouwkunst vervangen, wél suggereert ze deze. Dit ingezien te hebben is eerst het voorrecht van onze tijd. Bijna géén werk is helemaal abstrakt; geen enkel ook volledig figuratief-realistisch: de kunstenaar kiest steeds zijn eigen weergave, kiest steeds dàt deel van de zichtbare werkelijkheid, dat zij in zijn schepping behouden zal. Ook werk van vroegere perioden is hier aanwezig: de schilder experimenteert reeds jarenlang en evolueert nog steeds. Een klein détail: steeds zijn de lijsten aan het schilderij aangepast; de meeste worden door de schilder zelf, met een feilloze smaak vervaardigd of bewerkt. Een algemene indruk: elk schilderij is een éénheid, gesloten en een wereld op zich zelf; he is een van {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de grondelementen, die de schilder in élk van zijn werken bestreeft en nederlegt. We zegden reeds, dat de kleuren eerder zacht zijn in hun rijkdom en verscheidenheid; veel kleuren zijn, zoniet nieuw, dan toch ongewoon: varianten van parelgrijs en siëna, pruisisch en kobaltgroen, allerhande tinten van lichtblauw. Kleurenrijkdom; geen kleurensimfonie (als bij Renoir) doch evenmin een met pijnlijk-wetenschappelijke nauwkeurigheid experimenteren met de schakeringen en mogelijkheden van één enkele tint (als bv. in grisailles, bij de herfstlandschappen van onze romantici en bij zovele modernen). En daarbij kleurenharmonie: gesloten en met smaak gerijd of dooreengevlochten. De vorm van de voorgestelde figuren (indien men met figuratieve schilderkunst te maken heeft), heeft voorzeker niet het belang, dat de voorafgaande eeuwen hem hebben toebedacht: niet alleen Boulez, doch alle modernen hebben het ons geleerd. Doch Boulez is nooit, of bijna nooit tot het uiterste gegaan; de meeste van zijn werken blijven boudweg figuratief, - al is de vorm van zijn onderwerpen dan ook veel meer een schepping van de kunstenaar dan een weergave van de werkelijkheid. Ware de schilder zelf niet wars van de z.g. scholen en groepen, we zouden hier van een zeker surrealisme durven spreken: van vormen, gegroeid uit het onderbewustzijn; zonder dat het dan ook magische of spookfiguren moeten worden. Het beschouwen van dit werk geeft een dusdanig beeld van verscheidenheid en veelzijdigheid, dat bijna géén regel voor al deze schilderijen gelden kan - de eigen aard der kleurschakeringen en de gesloten eenheid van elk werk afzonderlijk misschien uitgezonderd. Géén schilderij wellicht is vrij van invloeden: géén kunstenaar leeft opgesloten en leert van niémand, tenzij van zichzelf. Boulez heeft met de moderne kunst in àl haar vormen, schakeringen en scholen meegeleefd, zich aan al de bronnen ervan gelaafd; werken van hem doen ons aan Dufy, andere aan Picasso, aan Braque, Permeke of Matisse denken. Doch nooit is de invloed determinerend geweest: ze werden persoonlijk verwerkt en, wat meer is, slechts in een of twee schilderijen van een hele reeks zijn ze duidelijk voor een niet ingewijde merkbaar. De verscheidenheid en de daarmede gepaard gaande verwerking van zovele ‘gemeenschaps-elementen’ der moderne schilderkunst in dit oeuvre laten op een gestadige evolutie duiden; dit is juist. Doch, eigenaardig genoeg, is deze evolutie, evenmin als andere bestanddelen van zijn kunst, voor de schilder van determinerend belang geweest. Boulez had geen ‘période rose’ noch een ‘période bleue’. Technieken en experimenten van jaren her gebruikt hij opnieuw als een schilderij er aanleiding toe geeft. Zijn zijn laatste kleine stillevens geen doekjes met kubistische, of gewoonweg realistische inslag? (Deze zich steeds verrijkende en nooit door de tijd bepaalde evolutie is trouwens de reden, waarom we het werk eerder in zijn picturale elementen, dan wel volgens groepen of stuk voor stuk bespreken). Hoe verscheiden de werken onderling ook mogen zijn, alle zijn gesloten, één, een wereld op zichzelf. In sé is zulks het echte kunstwerk eigen; het is de verdienste von Boulez, er de nadruk op te leggen. Rijkdom aan inspiratie en verbeeldingskracht, speels en toch beheerst harmoniëren van vorm en kleur, verwerken en beleven van de scholen en invloeden, van het ‘actueel kultuurleven’, zonder ze nochtans te ondergaan, scheppen van schilderwerken die een éénheid zijn, een in zichzelf besloten wereld: ziedaar de grootste gemene deler van al deze schilderijen: slechts een groot kunstenaar kan zulks bereiken. Men zou, oppervlakkig beschouwd, aan deze werken een zeker mangel aan expressionisme kunnen aanwrijven. Nergens komt een tesis, een strijdmotief, een begeestering de aanschouwing van deze artistokratisch-verfijnde vorm- en kleurkunst verstoren. Zelfs van ‘liefde voor volk en streek’ houdt Boulez zich ogenschijnlijk verre. En toch: iéts zegt u dat deze kunst, geschapen in een ander land, tussen andere mensen - mensen met andere zielenood en ander leed - onmogelijk dezelfde zou kunnen zijn. En is het uitspreken van de eigen ziel tegenover de dingen niet beter en heilzamer voor hem, die het werk in zich opneemt, dan het uitschreeuwen van een idee? En tenslotte, het is niet alleen naar de uiterlijke vorm, doch ook naar de innerlijke beleving, dat de schilderijen van Boulez de weergave zijn van onze veelzijdige en toch angstig-geschokte tijd. M.J. Vandevelde Ter Doest, Lissewege Deze naam roept andere namen op en flarden geschiedenis. Het is nodig af en toe terug te keren onder de overweldigende kap van de Lisseweegse schuur alleen maar om de prutserige en vaak verwaande herrieschopperij die men in kunst- en andere middens zo vaak beleven moet, een tijdje te kunnen vergeten. Daar is rust en monumentale schoonheid die nu haast zevenhonderd jaar blijft. Dat wondere bouwwerk, een gedeelte nog maar van een van de meest inspirerende abdijen die wij ten onzent gekend hebben, blijft steeds een pleisterplaats voor de toeristen, die onze kust gaan bezoeken. Al de pogingen die langs {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} deze smalle kuststrook op architecturaal gebied werden ondernomen, villa's, flats en kerken incluis, vallen vooralsnog in het niet als men voor dat bouwwerk staat. Misschien komt er binnen korte tijd verandering, als bepaalde plannen hun weg kunnen vinden, maar intussen is onze kust toch verknoeid. Als men dan foto's ziet van de architectuur aan Zuidamerikaanse stranden... Maar kom, we zijn in Lissewege en Lucien Dendooven, de zoon des huizes, leidt ons een beetje rond. 't Is een wondere man, zwijgzaam, en dat zegt wat in deze tijd, kunnen zwijgzaam zijn, en jong en met een passie zowel voor folklore en geschiedenis als voor moderne plastiek. De pogingen van velerhande organisaties ten spijt moet men bij onze landse mensen nog niet veel goede kunstsmaak zoeken. Daar zijn weliswaar de zwartbonte vlekken in het groen, de ‘wiegende zeeën’ natuurlijk en de grillige grondbebouwing als schilderijen van Mondriaan, doch, als het maar niet regenen wil en als de gerst afslaat, moet men in landbouwersmiddens niet over kunst praten, zelfs helemaal over niets. Toch zijn er uitzonderingen, ja, wel enkele en op Ter Doest heeft men zin voor het tijdeloze, het einmahlige dat in het landelijke bedrijf en in het kunstgebeuren een vreemd en onverwacht aanknopingspunt vindt. Lucien Dendooven (o 1927) heeft na zijn humaniora het hoger getuigschrift voor Franse taal- en letterkunde behaald aan de universiteit van Lausanne, met een studie over het surrealisme. Hij werkt mede aan verschillende bladen en tijdschriften en geeft lezingen over historische en artistieke onderwerpen. Naast enkele novellen, die zijn creatief kunnen duidelijk aantonen, publiceerde hij een serie historische en folkloristische verhandelingen: De abdij Ter Doest (1953), Dorpen in de Brugse vlakte (1954), L'Abbaye de Ter Doest (1954), Karel de Goede en het kwade Brugge (1955), La Flandre maritime (1956) en Brugge in de gloed van het westen (1957). Het zijn stuk voor stuk interessante en fris uitgegeven werkjes, die getuigen van een persoonlijke en zoekende geest. Ze werden bovendien geïllustreerd door plaatselijke artisten als Jan Soens, Albert Setola en Henri De Jaeger. Sedert 1955 nu is Lucien Dendooven van wal gestoken met zijn kunsttentoonstellingen. Langs een glimmend geteerde rij paardenslieten, waarboven nog de onderscheidingen hangen van de prijskampen van de Cheval de Trait Belge, komen wij in een soort opkamertje, klein, intiem, keurig en netjes geordend. Daar exposeerde Henri de Jaeger uit Heist in 1955 een serie zeegezichten en hij luidde, misschien onbewust, een zekere traditie in, vermits daar, thans reeds voor het derde seizoen, kunstwerken geëxposeerd worden. Het moet een hele onderneming zijn, want Lissewege is nogal afgelegen en het domein ter Doest ook. En toch, zo vertelt Lucien Dendooven, zijn er exposities geweest waarop zelfs 1200 bezoekers mochten genoteerd worden. Dat is belangrijk, en eerlijk gezegd, men zou het niet verwachten. In 1955 kwamen na {== afbeelding A. Setola en L. Dendooven ==} {>>afbeelding<<} Henri de Jaeger nog Willem van Hecke met een belangrijke retrospectieve van zijn werk, wijlen Karel Laloo die meteen om zijn verdienstelijke loopbaan werd gehuldigd en Jan Soens met bijbelteksten en religieuze schilderijen. In 1956 waren Firmin Vandepitte te gast, eveneens uit Heist met een reeks tekeningen, de beloftevolle Marie-Roze Lannoy uit Wervik met schilderijen, en naast Jan Vandenbroeck uit Antwerpen en Daniel van Nijghen uit Brussel, ook de Westvlaming Simon Hendrickx, die teken- en schilderleraar is in Doornik en die een merkwaardige serie gouaches en schilderijen exposeerde. Het seizoen 1957 werd geopend door een tentoonstelling van grafisch werk, schilderijen en beeldhouwwerk van Albert Setola. Het is deze expositie die wij bezochten en wij kunnen maar dit zeggen: Setola exposeert veel te weinig en het zou nochtans nodig zijn dat meer mensen in kontakt kwamen met zijn frisse, optimistische kunst. Treffend zijn ook zijn beeldhouwwerken, een kunstgenre dat Setola eerst onlangs benaderde en waarin hij flink resultaat wist te boeken. Op het programma van dit jaar staan verder exposities van Adriaan Vandewalle (in te leiden door Marcel Matthys), Henri de Jaeger (met inleiding van Staf Weyts) en Jan Roose (voorgesteld door Jan Soens). Voor volgende jaar zijn reeds twee tentoonstellingen voorzien nl. Willem van Hecke met schilderijen en Maurits Claeys met edelsmeedwerk. Een expositieruimte uitbaten veronderstelt een hele boel kundigheid. Er komen materiële zorgen bij kijken, als transport en zo, maar ook delicaatheid en mensenkennis, vooral als men het uithouden wil. Lucien Dendooven blijkt al die gaven in zich te verenigen. Het doet zeker vreemd aan als men boven de halve staldeur op een hoeve een plaat met pijl Tentoonstelling ziet hangen; maar het moge nu een rijtje stamboekvee of een serie schilderijen zijn waar men naar toe gelokt wordt, het blijft een ontdekking. En het onverwachte boeit altijd. Het bedrijf van Ter Doest ontsnapt hier stellig niet aan: het domein is het bekijken waard met dat stuk geweld van een schuur die daar al zes eeuwen in de veie bodem zit, en met in een soort schatkamer het wisselend getij van Vlaamse kunstwerken. Eigenlijk ligt het verband niet ver. fb Teater Antigone speelt ‘Gaslicht’ De Viktoriaanse thriller van Patrick Hamilton opgevoerd door het Teater Antigone te Kortrijk in arena-vorm. Hoe biedt deze vorm de gewenste mogelijkheid om alles van dichtbij te genieten, de tekst en het woord, de mimiek en de minste beweging in de houding en de uitdrukkingsvormen van de spelers? Deze vorm laat de auteur voor de kleine schare toehoorders tot zijn volle recht komen. De tekst is van een bekoorlijkheid die huiver en minzaamheid wekt en mengelt. Tussen ketting en inslag van de gesprekken gloort almaardoor de fijnheid van de Engelse humor, van die bijzondere inwendige lach die het gelaat ontspant en het sieraad van de mens uitmaakt. Het stuk charmeert. Er is nochtans, naar mijn gevoel, een gebrek in de bouw: Vanaf het einde van het eerste bedrijf weet U wie de dader is van de moord op de oude menslievende juffrouw. U hebt de man van het stuk door en toch volgen nog 2 bedrijven gedurende dewelke U geduldig zit te wachten op de normale ontknoping. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Er volgen nog wel een paar verrassende wendingen, waarvan de laatste in het derde bedrijf, als de echtgenote buiten de rechercheur en de detectives plots in een golf van genegenheid een daad zal stellen, waardoor het stuk zou kunnen gevoerd worden naar geheimzinnige verten en uitzichtloze toestanden, maar de auteur weet deze plotse gespannen verwachting braafjes af te weren en het geheel verloopt verder in het platgetreden spoor van de conventionele oplossing. Men kent te vroeg de ontknoping van het drama. En dit lijkt mij een bedenkelijke fout in de structuur zelf van het stuk. Maar de humor giet een dergelijke kostelijke tover over het geheel dat U zich tot aan het einde waardevol amuseert. De regie van Bert De Wildeman is zeer te loven. De Engelse huiskamer uit de Viktoriaanse tijd heeft hij prachtig getroffen en met de aangepaste kostumering heeft hij de sfeer geschapen binnen de wijding waarvan het gehele spel verloopt. De belichting was ongemeen goed en dit is een grote verdienste, omdat de verlichting en de belichting in dit spel een hoodrol speelt. Wijst de titel zelve van het stuk niet reeds in die richting? Het opstellen van de lichten, het hanteren en het doseren ervan waren uitstekend. Bij de sfeer en de toon van het werk paste de muzikale begeleiding: zij bereidde U voor op de bijzondere aandoeningen die detectiveverhalen medebrengen. Jo Hendriks, de echtgenote van Manningham met het dubbele leven, had een ongemeen moeilijke taak te vervullen. De scala van menselijke aandoeningen is zo ruim dat men geroutineerdheid moet bezitten om deze veelzijdige gamma gaaf te vertolken. Zij deed dit op een merkwaardige wijze, met de discretie die erbij paste en met de tedere vrouwelijkheid, waarvan deze rol doordrongen is. Haar prestatie was zeer waardevol. Aan het slot van het stuk hoort U dat zij minder goed de hoge tonen van de tragiek aankan. Maar dat gebeurde slechts éénmaal terloops en op het einde. De sympatie van de toeschouwer gaat ook zeer sterk in de richting van haar rol. Maurice Lomme als Manningham leek mij de passende man voor dit dubbelzinnig leven. Hij heeft een zeer helder timber in zijn stem, met een zangerigheid die niet al te sterk mag beklemtoond worden. Hij kan spelen. Hij kan zich indenken in zijn rol. Bob Herreweghe was de rechercheur. Wat een kostelijke acteur is deze man! Zijn dictie is ongeveer onberispelijk en zijn talent om die menselijke houdingen aan te nemen die als van nature passen op de funktie, hem door de auteur in het stuk toebedacht, is verregaande. Er is een bijzonder genoegen aan zijn spel. Hij speelt de rol van rechercheur eenvoudig meesterlijk. Jeanne Stock als meid verraadde dat zij plank heeft, met een gemak, en met een vaardigheid, die haar bekwaamheid verduidelijkt voor een grotere rol. En tenslotte Liliane Bamberg. Wat een frisse ondeugd is deze verschijning en met welk een gladheid, met welk een soepelheid van gelaatstrekken, met welk een inzicht in de bijzondere positie die aan haar rol is vastgehecht, komt zij op het toneel te voorschijn. Haar taal is onberispelijk, haar diktie uitstekend. En de overdadigheid van dit wilde meisjesgemoed veruitwendigt zij schitterend. Het moet een fierheid zijn voor de Kortrijkse bevolking dat zij dit teater Antigone bezitten en zij aldus de voet kunnen zetten naast boeiend en inslaand arena-toneel in andere grote steden. Het was een fijne avond. M. Vandekerckhove Jan van der Hoeven In Jan van der Hoeven zijn we een jong dichter rijker. Zijn debuutbundel Projectieschrijven die zopas van de pers kwam bij de Bladen voor de Poëzie te Lier getuigt van een talentvol en eerlijk kunstenaarschap dat we met volle sympathie begroeten. Niet alleen omwille van hun volstrekt authentieke klank zijn deze verzen een nadere beschouwing overwaard. Ze zijn eveneens merkwaardig als tijdsverschijnsel. Tegenover {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een jongere die thans met traditionele poëzie debuteert, d.w.z. met mededelings-poëzie in welke vorm dan ook waarin woord, ritme en beeld een openstaande communicatieve functie hebben, is men onmiddellijk gewapend. Het arsenaal van een reeds beproefde kritiek ligt vol. Tegenover een jongere die daarentegen het steeds min of meer cryptisch experimentele vers hanteert, tast men nog gemakkelijk in het onzekere. De poëzie in Projectieschrijven verenigt echter de gelukkigste kwaliteiten van beide. Daarover een woord meer. Jan van der Hoeven werd artistiek grondig gevormd bij de grote traditionelers. Dit brengt het enorme voordeel mee dat hij hun poëtisch-expressieve mogelijkheden door en door kent en dus niet zoals de meeste andere jongeren komt aandraven met het - trouwens reeds bijna een halve eeuw oude - spottend dooddoenertje van de aftelrijmpjes en de syllabencijferaars. Hij erkent daarbij de existentiële echtheid van het werk van deze grote traditionelers en twijfelt waarschijnlijk terecht aan deze oprechtheid bij veel huidige experimentelen waarvan nog niemand bij benadering de wezenlijke grootheid kan bepalen. Maar hij begrijpt volkomen wat in de verstechniek van deze laatsten de poëzievernieuwende vondst is: de spanningsvolle metafoor en de verdichtende woord- en beeldassociaties. Anderzijds is hij van nature bedachtzaam en eerlijk: hij zweert liever bij Gerrit Achterberg dan bij de atonalen. Hij is geen pin-up dichter, zwaait niet met zijn foto, hij probeert alleen poëzie te schrijven die hij volkomen kan verantwoorden. Zo bestaan van der Hoevens beste verzen uit een zelfstandige en originele synthese van beproefde en nieuwe expressieve schoonheid. Ik gebruik met opzet het woord ‘schoonheid’. Hij eist inderdaad van zijn poëzie dat ze schoon zou zijn in de zintuigelijke betekenis van het woord. Het louter experimentele gedicht is onmelodisch en ritmeloos, het is in hoge mate amorf en dit is wel het grootste gevaar waardoor het artistiek bestendig bedreigd wordt. Het vers van Jan van der Hoeven {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen beweegt op ritme en is klankvol. Maar toch ligt in deze elementen weer niet de expressieve kern ervan. Die kern ligt in het nieuwe: in de geheime alchemie van het woordenspel, in de in elkaar geankerde metaforen, in de evocatieve beeld-associaties. Door deze veelsoortige verbinding bekomt zijn vers een evenwicht van onmiddellijk tastbare schoonheid en zich pas geleidelijk onthullende expressiviteit, een zinrijke harmonie van vertrouwdheid en verrassing. In het spoor der modernen is van der Hoeven er zich van bewust dat voor de kunst het gedicht belangrijker is dan de dichter. Maar ook hier staan de meeste verzen uit zijn eerste bundel nog op de tweesprong. De creatieve kern ervan is meestal de behoefte aan een zelfconfrontatie en een mededeling die hun wortels in een onmiddellijke en subjectieve zielservaring hebben. De bundel is opgebouwd in een drieluik vanuit het centraal motief van het liefdegeluk: de verrukkelijke ervaring, de pijn om de leugen en de ontgoocheling, de hoop op redding vanuit het creatieve woord, het dichterschap. Maar in bijna elk gedicht is de confessie dan weer zodanig opgenomen in het boeiend scheppingsspel der woorden en der beelden, dat de dichter er achter verdwijnt. Waar dit nog onvoldoende zo is rekenen wij op de volgende bundel die reeds in volle wording is en die dit jong kunstenaarschap op verheugende wijze zal bevestigen. Damme Een witte pagina waarin gij gaat verschijnen verandahelder in dit glazen vers, waaruit ik wijn zal drinken van uw daken en de triangel horen waar de witte driehoek van uw huizen zingt. Een hoge pagina vanuit uw toren vol gaan schrijven met de wind die door de woorden waait als in de was die kleuren schrijft boven uw liggend gras. Vauit de hoeken van dit blad naar alle wind- naar alle woordstreken uw molen schrijven als een schroef vooraan, die u zal heffen naar de hoogte van de witte pagina waar gij nog slechts uit woorden kunt bestaan. P. D W. Gesprekken met Antoon Viaene (III) Het Genootschap voor Geschiedenis Er is in Westvlaanderen een traditie van hoogstaande historische arbeid, die gesteld mag worden naast en in sommige gevallen boven de geschiedkundige activiteit der universitaire centra; er is dan toch een gebied der wetenschap, waarin onze provincie de ontegensprekelijke handicap van het gebrek aan een universiteit glansrijk heeft kunnen overwinnen. Dat danken we in de eerste plaats aan het Genootschap voor Geschiedenis ‘Société d'émulation’ te Brugge, waarvan Z.E.H. Antoon Viaene de voorzitter is. De huidige naam dezer vereniging heeft iets behouden van de fleurige negentiendeeuwse titel, die zij kreeg bij haar stichting in 1839: Société d'Emulation pour l'histoire et les antiquités de la Flandre Occidentale; de vernederlandsing der cultuur in Vlaanderen heeft zich natuurlijk ook hier laten gelden, maar kon er toch niet in gelukken de oude naam volledig te verdringen; omslachtig en stijf negentiendeeuws is ook de nieuwe titel van de uitgave der vereniging, die dateert van 1934: Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, gesticht onder de benaming Société d'Emulation, te Brugge. De voorzitter van het genootschap met de plechtige naam ergert zich geenszins aan deze plechtstatigheid; die namenkwestie verhaalt hij met een humanistische monkellach. Om ons de geschiedenis der vereniging te vertellen bladert hij in de zeer gedocumenteerde studie, die A. Schouteet en E.I. Strubbe erover lieten verschijnen: Honderd jaar Geschiedschrijving in West-Vlaanderen (Brugge, Graphica, 1950). Het pre-romantisme en het romantisme zijn aan de oorsprong ervan; zij hebben hier zoals in de meeste landen en provincies een buitengewone belangstelling voor het verleden gewekt, belangstelling die niet alleen een grote geschiedkundige en litteraire activiteit voor gevolg had, maar ook determinerend is geweest voor het ontstaan der vlaamse beweging, die haar eerste voorvechters vond in de gelederen der geschiedvorsers. Na een eerste Brugse vriendenkring, waartoe mensen als Paul Delvaux, Jules Van Praet en John Steinmetz behoorden, waren er weldra nog andere van wal gestoken; één ervan vergaderde bij apotheker De Stoop elke vrijdag en telde sterke persoonlijkheden zoals Kan. Andries (volksvertegenwoordiger), Charles Carton (oprichter der doofstommenschool), Ferdinand Vandeputte (later deken van Kortrijk), provinciaal archivaris Delepierre en anderen; het is deze bescheiden kring, die de wieg is geweest van het Genootschap. Hoofddoel der vereniging zou zijn het uitgeven van historische bescheiden, hetzij in de schoot der Annales van de vereniging, hetzij als afzonderlijke uitgaven van het Genootschap; alles werd slechts op zeer weinig exemplaren gedrukt en richtte zich dus tot een zeer beperkte maar zeer hoogstaande kring lezers. De eerste dertig jaar van zijn bestaan vormen de eerste bloeiperiode van het Genootschap. Dit dan vooral door toedoen van Charles Carton, de eerste voorzitter, die er zorg voor gedragen heeft dat het niet verviel in een vereniging voor plaatselijke geschiedenis; van het begin af onderlijnde hij de noodwendigheid van de verzorgde uitgave der historische bronnen en stelde een uitvoerig plan op van afzonderlijke uitgaven, vooral van oorkonden en diplomatische bronnen, die zoveel waardevoller zijn dan de verhalende bronnen; hij werd hierbij terdege gesteund door de leraar... wiskunde, van het Sint Lodewijkscollege F. Van de Putte. Deze bloei is des te merkwaardiger omdat het Genootschap omzeggens geen medewerkers had buiten Brugge en zelfs niet alle Brugse geschiedkundigen onder zijn leden telde. Er bestond buiten Brugge een zeker aantal centra van geschiedkundige arbeid: Kortrijk met J.J. Goethals, Roeselare met L.A. Caytan, Oostende met A. Belpaire en J.N. Pasquini; maar allen hielden zich afzijdig. Een belangrijke aanwinst betekende de toetreding van Jacob de Mersseman en Jozef Kervyn de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mgr. Callewaert ==} {>>afbeelding<<} Lettenhove. Een eerste ‘zware’ finantiele krisis kon bezworen worden dank zij Sylvain van de Weyer, die 200 F stortte... In 1847 had de vereniging reeds op haar actief: 12 delen Annales, 24 afzonderlijke tekstuitgaven en 4 delen der Biographie des hommes remarquables de la Flandre Occidentale! Deze voorspoedige toestand duurde tot 1860. Het ouder worden en de dood van Charles Carton in 1863 zouden echter een grote verzwakking van het genootschap met zich medebrengen. Na hem poogde de nieuwe voorzitter J.O. Andries de vereniging te verjongen, maar dit kon niet baten. In 1863 was een nieuw geschiedkundig tijdschrift ontstaan te Brugge: Le Beffroi. Arts, Héraldique, Archéologie, dat terecht tekorten op wetenschappelijk gebied in de laatste uitgaven der Emulation aanwees en ernaar streefde het Genootschap te verdringen. Het werd nog erger toen een derde tijdschrift gesticht werd: La Flandre. Revue des monuments d'histoire et d'antiquités (1867), met vooral James Weale en Louis Gilliodts- van Severen als animatoren. Beide tijdschriften vielen na enkele jaren weg, maar het Genootschap hield stand, o.m. door het werk van Graaf Thierry de Limburg-Stirum, de derde voorzitter; maar het leed aan bloedarmoede en moest zelfs allerlei studies opnemen, die met het doel van het Genootschap niet strookten. Wel kreeg het Genootschap de steun van de medewerkers van Rond den Heerd van Gezelle en Duclos; wel kwam er hulp van de pasgestichte historische kring van Ieper die echter ook weldra een eigen tijdschrift stichtte met minister Van de Peereboom als promotor; wel was er belangstelling te Tielt maar ook daar stichtte men een Maandschrift voor geschiedenis van steden en dorpen in Vlaanderen; hetzelfde gebeurde te Kortrijk met Th. Sevens, E. de Gryse en Jos. de Béthune, met meer resultaat echter vermits het Bulletijn van den Geschied- en Oudheidkundige Kring kon standhouden. Veel historische arbeid dus, maar zonder voldoende bundeling der krachten. Dit alles verklaart dat het Genootschap een ware nieuwe geboorte nodig had bij het begin dezer eeuw. Een jong leraar aan het Brugs Groot Seminarie zou de tweede stichter worden van het Genootschap: C. Callewaert. Hij was voorstander van de nieuwe kritische richting, die te Leuven hoogtij vierde met Prof. Jungmann en vooral Prof. Cauchie. Het Seminarie bezit een rijksarchief, waar hij de begaafdste leerlingen aan het werk zette; verscheidene ervan zouden te Leuven verder geschoold worden door Prof. Cauchie en een kostbare hulp zijn voor het Genootschap: Allosery, Decuyper, Deschepper, English, Van Cappel e.a. In 1905 werd C. Callewaert sekretaris van de vereniging en trad onmiddellijk naarvoor met een alomvattend hervormingsplan. Hij legde ook contacten met het Gentse historisch seminarie van Prof. Pirenne. De Annales werden een eerste-rangs modern-wetenschappelijk historisch tijdschrift met boeiende inhoud, nieuwe rubrieken (Boekbesprekingen, Vragen en Antwoorden, Kroniek en Bibliographie, Notas en documenten); langere artikels verschenen in een nieuwe reeks Mélanges; medewerking kwam van historici van grote naam en zelfs de vroegere tegenstanders van het Genootschap sloten aan; zeer merkwaardige afzonderlijke uitgaven kwamen tot stand. Het is ook Callewaert, die de geleidelijke vervlaamsing van de vereniging realiseerde. De periode 1905-1914 is dan ook in alle opzichten de schitterendste geweest. De oorlog 14-18 was natuurlijk een noodlottige onderbreking; vele der vroegere medewerkers waren om verscheidene redenen weggevallen en ook had het Genootschap met moeilijkheden van stoffelijken aard te kampen. Toen Mgr. C. Callewaert in 1934, na Kan. Rommel en Kan. Deschrevel, voorzitter werd kon hij zijn plannen niet tot volle ontplooiing brengen, hoewel de werking niet moest onderbroken worden en verdienstelijke uitgaven het licht zagen. Belangrijke hulp kwam van een paar Gentse professoren, de Ieperling H.E. de Sagher die te vroeg gestorven is, en vooral de huidige redactiesecretaris Prof. Eg. I. Strubbe, die na de oorlog het Genootschap weer op peil hadden gebracht. Het is ook in die periode dat Antoon Viaene in het redactiecomité werd opgenomen; te Kortrijk, had hij het heilig vuur voor de geschiedenis ontvangen van zijn leraars Michiel English en Van Cappel; het zou ontwikkeld worden aan het Seminarie bij Mgr. Callewaert en later te Leuven. Toen Mgr. Callewaert in 1943 stierf werd Antoon Viaene zijn opvolger als voorzitter van het Genootschap. Hij heeft maar een verlangen: de grote traditie van zijn voorganger voortzetten. In het redactiecomité zetelen thans: de redactiesecretaris Prof. Eg. Strubbe, die de spil is van het Genootschap en wiens verdiensten niet hoog genoeg kunnen geschat worden; Kan. Hodüm, schatbewaarder; Dom Huyghebaert (Oorkonden en mededelingen); Jan De Cuypere (Kroniek); Archivaris J. Desmet (Boekbespreking); J. Maréchal (Bibliographie); Alin Janssens de Bisthoven (Kunstrubriek); A. Schouteet, die gelast is met het secretariaat en de administratie. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon Viaene heeft vooral een klacht uit te spreken: dat er minder en minder priesters zijn die aan historische arbeid doen. Als reden hiervoor ziet hij vooral de uitbreiding van programmas en leerlingenaantal in het onderwijs en de ontwikkeling der apostolaatswerken; maar dit is niet de enige oorzaak. Het blijft een spijtige vaststelling, want om heel wat redenen is het zeer belangrijk dat de priesters naast hun gewone werkzaamheden ook een wetenschappelijke activiteit zouden aan den dag leggen. Daarnaast is er volgens Antoon Viaene ook een verheugende factor: het aantreden van steeds nieuwe en goed gevormde jongere historici. Een onder hen Dr. L. Devliegher (Hoge weg, 15, St.-Andries) heeft zelfs het initiatief genomen een studiekring voor geschiedenis en oudheidkunde van Westvlaanderen op te richten onder de auspiciën van het Genootschap. Zo zal het Genootschap misschien stilaan een nieuw uitzicht krijgen, vermits het nooit een studiekring geweest is en ook nooit aan vulgarisatie heeft willen doen, om zuiver wetenschappelijk publicatiewerk te verrichten. Die studiekring wil alle liefhebbers van plaatselijke geschiedenis in de provincie verenigen om hen in te lichten, tot onderlinge hulp aan te zetten en leiding te geven. Men wil regelmatige studiebijeenkomsten en studiebezoeken in groep. Dat is reeds voor de eerste maal gebeurd op 11 juli in het Groot Seminarie, waar onder geleide van Kan. Janssens de Bisthoven met de kunstschatten van de oude ter Duinenabdij werd kennisgemaakt, waarna in de nieuwe leeszaal de stichtingsvergadering werd gehouden. De volgende maal wordt te Roeselare vergaderd. Interessant is ook dat men zich in deze studiekring zal toeleggen op het verzamelen van oude en moderne documenten. Er is dus hoop voor de toekomst. Antoon Viaene wenst dat vele jongeren zullen aansluiten en de weg naar het Genootschap zullen vinden. Het is inderdaad mooi werk. De historische stoet van 1958 te Brugge Reeds geruime tijd hadden we vernomen dat de stad Brugge aan Z.E.H. Viaene gevraagd had de historische stoet te ontwerpen, die gepland wordt voor 1958, in het kader der Wereldtentoonstelling; zijn grote bevoegdheid op het gebied der lokale geschiedenis van Brugge en der algemene geschiedenis van de Middeleeuwen, waarover hij naast een zeer geprezen handboek ook verscheidene wetenschappelijke studiën heeft gepubliceerd, wees hem inderdaad aan voor deze taak. Aangezien vooralsnog maar weinig details bekend zijn over dit ontwerp, hebben we hem ook daarover vragen gesteld, waarop hij zeer geredelijk heeft geantwoord. De beslissing een historische stoet te houden werd begin 1956 genomen, zo deelt hij ons mede; in maart 1956 werd hij door het stadsbestuur verzocht een ontwerp voor te bereiden, wat hij aanvaardde op uitdrukkelijke voorwaarde dat hij niet met de regie en de leiding van de stoet zou belast worden. Zijn voorstel kwam klaar in september 1956: in januari 1957 besliste het Stadsbestuur dit ontwerp te laten uitvoeren, met een enkele wijziging, nl. het voorstel een Waterstoet erbij te voegen werd niet weerhouden. Als algemeen thema van de stoet had Antoon Viaene een uitzonderlijke feestelijke gebeurtenis uit het verleden van Brugge en Vlaanderen gekozen: de Blijde Inkomst van Karel de Stoute, hertog van Boergondië en Graaf van Vlaanderen, en zijn echtgenote Margareta, hertogin van York, op 3 juli 1468, ter gelegenheid van hun huwelijk gesloten te Damme; het schitterendste feest dat ooit te Brugge gehouden werd, volgens de Engelse hofjonker Paxton en de Excellente Chronike. Dit is het centraal {== afbeelding Filips de Goede en Karel de Stoute (Hofkerk te Innsbrück) ==} {>>afbeelding<<} gegeven waarop de gehele stoet gebouwd is. Er zullen drie delen zijn: een historisch-legendarisch deel, een allegorisch deel en tenslotte de Blijde Inkomst zelf. Het historisch-legendarisch deel moet de verheerlijking zijn van de grafelijke dynastie van Vlaanderen met het accent natuurlijk op de betrekkingen met Engeland, gezien het huwelijk van Karel de Stoute met een Engelse prinses.. Antoon Viaene wil dit deel niet uitgewerkt zien in de geest van Duclos, d.i. als een archeologische reconstructie van de vroege geschiedenis van Vlaanderen. Hij wil heel onze moderne wetenschappelijke-historische en critische - kennis van de geschiedenis van Vlaanderen terzijde leggen. Hij wil een uitbeelding der verschillende episoden volgens de geest en het gevoel van 1468, d.w.z. volgens de geschiedboeken van de vijftiende eeuw, volgens de oude kronieken. Deze kronieken nemen het niet al te nauw op met de geschiedenis; men zal dus vooral de legenden van Vlaanderen en het grafelijk huis uitgebeeld zien. Deze legenden, die voor de mensen van de 15e eeuw de ware geschiedenis waren, spreken ook heden nog veel meer tot de geest en het gemoed van het volk dan de moderne critische geschiedenis. Een dergelijke opvatting biedt bovendien het onschatbaar voordeel dat de costumering meteen bevrijd wordt uit de boeien van de archeologie. De mensen van de 15e eeuw, onze voorouders, archaïseerden immers naar eigen fantasie en niet naar oudheidkundige documenten. Daardoor krijgt dus de kunstenaar-ontwerper van de figuren en costumes vrij spel, wat slechts de spectaculaire waarde van de stoet kan ten goede komen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de groepen zullen actief zijn: sprekend, zingend of handelend. Er zullen lyrische en dramatische hoogtepunten zijn. Er zullen verscheidene hoogtepunten zijn van grote choreografie, zoals de heraldische groepen die de wisseling van het wapen van Vlaanderen en de kruising van de wapens van Vlaanderen en Boergondië voorstellen, zoals ook de groep van de Zwarte Dood en van de Goudmunten van Vlaanderen. In de geest van 1468 verschijnen dan o.m. de Reus Finaert en Liederik de Forestier, de banvloek tegen de Straetens als moordenaars van Karel de Goede, de Friese Dijkwerkers en de Hond van Damme. De episode van 1302 zal zich bewegen rond de figuur van de Kwade Jeanne, de boze koningin van Frankrijk. De groep van de instelling van het Gulden Vlies, dat zo belangrijk is voor het huis van Boergondië, wordt geopend door een reidans rond Maria Crombrugge. Het tweede deel, de allegorie van het huwelijk, zal volgens de ontwerper ongetwijfeld de meeste toeschouwers het sterkst boeien en tevens zal het zeer kenmerkend zijn voor de mentaliteit van de 15e eeuw, die verlekkerd was op allegorische voorstellingen. Er worden hier vier grote choreografische ensemble's voorzien. De Babylonische roman wordt uitgebeeld met Pyramus en Thisbe, waarvan Ovidius de tragische liefdesgeschiedenis verhaald heeft. Hierop volgt de Karolingische roman met Helias de Zwaanridder, de legendarische stamvader der hertogen van Brabant, welke titel Karel de Stoute eveneens draagt. De Keltische roman mocht natuurlijk niet ontbreken, wijl Karel de Stoute een dochter van de Engelse koning huwde en de vriendschap met Engeland een grote rol speelde voor de uitvoering van zijn plannen; daarom zullen Koning Arthur en Guinevere en de groep van de Tafelronde een ereplaats krijgen. Het allegorische deel sluit met de evocatie van de roman van Floris en Blancefloer; dit niet alleen terwille van de tedere harten, die zich door de mooie idylle zullen laten ontroeren, maar ook ter ere van de witte bloem, de Witte Roos van York; een choreografische groep zal deze laatste verheerlijken: 1468 valt immers midden in de periode der Engelse geschiedenis, die door de strijd der twee rozen (York en Lancaster) wordt gekenmerkt. De Blijde Inkomst van Karel de Stoute en Margareta van York in de goede Brugse stede zal in luister niet moeten onderdoen voor de eerste twee delen van de stoet. Voorop komen drie voorafbeeldingen: het onthaal van Jozef als onderkoning van Egypte, het onthaal van Julius Caesar te Rome en het onthaal van Constantijn de Grote na zijn overwinning op Maxentius bij de Pons Milvius. De eigenlijke Blijde Inkomst bestaat uit de magistraat, de ambachten en neringen, de vreemde natiën, en natuurlijk als bekroning: de Hertog en de Hertogin met hun gevolg, schitterend in de weelde van het huis van Boergondië. Bij de corporaties komt o.m. een grote groep met de vlaggen der ambachten; de tanende herfstglorie van Brugge zal blijken uit de rijke groep der vreemde consulaten en kooplieden. Er is ook een grote groep voorzien met de bruidgiften: stukken wijn, scheepjes met zuidvruchten en specerijen, het zilveren beeld van Sinte Margriete, de paarden en jachthonden... Vóór de triomfwagen van Leeuw en Luipaard, die de stoet besluit, wordt de Gouden Boom van het Tornooi door Ridders van het Gulden Vlies naar het strijdperk geleid... Toen we Antoon Viaene verlieten dwarrelden de grootse taferelen ons voor de geest. Het is werkelijk een fantastisch ontwerp dat hij heeft uitgedacht en gepland en waarvan de uitwerking een der hoogtepunten moet worden van het Expositiejaar. Het wordt een geweldige inspanning van de stad Brugge; men voorziet zo maar 2.000 figuranten en meer dan 20 wagens. Heel wat kunstenaars zullen aan het werk gezet worden om aan dit groots ontwerp kleur en gestalte te geven. Te gelegener tijd zullen we voor ons blad een ontmoeting hebben met regisseur, tekenaar en choreograaf, bij wie de uitwerking der plannen van Antoon Viaene zal berusten; zij kunnen zich geen meer begeesterende taak dromen. A.S. Westvlamingen regisseren openluchtspelen Vlaanderen is ontegensprekelijk een land waar Openluchtspelen geweldig in trek zijn. Het Sanguis-Christi spel te Brugge kent om de vijf jaar een reusachtige belangstelling. Zelfs vanwege het buitenland. Het Sporenspel te Kortrijk in 1952 en het Rodenbachspel te Roeselare in 1956 werden door duizenden mensen bijgewoond. Het zou weleens interessant zijn te vernemen hoeveel Vlamingen sinds de oorlog het Oberammergauer Passiespel of de Willem Tell-spelen te Interlaken hebben bijgewoond. Vlaanderen levert echter niet alleen passieve openluchtspel-sympatisanten. De onweerstaanbare kreatieve drang van onze toneelmensen is noch door het grillige klimaat, noch door financiële risico's noch door om het even wat in te dijken. Niettegenstaande er inzake repertoire, laten we gerust schrijven, nog pionierswerk te verrichten valt, zien we telken jare honderden Vlaamse toneelliefhebbers het openluchtpodium beklimmen om zich in hun geliefkoosd amateurisme uit te leven in een of ander religieus, nationaal, meestal symbolisch personage. Een gewoon toneelspeler die de moeilijkheden uit de weg gaat zou zeker een korte teatercarriere beschoren zijn. Een openlucht-speler of -regisseur dient er zo maar tegen op te klimmen. En die moeilijkheden zijn groot, ontzettend groot. Citeren we enkel maar de voornaamste en dan nog alle klimatologische wisselvalligheden buiten beschouwing gelaten. Voor openluchttoneel is een bruikbare tekst conditio sine qua non. Dit is punt een. Zelfs een akteur met Siberisch uitstralingsvermogen achten we niet in staat een ijskoude tekst op een warme-zomeravond-uitvoering aanvaardbaar te maken. We schreven het reeds hoger: er valt terzake nog heel wat te doen. Punt twee: het speelplan. Het ideale aktieveld dient elk podium of zetstuk overbodig te maken. Het natuurlijke samengaan van handeling en milieu haalt het onvoorwaardelijk op artificiele spitsvondigheden. Punt drie, groot zorgenkind: de mechanische geluidsaanpassing. Krassende micro's, gebroken stemmen, sfeerverknoeiende bruusk afkappende muziekfragmenten e.d. kunnen de meest verzorgde opvoeringen hopeloos om zeep helpen. Tenslotte het licht. Hier worden de regisseur onbegrensde mogelijkheden in de hand gespeeld. Ten minste als hij de kans krijgt en weet om te gaan met een lichtorgel. Wat niet gemakkelijk is. Trouwens blijft hier de hulp van een vaardig technieker steeds noodzakelijk. Laten we na deze korte algemene beschouwingen eens nagaan wat dit seizoen inzake openluchttoneel door onze mensen gepresteerd werd. Wij gaan te rade bij enkele onzer beste Westvlaamse regisseurs. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Vermeersch uit Ieper regisseerde in de prachtige hovingen van het St.-Stanislascollege te Poperinge Schillers Willem Tell in een degelijke bewerking van Jozef Vandaele. We hebben ergens gelezen dat het publiek zich bij een openluchtspel over het algemeen niet te zeer geestelijk wil vermoeien, maar veelal in een vacantiestemming verkeert en daarom een feestelijk kijkspel als zomeravondverpozing verwacht. Vermeersch heeft van Willem Tell dan ook in de eerste plaats een kijkspel gemaakt. In een uiterst geschikt en enig dekoratief kader werden de toeschouwers van de ene beeld-verrassing tot de andere gevoerd. Gedwongen door een sterk gedisciplineerde regie borstelden de akteurs over de ganse breedte, diepte en hoogte van het speelplan een oneindige reeks kleurige schilderijen voor elkaar. Het ademloos toekijkend publiek werd niet eens de tijd gegund bij handgeklap zijn dank te betuigen. Het voelde er trouwens geen nood aan want de traditie wil nu eenmaal dat voor een schilderij niet in de handen geklapt wordt. Een zeker gebrek aan vaart en identificatiespanning drong het dramatisch gebeuren totaal op de achtergrond. Slechts op het ultieme ogenblik zouden de spelers toch het hart en de geest van het publiek te pakken krijgen. Schillers' Willem Tell is zowat het nationaal toneelwerk van Zwitserland geworden. Niettegenstaande de auteur een Duitser is. Het stuk schetst de vrijheidsstrijd van de boerenkantons Uri, Schwyz en Unterwalden in de jaren 1291-1315 en Willem Tell symboliseert in dit spel de Zwitserse vrijheidsdrang. Te Interlaken wordt het sinds 1912 elk jaar door amateurs opgevoerd tijdens de vacantiemaanden. Het is een stuk waarin de politieke vrijheidsgedachte over de personages heen primeert. Het overplanten van die levenwekkende idee, van die aktiverende geest op de toeschouwer moet het uiteindelijk mikpunt van de regisseur zijn. Vermeersch bereikte, alhoewel langs een omweg en helemaal op het nippertje het doel van de auteur. Antoon Vander Plaetse bracht te Edegem bij Antwerpen een Mariaspel naar Middeleeuws model van Eugeen Winters op podium. De auteur bouwde de 15 mysterie's op originele wijze uit tot een harmonisch spel van innige en bewogen vroomheid, afgewisseld met realistische beelden uit het volksleven. De blijde mysterie's, telkens onderbroken door een der glorievolle of droeve geheimen, vormen de kern van het spel en trekken een vaste lijn doorheen de ganse handeling. Deze wordt door drie hoogtepunten overkoepeld: Boodschap en Magnificat, de Kruisdood en de Verrijzenis. De opvoering door de plaatselijke liefhebberskring Klim Op voldeed praktisch onder ieder oogpunt. Enkel de proloog scheen te mager en zeker te langdradig uitgewerkt om de kijkers op slag onder hypnose te brengen. De diep religieuse inslag van dit aangrijpend openluchtspel door de regie gesitueerd in het natuurlijke kader vóór en omheen de Edegemse Mariabasiliek eiste van de akteurs een uiterst sobere, haast etherische interpretatie. De sterke kontrasten door regisseur Vander Plaetse handig aangewend in een voortdurend afwisselende ritmische bewogenheid brachten de toeschouwers onvermijdelijk in de greep van een zeldzaam verzwakkende dramatische spanning. Duizenden belangstellenden, verdeeld over niet minder dan 10 succesrijke opvoeringen, hebben van het Mariaspel te Edegem een religieuze manifestatie van formaat gemaakt, die diep in het geheugen der aanwezigen zal blijven gegrift. En we kunnen niet nalaten de bedenking te maken dat dergelijk spel tijdens de zomermaanden aan de kust of bij gelegenheid in een bedevaarstoord als Dadizele naar ons gevoel een reusachtige belangstelling zou wekken. {== afbeelding Mariaspel te Edegem. Regie Antoon Vander Plaetse ==} {>>afbeelding<<} Guido Cafmeyer regisseerde te Torhout een spel, gebaseerd op kristelijk sociaal idealisme, van Karel Debusschere De Slag om de Vlag. Reeds in 1955 voor het eerst gemonteerd telde dit arbeidersspel dit jaar vier nieuwe degelijke opvoeringen op Torhouts' Grote Markt. In het eerste deel van het spel brengt een lofzang van geluk ons terug naar de zalige pruikentijd en komen we terecht in de jaren zonder maatschappelijke problemen. Maar met de grauwende avond - aldus het programma - deemsteren nieuwe tijden die zwart en duister de mensen overschaduwen. Zo komen we tot deel II waar, in de nacht die over het volk kwam, twee leerstelsels mekaar het vertrouwen der arbeiders betwisten. Wat zal hun geluk worden: materiële welstand en revolutie of kristelijke naastenliefde en herwaardering van het leven? Marx of Leo XIII? In deel III wordt ons een zeer realistisch beeld opgehangen van de verschillende oorzaken die, in de huidige tijd, ons volk en vooral de jeugd neerhalen. Terloops gezegd, dit deel was uiterst sterk en zeer suggestief geënsceneerd. Het slotdeel brengt ons de wijsheid dat trots alles nog een middel bestaat dat ons de grondvesten waarborgt voor betere tijden: ‘houden wij het stuur gericht... op Rome's licht’. De sterk gedisciplineerde regie van Cafmeyer dwong zowat tweehonderd ongeroutineerde spelers, allen leden van de kristelijke arbeidersorganisaties tot een allesgevende inspanning, die het vermocht niettegenstaande een weinig toneelmatige tekst, de toeschouwers daadwerkelijk te overtuigen. Koreografie en belichting droegen niet weinig bij tot het welslagen van iets dat we moeilijk een toneelgebeuren - veeleer een bijwijlen hallucinant schouwspel - kunnen heten. De sterke {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} kontrasten geaksentueerd door met uiterste zorg gekozen en aangepaste muziekfragmenten verhoogden niet in geringe mate de suggestieve kracht van tekst en uiterlijke handeling. Te Avelgem tenslotte zagen we in het St.-Jan Berchmanscollege, in open lucht, Het Vlaamse Schouwtoneel met Driekoningenavond van William Shakespeare, in de regie van de Westvlaamse Brusselaar Etienne Debel (Izegem) op uitnodiging van Z.E.H. Godfried Oost, principaal van het College. Daar hebben we echt toneel gezien. We volgden Het Vlaamse Schouwtoneel sinds zijn ontstaan op de voet en moeten getuigen dat de prestaties in stijgende lijn gaan. Een vergelijking met De Knecht van twee Meesters van Carlo Goldoni, waarmee een paar jaar geleden te Izegem gedebuteerd werd, gaat eenvoudig niet op. Niettegenstaande de opvoering zeker niet in ideale omstandigheden ging - er werd geakteerd in de vooravond en het aanwenden van belichting was dus volstrekt uitgesloten - stond het geheel op zeer behoorlijk artistiek peil. De interpretaties van een paar personages niet te na gesproken leken alle spelers tot op de kern geinspireerd. Hun evenwaardig presteren kwam de homogeniteit van de vertoning honderd procent ten goede. Dergelijke hoogstaande uitvoeringen met werk van de grote Engelse dramaturg pleit voor de kunstzin van het nog zeer jonge beroepsgezelschap, dat naar Direkteur Debel ons toevertrouwde voor volgend seizoen een Kongoreis op het oog heeft. H. Deylgat PS. Volledigheidshalve vermelden wij nog de verschillende opvoeringen van het spel Sanguis Christi te Brugge, met een licht gewijzigde tekst en geregisseerd door Anton Van de Velde. Tenslotte is daar nog de kunstgroep Thor uit Torhout, die tijdens de laatste maanden in verschillende Vlaamse steden optrad, o.a. op 7 juli op de Burg te Brugge en die allerwegen buitengewoon sukses weet te oogsten. Deze door Heiko Kolt geleide en geinspireerde kunstmanifestatie is overigens van het schoonste dat wij tijdens de laatste jaren zagen. Treffend is de sobere kostumering, naar ontwerpen van Arno Brys, en vooral de schitterende muzikale aanpassing, die de brede, gelukkige basis vormt voor het beweeglijke kunstvertoon van deze flinke groep atleten, dansers en vendeliers. fb De mogelijkheden van de T.V. voor de kunstenaars Vraaggesprek met Jerome Verhaeghe Nadat Jerome Verhaeghe gedurende vijf jaar redakteur was geweest aan De Linie en er ondermeer gedurende twee jaar de pagina's over kunst en kultuur had geleid - en als zodanig zich direkt aan de televisie interesseerde - werd hij door Jan Boon speciaal aangeworven een paar maanden vóór de televisie in ons land van wal stak om tot de eerste staf van de televisie te behoren. Hij had reeds vroeger de meeste Europese televisiestudio's bezocht en had zelfs enkele tijd in Parijs van op de televisie het tot stand komen van de programma's gevolgd. Zijn taak bij de televisie was het organiseren van het televisiejournaal. Dit betekent in grote lijnen: het nagaan van wat de moeite waard kan zijn om in het T.V.-journaal te worden opgenomen, het verdelen elke week van de verschillende opdrachten onder de cineasten en reporters, het programmeren op bepaalde dagen van deze onderwerpen en het organiseren van laboratorium- en montage-werkzaamheden. Daarnaast moeten er ook betrekkingen met de buitlandse T.V.-journaals onderhouden worden, want de uitwisseling naar de Europese en Amerikaanse landen is al even belangrijk als die naar ons toe. In feite is dat een tamelijk drukke taak die meer dan een geregelde dagbedrijvigheid vergt. De Vlaamse televisie brengt namelijk elke dag een televisiejournaal van ongeveer 15 minuten en een weekoverzicht van ongeveer 30 minuten. Hij heeft aldus het eerste programma dat de Vlaamse televisie de aether heeft ingezonden, gemaakt: het eerste weekoverzicht waarmee de programmas op 31 oktober 1953 een aanvang namen. Het gebeurt zeer zelden dat hij de tijd vindt om zelf op reportage te gaan, hoezeer hij dit werk ook verkiest boven het kantoorwerk, waartoe hij meestal gedwongen is. Toch doet hij nog geregeld reportages over kulturele en vooral wetenschappelijke onderwerpen (een belangstelling die hem gebleven is uit de uitstekende lessen van E.H. Mestdagh te Roeselare). Hij brengt ook intervieuws met wetenschapsmensen. Van de weinige ogenblikken die hem nog overblijven maakt hij gebruik om een boek voor te bereiden dat vulgariserende reportages bevat over het wetenschappelijk onderzoekingswerk in België. In 1953 werd hij door de Uno bekroond als Vlaamse laureaat in de wereldwedstrijd, die was uitgeschreven voor het beste essai over De hulp aan de onderontwikkelde gebieden. Hij heeft heel wat reportagereizen in het buitenland gemaakt en verbleef ondermeer ruim een maand in Egypte en in Zweden. Hij werd te Roeselare geboren op 14 januari 1923. (Adres: Ten Scheeweg, Linkebeek). R. - Men zegt soms dat de televisie meer nog dan de radio in feite een verliespost is voor de ware kultuur, omdat deze communicatiemiddelen uiteraard op de smaak van de grote massa worden afgestemd. J.V. - Ik geloof dat u niet op mij hebt moeten wachten om te horen bewijzen dat deze bewering wel erg simplistisch is. Er wordt inderdaad soms wel iets teveel toegegeven aan het groot publiek, maar anderzijds is het b.v. een feit dat wanneer koncerten van klassieke muziek thans ook door arbeiders worden gevolgd, dit te danken is aan de interesse die bij hen is ontstaan bij het beluisteren van de radioprogrammas. Goedkope schlagers krijgen thans weliswaar meer kans nog dan vroeger, doch het zal u wellicht ook nog overkomen zijn een arbeider een melodie uit een symfonie van Haydn te horen fluiten. Maar kom, over dat alles werd al zo dikwijls geargumenteerd... Mag ik liever enkele voorbeelden geven waaruit mijn inziens duidelijk blijkt dat de televisie positief zowel de kunstenaars zelf stimuleert als het kijkend publiek tot de kunst naderbrengt. De Vlaamse televisie - om liefst zo konkreet mogelijk te blijven - heeft een aantal programmas, die uitdrukkelijk aan kunst en kultuur zijn gewijd. Laten wij ons zelfs beperken tot de levende kunst van de dag van vandaag. Zo groepeert de uitzending Artistiek rendez-vous om de maand telkens een aantal kunstenaars - een musicus, een auteur, een beoefenaar van de plastische kunsten, een zanger, een acteur, enz. - die op een vlotte wijze onder elkaar over hun leven en hun kunst gaan praten. Het lijkt wel op een van die befaamde Parijse salons van de 18e-19e eeuw. Op het gebied van de letteren, doch niet louter litterair gehouden, is er de rubriek Vergeet niet te lezen, waarin schrijvers over hun pas- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verschenen werk worden geïnterviewd. Uitgevers vertelden ons reeds dat globaal gezien, sedert de televisie in ons land haar uitzendingen begon, zo er al kwantitatief minder, er toch kwalitatief meer en beter wordt gelezen. Dit zou ondermeer waar zijn wat dichtbundels betreft. R. - U staat in op de televisie voor de organisatie van het Journaal. Marcel Duchateau, die geregeld aan ons tijdschrift meewerkt, heeft ons nog verteld dat gij in feite aan de oorsprong staat van de twee kunstaktualiteiten, die hij elke week in het T.V.-journaal verzorgt. J.V. - Ik kende Marcel Duchateau reeds lang; hij had o.m. met mij meegewerkt aan het weekblad De Linie en toen ik enkele tijd voordat de televisie van wal stak, opdracht kreeg het televisiejournaal te organiseren, wist ik dat Marcel Duchateau hier zeer graag een kans zou benutten om, zij het in het klein, een droom, waarover wij reeds dikwijls vroeger samen hadden gepraat, te realiseren: heel vaak hadden wij kunstfilmen gezien die ons inziens ofwel door hun anecdotische opvatting ofwel door hun allesverdrinkende kommentaar naast de kwestie gingen. In onze idee moest schilder- of beeldhouwkunst niet met woorden, maar met beelden in een aan de stijl van een bepaalde kunst aangepast ritme aan de man gebracht worden. Gelukkig kon ik Marcel Duchateau een ploeg van twee cineasten bezorgen, die de zaken ook zo zagen en, na een beetje zoeken en tasten, is men er naar mijn bescheiden mening in geslaagd geregeld kunstaktualiteiten op te nemen over op dat ogenblik exposerende kunstenaars, die merkelijk beter zijn dan wat in sommige hooggeprezen kunstfilms voorkomt. R. - Wij weten dat deze kunstaktualiteiten soms zeer vooruitstrevend zijn. Hoe reageert het publiek daarop? J.V. - Over het algemeen, biezonder goed. Ik moet u zeggen dat ikzelf veel van de formule houd: deze kunstaktualiteiten komen zo maar los ergens midden in het televisiejournaal; zij worden niet als een soort kunstrubriek beschouwd. Ik meen trouwens dat wij teveel rubriceren. Het televisiejournaal hebben wij altijd gezien als de spiegel van het hele leven, wij leren de kijker de kunst zien als niets anders dan een der uitingen van het leven, zo normaal en doodgewoon als sport. Wij zijn soms verwonderd, bij onze vele reportage-zwerftochten die wij door het land doen, te kunnen vaststellen dat zelfs gewone mensen zodra zij horen dat wij van het televisiejournaal zijn, ons over die kunstaktualiteiten spreken. In een bekend Brussels restaurant vertelde ons de kok dat hij daarom alleen reeds de vlaamse boven de franstalige televisie verkoos. Het moet erkend worden dat sommige opnamen van te abstrakte schilderijen bv. een bron van ergernis zijn, maar er wordt over gesproken en met de tijd voltrekt zich een langzame evolutie. Het is soms opvallend hoe zelfs bij abstrakte schilderijen gewone mensen het goede van het minder goede weten te onderscheiden. R. - Hoe oordelen de kunstenaars zelf over deze aktualiteiten? J.V. - Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de meesten bij wie een opname gemaakt wordt dit tenzeerste waarderen. Maar van sommige kunstenaars konden wij reeds vernemen dat zij geïnteresseerd worden voor het werk van anderen. Dit is zeker het geval wanneer exposities van grote buitenlandse kunstenaars aan de beurt komen. Het ware misschien belangwekkend na te gaan welke wisselwerking er aldus door de televisie ontstaat. Het is in feite de eerste maal dat onze kunstenaars rechtstreeks, - daarmee bedoel ik: door het beeld en niet meer met besprekingen - in kontakt komen met het werk van hun tijdgenoten, in zoverre zij dit niet persoonlijk kunnen gaan zien. Aldus heeft de televisie door haar immer grotere nood aan beeldprogrammas een nieuw terrein ontgonnen. De Vlaamse televisie heeft trouwens daarvoor reeds op twee internationale bijeenkomsten opgemerkte onderscheidingen mogen ontvangen. Tenslotte - en mijn inziens is dit een punt dat door onze kunstenaars teveel uit het oog wordt verloren - de televisie heeft ook nog een ander terrein voor hen geopend. De televisie vraagt talent; zij vraagt om goede scripten voor haar toneel en haar kleinkunst; zij vraagt goede muziek van onze musici; zij vraagt keurige decors van onze schilders en tekenaars. In vroegere eeuwen waren er grote adelijke families of rijke handelaars, die de kunstenaars de kans boden om behoorlijk van hun kunst te leven. In deze moderne tijden heeft de staat enigszins deze maecenas-rol overgenomen. Hij zou het misschien nog iets meer kunnen door middel van radio en televisie, alhoewel er moet erkend worden dat er vanwege de kunstenaars zelf te weinig belangstelling in die zin bestaat. Laten wij bij de plastische kunsten blijven: hier is de achterstand misschien het grootst en kan er door de televisie het meest verholpen worden. De televisie heeft nood aan goede dekorontwerpers, die zich weten aan te passen aan de speciale vereisten van de opnamebuizen, maar die tevens artistiek goed werk leveren. Het is natuurlijk zo dat kunstenaars in West-Vlaanderen enigszins benadeeld worden ten opzichte van hun kollegas uit het Brusselse of het Antwerpse. Er wordt echter meer en meer gesproken over de noodzaak van enkele regionale studios, zodat de kansen meer gelijk zullen verdeeld worden. Kortom, wij geloven dat de televisie enkele nieuwe mogelijkheden bevat, waarvan onze kunstenaars in ons klein land vroeger verstoten bleven, omdat wij tenslotte geen eigen vlaamse filmnijverheid hebben. Mettertijd zal de televisie ook in Vlaanderen zo een uitbreiding nemen dat zelfs de filmindustrieën van grote landen als Frankrijk en Duitsland van weinig betekenis zullen zijn. De punten die wij kort bespraken zijn zeer onvolledig. Wij menen echter dat het in het belang van onze kunstenaars zelf zal zijn tijdig een oog in het zeil te houden. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Keramiek van Jozef Noreille {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jozef Noreille werd te Kortrijk geboren in 1922 en woont nu te Menen. Hij studeerde grafiek en keramiek aan het Hoger Nationaal Instituut voor Bouw- en Sierkunsten te Brussel en had er als leraren Joris Minne en Pierre Caille. Tijdens de maand juli heeft hij een keuze uit zijn werk tentoongesteld in het stedelijk museum te Oostende. De expositie was ingericht door de wakkere kunstkring Mozaïek, die de jongste tijd verschillende interessante artisten inviteerde (René Vanden Berghe, Maurice Haccuria, enz...) Frank van den Wijngaert, conservator van het Stedelijk Prentencabinet te Antwerpen, verklaarde, naar aanleiding van de opening van deze expositie: ‘Noreille is graficus en keramieker, twee technieken en uitdrukkingsmogelijkheden die niets met elkaar te maken hebben en aan de basis zelfs antithetisch zijn ingesteld. In het eerste geval moet het tweedimensionale vlak gesensibiliseerd, in het tweede - althans voor de vrijstaande stukken - moet de ruimte in haar driedimensionale verhoudingen beheerst worden. Gemakkelijk is de taak van deze kunstenaar dus niet’. Maar Noreille weet zich in beide inderdaad vrij heterogene kunstgenres zeer sterk te manifesteren. Zijn grafiek, zowel als zijn keramiek getuigen enerzijds van een gemak, anderzijds van een zeer strenge discipline. Bepaald wat de keramiek betreft heeft deze jonge artist in zijn werk een bijzondere bewogenheid bereikt, die echter steeds eerbiedig blijft voor de materie die hier bewerkt wordt. Hij is niet alleen technisch in zijn vak beslagen, maar hij is daarbij artist. Beide vereisten zijn even noodzakelijk en vinden wij maar al te weinig bij vele keramiekers terug. Wij mogen er ons over verheugen dat wij ook in de provincie enkele voorname keramiekers werkzaam hebben. De meest beloftevolle jonge kracht, Robert Weghsteen, week voor enkele jaren uit naar Canada. Hij bouwt er zijn nieuwe toekomst op en wij geloven wel dat wij nog van hem zullen horen. Jozef Noreille mag stellig meegerekend onder de beste keramiekers die wij hebben. Hij is bovendien een zeer verfijnd grafieker en heeft op het terrein van de vernieuwing van het tekenonderricht ook reeds zijn sporen verdiend. Wij mogen nog veel van hem verwachten. fb. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomeracademie Jan van Eyck te Maastricht Kunst en Kultuur in de Benelux-landen De Jan van Eyck-academie te Maastricht is naast de Academie van Amsterdam de voornaamste instelling van hoger kunstonderwijs in Nederland. Dit houdt misschien verband met de zeer speciale positie, die Maastricht en geheel Nederlands Limburg inneemt voor de kunst: daar komen immers uit het Noorden de kunstenaars toegestroomd, die er, naast een meer weelderige natuur, de levensvreugde en de vrijheid komen zoeken, die zij in de ‘stijvere’ landsdelen ontberen. Deze bevoorrechte positie komt tot uiting op velerlei wijze, o.m. in het Bonnefantenmuseum van Maastricht, waarvan het moderne deel, benevens werk van Ensor en Permeke, Jonas en Charles Eyck en vele andere, ook de beruchte Kruisweg van Aad de Haas bewaart; een Kruisweg, welke evenals veel vroeger die van Servaes, uit de kerk geweerd werd; daar houdt overigens de overeenkomst met het geval Servaes op, want artistiek zijn beide niet te vergelijken... Het is in dit Bonnefantenmuseum dat de Jan van Eyck haar jaarlijkse zomeracademie houdt. Telkens wordt een bizonder thema gekozen; aldus kwamen in het verleden Kunst en Kitsch en Hedendaagse gewijde kunst reeds aan de beurt. Dit jaar had men de vraagstukken van kunst en kultuur in het Benelux-verband als onderwerp genomen. Maastricht is zich immers bewust de brug te zijn tussen noorden en zuiden en heeft niet alle hoop verloren de zetelplaats te worden van het Benelux-parlement; dat werd uitvoerig aangetoond zowel door Z.E.H.L. Linssen, de voorzitter der academie, als door Antoon van Duinkerke en Prof. Dr. Timmers in de eerste zittingen van maandag 22 juli. Onze aandacht ging echter naar de punten uit het programma, die Westvlaamse kunstenaars het meest kunnen interesseren. Daar was vooreerst de les van Prof. J. Engelman (Utrecht) over Hedendaagse schilderkunst in de Beneluxlanden. Hij evokeert het werk van Henri de Braekeleer: in zijn tijd door de kunstcritici, door de verzamelaars, door de gehele kunstwereld verguisd en slechts achteraf ontdekt en naar waarde geschat. Wij moeten zoeken naar de Braekeleers van heden; de waarachtige groten onder de jongere schilders zijn immers niet die, waarvan de reputatie nu reeds vaststaat; het zijn de verborgen genieën, de miskenden, die van niemand steun ontvangen en van alle arrivisme ontdaan zijn. De officieel erkende kunst van na de tweede oorlog is niets anders dan een teruggrijpen naar de formules, die veertig jaar geleden ontdekt werden door kunstenaars, welke nu oud of dood zijn; deze terugkeer wordt kunstmatig gesteund door een soort eedverbond, waarvan deel uitmaken: de directies van Schone Kunsten, de grote verzamelaars, de directies der grote musea, de conformistische kunstcritici. Dit eedverbond schept een dwingende atmosfeer, die de kunstenaars welke wensen te ‘arriveren’ in een bepaalde eenzijdige richting drijft; het eedverbond beheerst alles: de samenstelling der internationale en reizende tentoonstellingen en der jury's van grote prijskampen, de aankooppolitiek van staat en musea, de groei of de ondergang der reputaties, de verdeling van het almachtige overheidsgeld. Aldus is een nieuw modern officieel academisme tot stand gekomen, waaraan zowel kunstenaars als critici zich moeten onderwerpen, willen ze niet over boord worden gegooid. De officiële academische kunst van heden is in de eerste plaats de abstrakte kunst, die als ‘de’ stijl van de toekomst en zelfs van het verleden in wat het aan waardevolsbezit wordt voorgesteld; daarnaast ook het surrealisme, waarvan een kunstmatige en geforceerde kweek wordt doorgevoerd. Zo worden ganse groepen jongere kunstenaars op een dwaalspoor gebracht en een vloed van modernistische ‘kitsch’ op de markt geworpen. Niemand ziet nog klaar; de ‘kunstenaars’ groeien in aantal maar maken geen kwalitatief waardevol werk meer; vooral de abstrakte richting is een bevoorrecht terrein voor de zwakke broertjes zonder persoonlijkheid; zij likken de kaars omder wille van de smeer... Meer en meer gezaghebbende stemmen gaan op om die toestand aan te klagen, vooral dan in Frankrijk waar de moderne kunstproductie erg begint te lijken op ‘moderne-souvenir-handel’, ten behoeve van het snobistisch toeristenpubliek... Engelman concretiseert deze opvattingen door een ruw beeld te schetsen van de situatie in de Beneluxlanden; de grote vernieuwers zijn er oud of dood; de beroemde dertigjarigen zijn grotendeels producten van de publiciteit en navolgers van Parijs: met nauw verholen ironie spreekt hij over de nederlander Appel e.a., en over hun belgische tegenhangers, vooral Marc Mendelson en Van Lint, de behendige ‘têtes d'affiche’ van de behendige kunstzaak betiteld La jeune peinture belge. Wij hadden gedacht dat Engelman's betoog op luid protest zou onthaald worden vanwege het publiek, dat hoofdzakelijk uit ingewijden en kunstenaars bestond. Er scheen integendeel volledige instemming te heersen... De Amsterdammer Hans Redeker, door zijn vorming een wijsgeer en van beroep kunstcriticus aan het Handelsblad, moest spreken over Hedendaagse beeldhouwkunst in de Beneluxlanden en ontwikkelde vier centrale ideeën: 1. De problematiek der beeldhouwkunst is anders dan die der schilderkunst. Waar de schilderkunst niet meer dan een bevrijdingsproces doorgemaakt heeft, daar is totaal alles omvergeworpen geworden in de beeldhouwkunst: alle tradities verbroken, de gesloten vorm en de menselijke gestalte verworpen, nieuwe materialen en technieken ingevoerd, opneming van de vrije ledige ruimte als element van vormgeving en als uitgangspunt, accentuering van het dynamische i.p.v. het substantiële. 2. Daardoor is men geneigd meer te verwachten van de hedendaagse beeldhouwer dan vroeger, toen men beschikte over vaste en erkende symbolen en gestalten, ideeën en opvattingen. De hedendaagse beeldhouwer moet een waarachtig visionnair zijn; technische vaardigheid volstaat niet meer; hem wordt gevraagd dat hij de diepste dingen zou loswerken van de mens en een eigen visie zou scheppen. Dat is een hachelijke zaak... 3. De beeldhouwkunst vertoont een tendentie naar het picturale. De hedendaagse schilder heeft niet genoeg aan het vlak, doet de materie zelf (verf, enz.) een rol spelen, wil ruimtelijkheid: dat voert hem tot de keramiek. Daar belandt eveneens de beeldhouwer, die er toe gedreven wordt ook picturale en zelfs grafische elementen in zijn werk op te nemen (patinering, polychromie, enz.). 4. Het monument stelt heden andere eisen dan vroeger. Het vroegere klassieke beeld is niet meer aangepast aan de schaal van de moderne architectuur en urbanisatie. De beeldhouwer moet dus nieuwe vormen zoeken; wel beschikt hij daartoe over nieuwe materialen zoals beton, gesmeed ijzer en draad, maar hij moet bovendien een volledig nieuwe taal ontdekken, die in éénklank luidt met de lijnen en vormen der bouwkunst van heden. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles is heden de dag open; alles moet nog gezocht worden. Wij zijn misschien nog maar aan het begin van een evolutie, die nog veel tijd, zelfs eeuwen, zal nodig hebben. Zijn kort overzicht van de productie der beeldhouwkunst, dat dit theoretisch betoog komt illustreren, besloot Redeker door te wijzen op de rol van het kunstonderwijs: dit moet de jonge kunstenaar vastheid schenken en zich zelf doen ontdekken, opdat hij niet zou dobberen van het ene isme naar het andere en opdat hij zelfstandigheid zou veroveren. Letterkundige en Tweede-Kamerlid Bernard Verhoeven van Arnhem heeft in zijn bespreking over het toneel in de Benelux-landen zijn onderwerp beperkt tot het beroepstoneel in het nederlands. Het voornaamste motief van zijn betoog was dat Noordelijke en Zuidelijke toneelmensen meer onderlinge contacten moeten hebben. Hij wees erop dat de oorlog '14-'18 nodig was eer het Noorden zuidelijke acteurs leerde kennen; mensen als Hubert Laroche, Domien De Gruyter, Magda Janssen e.a. werden door Dr. Willem Royaards opgenomen en hebben voor het Noorden een echte vernieuwende bloedtransfusie betekend; na deze oorlog was het Joris Diels, die met open armen ontvangen werd in de Haagse Komedie. Anderzijds schonk het noorden aan Vlaanderen de grote regisseur Johan de Meester van het Vlaamse Volkstoneel, die thans directeur is van het Amsterdams toneel; later vonden o.m. Ben Royaards, zoon van Willem, en Magda Gevers, een werkkring in Vlaanderen. Zoals in Nederland is in België het beroepstoneel gekenmerkt door vaste gezelschappen, waarvan de acteurs velerlei rollen vervullen; in tegenstelling tot Duitsland en de Angelsaksisrhe, waar zij losser staan van de gezelschappen en gespecialiseerd zijn in bepaalde rollen. Toch is het Vlaamse acteurstype zeer verschillend van het Nederlandse; de Vlaamse acteur is een temperamentvol en enthousiast toneelspeler, door vrijetijdsstudie in de conservatoria gegroeid uit het amateurstoneel; hij spreekt duidelijker dan zijn nederlandse collega, een soms wat geforceerd algemeen beschaafd; hij is minder algemeen en cultureel ontwikkeld, maar is des te bescheidener. De Nederlandse is in de eerste plaats een grote seigneur, meer dan een acteur; hij heeft een grondig dagschoolonderwijs doorgemaakt; maar hij bezit minder zwier en dynamisme; hij is ook veel individualistischer, terwijl de Vlaming meer collectief speelt. Verhoeven wenst dat er een uitwisseling zou doorgevoerd worden van jonge Noordelijke en Zuidelijke acteurs, wat van weerszijden slechts voordeel kan betekenen. Hij klaagt over het nijpend tekort aan grote theaterdirecteurs, zowel in het Noorden als in het Zuiden; de generatie Dr. De Gruyter en Dr. Royaards, Staf Bruggen en Van Dalsum is voorbij en zij hebben geen opvolgers die hen evenaren. Wat de toneeltaal betreft, de suprematie van het Hoog Nederlands {== afbeelding Bonnefantenmuseum te Maastricht (19e eeuwse tekening) ==} {>>afbeelding<<} accent mag niet te sterk doorgedreven worden en zeker niet deze van het Hoog Hollands accent; er moet een plaatsje kunnen geruimd worden voor het typisch zuidelijke. Uit de bespreking bleek hoe sterk de animositeit is, die in de zuidelijke provincies van Nederland heerst tegen de aanmatigende houding van Den Haag en Amsterdam, die met bijna alle staatssubsidies aan de haal gaan en geenszins superieur werk leveren... De hoofdopsteller van Mens en melodie, Wouter Paap van Utrecht, had het over het muziekleven in de Beneluxlanden, meer bepaald over de componisten. Volgens hem wordt de hedendaagse vlaamse compositie tot 1920 en gedeeltelijk ook erna beheerst door de geest van Benoit; het is een in hoofdzaak Vlaams nationale compositie, romantisch begeesterd door de volkse strijd voor een eigen Vlaamse cultuur; de themas leunen aan bij de literatuur, de muziek is vurig en temperamentvol, kleurig en gekenmerkt door innerlijke spanning. Dit heeft bij de besten de moderne vernieuwing der muziek belemmerd. De jongere generatie is evenwel heftig modernist, maar de mogelijkheden voor de Vlaamse componisten zijn te beperkt, vermits zij hoofdzakelijk op de radio zijn aangewezen, in tegenstelling tot Nederland, waar veel, ja te veel symphonische orkesten bestaan. De Nederlandse muziek kende geen Benoit en ook nagenoeg geen nationaal volkse muziek; één groot componist Dr. Diepenbrock zocht aansluiting met het Zuiden en dan nog met de Walen, maar zijn pogingen mislukten door de vroegtijdige dood van Guillaume Lekeu. De moderne vernieuwing vond er gemakkelijker toegang; Pijper was in deze zin een figuur van internationale betekenis en beïnvloedde een grote schaar jongere componisten. Prof. Hoff, Directeur der Werkscholen voor Ambachtelijke Kunst te Keulen, sprak de donderdag namiddag 25 juli over de verhouding tussen opdrachtgever en artist in de gewijde kunst. Hij bewees dat wederzijds vertrouwen deze verhouding moest kenmerken. De artist mag in zijn werkgever geen hinderlijke belemmering zien voor zijn artistieke vlucht; hij moet begrijpen dat zijn werk in dienst van de eredienst moet staan en dus aan bepaalde eisen moet voldoen, die van hem niet afhangen en die hij niet mag verwerpen; hij moet beseffen dat de theologie hem in zijn thematiek moet leiden, vermits hem gevraagd wordt de leer en het gebed van de kerk in schoonheid in te kleden; hij mag dus zijn opdrachtgever niet beschouwen als iemand, die zonder competentie hem de les wil spellen. Maar ook de priester mag de kunstenaar niet wantrouwen; hij moet niet vrezen voor het individualisme van de kunstenaar; het gewaagde mag hem niet afschrikken, want is niet elke waardevolle daad, zowel als het kunstenaarschap en ook het christen-zijn zelf iets gewaagds; conflicten kent alles wat groot is en alles wat heilig is; de kunstenaar is een voortzetter van Gods scheppingswerk en hij bezit een taal die begrepen wordt door mensen, die de taal van de priester niet meer begrijpen; vooral nu er zoveel geëxperimenteerd wordt heeft de kunstenaar behoefte aan vertrouwen vanwege de priester. Zovele priesters hebben ervaren hoe heerlijk de samenwerking is van priester en kunstenaar, ook als deze niet christelijk is, want een kunstenaar dringt diep door in de dingen; er is geen gevaar voor de Kerk zolang zij iets durft te wagen; wanneer zij niets meer durft dan is het grootste gevaar juist aanwezig: dan is de Kerk levenloos en dood. ‘Kitsch’ in de kerk betekent immers een ‘verkitschte’ godsdienst. De bekende Duitse kunstpedagoog toont aan de hand van voorbeelden welke de rol geweest is van een zeker aantal hoogstaande Duitse priesters en theologen in het ontstaan van het {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van Schwartz, Mataré, Godfr. en Dominikus Böhm, Meisterman en andere prominenten der hedendaagse Duitse kerkelijke kunst; hij meent te kunnen besluiten dat hoe vuriger haar aandrift was voor het religieuze en voor de zielzorg, des te opener de kerkelijke overheid stond voor de koenste plannen der kunstenaars. Waar de kerkelijke overheid te eng was, daar werd de kunstwaarde geschaad; waar de kunstenaar volkomen stuurloos gelaten werd daar werd de religiositeit, of de doelmatigheid, of de theologische verantwoordbaarheid geschaad. Het gewijde kunstwerk moet het produkt zijn van de vertrouwvolle samenwerking van clerus en kunstenaars. Nabeschouwingen Verscheidene zaken zijn ons opgevallen gedurende deze voordrachten, waarvan wij enkel de o.i. belangrijkste hebben besproken. Vooral treft het hoe beperkt de kennis in Nederland is op het gebied van de Vlaamse kunst; de kennis die men er heeft steunt vooral op de contacten, die gelegd werden in de laatste jaren tussen Noord en Zuid (uitwisseling van kunstenaars, samenkomsten, reizende tentoonstellingen, enz.); deze contacten gebeuren hoofdzakelijk in het teken der Nederlands-Belgische culturele accoorden, dewelke van Belgische zijde volkomen door de politiek beheerst worden, zodat men onvermijdelijk in Nederland een vals beeld heeft van de Vlaamse kunst. De Nederlanders zijn zich dit overigens bewust, want drie der voornaamste sprekers hebben de inmenging van de politiek in de kunst en het overwicht ener verpolitiekte administratie aangeklaagd als een der hoofdkenmerken van het kunstleven bij ons. Dat dezelfde eenzijdige voorlichting op litterair gebied misschien nog scherper is kwam o.m. tot uiting in de lessen, die te Amsterdam in juli gegeven werden voor Vlaamse leraars uit het M.O. en de lessen te Brussel gegeven voor Nederlandse leraars. A.S. Personalia * De Oostendse pianist Frans Aerts hield op vrijdag 30 juni een recital in de ambassadeurszaal van de Kursaal, met werk van Scarlatti, Bartok, Liszt en Bach. * In Avelgem is een kultureel aktiekomitee tot stand gekomen dat op 14 juli naar voren treedt met een openluchtvertoning van Driekoningenavond van W. Shakespeare door het Vlaamse Schouwtoneel onder regie van Etienne Debel. Albert Setola ontwierp een veertigtal artistieke wimpels voor Avelgem en tevens de affiche voor de handels- en landbouwfoor der Vlaamse Ardennen. * Paul Debruyne, sierkunstenaar en grafieker; Jan Nolf, keramieker en Yves Parmentier, kunstsmid stelden hun werk tentoon tijdens de maand juni in de feestzaal van het stadhuis te Torhout. Bij de opening werd hun werk toegelicht door Mr. A. Botte, arrondissementscommissaris. * De Brusselse pianiste Hilda Uytendaele hield op donderdag 27 juli een klavierrecital over Radio Kortrijk, gewijd aan het werk van de Oostduinkerkse musicus Michel Decroos. * Kamiel D'Hooghe, organist van de St.-Salvatorskathedraal te Brugge, concerteerde op 11 juli voor radio Antwerpen en op 19 juli voor radio Brussel. * Onder impuls van Jan de Groeve, toeristisch adviseur van de stad Veurne en van Antoon Carette, van de Orionfilms, komt eerlang een film tot stand die gewijd zal zijn aan de stad Veurne. * Veurne, spiegel van de Westhoek is de titel van een uitvoerige studie over de boetprocessie van de hand van Jean de Vincennes, thans in Nederlandse vertaling verschenen bij uitgeverij Héraly te Charleroi. Het boek bevat tevens een geschiedkundige nota over de stad Veurne en haar monumenten door J. Hindryckx, stadsarchivaris. * Rood en Groen is de titel van een bundel gedichten van Marcel Van Maele, die zeer mooi werd uitgegeven en verlucht met een aantal monotypieën van Joris Houwen (Uitgave Kroeg, Paulusstraat 80, Oostende). * Het nieuwe Brugse madrigalenkoor Die Getrouwen heeft een nieuw bestuur gekozen dat onder het voorzitterschap staat van beeldhouwer Maurits Maertens. De algemene leiding van het koor wordt waargenomen door Hilmer Verdin. * Jozef Noreille, grafieker uit Menen, stelde zijn werken tentoon tijdens de maand juli in het stedelijk museum te Oostende. Men zag er grafisch werk, schilderijen en keramiek. Een inleidend woord werd er gesproken door de h. Frank van den Wijngaert, conservator van het stedelijk prentencabinet te Antwerpen. * In de tentoonstellingszaal Ter Doest te Lissewege kwam van 3 tot 16 augustus de Kortrijkse kunstenaar Jan Roose aan de beurt. De inleiding bij de opening werd uitgesproken door Jan Soens. Van 17 tot 30 augustus wordt werk tentoongesteld van Henri De Jaeger uit Heist. Staf Weyts zal hier het inleidend woord uitspreken. * Van 13 juli tot 27 juli stelden de kunstschilders Gustave Sorel, Albert Hagers en Charles Vandevelde hun werken tentoon in de Albertschool te Oostende. * Exotische diergedichten is het poëtisch debuut van Hedwig Speliers. - 30 F (Gasthuisstraat 7, Diksmuide). * Onder de schuilnaam Joke van den Eyck gaf de jonge auteur, Johan Ducheyne, een eerste bundel gedichten {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} uit onder de titel: Metamorfozen. De bundel kost 50 F en werd keurig uitgegeven (St.-Katarinastraat 120, Assebroek-Brugge). * Remi Vanduyn regisseerde de opvoering van De Wonderklok van Anton van Wilderode in het Klein Seminarie van Sint Niklaas. * Van 13 juli tot 2 augustus heeft kunstschilder Adriaan Vandewalle zijn werk tentoongesteld in Ter Doest te Lissewege. Bij de opening werd het woord gevoerd door Marcel Matthys, letterkundige. * Het Brugse Veremanskoor heeft een nieuwe dirigent, namelijk de heer Paul L. Van de Weghe uit Knokke. * Ons erfdeel - Notre patrimoine is de titel van een nieuw tijdschrift dat de kulturele toenadering beoogt met Frans-Vlaanderen. Het zal om de vier maanden verschijnen en kost per jaar 40 F (Moeskroenstraat 26, Rekkem). * In het komende winterseizoen zal te Brugge een volkshogeschool voor kunst en wetenschap van wal steken, die aangesloten is bij de Vereniging van Volkshogescholen. Uit het programma releveren wij volgende lezingen: 25 oktober: Dr. A. Janssens de Bisthoven met: Het kunstpatrimonium van Brugge; 6 december: Jean Decadt, directeur van de muziekakademie van Harelbeke, met: Strekkingen der moderne muziek; apoteker L. Priem, met: Klassieke muziek en opvoeding; architekt J. Lantsoght, met Wat is bouwkunst? en Luc Peire met Actueelste stroming in de moderne schilderkunst. De voordrachten gaan telkens door op een vrijdagavond om 20 uur in de rijksnormaalschool, St.-Jorisstraat, 71 te Brugge. * In de nieuwe poëziereeks De Hoorn verschijnt eerlang de verzamelbundel Dissonant, met medewerking van Richard De Cneudt, Basiel De Craene, Albe, Gabriëlle Demedts, Karel Vertommen, Ferdinand Vercnocke, Johan van Mechelen, Frank Meyland, Jan D'Haese, Paul Berkenman, Geo Brugge, Frans van Reyt, Maurits Marichael, Jan Veulemans enz. Een abonnement op deze poëziereeks kost 40 F (Harelbekestraat 65, Gent). * In de zaal van het vredegerecht, St.-Maartensplaats te Wervik grijpt op 24 augustus te 14 uur de opening plaats van een tentoonstelling die ingericht wordt door de Vlaamse Toeristenbond van Wervik. Er zullen schilderijen geëxposeerd worden van H. Gellynck, M.R. Lannoy, A. Samijn, J. Storme en M. Vandamme en keramiekwerk van J. Van de Kerckhove. De inleiding zal worden uitgesproken door Jan Maertens, kunstkritikus. De expositie blijft eveneens geopend op zondag 25 en maandag 26 augustus. * Op initiatief van het gemeentebestuur van Blankenberge werd tijdens de maand juli in een van de salons van het casino een tentoonstelling ingericht van werk van Blankenbergse schilders en beeldhouwers. Volgende kunstenaars namen deel aan deze expositie: Willem Van Hecke, Armand van Reck, Leo Van Paemel, mevrouw Pierette-Rieder-Roume, Felix De Cock en de beeldhouwer Roland Rabeaux. * De Westvlaamse kunstkring richt van 3 tot 24 augustus in de halle van Ieper een expositie in van levende kunst in West-Vlaanderen. De expositie werd geopen door de h. F. Van Ackere, voorzitter van de kommissie Kunst en Kunstambachten bij het departement glasramen en nog andere toegepaste kunsten van ruim 100 westvlaamse artisten. Deze expositie wordt tevens ingericht naar aanleiding van het 25-jarige bestaan van deze kring. Erratum Op bladzijde 157 van ons vorig nummer (mei 1957) werd een sculptuur getoond van Roel D'Haese. Dat was verkeerd. Het is een beeldhouwwerk van Reinhout D'Haese. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Poetisch bericht Vier gedichten van Guido Gezelle vertaald door Christine D'Haen The tom - tit nest A tom-tit nest has broken out, where, (in the willow-trunk 't is shrunk), did fifteen egglets crowd; they sit and stir there in the tree. twig-up, twig-down, twig-out, twig-in, twig-round, a lot to see! I laugh so, laugh so, laugh until I bound! The tom-tit mother comes and true, amid the tepid noon all blue and green with yellow hue, it brings them this and that for prey, twig-round, twig-on, twig-down, twig-out, twig-in, how rage they! And creep all, quick, the tom-tit nest within. The tom-tit father sits - the veil of leaves hides it from harms - and charms with any tom-tit tale! There fly they all at once and then, twig-round, twig-on, twig-down, twig-in, twig-out, Amen! the tom-tit nest is now all void and out. * You prayed upon a top You prayed upon a top alone, and- Jesus, I discover none where I may climb so highly and you alone be finding: the world will ever after me where I may flee or be or where my eyes may see; and poor as I am there is none, not one, who need and never may complain; who hunger and may not obtain; who pain and may not speak of pain how it pierces through. O teach then me, poor fool, how I must pray to you! I wish to thank Mrs. Barbara Wild-Bayley for her very subtle suggestions. Ego flos (Cant. II:1) I am a bloom and blow before Thine eye. Oh virtuous flood of sun, who, ever unimpaired me, tiny timid creature, in life deignst vivify, beyond this lifetime me the everlasting spared. I am a bloom, at dawn I do disclose, at dusk reclose my blade, and alternating, then, how Thou, sun's fire, may new-risen, me dispose - I wake or will my head to sleep entrust again. My life is all Thy Light: my deed, my yearning, my hope and happiness, my only and my all. What am I without Thee but ever, ever dying, what have I without Thee that will my love enthral. I am far from Thee Although Thou, sweetest source of all that living is, or ever life bestows art nearest me of all; conveyst, o craved force, to all my deepest deep Thine all-pervading glow. Lift up, let down! Mine earthen bounds asunder; unroot me and undig me! Loose me; show, where summer ever is and sunlight, to my hunger, Where Thou, Eternal, Sole and Perfect Bloom, dost blow. Let all things be behind, performed, foregone now that distance between us and cleavage deep did rend. Let dawn and dusk and all that forth must, forth be done now and me Thine andless Light let see: my Fatherland! {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Then I before, nay, not before Thine eye, but near Thee, next to Thee, in Thee will blossem on, wilt Thou me, little formling, the lifetime not deny, to Thine eternal Light grant me accession. * Mother I am of thee belowward here with picture nor with painting, nor mother dear with likeness recalling thee acquainted. No pages and no portraiture no sculpted work in stone, but for the seal in me, by thee once left to me alone. O might I thee unworthy ne'er that likeness be belying, but honoured be it living in me, honoured in me dying. Drie gedichten van Georg Hermanowski vertaald door Jan Schepens Zondagmiddag in juli Leeuwenbek en gele rozen, Zomerkleuren ongeteld; Bonte bloemen, eindeloze: Elk bestaan wint eenmaal veld. Achter donkre lippen schuilen Schatten rijk aan zielevreê; Heftig waaien en zacht druilen, Teer en lijze - Stad aan zee. Zwoele luchten, trager dansen, Vreugdedronken, rijp en rond; Bloesemregen, liefdekansen: Rijpe vrucht van mond tot mond. Middaguur vol heerlijkheden, Zonneschip aan hemelzoom; Hoge wens en stille bede Om vervulling - als in droom. * Gouden regen Een tuin. De goudfonteinen sproeien Hun licht op blauwe zomerkleur; In 't gras zie 'k gele perken bloeien Vol honingmeel en zoete geur. De blonde zonnespoelen weven Het bonte aardse zomerkleed, Daarrond, in droom verdiept groen leven, Staan hoge bomen zwaar en breed. Uit duizend open bloesemschalen Lacht zomergoud, zo licht en rein, Als fonkelde in wijnbokalen Der dagen schoonste zonneschijn. Herfstbloei in 't verre oosten Appelbloesems in Asja Au Knakte een zachte hand; En het lachen der bloesems, Het glinstren van dauw Als een glimmende zijden band. Bloemblaadjes gaan verloren, De dauw valt laat in april; Reeds draagt de rode sleedoren Zijn vruchten, rood en stil. Wijl je weifelt en vraagt, Rijpt het vermoeide jaar; Zijde wordt fulp - en je draagt Vruchten, geen bloesems in 't haar. Georg Hermanowski: geboren 27-11-1918, Allenstein (Oost-Pruisen). Studeerde kunstgeschiedenis, oudheidkunde en germanistiek aan de universiteiten van Berlijn en Bonn. In 1943, vijf maanden in Limburg. Gehuwd met Irène Stifkens, uit As (Limburg). Duits dichter, criticus, verteller, roman- en toneelschrijver, die zich voor Vlaanderen buitengewoon verdienstelijk maakt door het ononderbroken vertalen in het Duits van Vlaams letterkundig werk. Hij vertaalde gedichten van Albe, Brunclair, Buckinx, De Cnodder, De Belder, André en Gabriëlle Demedts, Guido Gezelle, Maurice Gilliams, Jan Melis, Wies Moens, Peleman, Schepens, Van de Voorde, Van de Woestijne, Verschaeve, Bert Willems. Verder verschenen van zijn hand een zestigtal Duitse vertalingen van Vlaamse romans en verhalen (werken van Matthijs, Depauw, Weyts, Timmermans, Albe, Van de Velde, Van Hemeldonck, Dalle, Stracke, Putman, Maria Rosseels, Lebeau, Boschvogel, Van Mieghem, Leeman, Germonprez, Mets, Maurice Roelants, Johan Daisne, Inghelram, Luc Ter Elst, Lia Timmermans, André Demedts e.a.). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Tijdschriftenspiegel Er verschijnen veel meer tijdschriften dan er verdwijnen. Waar gaat dat heen? Alleen op het terrein van kunst en letteren zijn er, naar schatting over de wereld, 1400, en in Frankrijk alleen 174! Van alle slag en van alle uitzicht. Er bestaat bijvoorbeeld een tijdschrift van de vrienden van J.K. Huysmans, dat de geest en de nagedachtenis van deze overigens interessante auteur kultiveert en kolommen lang indrukken geeft van lezers. Men vraagt zich af: hoe bestaat het? en hoe blijft het bestaan? In de wereld van de periodieken zijn er ook wondere dingen. Zo zijn er tijdschriften die driemaal starten, ieder maal met een ‘eerste jaargang nummer één’ (omdat dat altijd opzien baart) en telkens met een andere redaktie. Er zijn tijdschriften die hun januarinummer brengen in mei en die zichzelf dan moeten bijbenen met dubbel- en driedubbelnummers. Er zijn tijdschriften met ruziemakende artikels en veel neerslag van gerechtelijke onderzoeken en er zijn er die sneuvelen met een zelfmoordnummer. U ziet, het is een hoogst gezellig en aangenaam bedrijf. Tot hiertoe hebben wij ons in de vorige afleveringen gehouden aan korte beschouwingen over buitenlandse periodieken, omdat wij meenden dat weetlustige lezers daar iets aan hadden, en dat laatste is zelfs bewezen. Ditmaal stellen wij ook een paar inheemse periodieken voor, wat niet zeggen wil dat wij dat nu voortaan altijd zullen doen. Maar er is een speciale reden. Het eerste is namelijk Artes Textiles III en het is in feite een jaarboek, dat aan zijn derde uitgave is en hoe langer hoe omvangrijker en belangrijker wordt. Het wordt uitgegeven door het Centrum voor de geschiedenis van de textiele kunsten (Rozier, 11, Gent), dat onder de dynamische leiding staat van Prof. Dr. J. Duverger en van onze medewerker Dr. J. Versyp. Het jaarboek 1956 omvat 178 pp en 23 reprodukties. Dr. J. Versyp, M. Casteels en J. Douilliez zetten het jaarboek in met het vervolg van het onderzoek naar het Engels borduurwerk in de Nederlanden en bespreken een laat 15de-eeuws kazuifel uit de St.-Rochuskerk te Blankenberge en Engels borduurwerk uit het Museum Mayer van den Bergh, het Sint Elisabeth-gasthuis en het Vleeshuismuseum, alle te Antwerpen. Dr. J. Grauls geeft ons enkele zeer merkwaardige en sterk gedokumenteerde beschouwingen over een 15de-eeuws spreekwoordentapijt dat, thans bewaard wordt in het museum Gardner te Boston en waarop een hele reeks typisch Vlaamse uitdrukkingen staan uitgebeeld. Prof. K.J. Steppe, die reeds menige publikatie wijdde aan de Vlaamse kunst in Spanje, schrijft in dit jaarboek een belangrijk overzicht van de Vlaamse wandtapijten in Spanje waarbij hij vooral aandacht schenkt aan recente gebeurtenissen en publicaties. Naast tal van andere bijdragen vermelden wij nog een literatuur-overzicht betreffende de geschiedenis der textiele kunsten in de Nederlanden 1955-1956, opgemaakt door E. Duverger en dat meer dan 30 bladzijden beslaat, essentieel naslagmateriaal voor alwie met de textielkunst en haar geschiedenis is begaan. Voor het eerst is ook aandacht besteed aan het modern tapijtwerk, en wel in een bijdrage van Walter Volkaert over de wandtapijten van de Franse artist Emile Gilioli. Deze auteur geeft tevens een komplete kataloog van dit tapijtwerk, waarin wij heel wat tapijtwerken opmerken die ontstaan zijn uit een religieus thema. Artes Textiles III vormt aldus een afgerond en volledig overzicht van alwat op het terrein van de weefkunst in het afgelopen jaar gebeurde. Deze jaarboeken krijgen waarde. Het tweede tijdschrift is een nieuw: het eerste nummer van de Pulchra-schriften, gewijd aan de versiering van de vrouwenkloosters en de kloosterscholen. Het wordt redigeerd door Kan. K. Berquin, inspecteur van de vrije meisjesinstituten in West-Vlaanderen, Jan Maertens, kunstkritikus uit Kortrijk en Zuster Amata van de Zusters Maricolen te Brugge. De opstellers van deze schriften vertrekken van het algemeen erkende feit: er moet iets gedaan worden om de versiering van onze kloosters en kloosterscholen gezonder te maken en zij bedoelen daarbij vooral de vrouwenkloosters. Voorlopig wordt nog geen periodiciteit opgegeven: dat zal wel een beetje bepaald worden door het sukses van de publikatie. Het tijdschrift wordt net en verzorgd aangeboden, het heeft een omvang van 48 pp en bevat een zeventigtal reproducties en foto's. (per exemplaar: 45 F, Beenhouwersstraat 64, Brugge). Dit initatief, waarvan wij hier de start beleven, kan slechts toegejuicht worden. West-Vlaanderen heeft op het terrein van de religieuze kunst reeds zijn duit in het zakje gedaan. Toen in september 1955 een naar bleek, ophefmakende aflevering verscheen over dit komplexe en delikate onderwerp, hebben wij kunnen vaststellen, dat zowat in alle kringen vernieuwingspogingen worden verwacht en dat er ook hier en daar een geslaagde poging werd verwezenlijkt. Nog in ons vorige nummer vroegen wij ons af: waarop wacht men toch om voor het hele Nederlandse taalgebied een vooruitstrevend tijdschrift voor religieuze kunst op te zetten. Het voorliggend Pulchra-schrift is nog wel dàt niet, het is althans in dit nummer begrensd tot de vrouwenkloosters en in zijn medewerkers nog eerder regionaal gehouden. Maar het is misschien een eerste stap tot het gedroomde opzet, waarop velen in noord en zuid zitten te wachten. In een inleidende bijdrage antwoordt Kanunnik Berquin op de vraag: ‘Zijn onze vrouwenkloosters en meisjes-instituten echt religieus en waardevol versierd?’ en besluit: ‘Er is een nieuwe tijd aangebroken, ook op religieus gebied, ook op kunstgebied. Wij durven nog niet te vragen moderne religieuze kunst op grote schaal in het klooster binnen te brengen, maar wij dringen aan: bidt en leeft in echt religieuze schoonheid’. Jan Maertens, de Kortrijkse kunstkritikus, die door lezingen een zekere bekendheid verwerft in de provincie, schrijft een uitvoerige bijdrage over ‘Onze taak’, waarbij hij vooropstelt dat het geen zin heeft een systematisch actieplan voor te leggen, vermits alles moet groeien en ieder geval een apart geval is. Het wordt een overstelpend en iewat verward artikel. Over altaren, doopvonten, spreekplaatsen van kloosters, cellen, beelden, kapellen en prentjes: dus werkelijk een zeer gevuld overzicht, telkens een opstelling van het goede tegenover het slechte en met foto's toegelicht. Maertens' commentaar is altijd kruimig; hij volgt hier overigens het beproefde patroon van het Franse tijdschrift L'Art Sacré. Maar het wordt o.i. wat veel, en wellicht een beetje té negatief. Wij vragen ons af of bijv. niet beter en doeltreffender zou gewerkt worden met het opstellen van alleen goede voorbeelden, uit binnen- en buitenland, oude en moderne voorbeelden, in grote reproducties, vergezeld van {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} een inslaande en verhelderende bespreking. In één nummer bijvoorbeeld altaar en koor, in een ander heiligenbeelden, nog in een ander prentjes (waarbij dan ook natuurlijk aan Vlaamse artisten kan gedacht worden) enz... Maar de onthutsing die wel enige zusters zullen opdoen bij het vernietigend oordeel over de voorwerpen van hun devotie, is ook wel gelukkig, bepaald voor dit start-nummer, dat zo misschien een baan kan effenen. Over de versiering in de klaslokalen schrijft Zr. Amata van de Zrs. Maricolen een bijzonder geslaagde bijdrage, klaar geformuleerd, verstandig bedacht, opbouwend en positief. ‘Wij mogen het betreuren, maar verhelpen kunnen wij het meestal niet, dat de meeste klaslokalen zielloos gebouwd worden. Weinig architecten hebben in ons land waarlijk de kans gekregen, een artistiek verantwoorde ruimte te scheppen, zoals dit het geval is voor sommige moderne kerken, bioscopen, woonhuizen e.a. ‘Er moet dus voortgewerkt met wat er is, en dat maakt het dubbel moeilijk. Met zin voor soberheid moet gewerkt en met veel goede smaak, en doelend op de klasversiering, merkt schrijfster zeer terecht op: ‘Wanneer zullen wij Cézanne ontdekken, Gauguin, Ensor, Permeke, Rouault, Matisse en Picasso? Die modernen zijn reeds oud... Wanneer zullen wij die achterstand inlopen? En wanneer de jeugd, die van ons de richting verwacht?’ En met vele voorbeelden wordt dan een praktisch en positief voorstel opgebouwd, waaraan de lezers, klasleraressen heel wat zullen hebben. Als met de kunstkenners, naar wie voor raadgeving achteraan in dit nummer wordt verwezen o.a. de schrijfster van deze bijdrage is bedoeld, dan mogen wij op dit terrein voor de toekomst van onze kinderen gerust zijn. Het is niet voor niets dat wij wat langer de aandacht vragen voor dit nieuwe tijdschrift. Een eerste nummer zegt veel en niet veel. Maar het is hoopvol dat precies in onze provincie, en wij menen als eerste in Vlaanderen en Nederland, een blad het licht ziet, dat zich op dat terrein hopelijk in ruime verscheidenheid zal weten te specialiseren. Wij bevelen het dan ook aan alle kloostergemeenschappen aan, al ware het maar opdat wij het nog beleven mochten dat onze kinderen niet meer naar huis komen met de meest hopeloze kitschprentjes, die zij van de zuster kregen, als beloning! En opdat wij - maar dat is dan een ander gebied, dat medunkt in deze schriften ook mag behandeld - over enkele jaren die draken niet meer moeten horen van ‘Wij willen God!’ en ‘De rode roos’ en de ‘Nederig stille timmerman’. Ook op het terrein van het religieuze lied is er immers heel wat te doen. In ieder van deze schriften zou bijvoorbeeld één nieuw religieus lied kunnen voorgesteld, met tekst en muziek. Maar we kunnen niet alles ineens vragen. Roeping, het bekende Noordnederlandse literaire tijdschrift heeft de laatste tijd enkele belangrijke nummers afgeleverd. Vooreerst was daar een uitgave, eerder afzonderlijk bedoeld, van de brieven van S. Paulus, in een nieuwe vertaling van Dr. De Brouwer. Deze vertaling is buitengewoon vloeiend en afgestemd op de moderne lezer. En het is verwonderlijk, trouwens algemeen geweten, hoe sterk deze brieven ons kunnen aanspreken en hoe dicht deze taal van zovele eeuwen geleden bij ons blijft. Daarop gaf Roeping een speciaal nummer uit over Antoon Coolen, naar aanleiding van de zestigste verjaardag van deze zeer belangrijke en vooraanstaande Nederlandse auteur. Het werd een buitengewoon interessant nummer niet alleen omdat de figuur van deze schrijver door verschillende zijner vrienden wordt herdacht, maar ook omdat men op die manier een goed inzicht krijgt in het literaire leven in Nederland gedurende de jongste halve eeuw. Onder deze vrienden vermelden wij in de eerste plaats Anton van Duinkerken en vooral Louis de Bourbon, die een uitvoerige en voor literair-weetlustigen sterk verhelderende bijdrage schreef. Lambert Tegenbosch, de redactiesecretaris van het tijdschrift, schrijft, naar aanleiding van Coolens herdenking, een artikel over de streekroman en situeert de gevierde, overigens zeer gunstig, in de gelijkgerichte Europese literatuur. Treffend is de vergelijking die hij trekt tussen de betekenis van de Peelstreek voor Coolen en de Landes voor Mauriac. Het nummer wordt ingeleid met een hoofdstuk uit een nieuwe roman van Coolen De grote Voltige. Naast veel scheppend werk bevat het jongstverschenen nummer van Roeping, een belangrijke kijk op het werk van Anna Blaman, nogal prikkerig naar aanleiding van haar bekroning met de P.C. Hooftprijs, en verder de steeds lezenswaardige Kroniek en Journaal. (Uitgeverij Gianotten, Tilburg). Het nieuwe nummer van Le Théatre dans le Monde, het driemaandelijks tijdschrift dat uitgegeven wordt met de steun van de Unesco, bestaat uit drie delen. Carl Frederik Engelstad schrijft een pleidooi voor een moderne interpretatie van Hendrik Ibsen, de grote vernieuwer van het Europese theater in de vorige eeuw. Deze bijdrage is met uitstekende foto's geïllustreerd. Hetzelfde kan gezegd van het tweede deel van deze aflevering, een geschreven discussie over het werk van Bernard Shaw. Deze twee grote Europese dramatische auteurs zijn wel niet volledig ontleed in deze twee bijdragen, maar de bijzonderste kenmerken van hun kunst en van hun ideeënwereld worden afdoende belicht. Het voornaamste gedeelte van deze aflevering, dat trouwens de documentaire waarde ervan aanzienlijk verhoogt is de rubriek ‘De klassieke stukken van morgen’. In dit artikel wordt de toneelproductie overzien van drie gebieden: Duitsland, Engeland en Frankrijk en worden de voornaamste werken aangestipt die een goede kans maken om blijvend het toneelrepertorium te verrijken. Tenslotte eindigt dit belangrijke nummer van dit vooraanstaande tijdschrift, met een kroniek uit verschillende landen. (Voor België: vier afleveringen 150 F - Louis Lepoutrelaan 87, Brussel). fb Kunstleven te Oostende De orgelconcerten Verleden jaar werd, naar aanleiding van de plaatsing van een nieuw orgel in de S. Pieter en Pauluskerk te Oostende een aanvang genomen met het houden van orgelrecitals, echter zonder te groot sukses; het was de eerste maal. Dit jaar kenden zij gelukkig een grotere belangstelling, die de inrichters aanmoedigen zal om met hun opzet vol te houden. Op woensdag 12 juni werd de reeks ingezet door de amerikaanse orgelvirtuoos Arden Whitacre, een leerling van Flor Peeters en Marcel Dupré, met Prélude en fuga in si kl. van J.S. Bach, drie choraal préludes, een stuk van Fiocco, een Toccata van Sweelinck, de Toccata uit de 5e Symphonie van Ch.M. Widor en de Litanieën van Jehan Alain. Whitacre betoonde een bewonderenswaardige ritmische vastheid en een, vooral voor een Amerikaan, verbazende strengheid. Woensdag 26 juni speelde de brugse organist Kamiel D'Hooghe, wiens verdiensten en talent onze lezers reeds zeer bekend zijn, een interessant programma: het Concerto in G van Händel, een Sarabande van Baustetter en een Gavotte van Fiocco, de toccata in f van J.S. Bach, uittreksel uit de sonate nr 2 in C van F. Mendelsohn-Bartholdy, uit koraalvoor- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen op 70 van Flor Peeters en uit symphonie nr. 3 van L. Vierne. Als laatste trad dan Stefaan Dombrecht, de organist van de hoofdkerk op, die tevens de inrichter is van de orgelconcerten te Oostende. Zijn concert van woensdag 10 juli geldt voor velen als het beste der drie. De voornaamste programmapunten waren: Preludium en fuga op de naam van Bach en Franz Liszt, 2o concerto van Händel, Prelude en fuga in la kl. van J.S. Bach, Pièce Héroique van C. Franck en als bisnummer de toccata en fuga in re kl. van Bach. Dombrecht weet enthousiasme te paren aan werkelijke virtuositeit. Het programma der recitals vooral van het laatste was alles samen genomen bevattelijker dan dit van verleden jaar, zonder daarom op lager peil te staan. Ook is de uitwisseling tussen onze vlaamse organisten alleszins aan te moedigen; orgelrecitals zoals concerten in het algemeen worden te zeer misbruikt om met kunstenaars uit het buitenland te pronken. Tenslotte kan men het maar spijtig noemen dat Oostende het voorbeeld van Brugge niet heeft nagevolgd door de financiering der organisatie volledig op zich te nemen, zodat de concerten kosteloos zouden kunnen bijgewoond worden; al gaat het hier niet om iets dat de grote massa der badgasten kan interesseren, toch moet het de belangstelling hebben van de stadsadministratie omdat het een hoge vorm van cultuur betreft, waarvoor Oostende tot op heden nog al te weinig toegankelijk is geweest; dit zou ook toelaten een intensere propaganda te voeren. Verzameling Tony Herbert Enkele jaren geleden reeds trok West-Vlaanderen de algemene aandacht op de verzameling van de Kortrijkse industriëel Ir. Tony Herbert. Verleden jaar was de verzameling Van Geluwe in de Kursaal te bezichtigen; dit jaar is het de beurt aan de verzameling Herbert, en wel tot 12 oogst, datum waarop zij naar het Stedelijk Museum van Den Haag verhuist. Zij werd geopend onder de titel Het Vlaams Expressionisme op zondag 7 juli. Beter dan op andere plaatsen zal de bezoeker in het prachtig kader van de Kursaal zich rekenschap kunnen geven van de waarde van het tentoongestelde. De mooie catalogus bevat o.m. een inleiding van de Vlaamse letterkundige Maurits Roelants alsook van Charles Bernard, de Brusselse kunstcriticus, die zeer lovende woorden uitspreekt voor de verzamelaar. Hij ziet in deze verzameling niet een esthetische gril, maar iets grootmenselijks: Ir. Herbert is iemand wiens aandacht in de eerste plaats gaat naar de mensen van zijn eigen land, zoals zij uitgebeeld worden door de schilders die hij verkiest, met hun grootsheid, hun eenzaamheid, hun bitterheid; het geheel der collectie toont ons het wisselend gelaat van Vlaanderen, blijde of treurig, dromerig of hartstochtelijk; men vindt er vooral de groten van de Latemse school en de aanverwante schilders: Permeke, Gustave Desmet, Frits Vanden Berghe, Edgard Tytgat, Brusselmans, Puvrez; de keuze der werken berust niet op fantasie of toeval; zij werd geleid door een grote gedachte; de bezoeker meende misschien een soort museum te vinden, maar hij wordt medegesleept in de stroom van een kunst, die plakt aan het leven in zijn meest begeesterende aspecten; de collectie is niet de belijdenis van een bepaalde smaak, het is een waarachtige geloofsbelijdenis. Deze tentoonstelling bevat werk van: Anthoons, Van den Berghe, Bertrand, Bonnet, Brusselmans, Burssens, Caille, Daeye, Grard, Oscar Jespers, Leplae, van Lint, Mendelson, Mortier, Permeke, Puvrez, Gustaaf de Smet, Tytgat, Willequet, Gustaaf van de Woestijne en Rik Wouters. De keurig-verzorgde catalogus van deze tentoonstelling werd gedrukt door de firma J. Vermaut te Kortrijk, die tevens de kataloog bezorgde van de retrospectieve Frits van den Berghe, die momenteel te Knokke in het Casino plaats grijpt. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostends Festival Het muzikaal kalender van de Kursaal bevat dit jaar wederom belangrijke uitvoeringen, die doorgaan in de Grote Concertzaal, telkens te 20 u. Vrijdag 12 juli: Russische Berezka balletten; dir. Nadezdsja Nadezjdina. Zondag 14 juli: balletten van het Opera van Parijs; leiding Serge Lifar. Dinsdag 16 juli: olympisch Zweeds ensemble Idlaflickorna. Woensdag 17 juli: Belgisch Nationaal Orkest; leid. André Vander Noot, met Leo Fleischer. Donderdag 18 juli: Spaanse balletten Ximenez-Vargas. Vrijdag 19 juli: kamerorkest van het NIR; leid. Donneux, met Mady Mesple, Carlo Vanneste en Marthe Dugard. Zaterdag 20 en zondag 21 juli: balletten Markies van Cuevas. Woensdag 24 juli: pianorecital Louis Backx. Donderdag 25 juli: Nationaal Orkest van Belgie; leid. Wladimir Golschmann, met de violonist Nathan Milstein. Vrijdag 26 juli: zigeunerorkest van Toki-Horvath en de Banda der Poesta. Zondag 28 juli: Muntschouwburg van Brussel. Dinsdag 30 juli: pianorecital Günter Louègk. Vrijdag 2 oogst: Nederlands ballet; leid. Sonia Gaskell. Zaterdag 3 oogst: Beethoven Festival door het Haags Residentie Orkest; leid. Eug. Jodium, met de violonist Herman Krebbers. Zaterdag 10 oogst: London Symphony Orchestra; leid. John Pritchard, met de pianist R.A. Bohnke. Zondag 11 oogst: London Symphony Orchestra; leid. E. Van Remoortel, met Erika Koth. Woensdag 14 oogst: pianorecital Arthur Rubinstein. Dinsdag 20 en woensdag 21 oogst: Nordwestdeutsche Philharmonie. Jubilerende Kunstverenigingen Sint Janskoor Het dertigjarig bestaan dezer vereniging werd op zondag 7 juli luisterrijk gevierd. Dit koor overtreft het gewone peil der kerkkoren en voldeed voor de strenge auditieproef van het NIR; de viering was dan ook gewettigd. Herman Roelstrate had voor dit jubileum een mis gecomponeerd, die het hoogtepunt vormde van de dag; behalve het S. Janskoor werkten aan deze uitvoering mede: de K.P. Benoitkring uit Isegem en het koor Reuzegom van Harelbeke, alsmede de Scola Cantorum uit Izegem. Alles stond onder de leiding van de dirigent van het Sint-Janskoor Daniel Parret. De Missa Quinta van Herman Roelstrate, die gecreëerd werd, is een waardevolle aanwinst voor onze nationale muziek en bevestigt de naam van de componist. Zij zal weder uitgezonden worden in uitgesteld relais door het NIR in de loop van de maand september. Ook werd nog een Marialied, op oude Mariateksten, van Herman Roelstrate ten gehore gebracht, dat geschreven werd ter herinnering aan zijn moeder. Oostendse Kunstkring De jubileumviering, waarvan wij in ons vorig nummer spraken, zal ingezet wor den op 3 oogst. Het programma is als volgt samengesteld: Op zaterdag 3 oogst wordt de tentoonstelling geopend, die in de eerste plaats het werk der nog levende stichters van de Kunstkring zal vereren; de opening gebeurt door de Burgemeester van Oostende te 15 u in de Koninklijke Galerijen. Dezelfde dag gaat een banket door in het Prinsenhof, Ieperstraat te 19 u. Daags erna is er te 11 u. ontvangst ten stadhuize door de gemeentelijke overheid. De tentoonstelling zal open blijven tot 24 oogst. A.S. Vlaamse literatuur in Duitsland Op 4 september zal het vijftigste Vlaamse boek waarvan de vertaling verzorgd werd door het Flämische Lektorat Georg Hermanowski, in Duitse vertaling het licht zien. Dit vijftigste boek is Lago Maggiore van Johan Daisne dat tegelijk in het Duits en het Nederlands zal verschijnen. Een groot deel van de tot dusver in het Duits vertaalde werken zijn romans van Westvlaamse auteurs. Wij vernoemen: Wer kann das begreifen, Filomene en Der enttäuschte Sozialist van Marcel Matthys, Die geheimnisvolle Hand en Am Ufer des Flusses van Staf Weyts, Herz im Sturm van Felix Dalle, Frau Pilatus en Appassionata van Jean du Parc, Maria meine Mutter, Dein blondes Haar, Amarilla en Der Hof der drei Könige van Boschvogel, Island, Island en Strandgut van Fred Germonprez en Noblesse oblige van Lia Timmermans. De suksesvolste Westvlaamse auteurs van deze eerste periode blijken Fred Germonprez en Lia Timmermans. Island, Island en Noblesse oblige bereikten binnen het jaar oplagen van resp. 15.000 en 14.000 exx. Gedurende dezelfde tijdspanne (september 1949 - september 1957) werd poëzie van volgende Westvlaamse auteurs in het Duits gepubliceerd: Guido Gezelle, André Demedts, Gabriëlle Demedts en Jan Schepens. In het najaar 1957 zullen nog volgende romans van Westvlaamse auteurs in het Duits verschijnen: Menschen im Schatten van Fred Germonprez, Die Herren auf Schoendale (Trilogie) van André Demedts en Der Löwe von Flandren van F.R. Boschvogel. Wij mogen niet nalaten de h. Hermanowski om zijn werk tijdens deze acht jaar oprecht te feliciteren. Hij heeft een zeer belangrijk aandeel in de verspreiding van het Vlaamse boek in Duitsland. Vlaamse auteurs kunnen steeds met hem in kontakt treden met het oog op vertaling van hun werk. (Nieuw adres vanaf 1 augustus 1957: Georg Hermanowski, Zeppelinstrasse, 57, Bad Godesberg - Deutschland). 50 jaar Zeebrugge In een van onze vorige afleveringen hebben wij aangekondigd dat het monument ter herdenking van het vijftigjarig bestaan van de haven van Zeebrugge het werk was van de jonge Brugse architekt-beeldhouwer Paul Goethals. Op 6 juli j.l. werd het monument onthuld in aanwezigheid van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albert die de jonge Brugse artist met zijn werk feliciteerde. De Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen die de Brugse haveninstallaties beheert, had voorgesteld aan het bestuur van de Posterijen een speciale postzegel te laten drukken. Dit verzoek werd ingewilligd en een speciale zegel van 2 F werd uitgegeven, naar ontwerp van de Brugse kunstschilder en graficus Fernand Boudens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Over doopkaartjes en geboorteaankondigingen Een gebruik dat de laatste paar tientallen jaren zich sterk uitgebreid heeft, is het aankondigen van de blijde gebeurtenis in de familie door middel van een bijzonder druksel, het zgn. doopkaartje. Het is een kultuurelement van onze eeuw, zoals de doodbeeldekens of santjes er een van de vorige eeuw was. Er zijn allerlei geboorteaankondigingen. In de handel bestaan al smaakvolle kaartjes. De interessantste zijn echter de speciaal voor de gelegenheid ontworpene en gedrukte. Zij behoren tot de gelegenheids- en familiegrafiek. Over deze laatste soort heeft Dr. Weyns in het laatste nummer van het tijdschrift Ons Heem, uitgave van het Verbond voor Heemkunde, een lezenswaardige bijdrage geschreven. Hij overschouwt eerst de soorten van geboorteaankondigingen, om dan in 't bijzonder de vier vormen van echte geboortegrafiek te beschrijven. Deze vier vormen zijn: de kaartjes met heemverbonden karakter, de ikonografische zonder meer, de zinnebeeldige en genealogische. De opsomming die we hier geven klinkt dor, maar dat is ze allerminst als ge er de voorbeelden bij leest die Dr. Weyns beschrijft en ook met 4 illustraties verduidelijkt. Plezierig om lezen zijn tenslotte ook de voorbeelden van teksten die hij aanhaalt, en die vooral slaan op blijde gebeurtenissen in zijn eigen gezin. Kortom, een prettig en leerrijk overzicht dat zeker zijn beoogde doel bereikt: de aandacht vestigen op deze gelegenheidsgrafiek en aansporen om aan deze gelegenheidsdruksels karakter en stijl te verlenen, ‘niet allereerst tot vreugde der verzamelaars maar als uiting van eigengeaarde, heem- en familieverbonden levensstijl’. In het verbond voor heemkunde Het tijdschrift Ons Heem, uitgave van het Vlaams ‘Verbond voor Heemkunde’ is opnieuw verschenen. Uit de zeer gevarieerde inhoud van dit nummer, opgeluisterd met 19 afbeeldingen, blijkt dat het vernieuwd tijdschrift aantrekkelijk en boeiend zal zijn en bijzondere aandacht zal schenken aan het openluchtmuseum te Bokrijk. Bijzondere afleveringen gewijd aan West-Vlaanderen, Limburg, Rodenbach, het openluchtmuseum, de molens zijn reeds samengesteld. De redactie is gevestigd te St. Andries-Brugge, Leegweg 16, en het verbonds-sekretariaat te Bokrijk in het openluchtmuseum. Tiende Frans-Vlaamse kultuurdag te Waregem zondag 1 september Programma: Te 10 uur, in de feestzaal van het Instituut O.L. Vrouw Hemelvaart, Markt, Waregem: - Posthume hulde aan Prof. Dr. V. Celen en aan Dr. P. Tuytens, door André Demedts, Voorzitter. - Voordracht door Prof. Dr. G.B. Droege (Chicago) over ‘Frans-Vlaanderen, gezien uit de Verenigde Staten’. - Deklamatie uit het werk van Frans-Vlaamse schrijvers, door Mevrouw Teresa van Marcke. Te 14.30 uur: - ‘Nederland, ten opzichte van Frans-Vlaanderen’ door Dr. J.H. Stolte, voorzitter van de Frans-Vlaamse Kultuurdag te Hulst (Zeeuws-Vlaanderen). - ‘Het Vlaams Bewustzijn in Frans-Vlaanderen’ door Z.E.H.A. Geldhof (Dowaai). - Verslag over de werking. - Slotwoord door Dr. J. Klaas. Maurits van Coppenolle ter nagedachtenis In het pas verschenen nummer van Ons Heem, uitgave van het Verbond voor Heemkunde, is het eerste deel verschenen van een uitvoerige bijdrage over leven en werk van de betreurde jong-gestorven folklorist Maurits van Coppenolle. Het opstel is van de hand van Z.E.H.A. Lowyck en bevat 10 illustraties. (Leegweg, 16 St.-Andries-Brugge). {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijskamp voor de beste muzikale compositie De belanghebbenden worden er aan herinnerd dat de Provincie West-Vlaanderen in 1957, een prijskamp uitschrijft voor de beste muzikale compositie. De inzendingen moeten ingediend worden bij de heer Gouverneur van de Provincie, Dienst voor Culturele Aangelegenheden, Burg 4, Brugge, uiterlijk op 1 september a.s. De jury voor de prijskamp is samengesteld uit de heren: Jean Absil, componist; Victor Legley, componist; Jean Louel, componist; Willem Pelemans, muziekkritikus; Daan Sternefeld, dirigent. Affiche-prijsvraag 1957 Art. 1. - De Provincie West-Vlaanderen schrijft een prijsvraag uit voor de creatie van een propaganda-aanplakbiljet, dat de illustratie moet zijn van de Provinciale Cultuurdagen 1957, gewijd aan de muziek. Art. 2. - Alle kunstenaars die ten minste sedert vijf jaar in de provincie West-Vlaanderen verblijven, kunnen aan de prijsvraag deelnemen. Art. 3. - Wordt gevraagd: een artistiek verantwoord aanplakbiljet, formaat ‘Colombier’ (62 bij 85 cm.) voor uitvoering in steendruk. Maximum vijf kleuren mogen gebruikt worden. De voorstelling moet betrekking hebben op de cultuurdagen, die gewijd worden aan de muziek en in het bijzonder aan de toestand van de toondichter in West-Vlaanderen. De conceptie van het ontwerp wordt overgelaten aan de kunstenaar. Volgende tekst moet erop voorkomen: 1957 Provincie West-Vlaanderen Provinciale Cultuurdagen Kortrijk - 9 november Brugge - 10 november. Art. 4. - De ontwerpen, op formaat van uitvoering, moeten ingezonden worden, per aangetekende zending, uiterlijk op 1 september 1957 (postdatum) bij het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, Dienst voor Culturele Aangelegenheden, Burg, 4, Brugge. Art. 5. - Ieder mededinger kan verscheidene ontwerpen indienen. Art. 6. - De inzending gebeurt onder schuilnaam. Ieder ontwerp moet voorzien zijn van een teken of motto. Het teken of motto moet eveneens worden aangebracht op de buitenzijde van een verzegelde briefomslag, die de naam en het adres van de mededinger, evenals een bewijs van verblijfplaats afgeleverd door het gemeentebestuur, inhoudt. Art. 7. - De inzendingen zullen voorgelegd worden aan een provinciale jury. Art. 8. - Een prijs van 5.000 F wordt aan de ontwerper van het bekroonde ontwerp toegekend. Verder wordt een bedrag van 5.000 F uitgeloofd voor eventueel toe te kennen premies. Art. 9. - Het bekroonde ontwerp blijft het eigendom van de inrichters van de prijsvraag. De overige ontwerpen zullen per aangetekende zending aan de auteurs teruggestuurd worden. De mededingers gelieven hun ontwerp (en) in een stevige huls of kartonnen map in te sturen. Vijfde provinciaal tornooi voor zangkoren Op zondag 3 november gaat te Kortrijk het vijfde provinciaal tornooi voor zangkoren van West-Vlaanderen door. Het tornooi is voorbehouden aan gemengde zangkoren voor volwassenen, die verdeeld worden over drie categorieën. Het uitvoerige reglement alsmede een model van het inschrijvingsformulier kan bekomen worden bij het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 2e directie, 3e afdeling, Burg te Brugge. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen 5 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 5] De vier gekroonden Op verre bergen glinsterde sneeuw en op lage daken aan dorpel en goot hingen ijskegels. Men rekende de vierde eeuw na Christus's geboort uit Maria's reine schoot. In de omwalde slavische plattelandstad kende elk de vier broers. Men bezocht het drukke ambacht. De burger ging prat op 't beeld dat hij in deze winkel kocht. Men hoorde laat in de winternacht beitel en hamer op 't marmerblok. Traag onthulde zich uit roze pracht het lijf, 't voorhoofd, de gekrulde lok. Zij boetseerden toen de lenige lijn Afrodite's schoonheid of een mannelijke tors. Maar een sprak: halen wij de geest uit het schrijn, een ander: dat ik de kern doorvors! Want zij hadden ook de Boodschap gehoord en met doopwater was 't graniet gewijd. Een novembermiddag werden zij onderhoord: de keizer op doorreis gaf geen respijt. ‘Houw mij 't beeld, snijd het reliëf, de meester der zon, de godin der zuivere maan, om 't even, maar volgens mijn besef waard in Rome's pantheon te staan.’ Zij weigerden. Zij sneden nog alleen de figuur van de onsterfelijke Heer, de goede herder, albast of elpenbeen, de God aan 't kruis, geen afgoden meer. Dan een na een met de lederen schorpioen vielen geselslagen onbarmhartig geteld. Zij keken elkaar in de ogen. De lijven werden groen maar de wil lag niet geveld. Met hak en bijl kapt men de korst sneeuw en ijs uit de donkere rivier. Men wierp de broers in 't brede gat. Men zag hun borst: zij zonken weg onder vervroren gras en wier. Toen heeft iemand vier heiligen gezien en de slavische berg glinsterde hoog en ver. Zij stonden beeldschoon, van hemels marmer misschien, gelauwerd en getekend met een gouden ster. Onuitgegeven gedicht van Gery Helderenberg, gewijd aan de heilige patronen der beeldhouwers. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [Editoriaal] In memoriam Huib Hoste {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een schok is door het hart van velen gegaan in Vlaanderen, toen men las in de bladen dat de bouwkundige Huib Hoste overleden was. Wij wisten wel dat hij de laatste tijd wat gesukkeld had, zelfs bediend was geworden enkele maanden geleden, doch de sterke man had er zich weer weten door te werken en was met de hem eigen vitaliteit niet werkeloos blijven zitten. Amper een maand geleden, na het herstel van zijn ziekte, trad hij op als jurylid te Kortrijk, bij een kunstprijskamp voor de dekoratie van het justitiepaleis. Toen zegde hij op rustige, doch olijke wijs: ‘Dat het lichaam oud wordt, is niet zo erg, als de geest maar jong blijft’. Hij mocht dit zeggen, de man die tot de laatste dag jong gebleven is, d.i. van zijn tijd, en helder van geest. Huib Hoste was als kunstenaar een man van zijn tijd, die zijn tijd begreep en openstond voor nieuwe ideeën, waaruit hij het goede wist te halen. Meer zelfs. Heeft hij zelf niet op het gebied van de moderne architectuur in ons land baanbrekend werk verricht? Voor zijn jongere kollegas en voor de jongere kunstenaars was hij het toonbeeld van een vakman en een kunstenaar, die er zich wel van bewust was dat de Kunst leeft en evolueert, een voortdurend verder schrijden op nieuwe paden, gebruik makend van de mogelijkheden, door de nieuwe tijd geboden. Als voorzitter van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, waarvan Huib Hoste lid was en trouwe medewerker, breng ik hier in naam van de Westvlaamse Kunstenaars en in mijn persoonlijke naam een laatste hulde aan deze grote Vlaming, die in het domein van de architectuur, evenals de grote Henry Van de Velde, roem verwierf tot buiten onze landsgrenzen. Van meet af aan was Huib Hoste doordrongen van die gezonde opvattingen over de bouwkunst, die geheel zijn loopbaan van groot bouwmeester en waar kunstenaar zouden bepalen, namelijk: dat de bouwcon- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} structie rationeel moet zijn en, gebruik makende van de nieuwste materialen, getuigen moet van de mogelijkheden en de geest van haar tijd. Met deze opvattingen moest hij komen tot de moderne functionele architectuur, die schoonheid schept in het rationele en in de ruimtewerking. De allereerste opgave van de architekt is het scheppen van ruimte. Ruimte, waarin de mens moet kunnen leven en bewegen. Ruimte waarin de mens niet alleen physisch moet kunnen bewegen, doch waarin ook zijn ziel zich met de grootheid en de adel moet kunnen omringen, die haar passen. Van deze opvatting van het ruimtebegrip, die leidt tot het vergeestelijken van de ruimte en het verruimen van de geest, was Huib Hoste diep doordrongen. Schreef hij zelf niet: ‘Wij mogen wellicht doen opmerken dat zulke intellectuele verruiming ditmaal misschien ook kan worden nagestreefd, langs het geestespotentieel van de architekt en de plastische kunstenaar’. Een ruime ziel, een grote geest en een diepgoed hart, waren de eigenschappen van deze man. Kostbare geestelijke gaven, die men zelden, verenigd in één mens, aantreft. Kende de wereld U, als man van kennis en wetenschap, door uw talrijke publikaties over moderne architektuur en woningbouw, wij mochten de uitzonderlijke eer en vreugde genieten, U van dichtbij te kennen als mens, met uw ingoed hart. Hoe dikwijls deden wij niet beroep op uw zeer gewaardeerde kennissen en uw meesterschap, en steeds waart gij bereid, met zoveel vriendelijkheid en zoveel toewijding, om aan het gevraagde te voldoen. Het kunsttijdschrift West-Vlaanderen, dat in zijn laatst verschenen nummer andermaal een artikel van uw hand mocht publiceren, verliest in U een zeer op prijs gestelde medewerker. Ook de provincie West-Vlaanderen deed herhaaldelijk beroep op U, omdat zij overtuigd was van uw talent en uw hoge waarde. Zopas voltooidet gij een belangrijke bijdrage over de architektuur in West-Vlaanderen, die moet verschijnen in het standaardwerk dat over deze provincie wordt uitgegeven. Hoe graag hadden wij U de gevraagde overdrukken nog kunnen overhandigen, U aldus een nieuwe blijk gevende van onze waardering. Hoe graag hadden wij U weerom begroet op de zitting van de jury voor de openbare prijskamp van ontwerpen voor het provinciaal technisch instituut te Kortrijk, wetende dat uw oordeel door de overige juryleden zeker zou op prijs gesteld worden. De Heer van hierboven echter heeft U plots tot zich geroepen. In U verliest ons Vlaamse volk een zijner schoonste kunstenaars. Huib Hoste, gij schepper van schoonheid en van ruimte, thans beweegt gij U in de onmetelijke ruimte van Gods oneindigheid en geniet van Gods verblindende schoonheid. Kerken hebt gij gebouwd, woonplaatsen van God op aarde, thans heeft God U in ruil een eeuwige woonstede bezorgd, waar gij met uw ruim hart, dicht bij het hart van God uw eeuwige schoonheidsdroom moogt beleven. JOZEF STORME Deze lijkrede werd uitgesproken door de h. Jozef Storme, voorzitter C.V.K.V. namens het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond en namens de Redactie van West-Vlaanderen, bij de begrafenis van Huib Hoste op 21 augustus 1957. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beeldhouwkunst] Barok- en Rococo-beeldhouwkunst in het Brugse De beeldsnijders en hun ambacht Van oudsher vormden de timmerlieden en schrijnwerkers ieder een afzonderlijk ambacht. Maar gezien beide ambachten grotere en kleinere meubels maakten, lagen beide groepen regelmatig met elkaar overhoop. Dat zal wel de reden geweest zijn, waarom deze twee ambachten later samengevoegd werden. De beeldsnijders nu waren samen met de ladenmakers, de ebbenhoutbewerkers en de zaalstoelmakers in het ambacht der schrijnwerkers ingedeeld. Ieder had slechts één vertegenwoordiger in de eed (het bestuur) van het ambacht. De beeldsnijders waren de helpers van de schrijnwerkers en werkten in huis, of zoals het toen genoemd werd op den winckele zelf van de schrijnwerker. Zeer lange tijd mocht een schrijnwerker slechts één beeldsnijder in dienst hebben. In 1524 werd deze beperking opgeheven. Doch de beeldsnijders zullen, stilaan over meer leden en dus over meer invloed beschikkende, aanhoudend naar meer onafhankelijkheid gestreefd hebben. En in 1707 leren we uit een ordonnantie dat het hen gelukt is. Ze mochten voortaan een eigen atelier hebben en werden dus zo goed als vrij van de schrijnwerkers. Aan de andere kant leren wij uit een verzoekschrift dat het ambacht van de schrijnwerkers in 1651 aan de stadsmagistraat richtte, precies wat ze als proefstuk moesten maken vooraleer vrijmeester te worden. Eerst en vooral moesten ze vier jaar in de leer gaan bij een beeldsnijder. Dan moesten ze een preuve maken, een Onze Lieve Vrouwbeeld, een Christus aan het kruis of een beeld van één der twaalf apostelen. Uit een decreet van 1737 weten wij nauwkeurig wat de beeldsnijders mochten maken: ‘verder de vrije meester beeldsnijder, schuilende onder het ambacht der schrijnwerkers, zal mogen maken en vermaken om te verkopen, met uitzondering van al het ander: alle soorten van beeldhouwwerk, bestaande uit beelden, kindekens, engelkens, sieraden aan kassen, deuren, schouwen, altaren, gestoelten, preekstoelen, kommuniebanken, grafmonumenten en alle andere werken, moluren aan lijsten en spiegels’. We zijn echter minder goed ingelicht over de beeldhouwers die in steen werkten. Ze waren ingedeeld bij het ambacht der metsers en moesten ook vier jaar op stiel gaan. Om vrijmeester te worden moesten zij als proefstuk een zuil tekenen, in het bijzijn van twee getuigen, en daarnaast nog in hardsteen een architraaf, een fries of een kroonlijst kappen. Het gebeurt wel eens dat een beeldhouwer én hout én steen bewerkt en in beide ambachten ingeschreven is. (bijv. Pulinx) De economische achtergrond Vooreerst mag hier terloops herhaald worden welke enorme schade de beeldenstorm en de troebelen van de 16de eeuw aan onze kerken en kapellen heeft toegebracht. Al die vernietigde kerkmeubelen moesten nadien vervangen worden. De contra-reformatie stelde ook alles in het werk om de bedehuizen mooier en rijker dan voorheen te stofferen. Verschillende types van kerkmeubelen kwamen, onder de stuwkracht van de tegenhervorming, meer in gebruik dan vroeger, zoals de biechtstoel en de predikstoel, die tot in de 16de eeuw meestal een kleine verdraagbare kansel was en nu een meubel werd van grote betekenis. Na het herstel van de vrede kwam ons land in de loop van de 17de eeuw tot een betrekkelijke rust, al werden onze streken nog dikwijls door de vele voorbijtrekkende troepen verwoest. Spijt vele tegenslagen kon de landbouw tamelijk vlug recupereren. Er kwam weer welstand en dus ook een gunstige tijd voor de kunst: niet alleen beeldhouwwerken of schilderijen maar tevens een massa edelsmeedwerk, borduurwerk als koorkappen en kazuifels, koperwerk enz. En verder kijkend zien we dat ook in onze steden de gevels van de 18de eeuw veruit het talrijkst zijn (voor Brugge bijv. is dit gemakkelijk te volgen). Voor de hoeven en de windmolens kan men opnieuw vaststellen dat het grootste gedeelte uit de 18de eeuw stamt. Dat alles is door de economische heropbloei te verklaren. In de loop van de 18de eeuw immers kende de landbouw in onze gewesten een grote bloei. De meststoffen werden systematisch aangewend en men kwam tot een logische verwisseling der kulturen. Nieuwe gewassen als aardappelen en tabak kwamen in voege. De veestapel en de graanopbrengst groeide zo snel dat deze producten konden uitgevoerd worden. De bevolking van 't platteland werd in de tweede helft van de 18de eeuw meer dan verdubbeld, en het was vooral de huidige provincie West-Vlaanderen die bij de opbloei van de landbouw betrokken werd. Ook de bij uitstek Vlaamse lijnwaadindustrie was in volle opkomst. Er bleken op 't einde van de 18de eeuw niet minder dan 40.000 wevers te zijn die op hun beurt werk verschaften aan 200.000 spinners. Nieuwe nijverheden kwamen op: fabrieken van verguld leder, geschilderd papier, keramiek, porselein, tapijten enz. In West-Vlaanderen, en vooral in 't Brugse, beleefde de kantnijverheid een nieuwe bloei. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Biechtstoel. O.L. Vrouw kerk te Brugge - 1697 Detail: H. Hiëronymus (Copyright A.C.L. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Biechtstoel. O.L. Vrouwkerk te Brugge - 1697. Detail: St. Anna, O.L. Vrouw en Kind Jezus. (Copyright A.C.L. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Biechtstoel. O.L. Vrouwkerk te Brugge - 1697. Detail: Boek van Sint Jan. (Copyright A.C.L. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat-Renaissance en Barok In het Brugse is er niet veel terug te vinden van beeldhouwwerken uit de eerste helft van de 17de eeuw. Dat is trouwens ook zo op het terrein van de bouwkunst. Het aantal gevels te Brugge uit die periode is klein en onbelangrijk. De stijl van de bewaarde beeldhouwwerken is nog volkomen opgevat in de geest van de laat-Renaissance. In andere centra, en vooral te Antwerpen, breekt in die jaren de Barok volledig door en bereikt reeds rond het midden van deze eeuw een hoge bloei. Men kan de bewaard gebleven beeldhouwwerken uit die periode in het Brugse onmiddellijk in verband brengen met de werken van Urbain Taillebert uit het einde van de 17de eeuw en het begin van de 18de eeuw in het Ieperse. Het zijn zeer eenvoudige kerkmeubelen met weinig versiering of beeldhouwwerk. Vooral vlakke en ingesneden ornamenten of kleine stukjes beeldhouwwerk: friezen, pilasters, halfzuilen, geometrische panelen en als sculptuur engelkopjes, maskers of grotesken. Ze zijn evenwel in hun rustige en evenwichtige schikking smaakvol en ook technisch goed uitgewerkt. In de kapel van Onze Lieve Vrouw der Potterie vinden we een preekstoel (1639) en een biechtstoel, gedateerd 1636, die, al zijn ze weinig versierd, toch smaakvol zijn opgevat. Werken in diezelfde geest, maar nog eenvoudiger, zijn de biechtstoelen te Westkapelle (1648), Oostkamp, Zedelgem (1661), Klemskerke (1643 en 1652) evenals een koorgestoelte te Bekegem (1654). Het mooiste in deze reeks is ongetwijfeld het koorgestoelte te Sint-Laureins (Oost-Vlaanderen), dat volgens de Potter en Brouckaert in 1656 door Rijkaard Brouckman uit Brugge vervaardigd werd. Het snijwerk is fijn en licht, vooral in de friezen van de rugleuning en in de maskers en koppen. Diezelfde Brouckman zou ook de preekstoel te Damme in 1675 gemaakt hebben. We konden echter niet uitmaken of we hier te doen hebben met de schrijnwerker of met de beeldsnijder zelf. Het probleem schrijnwerker of beeldsnijder bemoeilijkt soms ten zeerste het onderzoek; in de kerkrekeningen wordt meestal alleen de schrijnwerker vermeld, omdat de beeldsnijder in feite een helper was. Een der mooiste werken uit die tijd is het koorgestoelte uit de Sint Annakerk te Brugge, dat omstreeks 1630-1640 vervaardigd werd. Het is een mooi afgewogen ensemble versierd met fijne friezen en snijwerk dat rustig en vlak blijft. Het beste zijn de knap gesneden zittertjes, kopjes van allerlei expressie, en ook de kopjes op de rug- en armleuningen. Het is slechts na 1650 dat de Barok te Brugge doorbreekt en pas in het laatste kwart van deze eeuw (vanaf 1675) zal deze stijl tenvolle opbloeien. Wij citeren een paar werken waarvan de beeldsnijder onbekend is. In de kapel van Onze Lieve Vrouw van Blindekens vinden wij een preekstoel, gedateerd 1659, waar gedraaide zuilen, zwierige ranken, bloemen of vruchten onmiddellijk de Barokstijl aantonen. Het beste stuk van dit werk is het O.L. Vrouwbeeld boven het klankbord waar de gestalte omzwierd is door een groots plooienspel. Rijker van opvatting is het koorgestoelte in de kapel van het Sint Janshospitaal te Brugge, dat in 1661 gemaakt werd. Het is overvloedig versierd met weelderige friezen, kopjes, beelden en dieren. Nog vermelden wij een kerkmeestersbank in de Sint Annakerk tussen 1664 en 1665 gemaakt en weer rijk gestoffeerd met ornamenten. Doch hier zijn het vooral de mooie en sterk vooruitspringende kopjes van de vier Evangelisten die opvallen. De belangrijkste werken uit die periode te Brugge werden door beeldhouwers uit andere steden gemaakt. Zo vernoemen wij het doksaal van de Sint Salvatorskathedraal (1682) en de preekstoel van de Sint Walburgakerk beide door Artus Quellien II uit Antwerpen. Het doksaal, in marmer, is rijk versierd; het beste stuk ervan is ongetwijfeld de indrukwekkende gestalte van God de Vader. Het is een dynamische figuur omzwierd door een breed slingerende mantel. Van de eikenhouten preekstoel in St. Walburgakerk is het vooral de figuur van Het Geloof - onderaan - die door haar beweging en afwerking opvalt. Nog in dezelfde kerk - toentertijde de Jezuïetenkerk - vinden wij een reeks beelden en een marmeren kommuniebank (1696) van een andere Antwerpse beeldhouwer, Hendrik Verbruggen. De preekstoel van de vroegere Sint Donaaskerk te Brugge, waarvan nog een paar beelden bewaard bleven te Pollinkhove, werd gemaakt door Michiel Vervoort, eveneens uit Antwerpen. Ook de merkwaardige preekstoel van de huidige Sint Bertinuskerk te Poperinge, afkomstig uit de Dominikanenkerk te Brugge, moet aan een Antwerpse beeldsnijder toegeschreven worden. Hetzelfde geldt voor de preekstoel van de Sint Michielskerk te Roeselare, weerom afkomstig uit Brugge, uit de verdwenen kerk der geschoeide Karmelieten. Beide dagtekenen uit de eerste jaren van de 18de eeuw. We mogen besluiten dat de Baroksculptuur te Brugge door vreemde, in hoofdzaak, Antwerpse meesters, werd binnengebracht. Eerst na 1675 vinden wij te Brugge Barokbeeldhouwwerken van betekenis door Brugse beeldsnijders gemaakt. Het aantal is groot. We vermelden als voorbeeld het koorgestoelte in de Sint Jakobskerk uit 1674, waarvan vooral de rug met panelen weelderig snijwerk versierd is. Tot het beste uit die periode behoren twee grote biechtstoelen in de O.L. Vrouwkerk (kooromgang - noordkant). Op het boek dat Sint Jan in de handen houdt, lezen we: ‘Jacobus Berger, sculptor, me fecit anno 1697 et Ludovicus Hagheman iniarius(?)’. Acht bijna levensgrote beelden versieren beide biechtstoelen. Tot de beste behoren Sint Augustinus en Sint Hieronymus met zijn zeer levendig en scherp gedetailleerd gezicht. Mooi is ook de zogenaamde trits (Sint Anna met Onze Lieve Vrouw en Jezus), waarvan de gezichten eveneens goed gesneden zijn. Een uitstekend werk in {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik Pulinx Preekstoel van Veurne, St. Walburgiskerk - 1727-1728. Voet: H. Joannes de Evangelist. (Cliché Stad Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Pieter Van Walleghem Preekstoel O.L. Vrouwkerk te Brugge - 1743. Detail: Klankbord met medaillon van St. Hiëronymus. (Copyright A.C.L. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dit genre is ook de rijk opgevatte deur in de kapel van het Sint Janshospitaal. Inzake houtsculptuur vinden we echter het mooiste ensemble in de Sint Annakerk, waar alle kerkmeubelen vrijwel in de laatste decennia der 17de eeuw werden gemaakt. De gehele éénbeukige kerk is met een eikenhouten wandbekleding, vol gedraaide zuilen en ornamenten, versierd, terwijl daaruit de rijke biechtstoelen naar voren welven. We vinden er een prachtige preekstoel uit 1675, waar vooral de voet, met dooreenkluwende putti, opvalt. De kuip is bekleed met snijwerk en beelden. Vooraan prijkt de kommuniebank die waarlijk overvloedig, zelfs ietwat overladen versierd is met beelden en reliëfs. In zijn werk over de ambachten¹⁶ vermeldt Van de Velde dat de biechtstoelen en de wandbekleding in 1699 door Jaak de Sangher werden uitgevoerd terwijl Maarten Moenaert in 1675 de preekstoel maakte. Sindsdien bleven deze werken op hun naam. Wij betwijfelen dit sterk. Wanneer men het ambachtsregister van die jaren naslaat, vinden wij onder de duidelijk geciteerde beeldsnijders (leden van het ambacht) geen van beide namen. Wij menen hier te doen te hebben met de schrijnwerkers. Beeldsnijders uit die jaren die wel in het register vermeld staan zijn o.m. Jacques Berger, Lodewijk Hagheman, Jan Barat, Cathelaen, Joannes Dudaer en Joannes Vander Plancke. Van Barok naar Rococo De beeldsnijders van de eerste helft der 18de eeuw zijn de voortzetters en als het ware de voltooiers van de Baroksculptuur uit de laatste jaren der 17de eeuw. Hier komt de Barok tot zijn volle ontplooiing. Hun werken vertonen de typische Barokkenmerken: zwier en actie, schilderachtig uitzicht, brede plooienzwaai en bewogen gestalte. In die zin moeten we alle Brugse beeldsnijders zien die gedurende de volledige 18de eeuw werkzaam waren, al moeten we hier reeds van laat-Barok spreken. Omstreeks 1745 nu breekt ook te Brugge de nieuwe stijl door, die wij Rococo noemen (Louis XV). Dezelfde beeldsnijders die hun loopbaan in volle Barokgeest begonnen waren, ondergaan allen die stijlverandering, die natuurlijk niet direct gebeurde. Tussen ongeveer 1725 en 1745 mogen we van een vóór-Rococo spreken, die in Frankrijk de Régence-stijl werd genoemd. Was in de Barok alles zwaar en sterk bewogen, nu wordt alles veel lichter en gracieuser. De typische Régence-ornamenten duiken aan alle kerkmeubelen op. De gestalten van de personnages worden bevallig en licht, speels en zelfs dikwijls grillig. Zelfs inzake belichting der beeldhouwwerken is iets veranderd. In de Barok kwam men door de opvatting van het beeld tot een belichting vol scherpe kontrasten, terwijl de belichting in de Rococo-sculptuur zacht over de oppervlakte verdeeld wordt. Hendrik Pulinx (1698-1781) De enige Brugse beeldhouwer, uit die periode, over wie tot hiertoe een monografie verscheen, is Hendrik Pulinx⁴. We zijn over het leven van deze meester zeer goed ingelicht door P. Ledoulx¹⁴ en door Pulinx' autobiografie¹⁵ zelf. Hij wordt zeer jong vrijmeester in het ambacht (1715) en in 1725 is hij directeur van de stadswerken te Brugge. Hij is zeer aktief als beeldhouwer en architekt. In 1750 richtte Pulinx aan het Minnewater te Brugge een faiencefabriek op, die echter in 1762 failliet ging. Hij stierf in 1781 in een gesticht te Brugge. Tot zijn voornaamste werken uit de eerste helft der 18de eeuw behoren: een preekstoel te Watervliet (1726), een kansel te Veurne (Sint Walburgis, 1727) en te Brugge (Heilig Bloedkapel, 1728) evenals een koorgestoelte (1728) in dezelfde kapel. De eerste twee preekstoelen behoren stellig tot de reeks grootse laat-Barokkansels in ons land, die als spreektribunen in openlucht waren opgevat, vol grepen uit de natuur, zeer realistisch en schilderachtig uitgewerkt. Bij de preekstoel te Watervliet bemerken we vooral de grootse figuur van de H. Hiëronymus, gezeten midden rotsen en planten. Op de kuip zelf zijn een reeks medaillons te zien, terwijl tussenin tal van engeltjes, als frisse bengels, het geheel nog weelderig maken. Het beste stuk is o.i. de preekstoel in de Sint Walburgiskerk te Veurne. In een brok bijna levende natuur zit onderaan, als voet, de mooie figuur van Sint Jan de Evangelist. De gestalte is sterk bewogen uitgebeeld, en nog beklemtoond door zwierige plooien van het gewaad; het gelaat zelf is zeer expressief en fijn gesneden. De kuip wordt weggewerkt onder de wolken, waar middenin God de Vader verschijnt. Het klankbord verdwijnt helemaal onder een drapering en de kap is gevuld met brede en zwierige ranken. Van het vroegere koorgestoelte der Heilig Bloedkapel bleven in het museum van deze kapel zes medaillons bewaard, gewijd aan het leven van Jezus. Als snijwerk vormen deze medaillons zeker het beste dat te Brugge bewaard bleef en zelfs tot het beste in het land. (Vooral de panelen met de Besnijdenis en de Verrijzenis). De kompositie is uitstekend, de gezichten zijn zeer zuiver en gevoelig gesneden en de weergave der details of van de verschillende weergegeven stoffen (grond, klederen...) is zeer scherp van uitbeelding. De beste stukken van Pulinx uit de tweede helft van de 18de eeuw zijn twee grafmonumenten van Brugse bisschoppen, gebeiteld uit marmer en in Rococostijl uitgevoerd; een tombe voor Mgr. van Susteren (1747) en een andere voor Mgr. de Castillion in de hoofdkerk te Brugge (1758). Beide werken vallen op door de waarlijk prachtige portretten; de gezichten zijn levendig en vol gevoel en karakter weergegeven. Zij behoren tot de beste portretten van die periode. Merkwaardig om wille van de scherpe detaillering, is de uitbeelding van de verschillende stoffen (hermelijnen mantel, kant). {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik Pulinx Praalgraf van Mgr. van Susteren - 1747. Detail: hoofd. St. Salvatorskerk te Brugge. (Cliché Stad Brugge) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jan Van Hecke Preekstoel O.L. Vrouwkerk te Brugge - 1743. Detail van kuip: engel. ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Pulinx is ongetwijfeld een beeldhouwer, die gerust mag geplaatst worden naast de andere meesters van die periode in ons land, al is zijn oeuvre, voor zover bekend, niet zeer talrijk. Pieter van Walleghem (Lichtervelde ± 1960 - Brugge 1776) Buiten de enkele woorden in het handschrift van Ledoulx is over deze beeldsnijder vrijwel niets bekend. Van Walleghem werd omstreeks 1690 te Lichtervelde geboren en leerde beeldhouwen bij Jakob de Coster, die de houtsculptuur in de Karmelietenkerk te Brugge op zijn naam had. In 1727 wordt hij deken van het ambacht der schrijnwerkers en in 1741 zal hij die post nog eens bekleden. Ledoulx vertelt dat, toen van Walleghem oud geworden was en minder werk had, zijn vrienden erin slaagden hem te laten benoemen tot concierge van de halle te Brugge. Evenals Pulinx begon hij zijn loopbaan met werken in Barokgeest om omstreeks 1745 tot de nieuwe stijl over te gaan. We kennen van hem een viertal werken, waarbij hij in een dokument duidelijk als beeldsnijder genoemd wordt. Hij maakte het snijwerk voor de kommuniebanken te Lichtervelde (1722) en te Wingene (1731) en had tevens een belangrijk aandeel in het tot stand komen van de grote preekstoel van de O.L. Vrouwkerk te Brugge (1743). Uit de geschiedenis van de Oostvlaamse gemeenten door De Potter en Broeckaert weten wij dat hij omstreeks 1750 een altaar maakte voor de kerk te Sint-Margriete, waarvan wij het beeld der patroonheilige terugvonden. Van het beste van zijn oeuvre is zijn aandeel in de preekstoel van de O.L. Vrouwkerk te Brugge - deze preekstoel werd volledig gemaakt naar tekeningen van Jan Garemijn (1712-1799) - waarvan hij het klankbord maakte evenals de figuur van De Waarheid (boven). In het klankbord zijn vier medaillons verwerkt met de portretten van de vier kerkvaders. Het zijn gezichten vol leven. Scherp gekarakteriseerd vooral is de figuur van de H. Hiëronymus, wiens verweerde, pezige gezicht, vlot en breed gesneden is. Het bewaarde beeld van Sint Margriete is een typisch Rococo-werk, in een gracieuse S-houding, soepel en met een opvallend zwierig plooienspel. Uit de studie van deze werken konden wij nog enkele andere stukken stijlkritisch aan deze beeldhouwer toeschrijven. Zo vermelden we de preekstoel van Veldegem (circa 1720), een preekstoel te Nieuwmunster (circa 1750), kommuniebanken te Koolskamp (1ste kwart 18de eeuw), te Hoeke (zelfde tijd) en te Middelburg (O. Vl.) evenals de wandbekledingen en de preekstoel in de kapel van de Godelieveabdij in de Boeveriestraat te Brugge. Jan van Hecke (Dadizele 1699 - Brugge 1777) Ook van deze beeldsnijder is vrijwel niets, buiten Ledoulx, bekend. In 1699 te Dadizele geboren, wordt hij eerst in 1727 als vrijmeester van het ambacht aanvaard. Wij weten dat hij leerde beeldhouwen bij Hendrik Pulinx. Ledoulx weet ons nog te vertellen dat hij een stille man was en te Brugge een graag geziene figuur. Uit dokumenten kennen we van hem twee werken die bewaard bleven: een vrij eenvoudige preekstoel in de Sint Annakapel te Wingene (1738) en zijn aandeel in de preekstoel van de O.L. Vrouwkerk te Brugge (1743). In dit laatste werk kunnen wij een paar goede brokken sculptuur vermelden. Van de vier bas-reliëfs op de kuip vernoemen we ‘Christus en de Samaritaanse vrouw’. In dit reliëf is heel de atmosfeer van het landschap, bomen, grond en zelfs de wolken aangegeven. Tussen de reliëfs zijn engeltjes aangebracht, die telkens een tekst uit de vier Evangeliën vertonen en knap gesneden zijn. Het was ons mogelijk door een nauwkeurige studie van details en kenmerken een serie andere werken aan Van Hecke toe te schrijven: een koorgestoelte te Waardamme (circa 1730), een koorgestoelte te Bredene (circa 1740) waarop enkele goede koppen voorkomen; een preekstoel in de O.L. Vrouwkerk te Assebroek (circa 1738). Voorts, maar behorend tot zijn Rococoperiode, vermelden we de preekstoelen van Westkapelle (1745), Uitkerke, Zuienkerke en Schuiferskapelle (allen circa 1750-1760). De laatste twee vertonen het beste snijwerk. De preekstoel van Zuienkerke valt op door het paneel met de Boodschap, een schilderachtig geheel, waar het spel der plooien sterk doorgevoerd is. Mooi is hier ook de licht uitgewerkte trapleuning. Evenals Pieter van Walleghem liet Jan van Hecke geen bijzonder grote werken na en maakt hij slechts sculptuur voor kleinere kerkmeubelen. Van beide meessters vinden wij nochtans werkjes van uitstekende kwaliteit. Van Hecke is voor de Rococoperiode te Brugge een der meest typische vertegenwoordigers. Pieter Pepers (Brugge ca 1730-1785) Over deze beeldhouwer heeft Ledoulx in zijn handschrift tamelijk veel gegevens vermeld. Beiden waren trouwens tijdgenoten. Pepers volgde les in de toen sterk bloeiende akademie te Brugge en vertrok in 1751 naar Parijs, waar hij in de leer ging bij de beeldhouwer P.A. Slodtz. Hij keerde slechts in 1759 naar Brugge terug, en werd er vooral de beeldhouwer die werkte voor openbare pleinen, tuinen en parken. Pepers neemt dus een aparte plaats in onder de 18de eeuwse Brugse beeldhouwers. Vooreerst werkt hij haast uitsluitend {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} in steen en naast werk voor kerken maakte hij talrijke meer burgerlijke werken. Een van zijn eigenschappen is wel dat hij zijn werken steeds wist aan te passen aan de plaats waarvoor ze bestemd waren. Denken we aan het beeld van St. Jan Nepomucenus - op de Eeckhoutbrug te Brugge - (1767) dat vrij monumentaal gezien werd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een Dolfijn uit het Astridpark te Brugge, dat als tuinbeeld een charme en een decoratief effect vertoont. Christus en Petrus, een beeldengroep onder de preekstoel van de Sint Bartholomeuskerk te Geeraardsbergen, behoren opnieuw tot zijn groot werk (getekend en gedateerd 1770). Pepers mag wel de beste vertegenwoordiger genoemd worden van de Rococosculptuur te Brugge. Vooreerst al om de charme en de bevalligheid die in zijn werk te vinden zijn. Heel dikwijls vinden we gestalten in wiegende S-houding zoals in het mooie Madonnabeeld van de Sint Salvatorskathedraal te Brugge (1776); typisch voor hem is het plooienspel dat steeds even licht en speels blijft, met nooit scherpe, maar steeds afgeronde vormen. In de belichting van het werk vinden wij geen scherpe kontrasten, maar een zacht en vloeiend lichtspel. Dat valt bijzonder op in een reliëf onderaan het hoofdaltaar van de Onze Lieve Vrouwkerk te Brugge (1779). Pepers maakte o.m. nog een groep Samson en de leeuw (1768) en een beeld van Pater Verbiest (1772) voor het toenmalig buitenverblijf van de Brugse bisschoppen, thans Royghemkasteel te Sint Kruis. In 1769 kapte hij twee engelen voor een altaar in de kapel van het Vrije, nu in de H. Bloedkapel. We vermelden nog de pomp op de Eiermarkt te Brugge, de beelden van St. Petrus en St. Paulus in de voorhof van het Bisschoppelijk Paleis te Brugge, een grafgedenkteken voor Carel Moortgat in de St. Michielskerk te Gent (1769), vier beelden in de tuin van de h. L. Reckelbus te Brugge, een altaarreliëf in de kapel van Onze Lieve Vrouw van 't Boompje te Sint Andries (1781) enz. Pepers liet in ieder geval een hele serie werken na. In het Brugse staan nog honderden werken, vooral uit de 18de eeuw, waarvan wij de beeldhouwers niet kennen. Hopen wij dat wij of anderen in de toekomst nog een deel van deze werken mogen identificeren om aldus een volledig beeld te kunnen samenstellen van de beeldhouwkunst uit deze periode. drs. frans vromman ¹ ² ³ ⁵ ⁶ ⁷ ⁸ ⁹ ¹⁰ ¹¹ ¹² ¹³ ¹⁷ ¹⁸ ¹⁹ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pieter Pepers: O.L. Vrouw met Kind - 1776. St. Salvatorskathedraal, Brugge. (Cliché Stad Brugge) ==} {>>afbeelding<<} 16 Van de Velde, A.: De ambachten van de timmerlieden en schrijnwerkers te Brugge, Gent, 1909. 4 Selschotter, Marcelle: Henri Pulinx, sculpteur brugeois, 1930. Extrait des Annales de la Société d'Emulation, Tome Lxiii, pp. 1-35. 14 Ledoulx, P.: Levens der konst-schilders, konstenaers en konstenaeressen soo in 't schilderen, beeldhouwen als andere konsten de welke van de stadt van Brugge geboren sijn, ofte aldaer hunne konsten geoeffent hebben, 1795. (Brugge, Stadsarchief). 15 Pulinx, Hendrik: Deductie ofte demonstratyf bewys van den onderganck ende riuwijne van Hendryk Pulinx d'Oude. Gepubliceerd in 1765 te Brugge en op last van het stadsbestuur toen ingetrokken. Een onvolledig exemplaar bleef bewaard in het stadsarchief. 1 Marchal, Edm.: La sculpture et les chefs-d'oeuvre de l'orfèvrerie Belge, Bruxelles 1911. 2 Rousseau, Henri: La sculpture au xviie et xviiie siècles, Bruxelles 1911. 3 Fierens, Paul: Chaires et confessionaux baroques, Bruxelles, 1943. 5 Duclos, A.: Bruges. Histoire et Souvenirs, Bruges, 1912. 6 Weale, James: Bruges et ses environs, Bruges, 1894 (4e édit.). 7 Delepierre, O.: Guide indispensable dans la ville de Bruges, Bruges, 1847. 8 Gailliard, J.: Ephémérides brugeoises, Bruges, 1847. 9 Verschelde, K.: De kathedrale van Sint Salvators te Brugge, Brugge, 1863. 10 Couvez: Inventaire d'objets d'art de la Flandre Occidentale, Bruges, 1852. 11 Naert: Inventaire d'objets d'art de la Flandre Occidentale, Bruges, 1912. (Copie van het originele, eigendom van de h. A. Schouteet, adjunct-stadsarchivaris, Brugge). 12 Resolutieboek van 1663-1762 van het ambacht der timmerlieden en schrijnwerkers, No 423, Rijksarchief, Brugge. 13 De index, de naamlijst en de examenuitslagen der leerlingen van de stedelijke academie, Stadsarchief, Brugge. 17 Gailliard, J.: De ambachten en neringen te Brugge, Brugge, 1854. 18 Drie Vlaamse meesters van de xviiie eeuw - catalogus van de tentoonstelling J. Garemijn - H. Pulinx - P. Pepers te Brugge in 1955, met biografie, kritisch overzicht en inventaris van de tentoongestelde werken van Jan Garemijn (door Dr. A. Janssens de Bisthoven); Hendrik Pulinx (door Dr. E. Dhanens) en Pieter Pepers (door Dr. L. Devliegher). 19 Parmentier, R.A.: Documenten betreffende Brugsche steenhouwers uit de 16e eeuw - deel iii van de geschiedkundige publicatiën der stad Brugge, Brugge, 1948. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De moderne beeldhouwkunst Vanaf het midden der 19de eeuw volgt de beeldhouwkunst in Europa een zeer specifieke evolutie. Een ontwikkeling die haar meer verwijdert van en te gelijkertijd in inniger verband brengt met haar grote zus: de bouwkunde. Sedert Auguste Rodin met de Hellepoort een - architectonisch mislukte - poging deed om de functioneel- en thematisch-monumentale beeldhouwkunst nieuw leven in te blazen, gaat er een frisse wind doorheen de Europese plastiek. De eerste steen was goed gelegd. De bouwkunde en de beeldhouwkunst hebben zich nadien afzonderlijk en ongeveer gelijktijdig geobjectiveerd. Zij werden zich bij die evolutie echter tevens meer en meer bewust van hun onderlinge afhankelijkheid. Het gevolg hiervan is enerzijds de - urbanistische - aanpassing van losstaande, ook thematisch vrije beelden bij een gebouwencomplex, en anderzijds de grote openluchttentoonstellingen in Middelheim, Sonsbeek, Holland-Park, de tuin van Musée Rodin, het Bois de Boulogne, e.a. Niet alleen het huiselijk kleinbeeld, maar ook het monument blijkt meer en meer onafhankelijk en evenwaardig deel te willen nemen aan de binnenhuisinrichting, aan de organisatie van een urbanistisch complex of van een natuurlijk kader. De louter decoratieve tuin-sculptuur der 17de en 18de eeuw heeft volledig afgedaan. Het beeld streeft er naar beschouwd te worden als een monumentum zelf, in de oude betekenis van het woord. (Van het Lat. monere: doen denken aan iets). Hiermede bereikt men enigszins de sculpturale betekenis van het cycladisch idool, van het vroeg-griekse godenbeeld, van de primitieve totem. Met een nieuwe functie en een eigen conceptie nochtans. En waar het de taak lijkt van de moderne beeldhouwkunst om als evenwaardig element deel te nemen aan een ensemble, kan het modern urbanisme wellicht beschouwd worden als een vorm van abstracte beeldhouwkunst op geweldige schaal. Dit verklaart de grote bekommernis der huidige beeldhouwers om zich te bezinnen op de functie en de rol van de ruimte. Niet alleen van de ruimte waarbinnen we leven, de afstanden, maar ook van de immateriële ruimte van de zuivere geest. De door W. Kandinsky zo begeerde spiritualisering van de kunst blijkt zich in het werk van anderen te openbaren. In de schaduw van een breedgekruinde eik kan niets waardevols gedijen. Uit verering voor zijn grote leermeester Aug. Rodin, wendde Em. Ant. Bourdelle zich bewust af van diens impressionistische techniek. Zonder met zijn voorganger te breken - zowel in zijn geschriften als in zijn werk is er een eerbiedvolle verwantschap aan te treffen - streeft Bourdelle naar de veruiterlijking van nieuwere opvattingen in zijn Alvear-monument, zijn Hercules, zijn Mykiewitsch-kolom, in zijn grote Madonna vooral. Het beeld of de beeldengroep staat los, groots geconcipieerd, breed in zijn vormgeving, kleurrijk in zijn behandeling, vol in zijn constructie. Naar het schuchtere voorbeeld van Rodin zal ook Bourdelle veelal zijn beelden trachten open te werken, trachten de ruimte te vatten binnen breed uitgestrekte ledematen of binnen met elkaar in betrekking staande afzonderlijke beelden. De pathetiek van het wijdse gebaar is beheerst door de nauwgezette afwerking der accessoires en der drapering, waarin de sculpturale invloed van griekse archaïsche beelden en van de middeleeuwse portalen aanwezig is. Hoe breed de figuren ook gebaren maken, het beeld sluit in zijn omtreklijn. Het omvat de openingen. Hercules als boogschutter of de Hercules met de hinde zijn hiervan treffende voorbeelden. Bourdelle's kunst is tegelijk expressionistisch en constructivistisch. Eveneens gevoed door de vernieuwingen van Rodin, door een humanistische geest en door de hernieuwde belangstelling voor griekse en middeleeuwse sculptuur, bereikt de duitser Wilhelm Lehmbruck een zeer verwante vormgeving. Eenzelfde monumentale, gesloten innigheid spreekt er uit de zeer opengewerkte vormen van de Gevallene, een oorlogsmonument ter ere van de slachtoffers der eerste wereldramp. De ledematen, los van het lichaam, omschrijven het beeld. De openingen behoren virtueel tot de sculptuur zelf, die beheerst wordt door de totaliserende omtreklijn. Hierdoor krijgen deze beelden of beeldengroepen een luchtig karakter en lenen zij zich uitermate tot opstelling in open lucht. Het beeld is werkelijk monument. Bourdelle's en Lehmbrucks verstild expressionisme heeft gedurende lange tijd een sterke invloed uitgeoefend op de West-Europese plastiek. Althans op dat gedeelte der West-Europese kunst dat zich tevens traditioneel gebonden achtte aan Hellas en aan de middeleeuwen. De geknielde knapen van Georges Minne, de Niobe van Constant Permeke, de grote figuren van Bernard Heiliger verraden de afhankelijkheid aan deze richting tot op de huidige dag. In België ondergaat verder Rik Wouters in zijn Huiselijke Zorgen de diepe invloed van Bourdelle's Penelope. Karel Aubroeck inspireert zich met vrucht op {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ossip Zadkine (o 1890): Diana. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Em. Ant. Bourdelle (1861-1929): De Maagd. Foto Bulloz. Parijs. ==} {>>afbeelding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde meester voor zijn Wekroep of voor zijn reliëfs aan het IJzermonument en het Albert-Gedenkteken. Ernest Wijnants met zijn sterke, persoonlijke en onbedwingbare eerbied voor de menselijke anatomie, schenkt aan deze richting met zijn Wandelende Eva een eigen element: de kleurrijke anatomische nuance. Wijnants maakt daarbij elke vormgeving, elk realistisch uitgangspunt ondergeschikt aan de monumentaliteit. De Brutale Dans is, zoals vele types van Pieter Bruegel, geïnspireerd op het alledaagse volksleven. Eens beeld geworden echter, binnen de enge blok waaruit ze gesneden werden, verenigen de dansers de dynamische beweging met de eisen van de sculpturale statiek. De draaiende beweging wordt gesuggereerd door het aanbrengen van vijf voeten. De stabiliteit en de dynamiek zijn waardig verenigd in een beeld dat binnen zijn 60 cm. hoogte de monumentaliteit der grootste verhoudingen verbeeldt. Maillol, Despiau, Drivier, Janniot, Landowsky; volgden in Frankrijk een gelijkaardige weg. Maillol's Rivier is een onstuimige, opengewerkte warreling. Het licht der openlucht deert de vormen niet. De zon geeft alleen kleur en luminositeit aan het beeld. Met Ossip Zadkine doet een nieuw element zijn intrede in de Europese plastiek: het op de niet-Europese kunst geïnspireerde cubisme. Samen met Gargallo, Laurens, Duchamp-Villon, Lipchitz, Modigliani, de vroege Brancusi, Arp en Archipenko, put hij met grote vrucht uit allerlei nieuw ontdekte kulturen: negerplastiek, prae-colombiaanse monumenten, oceanische maskers. Nieuwe mogelijkheden treden daarmede op de voorgrond. In allerlei materialen uitgewerkt, wordt de natuurlijke vorm verklaard, uit elkaar gelegd en geobjectiveerd. Het cubisme was een strenge leer waarbij de theoretici soms meer naam verwierven dan de kunstenaars. Een vergelijking tussen de werken van Archipenko en die van Lipchitz of Duchamp-Villon is hiervan een treffend voorbeeld. Het cubistische huis (Salon d'Automne, 1913) van deze laatste heeft hem en ons vertrouwd gemaakt met de heerlijke majesteit der mooie vlakken die thans zo innig met onze urbanistische opvattingen samenvallen. Het werk van deze voorlopers kan moeilijk overschat worden, al bereikten zij zelf niet altijd even grote hoogten van sculpturale constructie. Een nieuw element treedt echter op: de inwendige openwerking van de realistische vorm ten voordele van de verheerlijking van het mooie vlak. Zadkine, Gargallo en vooral de grote J. Gonzalez werden baanbrekers hiervan. De beeldhouwkunst gaat meer en meer aandacht schenken aan de leegte. Het ontga ons hierbij niet dat we ook meer en meer aanlanden bij de uitersten der figuratieve voorstelling. Bij Julio Gonzalez was het vooral te doen om dessiner dans l'espace, d'évoquer le volume dans le vide. - Daarom werkte hij met een verfijnde ijzerconstructie, afkerig van elke ronde-bosse opvatting. Het moet nochtans opgemerkt worden dat hij in 1936 tot de volle reliëfvorm is teruggekeerd en tegen het eind van zijn leven een groot figuratief werk had opgezet. De brutale strijd tussen vorm, materie en ruimte is in zijn laatste stadium getreden. Vele kunstenaars wankelen, zoeken steeds maar nieuwe wegen: soms progressieve, soms ook conservatieve. Henri Laurens combineerde soms zijn vormen met een fijn grafisme. Henry Moore wankelt tussen de gedepouilleerde plooiïngen van de Koning en Koningin, de gedrapeerde realistische figuren na zijn recente griekse reis en de bijna abstracte vormen van zijn Liggende Vrouw of Dubbel staande Figuur (1950). Barbara Hepworth worstelt met dezelfde problemen. Zij schrikt af voor de leegte en tracht sommige diepe holten met een etherische draadconstructie te vullen. Frits Wotruba zoekt alle heil in een ruwe onafgewerkte materie. De schilder Floris Jespers in enkele nog ongekende beelden, en César of Couturier zoeken allerlei ongewone materies samen te versmelten: echte doeken, ijzerdraad, oud-roest voorwerpen, e.d. De poëzie der niet-functioneel-gebruikte-materie boeit hen soms meer dan de sculpturale conceptie. Zoals Walter Bodmer, Turnhill en vooral Lynn Chadwick in Engeland brengen ze verschillende figuren samen die afzonderlijk en onderling spreken, die elk een hoofdstuk vertellen van een roman. De ruimte tussen de verschillende elementen is een afstand, een psychologische of werkelijke atmosfeer. Men voelt dat deze kunstenaars zich bewust zijn van de ware problemen der functie in de huidige sculptuur. De beelden keren zich echter steeds in tot zichzelf of tot elkaar. Daardoor is hun ruimte verhalend, beschrijvend en afbeeldend. Ook de Italiaanse school, met grote ijver sedert de tweede wereldoorlog naar voren gebracht, richt zich naar gelijkaardige concepties. Giacometti, Martini, Marini, Mastroanni en Minguzzi zoeken de poëzie der moderne eenzaamheid van de chevalereske humanist, verloren in de vijandige stad, te vertolken. De geraffineerde cultuurmens wordt geconfronteerd met primaire physische sensaties: ruiterbeelden, zwemmers, sportmensen, marcherende personen verloren in een enge stad - vertolkt in een warme, gewild-primitieve materie. Menigmaal kunnen ze zich helemaal niet ontdoen van een uitgesproken litteraire bekommernis. Greco en Manzù vooral, schenken aandacht aan een grotere soberheid in de algemene silhouet, waarin slechts hier en daar een kleurrijk element gelukkige afwisseling brengt. De Italianen inspireren zich met genoegen op het korrelige oppervlak van oude sculpturen, om aan hun werk een primaire attractie te schenken. In Frankrijk is het Germaine Richier die in deze richting een grote bekendheid heeft verworven met allerlei bronzen oer-wezens, schematisch aangeduid in een druipende kleimassa, vol toevallige vondsten. Het gevecht met de materie is echter al veel vroeger een {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Ernst Barlach (1870-1938): Zingende Man. (Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fred Carasso (1899): Verzetsmonument te Sprang-Capelle. (Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Constant Permeke (1886-1951): Niobe. (Museum, Brussel) (Copyright A.C.L. Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Giacomo Man zu (o 1908): Portret van een Dame. (Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding L. Minguzzi: De Bok. 1952 - brons - 80 cm. hoog (Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Henry Moore (o1898): Koning en Koningin Middelheimpark, Antwerpen. (Foto A. Lammens, Antwerpen) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Erich Reuter (o1911): Het gesprek Brons = 70 cm. hoog. ==} {>>afbeelding<<} {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Robert Jacobsen (o1912): Horsa. (Cliché Stedelijk Museum, Amsterdam) ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} parallele richting ingegaan. Voortbouwend op zijn cubistische ondervinding heeft C. Brancusi meer en meer de natuurlijke vorm gedepouilleerd, gesublimeerd, om nog slechts een zeer vage evocatie van de realistische wereld over te houden in zijn Haan, Zeewolf, Vogel. Telde bij Pompon nog de naturalistische karakteristiek, Brancusi heeft andere doelwitten: de louter sculpturale samenvloeiïng der vlakken. Zij vatten het licht en onderwerpen het aan hun ritmiek om zelf daardoor nieuw licht te worden. Nooit is een vorm bij Brancusi droog, steeds geeft hij door een uiterst geraffineerd opkantje, door een lichte inclinatie, door de liefdevolle afwerking leven en wellust aan zijn strenge vormen. Hijzelf schreef: La simplicité n'est pas le but final de l'art, mais on arrive à la simplicité malgré soi en découvrant le sens réel des choses. La simplicité est elle=même complexe et il faut être nourri de son essence pour comprendre ce qu'elle vaut. Er straalt een spinozistische geest uit het werk van deze grote Roemeen, die in Frankrijk leefde, in Indië en de V.S. zijn grote suksessen kende en spijt zijn latere welstand in de grote kalmte van de eenvoudige impasse Ronsin is overleden. Hij zelf was een waardevol beeld van kalmte en rust. Zijn Eindeloze Kolom brengt een nieuw element in de kunst: een boeiende voortzetting van het materiële werk in de spirituele ruimte. Jean Arp of André Bloc hebben nooit dezelfde distinctie weergevonden. Hun werk is veel minder sculpturaal, veel meer constructief bij Bloc, veel meer poëtisch bij Arp, geïnspireerd op de toevallige vorm van zwerfstenen. Zonder zijn persoonlijkheid prijs te geven, heeft Em. Gilioli meer vrucht uit de lessen van Brancusi, met wie hij door de Belg H.J. Closon in contact gebracht werd, getrokken. Na een korte figuratieve periode, heeft hij vlug alle verwantschap met de natuur voorgoed overboord gegooid: Je trouve une forme parce que je la travaille. Men ziet wellicht Giliolo's werk meer met de handen dan met de ogen. Daarmee krijgt het de oneindigheid en de familiaire warmte van een opgeblonken kastanje, waarvan we met genoegen de zachte glooiingen strelen. Het tactiel contact met Gilioli's sculptuur is een geweldig avontuur, waarbij alle kinderlijke eenvoud van de mensenziel een subliem raffinement bereikt. De Belg Willy Anthoons is tussen de jongere generatie wellicht een belovende kracht welke de poëzie van Arp wil verenigen met de schoonheid der ongewone materie. In zijn werk heeft hij een voorliefde voor een gevoelig grafisme, verwerkt in een inspirerend silhouet. Anderen jongeren, zoals Reinhout en Roel D'haese, Dodeigne of Karl Hartung schenken met hem meer belang aan omtreklijn en materiële behandeling dan wel aan de monumentale vlakwerking. Voortgaand in de gevestigde richting der ronde=bosse sculptuur hebben Brancusi en Gilioli een nieuw element gebracht. Waar de figuratieve kunst altijd gebonden was aan de onmiddellijke vergelijking met de verhoudingen van het menselijk lichaam, konden zij zich vrijer ontplooien en deelnemen aan de organisatie der werkelijke en immateriële ruimte. Het zijn echter Naum Pevsner=Gabo en Antoine Pevsner die sedert het Moskouse manifest van 1920 een grote stoot gaven aan de spiritualisering der beeldhouwkunst. Pevsners vormen zijn niet anders dan ontwikkelbare vlakken, d.i. geen geobjectiveerde, vaste vormen, maar vlakken die zich onbelemmerd verder kunnen ontplooien. Deze ontwikkeling is echter gewild en geleid door de kunstenaar: de vorm bestaat omwille van de geduldige constructie met duizenden bronzen staafjes. De massa wordt overwonnen door haar contrapunt: de stelselmatige aanwending van holle vormen. Ze is tegelijk convex en concaaf. Het principe der ontwikkelbare vlakken vernieuwde de beeldhouwkunst plots door haar rechtstreeks in verband te brengen met de ruimte, waarvan, om met Pascal te spreken, de omtrek niet is gekend, het centrum nergens. Het loutere silhouet krijgt a.h.w. geen belang meer. De klassieke kolom zoekt haar beeindiging in de bekroning door het kapiteel, de kolom van Pevsner stelt ons voor de openbaring van de geest, strevend naar het oneindige. Zijn beelden brengen de tegenstrijdigheid van materie en ruimte in beeld. Deze tegenstrijdigheid is niet oplosbaar binnen de materie, maar alleen in het spirituele plan. De abstracte kunst staat hier zeer nauw bij de religie. De abstracte kunst is een schepping, een originele schepping, zoals op de eerste dag het heelal is geschapen in eindeloze vormen zonder dat er een voorbeeld bestond. De kunst bestond vóór de schepping. Ook Pevsner ontketent een eenheid in de chaos van het ik. De spiritualiteit is het gevecht met het ik, waarbij het ik overwonnen wordt. Want elke overwinning op het ik is een overwinning van de lagere krachten: de machtswil, het vernietigend egoïsme. De kunst van Pevsner is een gratie, een mirakel; kunst die geen deel heeft aan het mirakel is slechts een divertissement. Daarom lenen werken van Max Bill, Calder, Schöffer, Lardera of Butler zich zo uitermate goed tot decoratieve vulgarisatie. In de jongere generatie is er eveneens in de richting der ijzersculptuur, der tôliers zoals Pevsner ze noemt, nieuw leven aan te wijzen. Na een lange periode van droog neo=plasticisme ging de Deen Robert Jacobsen in 1947 over tot het vervaardigen van een reeks poppen uit oud=roest. Daarbij telden slechts twee dingen: de monumentaliteit, en de kleur der leegten tussen de onmogelijkste elementen. Thans verwerkt hij deze ontdekkingen in de abstracte sculptuur. Met op zich zelf onbelangrijk, ja lelijk materiaal, maakt hij beelden waarvan alleen de leegten tellen. De leegten zijn echter vol, gevuld met het volume van het kleurrijke licht. De zuivere geest zegeviert. Jacobsen weet dat de kunst niet {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Robert Desserprit: Sculptuur = 1956. ==} {>>afbeelding<<} een loutere constructie is maar een innerlijke structuur. Men heeft moeten wachten tot het ontdekken van nieuwe materialen om deze critisch en dialectisch overwonnen te zien door de zuivere geest. Robert Desserprit geeft ook met onbelangrijk materiaal aan holten en leegten een prachtig volume. Door de grotere verscheidenheid aan materiaal staan voor hem meer mogelijkheden open om het materiaal weer te overwinnen en de echte ruimte voor te stellen. De profetie van Kandinsky wordt bewaarheid: Brancusi, Gonzalez, Gilioli, Pevsner, Jacobsen, Desserprit veroverden de ruimte, omdat zij afstanden, atmosfeer, intervallen en leegten in hun werk vervangen door het zuivere, immateriële, werkelijke en abstracte licht. De door Hegel als zeer symbolistisch aangeduide beeldhouwkunst lijkt plots door het werk van enkele voorlopers in de volledige spiritualiteit te stappen. Fare well and fare fore, travellers. walter volkaert {== afbeelding Willy Anthoons (o1911): Stroom. = Hout = 80 cm. 1956. ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vessel Couzijn (1912): Ontwerp voor het Koopvaardijmonument te Rotterdam (1951) Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Mari Andriesse (1897): De vluchtelinge Gedeelte van het oorlogsgedenkteken te Enschede. (Cliché Wikor) ==} {>>afbeelding<<} {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagse beeldhouwkunst in West-Vlaanderen Wij hebben veel meer schilders dan beeldhouwers. Er is daar misschien een uitleg voor. Beeldhouwkunst vereist niet alleen artistieke aanleg en inspiratie, maar ook een gedegen en veelzijdig vakmanschap, dat slechts langzaam en moeizaam bereikt wordt. Zowel tijdens als na het beelden, moet de sculptuur soms verschillende, vaak delicate bewerkingen ondergaan, of het werk nu uit klei, hardsteen, ijzer of beton gemaakt wordt. De geboorte gebeurt fysisch wel wat lastiger, en misschien is de inspanning van de artist dan ook groter. Het resultaat mogen wij dan opvangen op het scherm van een kritisch ingestelde geest, omdat wij dikwijls vrij gemakkelijk met internationale maat gaan meten, toch moet men in kunstzaken, en ook in beeldhouwkunst, met de inspanning rekening houden. Het zijn, op de keper beschouwd, niet altijd de grote, in eer en aanzien verheven nieuwlichters, die het verdienstelijkste werk leveren. Beeldhouwkunst is in bepaalde zin ook minder populair; de beeldhouwers van thans hangen nog altijd even vast aan de anonimiteit van de beeldsnijders uit de Middeleeuwen en de Renaissancetijd. Er bestaat in West-Vlaanderen een zekere traditie van beeldhouwkunst, ook al hebben wij geen Constantin Meunier of geen Rik Wouters gehad, en al krijgen Westvlaamse beeldhouwers in de grote boeken van kunstgeschiedenis niet altijd hun rechtmatige plaats. Brugge en Roeselare, ook Kortrijk zijn centra geweest van sculptuur in de negentiende eeuw, een traditie die, naar geest en vorm, ook in onze eeuw en door sommigen zelfs nog op onze dagen wordt voortgezet. We hadden te Brugge Hendrik en Gustaaf Pickery, te Kortrijk Godfried De Vreese met het Groeningemonument, te Roeselare figuren die ietwat hoger zijn uitgestegen als Jules Lagae en Josue Dupon, de Bouquet's en Adolf Van Peteghem. De oudste, nog aktieve Westvlaamse beeldhouwer zal ongetwijfeld Henri Noreilde (1870) uit Kortrijk zijn. Onverstoorbaar en rustig werkt hij nog steeds in de neo-klassieke trant, borstbeelden, basreliëfs en familieportretten, en ook enkele composities met af en toe een vinnige persoonlijke trek. De onlangs overleden Karel Laloo (1883-1957), die in de algemene kunstbeweging te Brugge en in de provincie een verdienstelijke rol heeft gespeeld, wist enkele over het algemeen goede werken op zijn naam te verenigen, kleine beelden en genrewerkjes vooral, die de typische smakelijkheid hebben van volkse vormelijkheden en gewoonten, en die hem als vaardig vakman blijvend zullen kenmerken. Octave Rotsaert (1887), die reeds in 1912 de prijs van de stad Antwerpen behaalde, heeft, in tegenstelling tot het eerder kleine werk van zijn stadsgenoot Laloo, monumentaler stukken geschapen, zoals het gedenkteken voor de gefusilleerden op het kerkhof te Brugge en het Pax-monument op het binnenplein van het Sint-Janshospitaal. Rotsaert is een beeldhouwer van klassieke vormen, die blijven hangen rond de stille gebaldheid of de fulminerende krachtontladingen van een Rodin en een Despiau, uitgewerkt bovendien met een grote technische kapaciteit, die vele jongeren hem mogen benijden. Michel Poppe (1883), eveneens uit Brugge, is weer op het kleinere werkstuk ingesteld. Hij heeft een aantal gevoelige genrestukken en portretstudies gemaakt, en ook enkele grotere beelden, die kerken sieren en openbare pleinen. Steeds in diezelfde geest, geen stap afwijkend van het toch altijd fascinerende natuurlijke beeld, werken in onze provincie nog een hele serie artisten. Zo Willy Van Huyse (1911) uit Oostende, traag en staag en met veel liefde werkend aan arbeiderstypen en moederfiguren. Anderen hebben eerder belangstelling voor het folkloristische gegeven en weten bepaalde gebruiken en gedragingen van ons volk treffend uit te beelden, zoals Rik Laloo (1894) uit Brugge, met fijnafgewerkte spellewerksters en bedevaartgangers, Michel Bollion (1925) uit Lombardzijde, bijv. met zijn muur-platen aan de woningen van de Malemwijk te Gent en Bert Bijnens uit De Panne, met enkele beeldengroepen, als retabelfragmenten, die de sfeer oproepen van Veurne's boetprocessie. Georges Grard (1901) uit Doornik afkomstig, maar die sinds enkele jaren aan onze kust verblijft, en die reeds in vele Belgische musea (o.a. het Middelheimpark te Antwerpen) en private collecties met werken vertegenwoordigd is, vertoont een gevoelige, hevig sensuele natuur, die sterk onder de invloed blijkt te staan van Maillol en de grote Franse impressionistische beeldhouwers. Hendrik Decuypere uit Menen heeft ongelijk werk, minder goede stukken, zoals een Lieve Vrouwbeeld, dat aftands en conformistisch aandoet, maar dan bijv. een Tors, waarin het moment van artistieke geladenheid juist werd gevat. Livinus Colardijn uit Kortrijk, Gustaaf Calu uit Harelbeke en Herman Wattijn uit Menen zitten nog op de akademie; wat wij tot hiertoe van deze mensen zagen, stijgt vooralsnog weinig hoger dan wat op alle kunstscholen wordt geleerd. Techniek en beheersing van de materie zijn voor de sculptuur inderdaad van zeer groot belang, maar dit is lang niet alles. Het moment van het kunstgebeuren is zo mysterieus-begenadigend, dat het vaak nooit of soms heel even in een artistenleven aanbreekt. Er zijn ook minder goede en zelfs slechte doeken van Van Gogh, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Octave Landuyt: De Wet. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding André Taeckens: Dageraad. ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} doch deze tragische figuur heeft de roeping nooit kunnen verloochenen. Al ware het maar om vijf of twee werken, dan nog en alleen daarom zullen de inspanning en soms het offer niet nutteloos en vergeefs geweest zijn. Er bestaan op de wereld werkelijk maar weinig universeel-schone dingen. Het is dus altijd de moeite om voort te zoeken. Koos van der Kaaij (1899), een Nederlander die vroeger te Kortrijk en thans te Nieuwpoort woont, is een bekoorlijke portretsculpteur, vooral van lieve kinderstudies. Het is evenwel verheugend dat hij af en toe naar grotere vormen terugkeert, vrijstaande beelden, die in een tuin of een park een niet onaardig figuur slaan. André Taeckens uit Assebroek, die o.m. in de jongste biënnale van Middelheim het taille-directe beeld Wording exposeerde, is een zeer goed beeldhouwer, hoewel hij dit, met het grootste deel van zijn werk, tot nog toe niet heeft getoond. Hij heeft niet alleen een perfecte kijk op materie en techniek, maar in enkele beelden heeft hij bewezen, dat hij al het bijkomstige op een persoonlijke wijze weet te weren, en dat is in beeldhouwkunst eigenlijk van primordiaal belang. Het probleem opdracht moet voor een beeldhouwer soms dramatische vormen aannemen en Taeckens - men kan het sommige werken zo maar aanzien - heeft stellig, in zijn monumentale opdrachtstukken, niet altijd kunnen doen wat hij wou. Dat is jammer. Wanneer zal men, ook in ons land, voldoende vertrouwen hebben in de bekwaamheid en de kunde van een artist, om hem te kunnen zeggen: zet daar een beeld, punt! Eerst dan, menen wij, zullen wij onze artisten niet alleen tenvolle artisten laten zijn - scheppende verwoorders van zeer menselijke, doch de mens ontstegen gevoelens - maar wij zullen het aanschijn van parken en steden, de soms zo brutaal verminkte landschappen, waarin wij dagelijks wandelen, met volwaardige artistieke monumenten, dit zijn herkenningstekens, hebben verrijkt. Wij hebben het geweten dat een artist met naam een opdracht kreeg voor een grote beeldengroep. De opdracht ging uit van een grote sociale organisatie en werd geformuleerd in vier getypte vellen preciese aanduidingen en restricties. De ene figuur moest de indruk wekken van ontvoogd te zijn, de andere moest klaarblijkelijk aan de kar stoten; er moest een leidende sociale personaliteit uitgebeeld die met kop en schouders boven de anderen zou uitsteken, nog andere figuren moesten strijdbare doch vredige gebaren suggereren... bladzijden kostelijke literatuur. De artist bedankte feestelijk en hij had overschot van gelijk, hoewel hij doodspijtig was. Hoe wil men aan zo 'n opdracht beginnen. Dit gebeurde in Nederland, en het monument staat er nog niet. Maar, zouden de zaken hier zo helemaal anders liggen? Of mogen wij, op grond van wat intussen in Nederland op het gebied van monumenten werd verwezenlijkt, het tegendeel vermoeden? Ook Taeckens moet dat voelen - het geldt evenzeer voor alle beeldhouwers. De vrije werken van deze vaardige artist laten vermoeden, wat hij in zijn werk voor openbare pleinen en instellingen zou kunnen afleveren, indien men hem niet zo bond aan afmetingen of iconografie. Deze vrije stukken, we denken aan Dageraad, Eva, Jonge Meisjes en aan sommige portretstudies - heldere, stenen gedaanten met een zeldzaam-rijke poëzie geladen - bewijzen voor de toekomst wat deze kunstenaar vermag. Met Taeckens komen we al in dat grensgebied waar ons weeral het probleem te lijf valt van de vormverbreking, een vraagstuk, zo oud als de straat, maar jong herboren en reeds in de geboorte door de enen verwelkomd, door de anderen verguisd. In de sculptuur vooral is dit vraagstuk van belang en deze evolutie goed te volgen, omdat in deze bij uitstek driedimensionale kunstvorm de artist zijn nooit bevredigende strijd met de materie ten volle en tot het einde kan uitvechten. Jo Maes (1923) uit Oostende is een veelzijdig artist. Naast geslaagde toneeldecors en een reeks bevreemdende surrealistische gouaches, heeft hij enkele grote keramiekpanelen gemaakt voor kerken en openbare instellingen. Nu eens zijn zijn figuren zeer speels en grillig-poëtisch, dan eens bonkig expressief en haast Permekiaans, zoals in De Zaaier, een fragment uit een groot terracottapaneel voor de gemeenteschool te Breedene. Typisch voor de opvattingen en de werkwijze van deze kunstenaar is tevens het bas-reliëfpaneel in het nieuwe gebouw van de Hogere Technische School op de zeedijk te Breedene. Plastisch is het werk van Jo Maes steeds goed afgewogen, met grote vlakken en schaarse sterk gereduceerde bijkomstigheden. Albert Setola (1916) uit Sint-Michiels, is eerst onlangs expliciet tot de beeldhouwkunst gekomen. Deze bescheiden, volbloed-artist heeft op andere terreinen - in zijn tekeningen en schilderijen en vooral in zijn het land door gekende affiches - getoond hoe hij, vrijwel altijd op zeer persoonlijke wijze, zijn onderwerpen aanpakt, problemen en vormgevingen oplost en organiseert. De vergelijking tussen zijn schilderwerk en zijn sculptuur is moeilijk en gaat in bepaalde zin ook niet op. Materie, opgave en motivering zijn helemaal anders ingesteld. Zijn beeldhouwwerk is niet pijnlijk, het getuigt niet van congenitale gespletenheid; het is integendeel eenvoudig, versoberd en warm-schoon. Wij denken aan een paar worstelende figuren, aan sterk expressieve moeder-en-kind-studies en aan een goede Franciscus, een gepolychromeerd houten beeld, uitdrukkend die ongecompliceerde, klare mystiek die tegelijk poëzie is en gebed. Lucien De Gheus (1927) uit Poperinge, is voor enkele jaren in de kijker gekomen, toen hij, in een provinciale wedstrijd voor beeldhouwkunst, een onderscheiding bekwam voor grote vrouwenfiguren - harde, sterk ontdane, witte beelden - waarvoor de artist nog duidelijk geplukt had aan de ruiven van hedendaagse grootmeesters als Ossip Zadkine en meer nog Henry Moore. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jo Maes: De Zaaier. Detail bas-relief. Gemeenteschool Bredene. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Koos van der Kaaij: Spel - 1956. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Willy Vanhuyse: Vreugde Foto Dasseville, Oostend ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lucien De Gheus: Jonas. (Foto Verdonck, Poperinge) ==} {>>afbeelding<<} {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Beïnvloeding is bij iedere kunstenaar aanwezig; er wordt in feite niet veel nieuws meer gemaakt. Doch zij is voor velen, ook voor De Gheus, gelukkig inspirerend. Hij heeft intussen doorgewerkt, maakte veel keramiek en kleiner beeldhouwwerk, onder meer een Christus-figuur, uit één stuk seringenhout gesneden, en waarbij opvalt hoe hij de aangeboden materie niet alleen beheerst en eerbiedigt, maar heel gelukkig in zijn vormgeving weet in te schakelen. Zijn Jonas is een klein stuk plastiek, sober van studie en ruw afgewerkt, met de duidelijke begeerte om alleen het hier-en-nu-belangrijke te laten spreken. Paul Van Rafelghem (1936), een jonge Brugse artist, heeft in de nog weinige werken die hij afleverde, stellig veel goede kwaliteiten. Hij is een expressievolle grafieker, en heeft ook durvend nieuwe, doch zeer logische vormen gevonden, bijv. voor een stel eetgerei. Zijn Haan, een metaalsculptuur, zal ongetwijfeld iedereen boeien, eerst al om wille van de goedgevonden grilligheid van de vormen, maar ook om de vrij handige gebruikte materie en de eigenaardige polychromie, waarmee de artist zijn uitdrukkingspogingen aanzienlijk heeft beklemtoond. Deze jonge man heeft nog heelwat werk op stapel, o.m. een grote vrouwenfiguur. Hij kan in de toekomst op diverse kunstterreinen een goede beurt maken. Cyriel Maertens uit Sint-Andries, schijnt zich, naast portretstudies, vooral toe te leggen op het bas-reliëf. Hij heeft in dit genre een vrij goede handigheid verworven, die echter heel even aan een systeem doet denken. De kunstenaar moet zoeken, experimenteren als men dit zo noemen wil; zijn gehele oeuvre mag ongetwijfeld een gelijke stempel dragen, uitdrukking overigens van een vaste personaliteit, maar variatie in technische uitwerking en onderwerp mag hierdoor niet worden geremd. De grote, witte, halfverheven beelden van deze kunstenaar, ondines, engelen en ander werk, dat nogal dikwijls religieus is geinspireerd, zoals een Kruisweg, getuigen als het ware van een tragische verkilling. Dit is geen optimistische kunst, maar een gespannen poging, misschien wel om de mystiek van bepaalde gegevens in tastbare vorm om te zetten. Maes, Taeckens, De Gheus, Van Raefelghem en Maertens, hoe verscheiden hun inspiratie en werkwijze mogen zijn, verwijlen allen op de grens van de natuurlijke vormen. Hun werk heeft soms impressionistische momenten, zoals bij Taeckens, romaanse reminiscenties bij Maertens, en sterk expressionistische tendenzen bij de anderen. Zij blijven hangen op die grens als koorddansers. Wellicht zullen zij daar blijven. Sommigen onder hen zouden gelijk hebben en hun persoonlijkheid blijvend verraden, zo zij de vaak heel subtiele band met het bloot waarneembare prijsgaven. Anderen zullen nog evoluëren - dààrom wellicht niet beter werk afleveren - en die andere groep vervoegen, die van de abstracte beeldhouwers of zo men wil van die artisten, die, de ene al meer en beter dan de andere, abstracte ideeën onder concrete vormen pogen te bestendigen. In onze provincie heten die mensen Emile Raes, Roger Bonduel, Ferdinand Vonck en Michiel Anneessens. Neen, deze beide groepen staan niet tegenover elkaar, want in de groepen zelf is de diversiteit al zeer groot, en ook in die groep die ik - zonder hierbij aan Hugo Claus te denken - met een slecht woord de natuurgetrouwen zou noemen, zijn er artisten die op sommige ogenblikken, in détails, hun gevestigde vormgeving verlaten, wanneer zij menen zich sterker te kunnen uitspreken als zij alleen inwendig vormgevend hun ideeën pogen te vertalen. Emile Raes (1907) is uit het figuratieve vertrokken en heeft reeds aanzienlijke werken op zijn naam, sober expressieve stukken als de kruisweg in het pand van de Dominikanenkerk van Het Zoute. In al zijn werk - sculptuur, schilderijen, pasteltekeningen, keramiek en grafiek - is Raes in eerste instantie een dichter. Voor sommige werkstukken vertrekt hij effectief van bepaalde verzen of van bijbelteksten. Vertrekkend uit de poëzie, dat spel van leegte en volheid, soms veel meer stilte dan uitgesproken woord, kon Raes moeilijk elders uitkomen dan in het non-figuratieve. Toch blijft zijn werk, hoe vreemd de vormen ook mogen aandoen, warm en toegankelijk. Het is ontstaan uit heel veel overweging en leunt steeds aan bij diepmenselijke motieven. Zijn Nymphe - kan het etherischer als opgave - is daarom een vreemde, maar geslaagde poging om die poëzie, voor zover mogelijk, onder materiële vorm uit te beelden. Misschien heeft men het zich veel schoner voorgesteld, maar wie zal zeggen hoe het zijn moet? Dit is tenslotte de vrijheid van de artist. Roger Bonduel (1930) uit Pittem, die ook schilderijen en zeer fijne keramiekwerken maakte, is echter in eerste orde beeldhouwer. Een gekruisigde Christus van zijn hand (in de jongste provinciale prijskamp voor beeldhouwkunst met een eerste prijs onderscheiden) is een getormenteerde figuur, los van alle conventionele vorm, persoonlijk gedacht en aangrijpend uitgebeeld. Alle beeldhouwwerk van deze artist is een uitdrukking van langdurige, innerlijke spanning, gebiedend geboren uit een vaststaande idee; op zichzelf steeds mooi en plastisch afgewogen naar de vorm, doch vooral uitgaand van een rijke, veelzijdige inhoud. In zijn ruwheid is het werk van Bonduel altijd schoon en genietbaar; het is een van de beste voorbeelden om duidelijk aan te tonen dat er geen wezenlijk onderscheid bestaat tussen figuratieve en niet-figuratieve kunst, dat zowel in het ene als in het andere genre volwaardige kunst mogelijk is: het is één zelfde lijn die wordt doorgetrokken. Als men zijn getormenteerde Christus, zijn engelen, zijn atleten en ballerina's vergelijkt met de werken die alleen maar sculptuur geheten worden, dan is er inderdaad zelfs niet een inspanning nodig om te verstaan en te waarderen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Albert Setola: St. Franciskus. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Cyriel Maertens: Piëta. Detail Kruisweg. ==} {>>afbeelding<<} {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paul Van Raefelghem: Haan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Emile Raes: Nymphe. ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Roger Bonduel: Sculptuur. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ferdinand Vonck: Sculptuur. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Michiel Anneessens: Betonnen Vlag. ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal dit anderzijds moeilijker kunnen tegenover het werk van Ferdinand Vonck (1921) uit Blankenberge. Deze artist heeft vroeger in kubistische en zelfs enigszins surrealistische trant gewerkt, maar hij heeft zich van al dit werk af gemaakt, op het ogenblik dat hij erin slaagde, in schilderijen, zowel als in sculptuur, nog alleen de strenge, pure vorm te behouden en na te jagen, om die op plastisch zo verantwoord mogelijke wijze weer te geven. Kleur en lijn zijn, in hun essentie, vorm en inhoud geworden van het kunstwerk. Dit werk van Ferdinand Vonck, sculpturen in koper, ijzer en hout, is evenmin optimistisch. Het wordt logisch opgebouwd, en, zoals in alle voorstellingsloze sculptuur, spelen de lege ruimten tussen en in het werk een vaak even belangrijke rol als de materie zelf. Er zit vaart en allure in deze grillige, doch strenge dingen, die wel niet op de eerste plaats bedoelen schoon te zijn, maar een diepe hunker veruiterlijken naar ware en logische ordening. Dat is wat men de koude abstracte kunst wil noemen. Maar ook daar - zoals overigens in mathematica en cybernetica - vindt men nog poëzie en onvermoede bronnen van schoonheid. Ferdinand Vonck - men mag dit nu reeds zeggen, na zijn opgemerkte exposities te Brussel en te Luik - weet in zich een drang om vormen te vernieuwen; er is in zijn werk een fierheid van eerstgeborenen. Natuurlijk zijn er reminiscenties aan Jacobsen en Gonzalez, zoals men bij het werk van Bonduel aan Giacometti kan denken. Michiel Anneessens (1921) uit Menen, afkomstig uit het bekende orgelbouwersgeslacht, is voor glasschilderkunst leerling geweest van Jan Huet, en voor schilderkunst van Paul Delvaux. Bovendien heeft hij op verschillende plaatsen in Frankrijk in keramiekbedrijven gewerkt. Zijn Betonnen vlag is het eerste stuk ruimte-sculptuur dat wij van hem zagen. Hij heeft het werk opgevat als een grootse constructie, en het geheel imponeert ongetwijfeld. Men kan zich voorstellen hoe wij het zouden hebben als monumenten zó tegen de Vlaamse hemel zouden staan. Inmiddels is - naast het geplande monument voor E. de Neckere van André Willequet te Moeskroen - tenminste reeds één goed modern gedenkteken tot stand gekomen: het onlangs ingehuldigde gedenkteken te Zeebrugge, ontworpen door Paul Goethals (1933) uit Sint-Andries. Het is wellicht een bewijs dat ook te Brugge niet langer alles moet geboren worden via het patroon van de trapgeveltjes. Het monument staat er inderdaad, en als een teken, niet alleen symboliserend de strijd die geleverd is de jongste vijftig jaar, maar uitkijkend naar een inderdaad veelbelovende toekomst. Dat is de goede zin voor monumenten. In West-Vlaanderen, en in het gehele land trouwens, zijn we op het gebied van goede monumenten, zeer arm. Bastogne zegt meest, al is het dan ook vooral een étalage van geld. Nederland kon anders werken, omdat ginds de monumenten van de eerste wereldoorlog met de stoere gehelmde soldaat, met de onvermijdelijk-snikkende en kouwelijke vrouw aan zijn voeten, geen zin hadden. Maar wij geloven dat bijv. een monument als dat van Mari Andriesse te Enschede - verschillende losstaande beeldengroepjes - niet alleen uit artistiek oogpunt waardevoller is, maar ook als gedenkteken meer betekenis heeft. Trouwens, we moeten maar denken aan Zadkine's monument te Rotterdam en aan het koopvaardijgedenkteken van W. Couzijn. Het enige wat wij hadden waren de beelden van Karel Aubroeck aan het IJzerkruis te Diksmuide, en men heeft die nog gedynamiteerd. Er is op dit gebied werkelijk baanbrekend werk te doen in ons land. Volledig afzonderlijk moeten wij nog de eerder schaarse beeldhouwwerken vermelden van Octave Landuyt (1922), die veel beter als schilder bekend staat. Naast kleiner beeldhouwwerk is een serie zwevende beelden van deze artist bekend. Ze hangen in de ruimte en dragen tenslotte hetzelfde karakter als zijn schilderwerk: steeds vertrekt deze artist van een vaststaande idee, zoals in zijn sculptuur De Wet, waar hij wil veruiterlijken enerzijds de ongebondenheid en opstandigheid van ieder geestelijk wezen, en anderzijds het falen en ontberen die ieder mens in zijn geestelijke bestrevingen ondervindt. * Een overzicht als het bovenstaande is eigenlijk moordend. Over een vijftal Westvlaamse beeldhouwers zou veel meer te vertellen zijn, want zij werken goed en veel. Zij verdwijnen hier in een nog betrekkelijk kleine massa en staan in het rijtje met artisten die in feite, spijt alle inspanning en goede wil, niet beter zijn dan bekwame vaklui. Als dit vijftal, bouwend reeds op eigen verdienste en met groeiende interesse voor al wat op kunstgebied in de wereld gebeurt, traag en goed voortwerkt, mogen wij hoop hebben dat, naast ons vijftal schilders, spoedig ook beeldhouwers van bij ons, in het land en daarbuiten naam zullen maken. Mutatis mutandis kan hier als bedenking aan toegevoegd wat Goethe reeds in 1827 in zijn gesprek met Eckermann noteerde: ‘National-Literatur will jetzt nicht viel sagen; die Epoche der Weltliteratur an der Zeit, und jeder muss jetzt dazu wirken, diese Epoche zu beschleunigen’. fernand bonneure {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoetingen Albert Servaes Men vergeet licht mensen die reeds lange jaren in het buitenland verblijven; het gebeurt zelfs dat men ze reeds lang overleden waant: Over kort hoorden we nog een eminent Nederlands kunstkenner Albert Servaes opsommen onder de doden... Het was dan ook terecht dat het Davidsfonds een keurboek over de grote meester liet verschijnen van de hand van Dr. Ach. Stubbe. Dit boek is een eerherstel; hierbij denken we helemaal niet aan politiek, want politiek heeft met kunst niets te maken. Dit boek is een eerherstel omdat het een antwoord geeft op de bezwaren die tegen Servaes' werk gemaakt werden. De bezwaren, die van katholieke zijde gemaakt werden, zijn reeds lang volledig gevallen; de Kerk is immers sedert het geval Servaes heel wat ruimer geworden: Assy, Vence, Ronchamp en zovele andere bidplaatsen werden sedertdien verwezenlijkt; Servaes zelf is van oordeel dat wat men tegenwoordig toelaat in de kerk er soms volstrekt niet thuishoort.. De meest grievende miskenning van Servaes kwam echter vanwege de ‘officiële’ Brusselse kunstkritiek; Dr. Stubbe toont wat de ondergrond is dezer miskenning: het religieus karakter van Servaes' werk; Servaes is immers voor deze critici als kunstenaar te verwerpen omdat voor hem de religieuze inhoud groter belang heeft dan de picturale elementen; deze houding druist regelrecht in tegen een basis-beginsel van alle moderne kunst. Daarom o.a. heeft men stelselmatig Servaes' werk gekleineerd en heeft hij in de periode tussen de twee oorlogen de officiële erkenning niet gekregen, die {== afbeelding A. Servaes: Zelfportret (Cliché Davidsfonds, Leuven) ==} {>>afbeelding<<} hem toekwam. Dit verklaart veel van wat gedurende en na de oorlog is gebeurd. Reeds twaalf jaar in ballingschap leven is lang voor iemand die in april 1883 geboren is en een gevoelig kunstenaarsgemoed bezit. Wij hadden dus verwacht iemand te vinden die totaal terneer gedrukt alle levensmoed kwijt was. Daarom werden we reeds bij zijn verschijning verbluft: een soepele levendige gestalte, niet te groot, in hemdsmouwen, de riem gespannen over een nogal omvangrijk midden, een rond gelaat rondom omkransd met een wolk witte haren, minzaam lachende lippen, guitige olijke oogjes: het beeld van de eeuwige optimist. We vonden hem op het adres Luzern, Wesemlinstrasse 27, dat ons was aangegeven door de Vlaamse dominikaan P.N. Luyten, die Rector is van de Universiteit van Freiburg. Het huis is gelegen in het burgerkwartier op de hellingen van het meer, bezijden de Küssnachtstrasse achter de kathedraal. Hij bewoont er een hoge kunstenaarszolder op de vierde verdieping van een tamelijk belabberd gebouw, dat helemaal in houten stellingen stak omdat men het van buiten aan het opknappen was; jaren lang is die zolder terzelfder tijd atelier, slaapkamer, keuken en ontvangstsalon geweest; Servaes was kinderlijk gelukkig omdat hij er nu een klein kamertje bij had kunnen huren. Daar moesten we aanzitten en van de zelfgebakken koek proeven, want Servaes houdt van koken en bakken; vrienden als P. Luyten of P. Meersman van het Albertinum te Freiburg kunnen getuigen dat hij het goed doet. En dan begint Servaes in zijn sappig Oostvlaams dialect te vertellen en ook dat doet hij zeer goed, zo goed dat we niet merkten dat het geweldig was begonnen te regenen, te donderen en te bliksemen (alle Zwitserlandvaarders van dit jaar zullen zich die zondagnamiddag in augustus herinneren, die definitief een einde stelde aan het mooie weder en een streep trok door hun berekeningen). Hoe hij hier te Luzern beland is? Hij wilde zelf niet weg uit Vlaanderen. Waarom ook? Hij had reeds in '42 zijn ontslag gegeven uit allerlei verenigingen, waarin men hem, meestal zonder het hem zelfs te vragen, had gestoken; hij had ettelijke malen publiek verklaard dat hij zijn land en vorst getrouw was en volstrekt niet antibelgisch; hij had dat geschreven gedurende de oorlog aan vooraanstaande personen. Wie wilde hem kwaad doen? Hij had wel franstalige anonieme dreigbrieven gekregen met leugenachtige aantijgingen o.a. getekend door ‘quelques artistes résistants’ (uit Ukkel), maar hij wist reeds lang dat hij te Brussel niet in geur van heiligheid stond, omdat hij vrijmoediger dan wie ook de waarheid had gezegd over de Brusselse vriendjespolitiek in de kunst. Op een zekere morgen eind '44 komt iemand het Torenhuis te Latem binnengestormd: ‘ge moet weg; uw leven is in gevaar’. Hij had goed te protesteren; hij had nog de ganse avond gebold in het dorp en niets dan vriendelijke mensen gezien; men had hem zelfs in triomf op de schouders gedragen omdat hij ze allemaal geklopt had in het bollen. Niets aan te doen; zijn zoon sleepte hem in een auto; hij moest weg; ook zijn drie dochters maakten de reis mede. Dat werd een triestige kruisweg Duitslandwaarts. Keulen: niets dan bombardementen, ruïnes, mizerie van alle soort. Een majoor van de Devlag zwaaide er de plak over de mensen die uit België gevlucht waren; Servaes werd door hem {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} afgesnauwd en bedreigd met aanhouding: te Berlijn was er een dossier tegen hem opgemaakt waaruit bleek dat hij een vijand van Duitsland was, een onbetrouwbaar element. Servaes heeft eerst geschreid, maar daarna is hij recht geveerd en hij heeft de majoor zijn huid volgescholden. De majoor liet niet af: Servaes was een verdachte en moest zich naar Hildesheim in het verzamelkamp gaan melden. Daar krijgt hij een Schein om naar Worpswede te vertrekken; maar hij blijft onder kontrool en moet zich bij de administratie melden. Hij bereikt eerst Lüneburg; de met het toezicht gelaste beambte is er een vriendelijk mens, een onderwijzer, die hem waarschuwt dat Worpswede onbewoonbaar en levensgevaarlijk is; hij biedt Servaes een zolderkamerke te Lüneburg. Zekere dag ontmoet Servaes te Lüneburg mensen uit Deurle: ‘Wat doet ge hier in Lüneburg, dat gebombardeerd wordt; kom mee naar de buiten, naar Melbeck aan de Ilmenau, het is daar een streek lijk bij ons aan de Leie’. De menslievende beambte kon het schikken dat hij weg mocht en zo heeft Servaes temidden van het oorlogsgewoel enkele rustige weken gehad, waar hij weer smaak kreeg in het leven en weer begon te werken; zo is hij er moreel bovenop geraakt. Toen de frontlinie ook Melbeck naderde is hij door tussenkomst van dezelfde vriendelijke onderwijzer diep het zuiden in gestuurd geworden, naar het Salzkammergut in Oostenrijk bij Salzburg, waar hij bij boeren inwoonde. Intussen was de volledige ineenstorting van Duitsland nabij; Servaes trok mede met de stroom vluchtelingen de Zwitserse grens over bij St. Margrethen; de 27.000 DM. die in zijn bezit waren, worden aangeslagen door de toldienst en later als waardeloos teruggegeven. Hij had gehoopt naar Olten te mogen gaan, waar hij vrienden had, maar dat werd geweigerd; alle vluchtelingen werden in Lagers geconcentreerd. Zeven verschillende Lagers heeft Servaes meegemaakt met alles wat het leven in kampen kenmerkt: strenge bewaking, opeenhoping in beperkte ruimte, periodische ontsmetting, formulieren en paperassen, slechte {== afbeelding A. Servaes: Berglandschap. (Cliché Davidsfonds, Leuven) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding A. Servaes: De Misdaad. (Cliché Davidsfonds, Leuven) ==} {>>afbeelding<<} Voor de illustratie van dat artikel kregen we enkele fotos uit Zwitserland, die spijtig genoeg niet meer tijdig konden geclicheerd worden. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} en onvoldoende voeding. Zijn dochters hadden intussen toelating verkregen naar België terug te keren. Een dezer Lagers bevond zich in het dorpje Bühler in Appenzell, de streek tussen S. Gallen en de Oostenrijkse grens onder de Bodensee; een mooi lieflijk oord, dat Servaes denken deed aan Bruegel en hem weer deed verlangen naar zijn schildersbedrijf. Met honderden waren de vluchtelingen verzameld in een fabriek; er waren veel Russen bij en ook veel Spanjaarden, die mooi zongen en dansten en de meisjes gek maakten. Servaes had natuurlijk alles gedaan om de militaire overheid aan het verstand te brengen dat hij maar een schilder was en geen militair of politiek man, maar dat wilde men zo maar niet geloven; hij moest het bewijzen; men bracht hem in een kamertje en vroeg hem de muur te beschilderen; een paar soldaten haalden het meest elementaire schildersgerief. Zo werd de fabriek door Servaes met freskos versierd: Veronika met de zweetdoek, O.L. Vrouw Boodschap, Verrijzenis, e.a. Mede door de tussenkomst van vrienden te Bern kreeg hij hierdoor toelating om in de mess der officieren te eten, wat zijn verblijf veel vergemakkelijkte. Graaf d'Ursel, Gezant van België te Bern, had immers intussen vernomen dat Servaes in een Zwitsers kamp vertoefde. Hij kwam hem twee maal opzoeken en bracht allerlei zaken mede, die voor een gevangene zo onmisbaar zijn, met inbegrip van naald, garen en knopen. Hij verkreeg voor hem een verlof van drie dagen te Bern en troostte hem op alle mogelijke manieren; Binnen het jaar moogt ge terug naar huis, beloofde hij; hij bestelde werk bij hem, opbeurend werk: De bruiloft van Cana. Spijtig genoeg werd Graaf d'Ursel, die overhoop lag met zijn minister van Buitenlandse zaken Spaak, verplaatst voor hij erin gelukt was zijn belofte te verwezenlijken; maar vóór hij vertrok gelastte hij twee Zwitserse vrienden voor Servaes zorg te dragen. Ook nog andere mensen waren goed voor hem. Zo kreeg hij op zekere dag een brief van een advokaat uit Zürich, Dr. Rechli. Hij was aangeschreven geworden door een Amerikaans majoor, die een groot kunstminnaar was en Servaes' werk had aangetroffen in Belgische musea; het had hem zo ontroerd dat hij naar Latem was gegaan om de schilder te leren kennen. Toen hij vernam dat Servaes in Zwitserland in een kamp zat, had hij onmiddellijk Dr. Rechli gelast hem op te zoeken: wat ge voor hem doet dat doet ge voor mij, schreef hij. Al deze tussenkomsten hadden toch voor gevolg dat Servaes op een avond het bevel kreeg zich aan te melden bij de kamp-bevelhebber in een hotel te Bühler om er het goede nieuws te ontvangen dat hij vrij was en gelijk waar in Zwitserland mocht verblijven; de commandant feliciteerde hem en trakteerde met een fles wijn. Daarna overhandigde hij hem plechtig een omslag, dat het loon bevatte voor de uitgevoerde schilderwerken. Servaes was vreselijk nieuwsgierig naar de inhoud van de omslag en ging vlug het hoekje om, om de omslag open te scheuren: er staken zes Zw. F in! Hij kocht een Appenzellerpijp en wat tabak, en had toen nog maar 4.50 F meer over; hij pakte vlug zijn bundeltje kleren bijeen en was weg. Waar moet ik naartoe? had hij gevraagd aan de commandant. Deze had hem geantwoord dat de pastoor van Teufen, het naburige dorp, zijn werk in de fabriek had bewonderd en hem goedgezind was. Zo legde hij dan de vijf km af die liggen tussen Bühler en Teufen en belandde bij de pastoor. Deze was een zeer schilderachtige figuur: met een grote neus om jongskes in te leggen, wenkbrouwen om uw schoenen mee te kuisen en ogen erger dan de inquisiteur van El Greco. Maar een man met een ruwe rondborstige hartelijkheid: Blijf hier bij mij in de pastorij inwonen en als wedergunst maakt ge een fresco in mijn kerk. Daar bleef hij dan tamelijk lang werken; spijtig genoeg zijn de muren te wak zodat het werk nu reeds sterk verschoten is. Het is een kerk die aan S. Jan de Doper is gewijd: Servaes schilderde er de Doop van Christus en legde hierin al zijn heimwee naar het vaderland: S. Jan is een Vlaamse boer, die staat op een Leieponte in het Latemse landschap. Het verblijf te Teufen duurde verscheidene maanden en werd slechts afgebroken door een kort verlof te Lugano; de dochter van Graaf Eug. de Grunne had hem uitgenodigd enkele dagen door te brengen in deze paradijselijke streek. Hij was er in pension in de Casa del Sol van de Dominikanessen. Voor de de Grunne's zal Servaes steeds een dankbaar hart blijven dragen; zij zijn het die hem altijd hebben gesteund. Bij hen is het dat hij Claudel had leren kennen toen deze Gezant van Frankrijk was te Brussel; Claudel kwam hem later dikwijls opzoeken en had zeer grote bewondering voor Servaes' werk; hij schreef een lange brief van veertien bladzijden over Servaes aan H.M. Koningin Elisabeth, maar dit document werd nog niet voor uitgave vrijgegeven, hij noemde Servaes le plus grand peintre religieux de notre époque. De pastoor van Teufen werd ziek en stierf. Servaes woont dan een tijdje in het stadje Appenzell en in Zürich. De zolder van de Wesemlinstrasse te Luzern ontvangt hem tenslotte in het begin van 1947. Reeds tien jaar verblijft hij daar en hij vond er vrede en rust. Er kwamen nog wel vele treurige dagen van ontbering en armoede; des winters is hij dikwijls ziek; het kluizenaarsbestaan is dikwijls lastig; heimwee naar Vlaanderen overvalt hem steeds opnieuw: 'k Zou zo geren were keren om nog een keer kerrepap te eten in een boerehofstee voor dat ik dood ben... Maar hij werkt, hij werkt slag om slinger 10 uur daags en dat is zijn beste troost. Die zondag namiddag was hij nog vol vreugde omdat hij daags tevoren de kruisweg had afgekregen, die hem besteld was geworden door Pastoor D'havé voor het kerkje uit de 8ste eeuw van Afsnee; in oktober kan hij misschien al geplaatst worden. Hij toont ons met liefde de verscheidene staties ervan: Ne kruisweg maken is nen echte kruisweg, zegt hij, want ge moet dat helemaal inleven en meeleven. Dan is er ook nog een nieuw groot Marialeven in pastel en houtskool, waar hij reeds vele maanden aan werkt. Het bestaat uit een monumentaal raam van 2 m 50 op 4 m met tot nog toe acht en zestig grotere en kleinere taferelen over en rond het leven van Onze Lieve Vrouw; er komen er nog veel bij, want de predella is er nog niet. Een ander Marialeven werd in '47 begonnen en bestaat uit twaalf panelen in olieverf (1 m / 70 cm): dat is dit jaar af als ik gezond blijf. Dan zijn er ook Zwitserse berglandschappen, die biezonder indrukwekkend zijn en ook vele portretten. Servaes heeft in de laatste jaren een groot deel van zijn activiteit aan de portretkunst gewijd; dit niet alleen omdat het een genre is dat voor een verbannen kunstenaar die het brood van den vreemde eten moet uiteraard aangewezen is, maar vooral omdat hij meer belang is gaan stellen in de mensen, in hun uiterlijk maar vooral in hun innerlijk: ne mens van veertig jaar is responsabel voor zijn muile, zeg ik altijd... Zijn portretten zijn dan ook geen kleuren vormexperimenten zoals men het tegenwoordig te dikwijls ziet, maar het zijn peilingen naar de diepste wezenheid van de mens. Het religieuze werk blijft echter altijd het voornaamste. Het is de vrucht van veel nadenken, veel lezen, vele herinneringen aan vroegere gesprekken met de vurige Karmeliet die P. Hieronimus zaliger was, veel levenservaringen en veel leed... {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Als we deze goede mens, die tevens een groot artist is, verlaten, dan ergeren we er ons over dat zo iemand in Vlaanderen niet binnen mag. Maar toekomend jaar wordt hij vijf en zeventig. Wij wensen dat Vlaanderen de schande niet zal toe laten dat deze man, wiens antivaderlandse fouten naar de getuigenis van de hoogste rechterlijke instanties onbeduidend zijn, maar wiens vaderlandse verdienste integendeel onmetelijk is, als een verstoteling in ballingschap zal moeten treuren over de ondankbaarheid van het Vlaamse volk tegenover zijn grootste meesters. A.S. Levende kunst in West-Vlaanderen De Westvlaamse Kunstkring heeft, in samenwerking met het Provinciaal Komitee voor Kunstambachten en Kunstnijverheid, het Stadsbestuur van Ieper en Les amis du Musée Mergelynck, tijdens de maand augustus een grote expositie van Westvlaamse kunst georganiseerd te Ieper. De expositie stond onder de titel: Levende Kunst in West-Vlaanderen en werd speciaal met meer luister en inspanning georganiseerd, naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de inrichtende kring. Deze vereniging werd immers in 1932 opgericht, met als doel vriendschap en samenhorigheid te brengen onder alle kunstbeoefenaars van de provincie, en over het algemeen het artistieke leven van onze gouw op een hoger peil te verheffen. De kring staat onder het erevoorzitterschap van de h. F. De Vleeschouwer, directeur van de rijksnormaalschool te Zottegem. Tot aan zijn dood, bij het begin van dit jaar, was Karel Laloo voorzitter van de vereniging; hij werd thans opgevolgd door Dr. Hubert Peeters. Reeds vorig jaar kon men een zekere verjonging vaststellen in de exposities die deze vereniging jaarlijks te Kortrijk en te Brugge op touw zet. De expositie te Ieper was ondergebracht in de bovenzalen van de stadshalle: een zeer grote ruimte, die zich voor zulke onderneming van numeriek groot opzet, zeer goed leent. De eerste indruk die men er opdeed, was dan ook heel gunstig. Variatie en afwisseling in de opstelling van de kunstwerken, boden een fris, verjongd uitzicht. Het moet beslist niet gemakkelijk geweest zijn de werken van meer dan honderd artisten op een fraaie manier samen te brengen en ze ieder onder de best mogelijke omstandigheden tot hun recht te laten komen. De tentoonstelling was onderverdeeld in drie afdelingen: beeldhouwwerk, schilderijen en toegepaste kunst. Niet al het werk van dezelfde artist was bij elkaar opgesteld. Er is hier voor en tegen. Ook waren belangrijke artisten hier niet vertegenwoordigd; wij denken zo maar los weg aan enkele namen, die ook buiten de provincie een goede klank hebben: Arno Brys, Jean-Jacques de Grave, Georges Grard, Michel Martens, Marcel Notebaert, Luc Peire, H.V. Wolvens. Levende kunst in West-Vlaanderen kan men bezien onder verschillend oogpunt. Men kan een totaalbeeld pogen te scheppen van wat hier en nu op kunstgebied wordt gepresteerd, uitgaande van een strenge selectie - of men kan, zoals te Ieper gebeurde, een tamelijk los verband stellen tussen werken van zeer diverse aard en kwaliteit, met het gevolg dat zulke onderneming, zeer breed genomen, wel representatief kan zijn, maar verward. Het resultaat is dan dat onder het scherm van vriendschap en breedheid heel wat minder goede werken worden binnengeloodsd, en dat het initiatief, spijt alle goede wil en inspanning, tenslotte ook misleidend kan worden. Het is voorzeker niet gemakkelijk als honderd artisten daar met hun werken komen aangedraafd; er komen zo dikwijls extra-artistieke motieven om het hoekje kijken. Als dit al zo is in grote officiële exposities en bij de vertegenwoordiging van ons land op buitenlandse manifestaties, hoe zou dit dan ook niet elders gebeuren, op kleiner en onschuldiger schaal? De beste, d.i. als geheel beschouwd de meest homogene afdeling, was die van de toegepaste kunst. Heel wat meubels eerst en vooral, en goede meubels. De twee stoelen en de twee kleine tafeltjes van Veranneman, Kortrijk kunnen op zichzelf, zowel functioneel als artistiek, beschouwd worden als van het beste dat wij te Ieper zagen. Doch deze knappe ontwerper had stellig nog veel beter dingen kunnen tonen. De Ballegeer-meubelen, eveneens in Kortrijk ontworpen, een zetel, salontafeltjes en vooral één van de twee geëxposeerde dressoirs, vielen op door hun afwerking en een zeer verfijnde smaak in de kleurlegging en de sobere decoratie. De creaties van Defour, uit Hooglede, waren niet bijster overtuigend, niettegenstaande deze onderneming, die het modern opgevatte meubel in serieproductie en tegen een sociale prijs wil op de markt brengen, elders, te Gent o.m., reeds blijk heeft gegeven van smaak en van veel ernstige inspanning. Er was te Ieper veel keramiek, té veel! In de verschillende toonkasten kwamen ongeveer altijd dezelfde namen terug. Men had hier liever zeer streng geselectionneerd, want er was inderdaad goed, nieuw keramiekwerk te zien. In de eerste plaats van Jan Van de Kerckhove, uit Kortrijk, - een harlekijn, een danseres en een grote, donkergroene fles waren van de schoonste producten, zowel door hun specifieke korrelige of ongeglazuurde vorm, als door een lichte, buitengewoon handige kleurenverdeling. Zeer goed bleek ook de tafel met keramiektegels belegd - in grote diversiteit van vreemde vormen en blauwen - van de hand van Roger Bonduel, uit Pittem. De goede vorm valt eveneens te onderlijnen in een serie van 10 potjes van Lucien De Gheus uit Poperinge. Rogier Vandeweghe, uit Sint Andries, stelde een aantal schelpvormige schalen voor, en enkele goede compositorische werken als ‘Christus Corpus’ en ‘Adam en Eva’. Er was voorts nog keramiekwerk van Michel Anneessens, Michel Bollion, Jan Nolf, Jozef Noreille en Emiel Raes en enkele geslaagde tegeltableau's van Paul Vermeire uit Oostende. Charles Bresous, edelsmid uit Kortrijk, heeft ons verrast. Hij werkt in zilver, rood en geel koper, en similor. Een tiental vazen en schalen exposeerde hij, die niet alleen schoon zijn wegens de uiteraard dankbare en overigens gunstig bewerkte edele materie, maar vooral, omdat hij een fraaie, vloeiende, af en toe iets afwijkende vorm in deze stof weet te leggen. Yves Parmentier uit Oostkerke en F.W. van Hinsberg uit Damme werken hun vormen uit in ijzer, waarbij de laatste, vooral in een kandelaar en een sigarendoos, van een niet slaafse stellingname tegenover deze materie getuigt. Maurits Claeys toonde een kelk, die mij qua vorm en versiering ietwat tegenviel, maar dan ook enkele kleine stukken, onder meer het emailwerk ‘de drie gratiën’, zeer delicaat en sierlijk ingelegd. Ook Georgette Degroote exposeerde enkele geslaagde fruitschalen, terwijl Kristien Depiere in zeer gunstige zin de bezoekers wist te verrassen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} met kleine asbakjes en een serie aanhangertjes met dierenmotieven; werkelijk charmante en volwaardig artistieke vrouwen-sieraden. Het is erg nodig dat op dit terrein de goede, nieuwe smaak verder doordringt. Het werk van deze vrouwelijke artisten getuigt van een ernstige vernieuwing die baanbrekend kan worden. Johanna Schelpe bracht een twintigtal stukken textiel samen, vlas en wol-weefsels, die tot het beste mogen gerekend worden van wat wij op dit weinig betreden domein in onze streken bezitten. Op gebied van glasramen was het niet veel zaaks. Met ietwat goede wil kan men het glasraam ‘Tristan en Isolde’ van Michel Anneessens, het beste noemen van wat in dit genre werd geëxposeerd, maar het valt meteen op hoe die ongetwijfeld boeiende opgave eerder zwakjes werd afgewerkt. Anneessens heeft nochtans reeds getuigd dat hij goede glasramen kan maken. Dit laatste kan men niet altijd zeggen van Kamiel Van Walleghem: eigenlijk is zijn inzending van Ieper zeer verward; aan de ene kant een betonraam, dat in feite abstract is en anderzijds vele glas-in-lood-werken, die men vijftig jaar geleden - maar dan beter! - ook reeds maakte. Het grafisch werk tenslotte - zeer miniem vertegenwoordigd hier, hoewel wij enkele flinke artisten hebben op dit gebied - bracht ons een serie affiches van Albert Setola, zeer goede en geslaagde werken, zoals men weet, en dan verschillende uitstekende boekillustraties van Jozef Noreille - die ook het omslag van de kataloog ontwierp - en werkelijk onder onze beste Vlaamse artisten op dit terrein mag gerekend. De toegepaste kunsten waren hier dus flink vertegenwoordigd. Jammer dan enkele artisten afwezig bleven. Maar er was toch té veel; uit al het goede dat we er zagen kon werkelijk een hele fijne keuze gemaakt worden. Sommige mensen waren er met één stuk vertegenwoordigd, andere met twintig! Over de schilders is er niet veel te zeggen: naast een paar doeken van Octave Landuyt, die wij al dikwijls zagen, eigenlijk maar één naam, indien men heel streng zou willen zijn: Rik Slabbinck. Drie zeer goede werken van Rik Slabbinck, ook zeer goed geëxposeerd; typisch vooral was één van deze stillevens met een hele gamma gedurfde tegenstellingen van blauw en paars. Zij bewijzen eens te meer het onbetwistbaar meesterschap van deze artist. Er zijn weinig problemen aan dit werk, het zijn feesten van kleur, door-en-door Vlaams ook, maar die buitengewoon goed de vergelijking doorstaan kunnen met vele grote buitenlandse werken. Het is dan ook niet te verwonderen dat zo 'n figuur navolgers heeft, en er waren er te Ieper niet weinig. Goede, zoals Marie-Roze Lannoy, met een ‘Meisje’ vooral - geel tegen wit - en ook slechte natuurlijk. Een tweede naam zou Gilbert Swimberghe kunnen zijn, met tot uiterste versobering doorgedreven werken, waarvan wij ‘Naakt’ en ‘Zee’ releveren. Deze artist heeft nu stilaan en definitief bewezen dat hij wat in zijn mars heeft, maar het komt er nogal moeilijk uit. Dat is ook niet te verwonderen. Werken als de twee genoemde, ‘Zee’ vooral (hij heeft meerdere goede marines, ook kleine) laten de haast pijnlijke, gedwongen atmosfeer veronderstellen waarin zij ontstaan. Deze indruk doet men op, beschouwende zowel de sterk versoberde vormen van deze schilderijen, als de soms heel delicate, soms zeer pregnante, maar altijd even rustige, haast koude kleuren. Er is bij Swimberghe een gevaar geweest voor verstarring; hij is op een stap geweest van de koude abstractie, en wie weet had hij niet beter die stap gezet. Bepaalde werken uit de jongste tijd evenwel tonen aan dat deze artist, ook in dit zeer vluchtige grensgebied een arsenaal van thema's en uitwerkingsmogelijkheden heeft aangeboord, dat nog moet ontgonnen worden, maar dat er toch al is, soms met een vleug macabere Rimbaudpoëzie vergezeld. Onder de oudere kunstschilders vernoemen wij nog Alfons Blomme, met twee doeken, waaronder ‘IJspret’, breed uitgewerkt en Bruegeliaans gedetailleerd. Voorts Achiel van Sassenbrouck en Leo Van de Kerckhove, die alle twee, steeds in hun bepaald genre, reeds vroeger veel betere prestaties hebben geleverd. De laatstgenoemde is bovendien aan vele grote artisten schatplichtig geworden. Uit de overige overvloed citeren wij nog enkele werken, die treffend werden opgemerkt: een ‘Meisje’ van Lucien De Gheus, een schets ‘Bar’ van Jean Oosterlynck en een goede akwarel ‘Damme’ van Medard Tytgat. Er waren te Ieper, op gebied van beeldhouwkunst, twee werkelijke artisten, hoe speciaal en zeer verscheiden ze beide ook zijn georiënteerd: André Taeckens en Roger Bonduel. André Taeckens stelde er het grote beeld ‘Dageraad’ ten toon, dat wij elders in dit nummer reproduceren, en nog een tweede groot werk ‘Twee meisjes’. Daarnaast zagen wij er van zijn hand twee knap uitgewerkte portretten, koppen van Anto Diez en Luc Velghe. Roger Bonduel exposeerde er zijn bekende mobiel ‘Acrobaten’ en nog een drietal andere in ijzer gebeeldhouwde stukken, waarvan ‘Icarius’, om zijn grillige behandeling en sterke expressiviteit, mag onderlijnd. Op deze expositie te Ieper waren er ook heel slechte werken tentoongesteld. Doeken of beelden, waarbij men zich af vraagt: hoe bestaat het dat men zo iets maakt, het zelf als kunstwerk beschouwt, en dan nog de flair of de handigheid opbrengt om daarmee in de kataloog te kruipen. Wij bedoelen niet de impressionistische, zelfs pointillistische genres, die naast vele andere, te Ieper present waren. Het gaat niet tegen -ismen. Want zowel bij de figuratieven, als bij de abstracten zijn er overal stuntelige listigaards, die de goegemeente in het ootje nemen, die onkunde en onhandigheid laten doorgaan als naïvisme en primitivisme, omdat zij weten dat er een Rousseau heeft bestaan en omdat primitief doen, zowel in kunst als in levenswijze, nu zo een beetje à la page is. Zij zijn niet eerlijk met zichzelf. Hun ‘kunstwerk’ heeft geen inhoud, omdat het niet ontstaan is als een geestelijke ontlading, en inhoud is ook voor het meest abstracte werk essentieel, zoals het trouwens determinerend is voor ieder begrip. Kunst ontstaat altijd uit een persoonlijkheid. Besluitend mogen wij, naast en na al die restricties, niet nalaten de inrichters van de Ieperse tentoonstelling te feliciteren om de expositie zelf, om het feit van deze verruimde, ook verjongde confrontatie tussen hedendaagse Westvlaamse kunst en een niet altijd begrijpend, ook niet steeds te verwaarlozen publiek. Dit initiatief heeft, voor zover wij konden opmaken, in de pers en aan de hand van reacties van bezoekers, zeer gevarieerde indrukken gelaten, die evenwel bijna altijd hierop neerkomen: er was werkelijk veel te veel, zelfs te veel van het goede, maar vooral te veel van het slechte. En dit laatste kan maar geweerd, als men ook voor deze, tenslotte maar lokale onderneming, zeer streng, maar zeer goed selecteert, d.i. met begrip voor de schoonheidsmogelijkheden van gisteren als van heden, maar steeds toch op de eerste plaats voor de kwaliteit van het werk zelf en de spirituele bron waaraan het is ontstaan. fb {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugeen Vansteenkiste Romantiek in 1957? De romantiek is gedeprecieerd bij onze tijdgenoten. Zij is het vooral in de hedendaagse kunst, die in de meeste gevallen de verbeelding heeft uitgesloten. Weinig schilders laten nog aan hun verbeelding toe hen in hun werk te leiden, vooral niet tot grootse composities; iemand heeft kunnen schrijven: Quand, par extraordinaire, un artiste parvient à réunir deux figures, le plus souvent conventionnellement et dans des poses curieusement figées, il faut l'entendre se glorifier bruyamment comme une poule émerveillée de l'oeuf qu'elle vient de pondre. Er is wel het surrealisme, maar de meeste vertegenwoordigers ervan beelden niet uit wat hun fantasie hun werkelijk inspireert: zij zoeken integendeel zeer koelbloedig en zeer cerebraal naar bizare effecten, abnormale situaties, enz.; zij verwarren te dikwijls kunstmatigheid en gezochtheid met waarachtige verbeelding. De ‘verbeelding’ der surrealisten biedt hen, naar het woord van Weidlé, niets dan materiaal dat reeds door de rede is uitgebaat geworden; er is niets in hun verbeelding dat niet eerst in hun verstand is geweest; hun dromen worden onvermijdelijk hersenschimmen omdat zij er een mekanische en rationele weergave van beögen. Meer nog: de verbeelding, waarvan Baudelaire beweerde dat zij de koningin is van alle faculteiten voor de kunstenaar, wordt stelselmatig in de hedendaagse kunstschepping vervangen door de strikte wetten der diverse kunstrichtingen. {== afbeelding Eugeen Vansteenkiste: Geboortebericht. Cliché Vonksteen, Langemark ==} {>>afbeelding<<} Men beschouwe dit niet als een veroordeling, maar als een eenvoudige vaststelling van de toestand in de schilderkunst. Maar deze toestand verklaart dat wie droom en fantasie verlangt hetzij naar schilders uit het verleden moet teruggrijpen, hetzij zijn toevlucht moet nemen tot een dezer eenzelvige buitentijdse kunstenaars, zoals men er nog in alle landen een paar aantreft. Zo iemand is Eugeen Vansteenkiste. Wij zijn hem gaan bezoeken op een septemberavond in de de Haernestraat te Ieper, op vijftig meter van de Lakenhalle. De schilder had zo pas met de deemstering een eind gemaakt aan zijn dagtaak. Hij had gewerkt aan een schilderij dat men Ouderdom zou kunnen betitelen: een oude man met een mooi rustig gelaat, waarin blauwe kinderogen schouwen naar de verte; hij zit met de handen gevouwen op zijn met de levensrunen versierde staf, tegen een achtergrond die de zee is; het kan een visser zijn of een monnik, wiens levenstaak beëindigd is en wiens bootje de eeuwige haven weldra zal binnenvaren; het geheel is van boven omlijst met meeuwen, die de drang naar hoger uitbeelden, terwijl beneden vissen elkaar verslinden. Daarmede zijn wij ingetreden in de wereld van Eugeen Vansteenkiste. Vansteenkiste zelf verschijnt ons als een groot en kloekgebouwd man, met een als in hout gekapt gelaat en ravezwart haar, hoewel hij in januari drie-en-zestig wordt. Hij vertelt van zijn leven en zijn werk, die beide een volkomen overeenkomst en harmonie vertonen. Hij was de zoon van Constant Vansteenkiste, een buitengewone figuur, de uitvinder van heel wat machines, die de vlasindustrie hebben gemekaniseerd. Zijn jeugd heeft Eugeen Vansteenkiste helemaal verdroomd; van het onderwijs kwam bij hem niet veel terecht; voortdurend verhuisde de familie, zodat hij van de ene school naar de ander moest, van de ene academie naar de andere. Op de ontwikkeling zijner gedachten had vooral Z.E.H. Kanunnik Maes, rustend deken van Waregem, grote invloed; deze had als onderpastoor te Wevelgem gedurende de oorlog '14-'18 de christelijke sociale gedachten gezaaid en had de jonge Vansteenkiste weten te bevrijden uit de uiterst verwarde pantheistische gerichte wereldbeschouwing, waarin hij verstrikt zat, en van hem een bewust en diepgelovig christen gemaakt. Na de oorlog begon pas het grote avontuur. Een jaar en half verbleef hij te Antwerpen en daarna enkele maanden in Holland. Als soldaat kwam hij met het bezettingsleger in Duitsland, in het land van Kleef, waar hij onmiddellijk aangegrepen werd door de romantiek van het Duitse Rijnlandschap. Toen zijn vader kort daarop een betrekking kreeg in de vlasindustrie te Freiberg, tussen Dresden en Leipzig, kwam Eugeen helemaal in de doem der Duitse romantiek. Hij kreeg een atelier in deze fabriek, die gelegen was boven een oude zilvermijn. Een zekere dag vernam hij dat het de kamer was, waarin de mijnwerkers vroeger samenkwamen en ook baden vooraleer in de mijn neder te dalen; ook Novalis was vroeger veel in deze kamer geweest. Novalis? Die naam had hij reeds dikwijls ontmoet; de achttiendeeuwse ingenieur Friedrich von Hardenberg, die tevens de dichter en romancier Novalis was, werd voortaan zijn levensgids en zijn kunstbijbel, Novalis met zijn Hymnen an die Nacht en zijn roman Heinrich van Ofterdingen, die daar te Freiberg was ontstaan en waarin het prachtige symbool van de romantische droom Die blaue Blume zo veelvuldig voorkomt. Die blaue Blume! Daar lag zijn weg. Aan Herr Güntler, de zwijgzame Zeichenlehrer, die hem dikwijls kwam opzoeken op zijn atelier, vertelde Vansteenkiste hoe hij nog gebonden lag aan het im- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding E. Vansteenkiste: Torendrieluik (1930) Cliché Vonksteen. Langemark ==} {>>afbeelding<<} pressionisme dat toen in Vlaanderen welig tierde en hoe zijn hele persoonlijkheid daartegen in opstand kwam; deze hielp hem zichzelf ontdekken en verlossen, zijn eigen stijl en persoonlijkheid vinden. Zo ontstonden dan die eerste werken uit een nu reeds zeer lange reeks werken die allemaal de duidelijk te onderkennen stempel dragen van een zeer gekarakteriseerde kunstrichting. Werken zwaar beladen met symboliek, met droomlandschappen en irreële personages uit de oude sprookjes en sagen in de aard van de toneelfiguren van Maeterlinck. Over alles hangt een dikke mantel van weemoed. Het is in die tijd dat zijn moeder, waaraan hij zo erg gehecht was, kwam te sterven, terwijl zijn vader in Moskou was gelast met een opdracht in de industrie. Zoals bij Novalis is ook de godsdienst sterk verbonden met zijn werk en ook met zijn leven. Hij dacht zelfs een tijd dat het zijn roeping was monnik-schilder te worden in de lijn van Fra Angelico; maar Dom Verkade, aan wie hij daarover had geschreven, schreef hem uit Beuron terug om hem dit af te raden. Dit hield voorzeker verband met de mystisch-gestemde erotiek, die zijn werk dan als nu vertoont, zoals het ook bij Novalis het geval is. Rond 1930 komt Constant Vansteenkiste zich definitief vestigen te Ieper en ontwikkelt er een industriële activiteit, die onze vlasindustrie volledig heeft gerevolutionneerd. Het kan wel lijken dat de skepsis van deze realistische industrieel groot moet geweest zijn tegenover een zoon-schilder, volbloed romantieker, heftig bestrijder der materialistische werkelijkheid, dromer van utopiën en non-sens. Skeptisch was hij inderdaad, maar slechts voor zover hij een realist en een man van de daad was. Er stak echter in hem ook een dromer van betere werelden. De realist was het die, toen zijn zoon hem een tafereel voorstelde met drie ranke jonkvrouwen in een weide met madeliefjes, hem zegde: ‘Kijk me dat eens aan, die drie suikerboonpersen; ze zijn zo lang dat ze nooit uit de weide zullen geraken door dat klein poortje dat ge daar vanachter in de haag hebt gestoken. Ge denkt toch niet dat een mens met gezond verstand zo iets zal willen kopen’. (Het doek werd later verkocht aan een zeer nuchter en zakelijk ondernemer, zo beweert de zoon). De idealist echter was het, die zijn spijt uitdrukte over de gang van zaken rondom hem: ‘Ik heb zo gewerkt om machines te maken, opdat de mensen een beter leven zouden hebben en meer tijd zouden hebben voor schone en verheven dingen; 't spijt me want bezie me hoe de mensen nu leven; ze worden met de dag meer egoïst en meer materialist’. Kort na zijn terugkeer uit Duitsland werd de schilder in betrekking gebracht met Verschaeve. ‘Wat schildert ge’, had hij gevraagd, ‘patatten, blote vrouwen, of bomen?’ - ‘Sproken en dromen’ antwoordde Vansteenkiste. Dat moest Verschaeve zien; hij was opgetogen en schreef erover een lang artikel Romantieke Kunst - Eugeen Vansteenkiste (De Pelgrim, juli 1930, p. 65 vv.) waarin hij o.a. verklaart: Voor ongeveer vijfentwintig jaar schreef ik hoe diep mij eerbied voor de romantiek aanvat, hoe geweldig mijn pelgrim-zijn door haar werken dwars door alle andere gewaarwordingen naar voren dringt en mijn overheerschend levensgevoel wordt. - Dit schreef ik om hij de Vlamingen den eenigen echten romantischen dichter, dien ze hebben, binnen te leiden: Delphien Van Haute. - Het mocht niet baten: de dichter werd ontmoedigd en zong niet voort. Nu leid ik den eenigen echten romantieker dien Vlaanderen onder zijn schilders bezit binnen, Eugeen Van- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} steenkiste. Het moge ditmaal baten. Op het einde zegt hij nog: Ik durf echter met alle beslistheid vooruitzetten dat ik de romantische levensaanvoeling nog bij niemand, ook niet in den bloeitijd van het zoogenoemd kunsttijdperk, zoo echt, zoo naïef schoon, zoo onvermengd, zoo kloek en vast, leven heb zien worden als in schilder Vansteenkiste. Een late romantieker, maar van 't zuiverste water. Daar zijn romantiek de romantiek van 't leven zelf is, mag hij eene eeuw na datum komen. Dat romantisme kent geen datum; het is van nu en morgen, van gister en altijd. De kunstenaar is jong, de werken zijn zuiver gevoeld en zuiver uitgevoerd. Sommige zijn parels, sommige bloeddruppels, allen zijn drijvende droomen. Tot nu toe zijn 't vizioenen van zachte stilte; 't gebied der wilde romantiek bestaat echter ook, dat heeft hij nog niet betreden... In die tijd is het ook dat Is. Van Beugem bij Vonksteen te Langemark een werkje liet verschijnen betiteld In 't Droomland. Eugeen Vansteenkiste en zijn schilderwerken, waarin een overzicht gegeven wordt van wat Vansteenkiste de eerste cyclus heet in zijn ontwikkeling. De tweede cyclus zette in met Vansteenkiste's huwelijk, waarvan hij dit jaar de vijfentwintigste verjaardag vierde. Vermits steeds leven en werk innig aan elkaar verbonden zijn bij deze schilder moest ook deze levensgebeurtenis een omkeer in zijn werk veroorzaken. Niet dat hij de romantiek opgeeft, of volledig overgaat naar de wilde romantiek waarvan Verschaeve sprak, hoewel er toch wild romantische elementen te bespeuren zijn in zijn tweede periode. Om de tegenstelling duidelijk te maken brengt Vansteenkiste u aan de ingangsdeur zijner woning waar twee schilderijen tegenover elkaar hangen, die beide een vrouwengestalte als centraal gegeven hebben. Het werkje van de eerste cyclus is in een heldere tonaliteit gehouden; de figuur is etherisch en irreëel; alles is wazig, mystisch, ingetogen en stil. Het doek van de tweede cyclus is veel meer bewogen, de rechte lijn heeft plaats gemaakt voor de volle ronde vorm, de hoofdtonaliteit is veel donkerder maar dat laat juist toe een merkwaardige fonkeling te bekomen van het rood bv. Om dat laatste wonder effect te verklaren verwijst Vansteenkiste naar wat Fromentin zegt over Ruysdaels doeken: ils paraissent obscurs de loin et se pénètrent de lumière à mesure qu'on s'en approche. De romantiek van Vansteenkiste's tweede periode is veel meer geworteld in de bestaande werkelijkheid: het gezinsleven, de menselijke strevingen, de omringende natuur, de dagelijkse dingen... Het is een geincarneerde romantiek; want het blijft toch romantiek, hoewel het geen zuivere droom meer is. In 1935 liet Vansteenkiste aldus een reeks van twaalf tekeningen bij Vonksteen verschijnen, die zeer kenschetsend is voor deze ineenstrengeling van droom en werkelijkheid. Hij voegde bij elk der tekeningen, die de twaalf maanden uitbeelden, een lyrische beschouwing, waarin hij de uitgebeelde motieven commenteert; die beschouwingen zijn o.m. belangwekkend om de typische citaten, die hij eraan toevoegt. Novalis heeft naast de Heilige Schrift, natuurlijk steeds de voorkeur: - Nur ein Künstler kann den Sinn des Lebens erraten. - Wer das Leben anders als eine sich selbst vernichtende Illusion ansieht, ist noch selbst im Leben befangen. - Die Poësie ist das echt absolut Reëlle. Dies ist der Kern meiner Philosophie: Je poëtischer, je wahrer. - Bei den Alten war die Religion schon gewissermaszen das, was sie bei uns werden soll: praktische Poësie. - Der Tod ist eine Selbstbesiegung die, wie alle Selbstüberwindung, eine neue leichtere Existenz verschafft. - Die Fabellehre enthält die Geschichte der urbildlichen Welt. Sie begreift Vorzeit, Gegenwart und Zukunft. De jaren hebben Vansteenkiste's kunstopvattingen niet gewijzigd. Hij blijft, zichzelf getrouw, zijn vizioenen uitbeelden. Verleden jaar beeindigde hij een groot werk Torendrieluik; vele jaren geleden had hij er een eerste doek aangewijd (zie afbeelding), maar het voldeed hem niet; het moet de schoonheid uitbeelden van het patriarchale natuurverbonden en religieus leven, in tegenstelling tot het materialistische leven van de moderne mens. Toen dat werk, dat hij reeds veertig jaar in zich droeg, gedaan was, meende hij dat zijn taak af was; hij ‘zag’ niets meer. Maar op een zekere morgen kwamen de beelden weer aanstormen voor ganse reeksen nieuwe werken... Gods wil geschiede, zegt hij. Vansteenkiste's werken worden weleens ziekelijk romantisme geheten. Men vindt er sterk de invloed van de Engelse Preraphaëlieten en van de Duitse romantiekers. Hij houdt geen verband met de tijd waarin hij leeft, maar verafschuwt hem; hij staat buiten en tegen de hedendaagse kunststromingen; hij kent maar een surrealiteit: het bovennatuurlijke; hij beschouwt de abstracte kunst als een dwaasheid die indruist tegen het meest elementaire boerenverstand; hij wil ook geen lelijke dingen uitbeelden, want het is volgens hem maar door schoonheid te scheppen dat een schilder God kan dienen. Voor hem is vorm en kleur maar van belang in functie van de inhoud; de inhoud, daar komt het op aan... Zovele stellingnamen, zovele stenen des aanstoots voor zijn tijdgenoten. Maar Vansteenkiste houdt zich buiten alles; hij exposeert nooit; hij werkt lang en moeizaam voor elk doek en heeft nooit voorraad voor expositie; hij is tevreden met de kleine kring, die hem welwillend is, en houdt vast aan een eenvoudig kunstcredo: Word wat ge zijt. Dit credo verklaart hij als volgt: Ik wil me volstrekt niet aan de tijd aanpassen en me aldus laten opnemen in fragmentaire experimenten en ephemere modestromingen. Men moet klaar beseffen wat men te volbrengen heeft in het tijdsgewricht waarin de Schepper ons heeft doen geboren worden. Wie staat er achter de manifestaties en vormen van onze tijd, dat hij ons zou kunnen verleiden en verblinden, te doen wat hij wil, en niet wat God wil? Zeker is het dat heden, met alle begaafdheid en goede mening en trots alle illusorische beweringen - en velerlei pogingen - er geen Stijl kan uitgroeien. De verbinding van de mens met het Organische in de schepping is verbroken; de Intuïtie, die de vroegere kulturen toegang gaf tot de kosmische oervormen, ontbreekt; cerebraliteit en wilskramp kunnen slechts abstrakties verwekken... Deze man heeft ongetwijfeld veel nagedacht en zijn stellingname is er het resultaat van. Ook wie hem niet over de ganse lijn gelijk zal geven zal toch eerbied moeten hebben voor zijn eerlijkheid en zijn rechtzinnigheid; dat alleen is reeds een grote les. A.S. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstactualiteiten Het gouden kenteken 1957 Bij het begin van dit jaar werd een vereniging opgericht, met sekretariaat te Brussel (Louizalaan, 343, Tel. 48.01.92) die ieder jaar een nieuwe selectie industriële producten met het Gouden kenteken zal bedenken. De criteria die hiervoor worden aangelegd zijn de volgende: het product moet eerst en vooral schoon en harmonieus zijn naar de vorm; het moet bijzonder goed zijn wat de uitvoering en de afwerking betreft; het moet voor zijn gebruik aangepast zijn en doelmatig, en tenslotte moet het verkrijgbaar zijn tegen een sociale, toegankelijke prijs. Voor 1957 werden 12 producten bekroond (6 uit België en 6 uit Nederland); ze werden uitgekozen uit een serie van bijna 400 producten die alle op het grondgebied van Benelux werden vervaardigd. Wegens hun bijzondere hoedanigheden werden dit jaar nog 47 producten weerhouden. De jury, die deze selectie heeft voorgevoerd bestond uit bekende designers uit België, De Verenigde Staten, Nederland, Italië en Luxemburg. Het doel van deze onderneming bestaat hierin: men wil de esthetische vormgeving in de industrie stimuleren en mede de kwaliteit van de producten verbeteren; men wil de beste realisaties, zowel op technisch als op esthetisch gebied, meer en beter bekend maken; men wil aan het kopende publiek een waarborg bieden van schoonheid en degelijkheid. Reeds in juni werden de bekroonde en weerhouden producten te Brussel tentoongesteld en tijdens de maanden augustus en september (tot 10 september) werden dezelfde producten geëxposeerd in de grote benedenzaal van het Provinciaal Hof te Brugge. De 12 producten beantwoordden dus aan het gestelde doel: ze zijn mooi van vorm, goed gefabriceerd, functioneel en de verkoopprijs is redelijk. Deze twaalf producten zijn: - het réservoir van een melkmachine, ontworpen en uitgevoerd door de F.N. fabriek van Herstal (5.950 F). - een plooibare ligstoel van de Souplexfabrieken uit Deinze (350 F). - een fruitschaal in roestvrij staal, van de firma Sartel, Luik (in drie maten, van 610 tot 840 F). - vlasweefsel voor ameublementsstof, met witte en zwarte strepen voorgesteld door de firma Marchant & Stichelmans, St. Gillis-Dendermonde (220 F per m). - zeven kristallen voorwerpen, ontworpen door Peter Müller-Munk en uitgevoerd door de Cristalleries du Val St. Lambert: asbakjes van 38,50 F tot 363 F en groetenkommen. - likeurservies in grès, ontworpen en uitgevoerd door de keramieker Antoine de Vinck van Craainem (380 F). - theeservies, ontworpen door Em. Bellefroid en uitgevoerd door de Porselein- en Tegelfabriek Mosa, Maastricht. - commode-bar en teak ‘Pas Toe’ van de U.M.S. Meubelfabriek Utrecht (6.850 F). - likeurservies, creatie van Floris Meydam en uitgevoerd door de Koninklijke Nederlandse glasfabriek ‘Leerdam’ (370 F). - tekentafel, creatie van Friso Kramer en uitvoering van N.V. De Cirkel, Zwanenburg (Nederland) (5.040 F). - stoel-zetel, ontworpen door Friso Kramer en uitgevoerd door de N.V. De Cirkel, Zwanenburg (Nederl.) (510 F). - tafelcouvert in Gero-Zilmeta, ontworpen door Georg Nilsson en uitgevoerd door de Gerofabriek, te Zeist (Nederland) (870 F per dozijn). {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de producten die geselectionneerd werden, vermelden wij nog: een engels bed (895 F); twee boven elkaar geplaatste bedden (1.645 F); een zetel in rotan (590 F); een puzzle (35 F); een kaasschaal (240 F); een rollende boot - kinderspeeltuig (150 F); een kookpot met koperen bodem (780 F); gas- en electrische stoven, electrische huishoudpompen, tafel-, tee-, limonade- en koffie-serviezen, een papiersnijder, en ook een dressoir (model 103) naar ontwerp van binnenhuisarchitect Jos De Mey, uitgevoerd door de firma Luxus (Ballegeer) te Kortrijk (9.500 F). Onder de inzendingen voor deze eerste toekenning van het Gouden Kenteken waren er 300 van Belgisch en een kleine honderd van Nederlands fabrikaat. Het is verheugend te kunnen vernemen dat reeds een groot aantal industriëlen erop bedacht is niet alleen goede, en zo goedkoop mogelijk, maar ook schone producten af te leveren. Het instellen van deze onderscheiding, Het Gouden Kenteken, dat spoedig ook in het buitenland voor de kwaliteit van onze producten zal getuigen, moge voor alle industriëlen een spoorslag zijn in deze goede richting. N.B.: De prospectussen die te Brugge aan het publiek werden uitgedeeld, waren ééntalig Frans. Voor een goed initiatief, dat zich bovendien over het hele nederlandse taalgebied uitstrekt, moeten wij dit, tot onze spijt beschouwen als een gemis aan beschaving. fb Kunstgezelschap ‘Die scalmeye’ Onder het motto: een nieuwe vorm van kulturele ontspanning brengen op een eenvoudige en bevattelijke wijze en terzelfdertijd al wat schoon is doen begrijpen, smaken en waarderen, stak de groep Die Scalmeye uit Brugge, vorig jaar van wal. Op het programma van dit gezelschap staan: voordrachtkunst, solozang (kunstliederen vooral), meerstemmige vokale muziek met een dames- en een gemengd koor, een strijkensemble waarmede kleine werken van grote meesters ten gehore gebracht worden. Dit alles wordt door jonge, geschoolde krachten naar voren gebracht in algemene avonden en in gelegenheidsoptreden (Vlaamse avonden, Kerst- en Passieavonden enz.) (Sekretariaat: Geeraard Davidstraat, 18, Brugge - Tel. 343.11). Afficheprijsvraag 1957 Ter gelegenheid van de Provinciale Cultuurdagen 1957 heeft de Provincie West-Vlaanderen een afficheprijsvraag uitgeschreven. Dertig ontwerpen werden ingediend. De Bestendige Deputatie heeft op 6 september ll. haar goedkeuring gehecht aan de uitspraak van de jury, die samengesteld was uit de heren; J. Storme, lid van de Bestendige Deputatie, voorzitter; H. Gellynck, Dr. A. Janssens de Bisthoven, W. Nolf, P. Pauwels, F. Vromman, leden; G. Gyselen, secretaris. De uitslag luidt als volgt: 1. De prijs van 5.000 F wordt toegekend aan de heer Boudewijn Delaere uit Kortrijk; 2. Twee premies van elk 2.500 F worden toegekend aan de heren Lucien Vangheluwe uit Poelkapelle en Ernest Verkest uit Tielt. Koninklijke schouwburg, Oostende Door de Vrienden van het Nederlands toneel onder de leiding van Dr. Crauwels, worden een reeks abonnementsvoorstellingen telkens de derde dinsdag van de maand ingericht: 17 september: Het dagboek van Anne Frank (K.N.S.) {== afbeelding Het vioolkwartet van ‘Die Scalmeye’. ==} {>>afbeelding<<} 15 oktober: Driekoningenavond (K.N.S.) 19 november: Boerenpsalm naar F. Timmermans (Reizend Volkstheater) 17 december: De stonde van Waarheid van P. Ustinov (Reizend Volkstheater) 21 januari: Isabella en de pelikaan van Marcel Franck (K.V.S.) 18 februari: Bus stop van W. Inge (K.N.S.) 18 maart: Maneschijn voor de misdeelden van E. O'Neil (K.V.S.) De abonnementsprijzen zijn met opzet zeer laag gehouden om de actie voor Nederlands Toneel te Oostende te doen slagen. Tijdschriftenspiegel Met bewonderenswaardige regelmaat verschijnt het tijdschrift Europa; het tweede nummer van 1957 kwam voor kort van de pers, het is een uitgave die bijna honderd bladzijden beslaat, en die nog keuriger dan de vorige afleveringen werd verzorgd, en ook beter en overvloediger is geïllustreerd. Wij weten enigszins wat het betekent een tijdschrift uit te geven, en uit ondervinding kennen wij de moeilijkheden met buitenlandse medewerkers. Europa is voor het grootste deel op bui- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} tenlandse medewerking afgestemd, en wij kunnen ons dus voorstellen wat al geschrijf en binnensmonds geweeklaag de uitgave van dit tijdschrift moet meebrengen. Het strekt tot eer van de taai doorwroetende Medard Verleye dat zijn tijdschrift standhoudt en stelselmatig verbetert. Het jongste nummer bevat als leading een zeer goed essay over oorlog en naoorlog in het werk van de Duitse romancier Heinrich Böll, van de hand van Henri Plard, professor aan de Brusselse universiteit. Naast een paar Duitse studies die wij over deze belangwekkende romancier lazen menen wij dat deze studie tot het beste behoort van wat reeds over hem werd geschreven. Verschillende van Böll's romans, zijn beste tot hiertoe o.i. werden reeds in het Nederlands vertaald: Und sagte keilt einziges Wort, Maus ohne Hüter en nu onlangs Das Brot der frühen Jahre. Er is ontzettend veel oorlogsliteratuur in Duitsland verschenen, en deze grote werken van Böll spelen zich af te midden van puin, stoffelijk en geestelijk puin. Het eigenaardige en grote aan Böll's romankunst is nu echter dat hij de naoorlogse toestanden neemt als uitgangspunt voor algemeen menselijke botsingen; dit geeft zijn werk niet alleen een literaire waarde, maar tevens wordt het als een menselijk dokument, waarin wij ons bepaalde momenten zullen herkennen. In hetzelfde nummer van Europa verschijnt bovendien een fragment uit het jongste werk van Böll, zijn dagboek van een lang verblijf in Ierland. In dit nummer vinden wij ook tal van wetenswaardigheden over verschillende auteurs, gedichten o.a. van Deleu, Vermeille en Verbeke en tevens een korte bijdrage van Medard Verleye over het werk van de glazenier Kamiel Van Walleghem, met kleurreproducties verlucht. (Uitg. Verduyn, Beerstraat 13, Torhout). L'Oeil verschijnt stipt ieder maand met buitengewone afleveringen. Niet alleen omwille van de steeds keurige illustratie is dit tijdschrift tot op het eerste plan gestegen (dit is echter al heel wat, en er zijn voor alle tijdschriften lezers die niet verder kijken dan de plaatjes), maar vooral wegens de steeds frisse en vlotte trant van de artikels. De meeste van die bijdragen zijn in feite een verfijnde vorm van journalistiek, en wij geloven dat ze bij het publiek beter worden gesmaakt dan de zwaarwichtige studies, die men soms in periodieken ontmoet. Op voorwaarde dat men zo volledig mogelijk is, geldt trouwens voor zulke dokumentaire bijdragen beknoptheid en aangename schrijftrant als regel. Ook in het septembernummer van dit Frans-Zwitserse tijdschrift lazen wij een reeks belangwekkende artikels over de befaamde Finse architekt Alvar Aalto, over de techniek van het restaureren van oude schilderijen, en een zeer verzorgde en buitengewoon geïllustreerde biografische bijdrage over de Franse schilder Georges Braque. Eigenaardige wetenswaardigheden voorts over de manier waarop schilderijen die wij nu meesterwerken noemen in vroegere encyclopedieën werden onthaald. Het nummer eindigt ditmaal met de opgave van enkele fantastische prijzen die worden neergeteld voor oude en moderne schilderijen op openbare verkopingen. Voor het volgende nummer wordt o.a. een bijdrage aangekondigd over de ‘Nouvelle Ecole de Paris’. (Voor België: Louis Lepoutrelaan, 87, Brussel). F.B. * Men weet dat Rusland en de satellietstaten geen kosten sparen om via de sport aan propaganda te doen in het buitenland. Hetzelfde gebeurt via de kultuur en de kunst; naast de culturele verdragen, die zij met het Westen sluiten en die hun kunstenaars in zoveel mogelijk landen doen optreden, gebruiken zij ook daartoe het boek en het tijdschrift. Een dezer op propaganda in het Westen afgerichte bladen is Sinn und Form, dat in Oost-Berlijn verschijnt (Rütten & Loening). Reeds in 1949 gaf het blad een Sonderheft Bertolt Brecht uit dat naast zijn Kleines Organon für das Theater en Der kaukasische Kreidekreis ook nog andere teksten van en over Brecht bevat. Dezer dagen ontvingen wij een Zweites Sonderschrift dat gedrukt werd naar aanleiding van Brechts afsterven verleden zomer en dat bijna driemaal lijviger is dan het eerste (628 blz.). Het bestaat uit oorspronkelijke teksten van Brecht, getuigenissen van vrienden en bekenden, litteraire studies over {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werk en tenslotte een reeds zeer uitgebreide maar nog onvolledige Brecht-Bibliographie van Walter Nubel (962 nummers). Van Brecht werd slechts één toneelstuk opgenomen Der aufhaltsame Aufstieg des Arturo Ui. Het geldt een - gelukkig voor Brechts toneelfaam - schier onbekend werk; het is een persiflage op de gebeurtenissen in Duitsland van '32 tot '38. Te Chicago (Duitsland) weet de bloemkolen-trust de oude geachte café-baas Dogsborough (Hindenburg) te compromitteren; deze wordt gedwongen hulp te aanvaarden van de gangsterbendeleider Arturo Ui (Hitler), en zijn kornuiten Givola (Goebbels), Giri (Goering) en Roma (Roehm); zij voeren een echt schrikbewind, waarbij moorden gepleegd worden (Roehm) en branden gesticht (Reichstag); ook de bloemkolenzaak van Cicero (Oostenrijk) wordt overweldigd (Anschluss), nadat de plaatselijke leider Dullfleet (Dollfuss) is van kant gemaakt. Dat alles in verzen! Brechts gewone theaterrekwisieten komen erbij te pas; maar hoewel dit een van Brechts laatste toneelstukken is (1941), toch laat het een povere indruk. Hij zelf was zich bewust van het hachelijke van het geval, zoals uit de notas van zijn Arbeitsbuch blijkt; hij liet het te Berlijn nooit opvoeren en schreef ook nooit Ui II, dat de gebeurtenissen in Spanje en de tweede wereldoorlog eveneens zou overplaatsen in een politieroman-atmosfeer; wie weet zou hij daar de Churchillrol niet aan Lemmie Caution hebben toevertrouwd... Behalve een aantal gedichten en recensies en een interessant dialoog over de speelwijze van het Berliner Ensemble bevat het Sonderheft nog een zeer uitgebreid uittreksel van Brechts onafgewerkte roman Die Geschäfte des Hernn Julius Cäsar. Overeenkomstig de historisch- materialistische wereldbeschouwing krijgen we hier een kijk op de finantiële achtergrond en het klassenstrijdkarakter der gebeurtenissen: Cesar is een geniale politieke zakkenvuller, de City is er vertegenwoordigd in de persoon van de dikke Crassus, Clodius heet er de Pommadekop, d'Annunzio loopt er rond in het vel van de belachelijke dichter-held Vastius Alder, de proletariërs betalen altijd het gelag. Bittere cynische geestigheid. Dit is het derde boek van de roman; het tweede was in het Sonderheft van 1949 verschenen. Men moet dit niet lezen om de geschiedenis te leren begrijpen, maar men leert er wel Brecht door begrijpen, onder zekere opzichten althans. Dat laatste kan men ook, maar dan van zijn persoonlijkheid betreft, aan de hand van de vele getuigenissen van zijn vrienden. Het meest anecdoten vindt men vooral wat de meer sympathieke kanten in de gezegden van de techniekers van Brechts Berlijns Ensemble en in de tekst van Vladimir Pozner, het meest grootsprakerigheid in het rouwbeklag der onderscheiden toneelspelers, het meest geestigheid in Bertolt Brecht und die Musik van de componist Eisler, de beste karakterisering bij Lion Feuchtwanger. Feuchtwanger ziet in Brecht iemand die altijd maar werkte en experimenteerde en nooit zijn werk als af beschouwde; een geboren theaterman, die altijd nieuwe en elkaar tegenstrijdige formules zocht en toepastte; een leider van mensen, die naarmate zij meer medewerkten fanatieke aanhangers werden: Brecht frass viel Leben, er war herrisch und stolz; Brecht probeerde de gekste dingen en maakt een mengsel van alle toneelopvattingen van de gehele wereld en van alle tijden; hij was volks zonder gemeenheid en bezeten om het juiste woord en het juiste gebaar te vinden, los van alle conventie: supra grammaticos sto; hij was een brillante debater, vriend van de paradoxe, een ongehoorde spotvogel; een genie tegen wie alle domkoppen samenspanden, maar hij kon ze de baas. Over de intiemste gevoelens van Brecht zal men in dit Sonderheft echter omzeggens niet vernemen, evenmin als over zijn metaphysische opvattingen. Eigenaardige figuur: een man die Beethoven haatte evenzeer als hij de music-hall van Hollywood prees, een communist die zich te Berlijn vestigde om in de kortst mogelijke tijd een auto en een villa te veroveren, vijand van hoofdletters (hij tipte er nooit en tekende altijd bb) en vriend van dikke sigaren, uiterst bescheiden maar grondig overtuigd dat er maar twee regisseurs waren in de gehele wereld: hij en Chaplin. Wie dieper door wil dringen in sommige aspecten van Brechts oeuvre vindt in het Sonderheft van Form und Sinn een reeks studies, die meestal waardevol zijn. Ernst Fischer bespreekt de lyriek van Brecht onder het motto: das Einfache, das schwer zu machen is (een vers van Brecht dat eigenlijk op het Communistisch aards paradijs slaat); Fischer wil bewijzen dat de achterlijke burgerlijke critici ongelijk hebben een kloof te willen slagen tussen Brechts dichterschap en zijn communisme: ohne Marxismus gibt es keine wesentliche Dichtung unseres Zeitalters, beweert de man. Ernest Borneman schreef een nogal verwarde uiteenzetting over allerlei: het mengelmoes dat de toneeltaal van Brecht is, de zeer verscheidene auteurs van wie hij afhankelijk is, zijn exotisme en het cosmopolisme van zijn toneel dat in alle denkbare landen speelt, de zeer verscheiden samenwerking waardoor zijn stukken tot stand kwamen, hun eigenaardige typografische presentatie, de vele landen waar hij verbleef en zijn uiteenlopende belangstellingen, het invoeren op het toneel van de meest vreemdsoortige zaken, zijn voortdurende tekstwijzigingen en improvisaties. (Borneman poogt ook Brechts toegevingen aan de Partei goed te keuren, die weleens zulke tekstwijzigingen eiste van Parteigenosse Brecht, dat zij het karakter van sommige stukken totaal veranderden). De studie van Eric Bentley over Brechts theaterkunst behandelt vooral het standpunt van de regisseuren: Brechts thans wereldvermaarde ensceneringsmethodes. Paolo Chiarini vergelijkt Lessings opvatting van het toneel met deze van Brecht en vindt meer overeenkomstpunten dan men eerst denken zou. Maar veel leerzamer zijn de notas die Käthe Rülicke, een der voornaamste leerlingen van Brecht, nam, naar aanleiding van het instuderen der slotscene van Galileo Galilei; hier zien we Brecht werkelijk als regisseur; de varianten van 1938, '45 en '55 worden besproken en de zin ervan aangetoond; de evolutie der regie naargelang de repetities elkaar opvolgen; de regieaanwijzingen van Brecht worden ons voorgelegd en we zien hoe zij groeien uit de onderlinge samenwerking en de discussie. Misschien nog raker is het verslag van een ander toneelspeler. H.J. Bunge over de repetities van een scene uit de Kaukasische Kreidekreis. Meer dan door theoretische besprekingen zal men door de concrete voorbeelden, die K. Rülicke en Bunge geven, kunnen begrijpen wat Brecht eigenlijk bedoelde, bepaald wat zijn opvattingen zijn over Verfremduns-effekten, karakterisering, mime, rol van verstand en gevoel, sociale rol van het toneel, enz. Het voorbeeld van Galileo Galilei is des te merkwaardiger omdat het enig verband houdt met het geval van Brecht zelf, die eveneens - zoals Gorki uit ijdelheid naar men vermoedt - zich geplooid heeft naar de wil van de machthebbers en, evenals Galilei en Gorki, op het eind van zijn leven een innerlijke strijd zou hebben gekend. Maar daarover verneemt men natuurlijk niets in het Sonderheft van Sinn und Form. A.S. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia * Bij de uitgeverij Verbeke te Brugge verscheen onlangs het werk Nederlandse uitspraakleer voor Westvlamingen, van de hand van Kanunnik K. Berquin, met een ‘ten geleide’ van Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, gouverneur van de provincie. * Kunstschilderessen Lieva Bostoen uit Beveren-Roeselare en Magda Talpe stellen werk ten toon in de Kunstgalerij Houwen te Oostende. * Op 25 augustus werd te Rome, op het Sint-Pietersplein, een groots massaspel opgevoerd, een uitbeelding van de arbeid, naar aanleiding van de wereldbijeenkomst van de katholieke arbeidersjeugd. De algemene leiding en het ontwerp van het spel waren het werk van de begaafde regisseur en choreograaf Heiko Kolt, terwijl ons redactielid Arno Brys de ontwerpen verzorgde van de kostumering. * Kunstschilder André Bulthé uit Veurne heeft tijdens de maand augustus verschillende stillevens geëxposeerd in het Hotel Martinez te Cannes. Deze expositie was ingeschakeld in de cyclus van de Grand Prix de Cannes en werd o.m. bezocht door Jean Cocteau en Pablo Picasso. Kunstschilder André Bulthé zal van 16 november tot 1 december e.k., met twee stillevens eveneens deelnemen aan een expositie in de Galery der Regent Street te Londen. Terloops dient opgemerkt te worden dat op deze tentoonstelling ook werken zullen te zien zijn van Jean Picard, Ledoux, Lelong, Pressmann, Charlot, Van Dongen, Yves Brayer en Dufy. * In de loop van de maand november verschijnt bij de uitgeverij Sanderus te Oudenaarde een verhaal van Lucien Dendooven onder de titel: Sjantra de Maan. (64 p., ingen. 20 F; geb. 30 F; eveneens verkrijgbaar bij de schrijver, Ter Doest, Lissewege). * Guido Cafmeyer en Teresa van Marcke starten deze winter met een reeks kunstavonden, onder het motto ‘Nee, zo zijn we niet getrouwd’. Het is een programma met humor over huwelijk en liefde, met teksten van H.C. Andersen, Felix Timmermans, Godfried Bomans, A. Schmidt en H. Knap, die door deze artisten worden voorgedragen. Op hun programma hebben zij overigens heel terecht, het woord van Carlyle geschreven: ‘Humor is de schoonste volmaking van dichterlijkheid’. (Adres: St. Jacobs-nieuwstraat, 40, Gent). * Tijdens deze zomermaanden werd, ten tweeden male, te Brugge een reeks opvoeringen ingesteld van het licht- en klankspel Lodewijk van Gruuthuse. Dit spel op een tekst van Karel de Busschere, die voorgedragen wordt door verschillende beroepsartisten, werd geregisseerd door Guido Cafmeyer. * De driejaarlijkse prijs voor koloniale letterkunde werd door de klasse der morele en politieke wetenschappen van de Koninklijke Academie voor koloniale wetenschappen toegekend aan Marcel Coole, voor diens bundel Kaluwa, Congogedichten, waarvan er enkele verschenen in het juni-nummer van Dietsche Warande en Belfort. * Het Oostends kamertoneel voert op 12 en 13 oktober het stuk De banier van de Koning op, naar een recent werk van Costa du Rels, handelend over de priesterarbeiders in Frankrijk. Medewerking o.a. van Suzy Decleer, Michel Wyffels en Jan De Lee, die het dekor heeft ontworpen. * In de gulden reeks van het Davidsfonds verscheen voor kort een bundel novellen van André Demedts, onder de titel Neerslag der dagen. * Bij het Walter-Verlag te Olten (Zwitserland) verschijnt eerlang een Duitse vertaling van de roman Mensen in de schaduw van Fred Germonprez. De roman Iseland, Iseland van die zelfde auteur zal bij een Praagse uitgever verschijnen in een Tsjechische vertaling. * Te Nieuwpoort op het stadhuis werd tijdens de maand augustus een tentoonstelling van beeldende kunsten georganiseerd door de kunstfederatie ‘Noord-Zuid’. Onder de exposanten bemerkten wij Jean-Jacques de Grave met een hele serie grafische werken. * De Oostendse balletmeesteres Rose d'Ivry werd benoemd tot professor aan de Antwerpse Opera. * In de reeks kunsttentoonstellingen die gehouden worden in de hofstede Ter Doest te Lissewege, kwam tijdens de maand augustus Henri De Jaeger aan de beurt. Zijn werk werd toegelicht, tijdens de opening, door Staf Weyts. * In de loop van de maand oktober wordt te Brugge in het stedelijk museum een grote retrospektieve tentoonstelling ingericht van het werk van de 84-jarige kunstschilder Georges De Sloovere uit Sint-Kruis. * Op 15 september gaat te Koekelare, voor de tweede maal, de hernieuwde processie uit van O.L. Vrouw van de Mokker. Deze processie is geïnspireerd naar schilderijen van Jozef Janssens en wordt opgeluisterd met liederen van toondichter Remi Ghesquiere. * De kunstschilders-tekenaars Werner Lagae en Geert hebben tijdens de maand augustus hun werken geëxposeerd in de zaal Mandje te Oostende. * Onder de auspiciën van de wakkere kunstkring Mozaïek heeft Octave Landuyt van 24 oogst tot 5 september zijn jongste werken tentoongesteld in het stedelijk museum te Oostende. * Tijdens de maand september zal de glazenier Michel Martens uit Sint-Andries twee glazen wanden exposeren in het Belgisch Paviljoen van de internationale architectuur-tentoonstelling Interbau te Berlijn. Dezelfde kunstenaar werkt tevens met glasramen mee aan de tentoonstelling Modern Home die eveneens tijdens de maand september wordt ingericht in het Museum voor Sierkunst, Jan Breydellaan te Gent. * Op 15 september werd een Westvlaamse dag gehouden in de nieuwe St. Lutgartbasiliek te Tongeren. Te dier gelegenheid werd in deze basiliek een glasraam onthuld, voorstellende de H. Karel de Goede, dat aan de basiliek werd aangeboden door de provincie West-Vlaanderen. Dit glasraam is het werk van de glazenier Michel Martens. * Van 1 tot 16 september hield Gaston Michiels uit Brugge zijn eerste tentoonstelling van landschappen in de oude abdij Ter Doest te Lissewege. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De folklorist Omer De Splenter uit Sint-Andries bracht een inleiding. * De provincie West-Vlaanderen heeft een beperkte prijskamp uitgeschreven voor het opschikken van het Gerechtshof te Kortrijk. Er werd een ontwerp gevraagd voor een muurschilderij en voor een glasraam. De ontwerpen, respectievelijk van Marcel Notebaert uit Kortrijk en van Daniël Crüll uit Brugge werden aanvaard en voor uitvoering goedgekeurd. * Van 7 tot 20 september exposeerde Paul Permeke zijn jongste werken in de zaal Memlinc, Vlamingstraat te Brugge. * De Missa Quinta van Herman Roelstraete werd op zondag 15 september in rechtstreeks relais door het N.I.R. uitgezonden. De orgelbegeleiding werd door de componist zelf verzorgd. Drie koren werkten mede: het S. Janskoor van Oostende (leid. Dan. Parret), Reuzegom van Harelbeke en K.P. Benoitkring van Izegem (leid. H. Roelstrate) en Cantemus Domino van Izegem (leid. A. Depickere). De algemene leiding had Daniel Parret. * Bij de uitgeverij Desclée De Brouwer te Brugge verscheen zopas het tweede deel van Ingoyghem waarin Stijn Streuvels zijn levensherinneringen verhaalt tussen 1914 en 1940: dit werk bevat o.m. de rede van Stijn Streuvels bij zijn ere-doctoraat, het verhaal van verschillende reizen o.a. naar Palestina en tenslotte ‘de gevarenis van Djooske Dekkers’ (ing. 90 F; geb. 110 F). Bij dezelfde uitgever verscheen eveneens de achtste druk van het bekende werk Prutske van Stijn Streuvels (ing. 80 F; geb. 100 F), onder een nieuw keurig omslag van Eric Vandemeulebroucke, Streuvels' kleinzoon. * Stadsbeiaardier van Brugge E. Uten behaalde de eerste prijs in een kompozitiewedstrijd uitgeschreven door de Nederlandse Klokkenspelvereniging; het betrof hier uitsluitend beiaardmuziek. Het bekroonde werk draagt als titel Intermezzo molto capriccioso. * Jack Verstappen uit Blankenberge publiceerde reeds verschillende verhalen, o.m. De mens jaagt achter schimmen en De straat der illusies. Bij de uitgeverij De Volksster te Zaventem verschijnt in de loop van de maand september een nieuw werk onder de titel: Zwervers onder de tropenzon. Het is een geromanceerd verhaal over de tocht van Stanley, en geïllustreerd met dokumentaire foto's. (35 F). * De jonge kunstschilder Vervisch hield te Ieper in de loop van de maand augustus een zeer geslaagde tentoonstelling. * Op 12 september gingen te Wingene de nu traditioneel geworden Bruegel-feesten door onder de leiding van Drs. Frans Vromman. Het Bruegellied van Hilmer Verdin werd er uitgevoerd. * Bij de Vlaamse Boekcentrale te Antwerpen verscheen een nieuw jeugdboek van Staf Weyts, getiteld Wispel en Kwispel. De ondertitel luidt: ‘een even plezierig, als serieus en pikant verhaal voor grote en kleine kinderen’. Een Duitse vertaling van dit werk is reeds in voorbereiding. Tevens werd het boek tot toneel bewerkt; het zal worden opgevoerd door de K.S.A. (ingenaaid 48 F; gebonden 60 F). Van dezelfde schrijver zal in de jeugdreeks 1958 van het Davidsfonds eveneens een jeugdboek verschijnen onder de titel: Kwib en Kwab. * Op 1 september heeft een groep Roeselaarse artisten, bestaande uit Hector Deylgat, Herwig Pieters, Maurits Vandendriessche, B. van Doorne en Raf Van Tiegem, te Hasselt een eerste prijs behaald, met regeringsmedaille en trofee, in een Nationale Conversatiewedstrijd, waaraan tien groepen, uit ieder Vlaamse provincie, twee deelnamen. Een conversatiewedstrijd bestaat in het debiteren, zonder toneelrekwisieten, van een vooraf ingestudeerd toneelfragment. Errata - Het grondplan afgebeeld op blz. 242 (onderaan) is niet dat van een woning te Nieuwpoort van architekt P. Callebout, maar wel het grondplan van het op blz. 241 afgebeelde landhuis te Ingooigem. - Eveneens in het vorig nummer, maar dan op blz. 262, tweede kolom, bovenaan de tweede alinea staat geschreven dat het Grootseminarie te Brugge een rijksarchief bezit. Natuurlijk moet dit zijn een rijk archief. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER VIJF september 1957 De vier Gekroonden, door Gery Helderenberg editoriaal * In memoriam Huib Hoste Jozef Storme beeldhouwkunst * Barok- en Rococosculptuur in het Brugse Drs. Frans Vromman De moderne beeldhouwkunst Walter Volkaert Hedendaagse beeldhouwkunst in West-Vlaanderen Fernand Bonneure ontmoetingen * Albert Servaes Levende kunst in West-Vlaanderen Eugeen Vansteenkiste kunstactualiteiten * Het Gouden Kenteken 1957 Kunstgezelschap ‘Die Scalmeye’ Afficheprijsvraag 1957 Koninklijke Schouwburg, Oostende Tijdschriftenspiegel personalia * Omslag: Materie en vorm. Ontwerp van Michel Olyff, Nieuwpoort Details van een beeldhouwwerk van Roel D'haese Foto's: Serge Vandercam WEST - VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr. A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir. Arch. Paul Felix, Mr. Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr. Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91 ). Administratie Hector Deylgat. Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). In de loop van de maand november zullen wij onze zesde jaargang besluiten met een rijkgeïllustreerde aflevering die om de helft zal gewijd worden aan de MUZIEK en aan de GRAFIEK Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} druk lannoo, tielt {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST VLAANDEREN 6 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD ZESDE JAARGANG - NUMMER ZES november 1957 muziek * Jacobus Clemens non Papa Jean Warmoes De Leie in de muziek J. Van Ackere Twee Westvlaamse solisten: Frans Brouw en Carlo Vanneste Bert De Keyser Muziekinstrumenten in het Gruuthusemuseum Jean Warmoes grafiek * Vier Vlaamse Grafiekers Marcel Duchateau Grafische technieken Hilaire Gellynck Hedendaagse Grafiek in West-Vlaanderen Fernand Bonneure onderscheidingen * Albert Setola - Louis De Meester - Octave Landuyt - Christiaan Vander Plaetse inhoudstafel * van de zesde jaargang ontmoetingen * Toondichter Jules Bouquet Fernand Etienne Raymond Leroy Ons Dorado - muziekgroep, Brugge Fernand Etienne Marie-José Delaey Hector Deylgat verbondsberichten * De film: Kunstleven in West-Vlaanderen aktualiteiten * met o.a. ‘Onze Kunstbibliotheek’. personalia * Omslag: Compositie van Jean-Jacques de Grave, Veurne. Bijlage: Kleurplaat ‘De Lente’ van Jean Brusselmans. Deze kleurreproductie is een nieuwjaarsgeschenk van de h. Gustave van Geluwe, bekend kunstverzamelaar en mecenas, aan de lezers van West-Vlaanderen. WEST-VLAANDEREN tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiele steun van de provincie Voorzitter: Best. Afg. Jozef Storme. Geest. Adv. Kanunnik J. Dochy. Eredekens: Baron Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels. redactieleiding André Demedts, Jozef Hanoulle, Marcel Notebaert, Dr Albert Smeets, Antoon Vander Plaetse. redactieraad F.R. Boschvogel, Mr. A.M. Botte, Jules Bouquet, Arno Brys, Guido Cafmeyer, Architect Jos Delie, Senator R.D. De Man, Gaston Duribreux, Michiel English, Prof. Ir. Arch. Paul Felix, Mr. Roger Fieuw, Kanunnik Paul François, Hilaire Gellynck, Remi Ghesquiere, Dr. Alin Janssens de Bisthoven, Octave Landuyt, Mr. Jean Lebbe, Michel Martens, Marcel Matthys, Godfried Oost, Jozef Seaux, Albert Setola, Louis Sourie, Jozef Vandaele, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Hilmer Verdin, Jozef Verheile, Drs. Frans Vromman, Staf Weyts. secretariaat Redactie Fernand Bonneure, Rijselstraat 329, St Michiels bij Brugge (Tel. 344.91). Administratie Hector Deylgat, Polenplein 5, Roeselare (Tel. 222.21) abonnement Per jaar: 150 F - Steunabonnement: 300 F - Afzonderlijk nummer: 50 F - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (met vermelding: abonnement op West-Vlaanderen). West-Vlaanderen zal zijn zevende jaargang inzetten met een aflevering, gewijd aan FOTOGRAFIE, FILM & TELEVISIE Deze nieuwe kunstmedia zullen door vooraanstaande specialisten op hun esthetische waarde worden ontleed, in een serie rijkgeïllustreerde bijdragen. Dit nummer kan van nu af reeds besteld worden door overschrijving van 50 F op giro 9576 van de Bank van Roeselare. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1957, Nummer 6] [Muziek] Jacobus Clemens Non Papa In de eerstkomende tijdspanne 1957-1958 gedenken wij de 400ste verjaring van het afsterven van Jacobus Clemens Non Papa, die in de xvide eeuw aan het Brugse Kapittel verbonden was en als musicus een grote faam verworven heeft. Zijn benaming kreeg hij wellicht, met een geestige bedoeling, om hem te onderscheiden van Paus Clemens VII, die van 1523 tot 1543 regeerde. Een tweede veronderstelling, minder waarschijnlijk, is om de componist niet te verwarren met een andere Jacobus, priester-dichter.¹ Samen met Gombert, Willaert en de Rore, vormt Clemens non Papa de leidende groep in de muzikale scheppingswereld van dit tijdperk. Op muzikaal en muziekhistorisch gebied betekenen zij de hoogtij van de zuiver Nederlandse Polyfonische stijl, die over gans Europa zal uitstralen. In Clemens non Papa begroeten wij een voorloper van Orlandus Lassus. Zijn werk is overvloedig en uiterst verscheiden. Volslagen virtuoos van het contrapunt, verovert Clemens non Papa zich eveneens het meesterschap in het genre van de Franse chanson. De eenvoud van zijn Souterliedekens, de verheven toon van zijn grote motetten, dit alles maakt van Clemens non Papa een der merkwaardige talenten, die uitstralen in onze xvide eeuwse muziek. Schaars zijn de gegevens omtrent zijn leven: enkele data ons nagelaten door de archivalia, die aanwijzen waar hij als zanger en componist werkzaam is geweest: een vluchtig verschijnen te Brugge en te 's Hertogenbosch. Prof. Dr. B. Kempers resumeert als volgt zijn levensloop: Jacob Clement was volgens Sweertius een Noord-Nederlander en is omstreeks 1510, misschien op het eiland Walcheren, geboren. Wie zijn leermeester was, is niet bekend. Waarschijnlijk vestigde zich Clement eerst in Frankrijk en keerde hij omstreeks 1545 naar de Nederlanden terug, waar hij misschien enige tijd aan de kapel van de keizer verbonden was. Zijn laatste levensjaren heeft hij wellicht te Ieper of te Diksmuide doorgebracht. Clement stierf in het jaar 1555 of 1556 en werd in de grote kerk te Diksmuide begraven.² Alle gegevens ontbreken betreffende het jaar en de plaats van zijn geboorte. Hoogst waarschijnlijk werd hij in het begin van de xvide eeuw geboren. Het vroegste archiefstuk dat vaste gegevens over Clemens' leven verstrekt, zijn de Acta Capitulari van de Sint-Salvatorskerk te Brugge. Zij vermelden dat hij op 26 maart 1544, toen reeds tot het priesterschap verheven, als succentor per modum probae, aangenomen werd in de voornoemde kerk. Zijn naam is te bespeuren in de registers tot 24 juni 1545. Daarna ontsnapt hij. Uit de rekeningen van het koor voor 1543-1545 kan worden opgemaakt dat Clemens, toen reeds, uit Brugge moest vertrokken zijn; daar de vergoedingen voor de koralen op deze datum, niet aan hem uitbetaald worden, maar wel aan Joannes de Backere, bij wie Clemens zijn intrek had genomen. Ziehier een afschrift van bovengemelde rekening: D.J. de Hollande succentori pro expensis octo choralium a festo nativitatis divi J. Bapt. (namelik op 23 junie) 1543 usque ad diem 29 martii anni praescripti more gallicano, XVIII lb gr; Joanni de Backere in cujus domum dicti chorales cum Jacobo Clemente memorato D.J. de Hollande suffecto succentore migrarunt praescripta 29 Martii, cui J. de Backere commorati sunt iidem chorales usque ad 22 mensis Novembris anni 1544, unde eidem salvi XV111 1b X111 s. 1111 d. gr.³ Volgens Prof. Dr. B. Kempers (zie hierboven) zou Clemens voordien in Frankrijk vertoefd hebben. Prof. Dr. R. Lenaerts, in zijn bijdrage tot de biografie van Clemens, voert eerder aan dat deze reeds geruime tijd in onze streek verbleef. Men beraadslaagde over het toekennen van een lucrum annuum, zegt voornoemde schrijver; hetgeen op bewezen diensten wijst, hetzij aan de kerk zelf, of aan, van het kapittel afhangende instellingen. Een tweede reden daartoe is, dat hij als succentor benoemd werd, op voorwaarde quod vivat pacifice et honeste. Daaruit leidt Prof. Dr. R. Lenaerts af, dat men wellicht reeds een of ander van Clemens had ondervonden, in ieder geval, dat men hem te Brugge reeds geruime tijd kende. Omstreeks 1 oktober 1550, kwam Clemens te 's Hertogenbosch aan. Van oktober tot december 1550 is hij, als zanger en componist, aan de Lieve-Vrouwe-Broederschap aldaar verbonden: item tenselven daege (- 1 okt.) gesconken eenen sanger ende componist, geheyten Clemens non Papa, omdat een misse die hy gecomponeert hadde in onser Lieve Vrouwen choir gesonden is, 10 kannen wyns, beloopende 22 1/2 st.⁴ Zijn sterfdatum is evenmin nauwkeurig bekend. Alle directe gegevens ontbreken. Antonius Sanderus schrijft in zijn Flandria Illustrata: Sepultus est in Ecclesia Dixmuda Clemens non Papa inibi phonascus & clarissimus sui temporis musicus.⁵ Clemens is dus waarschijnlijk gestorven op het einde van 1557 of in de eerste helft van 1558, te Diksmuide, waar hij als phonascus gefungeerd had. In de tweede druk van zijn Muziekgeschiedenis (1940), schrijft Prof. Dr. B. Kempers: Jacobus Clemens non Papa sterft in 1556, 1557 of 1558. Jozef Schmidt, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich eveneens met Clemens heeft ingelaten,⁶ stelt voorop dat Clemens in het jaar 1555 nog leefde, na het jaar 1558 niet meer. Van Crevel, in zijn studie gewijd aan het sterfjaar van Clemens, heeft zijn sterfdatum wat nader bepaalt: in het tijdvak 1557-1558, en waarschijnlijk in de eerste helft van het jaar 1558. Nochtans is de mogelijkheid, dat Clemens in 1557 stierf, niet uitgesloten⁷. Deze veronderstelling steunt de schrijver op de vertraging in het verschijnen van het 2de en 3de deel van het Novum et insigne opus musicum (1558-1595) dat op een totaal van 224, 66 motetten van Clemens bevat, een merkelijk groter aantal dan in het 1ste deel. Volgens Crevel, zou de uitgever, Johannes Montanus, de nagedachtenis van Clemens hebben willen eren, door in het 2de en 3de deel een groter aantal Clemens-motetten te publiceren. Dit zou dan de vertraging van voornoemde publicatie hebben veroorzaakt. Ook Kempers legt het verband tussen Clemens' dood en het groter aantal Clemens-motetten in het 2de en 3de deel van het Novum... Deze zuiver bibliografische situatie geeft steun aan de veronderstelling dat Clemens in de eerste helft van het jaar 1558 is gestorven, en wel voor het verschijnen van het eerste deel van het Novum... Het werk van Clemens non Papa is ons beter bekend; dit is verrassend ten overstaan van de schaarse gegevens nopens het leven van deze componist. Er bestaan reeds meerdere moderne transscriptis van zijn werken: in de Collectio operum musicorum batavorum saeculi XVI en in Le Trésor musical van Van Maeldeghem. Prof. Dr. B. Kempers gaf twee bundels keurbladzijden uit de Souterliedekens⁸; in de Publications de la Société Française de Musicologie⁹ verschenen transscripties van zijn chansons. Professor Ch. Van den Borren bracht meerdere missen en motetten van Clemens in partituur. Ook bestaan reeds grammofoonopnamen¹⁰. Al deze uitgaven vergemakkelijken uitzonderlijk de studie van Clemens' oeuvre. Chansons, 230 motetten, één Te Deum, 15 missen en fragmenten, 158 driestemmige psalmen. Ongetwijfeld verwierf Clemens non Papa zijn vermaardheid om zijn chansons die, zoals Dr. Boereboom noteert¹¹ zowat het puik van het genre in het tweede derde van de xvide eeuw waren. De chansons kenden eerst in Frankrijk hun volle bloei met Jannequin, Certon en Claudin de Sermisy. Ongetwijfeld hebben ook de Nederlanders meesterwerken in het genre voortgebracht. Midden de chansons van zijn tijdgenoten als Gombert, Crequillon en de Lupi, munten Clemens' chansons uit door hun melodische vinding. Wat de teksten van deze chansons aangaat, hun waarde is eerder gering. Dat zij nochtans sukses oogstten ligt in het feit dat twee ordinaria, bij Orlandus de Lassus, hun aanloop nemen in stukken van Clemens. En reeds in 1553, in het Hortus Musarum van Petrus Phalesius, is Clemens vertegenwoordigt met vijf van zijn beroemdste chansons.¹² Het oorspronkelijkste werk van Clemens non Papa vormen de Souterliedekens of Vlaams Psalmenboek, op teksten van Willem van Zuylen van Nyeveldt, in 1556 en 1557 te Antwerpen uitgegeven, door Tielman Susato. In deze driestemmige stukken, heeft de componist, melodieën uit de schat van Nederlandse Volksliederen, als cantus firmus, kunstig ingelast en bewerkt. Deze liedekens of psalmen zijn bijna de enige in dit genre, die ons bekend zijn. Die van Gerard Mos zijn grotendeels verloren gegaan, alleen het tenorboekje van hem is bewaard (British Museum en Biblioth. Scheurleer te Amsterdam). Wij bezitten nog de Psalmen David, vyftich, met vier partyen, ghecomponeert by M. Cornelis Buschop.¹³ A. Pirro heeft de Souterliedekens als volgt getypeert¹⁴: ...c'est toujours avec la grâce et la simplicité qui conviennent à sa piété domestique: louanges et méditation pour le culte privé, mais sans révolte. Eerst achttien jaren later zal Goudimel de 150 psalmen David's, op tekstberijmingen van Clément Marot en Théodore de Bèze, vierstemmig bewerken. In 1542, tien jaren voordat Pierre Atteignant, chansons van Clemens zou drukken, werd zijn je prends en gré la dure mort overgeschreven in een bundel, bestemd voor een Brugse liefhebber (Cambrai, ms. 125-128). Ook met zijn motetten bereikte Clemens non Papa een hoogtepunt. In dit veertigtal vier-vijf- en zesstemmige motetten beroept hij zich op al de mogelijke verfijningen van de toenmalige contrapuntische formules. De codex 27088 uit de Bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium te Brussel bevat 28 grote motetten, allen voor vijf of zes stemmen, weelderig en intens van uitdrukking. Ziehier de titels van enkelen: Platea tuae - Luce splendida; Concussum est mare - Factum est silentium; Dum complerentur - Repleti sunt; O Crux gloriosa - Adoramus te, Jesu Christi. Verheven en luisterrijk zijn ook de vierstemmige motetten uit de Thesaurus (1564): Videns Jacob - Congregati autem; Rex autem David; Dum praeliaretur - Dum committeret. Al deze composities zijn merkwaardig van technische handigheid en expressiviteit. Van 1556 tot 1560 werden tien missen van Clemens gedrukt. Het koorboek-handschrift (27087, deel II) uit de Bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium te Brussel bevat nog acht Magnificat's. Bevallige composities waar echter het godsdienstig gevoel tezeer ontbreekt. Hier schaadt zijn compositorische virtuositeit aan de gevoelsinhoud. Deze bijdrage, gewijd aan Clemens non Papa, geeft ons het beeld weer van een verdienstelijke musicus, die voor de xvide eeuwse Nederlandse muziek van betekenis is geweest. Ook voor de Muziekgeschiedenis te Brugge, blijkt deze meester, zoals een Lupus (Wulfaert) Hellinck († 1541), een Jean Richfart († 1547) en een Adriaan Willaert († 1562), niet zonder belang te zijn geweest. JEAN WARMOES Lic. Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (musicologie) Nota's en bibliografie bij dit artikel: zie pag.... 1 Kempers, Prof. Dr. B. Zur Biographie von Clemens non Papa, in: Zeitschrift für Musikwissenschaft, ix, 11-12 (aug.-sept.) 1927. 2 Smijers, Dr. A., Jacobus Clemens non Papa, in: Tijdschrift der Vereniging voor Nederl. Muziekwetenschap., D. xiii, 1932, p. 44-45. 3 Lenaerts, Prof. Dr. R., Voor de Biografie van Clemens non Papa. in: Tijdschrift der Ver. v. Nederl. Muziekwetensch. D. xiii, 3, 1932, p. 178-180; en De Schrevel, J., Histoire du Séminaire de Bruges, Brugge, 1895. 4 Smijers, Prof. Dr. A., Meerstemmige muziek van de Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te 's Hertogenbosch, in: Tijdschrift der Ver. voor Nederl. Muziekgesch. D. xvi, 1946, p. 1-30. 5 Schmidt, J. Die Messen des Clemens non Papa, I, Leben und Werk des Meisters, in: Zeitschrift für Musikwissenschaft, ix, 3, dec., 1926, p. 129-158. 6 Schmidt, J., Die Messen des Clemens non Papa, in Zeitschrift für Musikwissenschaft, ix, 3 dec., 1926, p. 129-158. 7 Van Crevel, Het sterfjaar van Clemens non Papa, in: Tijdschr. der Ver. voor Nederl. Muziekgesch., D. xvi, 3, 1942, p. 177-193. 8 Kallmeyer, Wolfenbüttel, 1929 en Rijs, Delft, 1935. 9 1o série: Chansons de luth et airs de Cour français du xvie s. Paris, Droz, 1934. 10 Anthologie Sonore, 36 (Aymer est ma vie, voor solo en fluit). 11 Boereboom, Dr., Muziekgeschiedenis, Antwerpen, Nederlandse Boekhandel, 1947. 12 Eerst in 1552-1553 volgden de Nederlanders het buitenland na, door het uitgeven van belangrijke tabulaturen. Petrus Phalesius was te Leuven gevestigd. 13 Lenaerts, Prof. Dr. R., Het Nederlands Polyfonisch Lied in de xvie eeuw, Mechelen, 1933, p. xii. 14 Pirro, A., Histoire de la Musique de la fin du xive siècle à la fin du xvie siècle. Paris, 1940, p. 262. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leie in de muziek De Leie in de muziek is een onderwerp dat veel minder dankbaar klinkt dan De Leie in de schilderkunst of zelfs De Leie in de literatuur. En het verband tussen de twee termen van de eerste dezer drie poëtische equaties is veel vager en, om het rechtuit te zeggen, veel verdachter. Wanneer een hedendaags toondichter de Leie in de titel van een compositie brengt, dan is er veel kans dat hij dit alleen als voorwendsel of als lokmiddel doet. En mocht eens een olijkaard het in zijn hoofd steken op een programmablad het schone opschrift Avond aan de Leie te vervangen door Ochtend in de Venen dan is er veel kans dat de muziek dezelfde waarde zou behouden, de toondichter dezelfde drogreden en de toehoorder dezelfde reactie: zozeer heeft de huidige musicus een hekel aan beschrijving en omschrijving, kort, aan al wat men in de muziek zien moet in plaats van horen. Een schilder kan wel met zijn tinten iets van de Leie-wasems doen leven en zelfs kon Emile Verhaeren in zijn eerste strofe - heeft iemand schoner de Leie bezongen? - door de telkens wisselende lengte van het vers iets van het kronkelen van de Leiebochten op de bladspiegel zichtbaar maken: Lys tranquille, Lys douce et lente Dont le vent berce, aux bords, les herbes et les plantes, Vous entourez nos champs et nos hameaux, là-bas De mille et mille méandres, Pour mieux tenir serrée, entre vos bras, La Flandre, maar de muziek van de Leie en van haar alleen, dat kan toch enkel het lied zijn dat men tussen haar riet van de wind afluistert? Wanneer wij echter ons misprijzen voor het litteraire onderwerp en de romantische evocatie gaan overhevelen in een beoordeling van werken uit een tijd en een milieu die wél in de muziek met onbevangenheid een uitweg voor gemoedsbelijdenis en een middel tot descriptieve vaardigheid zochten, dan vergissen we ons evenzeer als wanneer we de hedendaagse toonkunst aan romantische normen toetsen. En het is een feit dat de voornaamste werken die de Leie zoniet heeft geïnspireerd dan toch gecatalyseerd alle drie romantische werken zijn, ofschoon de toondichters van twee onzer werken ten volle tot onze eeuw behoren. We hebben niet het recht te twijfelen aan hun rechtzinnigheid wanneer ze ons voorhouden dat hun muziek uit hun liefde voor de Leie is geboren. En waarom zouden ook wij ons niet overgeven aan hun ontvankelijkheid, nu we eenmaal aanvaard hebben bovenhavige titel te honoreren? Want deze korte, bescheiden rivier, geen honderd kilometer lang, niet geweldig, niet geheimzinnig, niet grillig en niet verrassend, die treuzelt en talmt bij ieder kerktorentje of bij iedere schone weide, heeft meer schilders over haar stille spiegel zien buigen, meer dichters gewiegd en meer musici aangelokt dan menige andere stroom, tienmaal langer, driftiger, rijker. Heeft zij geen legenden gewekt, dan heeft zij de spreektaal met namen en spreuken gevoed en gekleurd, handel en nijverheid gediend, ja zelfs de vijand getergd en vertraagd; Kortrijk een île de la cité gegeven, en Gent haar aura veneziana. En waar ze geen zakelijk onderwerp kon zijn, dan werd ze een breed dragend symbool. Zo is het ook in de Cantate welke Peter Benoit (1834-1904) in 1876 voor bariton-solo, gemengd koor en orkest schreef, op een gedicht van Adolf Verriest, naar gehalte een zeer bedenkelijk gedicht trouwens, dat bij de Leie ook de oorlog betrekt en God en Vlaanderen's verleden en zijn geschiedenis. En ook Benoit laat zich, op deze symboliek, ver van een realistisch klankbeeld afdrijven. In plaats van, zoals de Bohemer Bedrich Smetana (1824-1884) in zijn bekende ‘Moldau’ - ongeveer op hetzelfde tijdstip gecomponeerd, de tijd dat zowat overal de musici hun land in klanken gaan verheerlijken - het verloop van de stroom in een aantal suggestieve en wisselende episoden symfonisch te schilderen, schrijft hij een muziek die zeer algemeen lyrisch blijft, zonder veel reliëf of verfijning. Laten we het maar bekennen zonder de schuld ervan op het gedicht te schuiven - want men kan op een banale tekst zeer goede muziek schrijven - Benoit's cantate is een zwak werk. De Leie van Benoit is minder een pastorale dan een strijdlied: niet alleen beweegt het riet er, maar de Vlaming knielt er, bidt om zijn vrijheid, eist om zijn recht, juicht om zijn roem. Na een lente-idylle in een rustig 6/4 door de solist gezongen en thematisch goed afgelijnd, drijven, waar de tekst in historische beschouwingen opgaat, donkerder klanken over en worden op een ostinato-bas, dynamischer contrasten gewekt. En dan laat, bij de strijdlustige strofe, Benoit weer zijn kloeke, gemakkelijke akkoorden dreunen. Totdat tekst en muziek verstillen in een gebed (religioso) door het a cappellakoor voorgedragen. Maar de muziek zwelt weldra weer aan. En het geweld van het slot is zeker niet van de Leie afgeluisterd. Het geheel lijkt ons nu wel wat onbehouwen en simplistisch. Het is beslist niet een van 's toondichters beste werken. Men vindt er geen van die melodieën die {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Valerius de Saedeleer: Eenden langs de Leie. (Cliché: Federatie voor Toerisme, Oost-Vlaanderen) ==} {>>afbeelding<<} Benoit vinden kan en die direkt inslaan, volks en fris; die orkestratie, waarin de koperklank met schelle kleuren bovenglimt, is zeer eenvoudig; de harmonie is wel wat schraal; het koraal b.v. is niet veel anders dan een eerbare, volkomen conventionele schooloefening. Zelden nog wordt Benoit's De Leie uitgevoerd. Een jonge toondichter, nog geen twintig jaar oud, heeft in 1906 een Leie symfonie voltooid die hij aan zijn vriend Emiel Claus, de schilder van de Leie, heeft opgedragen. Het is Robert Herberigs (o1886) die sindsdien bewezen heeft dat hij ook met het woord bij machte was de sfeer van het Leieland op te roepen. Het werk doet zich in zijn vier delen voor als een seizoenenring, zoals de toondichters er vóór en na Haydn graag hebben gesmeed: Lentemorgen; Herfstavond; Onze jongens op 't ijs; Zomerweelde. Jammer zullen we deze symfonie niet meer zo gauw horen: de partituur verdween tijdens de ontruiming van Oudenaarde in 1940 en de toondichter bezit er zelf niet het minste afschrift van. De Leie is gans mijn leven zegt Lieven Duvosel (1877-1956) terwijl hij, de vinger nog op de partituur, door het raam tuurt naar ginds waar, verder langs de weide, het water vloeit. Het eerste motief dat hij ons getoond heeft, het was het beeld van een mooie zeilboot. Duvosel heeft op de Leie gevaren, in de Leie gezwommen, langs de Leie geleefd, door de Leie gecomponeerd. De Leie heeft zijn jonge liefde gewiegd en hij heeft hier ook zijn laatste rustplaats gevonden. Duvosel's Leie-cyclus omvat vijf delen waarvan de compositie zich over meer dan twintig jaren uitstrekt (1902-1923). Om hun melodische weelde, hun orkestraal diepteleven, hun doordachte stemvoering en motievenbewerking kunnen deze composities de vergelijking doorstaan met menige natuurpoëtische evocatie in dezelfde tijd en zelfs later door buitenlandse symphonici als Frederick Delius (1863-1934), Arnold Bax (1883-1953) of Alexander Glazounow (1865-1936) geschreven. Wat twintig jaar geleden als een origineel idee gold en nu bijna een gemeenplaats is geworden nl. dat de toondichter niet wordt geïnspireerd door een extra-muzikaal onderwerp, was, vijftig jaar geleden, althans voor Lieven Duvosel, een flagrante onwaarheid. Geen motief uit de Leie-cyclus die niet geboren is uit het Leie-landschap of uit een zieletoestand door dit landschap gewekt. Geen bladzijde waarin