West-Vlaanderen. Jaargang 11 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van West-Vlaanderen. Jaargang 11 uit 1962. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door de hele jaargang heen zijn tussen vierkante haken (delen van) koppen toegevoegd. In het origineel lopen sommige koppen door op een andere pagina. In deze digitale editie is dat niet mogelijk. In het origineel lopen rubrieken door elkaar heen. In deze digitale editie wordt het rubriekshoofd daarom steeds herhaald. _vla016196201_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl scans eigen exemplaar DBNL West-Vlaanderen. Jaargang 11. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, z.p. 1962 Wijze van coderen: standaard Nederlands West-Vlaanderen. Jaargang 11 West-Vlaanderen. Jaargang 11 2017-04-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: West-Vlaanderen. Jaargang 11. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, z.p. 1962 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016196201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west vlaanderen 61 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang xi januari-februari 1962 61 inhoud: belforten en beiaarden samenstellers: lucien dendooven dr. luc devliegher editoriaal lucien dendooven opkomst en bloei van de belforten, hun betekenis drs. luc danhieux georgius du mery me fecit brugis anno 1748 eugeen uten de hedendaagse beiaardkunst in vlaanderen staf nees veurne als beiaardstad paul bourgois de restauratie van het belfort te brugge dr. luc devliegher de beiaard van harelbeke ghislain pouseele historische terugblik op het orgel in west-vlaanderen antoon deschrevel de beiaard van kortrijk albert vanhaute het stadhuis te thorn (polen) en vlaanderen dr luc devliegher de toren en de bard antoon viaene belfort en beiaard te tielt leon impe ontmoetingen kanunnik arthur camerlynck a.s. dr. achiel stubbe, provinciale prijs voor het essay 1961 dr. albert smeets beeldhouwer rik laloo: méér dan vijftig jaar toneel gaby gyselen marcel coolsaet en antoon decandt mr alain de caluwe en lucien dendooven in memoriam karel van wynendale gaston durnez in memoriam alfons moortgat in memoriam maurice maes paul ferrant emmanuel looten: mijn vlaanderen, mijn hemel willy spillebeen in memoriam leon bekaert op korte golf verbondsberichten vakliteratuur kunstecho's uit brugge, brussel, eeklo, harelbeke, izegem, kapellen, knokke, kortrijk, roeselare, waregem en wenduine poëtisch bericht met gedichten van jan deloof, willy spillebeen. lieve van damme, julien van remoortere, gust. vermeille en mariagodelieve willaert omslag: renaat bosschaert (assebroek) ons volgend nummer creatief werk - creatief leven samensteller: paul hanoulle west - vlaanderen tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiële steun van de provincie eredekens: † constant permeke, baron j. ryelandt en stijn streuvels voorzitter: jozef storme, bestendig afgevaardigde magdalenastraat 7, wervik (telefoon komen 056/552.76) geestelijk adviseur: dr. albert smeets warschaustraat 12, oostende (telefoon 059/750.75) redactieleiding: andré demedts, jozef hanoulle, marcel notebaert, antoon vander plaetse redactieraad: lionel blomme, fernand bonneure, f.r. boschvogel mr. a. botte, guido cafmeyer, architect jos delie, senator r.d. de man, gaston duribreux, michiel english, prof. ir. arch. paul felix, hilaire gellynck, fred germonprez, gaby gyselen, paul hanoulle, dr. alin janssens de bisthoven, jo maes, godfried oost, dr. med. peeters, jozef seaux, albert setola, louis sourie, jozef vandaele, jan vandekerckhove, remi van duyn, luc verbeke, hilmer verdin, jozef verhelle, gerard vermeersch, drs. frans vromman. redactiesecretaris: julien van remoortere pontonstraat 12, oostende - (telefoon 059/771.81) secretaris van de administratie: hector deylgat, polenplein 5, roeselare (telefoon 051/222.21) verbondssecretaris: lucien dendooven ter doest, lissewege (telefoon 050/540.82) abonnement: per jaar 150 f - steunabonnement: 300 f - los nummer: 50 f - gironummer: 9576 bank van roeselare (te vermelden: abonnement op west-vlaanderen) drukkerij lannoo, tielt (telefoon 051/415.55) {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1962, nummer 61] [Voorwoord] HET IS EEN GOEDE ZAAK DAT WEST-VLAANDEREN AF EN TOE het prentenboek van ons kunstpatrimonium opslaat; een billijke waardering op te eisen voor wat in de vorige eeuwen werd geschapen houdt geen miskenning in van de eigentijdse kunst; het zou onvergeeflijk zijn als wij niet geregeld in de schatkamer van het oude Vlaanderen gingen kijken. Drie themata werden uitgekozen om in dit nummer door bevoegde auteurs te worden behandeld. Zij hebben, om het belang van hun onderwerp aan te tonen, geen romantiek van doen; de tijd is voorbij dat de torens in de diepte van de nacht elkaar Vlaanderens geschiedenis toefluisterden. Thans is het de morgen. Wij zien nuchter wat bewaard bleef: monumentale belforten, oude symbolen uit de tijd toen het nog zin had te strijden voor gemeentelijke zelfstandigheid; - zij staan in een land dat hoogstens nog toekomst heeft als lid van een volkerengemeenschap. Zij getuigen, en wij moeten ze tonen met blijvende fierheid. Wij glimlachen als wij een dichter horen zeggen dat het Brugse belfort zijn triomferende kroon in de hemel verheft; wij bezitten immers de maatstaven van artistieke grootheid, en hopen maar dat de toekomstige geslachten deze hoogmoed genadig zullen zijn. Belforten, symbolen van ons land, krampachtige getuigen voor recht op zelfbestuur en zelfverdediging, in gewesten waar deze idealen zo zelden werden bereikt. Zij spreken voor onze oren wellicht een dode taal, maar voor onze ogen richt zich blijvend hun heerlijke gestalte, en wat misschien nog heerlijker is, over onze steden weerklinkt nog hun lied, hun kleppend levend lied. Heeft de beiaardkunst ergens grotere bloei gekend dan in de Lage Landen? In Holland en Vlaanderen was het dat stamelende klokkengroepen zich ontwikkelden tot volwaardige beiaarden met grote beroemdheid. Zij werden beschouwd als een betrouwbaar getuigenis voor de welvaart van de Hollandse en Vlaamse steden. Wel kwam er een eeuw of wat van verwaarlozing en teruggang, maar het was toch ook weer in onze gewesten dat de wedergeboorte van de beiaardkunst plaats vond; van hieruit dat een verspreiding naar tal van andere landen aanving. In Vlaanderens schatkamer vonden wij ook nog eminente voorbeelden van orgelbouwkunst. De rol die het orgel in ons kultuurleven heeft gespeeld, wordt zelden op haar juiste waarde geschat, zoals het ook te weinig bekend is dat de orgelbouwkunst eertijds bij ons een benijdenswaardig niveau bereikte. Het derde thema van dit nummer is gewijd aan de waardevolle school die in onze gouw heeft gebloeid. Dit alles moest toch eenmaal aangestreept worden: eenvoudige waarheden immers in een tijd dat kunstkenners evenveel complexe theorieën verdedigen als zij stokpaarden tot vervoermiddel daarvoor vinden. Belforten, beiaarden en orgels: technische vaardigheid geladen met de spanning van onvervalste kunst. Mogelijk wordt het een confrontatie van de hedendaagse kunstenaar met zijn voorouders, met verrassende conclusies tot gevolg. Want de kunst van onze tijd kan het verleden niet ontwijken, niet onverschillig er langs heen schuiven, zeker niet vijandig er tegen in gaan. Het zou geen ontgoocheling zijn mocht eerlang blijken dat zij uit dezelfde bron ontspringt en voortstroomt in dezelfde hemelbrede bedding. LUCIEN DENDOOVEN {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} LUC DANHIEUX Archivaris bij het Rijksarchief te Brugge Opkomst en bloei van de belforten, hun betekenis Juist vijftig jaar geleden schreef de eminente taalkundige en medievist L. Willems in een bijdrage over de Sint-Niklaastoren als oud Belfort van Gent dit: Moge zij (deze studie) er ook iets toebrengen om de algemeene geschiedenis der Belforten wat op te helderen, geschiedenis welke, voor zoo ver ik zie, tot nog toe op heel gebrekkige wijze werd behandeld. Na een halve eeuw detailstudie over belforten is de vrome wens van L. Willems nog niet geheel in vervulling gegaan. Wél werd een verdienstelijke poging gewaagd in de goede richting door een vroeg-gestorven frans historicus, M. Battard, met een uiteenzetting getiteld Beffrois, Halles, Hôtels de Ville dans le Nord de la France et la Belgique, maar het gebruikte materiaal is vaak tweede- en derdehands. Verder wordt een grondige studie in het vooruitzicht gesteld door een tweetal Gentse geleerden, van wie de vroegere wetenschappelijke arbeid borg staat voor een grondige behandeling van het onderwerp. Reeds werd door een van beide, nl. Dr. A.L.J. Van de Walle, het thema aangesneden in een werk van ruimere draagkracht, want het werd gewijd aan Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de Middeleeuwen. Daar reeds schiep hij klaarte, aan de hand van gegevens verzameld door zijn vriend filoloog Dr. Gysseling, wat betreft de reeds verwarrende etymologie van het woord belfort. Oorspronkelijk geconstrueerd zou men het woord iets als ‘berg-fritha’ moeten neerschrijven. Van die oervorm uit kwam het terecht in het Frankisch. Bij kontakt met de Romaanse wereld ging het over naar het Middellatijn, waar het de vorm berfredus aannam. Dit gaf dan ontstaan, aan het franse woord berfroi, dat reeds in de 13de eeuw in de geschreven teksten voorkomt. Eindelijk heeft onze vlaamse taal dit geromaniseerde germaanse woord opnieuw ontleend, om er beelfroet, belfroit van te maken. Zo ontmoeten wij het vooreerst in vlaamse handschriften, te Gent van 1322 af. Het woord is dus heel wat recenter dan het gebouw zelf, tenminste in onze gewesten. Wat nu de betekenis van het woord was bij zijn oorsprong, daar blijven twee verklaringen mogelijk. Frithu is eenvoudigweg stamwoord van vrede, maar berg is zowel verwant met burg - versterking, als met barg - korenschuur. Vandaar dat men uiteindelijk belfort kan omschrijven als een hoge bouw, dienstig ofwel als schuur, ofwel als gevechtstoren, ofwel zelfs als klokketoren. In de betekenis van schuur blijkt het niet zeer lang stand gehouden te hebben. In zijn verdere betekenissen echter wél, zodanig dat enige begripsverwarring ontstond. Resumerend kan men het begrip belfort aan volgende torenkompleksen vast knopen: Vooreerst dan waren zij rollende gevechtstorens, m.a.w. slaagde de belegering van Jerusalem door de Kruisvaarders, dank zij het aanwenden van belforten, waarmee de stad kon ingenomen worden. Het is iedereen wel bijgebleven, hoe de kruisvaarders 's nachts houten torens opbouwden en ze overspanden met de huiden van vers geslachte koeien, teneinde de brandende pijlen te smoren. Welnu, de franse kroniekschrijver Guillaume le Breton, noemt dergelijke gevechtstoren belfragio en dit in 1220. Een verdere uitbreiding van de betekenis gold de gevechtstorens, die gemonteerd werden op de schepen. die ten oorlog voeren. Louter militair, maar dan defensief, gaf men de naam belfort aan de hoektorens, die deel uitmaakten van de stedelijke omwalling. Achteraf verhuisde dergelijke toren naar het stadscentrum, om dienst te doen als bewaarder van de banklok. Bij het verder bewust worden van de poorters der stede werd het belfort spoedig symbool van de stedelijke vrijheid en autonomie. Meteen gaat hij dikwijls nog slechts een decoratief motief vormen in het stadsbeeld. Maar dan zijn wij meteen een heel eindje opgeschoten in de tijd en bevinden wij ons reeds in de 16de eeuw. In feite komt het nagenoeg hierop neer: in de 13de en 14de eeuwen was het belfort een essentieel element in de bouw en zelfs het leven van de stad, in de 15de eeuw al wordt het bijzaak om schier volledig te verdwijnen in de loop van de 16de, zoals blijkt uit het voorbeeld van Antwerpen, dat zich de moeite niet meer getroostte er een op te richten in zijn periode van hoge bloei. Er dient hierbij rekening gehouden met het feit dat de 15de en 16de eeuw een periode is van centralisatie van het gezag zodanig dat de totale onafhankelijkheid van de stad grotendeels teloor ging. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan van hieruit al concluderen dat de belforten dààr het meest zullen voorkomen, waar een sterk centraal gezag ontbrak en waar, integendeel een intens stadsleven groeide. Dan komen meteen onze gewesten vanzelf op de voorgrond, naast de excentrische delen van het franse koninkrijk. En inderdaad, meest van al treft men belforten aan in Vlaanderen, Henegouwen en Artesië. Daarentegen komt men er geen tegen waar een kerkvorst voor het welzijn der burgers instond. Die prinsen stonden eerder weiger tegenover een ver doorgevoerde emancipatie van hun onderdanen en de meer onderworpen toestand van de bevolking duldde geen belforten. Zo verging het met de steden in het prinsbisdom Luik. De stad Luik zelf bezat enkel een perron als symbool van burgertrots en men weet hoe datzelfde perron tien jaren lang de voorgevel van de brugse Beurs sierde, na de opstand van de Luikenaars tegen Karel de Stoute in 1467 tot aan zijn dood in 1477. Een belfort zal eveneens daar ontbreken waar de stad slechts tot laattijdige bloei kwam. Wij citeerden Antwerpen, maar dit is eveneens het geval met steden als Tienen, Vilvoorde, Leuven zelfs en nog heel wat andere. Daar deed een kerktoren meestal dienst als belfort, tenminste wat het ophangen der banklok betreft. Niet minder dan de stad Brussel zelf bevond zich eeuwenlang in die toestand, waar, weer eens zoals te Gent, de Sint-Niklaaskerk, na 1410, het oude belfort, dat toen vervangen werd door de huidige Sint-Michielstoren boven het stadhuis, plaats deed ruimen als eigenlijke klokketoren der stad: bij die gelegenheid kreeg de kerktoren trouwens de naam van belfort. Hoe veelvuldig dit verschijnsel van kerktoren als bewaarder der banklok voorkomt, blijkt hierbij; een twintigtal malen hebben wij het ontmoet in een gebied dat eventjes loopt van Ieper, waar de stadsklok een tijdlang bij de kanunniken van Sint-Maarten terechtkwam, tot in het verre Albi of Perpignan toe. Hier weze aangestipt dat precies in het zuiden van Frankrijk de eigenlijke belforten plaats gemaakt hebben voor een {== afbeelding Boven rechts: Het belfort van Lucheux. Type van belfort dat schrijlings over een straat gebouwd werd. Overgenomen uit Battard, op. cit. Hiernaast: Het Belfort van Gent. De oorspronkelijke tekening bleef bewaard en bevindt zich thans in de verzamelingen van het Bijlokemuseum te Gent. De foto ontleenden wij aan het geciteerde werk van A.L.J. Van de Walle. Bemerk trompblazer en wachter in de wandelgang bij de onderste kraagtorentjes. ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks Tours d'horloge of uurwerktorens, wat meteen bewijst dat zij later tot stand kwamen, in acht genomen dat de eerste torenuurwerken pas in voege kwamen in de 14de eeuw. En de belforten zijn ontegensprekelijk ouder. Zeer oud waren ongetwijfeld de eerste belforten van Gent en Brugge, die respectieflijk in 1180 en 1280 uitbrandden. Voor Brugge vooral werd het noodlottig, vermits heel de voorhanden schat aan privileges en andere oorkonden ten prooi viel aan de vlammen. Waar wij nu nog steeds aan hypotesen toe zijn, wat de oorsprong van de stad Brugge en haar haven raakt, treft de schuld vooral het houten belfort, of de onvoorzienigheid van onze voorvaderen, zo U verkiest. Want, zoals de vroegere rollende torens natuurlijk uit hout opgetrokken waren, zo gebeurde ook met de hoektorens van de stedelijke omwalling, die dikwijls uit niet meer bestond dan een verhoogde berm met min of meer diepe grachten ervoor. Ook de eerste klokketorens waren in houtbouw, dit weten we met zekerheid voor Gent, Brugge en Hesdin en later bleef dit het geval voor de torenspits, die daarbij soms bedekt wordt met stro. Dergelijke bekapping wordt nog vernieuwd te Aalst in 1435. Teruggaand op het oudste type, dat nl. van hoektoren, zijn de belforten welke schrijlings gezeten zijn over een straat. Immers, de wegen die naar de omwalde stad leidden, moesten eveneens onder de versterkte hoektoren, later de stadspoort, door. Nochtans zijn deze belforten - zij worden te onzent niet aangetroffen - vrij recent en dateren ten vroegste van de 15de eeuw, zodat zij een late reminiscentie blijken van de oorspronkelijke vorm. Dergelijke belforten treft men o.m. aan in het Yonne departement, te Auxerre, Avallon en Saint-Fargeau, in het Eure departement te Evreux, te Lucheux in de Somme en tot Aix-en-Provence toe. Dit laatste toont misschien de overgang aan van de oudere vorm naar de modernere, vermits het een herbouwen geldt van een belfort dat wellicht uit de 13de eeuw dateerde. Hoewel de bekroning van minder goede smaak getuigt, brengen we hierbij een afbeelding ervan, ook al omdat dit gebouw belfort en tevens stadhuis was. Het gebeurde nog vaker dat het belfort de enige vorm van stadhuis was, het belfort van Calais met zijn sprekende koepel hoorde daartoe, evenals dit van Avallon, van Chateau-Thierry in de Aisne en Dreux in Eure-et-Loire. Zonder lang te willen stilstaan bij de bouwgeschiedenis van de belforten moge wel aangestipt worden dat zij vrij algemeen een vierkant grondplan vertonen, daarnaast komt ook een achthoekig grondplan voor, zoals bv. te Aalst, Middelburg in Zeeland, te Courthézon in het departement van Vaucluse, te Crécy-sur-Serre in het Aisne departement, te Evreux, te Millau, departement Aveyron; ook het vernielde belfort van Orchies hoorde tot deze groep. Eindelijk zijn een aantal belforten naar een cirkelvormig grondplan gebouwd en dan herinneren zij sterk aan een vroegere donjon op welker ruïnes zij soms opgetrokken werden. Rond waren de belforten van Auxerre, en Saint-Benoit-du-Saut; op vroegere donjon opgetrokken waren die van Abbeville en Boulogne-sur-mer, waarvan aangenomen wordt dat het het oudste is van Frankrijk vermits het opgetrokken werd op het romaans grafelijk steen na verkrijgen in 1269 van een keure. Deze keure, verleend door graaf Robrecht I van Boulogne, schonk een ganse reeks heerlijke rechten, dat van zegel, vergaderen, belfort, klokken en gildehallen. Bij dit éne belfort hield Boulogne het ook niet en in de 14de eeuw verrees boven de halle een tweede belfort. Twee belforten trof men eveneens aan te Valencijn, waar het 14de eeuwse de hoogte van 72 meter bereikte. Afgezien daarvan, kunnen belforten vrijstaande gebouwen zijn ofwel deel uitmaken van een groter gebouwenkompleks waarin eventueel stadhuis of hallen opgenomen worden. Tot de vroegste vrijstaande mag men rekenen dat van Abbeville uit het begin der 13de eeuw, van Amiens, waar een der gevangeniscellen de liefelijke naam van vade in pace droeg en dat van Bethune, dat eerst op houten pijlers opgetrokken, na enkele jaren instortte en dan in steen weder opgetrokken werk; voorzichtigheidshalve beperkte men de hoogte ditmaal tot 30 meter. Het vrijstaande belfort van Kamerijk stortte ook al in en werd vervangen door een kerkbelfort. Drie zeer oude, vrijstaande belforten trof men bij ons aan: te Doornik in de 13de eeuw, te Gent wat het vroegste belfort aangaat en te Veurne. Veertiende of vijftiende eeuwse voorbeelden treft men aan in het Somme-departement met het vernielde belfort van Péronne, met dat van Rue en met de zware en massieve toren van Sint-Riquier; in het departement du Nord, met het 52 meter hoog belfort van Comines, met zijn typische Renaissance spits, met dat van Solre-le-Château aan het vorige verwant en eindelijk met het onlangs gerestaureerde van Sint-Winnoksbergen. Ook te Toulouse is het belfort uit de 15de eeuw vrijstaand. Als voorbeelden van gebouwencompleksen hoeven we slechts te verwijzen naar Compiegne in de Oise, waar het belfort in het midden van de stadhuisgevel oprijst en veel dichterbij nog Gent zonder Ieper te vergeten waar de bouw omstreeks 1250 al aangevangen werd. Naar het model van Ieper werd in de 14de eeuw het belfort van Lier opgetrokken. Maar daarmede hebben wij nog steeds niet omschreven waaruit een belfort eigenlijk bestaat. Vooreerst beschikt een belfort natuurlijk over kelders, waar meestal gevangenen, samen met hun cipiers en de beulen in ondergebracht werden, maar te Doornik bvb. vond men het gevang op de eerste verdieping van het belfort en te Ieper zelfs op de tweede. Soms kwamen de gevangenen helemaal niet in het belfort terecht en wij hoeven {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Belfort van St.-Winoksbergen. Tekening uitgevoerd voor de bibliofiele uitgave van de nederlandse vertaling van het boek van een Amerikaans entoesiast, die con amore een werk schreef over ‘Beiaarden in de Nederlanden’, W.G. Rice. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Schelle-Belle. Deze plaat werd ontleend aan een bijdrage van de vinder ervan, P. Bergmans, verschenen in het Bulletijn van de Oudheidkundige Kring van Gent. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het Belfort en het Stadhuis te Dowaai in 1769. Deze merkwaardige gravure van Harrewijn werd speciaal ontworpen voor een populair werk te Luik verschenen in 1769, nl. ‘Les délices des Pays-Bas...’. Wij ontleenden het aan het meer geciteerde werk van A.L.J. Van de Walle. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het belfort van Ieper rond 1363, naar een vignet van een Keurenboek van de 14de eeuw. Foto naar de ets verschenen in het deel I der Ypriana van A. Vandenpeereboom. In die tijd was de torenspits verguld. De bezige lui onder de poort duiden op de bloeiende handel der stad. ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts te wijzen op Gent, waar zij in het Gravensteen hun tijdelijk onderkomen vonden. De eerste verdieping diende oorspronkelijk tot vergaderzaal van de schepenen, ook als zij in rechtszaken zetelden, doch geleidelijk aan gingen de grotere steden over een eigenlijk stadhuis beschikken. Van dan af diende de vroegere schepenzaal zowat voor alles, maar hoofdzakelijk toch werd zij aangewend als arsenaal of als wachthuis voor de torenwachters. Waar een bovenzaal voorhanden was, diende zij van den beginne af als bergplaats voor het krijgsmateriaal dat men aan de burgers ronddeelde wanneer men te wapen riep. Hogerop in de toren geraakte men in de klokkezaal met aan de hoeken, de wachtersloges. Gent hield er, zoals men weet, nog een viertal stenen wachters op na. En daarboven uit verrees de spits, bekroond met een windwijzer in vorm van enig personage of dier. Onnodig hierbij te herinneren aan de draak van Gent. Minder bekend is die van Bethune. Die van Ieper was geflankeerd met vier engelen, terwijl die van Doornik gezelschap kreeg van twee zeemeerminnen en twee tritons. Leeuwen komen voor te Atrecht, Douai en Sint-Winnoksbergen. Belle en Armentières hielden het bij minder heldhaftige zeemeerminnen, al hadden die, naar mytologische traditie, ook een vrij uitgebreide macht tot bescherming. Brussel liet devotelijk de schutspatroon Sint-Michiel hoog bovenaan tronen en Oudenaarde plaatste er Hanske, het krijgerke. Al die legendarische of religieuze wakers over de stede konden het op hun eentje of onder elkaar ook niet klaarspelen de stad te vrijwaren van alle onheil of onraad. Vandaar dat een permanente wacht werd ingesteld - vaantjesdrager noemde men ze te Leuven in 1267 al - die bij elk gevaar, zowel van brand als van vijand, de goede poorters waarschuwden door het blazen van trompen (zoals men ze herkent op de ets van het 14de eeuwse belfort van Ieper) of door het luiden van de banklok. Het recht dergelijke banklok op te hangen was zeer gezocht en werd door de steden soms tegen hoge prijs van de vorst afgekocht. Vele belforten hebben dan ook hun ontstaan te danken juist aan die banklok, die tevens dienst kon doen als werkklok en uurklok. Vergeten wij immers niet dat de uurwerken pas in de 14de eeuw ingang vonden en dat slechts van dan af beiaarden konden ontstaan, meestal uit de voorslag, d.i. het korte deuntje dat het bonzen van de uurklok voorafging. Klokken begonnen zo het nochtans bruisende en lawaaierige leven van de middeleeuwse stadsmensen te overheersen. In Herfsttijd der Middeleeuwen zegt Huizinga dat op een grootse wijze: De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke Jacqueline, klokke Roelandt; men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank. Gedurende het beruchte tweegevecht tusschen twee burgers van Valenciennes, dat in 1455 de stad en het geheele Bourgondische hof in buitengewone spanning heeft gehouden, luidde de groote klok, zoolang de strijd duurde, ‘laquelle fait hideux à oyr’, zegt Chastellain. Geen wonder dat de banklok van Amiens Hideuse gedoopt werd. Daarentegen noemde zij te Atrecht Joyeuse en te Sint-Omaars, nog lieftalliger Minette. De uurslag gaf op zijn beurt het ontstaan aan een reeks personages, de automaten nl. die de uurklok aansloegen; de onlangs uit Avignon weer overgebracht Jacquemard van Kortrijk is er een voorbeeld van. Te Sluis noemde hij Jantje, te Sint-Omaars Mathurin, te Douai Martin en Martine, te Calais waren het twee ridders die de wapens kruisten en te Compiègne waren ze met zijn vieren, de 4 Picantins. Te Valencijn werd Jacquemard evenals te Kortrijk bijgestaan door zijn trouw-hamerende echtgenote. Hoezeer het belfort in functie van de banklok bestond en hoezeer de klokken symbool waren van de vrijheid der burgers, illustreren treffende voorbeelden van Laon en Corbie. In 1331 strafte Philips van Valois de stad Laon aldus: hij liet uitvaardigen dat de twee klokken van de vroegere gemeente Laon, de twee nl. die hangen in de toren die men pleegde het belfort te noemen en gans het stellage waar zij hangen (en wel àl wat zonder schade voor de toren kan weggenomen worden) zullen uitgebroken worden... om buiten gebracht te worden, zonder er ooit terug te keren. En verder gaat het En wij verbieden van nu voort dat gezegde toren nog ooit belfort zou genoemd worden, maar men zal hem voortaan het gevang van de provoost noemen. Te Corbie werden de rechten over de stad door Filips de Schone aan de abt van Corbie afgestaan en men weet hoe de geestelijke heren over hun rumoerige onderdanen dachten. Abt Garnier liet er dan ook geen gras over groeien en hij liet de bevolking om een of andere drogreden uit de stad weglokken. Pas waren de burgers de stad buiten, of hij liet het belfort ondermijnen zodat het weldra instortte. Spijt de klacht van de inwoners bij de koning, werden zij door hem in het ongelijk gesteld en hij gebood eeuwig zwijgen over belfort en klokketoren. Meer geluk kende Montreuil, waar de inwoners, na het instorten van hun belfort het recht kochten hun banklok op te hangen in de toren van de abdij. Vijftien jaar hielden zij het zo vol, doch toen gingen zij, in 1392, een nieuw belfort bouwen op het oude kerkhof, wat heel wat strubbelingen meebracht met de verbolgen monniken. Gelukkig hielden de inwoners voet bij stek en konden zij hun nieuw belfort behouden. Dit belfort dan bood ten minste het voordeel vanaf de pui, die zich gewoonlijk op de eerste verdieping bevond, de nodige officiële of zelfs oproerige afkondigingen te doen. Te Brugge bv. werden de Hallegheboden van de {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} pui uitgevaardigd, maar men noemde ze in de volkstaal ook nog de motallen preikstoel, omdat de vastenpreken er gehouden werden. Te Gent zat de pui in het stadhuis en vandaar uit werd den volke het nodige kond gedaan. Door deze kleine uitbouw onderscheidde het belfort zich ook al van de kerktoren, een verdere differentiatie vindt men in de kraagtorentjes rond de torenspits van de belforten. Gewoonlijk waren zij drie in getal, die dienden als uitkijkposten terwijl in het vierde de wenteltrap aangebracht werd. Een viertal belforten nochtans vertonen geen uitkijktorens en gelijken dan ook, bouwkundig, op een kerktoren. Het oudste van de vier is dit van Rouen, waarvan de bouw op het einde der veertiende eeuw een aanvang nam, de andere drie dateren pas uit de 16de eeuw, nl. de belforten van Atrecht, Orléans en verder Riom in de Puy-de-Dome. Het belfort van Atrecht, evenals dat van Saint-Quentin, getuigen van de doordringende invloed van de burgerlijke bouwkunst van onze gewesten: evenals te Oudenaarde is de bekroning van de nagenoeg gelijktijdig opgetrokken toren te Atrecht een achtkant met geajoureerde bol. Oudenaarde zelf was al gebouwd naar het model van de 90 meter hoge Sint-Michielstoren te Brussel en werd alleen nog meer in skeletbouw uitgewerkt. De torenspitsen, zoals gezegd bijna altijd in hout opgetrokken, hebben doorheen de tijden en gewesten heel wat veranderingen ondergaan, naargelang zij door vuur of ouderdom vernield werden of met val bedreigden. Aan het hoofd komt hier de stad Gent waar voor het belfort zes verschillende bekroningen uitgevoerd werden, en daarnaast een viertal ontwerpen in portefeuille bleven. Het oudst gekende bewerp voor de spits van Gent, van rond 1315 daterend, bleef bewaard (zie de afbeelding hierbij). Geen wonder dat de schattingen nopens de hoogte van het Gentse belfort zo verscheiden waren en varieerden tussen 32 m en 132 m! Men stelde dit vast bij de voorstudie tot de huidige, zesde bekroning, die slechts van 1913 dateert en geïnspireerd werd op de spits van het Ieperse belfort, dat kort daarop ten prooi zou vallen aan de krijgsverrichtingen; in de frontstreek bood de 70 m hoge toren een te mooie uitkijkpost. Te Gent bleef de toren, waar de draak op 96 meter hoogte prijkte, Goddank, in al zijn eenvoud, gespaard. Zoals te Gent, brandde de torenspits van het oudste belfort te lande eveneens af: le comble du beffroy de la ville de Tournay qui l'an IIIIXX et XI (1392, n.s.) avoit esté ars et depery par fortune de feu, zegt de magistraat van Doornik en vijf jaar later al laten zij een nieuwe spits uitvoeren. Dit belfort, dat reeds klaar kwam in 1245, vormde school, als het ware, en werd vrij gecopieerd te Gent, Béthune, Kamerijk, Comines en Valencijn. Het belfort van Bailleul ging bijna helemaal in de vlammen op ten jare 1582, zodat de schepenen verplicht waren te Armentières te gaan zetelen; gelukkig maar dat de Hollander Seger Tileman in zijn cartons een schets meevoerde, waarnaar hij, in 1630, een ets uitvoerde, die het vroegere belfort, dat intussen vernieuwd was, uitbeeldde. Naar aanleiding daarvan werd een dubbele vergissing bedreven, waar het uitgebeelde boerenkermistafereel gesitueerd werd in het andere Belle, Schellebelle nl. en waar verder de plaat positief gegraveerd werd, zodat men een omgekeerd beeld krijgt van het stadszicht (zie afbeelding). Waren de meeste spitsen zeer eenvoudig, minder sobere kwam men ook tegen; die van Douai was bijzonder overladen, zoals men merken kan op de gravure van Harrewijn. Andere belforten weer werden overkoepeld, voorbeelden daarvan vond men te Calais, Middelburg (Zl.), Riom en Sint-Winnoksbergen (zie tekening door N.Ch. Dekker). Voor het laatst hebben wij een bestemming van het belfort gehouden, die wij terloops reeds aanstipten en die ons ook bijzonder aan het hart ligt: men bewaarde er met jaloerse zorg, in een stevige koffer met vele sloten, de archieven van de stad. Gelegen in het hart van de stad, eerst zelf stadhuis en later er vlak bij gelegen of in de buurt van markt en hallen, bergplaats van de privileges en ander voornaam archief, zetel van de stadsklokken, zowel uur- als banklokken, uitkijkpost tegen vuur of vijand, moest het belfort symbool worden van de onafhankelijkheid van de middeleeuwse gemeenten. In onze gewesten ontstaan, heeft het belfort nog niet alle betekenis verloren: te Rijsel werd nog, in volle twintigste eeuw een belfort opgericht, dat in eigen stijl de traditie voortzet. En daarmee hebben wij een rondgang gehouden om de voornaamste belforten; graag hadden wij nog uitgeweid over toevallige bestemmingen van enkele onder hen. Zo zouden wij graag verteld hebben hoe in 1564 Brugse reeuwers zes weken in quarantaine werden geplaatst boven op de halletoren, nadat zij uit Knesselare terugkeerden, waar zij pestlijders hadden verzorgd en hoe in de vorige eeuwen dezelfde Brugse toren gold als de voornaamste attractie uit gans de streek, maar dit zou ons al te ver voeren. Nu reeds moeten wij met lede ogen vaststellen dat wij een aantal belforten van bij ons nergens citeerden, zelfs niet de westvlaamse, van Kortrijk, Tielt (12de eeuw) en Nieuwpoort. Ook Bergen, Binche of Dendermonde kwamen nergens ter spraak. Voor Frankrijk bleven wij met een negental onder hen op de arm, ook al zijn er een paar zeer merkwaardige bij, zoals die van Saint-Pol en Pernes-en-Artois, die opgericht werden op de primitieve stadswallen. Ook Bavai werd vergeten en Beaune en Moulins. Maar ergens toch moet een laatste punt geplaatst worden. Bibliografische nota. De courante bibliografie kan men weervinden in de geciteerde werken van A.L.J. Van de Walle en Battard. Verdere bijdrage zoeke men in regionale monografieën en tijdschriften. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brugge. Toren van de Halle. ==} {>>afbeelding<<} EUGEEN UTEN Meester-beiaardier te Brugge Georgius du mery me fecit Brugis anno 1748 Hoe het groeide Om zijn uitzonderlijke klankrijkdom, zijn bijna volmaakte zuiverheid van toon en het mals-ronde timbre van zijn klokken wordt de Brugse beiaard als het edelste van onze klokkenspelen beschouwd. Deze beoordeling is niet gegroeid uit een enggeestig chauvinisme; zij is integendeel de objectieve realiteit, gestaafd door het eensluidend oordeel van bevoegde vakmensen. Het sierlijke Brugse Belfort draagt de mooiste schakel van de melodieënketen, die zich van toren tot toren door de Lage Landen slingert. Vanaf de eerste ontwikkelingsjaren van de torenmuziek verheft zich de machtige stem van het Brugs vrijheidssymbool in het koor der zingende torens. Reeds in het begin van de 14de eeuw bevonden zich vier klokken in de nog onvoltooide Halletoren. Zij vormden geen samenspel; het gelui van ieder klok had een eigen betekenis: de schepenklok diende om de magistraten ter zitting te roepen; de bruidsklok werd geluid bij voorname huwelijken; de werkklok duidde het begin en het einde van de werktijd aan; de gemeenteklok was een onderdeel van het torenuurwerk en kondigde dus de tijd aan. Deze laatste klok was de kiem waaruit zich het latere klokkenspel zou ontwikkelen. In de 14de en 15de eeuw werden steeds meer klokken bij het uurwerk-mechanisme ingeschakeld. In het begin van de 16de eeuw vormden zij een volledig octaaf, maar tot dan bleven zij een onderdeel van het uurwerk zonder daarbuiten gebruikt te worden. Voor Brugge vinden we de eerste aanwijzing, die duidt op een klokkenspel, met de handen bespeeld, in de oude stadsarchieven van 1535. We noteren daaruit de volgende tekst: Heer Adriaan vander Sluus, de somme van xxxvij s.gr., te wetene de xxv s.gr. over ghelycke somme die hy heeft en xij s.gr. van diverschen coperdrade, yserdrade ende andere by hem gheoirboirt jn tspannen van de appele omme daerup te speilne. De eer, als eerste beiaardier te Brugge te zijn opgetreden, schijnt dus toe te komen aan vermelde Adriaan vander Sluus, die tevens als inrichter van de spelinstallatie vermeld wordt. Deze clocxkins of appele, elf in getal, dateerden van 1528. In 1603 werden zij vervangen door 20 nieuwe van Marc le Serre, die er in 1631 nog zes bijvoegde. De toenemende artistieke ontwikkeling van het volk ging mettertijd hogere eisen stellen, ook aan het instrument onder de torentransen dat als gemeen goed werd beschouwd. De Breydel-zonen bleven geen genoegen nemen met hun minderwaardige publieke speeldoos, voornamelijk omdat in die tijd de beiaard als een maatstaf beschouwd werd van de rijkdom en de kunst van de gemeente. Daar de eer en het aanzien van het noordelijk Venetië er mee gemoeid was, werd tot de aankoop van een nieuw en beter klokkenspel besloten. Gepaard met allerhande feestelijkheden werd in 1673 het nieuwe toreninstrument van de vermaarde klokkengieter Melchior de Haze ingespeeld. De zegevaan wapperde op de toren want geen enkele stad werd toen door dergelijk subliem spel opgeluisterd. Doch de 39 bronzen zangers van de Haze hebben geen patriarchale levensduur gekend. In april 1741 kwam er een tragisch einde aan hun feestelijk lied. Een felle brand, ontstaan ten gevolge van blikseminslag, vernielde het binnenhoutwerk van de toren en de klokken. De verslagenheid was algemeen bij het aanschouwen van deze historische ramp. Gelukkig kon het vuur en de schade enigszins beperkt worden en het gebouw zelf hield stand. Maar de vrolijke zang, die de architectonische schoonheid van het Belfort nog meer reliëf bijbracht, was jammerlijk verstikt. De scone stede kon haar triomfzang niet meer laten horen en moest, als bezitster van het mooiste klokkenspel, haar roemvolle eerste plaats afstaan. De Vlaamse koppigheid won het echter van de kortstondige ontmoediging: er moest en zou een nieuw klokkenspel komen! Als het ware boven de smeulende resten van het oude klokkenspel werden de eerste plannen gesmeed voor herstel van toren en beiaard. Enige maanden na de ramp was het toenmalig stadsbestuur reeds in onderhandeling met de Antwerpse gieter Joris Dumery. De klokken zouden ter plaatse gegoten worden, naar de gewoonte van die tijd. Het vervoer van zware gewichten stelde immers té grote moeilijkheden. De uitvoering van het plan zou acht lange jaren aanslepen. In 1748 werd eindelijk de inhuldigingsvlag gehesen. De 49 nieuwe klokken lieten voor de eerste maal hun triomfzang over {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de vierende stad weergalmen. Meteen stond Brugge weer aan de spits van de reeks der zingende torens. Deze beiaard van vier octaven bleef ongewijzigd tot in 1939; toen werden de 15 kleinere klokjes vervangen door nieuwe, gegoten door Michiels uit Doornik. Ut Resonare Over een volwaardig instrument, zoals de beiaard van Brugge, te mogen beschikken betekent voor een beiaardier het in vervulling gaan van innig betrachte wensen. Iemand die steeds muziek moet vertolken met gebrekkige middelen sterft een onmuzikale dood. Dat gebeurt vroeg of laat, naargelang de persoonlijkheid van de kunstenaar, maar de geestelijke aftakeling komt onvermijdelijk. Het voortdurend gevoel van onvoldaanheid is moordend. Sommige beiaardiers bevinden zich in dergelijke ontmoedigende situatie, omdat hun beiaard verre van volmaakt is en een slechte ambassadeur van onze nationale kunst. Deze van Brugge is van koninklijke bloede. Zijn bespeling vergt een volledige concentratie met inzet van geestelijke en lichamelijke vermogens. Juist omdat het instrument de mens zo volledig opeist, wordt het bespelen een echte passie. Mogelijkheden Er wordt wel eens beweerd dat een beiaard alleen geschikt is om volksliederen uit te voeren. Onwetendheid en het daar uit volgend onbegrip is de oorzaak van dit gezegde. Voor oningewijden schijnen de mogelijkheden van uitdrukking eerder beperkt. Het beiaardspel heeft zijn eigen techniek en middelen om hoogstaande muziek weer te geven. Dit geldt trouwens voor ieder instrument. Het neerdrukken van de afgeronde houten toetsen is geen oefening van louter fysische kracht. Wanneer het zogenaamde trillen volmaakt uitgevoerd wordt kan men de klokken op ongeëvenaarde wijze laten zingen; door het toepassen van een ontwikkelde polstechniek kan men ze manhaftig doen marcheren. De aanslag kan licht of zwaar zijn, de schakeringen kunnen gaan van PP tot FF (zeer zacht tot zeer sterk). Speelse dartelheid komt tot uiting, wanneer de gebroken akkoorden als een klaterende waterval van tonen uit de galmgaten tuimelen. De klepels van de klokken zijn zo rechtstreeks in contact met de toetsen dat de beiaardier de klepels als het ware in zijn handen houdt en zijn ziel kan laten zingen. Zelfs de meer ingewikkelde muziekvorm van de fuga is uitvoerbaar vermits het thema met de rechter- of linkerhand of bij middel van het pedaal kan naar voor gebracht worden. Dit alles vraagt een aanhoudende studie en drang naar vervolmaking, waardoor trouwens iedere kunstenaar moet bezield zijn. De eigen omgeving Daar de beiaardier als een permanent solist optreedt, speelt zijn persoonlijkheid én zijn ambitie een overwegende rol. Na zijn spel hoort hij immers nooit een waarderend applaus, er is geen rechtstreeks visueel contact met de luisteraars zoals bij een muziekuitvoering in een concertzaal. De enige beloning ligt vaak in de persoonlijke voldoening over het gepresteerde. Hij kan uitkijken over de omliggende gouwen tot aan de vervagende horizon; van beneden waaien alleen verwarde straatgeruchten tegen de toren op. Hij voelt zich als in een ruime stilte, waarin het ruisen van de spelende wind rond de stil geworden klokken antwoord geeft op zijn machtig intermezzo. Roeping De stedelijke speelman moet zich terdege bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid; dan zal hij zijn zingende toren niet tot een draaiorgel verlagen. Men mag wel eens volks zijn, men speelt immers voor alle lagen van de bevolking, maar dit mag geen voorwendsel zijn om zich tot vulgariteit te lenen. De beiaardmuziek, hier te lande gekiemd en tot ontwikkeling gekomen, is een integrerend deel van het openbaar leven. Zij brengt afwisseling in de dagelijkse sleur en maakt de hoogdagen nog feestelijker. Nec plus ultra Het is voor de Westvlaamse hoofdstad een onmiskenbare reden tot fierheid dat zij het meest homogene klokkenspel bezit; het is eveneens een eer voor de stad dat zij dit voorvaderlijk bezit met de nodige zorgen omringt. De aristocratische schoonheid van ons vlaams klokkenspel is voor de talrijke vreemdelingen een heraut van onze kunsttraditie. Technische gegevens: klokken Totaal gewicht: 27.000 kg; zwaarste klok: 5081 kg; kleinste: 6 kg. Omvang: 4 octaven, zonder do en re-kruis in de onderste octaaf. Doorsnede van de klokken: van 2 meter tot 20 cm. Totaal: 47 klokken; 32 van J. Dumery en 15 van Michiels. Data: beiaardier 1948: Uitgangsdiploma met Grote onderscheiding aan de Koninklijke beiaardschool Jef Denijn te Mechelen. 1948: Benoemd te Mechelen als hulpbeiaardier, na schiftingswedstrijd waarin hij eerste geklasseerd werd met grote onderscheiding. 1949: Eerste in de bekwaamheidsproeven tot benoeming als stadsbeiaardier te Brugge. 1957: Laureaat in de internationale compositiewedstrijd voor beiaardmuziek te Utrecht. 1958: Laureaat in de internationale compositiewedstrijd voor beiaardmuziek uitgeschreven door de stad Mechelen. 1959: Behaalt aan de Beiaardschool te Mechelen het Virtuositeitsdiploma met Grootste onderscheiding. Is tot hier toe de eerste en enige die dit diploma behaalde. {== afbeelding Eugeen Uten ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} STAF NEES Stadsbeiaardier te Mechelen. Directeur Koninklijke Beiaardschool Jef Denijn. De hedendaagse beiaardkunst in Vlaanderen De hedendaagse beiaardkunst in Vlaanderen is onbetwistbaar een tijdperk van grote bloei ingetreden. 't Is het schitterend resultaat van een levenswerk dat in de persoon van Jef Denijn zijn grondslag vindt. De geschiedenis van deze specifiek Vlaamse kunst bewijst dat ze niet altijd even bloeiend is geweest, doch ook jaren van verval heeft gekend. Werd de 17de eeuw de Gouden Eeuw genoemd voor kunsten en wetenschappen zonder onderscheid, dan was dit niet minder waar voor de beiaardkunst. Jammer genoeg kende deze opgang kenmerken van verzwakking in de daaropvolgende jaren van de 18de en 19de eeuw, waarin oorlogen en revolutie de grootste oorzaken waren; gevolgen daarvan enerzijds de toestand van de beiaarden zelf, anderzijds faalden vaak de beiaardiers, of althans degenen die zich aldus noemden, in hun taak. Beiden zijn elk afzonderlijk niet denkbaar om de beiaardkunst als kunst te bevorderen. Immers de liefde van de beiaardier voor zijn instrument is noodzakelijk, om er te kunnen borg voor staan dat door vakkundig toezicht de goede staat ervan bewaard blijft. Dit was geenszins het geval in deze hogervernoemde periode, omdat de meeste beiaardiers slechts liefhebbers waren en allerminst degelijke muzikanten, met het onvermijdelijk gevolg dat het instrument aan belangstelling verloor. De liefhebber-beiaardier, onbekwaam de beiaardkunst als dusdanig te beoefenen, geraakte de zin en de betekenis kwijt van zijn taak, verwaarloosde de zorg voor het instrument en kon hierdoor zelf bezwaarlijk nog interesse opwekken. Van onkunde komt onverschilligheid, twee factoren die geleidelijk het verval inluiden. Er waren wel uitzonderingen doch het geringe aantal, zowel als de kwaliteit ervan, waren onvoldoende om de beiaardkunst van decadentie te redden. In één plaats, onder enkele andere, werd de beiaard als instrument in ere gehouden en werd er met toewijding over zijn behoud gewaakt. Maar daarbij bleef het ook weer niet, want bekwame musici bespeelden met vaardigheid dit waardevol instrument. En zelfs te Mechelen, waar alles aanwezig was om de belangstelling voor de beiaardkunst gaande te houden, moest er een Jef Denijn komen die met besliste hand de nakende ondergang afwendde. In deze figuur waren muzikaal talent en virtuositeit de stuwkracht om met volharding en vaste wil de beiaardkunst een hernieuwde opgang voor te bereiden. De naam Jef Denijn is onafscheidelijk verbonden aan de beiaardkunst; zijn leven en zijn werk zijn hierdoor van uitzonderlijke betekenis. In 1862 geboren te Mechelen was zijn vader Adolf de toenmalige stadsbeiaardier. Alhoewel de jonge Denijn een geboren muzikant is, vat hij ingenieursstudies aan om ze vrij vlug te laten varen terwille van zijn blindgeworden vader die hij als beiaardier moest opvolgen. Het bleek heel gauw dat de jonge aspirant-beiaardier zin had voor verfijning in voordracht en een uitgesproken zuiver harmonisch gevoelen bezat. Zijn eersterangs instrument was hem hiervoor een dankbaar middel en toch gaf het hem geen honderd procent bevrediging. Denijn wilde nog meer verfijning en soepelheid bekomen in de aanslag en het werd voor hem een intens zoeken naar de mogelijkheid tot de verwezenlijking ervan, waarbij enige ervaring gedurende zijn ingenieursstudies opgedaan, hoe gering ook, hem nu toch voor een goed deel te pas kwamen. Een zoeken naar technische verbetering van zijn instrument, zo voor wat de verbindingen betreft, qua draden en veren, gaf hem geleidelijk de gewenste voldoening. Zijn spel was het beste bewijs; het getuigde meer en meer van een technische en muzikale beheersing van het instrument, dat als het zwaarste bekend stond onder de toenmalige beiaarden van de wereld. Van gewone bespeling kwam het tot een samengesteld programma en lang duurde het niet vooraleer Denijn het beiaardspel de vorm van concert aannam. Het begon met enkele vrienden-luisteraars die op vastgestelde dagen een concert konden beluisteren tot in 1910 na het congres van het Algemeen Nederlands Verbond, te Brussel, de congressisten naar Mechelen kwamen om een Denijn-beiaardconcert te beluisteren, concert dat een buitengewone bijval genoot, vooral bij de talrijke noorderburen. Entoesiaste artikels verschenen hier en in Nederland over dit énig slotconcert. De gevolgen waren dan ook zeer gunstig; steeds meer luisteraars, waaronder talrijke vreemdelingen, stroomden toe. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmige hoekjes in de buurt van de St.-Romboutstoren werden bij voorkeur opgezocht en in de stille straten kon men ongestoord het betoverend en ontroerend klokkenspel beluisteren. Denijn's concerten, enig in hun genre in die periode, oogstten roem in eigen land, maar ook over de grenzen en zelfs over de wijde wereldzeeën. Duizenden kwamen onder de indruk van dit meesterlijk spel. De verloren belangstelling was heropgewekt en de gunstige weerslag bleef niet uit. De Vlaamse steden wisten zich opnieuw bewust over het bezit van een beiaard, veelal in staat van verplicht zwijgen met het nefaste gevolg van verwaarlozing. Er werd opnieuw zin en begrip getoond voor het verloren gewaande instrument dat men weer als volwaardig wilde herstellen. Deze gunstige evolutie bleef dan ook in het buitenland niet zonder gevolgen. Nederland en Frankrijk volgden België op de voet, Engeland en Portugal vulden de rij aan. Op wie beter dan op Jef Denijn zelf zou men beroep doen om advies en leiding in deze kwestie. Op zijn kunde en ervaring werd nu voortaan aanspraak gemaakt om de voorgenomen herstellingswerken te ordenen. De ene stad na de andere kwam aan de beurt, ofwel om de bestaande beiaard in ere te herstellen, ofwel om er een gloednieuw instrument te installeren. De nieuwe spelen werden in de regel gebouwd naar Mechels model en volgens Denijn's geëxperimenteerde aanwijzingen. Het leek wel een naijver tussen de steden onderling om de beste, de zwaarste, de mooiste beiaard te bezitten. Eens het instrument klaar, wilde men het beluisteren en, in navolging van Mechelen, kon men in vele steden van eigen land maar ook in de vreemde een beiaardconcert geprogrammeerd zien. Feestelijkheden in de stad, de kermis, processies, het waren allemaal dankbare gelegenheden om beiaardbespelingen te houden, die de feestelijke atmosfeer wisten te scheppen die er bij hoort. Heel dikwijls verhoogde een gastbeiaardier de aantrekkelijkheden. Na 25 jaren onverminderde inspanning kon men over een lange weg terugblikken die in sterk opgaande lijn reeds een eerste hoogtepunt had bereikt. In 1922 kon men een eerste merkwaardige verjaring in het nieuw geschiedenisboek van de beiaardkunst aantekenen, namelijk de 35ste verjaring van de aanstelling van Jef Denijn als beiaardier. Dit ambtsjubileum werd met een groots opgezette viering herdacht. Maar het werd meer voor een verdienstelijk man als Denijn dan wierook en bloemen, het was de inzet van een nieuwe opdracht, en wel de gezagvolle stichting van een Beiaardschool. De vele vrienden van de meester en zijn nog talrijker bewonderaars waren reeds lang met dit plan begaan en drongen meer en meer aan opdat Denijn deze beslissing als noodzakelijk zou overwegen. Op de bewuste viering werd de stichting van een beiaardschool aangekondigd die in onze dagen trots mag gaan op een wereldberoemde faam en eervol werd onderscheiden met Koninklijk. Het eerste werd haar verworven goed recht na jaren van inspannend werk, het tweede is naar waarde en verdiensten letterlijk en figuurlijk de kroon op het werk. Enkele namen en cijfers illustreren wellicht een paar aspecten van de betekenis van de Beiaardschool in de geschiedenis van de Beiaardkunst. Over al die jaren volgden een driehonderdtal leerlingen de school, waarvan ongeveer een honderdtal er in gelukten het einddiploma te behalen. Ze zijn over de hele beiaardwereld verspreid d.w.z. de hele aardbol rond; vanaf Nieuw Zeeland en Australië tot Canada en Nederland als leiding gevende gebieden gevolgd door Frankrijk, Engeland, Ierland en Denemarken, om ook Kaapstad en een paar andere localiteiten in Zuid-Afrika niet te vergeten. Eens als geschoolde beiaardiers in hun eigen land gevestigd, waren zij de ware propagandisten van de hernieuwde beiaardkunst volgens de richtlijnen van de Beiaardschool, waar ze deze kunst door grondige studie hadden leren waarderen en aanvoelen, om ze op hun beurt verder te verspreiden en te leren kennen. Eminente meesters hadden terecht die bagage hiervoor meegegeven: Jef Denijn kwam de interpretatie ten deel, Jef Van Hoof vertegenwoordigde de compositie voor beiaard en Staf Nees stond in voor de speeltechniek. De invloed uitgaande van deze drie meesters kon niet anders dan een blijvende stempel nalaten op al dezen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem ondergingen zowel als op hun verdere loopbaan. Het was dan niet te verwonderen dat Jef Denijn's initiatief met betrekking tot het inrichten van zomeravondconcerten haast in alle beiaardsteden in binnen-en buitenland een getrouwe navolging vond. De sterk evoluerende belangstelling voor de beiaardkunst had met de jaren ook toegang verkregen tot de Verenigde Staten, waar zich sedert de stichting van de Beiaardschool reeds enkele oudleerlingen hadden gevestigd. Deze jonge natie, bewust van het gemis aan kultuur, stond helemaal ontvankelijk voor al wat Europa bracht aan kunst en voor haar althans aan kulturele nieuwigheid; zo ook de beiaardkunst, die blijkbaar de Amerikanen wist te veroveren en zich op een verrassend goed onthaal kon verheugen. Waar men de St.-Romboutstoren als model wilde voor de nieuw op te bouwen toren, was Jef Denijn vanzelfsprekend ook daar de man om de beiaardinstallatie te adviseren. In 1927 stak hij zelfs de Oceaan over om er de nieuwe beiaard van Albany, staat New York, naar zijn richtlijnen gebouwd, te gaan huldigen en meteen nog enkele andere te bespelen. Tot aan zijn tragische dood, in 1941, tengevolge van een ongelukkige val, heeft de meester ononderbroken gewerkt aan de uitbouw van de beiaardkunst; met doorzetting en wilskracht leidde hij zijn eigen gevestigde school die door de jaren heen de sterke burcht betekende waarin ons bijna vergeten patrimonium nieuwe glans kreeg door de warme bezieling van een meester. Aan Jef Denijn's kunst, zijn virtuoos en gevoelvol spel, is men alle waardering verschuldigd voor de heropleving en de verspreiding van de beiaardkunst. Aan hem komt ongetwijfeld de eer toe dat de 20ste eeuw kan en mag vergeleken worden met de Gouden Eeuw in de geschiedenis, toen de befaamde klokkengieters, de gebroeders Hemony, hun prachtige klokkenspelen goten. In vele torens vindt men nog op onze dagen, Hemony-klokken of een gedeeltelijke Hemony-beiaard, die terecht als een uitzonderlijke rijkdom kan worden beschouwd. Evenals in de 17de eeuw, streeft elke stad of gemeente ernaar een beiaard te bezitten en maakt het instrument de rechtmatige trots uit van de bewoners. Meester Jef Denijn heeft de stevige grondvesten bepaald waarop wij, zijn oud-leerlingen, verder uitbouwen en steeds een hoger niveau trachten te bereiken. Dat is de niet geringe verantwoordelijkheid, het gemeenschappelijk erfdeel van onze en de komende generaties. Na de tweede wereldoorlog kregen de klokkengieters vele belangrijke opgaven: verdwenen klokken hergieten en ook geheel of gedeeltelijk verwoeste beiaarden herstellen. Hierdoor kregen ze hun grote kans en konden ze hun verworven ervaring nog aanzienlijk verrijken. De vooruitgang van de wetenschap en de techniek kwam ook de hedendaagse stemtechniek voor klokken ten goede. Met behulp van ultra moderne instrumenten heeft men bij het stemmen van klokken grote vooruitgang gemaakt; ook de nieuwe techniek van het gieten is er fel op vooruit gegaan. Daaruit volgt dat de nieuwe klokkenspelen uit de beste gieterijen vele andere bestaande ver overtreffen in klankzuiverheid en technische verfijning. Het gevolg hiervan is dat verouderde of slecht gestemde klokkenspelen moeten hergoten of een totale hernieuwing dienen te ondergaan. Op die wijze helpen de klokkengieters voor een groot deel mee aan de evoluerende beiaardkunst in Vlaanderen, dit klein land dat ontegensprekelijk het voorrecht geniet de ganse beiaardwereld te beheersen. Ook van de Kon. Beiaardschool van Mechelen, onder de leiding van ondergetekende, die zijn illustere voorganger waardig tracht op te volgen, gaat er onbetwistbaar een invloedrijke leiding uit, zowel voor de vorming van flinke beiaardiers als voor de toonaangevende muzikale leiding steeds in de geest en volgens de richtlijnen van Jef Denijn. Nog steeds telt de Kon. Beiaardschool een aanzienlijk getal studenten komende uit de verschillende streken van eigen land, maar ook van ver over de grenzen. Steeds worden aan hen meer en meer eisen gesteld: de technische leiding wordt steeds intenser doorgedreven en wat de muzikaliteit betreft liggen de normen betrekkelijk hoog. De kon. Beiaardschool blijft op de hoogte van haar tijd en weet met kunde en gezond inzicht de aanpassing door te voeren. Het mag ons dan ook geenszins verwonderen te horen beweren dat op onze dagen de beiaardkunst in Vlaanderen en ook ver in het buitenland een ongemeen bloeitijdperk doormaakt. De bewijzen liggen voor de hand; één ervan is het meest sprekende: de avondconcerten gedurende de zomermaanden die naar het voorbeeld van Mechelen overal worden ingericht, waar men over een goede beiaard beschikt. Er zijn Brugge, Antwerpen, Gent, Nieuwpoort, Aalst, Lokeren, Mol, Meise, Tongeren, Tienen e.a. waar de beiaard bespeeld wordt door een gediplomeerd beiaardier die er voor zorgt de luisteraars gratis een uur kunstgenot te laten ondergaan. De befaamde zomeravondconcerten op St.-Romboutstoren vormen beslist de hoofdschotel, deze concerten dwingen steeds meer en meer ieders bewondering af. Samenstelling van de Mechelse beiaard zoals Jef Denijn hem jaren lang bespeelde: 46 klokken met een totale bronsmassa van 35.000 kg. Uitbreiding in 1947 tot 49 klokken met een totaal gewicht van ongeveer 38 ton. Een zeer verscheiden werking op beiaardgebied houdt de belangstelling levendig, zo bijvoorbeeld de georganiseerde beiaarddagen door de Bond van de oud-leerlingen van de Kon. Beiaardschool. Ze worden ingericht in samenwerking met het plaatselijk gemeentebestuur bij gelegenheid van een of andere viering of om een pas geïnstalleerde beiaard eens zijn deel te geven en door bespelingen degelijk in te huldigen. Het feestelijk karakter van zulke dagen werkt in op de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Staf Nees bespeelt de beiaard. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Een groep Vlaamse beiaardiers te Mechelen (Lustrumviering Oud-Leerlingenbond Kon. Beiaardschool 1959). V.l.n.r.: J. Brauns, H. Beenen, A. Schynkel, J. Mangelinckx, A. De Groot, A. Wagemans, G.V.d. Bergh, J. Gebruers, F. Vos, J. Verniers, Staf Nees, R.V. Steenwegen, V.V. Geyseghem, Pater J. Feyen, P.V.d. Broek, J. Rottiers, W. Harthoorn, Lid. Ned. Klokkenspelers, J.V. Stappen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Beiaardles. Derde persoon van links is Meester Jef Denijn. ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge samenhorigheid en de eensgezindheid van de grote beiaardfamilie en kan niet anders dan stimulerend nawerken ten gunste van beiaard en beiaardier. Het beste bewijs van de bestendige evolutie van de beiaardkunst in Vlaanderen is wel het stijgend aantal nieuwe beiaarden in de laatste jaren. Postel (Abdij), Meise, Mol, Nieuwpoort, Veurne, St.-Niklaas (gans vernieuwd), Dendermonde, Kortenbosch, Hoogstraten, Harelbeke, Genk, Lokeren, Aalst (gans vernieuwd), kortelings: Zottegem, Ieper, Menen, Herentals. Voor wat het beiaardrepertorium betreft schreef Jef Denijn in zijn studie Wat zal de beiaard spelen? over de reeds bestaande composities uit de voorgaande eeuwen. Wie onder de beiaardiers, waar ook ter wereld, zal niet vertrouwd geworden zijn met de Preludiums en Fuga's van Van den Gheyn. De vereeuwiging van deze naam gaat terug tot de 17de eeuw. Van den Gheyn, de toenmalige organist en stadsbeiaardier van Leuven, schreef onovertroffen klassieke beiaardmuziek; hij wordt algemeen aangezien als de Bach van de beiaard. Nog andere namen zijn waard vernoemd te worden als 17de-eeuwse beiaard-componisten: B. Schepers, stadsbeiaardier te Aalst, Leblanc in Gent, Colfs, vader en zoon te Mechelen. In de 18de eeuw vermelden we De Gruytter's te Antwerpen, met zijn bekend en zeer merkwaardig repertoriumboek, dat allerlei composities van tijdgenoten bevat door hem voor zijn instrument bewerkt, benevens eigen werken. De 19de eeuw gaf ons Volckerick te Antwerpen, waarvan best gekend zijn Melodische Preludes, daarnaast talrijke bewerkingen. Adolf Denijn schreef enkele verdienstelijke stukjes en de lijst van beiaardcomposities werd aangevuld met enkele pareltjes door Jef Denijn zelf. Dit was ongeveer alles wat toen bestond. Aan de huidige leiding van de Koninklijke Beiaardschool moet men het rechtmatig leeuwenaandeel toeschrijven, dat de beiaardkunst tot zulke triomferende bloeiperiode bracht. De wereldfaam heeft dit Internationaal Instituut voor Beiaardkunst verworven, dank zij haar veelvuldige activiteiten op het terrein van beiaardcompositie, beiaardspel en muziekuitgaven. Het is steeds een der grote zorgen geweest van de Beiaardschool het eigen repertorium met degelijke beiaardcomposities te verrijken. Maar naast de talrijke bewerkingen van het lopend volksrepertorium door de beiaardiers zelf aangepast, waren de specifieke beiaard-composities zeer schaars. {== afbeelding Beiaard van Nieuwpoort. Klavier van de diachromatische beiaard. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Beiaard van Nieuwpoort. Klokkenspel van de diachromatische beiaard. ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds kort na de stichting van de school verschenen de sublieme beiaardcomposities van Meester Jef Van Hoof op de programma's, composities die nog steeds gelden als de ideale voorbeelden van degelijke beiaardmuziek. Benevens de zuivere en enkele effektvolle werken van Meester Jef Denijn zelf, verschenen spoedig daarop werken van Staf Nees, Paul Gilson, Kam. Lefèvre, J. Van den Plas, enz. Vooral na de tweede wereldoorlog werd dit initiatief nog verder doorgedreven. Om de toondichters nog meer te stimuleren werd elk jaar een compositiewedstrijd ingericht. Uitgeschreven op internationaal plan is het een onverhoopt succes geweest. De inzendingen komen toe uit alle werelddelen en de bekroonde composities - er zijn verschillende reeksen - worden ook financieel beloond. Een internationale jury beslist hierover. De Koninklijke Beiaardschool heeft haar eigen muziekuitgave van de bekroonde beiaardcompositie uit de competitie. Dit deze wedstrijden succesrijk zijn, bewijzen de talrijke degelijke composities die op de catalogus voorkomen. Talrijke eersterangs-toondichters namen er aan deel, namen als Arthur Meulemans, Henk Badings, Marinus de Jong, Gaston Feremans, Fred Marriott enz. staan borg voor de degelijkheid van hun hoogstaande werken. Vervolgens komen de speelwedstrijden voor gediplomeerde beiaardiers, die het bekroonde werk als verplicht stuk dienen te vertolken benevens een repertorium dat verschillende genres omvat, de compositiewedstrijden met de uitvoering van die werken vervolledigen. Vermelden we tenslotte nog het contact van de Koninklijke Beiaardschool met de oud-leerlingen, over de hele wereld bedrijvig, dat zeer levendig wordt gehouden. Regelmatig is er een wederzijdse uitwisseling o.a. van programma's, uitnodigingen, om als gastbeiaardier op te treden, het tijdschrift van de oud-leerlingen enz. De beiaardbespelingen, die op geregelde tijdstippen van het jaar gehouden worden en door de Koninklijke Beiaardschool ingericht, bv. met Kerstmis en Pasen en bij andere gelegenheden, worden door omzendbrieven aan alle oud-studenten meegedeeld. Hetzelfde geldt voor nieuw-uitgegeven beiaardcomposities. Betekenisvol blijven de Concerttournees in het buitenland ondernomen door de meest vooraanstaanden van onze beiaardiers, die onze eigen Vlaamse kunst volwaardig op vreemde bodem uitdragen. Jef Denijn's grote kunst en zijn persoonlijkheid werken nog steeds invloedrijk na; het is de kleine inzet geweest naar de roem die Vlaanderen met rechtmatige trots voor de wereld uitspreidt. PAUL BOURGOIS Meester-Beiaardier Veurne als beiaardstad Tussen de beiaarden die de bonkige St. Niklaastoren ooit herbergde, bestaat er een zekere verwantschap onder de vorm van een klok. De Maria-klok, vulgo bomtje, werd gegoten door Willem Leenknecht (alias) van Harelbeke in het jaar 1379, als een D-klok met een doormeter van 1,42 m, een hoogte van 1,18 m en een gewicht van circa 1900 kg. In 1954 werd deze klok als fac-simile hergoten nadat ze tengevolge van barsten onherroepelijk waardeloos geworden was als klinkend voorwerp. Spijtig genoeg werd die klok hersmolten, vooral gezien de grote waarde die ze op historisch gebied, alle barsten ten spijt, behouden had. Volgens de legende zou dat bomtje gegoten geweest zijn in opdracht van een terdoodveroordeelde, en een eerste maal geluid hebben bij de terechtstelling. Uit de gegevens in mijn bezit, mag ik besluiten dat het hart van de Westhoek reeds zeer vroeg een beiaard rijk was. Inderdaad, reeds in 1602 wordt Adrien du Pret als beiaardier vermeld. Hoogstwaarschijnlijk is deze beiaard gegroeid in de toren: hiermee bedoel ik dat de ontwikkeling, van uurklok met appelkens tot volwaardig muziekinstrument, er plaats had. Diezelfde gegevens zijn echter nog te onvolledig om een bepaalde beschrijving van het instrument te geven. In 1735 nam de Magistraat van Veurne het besluit een nieuwe beiaard te laten vervaardigen en deze te plaat- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} sen in de St. Niklaastoren. Als basisklok werd het bomtje aangeduid. Deze klok, de trots der Veurnaars, werd met een bijzondere zorg omringd en zowel schriftelijk als materieel beveiligd, opdat haar geen schade zou toegebracht worden. Volgens het contract dat op 6-7-1735, tussen voornoemd magistraat en Ignatius de Cock, klokgieter te Heestert, gesloten werd, moesten meerdere personen ...borghe verkennen, dat door het drillen ofte sigilleren van de clocke vulgariter genaemt het boomken, waerop bekent staen dese volghende verssen in het latyn: arma voco signis, per me clamatur et ignis, et percussa foris, distinguo tempus in horis gheene schaede ofte vererghenisse daeraen en sal ghedaen worden, terwijl alle andere klokken zonder bepaalde voorwaarden mochten hergoten worden. Eigenaardig is wel het feit dat Ignatius de Cock dit contract slechts aanvaardde onder voorwaarde dat de magistraat zelf voor het metaal zou zorgen. De uitvoering van het werk geschiedde in de aanhorigheden van het St. Jansgasthuis te Veurne. Welke klankwaarde had deze beiaard? We mogen aannemen dat dit klokkenspel wel niet zal uitgemunt hebben door klankschoonheid; voor zover mij bekend, is de beiaard van Veurne de enige die Ignatius de Cock ooit gegoten heeft. Het gieten en stemmen zelf nam bij de vijf jaar in beslag en was niet vrij van velerlei betwistingen omtrent de klankjuistheid. Deze beiaard kende een, voor beiaarden althans, zeer kort bestaan. Amper 60 jaar oud werden de klokken weggevoerd door de Fransen, in naam van de Revolutie. Wellicht gebeurde het transport in de richting van St. Winoksbergen, wat dan ook de aanleiding zou geweest zijn tot de bewering dat de beiaard aldaar heringericht werd. Deze overlevering, door velen nog met klem verdedigd, houdt geen steek vermits in die tijd een speelklare beiaard opgesteld was in het Belfort van St. Winoksbergen. Deze laatste beiaard bleef gespaard, enkel werd hem, onder de Constituante door toedoen van Député Bouchette, het zwijgen opgelegd. De Veurnse klokken werden waarschijnlijk naar de smeltovens gevoerd om het metaal ervan te laten dienen bij de fabricatie van geschut. Het Magistraat van Veurne heeft evenmin veel voorspoed gekend bij het vervaardigen van het mekanisch gedeelte van de beiaard, door Jan de Hondt uit Antwerpen. Waarheidsgetrouw dient hier vermeld dat het werk degelijk uitgevoerd werd, dit blijkt uit verscheidene verslagen die daaromtrent opgemaakt werden (o.a. door Carel Peeters clockspeelder tot Loven op 17-12-1740). Jan schijnt echter zeer traag gewerkt te hebben; in zijn verzoeken tot avanceeren met gelt lag het tempo merkelijk hoger. Dit bracht de Magistraat van Veurne er toe een aanhoudingsbevel tegen Jan de Hondt op 11-2-1739 uit te vaardigen, met de hoop dat hij, eens in de nor, tot de overtuiging zou komen dat grotere spoed onontbeerlijk was. Na verscheidene vruchteloze achtervolgingen werd hij uiteindelijk gearresteerd in de Gouden Arend, Steenstraat te Brugge op 22 mei 1739 te 16 uur. Naar blijkt uit de schuldvordering dd. 9-6-1739 van Jan Baptiste Neyrinckx, cipier te Brugge, heeft de Hondt gedurende achttien dagen gebromd, en was het, terloops gezegd, in de gevangenis nog zo slecht niet. De magistraat van Brugge richtte op 6-6-1739 een schrijven aen desen van Veurne waarin de grote tevredenheid, over het werk door Jan de Hondt te Brugge uitgevoerd, aangehaald, en voor hem ten beste gesproken werd. Zo werd onze vriend Jan terug vrije man en kon hij de hem opgedragen taak naar behoren vervullen. Van deze wekkering zijn enkele stukken bewaard gebleven die nu, al is het in stilte, getuigen van het meesterschap van Jan de Hondt. Het heeft ongeveer anderhalve eeuw geduurd vooraleer de stoere St. Niklaastoren opnieuw een zingende toren werd. Aan Marcel Michiels Jr., klokgieter te Doornik, werd de opdracht gegeven een nieuw spel van 47 klokken te gieten gebaseerd op het (in 1954 door hem) hergoten bomtje en met een totaal gewicht aan brons van iets meer dan 9 ton. Aan mij werd de keuring ervan toevertrouwd. Vijf beiaardklokken doen dienst als luidklok. Van de oude beiaardstoel, vervaardigd in 1735 uit stukken die reeds voor een andere klokstoel gediend hadden (wellicht voor de eerste beiaard van Veurne?), kon niets meer dienen. De nieuwe klokken werden echter op nagenoeg dezelfde plaats in de toren opgesteld aan de marktzijde. Het klavier werd ondergebracht in de klavierkamer die omstreeks 1735, volgens plan, een verdieping lager gebouwd werd. De klokken zijn gestemd volgens de gelijkzwevende stemming met een volle en warme klank die archaïsch aandoet en dus passend bij de architectuur van toren en omgeving. De D-klok (bomtje) werd gekoppeld aan de C-toets van het klavier zodat een vieroktaafs beiaard tot stand kwam (min Cis in het laagste oktaaf). Voor de wekkering werd afgezien van de gewone mekanische trommel ten voordele van een elektro-magnetische wekkering uigedacht en verwezenlijkt door de Firma Frère uit Lo. Deze wekkering is uitgegroeid tot een prachtstuk omwille van de correcte uitvoering en werking, en, niet in het minst, om het behoud van de werkelijke klank der klokken. Ik houd er ten stelligste aan U te wijzen op het onderscheid tussen wekkering en klavierspel voor wat betreft de toepassing van de elektro-magnetische transmissie. Is deze transmissie doelmatiger voor de wekkering dan de mekanische, dan is ze verwerpelijk ter vervanging van de mekanische in het klavierspel. Een wekkering is alleen bedoeld als tijdsaankondiging en het ontbreken van gevoelsnuancering is een gemeenschappelijk gebrek van het elektro-magnetisch als van het mekanisch sys- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Paul Bourgois ==} {>>afbeelding<<} teem. Voor het klavierspel zijn de omstandigheden gans anders: hier bekleedt de nuancering in de aanslag een voorname rol naast de vaardigheid van de speelman en de goede opstelling en uitvoering van het instrument. Het was een levenstaak voor Meester Jef Denyn, een bepaalde manier van inrichting van de beiaard (met name: tuimelaarsysteem) toegepast te zien, die een maximum aan nuancering toelaat. Bij een elektro-magnetische overbrenging is deze gevoelsnuancering die van essentieel belang is voor wat de voordracht betreft, uitgesloten. Denyn's toepassing is werkelijk de beste, laten wij het er dus bijhouden, anders lopen we van de klaver naar de biezen. Het is om dezelfde reden, ondermeer, dat het amerikaans spul, dat ten onrechte beiaard genoemd wordt en waarvan een specimen van op het Feestpaleis te Oostende jankende geluiden over de stad uitschreeuwde, door de gemeenschap niet aanvaard wordt - bevooroordeelde kenners (sic) niet in aanmerking genomen. Op de 15de augustus 1961 dansten te Veurne de boerkens van vreugd' en plezier als d'oogst was binnengereden, en op de 26ste was gans de stad in een feestelijke stemming omdat de beiaard ingehuldigd werd. De feestelijkheden namen een aanvang met de wijding van de ganse beiaardinstallatie door Z.E.H. Deken en een officieel gedeelte op het stadhuis. Tot besluit van deze voor Veurne heuglijke dag greep een volksfeest plaats waar de beiaard, in samenspel met koperblazers, het St. Clara-koor uit Nieuwpoort, de Vendeliers van het College en de dansgroep Zannekin, kwistig en op een soms humoristische wijze de aanwezigen doordrong met een ware klankenzee. Tot slot van dit bondig en uiteraard onvolledig historisch overzicht van de Veurnse beiaarden, wens ik uw aandacht te vestigen op een zekere analogie die, althans wat beiaarden betreft, bestaat tussen Veurne en Nieuwpoort. Te Nieuwpoort werd eveneens rond het jaar 1735 een nieuwe beiaard geplaatst ter vervanging van een bestaande en ook ongeveer anderhalve eeuw later (in 1952) wordt er de derde beiaard ingehuldigd. Te Veurne werd voor de huidige beiaard beroep gedaan op de Nieuwpoortse beiaardier als expert, net zoals 150 jaar geleden Joannes de Gruytters, beiaardier te Nieuwpoort samen met o.a. François Vauchelet, beiaardier te Oostende, te rade geroepen werd. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} DR. L. DEVLIEGHER De restauratie van het belfort te Brugge Enkele nota's Het onderhoud en de restauratie van een gebouw als het belfort te Brugge, is geen gemakkelijke opgave. Het nazicht van moeilijk bereikbare muurvlakken, het onderzoek naar oude toestanden, het opmeten van verweerde profielen, het opzoeken van het oude bouwmateriaal en van eventueel vervangingsmateriaal, het nauwlettend waken over de goede uitvoering der werken stelt de leidende architekt inderdaad voor vele problemen. Onder leiding van architekt M. Vermeersch uit Brugge, werden tijdens de laatste jaren reeds een aantal werken aan de halle uitgevoerd, o.m. de herstelling van de bovenzalen. Na een uitvoerig onderzoek van halle en belfort werd thans door dezelfde architekt een ontwerp voor de restauratie van het ganse gebouw opgemaakt; aan de hand van de daarbij horende memorie van toelichting willen we hier in 't kort de voorgestelde werken overlopen. Het ganse restauratieontwerp is in vier loten ingedeeld; enkel lot I, dat betrekking heeft op het achtzijdig bovengedeelte, is nu voor advies aan de Koninklijke Kommissie voor Monumenten en Landschappen overgemaakt (afb. 4). Dit achtkantig gedeelte is een uit 1483-1487 daterende toevoeging aan de twee vierzijdige verdiepingen die zelf uit de 13de-14de eeuw stammen, (afb. 1), en wel het oorspronkelijk koncept uitmaken. Door het gebruik van Ledische zandsteen en door een slanke opbouw kontrasteert dit jonger werk met de vierzijdige bakstenen benedenverdiepingen die o.a. met het ongeveer even oude belfort van Ieper te vergelijken zijn. Deze achtzijdige toevoeging heeft de oorspronkelijke bouw wel buiten verhouding verhoogd, maar het silhouet is ons zo vertrouwd geworden en de twee gedeelten zo één, dat het verschil in opvatting en uitvoering maar aan weinigen meer opvalt. Oorspronkelijk was de achtkant voorzien van een spits die door een beeld van S. Michiel bekroond was; spits en beeld werden echter in 1493 door een brand vernield. Een borstwering en een nieuwe spits, met als bekroning een klimmende leeuw, kwamen in 1499-1501 tot stand (afb. 2). Deze torennaald brandde af in 1741. De huidige borstwering, uit 1822 daterend en in 1901 hersteld, bevindt zich over 't algemeen in slechte staat. Talrijke onderdelen worden door metalen banden aan elkaar vastgehouden. De arduinen kruinversiering lijkt ons nog best bewaard; een gedeelte zal bij de restauratie opnieuw kunnen gebruikt worden, indien men het tenminste wel noodzakelijk acht deze versiering te herstellen. Ze komt inderdaad niet op oude afbeeldingen voor en dateert maar van 1822. Van het eveneens uit 1822 daterende torendak zijn het timmerwerk en de zinkbedekking in zeer slechte staat; beide moeten volledig vervangen worden. Een belangwekkender probleem vormen de galmgaten (afb. 5). Op alle oude afbeeldingen van het belfort, waarvan de vroegste uit het einde van de 15de eeuw - ttz. de tijd van de opbouw - dateren, zijn de hoge galmgaten in de achtkant van één horizontale indeling voorzien. Het zo ontstane bovengedeelte - het tegenwoordige eigenlijke klokgat - was en is niet onderverdeeld; het benedengedeelte bestond oorspronkelijk uit twee spitsbogige openingen waarvan nu nog de gepaarde boogjes en de zijrechtstanden bestaan. In de 19de eeuw (1822?) werden deze benedengedeelten der klokgaten grondig gewijzigd: de gepaarde openingen werden sterk ingekort, en eronder maakte men kleinere vensteropeningen in een grotendeels bakstenen parement. Achter deze zo gewijzigde benedenhelft bevinden zich nu de machinekamer, de beiaardkamer en 't verblijf der bewakers. Het lijkt ons wel de moeite waard de mogelijkheid te onderzoeken de benedenhelft van deze galmgaten terug in de oude toestand te brengen. Nu immers, verliezen de slanke klokgaten de helft van hun waarde, terwijl ze in de oude vorm teruggebracht, opnieuw een sprekend vertikaal accent zouden bezitten. Aan de binnenzijde van die galmgaten werd tijdens vroegere restauraties arduin aangewend. Het spreekt vanzelf dat eventuele herstellingswerken aan de galmgaten - en tevens aan gans de achtkant - dienen uitgevoerd te worden met Ledische zandsteen, of bij ontstentenis daarvan met een steen die deze zo dicht mogelijk benadert. (b.v. Massangis). De borstwering onderaan de achtkant en de vier hoektorentjes horen eigenlijk niet meer bij dit gedeelte van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meester van de Lucia-legende, O.L. Vrouw en maagden. (4de kwart 15de eeuw; Detroit, Detroit Institute of Arts). (afb. 1) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Meester van de Lucia-legende, Retabel van Sint-Niklaas: detail uit het middenpaneel (omstreeks 1500, Brugge, Groeningemuseum). (afb. 3) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding J.B. van Meunincxhove, Zicht op de markt te Brugge. (17de eeuw; Brugge, Groeningemuseum). (afb. 2) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Belfort te Brugge, bovengedeelte. (afb. 4) Foto M. Vermeersch ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Belfort te Brugge, detail van de achtkant. De galmgaten zijn in twee gedeeld; de benedenhelft bestond oorspronkelijk uit twee gepaarde openingen, waarvan o.m. de afdekkende spitsboogjes (met drielob) nog bestaan. (afb. 5) ==} {>>afbeelding<<} het belfort; uit praktische overwegingen echter, worden ze toch in de eerste schijf van de werken ondergebracht (afb. 4 en 6). Van de vier hoektorentjes werden twee spitsen op het einde van de 19de eeuw hersteld: de zuid-westelijke volledig, de noordwestelijke gedeeltelijk met arduin. Daar men voorziet de twee andere spitsen (van Ledische zandsteen) te herbouwen, ware het hier wellicht de gelegenheid ook de twee eerstgenoemde spitsen met zandsteen te hermaken. De torentjes zelf rusten op een overkraging die met beeldhouwwerk versierd is; aangezien dit nu bijna gans verweerd is, blijft het een vraag of een herstelling van deze versiering nog mogelijk of zelfs gewenst is. De vier luchtbogen die tussen de hoektorentjes en de achtkant aangebracht zijn, lijken nogal erg verweerd; een nauwkeurig onderzoek naar hun toestand ware gewenst. De borstwering tussen de torentjes heeft bijzonder veel van weer en wind geleden. Een restauratie van de bestaande toestand is o.i. te verkiezen boven een herstelling die het terugplaatsen voorziet van de nu niet meer bestaande kruinversiering die we enkel door grafische dokumenten kennen, en waarvan de rekonstitutie toch meer hypotese dan restauratie zou zijn. De overige werken maken de loten II, III en IV uit en komen maar later aan de beurt; ze worden hier bondig samengevat. In elke zijde van de tweede vierzijdige verdieping bevindt zich een gepaard galmgat, waarvan elke opening {== afbeelding Belfort te Brugge. Gewijzigde benedenhelft van de galmgaten in de achtkant, hoektorentje en borstwering van de tweede vierzijdige verdieping. (afb. 6) Foto's M. Vermeersch ==} {>>afbeelding<<} op haar beurt door een middensteun gesplitst is. (afb. 4). Van de oorspronkelijke middensteunen is zeer weinig bewaard gebleven: op de noordkant de grote middensteun van Doornikse steen; op de oostkant enkele fragmenten van Ledische zandsteen van de twee kleine steunen. Alle andere middenstijlen zijn, waarschijnlijk in de loop van de 19de eeuw, op een tamelijk harde wijze met arduin gerestaureerd. De restauratie van andere gedeelten van deze galmgaten zal ook het vraagstuk van de vervanging van de arduinen steunen te berde brengen. Onder het noordelijk galmgat zit, in een vooruitspringend vlak bakstenen metselwerk, de ronde stenen omlijsting van het oude uurwerk. Men voorziet hier het verwijderen van de later aangebrachte bepleistering en het herstellen, waar nodig, van de omraming. (afb. 7). Onderaan de tweede vierzijdige verdieping zijn tegen drie hoeken steunberen geplaatst: twee zijn van Ledische zandsteen, een derde van jongere datum, is van arduin. Het bijbouwen van een vierde steunbeer op de noord-westelijke hoek schijnt ons weinig nuttig, zoveel temeer dat over de oorspronkelijkheid van die hoeksteunen gegronde twijfel bestaat. Aan de bakstenen borstwering tussen de twee vierzijdige verdiepingen bestaat de restauratie voornamelijk uit het vervangen van de totaal verweerde kapitelen, basementen en schietgaten van Ledische zandsteen. Ook hier heeft de baksteen veel beter stand gehouden dan de natuursteen. Onder de borstwering bevindt zich langs de kant van de markt de datum 1619, een herin- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nering aan toen uitgevoerde werken. Dat vele toeristen door die datum over de ouderdom van het belfort misleid zouden zijn, is toch geen ernstig argument om die datum weg te kappen, zoals het beschrijvend bestek voorziet. (afb. 7). Men voorziet verder de vervanging van het ijzeren balkon op de eerste vierzijdige verdieping door een balkon dat gemaakt zal worden naar een pentekening uit 1741. De straat- en binnenkoergevels vormen een mooi geheel dat met veel eerbied zal moeten behandeld worden. De restauratie betreft hier hoofdzakelijk water- en gootlijsten en vensterrechtstanden. Bijzonderlijk het herstellen van de vensters lijkt ons delikaat; zoals gebeurd is aan de vier spitsboogvensters langs de Oude Burg, mag niet meer dan nodig vervangen worden. Het totaal vernieuwen van de vensteromramingen, zoals in 1950 geschiedde aan de vensters op de verdieping langs de Hallestraat, zou toch maar in uiterste noodzaak mogen gebeuren. Uit dit korte overzicht blijkt welke problemen de restauratie van een oud gebouw stelt; voor een eerste rangsmonument als het belfort van Brugge moet de architekt dan nog meer dan in andere gevallen met voorzichtigheid optreden. De h. Vermeersch heeft met de restauratie van het huis De Munte in de Vlamingstraat bewezen dat hij weet dat restaureren niet is: het leveren van zoveel mogelijk nieuw materiaal, maar wel: het zoveel mogelijk behouden van wat bestaat. {== afbeelding Belfort te Brugge, benedengedeelte. (afb. 7) Foto M. Vermeersch ==} {>>afbeelding<<} We hopen dat de architekt, in nauwe samenwerking met de officiële instanties voor monumentenzorg, de restauratie van het belfort tot een goed einde zal brengen. GHISLAIN POUSEELE Meester-Beiaardier te Harelbeke De beiaard van Harelbeke Sedert 17 september 1960 is de karakteristieke St. Salvator van Harelbeke weer in de krans der zingende torens van Vlaanderen opgenomen. Ons eerste toreninstrument dateert van ruim 175 jaar terug toen het Kapittel van Harelbeke, dat op macht en aanzien kon prat gaan, ten jare 1785 besliste het uurwerk op de toren te voorzien van een uitgebreid voorspel of wekkering. Bitter weinig burgers hadden een klokje op zak en de eerste slagen van het uur waren vaak reeds gevallen eer men er acht op gaf. Zo 'n voorspel diende dus als verwittiging dat straks het uur zou slaan. Het Kapittel kon een mooie kans te baat nemen daar het Karthuizerklooster uit St. Martens-Lierde, dat blijkbaar in een financieel strop zat, zijn beiaard te koop stelde. De Heren Kanunniken kontrakteerden de aankoop van dit klokkenspel, dat met zijn 23 klokjes beslist tot heel wat melodietjes in staat was. Men kreeg smaak in deze muzikale rammel want twee jaar later werden er nog 6 klokken bijgevoegd, en deze beiaard, nu van 29 stuks, werd in 1789 uitgebreid tot 33 klokken en tevens van een klavier voorzien zodat ook de beiaardier aan bod kwam om bij markt- en feestdagen wel en wee van de goe gemeente in zijn klokken te laten zingen. Deze glorietijd van het Kapittel kreeg met de Franse Revolutie een lelijke deuk. De Republiek schafte eenvoudig het Kapittel af en stelde in 1797 klokken en beiaard buiten gebruik. Hoe lang juist de toren bleef zwijgen is moeilijk te bepalen, maar feit is dat het instrument veel schade opliep, niet alleen door de wisselende weersomstandigheden die in een open toren een dikke duit in 't zakje doen, maar tevens door het gebrek aan bespeling en onderhoud. Rond 1850 kwam het klokkenspel weer in de belangstelling. Een allernoodzakelijkste herstelling drong zich op. Het mechanisch gedeelte moest omzeggens ver- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwd worden en een achttal klokken hergoten. Men voegde er nog een zwaardere basisklok bij zodat de beiaard nu een tessituur van 34 tonen telde. Tot aan wereldoorlog 1914 bleef dit ongewijzigd. Na deze vier jaar verwoesting waren klokken verdwenen, andere gebarsten of stuk geschoten. Eerst in 1931 kon opdracht gegeven worden tot het hergieten en herstellen van het klokkenspel. Michiels sr. kreeg het werk toegezegd, en Meester Jef Denijn - de virtuose pionier van onze Vlaamse beiaardkunst - kwam in 1932 een volledig nieuwe beiaard van 35 klokken inhuldigen. Het gezamenlijk gewicht aan brons bedroeg toen ongeveer 1900 kg. De geschiedenis, die zichzelf steeds herhaalt in verwoesten en heropbouwen, liet de beiaardier de zilverklanken van zijn licht instrument slechts uitstrooien tot aan wereldoorlog nummer twee. Op 23 mei 1940 vonden de terugtrekkende geallieerde legers onze trotse St. Salvatorstoren een al te militair doelwit, dynamitteerden het monument en legden hiermee de beiaard voor twintig jaar het zwijgen op. Veel klokken waren geschonden zodat een volledig hergieten zich opdrong; ook de wekkering met trommel en pinnen was onbruikbaar verwoest. Het Stadsbestuur, dat zijn instrument terug wenste, had heel wat administratieve klippen te omzeilen, maar kon in 1959 de inrichting van de huidige beiaard toevertrouwen aan de bevoegde leiding van Meester Staf Nees, Directeur van de Kon. Beiaardschool. Op aandringen van deze ervaren adviseur werd dan de beiaard opnieuw {== afbeelding De beiaardtoren van Harelbeke ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ghislain Pouseele ==} {>>afbeelding<<} uitgebreid zodat hij nu een gamma van 50 klokken bevat. Deze worden door de beiaardier met vuist en voet bespeeld van op een goed uitgerust klavier dat ruim vier oktaven omvat. De basisklok RE heeft een gewicht van ± 1800 kg afdalend tot het kleinste klokje van 10 kg. Dit geeft een gezamenlijke massa van circa 7200 kg. Dhr M. Michiels jr. klokgieter uit Doornik leverde de bronzen stemmen waarvan er tevens vijf als luidklokken dienstig zijn. De beiaardkamer is opgesteld vlakbij en onder de klokken in de ruime klokkenkamer wat een lichte aanslag en goede beheersing van z'n spel voor de beiaardier verwezenlijkt. De muzikale verwittiging voor uur- en half uurslag, die vroeger mechanisch gebeurde bij middel van een trommel met pinnen, (waarvan bijvoorbeeld onze muziekdoosjes onder de Lourdes Lieve Vrouwkes een goed idee geven) werd nu opgevat volgens een meer moderne methode: een doorprikte kartonband geeft elektrische kontakten door naar hamers die opgesteld staan aan de buitenmantel der klokken. Deze nieuwe manier van werken heeft het onmiskenbaar voordeel dat de muziek qua voordracht veel meer mogelijkheden geboden wordt, wat uiteraard het karakter van het gebodene voordelig ten goede komt. Dhr. G. Castelain uit Kuurne zorgde voor een zeer goede en akuraat werkende uitvoering van dit plan. Op 17 september 1960 werd ons prachtig toreninstrument ingespeeld door Meester Staf Nees, Piet Van den Brouck, hulpbeiaardier te Mechelen, en Ghislain Pouseele, de stadsbeiaardier van Harelbeke. Sindsdien neemt onze Harelbeekse beiaard onder ruime en groeiende belangstelling opnieuw zijn aloude fiere plaats in, niet alleen in het gemeenschapsleven van onze geliefde Peter Benoitstede, maar ook in de Vlaamse klankenwereld ons volk ten bate. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ANTOON DESCHREVEL Historische terugblik op het orgel in West-Vlaanderen Ieper: internationaal centrum van orgelbouw en orgelcultuur in de loop der tijden Dat Ieper een centrum is geweest van cultuur wordt op heden nog bewezen door zijn rijzige kathedraal en zijn grootse hallen: de St.-Maartenskerk, het ruimste en sierlijkste kerkgebouw van West-Vlaanderen; het Hallencompleks dat alleen zijn gelijke vindt in het Dogenpaleis van Venetië. Dat Ieper een centrum is geweest van orgelcultuur is niet zo gemakkelijk om bewijzen. Wij weten allemaal dat de Dood over Ieper is heengegaan. Zijn archievendepot, het belangrijkste en rijkste van heel het land nà het Algemeen Rijksarchief te Brussel, ging in november 1914 op in de vlammen. Ook het belangrijk archief van de abdij te Mesen en van Diksmuide, samen met dit van zoveel andere localiteiten ging verloren tegelijk met de kerkgebouwen van de hele frontstreek. Zo komt het dat wij de geschiedenis van dit orgelcentrum moeizaam hebben moeten opmaken uit zeldzame publicaties en losse archivalische aantekeningen; dit alles met veel geduld en liefde bijeengebracht. Het enige artikel aan dit onderwerp gewijd verscheen onder de titel Facteurs d'orgues Yprois in het Journal de Roubaix van 20 april 1913 en was ondertekend door Edmond Liégeois, toenmalig bibliothecaris van de stad Ieper. Het merendeel van zijn gegevens had hij geput uit het standaardwerk van Edmond Vander Straeten, La Musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle, in 8 delen (1868-1888), doch waarin meer gehandeld wordt over het middeleeuwse lied en de minnezangers, over componisten en speellieden, dan over organisten en orgelbouwers. Hiernaast kon Liégeois beschikken over het zeldzaam werkje van Edouard Grégoir, Historique de la facture et des facteurs d'orgues... (Antwerpen, 1865) dat lange tijd de enige publicatie bleef over de vlaamse orgelbouw. Eerst een tachtigtal jaren later verscheen het proefschrift van de Nederlandse Organoloog Dr. Maarten Vente: Bouwstoffen tot de Geschiedenis van het Nederlandse Orgel in de 16de eeuw. Deze doctoraatsthesis werd nadien bijgewerkt om te verschijnen in het duits, onder de titel: Die Brabanter Orgel - Zur Geschichte der Orgelkunst in Belgien und Holland im Zeitalter der Gotik und der Renaissance (Amsterdam 1958). Het boek van Dr. Vente zal jarenlang het standaardwerk blijven over de vlaamse orgelbouw; spijtig maar dat het niet verder strekt dan ca 1635. Het moge een of ander jonge kracht aansporen de illustre geschiedenis van het vlaamse orgel door te trekken tot op het einde van de 18de eeuw, ja zelfs tot in de 19de eeuw, want een Anneessens, Delmotte, Kerkhoff, Loret, Schyven en Van Bever zijn ook in het buitenland gaan getuigen van hun kunde en hun kunst. Na deze bibliografische inleiding wensten wij, vooraleer over te gaan tot ons eigenlijk onderwerp, nog een paar préliminaire beschouwingen te maken. 1. Het orgelbouwen vormde in de middeleeuwen een soort vrij beroep; ik bedoel hiermede dat de orgelmaker niet behoorde tot een beroepsvereniging of gilde met leerjongens, gezellen en meesters, zoals dit voorkwam bij de zilversmeden, beeldhouwers en zo meer. Toch gebeurde het dat hij als pijpenmaker vrijelijk aansloot bij het gild van de loodgieters; ofwel bij de timmerlieden, als vervaardiger van het houten regeer- en windwerk. Maar er zijn ons ook harde betwistingen bekend tussen orgelbouwer en schrijnwerker-beeldsnijder die het alleenrecht opeisten het orgelmeubel te leveren met het daarbijhorend snij- en beeldhouwwerk. Het spreekt vanzelf dat de orgelmaker-ontwerper de grote bouwlijnen van het nieuw-te-bouwen orgel moest schetsen; hij alleen kon weten welke binnenruimte hij nodig had om er zijn instrument in te bergen. De stijlvorm echter en de versiering van het orgelhuis, zoals men het orgelmeubel veelal noemde, behoorden tot het domein van de architect of de meester der conste en van de aannemers: schrijnwerker en beeldhouwer. In onze gewone dorpskerken echter was men niet bang voor plagiaatwerk; men bestelde eenvoudig een orgel zoals er een voorkwam in die bepaalde buurkerk. De nuchtere realiteitszin van de kerkmeesters wilde geen risico's lopen; zo wist men van meetafaan wat het nieuw orgel worden zou én als meubel én als instrument. Vroeger, evenals nu, was het orgelbouwen als het ware {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hondschote - Rugpositief 1612 - Matthys Langhedul. Renaissancemeubel - Joris Heinckel (Ieper) - ingebouwd in Lod. XV-balustrade (ca 1750) (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} een erfelijk ambacht dat van vader op zoon of schoonzoon overging, zodat we sommige orgelbouwersgeslachten meer dan een eeuw aan het werk vinden. In de 15de en in de 16de eeuw is de orgelmaker meestal een rondtrekkende kunstenaar, evenals de klokgieter, die van kerk naar abdij, en van dorp naar stad trekt, op zoek naar werk. Zó zijn bepaalde orgelmakers noodgedwongen getrokken naar verre streken en uitgeweken in vreemde landen. Wanneer deze nu een grondige vakkennis en een meer verfijnde smaak bezaten, dan werden zij onze kultuurdragers in den vreemde. Een goedgebouwd instrument immers, nog veel meer dan gelijk welk ander kunstwerk, biedt jarenlang aan de leergierige restaurateur de mogelijkheid tot bijleren en namaken. Hoewel reeds in de middeleeuwen een paar tractaten over orgelbouw geschreven werden, toch weten wij dat de orgelmaker bij het gieten en snijden van zijn pijpen, meer proefondervindelijk handelde dan steunend op mensurentabellen. Elk behoorlijk instrument blijft een leerschool voor alwie het mag onderhouden of herstellen, en dit doet met de nodige eerbied voor het kunstwerk. Terloops willen wij nog wijzen op de wisselwerking die bestaat tussen het instrument en de orgelmuziek. Het zal eeuwig een twistpunt blijven in hoever het instrument de kunstenaar-componist heeft beïnvloed en in welke mate de organist en componist de orgelbouw in een bepaalde richting hebben doen evolueren. Daartegenover {== afbeelding Kwaadieper - Orgel 1684 herkomstig uit Benediktijnerabij St.-Winoksbergen - Jan van Belle. Boven in nis beeld van St.-Winok; op fries van middenbundel wapen der abdij. Op rugpositief dolfijnen (Lod. XIV stijl). (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} staat het feit, dat we in vroegere eeuwen, veel meer dan nu, een orgelmaker zien de betrekking van organist waarnemen. 2. Wanneer wij straks zullen handelen over Ieperse orgelmakers in vroegere eeuwen, dan moeten wij ons beperken tot het aanhalen van archivalia, tot het opsommen van enkele namen en jaartallen. Hoeveel interessanter zou het niet worden moesten wij hun kunstgewrochten kunnen aanwijzen en laten weerklinken, zoals het bv. nog mogelijk is het werk van de Ieperse schilder, Melchior Broederlam, te bewonderen in het museum van Dijon. En waar wij dan nog een oud orgelhuis kunnen aanwijzen daar is gewoonlijk het instrument - het schilderij - verdwenen. Zeker, de omlijsting duidt aan hoe groot het paneel of het doek was en wellicht ook uit welke kunstperiode het dateerde, meer niet! Het oorspronkelijk kunstwerk zelf vinden wij niet meer terug; het is veelal bijgewerkt, overschilderd of zelfs helemaal vervangen. Een orgel immers is uiteraard een instrument dat na zekere tijd wordt aangevuld, uitgebreid en omgebouwd, en dit volgens de technische vooruitgang of de mogelijkheden van het orgelbouwbedrijf. In de loop van de eeuwen liep die evolutie van het ondeelbare blokwerk, over de spring- en sleeplade met mekanische traktuur, naar de kegellade met pneumatische en elektrische bediening. Ook als klankmonument maakte het orgel een evolutie door in het spoor van de heersende kunstrichtingen: van begeleidend {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} instrument ontwikkelde het zich tot zelfstandig speeltuig; het polyfone barokorgel met zijn weelde aan soloen karakterstemmen verstarde tot het romantiek symfonisch orgel met orchestrale kleur. Het kan paradoxaal klinken maar het is de welstand en de rijkdom die onze oude instrumenten heeft laten verknoeien en vervangen. Waarom is bv. het 18de eeuwse orgel in het onbenullige Gijverinkhove en Haringe intakt bewaard, daar waar de kerken van het rijkere Veurne en Poperinge het moeten stellen met hernieuwde of zal ik maar zeggen met minderwaardige instrumenten? O ik weet het, men zal mij de vraag stellen: moet een orgel dan oud zijn om goed te zijn? Kan een 19de eeuwse, kan een hedendaags orgel dan niet evenzeer een kunstgewrocht zijn als een orgel uit de 18de en de 17de eeuw? Heel zeker! want ieder eeuw telt haar meesterwerken: Van Gogh en Permeke hebben evenzeer onsterfelijke doeken geschilderd als Van Dyck en de Crayer; en het Gentse Cavaillé-Coll orgel van 1856, in de St.-Niklaaskerk, kan gemakkelijk de proef doorstaan tegenover het beste instrument van een Jean-Baptiste Forceville uit de eerste helft van de 18de eeuw. Maar, we hebben toch ook in onze lessen van geschiedenis horen spreken over een Gouden Eeuw in de Nederlanden en Le Grand Siècle du Roi-Soleil. In ieder tak van de kunstgeschiedenis komen hoogteen laagte-punten voor. De voorbije eeuw heeft zich veeleer ingelaten met het perfectioneren van de bedieningssystemen, dan met de muzikaliteit van het instrument. Er is gelukkig, in de laatste eeuw een herwaardering ontstaan voor wat wij noemen de klassieke orgelmuziek, dit onder het impuls van een Jaak Lemmens en een Dr. Albert Schweitzer. Gelijklopend hieraan kenden wij in de laatste decennia een herwaardering van de oude instrumenten. Zoals er geen spraak meer kan zijn een werk van Vivaldi uit te voeren op een piano in plaats van een clavecimbel, zo komt de polyfone muziek van Bach en vroeger niet tot haar volle waarde op een romantisch instrument zoals een Van Bever en een Kerkhoff er in de verleden eeuw bouwden. In hoever nu, bij de herstelling of nieuwbouw van een orgel, moet teruggekeerd naar het historisch orgel van Frescobaldi, Sweelinck of Bach, ofwel moet vastgehouden aan het romantisch orgel dat Cesar Franck en Tournemire heeft geïnspireerd, kan in deze bijdrage niet aangesneden. Ik wilde u alleen maar het perspectief openen om aan te duiden dat het instuderen van vroegere toestanden en stromingen zeker zijn belang heeft ook voor de hedendaagse orgelbouw en orgelcultuur. U zult mij willen verontschuldigen, om deze lange inleiding die, ik hoop het, u zal helpen om de geschiedkundige gegevens die volgen, duidelijker te kunnen situeren in hun tijdsgebeuren. Ik citeerde reeds het werk van Grégoir; de oudste orgelmaker van ons land, die hij tijdens zijn opsporingen heeft aangetroffen, is Stieven van Hollebeke, uit Ieper en werkend te Bierbeek (tussen Leuven en Tienen) en dit in het jaar 1203. Om zijn belangrijkheid laat ik hier de tekst gedeeltelijk volgen zoals hij bij Grégoir voorkomt: Register van de Confrerie van O.-L.-Vrouw ter Rayen - Wedemaent 1203 - Wedemaent 1206, Fo xvij v - Diversche Costen. - Item, Stevin van Hollebeke, fs Bemaerds, de orghelmakere van Ypere, betaelt voor twalf grote pypen omme de lage bourdon, welke boven de contracte gemaect waeren ij lib. xv s. - Item voor de swarte toutsen van den klauwiere, ooc overwercke viij s. Hoe gaarne wij ook dit vroege jaarcijfer zouden aanvaarden voor de eer van de stad Ieper, toch laat onze kritische zin het niet toe het jaartal van Grégoir als juist te aanzien. Vooreerst, het aangehaalde rekeningenuittreksel is in het vlaams gesteld, wat niet aanvaardbaar is vóór 1250. Daarbij komt dat het gebruik van arabische cijfers om het jaartal aan te duiden bij ons eerst in voege kwam bij het begin van de 15de eeuw; de cijfer 4 werd toen geschreven in de vorm van lus: & wat gemakkelijk aanleiding gaf tot foutieve lezing. Ook het aanbrengen van 12 lage bourdonpijpen (en het toevoegen van zwarte toutsen - in het verkort octaaf) wijst ons op een bouwtechniek die eerst in de 15de eeuw voorkwam. Alles samengenomen doen wij goed de activiteit van Stieven van Hollebeke, de orgelmakere van Ypere, te situeren tussen 1403 en 1406. In het archief van de stad Ieper kwam vóór 1914 een lijst voor uit de 15de eeuw van de inwoners met aan- {== afbeelding Oostvleteren - Faun (hoekbeeld) (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} duiding van hun respectievelijk beroep. Een enig document dat door verscheidene historici, o.m. Pirenne, gepubliceerd werd en aldus gered althans naar de inhoud. Volgens dit stuk woonde op 18 mei 1431 ter oostside van de Bollingstrate Meester Augustin de orgelmakere. Wij hebben hem aan het werk gevonden te Kortrijk aan het orgel in de O.L. Vrouwekerk dat hij in 1426 herbouwde voor de belangrijke som van 78 pond. Een jaar nadien komt hij er terug om het orgel na te zien en te stemmen; hij ontvangt er 3 pond extra omdat de kapittelheren tevreden waren over het geleverde werk. Een twintigtal jaren later (1441-42) treffen wij te Kortrijk, maar nu in de St.-Maartenskerk, een zekere Ponciaen van Ypre aan die er het orgel naziet. De naam van Ypre duidt hier waarschijnlijk meer op zijn Ieperse oorsprong dan op zijn familienaam. Ten bewijze en ter illustratie kan ik u een vergelijkpunt aanhalen uit de klokkengieterswereld. In de tweede helft van de 14de eeuw kwam te Kortrijk en later te Harelbeke een klokkengietersfamilie voor die de Leenknecht noemde; hun klokken tekenden zij veelal: X.Y. of Z. van Curtricke of nog gegoten door de Gebroeders van Harelbeke. Commercieel had het voor hen meer belang dat bekend stond dat zij van Kortrijk of van Harelbeke waren - en er eventueel konden teruggevonden worden in verband met nieuwe bestellingen - dan dat zij de Leenknecht heetten. Ponciaan van Ieper was een van die rondtrekkende orgelmakers die, nà eerst het orgel in de O.L. Vrouwekerk te Namen grondig hersteld te hebben in 1451, waarschijnlijk naar Spanje is getrokken om er een orgel te bouwen in het Koninklijk Hof. Spijtig dat ons de familienaam van Mr. Augustin en van Mr. Ponciaan niet bekend zijn; laten wij alleen maar hopen dat verder bronnenonderzoek ons ooit die naam weet op te helderen. Wellicht waren zij de voorouders van het Langhedul-geslacht dat vanaf 1475 tot 1636 de glorie van de Ieperse en van de vlaamse orgelbouw uitmaakte. Het is in de kerkrekeningen van St. Omaars dat voor het eerst de naam opduikt van de ieperse orgelmaker Mr. Victor Langhedul, de stamvader van het hele geslacht. Wij vinden hem daar aan het werk in de O.L. Vrouwekerk in 1475, 1480 en 1492; verder te St.-Winoksbergen vóór 1480, te Kortrijk in 1486, te Mesen in 1491 en te Rijsel in 1499-1500. Het zou ons te ver brengen moesten wij zijn verscheidene aktiviteiten in détail nagaan; wat ik toch wens te onderlijnen is het volgende: als Victor Langhedul in 1475 ontboden wordt naar St.-Omaars, dan moet dit gebeurd zijn omdat hij in de streek reeds gunstig bekend stond. Hoe spijtig dan ook dat het oorspronkelijk contract met de samenstelling van het nieuw te bouwen orgel te Mesen verloren is gegaan in 1914, zonder ooit overgeschreven te zijn. Victor Langhedul wordt opgevolgd in het orgelbedrijf door zijn schoonzoon Matthys de Wulf (alias le Leup) waarvan bekend staat dat hij te Ieper gevestigd was in de Auwerstrate d.w.z. in de huidige Menenstraat - dus dicht bij de plaats van het atelier van Mr. Augustin. Ik kan u verzekeren dat het heel wat moeite heeft gekost om het familieverband Langhedul-de Wulf te kunnen achterhalen om aldus de lijn in het Langhedul-geslacht te kunnen doortrekken. Wij vinden Matthys de Wulf aangetekend te St.-Omaars (1516), te Rijsel (1520-21) met een laatste vermelding voor Ieper in 1522. Vanaf 1534 zien wij Michiel I Langhedul optreden als de jongste zoon en waardige opvolger van zijn vader Victoor. Zijn lange en vruchtbare kunstenaarsloopbaan loopt over Kortrijk (1534), Brugge (1535), Veurne (1536), St.-Omaars (1546), Kortrijk (1546), St.-Winoksbergen (1548), Nieuwpoort (1553), St.-Winoksbergen (1553), Duinkerke (ca 1555), Veurne (1557), Nieuwpoort (1557), Duinkerke (1559), Nieuwpoort (1562), Poperinge (1569) en Kortrijk (1570). Stellig zijn er heel wat meer dorpen en steden waar hij voorbijtrok, doch de lijst is reeds indrukwekkend genoeg om te besluiten dat Meester Michiel zijn brood in ledigheid niet heeft gegeten. Op het einde van zijn leven kwam de schrikkelijkste ramp die een kunstenaar kan treffen: de beeldenstorm van 1566 waarbij alle kerken van het Ieperse en van Vlaanderen gheplundert ende ghedestrueert werden, de orgels inclus. Jan Langhedul, Michiels zoon, treffen wij voor het eerst aan te Kortrijk waar hij het ghebroken orgel van de St. Maartenskerk herstelt in 1570, samen met zijn vader. Hij herstelt verder de orgels van de Ieperse kathedraal (1577 + 78), van de Kortrijkse Collegiale (1575 + 78) en van de parochiekerk te Gistel (vóór 1578). Vanaf 1578 stond Vlaanderen onder het Calvinistisch Bewind dat in sommige steden 4 jaar, in andere 6 jaar duurde. Het staat bekend dat in Ieper een Jan Langhedul, niet de orgelmaker maar wellicht een familielid, een der meest vooraanstaande Calvinisten was en aan het bestuur stond van de stad. Ligt daar soms de verklaring voor het feit dat het orgel in de kathedraal gespaard bleef tijdens de tweede kerkbraak op 20 september 1578? Wij lezen immers in een hs. van die tijd: Daer naer wilden zy den orghel uyt Sinte Maertens kercke haelen ende oock verbranden; maer eenen van de ghedeputeerde van de Stadt daer by commende heeft dien verboden, segghende dat het een musickael instrument was daer men Godt lofsanghen mede placht te spelen ende dat het een ghebruick was van in Davits tyden, door dese reden wiert den moet van de geusen geslist ende den orghel wiert toe geslooten en daer ghelaten staen, daer hy noch op den dagh van heden gesien wordt... Dit feit wordt door Aug. van Hernighem, in zijn nauwkeurig bijgehouden dagboek als volgt bevestigd: Op Alderzielen (1578) ...de kercke was soo geschonden dat men er niet vele in zoude vinden geheel, maer den oorghele stond noch ongeschonden. Over dit {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} orgel bezitten wij ten slotte het oordeel van Antonius Sanderus, Kanunnik van het Ieperse Kapittel, die getuigt dat het een der bizonderste was van het hele land inter prima Belgii censendum est. Dit orgel, stellig een Langhedul-instrument, waarvan ons spijtig geen afbeelding bewaard is gebleven, moest in 1834 plaats maken voor een neogotiek gevaarte en verhuisde naar de St.-Jacobskerk, waar het in 1914 uitbrandde. Voorbije zaken hebben geen keer; keren wij dan liever terug naar Jan Langhedul, onze orgelmaker. Er is veel werk in het vooruitzicht; in de kerken wordt begonnen met het aanschaffen van het allernoodzakelijkste gerief; voor een orgel is er echter veelal nog geen geld. Daarbij het Calvinistisch Bewind schijnt te zullen standhouden. Om den brode trekt Jan naar Frankrijk, op zoek naar werk. In 1583 bouwt hij een nieuw orgel in de St.-Mauritiuskerk te Rijsel en duikt dan in 1586 op te Parijs waar hij verscheidene orgels herstelt en moderniseert. Hij is er gevestigd in de rue Troussevache, à l'enseigne de la Pomme de Pin en la fontaine, op de parochie van St.-Jacques de la Boucherie. In 1588 mag hij er een nieuw orgel bouwen waarvan ons het nauwkeurig beschrijvend contract bewaard blijft. Opvallend is het dat hij zo de nadruk legt op zijn vooruitstrevende bouwwijze: Item, un nouveau sommier, fait à la nouvelle mode en verder Item, un nouveau clavier à la nouvelle mode, à quarante huict touches. Trouw aan de vlaamse traditie bouwt Jan hier een Cornet à boucquin (alias Cornet de Flandre), hij brengt de Prestant of Montre 8 van het hoofdwerk in transmissie over op het pedaal dat nog maar 11 noten telt; hij breidt het handklavier uit tot 48 toetsen. Wij kunnen hier niet verder ingaan op de beslissende betekenis van deze nieuwigheden voor de franse orgelbouw in die tijd. Het moge volstaan u aan te duiden dat, wanneer Norbert Dufourcq, de wereldbekende franse musicoloog, in 1934 zijn Documents inédits relatif à l'Orgue Français uitgaf, hij zijn werk opdroeg A la mémoire des Grands facteurs d'orgues qui ont créé l'orgue français, en dan volgt een namenlijst van die orgelmakers, onder wie Jean et Mathieu Langheudeul voorkomen. Deze hulde vanwege een fransman, een Parijzenaar, aan een vreemde, en dan nog een vlaming, moge volstaan om de belangrijke invloed te onderlijnen die Langhedul uitoefende op de wording van het grand orgue classique français. Eemaal de rust hersteld is in Vlaanderen en men er leeft onder het gezag van de kunstminnende Aartshertogen Albrecht en Isabella, krijgt Jan Langhedul heimwee naar Vlaanderen, naar Ieper. Wanneer hij precies terugkeerde is nog onbekend; stellig gebeurde dit nà 1589. Het enig verder vaststaande feit over hem is zijn dood te Gent waar hij begraven werd in het Dominikanenklooster onder een grafzerk met volgend opschrift: Hier licht begraven den eersamen ende discreten Mr Jan Langhedul, filius Mr Michiels, geboren van Ipere, in synen tijdt orghelmaker ende organiste van den coninck van Vranckericke, in zyne stadt van Paris, die overleet in 't jaer 1592, den 6en van sporcle. Bidt voor de ziele. Bovenaan kwam nog een wapenschild voor in blanco d.w.z. uitgesleten, want de Langheduls voerden als familiewapen: in zilver een rode keper, boven vergezeld van twee zwarte eendjes en onderaan van een rode lopende haas. Vroeger dacht men dat Jan Langhedul bij zijn terugkeer uit Parijs zich te Gent ging vestigen. Uit het jongste archiefonderzoek in Hondschote is echter gebleken dat de Langheduls wel degelijk naar Ieper zijn teruggekomen. Waarschijnlijk was Jan Langhedul aan het werk bij de Dominikanen te Gent wanneer hem de ziekte en de dood zijn overkomen. Als wij nu weten dat dit kloosterorgel het enige Gentse orgel was dat tijdens de godsdienstberoerten niet vernield was geworden, dan mogen wij wellicht hieruit besluiten dat dat een instrument was van Jan Langhedul. Michiel Langhedul had, naast Jan, nog een zoon Michiel II. Deze staat zonder meer vermeld voor het jaar 1583 in het artikel van Liégeois. Deze Michiel onderhield in Vlaanderen de familie-orgels tijdens de afwezigheid van zijn broeder Jan. Wij vinden hem aan het werk in 1588 te Diksmuide en in 1591 te Brugge bij de Dominikanen. Ik vermeld u de naam van het klooster omdat toen, evenals nu, het bouwen van een orgel in een bepaald klooster als het ware een introductie betekende bij de andere kloosters van dezelfde orde; herinner u wat ik straks suggereerde over het orgel bij de Dominikanen te Gent. De laatste vermelding die wij over Michiel II kennen is een procuratio ad lites, waaruit blijkt dat hij in 1602 organist was aan de kerk van Hazebroek. {== afbeelding Kwaadieper - Sater (hoekbeeld) (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oostvleteren - Groot Orgel ca 1625 - vermoedelijk Matthys Langhedul. Rugpositief (ca 1770) latere toevoeging evenals wandpijpen. (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} Jan Langhedul had twee zonen die bij het orgelbedrijf betrokken waren; de ene, Guillames, komt voor in de Gentse kerkrekeningen. In 1590 werkt hij het orgel af dat Leonard van Cleven begonnen was in de kerk van het H. Kerst; hij zal het onderhouden tot in 1595. Ondertussen diende hij in 1592 twee voorstellen in voor een nieuw orgel in de St. Baafskerk, waaruit blijkt dat hij ook grotere werken aandurfde. Na 1595 raken wij zijn spoor kwijt; het zou ons echter niet verwonderen moest hij naar de streek van Rouen getrokken zijn. Matthys Langhedul, de andere zoon van Jan, zal als orgelmaker de evenknie worden van zijn vader. Als jonge man vertrekt hij uit Parijs naar Spanje waar hij het ambt waarneemt van Templador aan het Koninklijk Hof van 1592 tot 1599. Hij is er dus organist maar moet ook instaan voor het onderhoud van de 4 orgels die een andere vlaming, Gillis Brebos uit Antwerpen, er gebouwd had van 1579 tot 1584 in het Escoriaal. Ernstig bronnenonderzoek zal ons wellicht beter inlichten over de activiteit van Mattheo - zo noemt hij er - in Spanje. In 1601 is Matthys terug in Parijs om er de orgels van zijn vader te onderhouden. Hij bouwt er ook een nieuw orgel (groot-orgel + positief) voor de kerk van St. Gervais waar nu nog pijpwerk van hem in voorkomt. Het is dit orgel dat van 1653 tot 1789 bespeeld werd door het geslacht Couperin waarvan de beroemste was François Couperin le Grand. In 1604 breidt Mathys het orgel van de St. Eustachekerk uit met een positief; hij woont dan in de rue du Bourg de l'abbé op de parochie Saint-Leu Saint-Gilles waar hij een nieuw orgel mag bouwen (1605). Kort hierop (ca 1606) komt Matthys Langhedul terug naar Vlaanderen en vestigt zich voorlopig te Ieper. Van hieruit vinden wij hem aan het werk te Gent in de St.-Michielskerk waar hij in 1608 het orgel herstelt. In 1611-12 levert hij een nieuw orgel voor de kerk van {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lo - Abdijorgel 1714 - Jacobus van Eynde. Bemerk halfronde hoekbundels en bovenwerk. Bekronende haan (unicum) vervangt St.-Pietersbeeld. (Studio Valcke, Lo) ==} {>>afbeelding<<} Hondschote. Omstreeks 1613 moet Matthys zich te Brussel zijn gaan vestigen; het is ons immers bekend dat hij alsdan reeds de titel voerde van orghelmaecker van hunne hoochheden de hertogen Albrecht en Isabelle en organist was aan het Hof. Zo verwondert het dan ook niemand dat hij in 1614 opdracht kreeg het orgel in de St.-Goedele te Brussel grondig te herstellen. En wie de hoofdkerk mag bedienen krijgt ook gemakkelijk werk in de bijkerken; zo herstelt hij in 1617 het positief in het Brusselse Begijnhof. Hetzelfde jaar moderniseert hij het orgel van Crinon in de O.L. Vrouwekerk te St.-Omaars en wordt hij aangeschreven om een nieuw groot orgel te bouwen in de St.-Janskerk van 's Hertogenbosch. Uit de bewaarde briefwisseling blijkt dat Langhedul principieel hiermede akkoord ging doch niet wenste voortdurend te zien afdingen op de prijs. Hij schrijft onder meer het volgende aan de kerkmeesters: U.E. moet dincken dat het niet al wynig en is, want het tsal mer costen dan ick selve geweten en can, ende oock om eene Meestre te animeren men mach op een dusent guldens niet sien, namelicken als men weet de trauwe van enen man, ende oock min intencie is my getrauwelicken taquiteren naer Godt ende conscientie. Matthys stuurt enige modellen ofte patronen van het orgelmeubel zodat de schrijnwerkers aan de kast kunnen beginnen. Hoewel Langhedul later dit orgel niet bouwde, toch heeft men blijkbaar het orgelmeubel voltooid naar het ontwerp van Langhedul. Mr. Matthys kon zijn voorlopig contract met de kerkmeesters van den Bosch ongedaan maken, omdat hij door Aartshertog Albrecht opdracht had gekregen een orgel te bouwen voor het Spaanse Hof te Madrid. Deze vererende bestelling zou hem, samen met het opstellen in Spanje, twee jaar in beslag nemen. Vooraleer aan dit orgel te beginnen moest hij nog eerst het nieuwe orgel in de O.L. Vrouwekerk te Tongeren afwerken. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Diksmuide - Orgel 1679 - Jan van Belle. Vlakgehouden hoekbundels (nawerking gotiek); Boven: Memorie-opschrift aan Dhr P. Van Poorte, schenker. (Toestand vóór 1905) (Foto A.C.L., Brussel) ==} {>>afbeelding<<} Wij treffen Mr. Matthys opnieuw aan te Brussel in de abdij St. Jacob-op-Coudenberg in 1620-21-22 voor het onderhouden van het orgel. In 1621 bouwt hij een Bombarde in het orgel van St.-Omaars en komt een messagier hem vinden te Ieper om het orgel van Hondschote te visiteren. In 1624-25 wordt het orgel in de Hofkapel te Brussel onder handen genomen om een grondige wijziging te ondergaan. De Antwerpse Kathedraa-organist, John Bull, blijkbaar een vriend van Langhedul, had gaarne een nieuw orgel zien bouwen in de H. Sacramentskapel. Door zijn ontijdig afsterven (maart 1618) kwam er van zijn project niet veel tot stand; het orgel viel minder uit dan voorzien. Doch enkele jaren later (1634 + 1636) mocht Matthys Langhedul toch dit orgel ombouwen en uitbreiden. Intussen heeft hij nog de tijd gevonden om aan het orgel van St. Omaars een Bourdon 16 toe te voegen (1631). Waar en wanneer Matthys gestorven is, staat niet met zekerheid bekend. De eindbetaling voor het hernieuwde orgel in de kathedraal te Antwerpen wordt hem uitgekeerd in 1636. Verder kunnen wij hem, althans tot nog toe, niet volgen. In een hs. Sleuter der Begraefplaets der Predikheerenkerk te Gent komt volgende aantekening voor: 1639 Mr Langhedul (sic!); deze kan wellicht een aanwijzing worden in verband met zijn begraafplaats en sterfjaar. Dit wordt nog meer aanvaardbaar als wij weten dat Matthys op 4 juni 1623 te Gent hertrouwd was met Maria de Royere. De betekenis van het Ieperse Langhedul-geslacht, dat wij hebben kunnen volgen van 1475 tot 1636, kan moeilijk overschat worden. Misschien zijn Victor, Michiel I en II en ook Guillames van minder betekenis dan Jan en Matthys, doch het is mogelijk dat nieuwe vondsten de oudere leden in een nieuw daglicht plaatsen. Jan en Matthys Langhedul daarentegen moeten beslist beschouwd als baanbrekers voor nieuwe stromingen. De Parijse werken zijn er om het te bewijzen; ze bouwen klavieren met een omvang van 48 toetsen, ze propageren de Kromhoorn 8′, de Clairon 4′ en het Cornet 4-6 sterk; zij bouwen bij voorkeur een pedaal met een zelfstandig labiaal 8′ register. Dat is het nieuwe! Maar ze trekken ook de lijn van de vlaamse orgelbouw consekwent door: ze voelen voor een krachtig prestantenkoor waarbij zij ook Holpijp 8′ en Fluit 4′ betrekken. Hun invloed moet dan ook zeer groot geweest zijn, zowel op de vlaamse als op de franse orgelbouw. De ontwikkeling van het 17de eeuwse orgel én in Vlaanderen én in Frankrijk is onverklaarbaar zonder het werk der Langheduls, niet enkel door hun eigen instrumenten hier en in Parijs, maar ook door het werk van hun leerlingen en volgelingen die naar Frankrijk uitzwermden. Ik denk hier aan Crespin Carlier uit Rijsel, tijdgenoot van Matthys en intieme vriend van Titelouse uit St.-Omaars; aan de familie Isorée uit St.-Winoksbergen; aan Charles Waghers uit Hazebroek die zich later te Brugge vestigde. Als Iepers tijdgenoot van Michiel I moeten wij vermelden Jacques Stoop (1557-1579) die wellicht een tijdlang in de leer was bij Langhedul en later voor eigen rekening ging werken. Een groot orgelmaker is hij niet geweest; wij kennen van hem alleen gewoon herstellingsen onderhoudswerk. Zijn werkveld strekt zich uit van Hondschote (1557 + 76) tot Oudenaarde (1560) en van Brugge (1565 + 1574 + 1579) over Duiksmuide (1566) tot Belle (1578). Toch moet hij een zekere opvoeding genoten hebben want op 28 mei 1564 werd hij lid van de Ieperse Rederijkerskamer Alpha ende Omega. Zijn vrouw wilde ook niet ten achteren blijven: Meester P. Van den Donck wordt aangesproken om Kalleken Bouderaevens te leren lezen en tellen, wat haar zeker zou van pas komen in het orgelbedrijf van haar man. Wié nà het verhuizen van Matthys Langhedul naar Brussel (ca 1613) in Ieper het orgelbouwen voortzette, is ons nog niet bekend. Wij kennen een Geeraert Medaert die in 1614 begint te bouwen in Rumbeke en later verhuist naar Roeselare om er de stamvader te worden van een heel geslacht orgelbouwers, dat later te Meule- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brugge - Orgel St. Salvatorskerk 1719 - Jacobus van Eynde. (oorspronkelijke toestand vóór 1935) Bemerk: middenbundels hebben drie vlakken; aan de hoeken van Gr-Or. het traditionele masker (precies boven kandelaar van koorafsluiting) (Foto A.C.L., Brussel) ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} beke gevestigd was. Julius Anthony, herkomstig uit Dantzig, is van 1619 tot 1621 gevestigd te St.-Winoksbergen en Guillaume Billiau woont te Waasten (1624). Wij zien een Crespin Dubois optreden in 1625 te Duinkerke om later naar Brugge te trekken. Vanaf 1662 is François van Isacker (1662-1682) gevestigd te Veurne en vindt een concurrent in Joris Galliaert (1667-1677) te Duinkerke. Zoals u ziet is er in de streek nog geen tekort aan orgelmakers. Vanaf Allerheiligen 1663 komt in de St.-Walburga te Veurne een Mr Jan van Belle voor als organist en hij blijft het tot april 1667. Hoogstwaarschijnlijk is dit de orgelmaker van Belle, geboortig uit St.-Winoksbergen, die als dusdanig vanaf 1674 te Ieper gevestigd was in de Menenstraat. Hieruit menen wij een zeker verband te mogen veronderstellen tussen het atelier van Langhedul en dit van van Belle; laten wij hopen dat ook dit eens aan het licht komt. Wij vinden Jan van Belle aan het werk in Nieuwpoort (1669 + 1694), Poperinge (1674), Diksmuide (1679), Brugge (1680 + 1686), Zonnebeke? (1680), Boulogne (1682), Ieper (1682), St.-Winoksbergen (1684), Mesen (1685-92) en Reningelst (1689). Pijpwerk gemaakt door zijn zoon Gulielmus komt nog voor te Nielles-les-Ardres (1686) en te Poperinge (1686). Of er verwantschap heeft bestaan tussen de orgelmakers van Belle en Jacques van Eynde, die hun orgelbedrijf in Ieper zal voortzetten, is ons vooralsnog onbekend. In de kerkrekeningen van Duinkerke komt vanaf juli 1684 een zekere Pierre, van Eynde, organiste moderne voor. Hij blijft er minstens 20 jaar dit ambt waarnemen en had als zoon Jacobus van Eynde die reeds in 1696 te Ieper gevestigd was als orgelbouwer en schitterende instrumenten zou leveren. Zijn eerstbekende werk staat in de kerk van Niellesles-Ardres, doch komt uit de St.-Aldegondekerk te St.-Omaars, waar het gebouwd werd in 1696. In 1701 bouwde hij het orgel in de nu verdwenen St.-Janskerk te St.-Omaars. Nadien vinden we hem aan het werk in onze eigen provincie: Brugge, St. Anna (1707-09); Lo, abdijkerk (1714); Brugge, Dominikanenklooster (1715 - nu in Stalhille); Assebroek, O.L. Vrouwekerk (ca 1716); Oostkamp (1717); Poperinge, O.L. Vrouwekerk (ca 1717); Bollezele (ca 1718); Brugge, St. Salvators (1717-1719). Het merendeel van deze orgels - ik bedoel de orgelmeubels - bestaan nog. Het laatste ons bekende werk van Jacobus van Eynde was het orgel in de St. Pieterskerk te Ieper gebouwd in 1728 en in 1914 verloren gegaan. Toch blijft Ieper een aandenken bewaren aan van Eynde, namelijk een zilveren plaatje aan de Koningsschakel van het St.-Sebastiaansgild waarvan hij in 1713 koning werd. Op de voorzijde komt een St Cecilia met orgel voor en de tekst: Laudate Dominum in cordis et organo. Psalm 150; aan de achterkant het inschrift: Jacobus van Eynde, Coninck 1713, orghelmaecker van sin conste. Van Eynde stierf op 17 januari 1729 en ligt begraven in de St. Maartenskerk; het bewaarde grafschrift vermeldt ons, naast de naam van zijn beide huisvrouwen, de namen van zijn kinderen, o.m. van zijn zoon Antonius-Franciscus, kapelaan en organist aan de Kathedrale kerk tot in 1770. Zijn derde zoon Josephus-Cornelius heeft een tijdlang de orgels van zijn vader bijgehouden - of hij ook nieuwe instrumenten heeft gebouwd is ons niet bekend, evenmin als wanneer het orgelbedrijf van van Eynde te Ieper definitief is verdwenen. In de 18de eeuw stond zuidelijk West-Vlaanderen totaal onder de invloed van de franse cultuur. Wij zien dan ook, naast de bekende Gentse orgelmakers van Peteghem en de Kortrijkzaan Deryckere, de naar Rijsel uitgeweken Gentenaar Jean-Joseph Vander Haeghen verscheidene orgels bouwen in het oude bisdom Ieper. Als franse orgelmakers treffen wij hier aan een Cornil Cacheux uit Arras; de gebroeders Gobert, de Vennoten Durant-le Roy en Frémat-Carlier uit Rijsel; de gebroeders Desfontaines uit Dowaai en Guilmant uit St.-Omaars en Boulogne; en dan heb ik nog maar de voornaamste opgesomd. Tijdens de franse bezetting met haar confiscatie der kerkelijke goederen en de verplichte inlevering van metalen (goud en zilver van het vaatwerk, brons der klokken, tin en lood uit de orgels) is heel wat pijpwerk verloren gegaan. Nà het concordaat van 1802 moeten die ledig-geplunderde orgelkassen uitgerust met nieuwe spelen. Het is in die tijd dat wij de laatste Ieperse orgelmaker aan het werk vinden, namelijk de waal Sr René Germain. Naast herstelwerk in Ieper St.-Maartens en St.-Pieter, in Poperinge St.-Jan en in Oostvleteren, levert hij nieuwe pijpen in Wulveringem en in Veurne St.-Walburga; en hij bouwt een nieuw orgel in Watou. Stellig moeten er nog heel wat plaatsen voorkomen waar hij heeft gewerkt, maar hoeveel archief ging hier in de streek niet verloren? De laatste vermelding van Germain dateert uit 1820; hij schijnt daarna uit Ieper vertrokken te zijn. Nà hem werken in het Ieperse: een Bernard Degryse uit Wervik; een Frederik Ureel uit Krombeke en later te Poperinge; een Pietje Loncke uit Hoogstade; een Philippe Forest uit Geluveld en later te Roeselare; een Charles Anneessens uit Geraardsbergen die zich is komen vestigen te Menen-Halewijn op het einde van de 19de eeuw. Twee van laatst vernoemde orgelbedrijven bestaan nog in West-Vlaanderen en mogen onder de beste gerekend worden van het land. Ik geloof en ik hoop dat dit eerder saai relaas van jaartallen en localiteiten en orgelmakers, u moge overtuigd hebben dat Ieper eenmaal een centrum is geweest, een uitstralingspunt van orgelbouw en van orgelkultuur. Mochten u de namen van de grootmeesters Langhedul en van Eynde bijblijven, dan weet ik mijn inspanningen rijkelijk beloond. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ALBERT VANHAUTE De beiaard van Kortrijk De beiaard van de Groeningestede dankt zijn ontstaan aan het mechanisch uurwerk dat tijdens de tweede helft van de veertiende eeuw op het belfort werd aangebracht. Dit uurwerk droeg geen wijzer. Telkens het uur verstreken was zagen de poorters een geharnaste ridder een der zijtorentjes verlaten om het nodige aantal slagen op de uurklok te laten dreunen; om het halfuur verscheen een vrouwenbeeld, eveneens met harnas omkleed. Dit werd in die tijd voorslag genoemd. Uurmechanisme en klokken werden in 1513 naar de Sint-Maartenstoren overgebracht. Om het spel te vermeerderen werden twee klokjes te Oudenaarde aangekocht terwijl de Mechelse gieter Jan Waghevens 8 klokken leverde alsmede 3 schellen. Op die manier werd de voorslag tot een voorspel uitgebreid. De stad gelastte op 12 april 1602 Florent Delecourt uit Douai 19 klokken voor de beiaard te gieten. Ruim een eeuw later, in 1738, kreeg Georges Dumery, stadsbeiaardier te Antwerpen, opdracht een nieuwe beiaard van 30 klokken samen te stellen. In december 1742 werd een nieuw muziektrommel gebracht, die echter op verre na niet voltooid was; 18.000 vierkante gaten werden erin geboord, bestemd om spillen of noten te ontvangen, en na vier jaar vlijtig werken kon deze in 1746 in gebruik genomen worden. In die tussentijd was het uurwerk zelf gans vernieuwd en gecombineerd met de beiaard, die, de luidklokken van de Sint-Maartenstoren meegeteld, reeds 41 klokken telde. Een handschriftelijke kroniek vermeldt dat, toen de nieuwe beiaard voor het eerst bespeeld werd, het volk van Kortrijk over zijn welluidendheid hoogst verrukt was. Op 7 augustus 1862 brak in de Sint-Maartenskerk brand uit ten gevolge van het inslaan van de bliksem. De toren en een groot gedeelte van de kerk gingen in de {== afbeelding Klavier van de Kortrijkse beiaard ==} {>>afbeelding<<} vlammen op; de klokken en het uurwerk werden vernield. De huidige elegante torenspits, waarvan het middendeel een open lantaarn is, oprijzend uit een klokvormig dak, was in 1876 voltooid. Een nieuw klokkenspel werd in 1880 gegoten door de firma Vanaerschodt uit Leuven. Het is deze 49 klokken tellende beiaard die tot voor enkele jaren tot een klankrijk spel in staat was. Regelmatig werden onder bevoegde leiding, onder meer van de Mechelse beiaardier Jef Denijn, aanpassingen en verbeteringen aangebracht. Spijtig genoeg waren de basklokken door een te grote afstand van de kleine gescheiden, waardoor de muzikale waarde sterk benadeeld werd. Thans zijn deze basklokken uit de toren verwijderd: drie werden als luidklokken naar de Sint-Elizabethskerk overgebracht, de overige vier berusten in het arsenaal van de brandweer. Ook zijn de hoogste octaafklokken niet meer in akkoord; mechanisme en toetsenklavier dienen totaal vernieuwd; de ophanging van alle klokken moet volledig in de toren gebeuren en niet meer gedeeltelijk in de torenspits: om al die redenen zou de beiaard dus een grondige herstelling moeten ondergaan. Maar dan zou onze Kortrijkse beiaard ook weer de rang kunnen bekleden die hij verdient en waar hij behoort; een beiaard die met zijn 49 klokken een plaats inneemt in de rij onzer grote toreninstrumenten en daarom aller belangstelling verdient, zou weer een uitstralingsmiddel worden van onze Vlaamse kultuur. In die nationale kultuur vormt de muziek van eigen bodem, zoals een Jef Denijnpreludium en Van Hoofsonate, benevens een rijke keuze van bewerkingen uit onze volksliederenschat, toch niet het geringste aandeel. Maken de beiaardconcerten trouwens ook niet een onafscheidbaar deel uit van het stadsbeeld? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} DR. L. DEVLIEGHER Het stadhuis te Thorn (Polen) en Vlaanderen Door bemiddeling van de h. architekt M. Vermeersch, maakten we in januari 1961 kennis met de h. Eugeniusz Gasiorowski, archeoloog en docent aan de universiteit van Thorn (Polen), die in ons land op studiereis was. Belast met een studie over het stadhuis van zijn woonplaats, was hij speciaal naar hier gekomen om vergelijkingsmateriaal in onze Middeleeuwse burgerlijke bouwkunst op te zoeken. Toen we hem in november ll. een artikel over Thorn vroegen, was hij onmiddellijk bereid dit te schrijven. Helaas, andere dringende werkzaamheden en ziekte hebben hem belet op tijd met de beloofde bijdrage klaar te zijn. Om aan dit tekort enigszins te verhelpen, hebben we aanvaard zelf een kort artikel aan het onderwerp te wijden, en dit aan de hand van het bibliografische materiaal over Thorn, dat we in een korte tijdspanne konden samenbrengen. Thorn (Toruñ in 't Pools) ligt op de rechter oever van de Weichsel, op de plaats waar een eilandje de stroom in twee armen verdeelt. Deze stad werd door de Duitse Orde als versterking tegen de heidense Pruisen gesticht en kreeg in 1233 stadsrechten. 1 Door zijn gunstige ligging op een kruising van handelswegen, won Thorn snel aan betekenis als handelsplaats. Na aansluiting bij de Duitse Hanze, kende de stad het drukke handelsleven van de Duitse Oostzeesteden en werd o.m. het centrum van de handel tussen de Hanze en Polen. De bloeitijd van Thorn ligt in de 14de eeuw. In het midden van de oude stad ligt de ongeveer één ha grote markt; op deze plaats wordt in 1259 met de opbouw van een {== afbeelding Gedeelte van het stadsplan van Thorn (uit Merian, 1652). Het stadhuis bevindt zich op de markt van de oude stad die links afgebeeld staat. Een omheiningsmuur scheidt de oude van de nieuwe stad die daarenboven door de burcht van de Duitse Orde (in de rechter benedenhoek) van de Weichsel afgesloten is. ==} {>>afbeelding<<} handelshalle begonnen; van dit gebouw bleef enkel het benedengedeelte van de toren bewaard. In 1343 krijgt men toestemming rondom de halle winkeltjes aan te bouwen die echter niet breder dan 8 voet mogen zijn en niet hoger mogen opgaan dan de onderkant van het dak. In 1385 werd de toren verhoogd. In 1393 bekomt de stad een oorkonde waarbij toegestaan wordt het oude bouwvallige handelshuis af te breken en op de plaats een nieuw en groter gebouw op te trekken waarvan de afmetingen nauwkeurig bepaald worden. 2 {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Links: Doorsnede over de bovenste verdieping van de toren. Midden: Doorsnede over een vleugel van het stadhuis (gelijkvloers. (naar tekening E. Gasiorowski). Rechts: Grondplan van het gelijkvloers van het stadhuis (1738). De toren bevindt zich in de rechter bovenhoek. De naar buiten uitgevende winkeltjes en de middengang zijn duidelijk te herkennen. ==} {>>afbeelding<<} In 1602-1603 doet de Mechelse architekt Antoon van Obbergen - naar wiens plannen ook een nieuwe stadsomheining tot stand kwam - een reeks veranderingswerken aan het stadhuis. Aan de vier vleugels van het gebouw voegt hij een tweede verdieping toe; daarenboven krijgt elke zo verhoogde vleugel een hoektorentje en een centrale gevelbekroning, beide in Renaissancestijl. Na een brand in 1703 worden o.a. die gevelbekroningen gewijzigd. De verbouwingen uit de 17de en 18de eeuw hebben ook het interieur grondig veranderd. Gelegen in een streek die, zoals Vlaanderen, arm is aan natuursteen, zijn de Middeleeuwse gebouwen te Thorn met baksteen gebouwd. Het stadhuis, dat buitenwerks 52 × 43 m meet, bestaat uit vier vleugels van 12-13 m breed die een binnenkoer van 26 × 18 m omsluiten; op de zuid-oost-hoek staat een 37 m hoge vierzijdige toren (buitenwerks 7,50 m). Deze toren behoort nog gedeeltelijk tot de in 1239 begonnen bouw, zoals o.m. de ligging binnen het huidige stadhuis bewijst. Tegen de toren, die op de hoek stond, sloten twee vleugels aan. De buitenwanden van de toren zijn versierd met spitsbogige blindnissen die over vier geledingen opgesteld staan. 3 De bovenverdieping telt vier uitkragende hoektorentjes die van twee rijen blindnissen voorzien zijn. De borstwering russen de arkeltorentjes rust op een spitsbogenfries. De vier vleugels van het stadhuis behoren tot het in 1393 begonnen kompleks; de overwelfde kelder, die ook onder de koer doorloopt, en de benedenverdieping dienden tot stapelplaats en verkoopruimte; de verdieping {== afbeelding Het stadhuis van Thorn. ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gravure van het stadhuis (uitzicht vóór de brand van 1703) ==} {>>afbeelding<<} was aan de eigenlijke bestuurszaken voorbehouden. Op het gelijkvloers, zijn tegen de middengangen kleine overwelfde verkoopsruimten aangebouwd die uitgeven op de straat en de binnenkoer; vensters boven deze gewelven geven licht aan de middengang (cfr. tekening). Van deze belangwekkende schikking kennen we geen voorbeelden bij ons. Maar belangrijker nog dan de binnenordonantie lijkt ons de behandeling van de straatgevels, waar hoge geprofileerde nissen met spitsbogen deuren en ramen van het gelijkvloers en de twee verdiepingen omramen. 4 Het hoofdkenmerk van de gotische baksteenarchitektuur in het Oostzeegebied wordt ongetwijfeld gevormd door de hoge smalle blindnissen die men van Lübeck tot in Oost-Pruisen zowel aan kerk- en stadhuistorens als aan stadspoorten en huisgevels aantreft. Dat ze ook voorkomen aan verscheidene gebouwen in de Hanzestad Thorn, die maar op 150 km van Danzig gelegen is, zal wel niemand verwonderen. Door haar aanwezigheid van blindnissen aan het stadhuis en de toren zou men dan ook op 't eerste zicht geneigd zijn het gebouw volledig onder te brengen in de lokale baksteenarchitektuur. Toch zijn er enkele elementen die o.i. minder door het streekeigene uit te leggen zijn en misschien eerder door invloed uit de Nederlanden, en inzonderheid uit Vlaanderen, te verklaren zijn. Daar is vooreerst het samengaan van halle en belfort, een welbekende schikking in Vlaanderen, maar een - naar wij menen - zeer zeldzame of zelfs onbekende formule in het Oostzeegebied. {== afbeelding Bovenverdieping van de toren. ==} {>>afbeelding<<} Daar is verder het grondplan: vier vleugels omheen een binnenkoer. Men denkt onmiddellijk aan de hallen van Ieper en Brugge - grotendeels in de tweede helft van de 13de eeuw te situeren - en aan de onvoltooid gebleven hallen van Mechelen, waarvoor Brugge tot voorbeeld genomen werd. Maar afwijkend van de geciteerde Vlaamse voorbeelden staat te Thorn de toren niet in het midden van een gevel, maar op een hoek. Hoektorentjes zijn aan de torens uit het Oostzeegebied niet gans onbekend, getuige het stadhuis te Danzig, maar toch zijn ze bijzonder kenmerkend voor de burgerlijke bouwkunst in het Middeleeuwse Vlaanderen, en dit zowel bij de belforten uit de 13de eeuw (Ieper en Brugge) als bij de latere uit de 14de en 15de eeuwen (Gent, Kortrijk, Nieuwpoort, Roeselare, Dendermonde, Sluis, Sint-Winoksbergen, Bethune, Douai, Komen). Dat de toren te Thorn geen steunberen heeft herinnert ook weer aan de Vlaamse burgerlijke bouwkunst (met uitzondering o.m. van de belforten van Gent en Douai). De van blindnissen voorziene horizontale geledingen en de eveneens met nissen versierde hoektorentjes ter hoogte van de bovenverdieping, geven het belfort van Ieper toch wel een sterke gelijkenis met Thorn. Met zijn talrijke kleine blindnissen en zijn sprekende arkeltorentjes mag het jongere belfort van Sint-Winoksbergen hier zekerlijk ook vermeld worden. Er zou een grondiger en meer technisch onderzoek nodig zijn om definitief te mogen besluiten dat het stadhuis van Thorn geïnspireerd is door de Vlaamse hallen en belforten. Toch leek het ons niet van belang ontbloot hier op een aantal overeenkomsten te wijzen tussen de Vlaamse burgerlijke bouwkunst uit de Middeleeuwen en Thorn, zoveel te meer dat Vlaanderen sinds het tweede kwart van de 13de eeuw bezocht werd door kooplieden uit het Oostzeegebied. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ANTOON VIAENE De toren en de bard Een man kwam gevaren uit de Nieuwe Wereld, besteeg de Halletoren bij zonsopgang, liep vóór zonsondergang de vierhonderdentwee trappen neer en ging op de theetafel van de ‘Fleur de Blé’ de krabbels uit zijn zakboek op hemelsblauw postpapier kalligrafiëren. Die man was namelijk een dichter, en op die lentedag van 1842 was zijn Belfry of Bruges te Brugge geboren. Terwijl burgers en boeren aan de voet van de Toren eens te meer over de hopeloze inzinking van de garenmarkt stonden te prakkezeren, was boven hun koppen en boven de klokgaten van de beiaard een nieuw kapitaal aangeland, bestaande uit twintigmaal twee versregels die de belangstelling en het gemoed - alsmede de soliede deviezen - van de angelsaksische wereld voor de stad van dàt Belfort zouden in beweging brengen. Dank zij het panoramische visioen van de Amerikaanse dichter, dat de heerlijkheid van Forestiers en Boudewijns, van Maximiliaan en Maria van Bourgondië, Gulden Sporen en Gulden Vlies laat voorbijflitsen, kreeg de Halletoren van Brugge een epische dimensie en een massief aureool die hem een benijdenswaardige plaats onder de torens van de Lage Landen hebben verzekerd. Henry Wadsworth Longfellow, sieraad van Harvard, had reeds een Europese faam veroverd toen hij de gepaarde achtvoeters van zijn ballade op de kruin van onze Brugse Toren ging uitbroeden. En het Belfrygedicht zou, samen met zijn tegenhanger over de beiaard (The Chimes), delen in de stijgende glorie van de bard van Evangeline (1847) en Hiawatha (1855). In the market-place of Bruges stands the Belfry old and brown; Thrice consumed and thrice rebuilded, still it watches o'er the town... Zo luidt de aanhef van het titelgedicht van de bundel The Belfry of Bruges die in 1845 te Londen op de markt kwam. De zevenhonderd Engelsen die alsdan te Brugge woonden begroetten in The Belfry de adelbrief van hun kontinentale residentie. Tot in onze eeuw, tot na de eerste wereldoorlog, bleef de klassieke tekst van Longfellows Belfry de Engelse Guide-Books van Kentfield en van Reed-Lewis illustreren. In volledige versie. De omkeer kon echter niet uitblijven. Het dichtstuk lijkt nu te parochiaal van inhoud, te victoriaans van zegging om voor actueel toeristisch gebruik opgeblonken te worden en bij de luchtbrug van angelsaksische Costa Bravavaarders nog een renderende wenk te geven. Vreemdelingenindustrie verwacht thans meer zegeningen van een operatie Gastronomie dan van een lent van torenverzen, hoe eigentijds en experimenteel deze ook zouden mogen zijn. Een berijmde concurrentie van internationaal formaat heeft Longfellows Belfry niet gekend. Vijftig jaar na het Engelse torengedicht verscheen Bruges la Morte. Van deze misbakken roman van Georges Rodenbach heeft alleen de titel standgehouden. Drie woorden maar, die echter een magische uitstraling over Verenigde en Verdeelde Naties hebben gekend en, als een haast subversieve publicitaire formule, diensten hebben bewezen en vóór en achter het Gordijn blijven bewijzen. Kreeg Rodenbach een bronzen plaatje in de gevel van de tram- en busdirectie, de naam van de zanger van Belfry en Hiawatha is in het kultuurleven van Brugge een nooit genoemde, hoewel zijn vers gedurende driekwart van een eeuw van Yorkshire tot Minnesota - en in vertalingen van Uppsala tot Palermo - romantische dromen en dito reisplannen op Brugge liet uitlopen. Hoe werd inmiddels de Bard van Overzee in ons eigen welig huis onthaald? Heeft de elegische toon van onze Vlaamse Lamartine de klank van Longfellows ballade overstemd?... Toen de Belfrybundel in 1845 op de boekenmarkt verscheen zat Ledeganck, met de dood in de borst, de drukproef van zijn Drie Zustersteden te lezen. Als ‘doode maged’ verschijnt Brugge hier als middenfiguur, gesteund en geschoord door haar fleurige zusters Gent en Antwerpen. Ledegancks zwanenzang werd een nationaal evangelie dat uiteraard voor inwendig gebruik bestemd was. De zogenaamde dood van Brugge was trouwens, achteraf gezien, een belegging op lange termijn die, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdelijk afzijdig van de industriële planning der zustersteden, de stagnatie van een middeleeuws stadsbeeld naar onze eeuw wist over te hevelen. Als een enig patrimonium. In dat dode Brugge kenden de winkeliers geen Ledeganck en verkochten er intussen, in hun Engels, van jaar tot jaar meer witblauwe delftstukjes met de Toren ‘the Belfry of Longfellow, you know...’ De weg van Ledeganck naar de nieuwe tijd, en de wisseling van inzicht en smaak, werden misschien het best geïllustreerd door Omer Karel De Laey die omstreeks 1900 het volgend poëtisch verslag van een Guldensporenviering te Brugge neerpende. De zonne schingt te Brugge en doet, van over 't dak der Halle, beneden op den markt 'n schuin- sche striepe schaduw vallen. Er wappert langs den blauwen lucht, op 't hoogste van den toren, 'n vane, lijk ten tijde van den slag der Gulden Sporen. Ik hoor het bronzen zegelied der noeneklokke klinken en zit, gezapig op café, 'n glas vermouth te drinken. Guido Gezelle, die reeds in 1858 Mondamin van Longfellow nadichtte en in 1886 met een herzongen Hiawatha klaarkwam, heeft de vertaling van de Belfryballade aan zijn epigonen overgelaten. De Evangeline-bewerker, Alfons Mervillie, en Vincent Lefere publiceerden in Rond den Heerd - resp. in 1884 en 1891 - bewerkingen van het torengedicht die eerder matig zijn uitgevallen. En zij waren niet de eersten die het gedicht in het Nederlands hebben overgezet, het Noorden was hen voor geweest. En dan nog in Brugge zelf. En met een nog matiger resultaat. Geen vertaling schijnt de vlotte inkantatie van Longfellows Belfryverzen te kunnen weergeven. Het zevende Nederlands Taal- en Letterkundig Kongres dat in september 1862 te Brugge werd gehouden kreeg, tussen geleerde referaten en besprekingen in, de première van een zestal gelegenheidsgedichten te horen. Dichter Karel Versnayen had op de eerste dag de Halletoren bezongen als rots van steen, grijze reus en burgerkoning, zijn beeldspraak op de Maagd van Brugge als ‘levend geraamte’ had echter een zeker protest uitgelokt tegen de manie ‘deze lieve en levende Vlaemsche Maegd in een somber rouwkleed af te schilderen’. De Heer J.E. Banck uit Amsterdam, een letterkundig jurist die Java had verlaten om op de Friese rand van zijn vaderland het eiland Schiermonnikoog aan te kopen, vergastte 's anderendaags de kongresleden op een navolging van Longfellows Belfrygedicht. Tot slot laten we hier de tekst volgen die, juist honderd jaar geleden, in de grote zaal van de Provincieraad, aan de voet van de Toren, door Conscience, David, De Vries, Jonckbloet, Van Lennep en andere grootheden uit Noord en Zuid werd toegejuicht. Het belfort van Brugge Naar Longfellow, door J.E. Banck Op het marktplein der stad Brugge staat de toren hoog en oud, Driewerf reeds tot puin gezonken, maar ook driewerf weer herbouwd. Op een vroegen zomeruchtend stond ik op dien torentop En het aardrijk sloeg het nachtfloers als een weduwsluijer op. Met zijn steden, dorpen, stroomen, kwistig in het rond verspreid, lag het landschap om mij henen in een cirkel uitgebreid. Van de schoorsteentoppen hief zich hier en ginds een rookkolom, Die, gelijk een ijdel nachtspook, bij het morgenlicht verglom. Uit de sluimerende veste klonk geen voetstap of gedruisch, Maar ik hoor het hart des torens tikken in het klokkenhuis. Aan het muffe nest ontvlogen, joeg de zwaluw wild en hoog, Meer verwijderd scheen mij de aarde, meer nabij de hemelhoog. Doch daar barst opeens de beijaart in een droevig klagen uit, Oude beelden schudt het wakker met zijn streelend maatgeluid. Bij de liefelijke toonen klonk de zware klepel door, Als de basstem van een priester in het midden van het koor. Helden uit vervlogen tijden door de gloriezon verlicht, Traden, bij die tooverklanken, levend op voor mijn gezicht. Vlaandrens Forestieren scheenen eensklaps voor mijn geest te zijn, Zoo De Buck, Crécy en Philips, als Dampierre en Boudewijn. Venetiaansche handelaren in hun vreemde kleederdragt, Meer dan twintig afgezanten in hun vorstelijke pracht. Prachtig uitgedoschte schoonen, als vorstinnen hoog gevierd Door een drom van eedle ridders met het Gulden Vlies versierd! Hoe Maximiliaan zich needrig voor de scharen nederboog, Hoe Maria met haar jachtstoet pijlsnel door de velden vloog! Door de helverlichte ramen van een feestzaal blikte ik in, Waar een Hertog zich verloofde met een fiere Koningin. Breydel en De Coninck, die ik aan het hoofd der wevers zag, Keerden als verwinnaars huiswaarts van de Gulden Sporenslag. Op de witkaproenen hield ik uit de verte een oog gevest, Artevelde zag ik klimmen naar het Gouden Drakennest!... Toen de bruingebronsde Spanjaard met zijn roovrenrot verscheen, Galmde opnieuw de holle alarmklok aaklig door den omtrek heen; Tot de klok van Gent dan antwoordde, aan zijn trouwe leus gestand: ‘Ik ben Roland, ik ben Roland, overwinning in het land!’ Doch daar schrik ik eensklaps wakker door het rofflen van een trom, Naar de geesten die verdwenen, zie ik vruchteloos om en om. Want terwijl ik op den toren mij in droomen had vermaakt, Was de zon ter kim verrezen en het stadsrumoer ontwaakt. En de toren, die, als grafnaald, over Brugges kerkhof rees, Werd een eerzuil, die plegtstatig op een grootsch verleden wees. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} LEON IMPE Stadsbeiaardier te Tielt Belfort en beiaard te Tielt Tielt werd ten jare 1128 tot vrije gemeente verheven en verwierf dus het voorrecht om een Belfort te bouwen. Dit eerste Belfort was vermoedelijk in hout, doch ten jare 1275 kreeg Tielt van Beatrix, weduwe van Willem van Dampierre en Vrouwe van Kortrijk, octrooi om ook een halle te bouwen en het is te veronderstellen dat alsdan ook het houten belfort door een stenen werd vervangen. Zo stonden dan Belfort en Halle daar als teken van de vrijheid, van de luister, de handel en de nering van het oude Tielt der jaren 1200 tot 1500, tot wanneer het ongelukkige tijdstip der godsdienstberoerten aanbrak. Tielt begon dan te vervallen en 't was tussen 1580 en 1590 dat het Belfort, de Halle en 't schoonste gedeelte der stad door de Walen (Malcontenten), de Sluizenaars en andere rovende benden geplunderd, verwoest en verbrand werden. De Halle en de schepenkamer werden herbouwd in 1615. De kuip van het Belfort bleef onder een strooien kap staan, tot er in 1661 een aanvang werd gemaakt met de bouw van het Belfort. Men kan echter geen juiste jaartallen opdiepen. Alleen vindt men de melding dat het tegenwoordige gebouw, geschikt voor nieuw gevang en nieuwe schepenkamer, in 1780 werd voltrokken. Op 17 maart 1772 was er reeds door het stadsbestuur besloten een nieuwe carillon ofte wecker voor de Halletoren der stad te laten gieten door Sieur Georges Dumery, meester klokgieter te Brugge. Deze carillon zou bestaan uit twee oktaven en half d.w.z. uit dertig klokjes. De oude gebarsten klokken van de oude carillon mochten daartoe hergoten en gebruikt worden. Toen de klokjes geplaatst waren, werd een klokkenspeler, met name Ferdinand Kint benoemd tot carillonneur {== afbeelding Toren van het Tieltse belfort ==} {>>afbeelding<<} der stad. Intussen werd ook de trommel geheel hersteld. In het jaar 1827 bevonden klokkenspel en uurwerk zich in zeer slechte staat, en het was weer Dumery die het klokkenspel herstelde. Er werden nog een paar klokjes bijgevoegd. In 1882 werd het klokkenspel andermaal hersteld, en eindelijk in 1914 werd door Jef Denijn, stadsbeiaardier te Mechelen, het spel naar zijn stelsel verbeterd: een nieuw handklavier met nieuwe verbindingen, enz. De beiaard bestaat thans uit 35 klokken die alle door middel van het handklavier kunnen bespeeld worden. Naast dit geheel bestaat ook nog de brandklok, die vroeger voor de lijnwaadmarkt gebruikt werd. Zij wordt niet in het klokkenspel opgenomen. Zij draagt het volgende opschrift: Ter eere van Willem den Eerste, Koning der Nederlanden, werd ik gegoten voor de tentoonstelling te Haarlem, ten jare 1825, door Jacobus Dumery, klokgieter te Brugge. Bij de bevrijding der stad in september 1944 werden de verbindingsdraden alsook hand- en voetklavier en de trommel voor het wekkerspel stukgeschoten; alleen de klokjes bleven gespaard. Ter gelegenheid van de eerste Tieltse Europafeesten in juli 1959 werd nogmaals de beiaard hersteld door de Heer G. Casteleyn uit Kuurne. Benevens een nieuw hand- en voetklavier werd ook een pianoklavier gemonteerd. De vóór de oorlog gebruikte grote trommel voor het wekkerspel is nu vervangen door een klein apparaat waarover een karton loopt waarop de muziek geschreven is. De beiaardbespelingen hebben plaats iedere donderdagen zondagvoormiddag. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} op korte golf Het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond is gelukkig volgende nieuwe leden te kunnen verwelkomen: Paul Bortier, Leon Clabau, Robert Gadeyne, Fernand Gevaert, Albert Hoet, Ludo Janssens, Pieter Malbrancke, Herman Roelstraete, Raymond Slosse, Dr. Achiel Stubbe, Luc Tack, Jozef Valcke, Lieve Van Damme-Ketele. ☆ De historicus en folklorist Valère Arickx uit Brugge laat dezer dagen bij Vervenne te Tielt een historische studie verschijnen: ‘Pittemse soldaten in het leger van Napoleon’. Belangrijke artikels over de Geschiedenis van het onderwijs in West-Vlaanderen en over de letterkundige Jacob Wybo, Prinse van de Tieltse Rederijkerskamer, en over de Spaans-Brugse familie del Rio worden gepubliceerd in de eerstvolgende nummers van ‘Biekorf’. Verder bereidt hij de uitgave voor van de eerste Nederlandstalige biografie van Livingstone en een Geschiedenis van de gemeente Egem. ☆ Te Brugge voerde het Renaat Veremanskoor, onder leiding van Roger Deruwe, bij gelegenheid van het St.-Ceciliafeest, de 4 à 7-stemmige Mis van Mgr. J. Van Nuffel uit en werd hierdoor gefeliciteerd door talrijke aanwezigen, waaronder Maurits Deroo, Remi Ghesquiere, baron Jozef Ryelandt en Renaat Veremans. Tijdens een feestmaal werd diezelfde dag dirigent Deruwe gehuldigd. Het koor werd door de B.R.T. uitgenodigd om dit jaar ons land te vertegenwoordigen op het belangrijke koorfestival te Rijsel. ☆ Op het jaarlijks Kerst- en Nieuwjaarssalon, gehouden in de zaal Beatrijs te Eeklo, merkten wij werken op van onze leden Anto Diez, Joost Maréchal en Gaston Theunynck. ☆ In het kader van een wintersalon te Lokeren, onder het motto ‘Het Kind in de hedendaagse Vlaamse Kunst’, stelden verscheidene plastische kunstenaars hun werken ten toon, onder wie wij opmerkten Rik Laloo en Leo Vande Kerckhove. ☆ In de ‘Katholieke Radio- en Televisiegids’, programmablad van de Nederlandse K.R.O., verscheen een rijk geïllustreerd artikel van de hand van Tom Bouws en ge- ontmoetingen Kanunnik Arthur Camerlynck {== afbeelding Kanunnik Arthur Camerlynck ==} {>>afbeelding<<} Voor enkele weken benoemde Mgr. Desmedt, bisschop van Brugge, Z.E.H. Arthur Camerlynck tot titulair kanunnik van de S. Salvatorskathedraal. Deze vererende onderscheiding van de Rector der H. Bloedbasiliek werd door vele kunstenaars ten zeerste gewaardeerd als bekroning van een leven, waarin kunst en kultuur steeds een grote plaats hebben ingenomen. Kanunnik Camerlynck (o Passendale 10 maart 1907) begon zijn priesterloopbaan als leraar Nederlands en Frans in de hogere klassen aan het St.-Jozefcollege te Izegem, waar hij o.m. de jonge letterkundigen Felix Dalle en August Geldof onder zijn leerlingen telde. Nog steeds blijft de herinnering voortleven aan de toneelvoorstellingen welke onder zijn regie te Izegem doorgingen, waarmede hij baanbrekend werk verrichtte op het gebied van het jeugd- en schooltoneel. Aldus in 1936 Lucifer van Vondel, waarin Antoon Vander Plaetse, regisseur, ook de hoofdrol vertolkte en Marcel Ameye die van Apollion. Cyriel Verschaeve hield de inleidingsrede. In 1937 was het Elckerlyk en in 1938 Van den vos Reinaerde. Ook heeft hij de tweede stichting van het Davidsfonds te Izegem op zijn actief. In 1939 werd hij door Mgr. Lamiroy gelast met het stichten van een nieuw franstalig college te Komen. Hij heeft het St.-Henricus-college kunnen opdrijven tot een der meest vooraanstaande onderwijsinstellingen van onze provincie; het telde toen hij het verliet meer dan duizend leerlingen en beschikte over een zeer mooi, modern en functioneel gebouwencomplex. Meerdere kunstenaars werden hiervoor aan het werk gesteld, in de eerste plaats de uiterst kunstzinnige beeldhouwer, glazenier en sierkunstenaar uit St.-Andries, Cyriel Maertens, die o.m. van de collegekapel iets enigs heeft weten te maken. Als overtuigd Vlaming heeft Directeur Camerlynck er steeds ook zorg voor gedragen dat de Vlaamse leerlingen hier hun eigen kultuur konden ontwikkelen; daartoe droegen afzonderlijke lessen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kapel van het college te Komen (Cyriel Maertens) ==} {>>afbeelding<<} in het Nederlands in grote mate bij, evenals de eerbied die hij bij allen wist te wekken voor de Vlaamse kunst. Het was onvermijdelijk dat ook te Komen het Collegetoneel onder de Directeur Camerlynck weldra een hoge bloei zou kennen. Het toneel is voor hem iets instinctiefs: ‘Ik ben geen theoreticus, maar een man van de toneelpraktijk, gelijk mijn broer Jozef een man van de Bankpraktijk is’ zo verklaart hij. In Franse versie werd ook hier het reinaardspel opgevoerd: Renard le Goupil, met dekors van Michel Martens, voor wiens ontwikkeling tot zelfstandig kunstenaar Kan. Camerlynck veel heeft bijgedragen. Andere belangrijke opvoeringen waren Vive Robinson en het historisch spel Sigefroid de Comines. Nog te Komen werd Kan. Camerlynck gelast met de vernieuwing van de H. Bloedprocessie. Dit is een werk geweest dat over meerdere jaren uitgevoerd werd en thans in de processie van mei a.s. volledig zal voltooid zijn. De aanleiding tot deze aanstelling was zijn bijdrage tot de uitwerking van de Eucharistische Stoet te Brugge enkele jaren geleden, een stoet waarvan de diepe godsdienstigheid, de aangrijpende symboliek en de kunstig verzorgde presentatie eenieder had getroffen. Ook voor de H. Bloedprocessie weet Kanunnik Camerlynck zich met bekwame artiesten te omringen; de regie vertrouwde hij aan Guido Cafmeyer, de plastische uitbeelding aan Fernand Boudens, de kostumes aan Nini Martens (nadat Arno Brys wegens de voorbereiding van de Gouden Boomstoet de opdracht niet had kunnen aanvaarden), Lea Daan voor de choreografie, enz. West-Vlaanderen en het CVKV wensen hun medelid Kanunnik Arthur Camerlynck oprecht geluk om het prachtige werk dat hij heeft verwezenlijkt. op korte golf [vervolg] titeld ‘Kerstmis tussen Schelde en zee’, een kerstklankbeeld over Vlaamse dichters en schrijvers, waaronder Felix Dalle, André Demedts, Gabrielle Demedts, Christine D'Haen, Gaston Duribreux, Fred Germonprez, Marcel Matthijs en Lia Timmermans. ☆ Het programma 1962 van de Davidsfondsuitgaven bevat werken van meerdere onzer leden. Aldus bevat de Gulden Reeks ‘Nan Sjen-Foe de tweede’ (geromanceerde biografie van P. Verbist, 1823-1868) van F.R. Boschvogel, ‘Ja, Monseigneur’ (priesterroman) van Staf Weyts en ‘Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde’ van Arthur Verthé en Bernard Henry. In de Jeugdreeks verschijnt ‘Jongens uit de Polder’ (geïllustreerde jeugdroman) van Julien Van Remoortere. ☆ Het Kerst- en Nieuwjaarssalon dat te Oostende in de galerij Toulouse-Latrec doorging, bevatte werken van Willy Bosschem, Jan de Lee, Raymond Pyson en Gaston Theunynck. ☆ De oud-Bruggeling Maurits Balfoort regisseerde op 12 december in de Brugse Stadsschouwburg het Venetiaanse karnavalspel ‘Bettina’ van Carlo Goldoni. ☆ De Roeselaarse kunstschilder Alfons Blomme exposeerde zijn laatste werken in de galerij Le Régent, Regentlaan 3 te Brussel, tot 26 januari. ☆ Fernand Bonneure leidde de tentoonstelling in van publicitaire grafiek, die eind december te Brugge geopend werd in het bestendig expositiecentrum aan de Huidevettersstraat. ☆ De Aloude Rhetorycken Camere van het Heylich Cruys uit Brugge nam op 13 januari deel aan het tornooi voor het Koninklijk Landjuweel te St.-Niklaas, met de opvoering van ‘Wegens gebrek aan bewijs’. Het decorontwerp was van Fernand Boudens. ☆ Het Sint-Clarakoor uit Nieuwpoort, onder leiding van meester-beiaardier Paul Bourgois, luisterde de Kerstmiddernachtmis op in de kapel van de Zusters Arme Klaren te Nieuwpoort. Op 27 november jl. hield Paul Bourgois te Koksijde een voordracht over ‘De Beiaard’, met beiaardklanken, dia's en film. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ☆ Marcel Callaert uit Harelbeke zal te Kortrijk, in de zaal ‘De Tuin’, op 1 maart e.k., op uitnodiging van de Koninklijke St.-Lucasgilde, een voordracht houden over studiereizen bijeengebracht, o.m. met beelden van moderne kerken uit Le Corbusier, ‘Gothiek, modern of barok’. Hij zal zijn conferentie illustreren met dia's, tijdens Ronchamp, Audincourt, Hem, Assy en Vence. In de wedstrijd, gehouden n.a.v. het Fotosalon van de 6de Biënnale voor Beeldhouwkunst (Antwerpen, 9-26 december 1961) werden van Marcel Callaert twee dia's weerhouden. ☆ Cineast Toon Carette uit Brugge werkt, buiten de reeks, die wij in een vorig nummer vermeldden, momenteel nog aan twee nieuwe kleurenfilms: ‘Dagelijks Brood’ en ‘Adel van het Vlas’. ☆ De heemkundige kring ‘Bachten de Kupe’ uit Diksmuide richtte op 24 december een wintervergadering in, tijdens dewelke door de Heer Decorte werd gesproken over het Diksmuidse volksleven in de 15de en 16de eeuwen, op tekst van ons medelid Maurits Catteeuw. ☆ Van 23 december tot 3 januari ging te Harelbeke de tentoonstelling ‘Jeugd '61’ door. Kunstschilder Jacques Coryn, cursusleider van het Atelier voor Plastische Kunsten, lichtte deze expositie toe. ☆ Kunstschilder Jan de Lee uit Oostende exposeerde er in de maand december in de galerij ‘La Chèvre folle’. ☆ Begin januari had te Kortrijk een poëzie-avond plaats van Antoon Decandt en Gerard Vermeersch in het artiesten-atelier Atrium van de Herderstraat. ☆ Onze Redactieleider André Demedts hield tijdens de voorbije weken weer verscheidene spreekbeurten, o.m. te Wingene over ‘Liefde en Toekomst’ (16 januari); te Vladslo over ‘Als kinderen groot worden’; te Oostkamp over Stijn Streuvels en te Assebroek over ‘Vlaamse problemen van heden’. Verder werd op 3 januari zijn hoorspel ‘Driekoningenavond’ uitgevoerd door het toneelgezelschap ‘Pogen’ voor de micro van de B.R.T. West-Vlaanderen. Op maandag, 19 december sprak hij in de Vlaamse Club te Brussel over Frans-Vlaanderen. Op de 20ste was het over de stromingen in de huidige wereldliteratuur, n.a.v. het Festival van het Vlaamse Boek, eveneens te Brussel. Tenslotte melden we {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen Dr Achiel Stubbe provinciale prijs voor het essay 1961 Het eert het provinciebestuur van West-Vlaanderen dat het telkens eminente schrijvers zijn die bekroond worden in de provinciale Prijskamp voor het essay, waarvoor enkel anoniem ingestuurde en onuitgegeven werken in aanmerking komen. Na Mag. J.H. Walgrave met zijn Ortega y Gasset is thans voor het jaar 1961 het handschrift Profaan - Religieus onderscheiden geworden, dat ingezonden was onder de kenspreuk ‘In labore quies’ en bleek een werk te zijn van Dr. Ach. Stubbe. Het is in 1959 dat wijlen Prof. A. De Ridder aan Dr. Stubbe vroeg een lezing te houden in de Academie over het onderscheid tussen religieuze en profane kunst, een onderwerp dat volgens De Ridder in hoge mate de belangstelling zowel van gelovigen als van andersdenkenden zou ontvangen. Uit deze lezing is het boek gegroeid dat bekroond werd en weldra ook zal verschijnen. Aldus werd voor de eerste maal in het Nederlandse taalgebied de complexe problematiek, die rijst uit de confrontatie van de profane met de religieuze kunst, op systematische en uitvoerige wijze onderzocht. In zijn probleemstelling onderlijnt de auteur aan de hand van voorbeelden hoe het religieuze onderwerp van een kunstwerk nog niet noodzakelijk religieuze kunst maakt. Anderzijds is alle kunst - ook de religieuze - volgens hem in wezenheid vorm en niet inhoud; een opvatting die geenszins verward mag worden met de negentiendeeuwse materialistische stelling van de-kunst-voor-de-kunst. Essentieel voor een religieus kunstwerk is dat het zou gegroeid zijn uit een religieuze geestesgerichtheid; zo dit niet het geval is dan moet men het een profaan werk heten ook als de inhoud religieus is. Het is het eigene van de religieuze mens van het tijdelijke te onderwerpen aan het eeuwige: een sakrale ‘Weise des in-der-Welt-Sein’ (Eliade). Alle profane kunst is in zichzelf besloten; zij vindt haar eindpunt in formele volkomenheid, ook als zij meer dan vorm wil zijn, zoals bij de Grieken en in de Renaissance en ook bij sommige modernen dikwijls het geval is. De religieuze kunst is integendeel altijd een ‘art de dépassement’ (Malraux), een dienende, een opene kunst. Dit onderstelt uiteraard een ware transcendente religiositeit, die iets heel anders is dan de religiositeit van de burgerlijke religieuze conformist of van de farizeeër. Om het heilige in het kunstwerk te beklemtonen wordt volgens Stubbe in haast alle godsdiensten een beroep gedaan op een stel verwante stijlmiddelen. Daartoe {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} behoren in de eerste plaats het vertikalisme, of de opwaartse beweging van de architektonische ruimte, en het expressionisme, of de vervorming van de in de religieuze architektuur, beeldhouw- en schilderkunst betrokken natuurelementen. Zo de middeleeuwse kunst veel zuiver sakraal werk kan aanbieden dan is dit niet zoveel meer het geval voor de volgende eeuwen. Integendeel, Dr. Stubbe weet te bewijzen dat zowel de religieuze kunst als de religieuze beleving in de latere eeuwen een sterke invasie kent van de profaniteit. Bij de renaissancist Raphaël is dit zeer duidelijk, zoals de ortodokse teoloog Boulgakof het aantoonde, hoewel hij verkeerdelijk het religieuze met de Byzantijnse hiëratiek assimileert. Een voorname oorzaak van de indringing van het profane in het religieuze zou de toenemende vertrouwelijkheid met het bovennatuurlijke geweest zijn, die tot verdoorgedreven antropomorfisering en naturalisme leidde; daarmede ging een verwereldste geestesgesteldheid gepaard. In dit opzicht is de Barok slechts een tijdelijke stilstand geweest, die niet beletten kon dat de ware zin voor het sakrale te loor ging. Het zou het voorrecht zijn van de moderne tijd deze zin te willen heroveren. Stubbe maakt de geschiedenis van de stribbelingen en van de oppositie, die zich in deze eeuw ontwikkeld hebben op het gebied van de kerkelijke kunst, waarbij de kerkelijke overheid te lang het anti-sakrale en naturalistische standpunt verdedigde tegen de kunstenaars. Slechts geleidelijk werd dit standpunt verlaten. Heden wordt de modernistische hernieuwing niet alleen gedoogd maar zelfs aangemoedigd vanwege de hoogste gezagbekleders zoals de geniaal-intuïtieve Joannes XXIII en kardinaal Lercaro. Het is de openheid van de moderne kunstenaar, die het hem zou mogelijk maken het sakrale te bereiken, dat juist in wezen openheid is. Tot daar in grote trekken de algemene gedachtengang van het uiterst belangwekkend en sterk syntetisch werk van Dr. Ach. Stubbe. Wie met zijn werk vertrouwd is zal er gemakkelijk meerdere motieven en stellingen herkennen, die de auteur in andere werken zoals Naturalistisch of mystiek (1933) en De Madonna in de kunst (1959) heeft ontwikkeld. Maar daarmede is het probleem van de religieuze kunst, vooral wat de hedendaagse verschijnselen betreft, nog niet volledig behandeld. De schrijver liet bewust de stelselmatige bespreking terzijde van de ideeën der hedendaagse antiformalisten, waarvan Sedlmaier de voornaamste is. Hij heeft overigens het inzicht aan dit onderwerp een zelfstandige studie te wijden, waarvan wij reeds thans de tendens kunnen vermoeden. Sommigen zullen niet alles wat Dr. Stubbe schrijft aanvaarden en hem hier en daar zelfs een zeker apriorisme en eenzijdigheid in de schoenen schuiven. Wat niet belet dat we een penetrante studie over de problematiek van de religieuze kunst rijker geworden zijn, waarvan de verschijning met vreugde wordt te gemoet gezien. Deze bekroning van Dr. Achiel Stubbe zal allen verheugen, - en zij zijn ontelbaar in onze lage landen - die hem dankbaar zijn om de prachtige reeks kunsthistorische, kunstkritische en kunstpedagogische werken, die sedert 1927 van hem verschenen zijn. Het feit dat de Vlaamse kunst en kunstenaars in de meeste gevallen het voorwerp waren van zijn studie is niet de geringste reden van onze dankbaarheid. Het is zeker niet van belang ontbloot hier het geheel van het oeuvre van Dr. Stubbe in ogenschouw te nemen. Aan de grondslag ervan ligt ongetwijfeld de universitaire arbeid die hij te Leuven, gedurende zijn studies in de moderne geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de archeologie gewijd heeft aan de problematiek van de renaissance. Daaruit zou zijn doctoraatstesis groeien, die weldra uitgegeven werd onder de titel Naturalistisch of mystiek? Het probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem van de Barok, Leuven, 1933. Dit gedurfde boek was een aanklacht tegen het gemis aan ware religiositeit van de renaissance- en barokkunst en veroorzaakte grote beroering en interessante reacties o.m. vanwege de grote bewonderaars van de Barok, Cyriel Verschaeve en Antoon Van Duinkerken. Bij dit werk sluiten meerdere monografieën aan: Rubens (1927 en 1940), waarin hij hem beschrijft als een zuiver renaissancist bij wie het sakrale onderwerp niet meer dan een voorwendsel is; Van Eyck en de Gothiek (1947) bij wie integendeel de kunsthistorici te sterk het naturalistische element hadden benadrukt; Brueghel en de Renaissance. Het probleem van het maniërisme (1948) waarin hij aantoont dat men ten onrechte de zestiende eeuw zonder meer als maniëristisch heeft ge- op korte golf [vervolg] nog dat op het kasteel 't Hooghe te Kortrijk een vraaggesprek met Gerard Walschap door André Demedts zal gehouden worden op 16 februari e.k. ☆ Door de B.R.T. werd in december het werk van Maurits Deroo gecreëerd: ‘Ballade voor Moeders dragers’ voor baritonsolo, koor en orkest Hij leidde ook het leerlingenconcert van het Brugse Muziekconservatorium, dat doorging in de Stadsschouwburg op 17 december jl. ☆ Dr. Luc Devliegher, wetenschappelijk adviseur van de provinciale cultuurdienst, hield op 19 december de openingsrede bij de inhuldiging van een vernieuwde afdeling in het Gruuthusemuseum te Brugge. Het betreft het zogenaamde Steenmuseum, bestaande uit giften van particulieren en openbare instellingen; het bevat talrijke fragmenten die archeologische of kunsthistorische betekenis hebben. ☆ De prijs voor de poëzie, uitgeschreven door de Vlaamse provinciën, werd toegekend aan Christine D'Haen voor haar bundel ‘Gedichten’. Onze medewerker Bernard Kemp verkreeg de prijs voor het toneel met zijn stuk ‘De Deur’, verschenen in Dietsche Warande en Belfort. ☆ In het kader van de Belgische Culturele Week in Frankrijk, gaf Kamiel D'Hooghe op 26 november 1961 een orgelconcert te Caen. Op 28 november graveerde de Radio et Télévision Française, radio Parijs, een opname van hem, die werd uitgezonden op 15 januari 1962. Op 18 december jl. zond de B.R.T. een concert uit, waaraan de bekende organist eveneens zijn medewerking verleende, samen met het trio Orpheus. Hij luisterde op 17 december te Brugge ook de Artiestenmis op. ☆ De Oostendse organist Stefaan Dombrecht gaf, samen met de sopraan Hansi Struyck, op 19 december 1961 een pianoen zangrecital te De Panne. ☆ Onze juridische adviseur, Meester Jan Felix, hield op 14 december jl. te Koksijde een zeer geapprecieerde voordracht voor jonge gezinnen. Hij handelde over ‘Wettelijke Wederhelft’. ☆ Op 8 december ll. vierde ons medelid de bekende componist Remi Ghesquiere zijn vijfennegentigste verjaardag. Het CVKV en ons tijdschrift bieden aan de oude meester, die van af het eerste uur toetrad tot {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} het Verbond en op de stichtingsvergadering te Loppem tot lid van redactie- en beheerraad werd gekozen, hun oprechte gelukwensen. ☆ Het koor der Roeselaarse Kunstconcerten, onder leiding van onze Redactieleider Jos Hanoulle, trad op 18 december op voor de Franse uitzendingen van de B.R.T., met de uitvoering van ‘De Legende van de H. Elisabeth van Hongarije’ van Franz Liszt. Verder werden de Roeselaarse Kunstconcerten uitgekozen om deel te nemen aan het internationaal festival voor koren, dat op Pinksteren zal plaatsgrijpen te Rijsel. ☆ Op 17 januari gaf Joz Noreille, leraar aan de Rijksnormaalschool te Kortrijk, een spreekbeurt, ingericht door de Kortrijkse Fotoclub, en handelend over ‘Ruimte en ruimtevoorstelling’. De uiteenzetting werd geïllustreerd met talrijke dia's van foto's en moderne schilderkunst. ☆ Op 18 januari leidde Georges Maes een zeer opgemerkt concert, gegeven door de Concertvereniging van het Oostendse Muziekconservatorium. Het programma omvatte werken van J.S. Bach, D. Schostacovitch, Haendel, Vivaldi en Mozart. Pianist Frans Brouw verleende zijn medewerking. ☆ ‘Kerstmis in de Scheldeburcht’ van Godfried Oost werd in de kerstdagen herhaaldelijk opgevoerd in het St.-Jan Berchmanscollege te Avelgem. Te dezer gelegenheid publiceerde Paul van Morckhoven in ‘De Standaard’ een huldeartikel aan de kunstzinnige directeur van het Avelgemse college. ☆ Van Pieter Malbrancke verscheen zopas de in de prijskamp voor poëzie van de Propincie West-Vlaanderen geprimeerde dichtbundel ‘De kille Toorts’ bij de uitgeverij ‘De Bladen voor de Poëzie’ te Lier. (40 F op giro 5099.02 t.n.v. de auteur, Steenweg op Moerkerke, 127, St.-Kruis-Brugge). ☆ Kunstschilder Leo Paret uit Brugge exposeerde in de Kerst- en Nieuwjaarstijd in het Receptiesalon Pand te Gent. ☆ Wij zijn gelukkig dat op vrijdag 2 februari te 20 h, de uitvoering plaats had van ‘Simfonie op. 39’ van Herman Roelstrate door het groot simfonisch orkest van de BRT, onder de leiding van Daniël Sternefeld. Op 7 februari te 17 h 15 werd even- [Dr Achiel Stubbe provinciale prijs voor het essay 1961, vervolg] brandmerkt; Jacob Jordaens en de Barok (1948) dat bewijst dat Jordaens in de zeventiendeeuwse hovelijke Barok niet aardt en in wezen een volkse zestiendeeuwer is gebleven. Elk dezer studiën is niet alleen een goed gedokumenteerd onderzoek over een bepaald groot schilder maar tevens een gericht dat uitgesproken wordt over een gehele eeuw. Men voelt er - evenzeer als in het basiswerk van Dr. Stubbe - dat de auteur een kunsthistoricus is, die eerst en vooral historicus was en door deze strenge discipline een zin voor synthese en voor kritiek verwierf, die wij bij vele onzer kunsthistorici moeten ontberen omdat hun wetenschappelijke scholing te oppervlakkig is geweest. Dit belette hem niet het hedendaagse kunstleven te volgen en o.m. een ongemeen belangrijk werk te schrijven over Permeke (1931), dat in de Keurreeks van het Davidsfonds een tweede uitgave op 10.000 ex. kende, en heel wat meer verwezenlijkte voor het begrip van het expressionisme in Vlaanderen, dan de ten slotte eerder confidentiële uitgaven van De Ridder, Van Hecke e.a. Later kwam een minder uitvoerige studie over Saverys (1944) en vooral het Davidsfondsboek Albert Servaes en de eerste en tweede Latemse kunstenaarsgroep (1956); in dit werk beperkt hij zich bij een onbevangen houding maar houdt er toch aan een aantal al dan niet moedwillige vergissingen vanwege bekrompen of door politiek misleide critici aan de kaak te stellen. Al deze afzonderlijke kunsthistorische en kritische uitgaven hadden voor gevolg dat hij zich een belezenheid en competentie veroverde op alle gebieden van de kunstgeschiedenis. Het stelde hem in staat monumentale synthesen uit te bouwen zoals zijn De Vlaamse schilderkunst van Van Eyck tot Permeke (1953), waarover Lampo schreef dat het slechts zijn gelijke vindt in Vermeylen's Van de Catacomben tot Greco; dat lijkt ons wel zeer lovend voor Vermeylen waarvan de kunstgeschiedenis slechts een verdienstelijk compilatiewerk is... In dezelfde geest kwam tot stand: La Madonne dans l'art (1958) en De Madonna in de kunst (1959), de luxus-uitgave van Elsevier. Vermelden wij nog dat Dr. Stubbe voor Oosthoeks Encyclopedie de lijvige synthesen schrijft over de Engelse, Duitse en Belgische kunst. Velen kennen echter Dr. Stubbe vooral als de kunstpedagoog. Reeds in 1927 verscheen een voordracht voor de Vliebergleergangen: Kunstgeschiedenis in het middelbaar onderwijs. Daar vindt men al de kern van zijn later, uiterst populaire Het zien en genieten van schilderkunst (1942); het boek is thans aan zijn vierde druk en wel in een zeer ruime oplage bij de Vlaamse pockets van Heideland. In 1951 zou hij zijn onderwijsopvattingen definitief op punt stellen in zijn: Kunstgeschiedenis en kunstinitiatie bij het Middelbaar Onderwijs. Hij beklemtoont het belang van de initiatie als groter dan deze der kunstgeschiedenis. Steeds is bij Stubbe het kleine historische detail totaal ondergeschikt aan de diepere zin, aan de transcendente geest. De laatste brochure is gegroeid uit een openbare les, gehouden te Leiden. Eveneens kunstpedagogisch kunnen wij de artikelen heten: De katholieke Kunst en de jongeren (Universitas 1936) en Het probleem der abstracte kunst (Kultuurleven 1951). Het is niet mogelijk in dit kort bestek van een huldeartikel voor elk der werken van deze uiterst actieve en productieve essayist de waardering, die het verdient genoegzaam uit te drukken, de letterkundige waarde ervan is eveneens zeer groot. Maar dat deze werken gewaardeerd worden blijkt uit hun sukses bij het gespecialiseerd even zo goed als bij het groot publiek. Van staatswege werd deze verdienste erkend toen Dr. Stubbe in 1956 benoemd werd tot lid der Koninklijke Academie voor Kunsten en Wetenschappen; bovendien werd hij kort geleden verheven tot Grootofficier in de Kroonorde. Dr. Achiel Stubbe vierde enkele weken geleden zijn vijfenzestigste verjaardag, waarvoor wij hem ook hier willen gelukwensen. Hij werd geboren op 4 december 1896 te Klemskerke; te Leuven behaalde hij, na examens die steeds met de grootste onderscheiding werden afgelegd, het licentiaat in de Geschiedenis evenals in de Kunstgeschiedenis en de archeologie in 1927, hij doktoreerde een drietal jaren later. Hij was professor in de kerkgeschiedenis aan het Scholastikaat der Redemptoristen te Leuven en daarna onderpastoor te Zelzate en te Ledeberg. In 1941 werd hij professor aan het Radio- en Filmtechnisch instituut te Brussel. Sedert 1950 is hij Directeur van het Instituut der Zusters van Liefde te Lovendegem. Dr. Albert Smeets {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rik Laloo ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen Beeldhouwer Rik Laloo méér dan vijftig jaar toneel! De Verstandhouding van de Brugse Toneelkringen heeft op 18 juni ll. de nagedachtenis gehuldigd van regisseur Omer Laloo. Tijdens de plechtigheid werd namens de familie een dankwoord gezegd door beeldhouwer Rik Laloo, broeder van de overledene. De aanwezigen werden door dit getuigenis diep getroffen. Tussen beide kunstenaars moeten bijzonder innige banden van zielverwantschap hebben bestaan. Inderdaad werd Rik Laloo, samen met de oudere Omer, reeds vanaf zijn prilste jeugd met het toneel vertrouwd. In 1902 of 1903 stond hij voor de eerste maal op de planken, nu zestig jaar geleden! Beiden behoren zij tot de generatie die toentertijd stilaan mondig werd in Vlaanderen en die onder de eerste wereldoorlog en ook daarna haar bekende rol heeft vervuld. Aan het front leidde Rik Laloo een regimentstoneel. Hij werd opgemerkt door Dr. Oskar De Gruyter en belandde aldus in het Fronttoneel. Met Omer was hetzelfde gebeurd. Na de Wapenstilstand heeft hij, naast zijn broer, jarenlang zeer verdienstelijk werk verricht in verscheidene toneelverenigingen o.a. bij Kunst na Arbeid, Brugge, V.O.S. Maldegem, Opbouwen, Brugge. Plaats latend aan de jongeren, blijft Rik Laloo zijn oude liefde getrouw met het grimeren. De jaren komen en gaan. Al te vlug soms vergeet men de ouderen die de huidige generatie voorafgingen en die, mogelijk, een andere speelstijl en andere, men zegt verouderde, opvattingen erop nahielden. Niettemin hebben zij de betrouwbare basis aangelegd waarop men verder kon werken. In dit tijdschrift werd reeds aandacht geschonken aan het beeldhouwwerk van Rik Laloo. Niet zelden heeft hij daarvoor aansluiting gevonden bij zijn fronten toneelervaring. Waar het hart van vol is... In het jongste werk trekt hij zijn persoonlijke lijn verder door met beelden van bescheiden formaat. Het grafmedaillon voor wijlen heer Maurice Herreboudt, stichter-directeur van het Brugs Handelsblad, enkele pittige portretstudies, niet helemaal vrij van een zekere weemoed, en een monnikfiguur van onmiskenbare wijding, mogen in dit verband met ere worden vermeld. G. Gyselen op korte golf [vervolg] eens door de BRT uitgezonden van dezelfde het trio Costy; met dit werk was het dat componist: ‘Terzet op. 44’ uitgevoerd door hij te Parijs bekroond werd met de Prix du public in de internationale Compositiewedstrijd 1961 van Casino van Divonne-les-Bains. ☆ Dichter Hedwig Speliers hield op 17 december 1961 te Duiksmuide een spreekbeurt over ‘Moderne Europese literatuur van uit een nieuw gezichtspunt’. ☆ In het tijdschrift ‘De Periscoop’ besprak letterkundige Willy Spillebeen uit Menen uitvoerig het boek ‘Gestalten tegenover mij’ van Simon Vestdijk. ☆ Van Hervé Stalpaert, die reeds tal van folkloristische werken publiceerde, verschenen twee nieuwe, belangwekkende studies: ‘De Speelman van Aardenburg, een onbekende Middeleeuwse ballade’ en ‘Volkstellingen: historische schets’ (Uitgeverij voor Gemeenteadministratie, Heule, 1961). ☆ Het Davidsfonds Assebroek richtte tijdens de voorbije maanden drie interessante studiekringen in over het werk van onze eredeken Stijn Streuvels. Ten einde op duurzame wijze bij te dragen tot de nationale hulde, die hem gebracht werd, heeft de Belgische vereniging der auteurs, componisten en uitgevers SABAM besloten tot het instellen van een Stijn Streuvelsprijs voor de roman, die om de drie jaar zal toegekend worden aan de Vlaamse auteur, die zich op dit terrein het meest zal hebben onderscheiden. Een uitzending van het programma ‘Meesters der vertelkunst’ van Hilversum II, werd op 25 januari aan Streuvels gewijd. ☆ Op maandag 11 december werden in het Museum Plantin Moretus te Antwerpen de eerste exemplaren voorgesteld van ‘De twaalf wonderlijke sprookjes van Koningin Fabiola’, vertaald door Lia Timmermans. De uitgave verschijnt op 30.000 exemplaren. De rechten der Nederlandse uitgave gaan naar het Nat. Werk voor Kinderwelzijn. (Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge). ☆ Op zondag 28 januari werd een hulde-lunch gehouden ter ere van Lia Timmermans door de Scriptores Catholici te Brussel; op fijnzinnige wijze wist zij deze hulde over te dragen op haar vader, Felix Timmermans, een der stichters der Scriptores. Zij bereidt thans de uitgave voor van een novelle. Haar roman ‘Verloren zomerdag’ kreeg enkele weken geleden een tweede druk. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ☆ Van onze medewerker Jules van Ackere verscheen zopas bij de Vlaamse Toeristenbond een mooie ‘Gids voor Florentië’. ☆ Geert Vanallemeersch exposeerde in de loop van januari in studio Callebert te Roeselare. Hij heeft ook een eigen groep opgericht voor mimekunst en trad ermee op tijdens een avond voor creatief spel, ingericht door het Jong-Davidsfonds Roeselare. ☆ Kunstschilder August Vandecasteele uit Kortrijk werd benoemd tot Ridder in de orde van Leopold II. Proficiat! ☆ Bij de huldiging van Jan Boon door de B.R.T. op donderdag, 4 januari, werd het woord genomen door Antoon Vander Plaetse, onze Redactieleider voor toneel. Hij herinnerde aan de rol van Jan Boon voor het Vlaamse Volkstoneel (1924-29). ☆ Van de hand van Julien Van Remoortere werden de jongste maanden verscheidene kleuterverhalen geprogrammeerd in het Kleuterkwartier van de B.R.T. Brussel. In januari-februari 1962 wordt van hem tevens een wetenschappelijk jeugdhoorspel in 5 deeltjes, handelend over kernfysica, uitgezonden door Studio Antwerpen. ☆ In drie maanden tijd nam Roger Vansevenant deel aan drie exposities op internationaal vlak. Van 5 november tot 3 december jl. stelde hij tien van zijn meest recente foto's ten toon in de expositie ‘Creatieve Fotografie’ te Brugge. In de tentoonstelling, die doorging in het Huidevettershuis, eveneens te Brugge, die handelde over publicitair grafisme, bevonden zich tien ontwerpen van Vansevenant (briefhoofden, omslagen, etiketten, handelsmerken, tijdschriftomslag en affiche). Van 6 tot 29 januari greep te Antwerpen in het Hessenhuis de expositie ‘Vooruitstrevende Fotografie’ plaats en hiervoor werden van de Poperingse graficus elf foto's geselecteerd. ☆ Bij de viering van het IIde Lustrum van de Katholieke Vlaamse Volkskunstfederatie in de Handelsbeurs te Antwerpen, werd een beroep gedaan op dirigent-organist Hilmer Verdin. Hij trad er op in het programma ‘De Volkskunst leeft in Vlaanderen en Europa’, in samenwerking met gastgroepen uit Nederland, Frankrijk, Duitsland en Engeland. Zoals steeds luisterde hij verder verscheidene Artiestenmissen te Brugge op met orgelspel. ontmoetingen Marcel Coolsaet en Antoon De Candt {== afbeelding Marcel Coolsaet (links) en Antoon De Candt (rechts) ==} {>>afbeelding<<} Terwijl ik koers zet op Wevelgem in het dekor van zwart-omploegde akkers wier eindeloosheid onderduikt in een natte najaarsnevel, denk ik er onwillekeurig aan, dat West-Vlaanderen eerder arm is aan kleuren, eerder misdeeld van natuurschoon, veelal eentonig en gespeend van betoverende aantrekkingskracht. Maar dit ten spijt, is het precies deze streek die zoveel kunstenaars heeft voortgebracht wier namen als hoogtepunten in de geschiedenis der schilderkunst worden vernoemd. En het is wel opvallend, hoezeer hun kracht en hun genie getuid waren aan hun streek zelf, aan haar verlatenheid, aan haar grauwe zee en, niet het minst, aan haar wroetend volk. Wanneer wij dan even later van dichtbij kennis maken met het werk van Marcel Coolsaet, zien wij onze theorie van daarstraks opnieuw bevestigd. Opgegroeid in de vlasstreek heeft Marcel Coolsaet, vooral in zijn laatste werken, de mensen van zijn omgeving uitgebeeld, niet alleen in die doeken waarin hij de sjouwer en de zaaier in hun dagelijkse doen verrast, maar evenzeer in zijn andere schilderijen: Abraham en Izaak of De Begrafenis. Hij slaagt er overigens in meer dan een gewoon portret van zijn figuren te maken. De mannen die hij borstelt zijn niet alleen hoekig en krachtig, maar zij dragen het landschap in zich. De Lastdrager torst niet alleen het gewicht van zijn kruiwagen, maar ook zijn vele kommer om het leven, zijn onbegrip tegenover de werkelijkheid. Marcel Coolsaet theorizeert niet over schilderkunst; hij zegt niet hoe men het moet doen of niet doen; hij hanteert het penseel. Hij is de mens die schildert omdat hij iets te zeggen heeft. Volgens Marcel Coolsaet heeft het overigens geen belang goede sier te maken met experimenten of choquerende knaleffekten die fataal moeten vergaan omdat zij zelden grotere waarde vertonen dan die van een brosse fassade zonder meer. Bij hem ligt de techniek aan de basis van zijn kunnen, maar zijn gevoel ligt aan de basis van zijn zeggingskracht: hij begrijpt zijn figuren en hun inwendig leven en hij weet hun gevoelens spontaan uit te beelden. Daarom verstaan wij zijn schilderijen. De godsberusting van Abraham is niet subliem, zij is menselijk, evenals de rust van De dode van een louter menselijk geluk getuigt. Het dient trouwens vermeld, dat Marcel Coolsaet zich pas sinds de laatste zes jaar aan scheppend werk heeft begeven maar dit belet niet, dat zijn kunst reeds een vruchtbare evolutie heeft doorgemaakt. Na een reeks landschappen en stillevens volgens het impressionistisch genre waarin hij zijn kleurenkennis vervolmaakte en de kleurenharmonie bestudeerde, belandde hij, over een periode van een duidelijker, afgetekender penseelschrift, en een figuratief expressionisme, in zijn huidige periode waarin hij vooral het innerlijke leven waarneemt en een uitdrukking zoekt voor het inwendig beleven der gevoelens van zijn figuren. Stippen wij tenslotte nog aan, dat hij in mei van dit jaar tentoonstelt in het Koncertgebouw te Brugge. (Adres: Nieuwstraat 137, Wevelgem). mr Alain de Caluwe Antoon De Candt, geboren in 1939, schrijft gedichten. Hij weet wat gedichten zijn. Uitpersels van het zieleleven, gebundeld, weggeborgen om nooit meer gelezen te worden, laat staan iemand te ontroeren. Om nu zijn eigen gedichten en ook die van anderen mede te delen, zet hij die op muziek. Welke muziek? Hij ziet vooral twee gevallen: ofwel het gedicht inwikkelen in een compositie waar het verloren gaat ten koste van de muziek ofwel het gedicht met zijn eigen inhoud, droevig, komisch of satirisch te onderlijnen met passende muziek. Dat laatste is wel zijn bedoeling. ‘Ik meen, zegt hij, dat het gedicht aldus voorgedragen, gedicht blijft en de muziek op zichzelf genomen ook muziek, maar samen vormen zij een geheel dat ik geen lied wil noemen, omdat het méér is, maar dat ik liefst de naam zou geven van gezongen gedicht. Zoals het trouwens in de Middeleeuwen was. En ik stel mij de vraag of die gedichten, die toen gezongen werden en door iedereen van buiten gekend waren, minder poëtische waarde hebben dan onze eigentijdse gedichten die nooit gehoord worden’. Anderzijds legt Antoon De Candt er de nadruk op dat hij in geen geval een pionier wil zijn ter verbetering van de Vlaamse kabaretwereld. Zijn bedoeling is het alleen de dichtkunst tot een uitgebreider publiek te brengen. Op de vraag hoe hij er toe gekomen is gedichten te zingen, zegt hij dat het reeds begonnen is in zijn collegetijd. In de derde latijnse had de leraar een gedicht voorgelezen uit Adagio van Timmermans: Boerengebed. Blijkbaar zonder veel sukses bij de leerlingen, maar toen De Candt hetzelfde gedicht voorzong bij het kampvuur begrepen dezelfde leerlingen plots heel wat meer van Timmermans poëzie. Na zijn collegejaren en tijdens zijn studies aan het Conservatorium te Brussel is hij daarmee doorgegaan. Zo heeft hij verscheidene Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse gedichten op muziek gezet. Tot zijn beste rekent hij het gedicht van Hubert Van Herreweghen: Klaprozen van de Zomer, als hare mond zo rood wij dronken uit uw romer de droesem van de dood... In het nonsens-genre zingt De Candt een paar goed geslaagde liederen o.m. P.P. Rubens van Gaston Durnez, en De Parlementaire Hond van Julien Van Remoortere, die op de kunstavonden van het C.V.K.V.-Davidsfonds goede weerklank vinden. Maar hij zingt ook eigen gedichten, gevoelige verzen over leven, liefde en dood. Een enkele van zijn strofen willen wij tot besluit citeren: Ik heb boten uit zien varen op wolken van satijn naar Tsjoenking of Tamara, mijn lied wil slechts een sprookje zijn... (Adres: Toekomststraat 5, Wevelgem). Lucien Dendooven op korte golf [vervolg] ☆ De bekende conferencier Jozef Verhelle hield in de Kerstweek een merkwaardige voordracht over de Psalmen in het Cenakel te Oostende; dit geschiedde in de reeks der aldaar door E.H. Gekiere georganiseerde Bijbelvoordrachten. ☆ Kunstschilder Godfried Vervisch uit Ieper exposeerde gedurende de Kerstperiode in Studio Roeland Savery, St.-Jorisstraat, Kortrijk. ☆ Frans Vromman zal voor de stad Deinze een stoet ontwerpen, ‘Canteclaer’ genaamd, die in het teken van het pluimvee en de locale folklore zal staan. Hij is ook, in opdracht van het Comité voor Initiatief, bezig aan een voorontwerp voor de Brugse Reiefeesten, die in 1963 zouden plaatsgrijpen. ☆ Van Staf Weyts zal binnenkort in de Reinaert-uitgaven een herdruk verschijnen van zijn roman ‘Ontmoeting met Denise’ en in de Vlaamse Pockets van Heideland een derde druk van zijn roman ‘Ik heet Livine’. Zijn roman ‘Langs de boord van de rivier’ werd voor de blinden opgenomen op band. Hij zal tevens in Braille-schrift worden overgezet. Staf Weyts werd onlangs ook benoemd tot ridder in de Leopoldsorde. Proficiat! ☆ Met succes grepen meerdere uitvoeringen plaats van ‘Een inspecteur voor U’ van Priestley, gedurende de maand januari door het theater Antigone onder de regie van Bert de Wildeman. ☆ De toneelgroep ‘Were Di’ uit Oostkamp voerde op 17 december jl. het stuk ‘Anastasia’ van Marcelle Maurette op. Regisseur was Michel Wyffels uit Oostende. Onze abonnees, die van adres veranderen, worden dringend verzocht dit dadelijk kenbaar te maken aan onze Secretaris van Administratie, Polenplein 5, te Roeselare. Vergeet U a.u.b. niet ook uw oud adres te vermelden! Dank U. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstecho's Brugge * Provinciaal Cultureel Centrum Onlangs had een belangrijke bijeenkomst plaats met de leden van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen, burgemeester Vandamme, de hh. schepenen Eneman en Neels, dhr Hendryckx, inspecteur-generaal voor stedebouw en de ontwerper voor het nieuw Provinciaal Cultureel Centrum dhr Jos. Lantsoght. Op deze bijeenkomst werd een definitieve beslissing genomen inzake de plaats waar het gebouw zal opgetrokken worden en wel rechtover café ‘'t Putje’ langs de zuidkant van 't Zand. Het voorontwerp opgemaakt door dhr Lantsoght, werd ook aanvaard en zal in samenwerking met de technische diensten verder uitgewerkt worden. * Alarius-Ensemble Op 31 januari jl. trad het Alarius-Ensemble van Brussel op in de intieme erezaal van het Gruuthusemuseum te Brugge. De leden van dit gespecialiseerd ensemble zijn: Ch. Mc Guire, fluit; J. Rubinlicht, viool; W. Kuijken, viola da gamba en R. Kohnen, clavecimbel. Er werden werken uitgevoerd van Fr. Couperin, J.Ph. Rameau, J.S. Bach en H. Pousseur. Deze muzikale avond werd ingericht door het Brugse Stadsbestuur, in samenwerking met de werking voor muziekinitiatie l'Orfeo. Door de B.R.T. West-Vlaanderen werd een opname gemaakt voor latere uitzending. * Het VIIIste tussenstedelijk A.B.N.-tornooi van de provincie West-Vlaanderen De Provincie West-Vlaanderen richt in de eerstvolgende weken het VIIIste tussenstedelijk A.B.N.-tornooi in, ter verspreiding van de beschaafde omgangstaal. In verscheidene steden zal een volksavond worden ingericht met als programma: - een vraaggesprek met jongere mensen over het onderwerp Jeugd - ongeorganiseerde jeugd - jeugdzorg - jeugdbeweging; - een vraaggesprek met volwassenen over het onderwerp Actief- en Onthaal-toerisme; - het optreden van een plaatselijke kunstgroep. Beide gesprekken zullen geleid worden door een moderator, en beoordeeld worden door een jury, aangesteld door de Provincie. Reeds kon de medewerking bekomen worden van de volgende steden: Kortrijk (24 januari); Ieper (7 februari); Poperinge (8 februari); Knokke; Izegem (thans in het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen in memoriam Kort vóór hij naar zijn achtendertigste en laatste Ronde van Frankrijk ging, heeft Karel Van Wijnendaele zijn laatste interview toegestaan. Met het oog op een reportage over de pers, die ik voorbereidde, vertelde hij mij over het ontstaan en de geschiedenis van zijn Sportwereld. Het blad begon zijn loopbaan in 1912, zei hij. De toestand van de sportpers in Vlaanderen was toen zeer pover. Enkele bladen - bitter weinig - gaven wel wat over de wielersport. Maar dat deden ze min of meer tegen hun zin. Na de stichting van Sportwereld zijn ze omzeggens verplicht geweest, het verloop van de koersen te beschrijven en de uitslagen te publiceren, op aandringen van hun lezers en hun verkopers! Karel vertelde hoe Sportwereld enkele kleinere sportbladen opslorpte. En de bedoeling van het blad omschreef hij met eenvoudige woorden: Het werd eerst en vooral opgericht omdat wij, de stichters, voelden dat er heel wat te doen was. En ook wel om met ons Vlaamse volk in eigen taal te spreken en zijn belangen als volk te dienen. Wij hebben een tien jaar lange strijd gevoerd met het Frans bestuur van de BWB te Brussel. En hem gewonnen ook. Een paar weken na het interview, waarin hij dit en nog veel meer verhaalde, is Karel Van Wijnendaele naar de Tour vertrokken, omdat hij het niet laten kon. In de Ronde openbaarde zich de ziekte waaraan hij zou overlijden. Hij moest naar huis terugkeren, nog voor de wedstrijd ten einde was. Zij die hem goed kenden, waren opgeschrikt. Als Karel de koers in de steek moet laten, wil dat zeggen dat er niet veel hoop meer is. Men zei het tot elkaar: De koers is zijn lang leven! Toch kwam hij er nog een tijdje bovenop. Hij schreef nog enkele artikels, o.m. een stuk in de krant van 31 augustus 1961, waarin hij zich, vinnig maar wijs, zoals altijd, verdedigde tegen enkele ongefundeerde aanvallen van mensen die vlugger schrijven dan zij kunnen denken. Begin december verergerde de kwaal en op 20 december stierf hij in zijn huis te St. Martens Latem, het mooie Leiedorp waar hij sinds jaren woonde. Henri Desgrange heeft eens gezegd: Ik ben het niet, Karel is de grootste internationale sportjournalist. In elk geval mag van hem getuigd worden, dat hij de pionier van de Vlaamse sportpers is geweest. Sportwereld was zijn kreatie en ademde zijn geest. Hij verdedigde, van in 't begin, de stelling die hem altijd dierbaar is geweest: ge moet in de sportman vooral naar de mens zoeken. De sport moet een middel zijn om de verheffing van de mens na te streven. Hij bedoelde in de eerste plaats de Vlaamse mens. Reeds in de eerste jaargang van Sportwereld bleek dat de krant zich ook een specifieke rol in de Vlaamse strijd {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen Karel Van Wijnendaele had toebedacht. Men kan er bv. artikels in lezen over de vervlaamsing van de Gentse hogeschool. Men vergete het niet: in een sportblad van 1912! De Vlaamse aktie van Sportwereld moet op het eenvoudige volk, waarvoor het blad was bestemd, een publiek dat voorzeker weinig andere lektuur kende en door weinigen doeltreffend werd bereikt, een zeer grote invloed hebben gehad. Later heeft Karel Van Wijnendaele aan zijn sportkrant een bijvoegsel gehecht met algemeen nieuws. De beste namen uit de Vlaamse literatuur hebben daaraan meegewerkt, te beginnen met Claes, Walschap en Paul De Mont. Albert Van Hoogenbemt heeft mij eens met vertedering verteld over zijn journalistieke arbeid voor dat blad waarin hij, tegen het uurwerk, schreef, over alle mogelijke onderwerpen, een metode om goed en vlot te leren schrijven. Hoezeer Karel Van Wijnendaele het hart van het volk wist te bereiken, blijkt uit het volgende. Zijn eerste boek, Het Rijke Vlaamse Wielerleven, verscheen in 1943. Enkele jaren na de oorlog was het al in 87.000 eksemplaren verspreid. Te zamen met zijn tweede boek, Mensen en dingen uit de Ronde van Frankrijk, ging hij ver over de honderdduizend. Hij haalde de oplagen en het sukses van de grootste Vlaamse best-sellers. Zijn persoonlijkheid is verder af te meten aan de invloed die hij op een hele generatie journalisten, hun taal, hun aanpak van de dingen, hun Vlaamse instelling, heeft uitgeoefend. In Het Rijke Vlaamse Wielerleven, het verhaal van veertig jaren bedrijvigheid in de wielersport, vindt men hem op zijn best, met zijn volks getinte wijsheid, zijn olijke opmerkingen, zijn typische Westvlaams gekleurde stijl waarvoor hij zoveel had geleerd bij zijn vriend Warden Oom. En bij Stijn Streuvels die voor hem, de eenvoudige volksjongen en self-made man, een meer dan gewone waardering had. Ik houd van Karel, zei Streuvels in september 1961. Weinigen hebben zoveel edukatie-werk gedaan voor hun volk. Het is een fraaie mens. Karel Van Wijnendaele kreeg een koninklijke begrafenis. Vele vrienden, kollega's, renners en bewonderaars allerhande met wie hij in zijn lange loopbaan van journalist, wielerbaanbestuurder of raadsman van sportlui in aanraking was gekomen. vergezelden hem naar zijn laatste rustplaats. Zij wisten dat met hem een van de meest typische en geliefde vertegenwoordigers verdween van een generatie (West) Vlamingen die, in de grootste moeilijkheden, met de inzet van geheel hun sterke persoonlijkheid, hun volk letterlijk hebben vooruitgetrokken. Gaston Durnez kunstecho's [vervolg] bezit van de zilveren A.B.N.-wisselschaal van de Provincie); Brugge en Veurne. Brussel Op initiatief van Minister De Clerck werd het nationaal centrum voor economische expansie van de kleine of middelgrote bedrijven gelast met de coördinatie der inspanningen voor de kunstambachten. Verscheidene initiatieven werden reeds genomen zoals het openen van expositiezalen. Om alle beoefenaars van kunstambachten hieraan te kunnen doen deelhebben nodigt het nationaal centrum allen uit zich zo spoedig mogelijk te doen kennen. Schrijven aan NCEE, Duquesnoystraat 14, Brussel. Tel. 02/11.91.58. Eeklo In het klooster O.L. Vrouw ter Doorn had een uitgebreid weekend plaats over de hernieuwing der religieuze muziek. Inrichteres was de Halewijnstichting. Zeer opgemerkt werd de les van Ignaas Desutter, die het weekend leidde, evenals de bijdrage van de bekende orgelbouwer uit Menen Paul Anneessens. Harelbeke Door de Kunstvrienden van Harelbeke en Leiestreek werd op 25 januari jl., ten bate van het Atelier voor Plastische Kunsten, in de Museumzaal van het Oud-Stadhuis een klankmontage met kleurdia's en commentaar ingericht over een cultuur-historische tocht vanaf het oude Egypte tot het Romeins Imperium, onder de titel Bakermat onzer Cultuur. Izegem V.O.L.L.M.A. Te Izegem werd, met steun van stads- en muziekacademiebestuur, door toondichter Herman Roelstraete een nieuwe vereniging opgericht: V.O.L.L.M.A., zulks met het oog op de bevordering van de cultuur. Dit seizoen hadden reeds volgende manifestaties plaats: optreden van het gezelschap ‘Johannes Ockeghem’ (16 december); gitaar-recital door Victor van Puyenbroeck en declamatie door Bernice Demasure (20 januari); harpenkwartet Mireille Flour (17 februari). Verder worden nog voorzien: Pianorecital door Roland Coryn (10 maart); orgelrecital door Kamiel D'Hooghe (7 april); optreden van het Belgisch Kamerorkest, o.l.v. Georges Maes (mei); voordracht en {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} koorauditie door Marcel Lageirse en ‘Singhet ende weset vro’ o.l.v. Maurits Denaux. Alle manifestaties gaan door, 's zaterdags te 20 h. Kapellen Guido Gezelle-Genootschap De wetenschappelijke arbeid omtrent het oeuvre van Guido Gezelle is veelzijdig geworden en flink gevorderd. Nieuwe studiën en bloemlezingen verschijnen, onbewerkte documentatie komt aan het licht... Gezelle's biografie wacht op herschrijving, veel stellingen dienen grondig herzien, een nieuwe synthese is onontbeerlijk! Dit waren de vaststellingen van enkele Gezelle-bewonderaars, die op 4 november 1961 op het Eikenhof van A.J.M. Pelckmans te Kapellen, bij Antwerpen, bijeenkwamen; vaststellingen die er de noodzakelijk geworden oprichting van een Guido Gezelle-Genootschap voor gevolg hadden. Het genootschap zal twee of driemaal per jaar samenkomen. Het zijn de Noordnederlanders Prof. Dr. W.J.M.A. Asselberghs (Anton Van Duinkerken), G. Knuvelder en J.J.M. Westenbroek, en de Vlamingen Prof. Dr. Fr. Baur, Karel De Busschere, Jan De Cuyper, J. Van Dyck, José Mûelenaere, Ondergetekende, R. Van Sint-Jan, Antoon Viaene en B.F. Van Vlierden (Bernard Kemp). Een genootschap... Het schept gelegenheid tot gedachtenwisseling en -uitwisseling over allerlei practisch werk, als bv. het bijwerken van de Gezelle-biblicgrafie; het aan het licht brengen van allerlei documentatie; het herdrukken van onvindbaar geworden studiën; het bundelen van verspreide opstellen; het mogelijk maken van nieuwe publicaties, o.m. van opmerkelijke universiteitsthesissen, zelfs gedeeltelijke; het uitschrijven van prijsvragen; het bezorgen van een eigen orgaan: Gezellekroniek. Raf Seys Knokke Europese Beker voor gemengde koren Op 5 en 6 mei 1962 wordt in het Gemeentelijk Casino te Knokke de Europese Beker voor Gemengde Koren betwist. De gemengde koren - beroepsverenigingen uitgezonderd - die minstens 30 en hoogstens 65 leden tellen kunnen aan deze wedstrijd deelnemen, waaraan voor 125.000 F prijzen verbonden zijn, die onder de bescherming staat van de Gouverneur en de Bestendige Deputatie der provincie West- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen in memoriam Alfons Moortgat Op donderdag 3 januari overleed te Tiegem ons geëerd medelid Meester Alfons Moortgat, die ons blad nog enkele maanden geleden mocht gelukwensen naar aanleiding van zijn tachtigste verjaardag. Op onze lustrumvergadering te Lo kon onze voorzitter Best. Afg. Storme hem nog hulde brengen als een onzer meest geëerde jubilarissen. Zijn muziek heeft in Vlaanderen en erbuiten bekendheid en waardering veroverd omdat zij zuiver lyrisch en toch ongekunsteld is van melodie, omdat zij oprecht en fris klinkt en kan begrepen worden door het volk voor wie zij gecomponeerd werd, hoewel zij ware kunst is en dus ook de veeleisende muziekkenner voldoet. Men zal lang de geheugenis bewaren van deze bescheiden man, deze harde werker, deze grote artiest, aan wie vooral de kerkelijke muziek in Vlaanderen ongehoord veel te danken heeft. Tevens heeft hij zich verdienstelijk gemaakt op het gebied van de letterkunde en van de taalkunde. Reeds tientallen jaren leefde hij stil en teruggetrokken in de prachtige Tiegemse natuur; maar zulks heeft hem niet belet onverdroten zijn grote taak voort te zetten: deze van een apostel van de geestelijke muziek. Alle musici uit West-Vlaanderen en in de eerste plaats onze ere-deken Baron Ryelandt, aan wie Meester Moortgat in een vorige jaargang van ons blad merkwaardige herinneringen had gewijd, sluiten zich aan bij de rouw van Mevrouw Moortgat en haar kinderen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen in memoriam Maurice Maes {== afbeelding Maurice Maes in zijn atelier. ==} {>>afbeelding<<} M. Maes werd op 8 november 1897 te Brugge geboren. Zijn eerste kunstonderricht ontving hij in de akademie van zijn geboortestad. Permeke en andere Vlaamse kunstenaars heeft hij goed gekend en steeds is hij een vurig bewonderaar van de Vlaamse grootmeesters gebleven. Na de Slag aan de IJzer, waar hij als vrijwilliger het harde frontsoldatenleven had meegemaakt, ging hij zich te Mouveaux (Noord Frankrijk) vestigen. Samen met schilder De Graeve, en anderen, was hij niet alleen Vlaming van naam en geboorte, maar in zijn werk bleef hij trouw aan zijn Vlaamse aard en inspiratie. Schilder Maes was een eenvoudig, bescheiden man, wat terughoudend, met een tikje melancholie in zijn dromerige blik. Zijn romantisme vindt men terug in sommige van zijn doeken (zeegezichten en landschappen). Sterker van uitdrukking zijn zijn personages, meestal vissers en matrozen, want Maes had een voorliefde voor de zee en al wat er mee verband houdt. Deze werken zijn krachtig getekend, vast omlijnd, tot mozaïekstukken gemetseld in de malse kleuren van de grasse pâte flamande. Maes was oprecht, zonder snobisme. Hij ging zijn eigen weg, zonder zich aan anderen te storen. Zijn werken zijn figuratief, alhoewel soms op het randje af. Hij borstelt, legt de kleuren los met het tempermes, hij bouwt en metselt zijn werken tot een stevig, expressief harmonisch geheel. Zijn koloriet is moeilijk te omschrijven, het is zo verrassend afwisselend. Iets wat men in de meeste van zijn werken terugvindt, zijn die licht opeengelegde kleuren, die transparant aandoen en een persoonlijke toets geven aan zijn kreaties. De zee, het strand, de lucht. de lichtspeling, de landschappen, de personages, alles is vol beweging; zijn doeken leven. Enkele jaren geleden werd Maes vereerd met la Rose d'Or der Rosati des Flandres, en in Noord Frankrijk wordt hij als een der besten van zijn tijd beschouwd. Op 62-jarige leeftijd, in volle rijpheid nog zinderend van dynamisme en produktief als in volle levenskracht, beloofde Maes ons nog vele mooie kunstwerken te schenken. In de spannende gejaagdheid van voorbereiding tot de geplande expositie in Parijs, waar de bekroning hem wachtte, werd hij echter, op 14 juni 1961, door een beroerte getroffen en overleed nog dezelfde dag. Schilder Maes, wij brengen graag hulde aan uw werk, dat in het buitenland geborsteld, zo echt van ons is gebleven. Wij danken u voor deze hechte trouw aan eigen bodem, en huldigen in u de eenvoudige oprechtheid van een talentvol, bescheiden Vlaams kunstenaar. Paul Ferrant kunstecho's [vervolg] Vlaanderen alsmede van het stadsbestuur en feestcomité van Knokke en die wordt georganiseerd door het Knokse koor Cantabile. De internationale jury werd als volgt samengesteld: J. Mestdagh, voorzitter: L. Stekke en Leonce Gras (alle drie Belg): Marinus Voorberg (Nederl.); C. Geoffray (Frankrijk); W. Precker (Duitsland) en Dr. M. Cook (Groot-Britt.) De syllabus, houdende alle nuttige gegevens, kan door de belangstellende koorleiders aangevraagd worden aan de Heer D. Shipley, Directeur van de wedstrijd Europese Beker voor Gemengde Koren, Parmentierlaan 199, Knokke. Kortrijk * In de rookzaal van de stadsschouwburg werd in de kerstdagen de tentoonstelling geopend van de leden van de St.-Lukasgilde, in aanwezigheid van Schepen Duyck, erevoorzitter, en dhhr. Van Laeke, voorzitter, Laporte, secretaris, Deprez, penningmeester, Mej. Van Overberghe, ondervoorzitster en talrijke leden, evenals geïnviteerden van de kunstkring van Moeskroen. Een zeventigtal werken van vijfentwintig schilders en beeldhouwers waren geëxposeerd, tot 14 januari. * Te Kortrijk werd overgegaan tot de stichting van ‘De vrienden van het nederlandstalig toneel’ met Mr. W. Van Walleghem als voorzitter en Dr. Hubert Sap als sekretaris. Het doel is het toneelleven te stimuleren. * Ook werd een vwz ‘De vrienden van de musea’ opgericht door de bestuurscommissie van het stedelijk kunstpatrimonium, onder het voorzitterschap van Mr. Ach. Degryse en met Dr. Hubert Sap als secretaris en Directeur Hilaire Gellynck als penningmeester. Dit sluit aan bij de definitieve onderbrenging van het stedelijk museum in het mooie patriciërshuis Delbecque aan de Broelkaai. Het lidgeld bedraagt 100 F voor gewone leden en 500 F voor beschermleden. (Gironr. 446595, Maatschappij voor Schone Kunsten, Kortrijk, Vrienden van het Museum). Vermelden wij nog dat het Stedelijk Museum meerdere werken aangeworven heeft van erkende levende kunstenaars als Hubert Malfait, Marcel Notebaert, Oktaaf Landuyt, Maurice Boel, Albert Saverys, Willem Van Hecke e.a. Dit alles wijst op een vernieuwde kunsten cultuuractiviteit te Kortrijk, die ons ten zeerste verheugt en waaraan wij alle succes toewensen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} * Gulden-Sporenspel - 6 tot 16 juli 1962. De grootse Gulden-Sporenfeesten, jaarlijks in de Groeningestad ingericht en algemeen beschouwd als een der toppunten van de rijke Vlaamse feestkalender, worden momenteel reeds druk voorbereid, Van 6 tot 16 juli 1962 wordt, op de Grote Markt, het Gulden-Sporenspel opnieuw opgevoerd. De algemene regie is in handen van Antoon Vander Plaetse. Kostuums, lichtregie, decor en propaganda werden toevertrouwd aan Marcel Notebaert, terwijl stadsarchitect Stefaan Coigné instaat voor de technische leiding. Voor de practische uitwerking werd een beroep gedaan op Kamiel Verhelst en Marcel Vandenberghe. De algemene leiding heeft Hubert Sap, adviseur bij het Kortrijkse Stadsbestuur. Op te merken valt dat men streeft naar een werkelijk nieuwe creatie: het spel wordt vernieuwd en gemoderniseerd, overal waar het mogelijk is. Wij twijfelen er niet aan dat het Kortrijkse Stadsbestuur de verwachtingen van de tienduizenden toeschouwers volledig zal inlossen. Roeselare Het jaar 1962 zal in velerlei opzicht een gedenkjaar worden voor de stad Roeselare. Dhhr Burgemeester en Schepenen hebben het inzicht alle mogelijke luister te geven aan volgende gebeurtenissen van artistieke betekenis: 1. de honderdste verjaring der geboorte te Roeselare van de beeldhouwer met wereldfaam Jules Lagae; 2. de vierhonderdste verjaardag van het afsterven van de grote renaissancemusicus Adriaan Willaert, die eveneens van Roeselare afkomstig is; 3. de honderdvijfentwintigste stichtingsverjaring der stedelijke academie van schone kusten, die tal van artiesten heeft gevormd. In het kader dezer viering worden reeds volgende belangrijkte manifestaties voorzien: - op 9 september inhuldiging van een monument Jules Lagae en opening van een grote retrospectieve tentoonstelling. - op 22 september groot herdenkingsconcert voor Adriaan Willaert door het National Orkest van België, met werken van Willaert, Gabrieli en Monteverdi. Aan deze culturele feesten wordt ook de herdenking gekoppeld van de openstelling van een voor de streekeconomie uiterst belangrijk kanaal; een wedstrijd wordt uitgeschreven door het stadsbestuur met als on- ontmoetingen Emmanuel Looten mijn vlaanderen, mijn hemel! Ter gelegenheid van het verschijnen van de nieuwe verzenbundel van Emmanuel Looten: Antéité anti pan (Grassin 1961) is het wel goed even de aandacht te vragen voor een dichter, die Vlaams is tot in het merg van zijn beenderen... Emmanuel Looten (o Winoksbergen 1908) behoort tot die groep Frans-Vlamingen, die wel hun taal, maar niet hun traditie hebben verloren. Bovendien is deze bij ons nagenoeg onbekende dichter een der merkwaardigste en zeker een der meest aparte figuren uit de Moderne Franse Letteren. Dichter, toneelschrijver en essayist, revolteert hij in werk na werk tegen zijn menselijke conditie. Hij is sterk visueel gericht (vandaar zijn schilderkunstige vriendschappen en voorkeuren: Michel Tapié de Celeyran, Salvador Dali, Georges Mathieu, Karel Appel, Arthur Van Hecke). Hij tracht in de ruimte een voor hem reële wereld te scheppen van bloed vuur en aarde, een wrede oerwereld, waarin alles nieuw is. Dus moet ook zijn woord beantwoorden aan de eisen van deze wereld: het is duister, symbolisch, gewelddadig, barok... Maar de mens in hem raakt niet los van de aarde; bij zijn sprong in de ruimte trekt zijn soortgelijk gewicht hem steeds weer omlaag. Deze poëzie ‘anti-gravitionnelle’ is pessimistisch, bijwijlen tot het wanhopige toe. Deze aarde, die Looten niet loslaat, is Vlaanderen - in zijn vorige bundel Flandre (Grassin 1960) verzamelde hij alle verzen en dialogen, die hij aan Vlaanderen wijdde, gedurende zijn vruchtbaar dichterschap... Deze stukken getuigen alle van een nobel pathos, dat vaak herinnert aan Emiel Verhaeren. Er is geen engheid in de vizie van Looten. Vlaanderen is de voedingsbodem van zijn dichterschap. Na het wegvallen der staatsgrenzen zal de enige blijvende werkelijkheid zijn - de énige die steeds écht geweest is - het ras, het volk en zijn verleden. Toi flandre Je n'en puis plus d'aimer Ces terres d'humus gras, pétales de ma tourbe, Horizons éventrés de ces gris violents, Plaine de tons meurtris, La douceur feutrée des bois verts d'eau. Nos plages lacérées du Nord Aux spasmes effrayés: O ma charnelle, O ma charnelle Flandre, béguine de l'humus... Ce magna délicat aux douceurs flamboyées Un gris taiseux, baillon de cendres-ciel. Je n'en puis plus d'aimer l'infini paysage, Sauvagerie des vents et de la mer, Ton coeur brassé de sable, brasé de ces gris pourpre, O ma Flandre de Ciel! Emmanuel Looten (‘Flandre’ 1960) Jij Vlaanderen Dieper kan ik niet beminnen Die veie velden, bloemen uit mijn slijk, Die verscheurde verten van gewelddadige grijzen, Die vlakten van gekwetste tinten, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De vilten zachtheid van wouden, watergroen. Onze stranden, gewond door de Noordzee, Vol krampen van angst: O mijn Vlaanderen, Vlaanderen: vlees, heilige van de humus... Die zachte glanzen van gevlamde teerheid, Een zwijgend grijs, een as-prop de hemel. Dieper kan ik niet beminnen Dit eindeloos landschap, die wildheid van winden en zee, Jouw hart uit zand gestampt en gevlamd door die purper-grijze, O mijn Vlaanderen, mijn Hemel! (vertaling Willy Spillebeen) Ostende Noir et sang, te voici, Ostende eclaboussante, L'oeil pers à cent reflets de marins et poissons, Sensuelle et femelle au charme digital; Ostensoir incessant en ce tournoi passant. Côte farouche et drue, ostentation douce. La mer à charme glauque sous l'acceuil améthyste, Une ville drossée en rues blanchies comme d'écume; Et ce rêve marin où les filles s'allument... Brouillards ghelderodiens au vert rictus d'Ensor, Les masques qu'une automne emboucque de plein vent, Violences du sable aux blandices du ciel, Métal des ouragans à rude voix sonore... Ville de port dans la somptueuse clameur de nos plaines, Nuit gercée de fluor, plaisirs-spasmes. O mondaine toi comme soleil! et l'abois violet Du Nord indéfini aux chevelures d'or... Emmanuel Looten (‘Antéité anti Pan’ 1961) Oostende Zwart, bloedend, jij, Oostende overdaad, Het paars oog vol talloze visse-glanzen, Jij zinnelijk wijfje, je vingers zijn charme; Jij staat: een monstrans in 't voortschrijdend gevecht. Je kust is woest, sterk en zacht van behaagzucht. De zee bekoort groen onder het paars onthaal, De stad sloeg uit koers in schuin-blanke straten; En die droom der matrozen waar meisjes branden... Ghelderodiaanse misten met Ensor's groene grijns, Een herfst omwervelt de maskers met stormwind, Het jachtige zand naar de charmes de hemel Metaal der orkanen, jouw stem is sonoor... Havenstad, jij, in de roep onzer vlakten, Nacht gebarsten door licht, vreugde-krampen, Jij schittert als zon! en opgejaagd, paars, Hijgt de eindeloze Noordzee met zijn gouden haren... (vertaling Willy Spillebeen) Willy Spillebeen kunstecho's [vervolg] derwerp een monografie over de betekenis van het kanaal voor het gewest. Men moet het stadsbestuur en speciaal onze Ere-Voorzitter Senator De Man, schepen der stad Roeselare, gelukwensen om deze waardevolle initiatieven. Wij hopen dat deze vieringen, waaraan het CVKV zijn medewerking zal verlenen, het grootste succes zullen kennen. * Stichting Alfons Blomme Op 4 oktober jl. werd te Roeselare een vereniging zonder winstbejag opgericht onder de benaming ‘Stichting Alfons Blomme’. Deze vereniging heeft als gronslag de evolutie van de artistieke loopbaan van Alfons Blomme. Zij heeft tot doel de verheffing en de verspreiding van zijn werken door kunstvrienden en deze laatsten aldus op een symbolische wijze rond zijn figuur te scharen. De vereniging wil dat doel bereiken door het inrichten van vergaderingen, tentoonstellingen, voordrachten, toespraken, lezingen en congressen, alsmede door het uitgeven van publicaties en boeken, dit alles in de meest uitgebreide zin. Het Bestuur is als volgt samengesteld: Voorzitter: François Dujourie; Ondervoorzitter: Willem Denijs; Secretaris: Emiel Ramoudt; Penningmeester: Georges Debruyne; Commissaris: Paul Vandenberghe. Waregem De St.-Lucaskring van Waregem bereikte een schitterend succes met de door hem ingerichte schilderprijskamp. Bij de driehonderd werken werden ingezonden. De jury gelast met de verdeling van de 20.000 F aan prijzen was voorgezeten door ons redactielid Drs Gellynck, Directeur van de Kortrijkse academie. De tentoonstelling bleef open tot 7 januari. Onder de prijswinnaars vernoemen wij Marie-Rose Lannoy uit Kortrijk. Het gemeentebestuur had, evenals een mecenas, zijn financiële hulp geschonken aan het merkwaardige initiatief. Wenduine Het Gemeentebestuur van Wenduine-aan-zee heeft het inzicht gedurende het volgend zomerseizoen een grote openluchttentoonstelling te houden van hedendaagse Westvlaamse beeldhouwers. De beelden zullen geplaatst worden in de parken ‘Lange’ en ‘Astrid’. Het C.V.K.V. zal zijn medewerking verlenen aan de verwezenlijking van dit prachtig initiatief, waarover wij onze lezers te gelegener tijd nader zullen inlichten. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vakliteratuur Monografie 'Slabbinck. door U. Van de Voorde De korte, rijk geïllustreerde monografie van U. Van de Voorde over Slabbinck, is een welkome verschijning. Zij hangt een goed beeld op van een der beste schilders van bij ons en wij mogen blijkbaar verwachten dat deze vlaamse criticus zijn pen verder aan het scherpen is, hetgeen blijkt uit de inhoud van deze studie, waarin onverholen stelling wordt genomen tegen het ‘kunst- en vliegwerk’ (sic) dat ook onze gouwen poogt te overwoekeren. In de eerste zin al legt V.d.V. een vinger in de wonde: onze tijd is er een van het meest teugelloos en verwrongenst maniërisme, waar de een de ander overtreft in zogenaamde oorspronkelijkheid, met het gevolg dat niemand het meer is. Iedereen sluit aan bij vreemde formules en abstracte kunst is onhoudbaar ten gevolge van haar eigen innerlijke tegenspraak: te willen schilderen zonder te beelden. En dit is niet de enige vinger in de wonde; V.d.V. wringt er nog een bij, en terecht: hij klaagt het ostracisme aan van bepaalde brusselse middens t.o.v. onze vlaamse, niet-abstracte schilders en het argument als zouden deze schilders, in casu Slabbinck, niets nieuws bijgebracht hebben aan de evolutie van de schilderkunst. Het is inderdaad maar al te waar dat het een wanverschijnsel is van onze tijd, ieder gewrocht alleen dan als kunst aan te nemen als het beantwoordt aan de bekende woorden waarmee alle ‘nooit geziene’ circusnummers en kermisstunts ‘voor het eerst in de wereld’ aangekondigd worden. Eén ding heb ik jammer gevonden en dit is dat V.d.V. zelf een paar maal in deze stijl verzeild geraakt en het werk van Slabbinck ‘in sprakeloze bewondering’ tooit met een hoop ‘formidabele, zeldzaamste, verrukkelijkste, weergaloze, toverachtige, onsterfelijke’ adjectieven die ons ten slotte, moesten wij het werk van Slabbinck niet kennen, nog wantrouwig zouden maken; vooral daar een ander deel van de monografie gewijd is aan een soort bewijsvoering, die blijkbaar eens en voor altijd moet uitmaken dat Slabbinck geen epigoon van Permeke is. V.d.V. voert daartoe drie essentiële verschillen aan: 1. de vormgeving - Slabbinck vervormt niet, Permeke wèl. 2. het palet - S. transfigureert door de kleur, P. veel minder. 3. de ordonnantie - S. bouwt op in kleurvlakken, P. nuanceert. Is ‘het’ daarmee bewezen? Critisch misschien wel; en het is ongetwijfeld de bedoeling van V.d.V. niet geweest in deze korte mo- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen in memoriam Leon Bekaert In ons vorig nummer waren wij gelukkig ons aan te sluiten bij de huldiging van de Heer Leon A. Bekaert, die vanaf de stichting toegetreden was tot de Beschermraad van ons Verbond en van ons Tijdschrift. Op zaterdag 23 december ll. werd deze voor onze provincie en ons land zo buitengewoon verdienstelijk man ten grave gedragen. Het CVKV rouwt mede met de familie, de gemeente Zwevegem en het personeel van zijn bedrijven; het herdenkt in de eerste plaats de betekenis van deze grote industrieel voor het geestelijk en cultureel leven in onze provincie en in ons land, speciaal als mecenas voor de kunst. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} verbondsberichten Het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond bestaat tien jaar In het stadje Lo vierde zondag 10 december jl. het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond zijn tienjarig bestaan. Na de heilige mis, opgedragen ter nagedachtenis van de overleden kunstenaars, had een feestmaal plaats in het stadhuis van Lo, waaraan een honderdtal leden en genodigden deelnamen. Voorzitter Jozef Storme, bestendig afgevaardigde, hield een korte feestrede; de h. Hector Deylgat, beheerder-penningmeester, deed voorlezing van het financieel verslag. Hierop werden verscheidene jubilerende leden gehuldigd, alsmede leden die in de loop van het jaar een bijzondere onderscheiding bekwamen. Een woord van bijzondere waardering werd door de voorzitter gericht tot oud-minister en senator R.D. De Man, ere-voorzitter, tevens veelzijdig werker op letterkundig en administratief gebied, die met veel toewijding de belangen van het verbond op het nationale plan verdedigt. Door de hh. J. Storme, A. Demedts, M. Notebaert en A. Vander Plaetse werd achtereenvolgens hulde gebracht aan de volgende leden: letterkundigen Stijn Streuvels, Dr A. Stubbe, Willy Spillebeen, Marcel Verleye, Fernand Bonneure, Jozef Geldhof, August Geldhof, Felix Dalle, Raf Declercq en Lucien Dendooven; kunstschilders F. Collardijn, G. Buffel, J. Declerck, G. Homblé en D. Gevaert; toneelschrijvers André Demedts en Fernand Etienne; en ten slotte de musici Alfons Moortgat, Herman Roelstraete en Jozef Valcke. Ere-Voorzitter R.D. De Man bracht hulde aan voorzitter J. Storme, die tien jaar lang zijn volle krachten gewijd heeft aan de uitgroei van het kunstenaarsverbond; hij bracht eveneens hulde aan Z.E.H. Dr. Albert Smeets, geestelijk adviseur, die met zoveel bekwaamheid en haast ongelooflijke inspanningen, tevens onopgemerkt en onbaatzuchtig, het welzijn van het verbond en zijn kunstenaars heeft betracht. Deze toespraak werd op een langdurig en luidruchtig applaus onthaald. Ten voordele van de leden van het C.V.K.V. werden belangwekkende voorstellen gedaan door de h. Gaston Homblé namens de ‘Open Kring’, en door de h. Alain de Caluwe namens de kring ‘Literaire Tafelstonden’. Tussenin zong Antoon De Candt enkele liederen. In de loop van de bijeenkomst werd even de nadruk gelegd op de bloei die het verbond thans meemaakt. Nooit heeft het C.V.K.V. zoveel leden geteld als thans. Het is in staat gebleken tot grote verwezenlijkingen, zoals de Servaes-Retrospectieve te Brugge in 1961. Het tijdschrift West-Vlaanderen is doorgedrongen in heel het Nederlandse taalgebied: de jaargangen vormen thans een imposante reeks van tien boekdelen. Het verbond heeft open oog voor de verscheidene strekkingen die zich in de hedendaagse kunst voordoen. Het C.V.K.V. staat open voor leden van de meest verscheidene kunstrichtingen en opvattingen. Het lidmaatschap betekent dat men bereid is mede te werken voor een hoogstaande Vlaamse kunst, en dat men hierbij de christelijke levensbeschouwing niet wenst te bestrijden. Het tijdschrift West-Vlaanderen geeft trouwens blijk van een doorgevoerde breeddenkendheid. Bij de behandeling van de temata wordt steeds uitgezien naar de bevoegdste medewerkers van welke wijsgerige overtuiging ze ook mogen zijn. De viering werd besloten met een dansavond. Onder de talrijke gelukwensen noteren wij een huldetelegram van de heer Gouverneur van West-Vlaanderen. Het heeft Zijne Heiligheid Paus Johannes XXIII behaagd de onderscheiding van de Orde van Sint-Gregorius te verlenen aan letterkundige André Demedts. Het C.V.K.V. en het tijdschrift ‘West-Vlaanderen’ brengen te dier gelegenheid warme hulde aan hun Redactieleider voor de literatuur en wensen hem allerhartelijkst geluk met deze hoge onderscheiding. vakliteratuur [vervolg] nografie in te gaan op het kunstpsychologisch aspect van dit verschijnsel in het werk van Slabbinck. Malraux zegt in zijn Psychologie de l'art nochtans de gehele waarheid daarover in één zin: Les artistes ne viennent pas de leur enfance, mais de leur conflit avec des maturités étrangères. Naar gelang de aard en de complexiteit van dit conflict zijn de oorzaken duidelijker of minder duidelijk in het kunstwerk terug te vinden en het heeft niets met de intrinsieke kwaliteit van een kunstwerk te maken dat men er de leidraad in terug vindt: van alle kunstwerken hangt die leidraad ook ergens vast aan andere kunstwerken die vooraf gingen. Nogmaals Malraux: ‘volgens de legende bewonderde Cimabue de schaapherder Giotto terwijl deze laatste zijn schapen tekende. Volgens de ware biografie zijn het niet zijn schapen die aan Giotto de liefde voor de kunst ingaven, maar wel precies de kunstwerken van Cimabue! En zo zou men verder kunnen schakelen: over alle grote kunstenaars door de tijden heen kan men deze ketting volgen. Op de duistere plaatsen is er alleen een missing link, maar we mogen er zeker van zijn dat hij er geweest is. Ik ben het volledig met V.d.V. eens dat het op zijn minst genomen pedant is te beweren dat Slabbinck te veel in de lijn van Permeke werkt en dat zij die dit odium de wereld ingestuurd hebben er ongetwijfeld oneerlijke bedoelingen mee hadden: dat al onze geheel-of half-abstracten in de lijn van Kandinsky, Klee of Kupka blijven werken, daar zwijgen die mensen over... schrijft V.d.V. We zijn het na al die jaren kunstrubriek nu reeds van hem gewoon dat hij het kind bij zijn naam durft noemen en toch geeft het steeds opnieuw een hart onder de riem; tenzij men reeds tot de rhinocerossen behoort en dan kan men geen sprookjes van Andersen meer lezen; ik bedoel het kleed van de keizer. Dat V.d.V. het mij niet euvel duide indien ik als laatste punt nog het volgende wil aanstippen (het sluit uiteindelijk toch aan bij zijn boodschap): hij schrijft dat de ontwikkeling der kunst nooit zal liggen in de forcering dier ontwikkeling. Op de letter beschouwd is dit misschien waar, doch het impliceert alleszins niet dat een geforceerde ontwikkeling, zoals wij nu meemaken (in de kunst of elders, doet er niet toe), de normale niet kan zijn in versneld tempo (was het IIIde Reich niet aan het ineenstorten geweest en later de wedijver met Rusland niet zo groot, dan zou Von Braun er misschien tien jaar meer over gedaan hebben om de ruim- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} te in te gaan!). Die forcering is wellicht juist goed: dat die weeën gauw voorbij zijn! Wij staan natuurlijk bij het kraambed en daar is niets aantrekkelijks aan, maar het kind kan toch goed uitgroeien. Ik heb echter de indruk dat V.d.V. het kind een beetje met de moederkoek verwart, en over dat laatste moeten we ons niet te druk maken: eenmaal uitgestoten heeft het zijn functie vervuld, dan mag het de put in!... en juist daarom, laat maar forceren, hoe meer hoe liever. Tenzij men, zoals ik reeds aanhaalde, met Ionesco gelooft dat het uiteindelijk resultaat toch de rhinoceros wordt. Maar dat gelooft V.d.V. zelf niet. En ik ook niet. M. Notebaert Overzichtelijke boeken over kunst en letteren In een vorige rubriek beperkten wij ons tot Duitse werken over hedendaagse schilderkunst. Thans komen ook andere kunstgebieden aan de beurt. Deutsche Literatur der Gegenwart van Walter Jens (Piper Verlag, München, 19612, 157 blz.) is niet zo maar een overzicht van de hedendaagse literatuur, zoals de titel kan doen vermoeden. Walter Jens, die hoogleraar in klassieke talen is te Tübingen, heeft zelf een uitgebreid letterkundig oeuvre tot stand gebracht; zijn bekendste werk is de toekomstroman Nein - Die Welt der Angeklagten (1950; besproken in West-Vlaanderen, 1956, blz. 333v). In zijn merkwaardig essay over de hedendaagse Duitse letteren onderzoekt Jens waarom de toestand, vooral wat de poëzie betreft, zo totaal verschilt na 1945 bij wat hij was na 1918. Zijn boek, dat op vele plaatsen aan een pamflet doet denken, brengt de literatuur van heden niet alleen in verband met deze van het verleden en van het buitenland, maar ook met de andere kunstgenres zoals de muziek en de plastische kunsten. Hij onderlijnt het grote tekort aan opvallende personaliteiten onder de naoorlogse schrijversgeneraties, een tekort dat volgens hem ook op internationaal vlak waar te nemen is. Als klassieker zoekt hij aanknopingspunten met de griekse oudheid: wij beleven een hellenistische alexandrijnse periode, een typisch laat-tijdvak. De symbiose der kunsten is een der kenmerken ervan, evenals het onvermogen nog een ware doorlopende roman te schrijven of evenwichtige poëzie te creëren. Ook het teloorgaan van de joodse intelligentia laat zich volgens Jens in Duitsland vooral sterk aanvoelen. poëtisch bericht Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip Het traagste water van het strand loopt naar de zee, dieper in smalle gangen, grillig lijk al wat zoekt. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. Meisjes met linten fietsen voorbij, dragen antieke borsten, zijn lijk feesten met stoeten. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. Vogels lopen op het water om te stijgen, het wijfje voorop, fluiten hun adem, lijk in as door de keel. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. Kind'ren teek'nen in het zand, lijk Pablo Picasso, voelen met de wimpers der ogen. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. Oranje zeilen zeilen het verst, staan lijk krammen, trillen uit in de wind. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. De zon blinkt in de ogen der kwallen, in het water dat valt, maakt lijk lippen van licht. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. Op Walcheren schreit de zeekoe, in het net van de mist, lijk kind'ren bij hun moeder schreien. Doch geen zee maakt ooit een wrak terug schip. GUST. VERMEILLE * poëtisch bericht 't Wondere lied van de angst Eens lag ik droomverloren in een zacht bevel: ‘Eet niet die ene vrucht, het wordt de hel’. De Bron, die 't dartele water vloeien zag schouwde wat in 't eigen scheppen lag. 't Spel werd goed bevonden tot de kennisgrens Toen werd ik geboren als een wonderbare lens. Vergrotend al het kwaad, rem ik alle kracht Verkleinend al het goed, word ik ongetemde macht In zwart en geel weerspiegel ik mijn wezen dat uit De Bron ontsprong om allen te genezen Tot donker brandpunt schroei ik 't lichten van de tijd Tot gouden verten klaar ik 't duister van de eeuwigheid. Met 't bundelen en spreiden ben ik nu wel klaar In één-voud klinkt mijn lied als vreugdesnaar. MARIA-GODELIEVE WILLAERT poëtisch bericht Bar der onderofficieren De barman, moe van wachten, hangt te slapen over zijn gestoel- te lijk een slonzig zeemvel, bachten toog en flessen. 't Is er zwoel en wak. Drie sergeanten spelen met de pietjesbak, en onder 't ingetogen zwijgen valt de teerling klop op klop, gelijk een hagelbijze door de twijgen van een wilgekop. Meewarig schudt de kleinste traag zijn blote knikker, levensmoe en gans in zweet, tot in de fijnste plooitjes van zijn nekvel toe. En als ie, onherroepelijk verloren schier, dozijnen schreefjes achterstaat, verzucht ie desolaat en, eens te meer, betaalt het rondje Bergenbier. JAN DELOOF * poëtisch bericht Geboorte Het raadsel drijft zijn spiralen van pijn in het lijf en de roofvogel dood hokt in een hoek van haar wezen - Het leven schreit ijl. En lijn na lijn registreert haar krampachtig verlangen. Rusten daartussen, wachten want vrouw zijn: lichaam met tekens bekraste rotswand voor alle geslachten, heilige gerijpt door de pijn: Vrouw navelstreng met de hemel het leven de tijd! Einders staan zwijgend in 't lijf, heelal na heelal stort onvruchtbaar. Maar jij, moeder: roekeloze aarde, draagt naar de Eeuwigheid. WILLY SPILLEBEEN poëtisch bericht Stem in de ruimte Iemand roept in de ruimte, een stem zonder echo, en toch dreunen zonnen en planeten, de nevelvlekken buigen in spiralen en langs de dierenriem bewegen, mak als schapen, de kometen. En niemand kent de roepende... Nu is hij ver, dan weer nabij, maar niemand kent zijn aangezicht. Misschien gaat hij voorbij, ik weet het niet. Misschien houdt hij zich op in mij, ik weet het niet. Misschien is hij het dood getij van 't leven... Ik weet het niet, ik weet het niet... Maar ik blijf wachten op het helmen van zijn echo, uur na uur, en langs de zodiak schrijden de planeten, de makke zonnen en de tamme kometen. De radar van mijn hoop tast zoekend door de ruimte en volgt de sterrenstelsels in hun loop... JULIEN VAN REMOORTERE * poëtisch bericht [Vreemd die plotse zin van 't leven] Vreemd die plotse zin van 't leven gewekt met een gebaar geschapen door een vrouwenhand een niets een glimlach in het geven van een bloem een licht bewegen van de wimpers als 't boeket op tafel wordt gezet geen schaduw en geen zon alleen het even ademhalen van de lucht rondom. LIEVE VAN DAMME {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vakliteratuur [vervolg] Wie een grondig inzicht en een volledige dokumentatie zoekt over de actuele Duitse letteren wordt door het essay van Prof. Jens niet voortgeholpen. Hij zal meer hebben aan Paul Fechter's Geschichte der Deutschen Literatur, Band 2, Die Literatur des 20. Jahrhunderst (Taschenbücher, Sigbert Mohn Verlag, Güterloh, 1960, 450 blz. met namenregister). Het betreft hier een gewijzigde uitgave van Fechters pas in 1952 verschenen literatuurgeschiedenis, die wegens zijn nogal conservatieve opvattingen nogal wat stof had opgejaagd. De bewerkers K.L. Tank en W. Jacobs hebben de oorspronkelijke tekst van Fechter grondig herwerkt en uitgebreid; zij hadden gewenst dat deze herwerking nog grondiger had kunnen zijn. Vermelden wij dat het hoofdstuk ‘Christliche Dichtung’ veel uitvoeriger is geworden en dat hoofdstukken bijgevoegd werden over de actuele poëzie en het hoorspel. Onevenwichtigheden zijn er nog bij de vleet: waar bv. Godfried Benn - terecht - zeven bladzijden krijgt, daar meent men met drie bladzijden te volstaan voor Berthold Brecht. Ook vonden de auteurs het overbodig teksten of gedichten te citeren en bleef alle illustratie weg. Dat maakt dat men uiteindelijk toch zal teruggrijpen naar de oude vertrouwde en nooit volprezen literatuurgeschiedenis van Albert Soergel, Dichtung und Dichter der Zeit. De eerste uitgave dateert van 1911 en werd tot 1928 door twintig andere gevolgd. Eindelijk na dertig jaar heeft de uitgeverij August Bagel van Düsseldorf iemand met een totaal nieuwe uitgave belast, nl. Curt Hohoff. Thans is het eerste deel verschenen: Vom Naturalismus bis zur Gegenwart, (Bd. I, 1961, 896 blz., 468 ill.). Het behandelt de generaties die tussen 1880 en 1914 voor het eerst aan het woord kwamen. Figuren die in 1928 nog zeer belangrijk schenen zijn soms totaal verdwenen uit het overzicht, terwijl aan anderen - Karl Kraus bv. - groot belang wordt gehecht, omdat het oordeel van de tijd in deze zin geëvolueerd is. De nieuwe Soergel is een prachtuitgave, met een zeer vlot leesbare tekst een uiterst belangwekkende keuze uittreksels uit de besproken werken en zeer boeiend illustratiemateriaal: ook de minnaar der plastische kunsten zal er veel aan hebben. Met spanning zien wij de uitgave van het tweede deel te gemoet, die zal gaan van Döbin tot Grass. ☆ Meerdere auteurs hebben werken gepubliceerd over de hedendaagse gewijde kunst. Het is niet te laat om over een der belangrijkste ervan te spreken, dat reeds in 1958 verschenen is, nl. Richard Biedrzynski, Kirchen unserer Zeit, Hilmer-Verlag, München, 200 illustr., waarvan meerdere in vierkleurendruk. Het boek wil begrip wekken voor de hedendaagse kerkelijke architectuur, die om haar soberheid, nuchterheid en schijnbare profaniteit een ergernis is voor velen. Het verklaart hoe men eerst nieuwe materialen ging aanwenden om tenslotte ook tot nieuwe vormen te komen, die aansluiten bij de eigentijdse profane architectuur, overeenkomstig een wet van alle tijden. Eenieder aanvaardt dit misschien reeds in beginsel op dit ogenblik, maar toch is daarmede niet de kern van het probleem der hedendaagse kerkelijke kunst opgelost: hoe een gebouw dat met dezelfde materialen en volgens dezelfde architecturale beginselen is opgericht als een kino tot een waar kerkgebouw maken? Vandaar de talrijke experimenten: waar kan men het altaar, de kansel, het koor, het H. Sakrament, de doopvont, de toren plaatsen, om aan het gebouw een werkelijke functionele d.i. liturgische ordening te geven? Wat kan men aan ornamentiek toelaten? De auteur toont vervolgens met voorbeelden hoe de gebouwen uit voorbije eeuwen slechts als het ware kinkhorens zijn die men opneemt om de klanken uit het verleden op te roepen: het hedendaagse kerkgebouw heeft er zich terecht van losgemaakt. Voor het protestantisme in Duitsland was de architect Otto Bartning de profeet van een uiterst sobere en met het evangelische protestantisme zeer overeenstemmende kerkstijl. Voor het katholicisme was het vooral Rudolf Schwarz die de te volgen weg openlegde, een weg die parallel loopt met deze van zijn protestantse kollega en voorloper. In het spoor van deze twee architecten hebben tientallen anderen in Duitsland honderden moderne kerken gebouwd. Vele ervan worden in het boek van Biedrzynski in detail bestudeerd en in foto weergegeven. Ook uit andere landen behandelt de auteur enkele markante voorbeelden, vooral uit Zwitserland en Frankrijk. Een rijk boek dat de ware problemen eerlijk behandelt. ☆ Bij de uitgeverij Du Mont-Schauberg te Keulen verscheen zo pas een meer theoretisch werk over sakrale kunst: K. Ledergerber, Kunst und Religion in der Verwandlung, 1961, 153 blz., geïllustr. Het behoort tot de merkwaardige reeks Du Mont Dokumente, waarin essentiële werken over geestesdomeinen zijn opgenomen en meer bepaald tot de 2de Reihe, die principiële studiën over hedendaagse kunst brengt. Karl Ledergerber is een Zwitsers publicist, die vooral aandacht heeft voor de diepere geestesstromingen der kultuurverschijnselen, voor hun wijsgerige en godsdienstige ondergrond. Hij is geband door de problemen van traditie en ontwikkeling, welke o.m. in de symboliek een grote rol spelen. In deze studie gaat hij uit van de vaststelling dat ‘sakrale kunst’ sedert lang slechts bij name meer bestaat; om dit aan te tonen wijst hij naar de aanvang en naar het wezen van de oude sakrale wereld, naar de oervorm van de tegenstelling van het sakrale en het profane, naar het onderscheid tussen het sakrale en het religieuze. Het christendom zou door het christen geworden Rooms-byzantische rijk in een archaïsch-mythische rijkssakraliteit gedrongen zijn geworden. Naarmate de rijksidee evolueerde is echter de kunst der christenen christelijke kunst geworden. Maar wij zouden thans het einde beleven van de oude christelijke gestalte. Er bestaat thans wel volgens Ledergerber een soort sakraal-romantiek in een modern kleed gehuld. die wezenlijk niet verschilt van de neogotiek. Wat is er volgens hem nodig: een kunst die de verborgen religiositeit van de schepping zelf wil uitbeelden; gelijklopend daarmede moet het christelijke leven van uitwendige conventies vrij gemaakt worden en een nieuwe innerlijke dimensie vinden. Het is dus een overgang van de sakrale bovenwereld naar de goddelijke innerlijke wereld der dingen en van de mens; de echt scheppende moderne kunst zoekt deze overgang te bewerkstelligen, zoals het werk van meesters als Matisse het aantoont. Dit zijn slechts de grondideeën van een verbazend werkje, dat goochelt met de kunstperioden en meer dan eens een echt lyrische toon aanslaat: Die Pracht der christlichen Sakralkunst ist wie ein einst leuchtender Herbstwald entblätiert... Evenwichtige bezonkenheid ontbreekt dikwijls. ☆ In dezelfde reeks der Du Mont Dokumenta verscheen een belangrijke bundel teksten van avantgardistische komponisten onder de titel Kommentare zur Neuen Musik 1 (1961, 217 blz., geïllustr.). Het zijn artikelen verschenen van 1955 tot 1960 in het tijdschrift die Reihe (Information über serielle Musik, Herausg. H. Eimert u.K. Stockhausen). Hierin legden jonge komponisten hunne ervaringen en hun theoretische bedenkingen neer in betrekking tot de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} totaal vernieuwde kompositie, die omstreeks 1950 is ontstaan. Men vindt onder de schrijvers van deze twintig verzamelde artikels de bekendste namen van de nieuwste muziekwereld: Karlheinz Stockhausen, medewerker van de Parijse groep ‘Musique concrète’ en van het elektronisch muziekstudio van zender Keulen; Pierre Boulez van de Parijse ‘Domaine musical’; Herbert Eimert, de stichter van het elektronisch studio te Keulen; H.K. Metzger, de bekende muziekpublicist en criticus; de amerikaan John Cage, ontwerper van het muzikaal indeterminisme... Van Belgische zijde vindt men de Antwerpenaar Karel Goeyvaerts en de te Malmédy geboren Henri Pousseur. Goeyvaerts die in ons laatst verschenen muzieknummer ook over elektronische muziek schreef, studeerde bij Messiaen en Milhaud en was in 1953-54 medewerker aan het Studio van Keulen bij Eimert en Stockhausen; ook Pousseur was daar werkzaam evenals in de elektronische muziekstudio's van Milaan en van Brussel. Dit boek zal niet alleen de beroepsmusicus aanbelangen maar eenieder die de ontwikkeling van de kunst heden van meer nabij wenst te volgen. Sommigen zullen er zich door laten begeesteren, anderen zullen misschien besluiten: “Though this be madness, yet there is method in 't”. Ook enkele teksten van oudere componisten werden opgenomen, nl. van I. Stravinski, A. Schönberg, Anton Webern en Ernst Krenek. ☆ Een boek dat enigszins verwant is aan Gaétan Picons Panorama des idées contemporaines is geschreven geworden door Dr. Herman Glaser en verscheen onder de titel Kleine Kulturgeschichte der Gegenwart (Ullstein Taschenbücher-Verlag, Frankfurt/M, 1959, 212 blz.). Het wil aantonen hoe op alle gebieden onze tijd een Umbruchzeit is. Daar is vooreerst de technische omwenteling die als eindresultaat bracht: ‘der durch die Technik geprägte freiheids-und ethoslose Massenmensch, der Roboter einer bürokratisch-autokratischen Terrormaschine’, de zogen. ‘vierter Mensch’ van Alfred Weber. Dan is er de opstand der horden, waarbij alle dialoog tussen enkelingen onmogelijk is geworden. Vervolgens is er de pedagogische revolutie: we beleven de eeuw van het kind en van een monsterachtig zich ontwikkelend schoolwezen. Niet de demokratie maar de totalitaire staat beantwoordt aan de huidige stand der kultuur of der onkultuur. Natuurwetenschappen en geneeskunde hebben een omwenteling medegemaakt, die een nieuw beeld van de kosmos en van de mens hebben geschapen, waartoe ook de zielkunde bijdroeg. Het hoofdstukje over kunst is betiteld Zwischen Schein und Sein. De kunst staat in het teken der ontgoocheling zodat alle estetiek werd overboord geworpen. Kunst wordt aldus soms een eenvoudige montage van chaotische elementen. Elders is zij erop gericht de maskers af te rukken en de ware werkelijkheid te ontbloten. Of zij wordt een intellektueel spel, die alle gevoel en verbeelding uitsluit en met de wiskunde is verwant. Of zij keert terug naar het instinct en het onderbewuste, naar de primitieve mens en het kind Of zij wordt het uitschreeuwen van angst en wanhoop of nihilistische vertwijfeling. Dat alles wijst op een kunst en een kultuur, die alle evenwicht hebben verloren: Verlust der Mitte. Om elk dezer hoofdstukken te bouwen worden door de auteur de opvattingen van tientallen schrijvers en kultuurfilozofen aan elkaar geregen; op synthetische wijze wordt elk systeem, elke theorie gepresenteerd en geconfronteerd met andere. De laatste vijftig bladzijden bieden nauwkeurige bibliografische gegevens. Als synthese voor haastige lezers is dit boekje uiterst bruikbaar. Om deze kroniek te besluiten vermelden wij nog: Fritz Baumgart, Das Kunstgeschichtsbuch von der Antike bis zur Gegenwart. (Fischer Bücherei, Frankfurt/M, 1961. 203 blz.) Dit boek is niets anders dan een ellenlange chronologische tabel gaande van 700 voor Chr. tot 1960; per jaar worden de markantste europese kunstprodukten gerangschikt. Een plaats- en een kunstenaars-register op het eind maken het consulteren der tabellen mogelijk. Geen enkel hedendaags Vlaams schilder wordt vernoemd, behalve Ensor... A.S. ☆ Tijdschriftenspiegel Kortrijk - Tweemaandelijkse tijdschrift - Programma's en mededelingen van de Kortrijkse Agglomeratie - eerste jaargang - nr 1 - 1962. De v.z.w. De Luister van de Nederlandse Taal te Kortrijk, in samenwerking met de Dienst voor Cultuur, Toerisme en Feestelijkheden van de stad Kortrijk, dient allerhartelijkst gelukgewenst te worden met de realisatie van dit eerste Kortrijk-nummer, dat, naar Hubert Sap in zijn editoriaal vertelt, een echt huisorgaan wil zijn voor en van de Kortrijkse agglomeratie, en dat een samenvattend overzicht wil brengen van wat er in die dicht bevolkte streek op het programma staat, vooral op gebied van cultuur-, gezelschaps- en ontspanningsleven. Opvallend is dat de Redactie - verzorgd door Felix Dalle, Fred Germonprez, Marcel Halsberghe, Marcel Notebaert, Hubert Sap en Marc Vander Stichele - gestreeft heeft naar een zo groot mogelijke afwisseling en aantrekkelijke opmaak. Het is niet zo eenvoudig om met beperkte middelen een programmablad samen te stellen, dat niet meteen nauwelijks boven het niveau van reclamefolder uitstijgt. Dat Kortrijk van meet af aan de goede toon vond en een zeer degelijke vorm, strekt de Redactie tot eer en zal er het zijne toe bijdragen om het vele, dat op cultureel gebied gebeurt in de zuidoosthoek van onze provincie, uit te stralen en bekend te maken tot over de grenzen van West-Vlaanderen. Het volgend nummer zal einde februari verschijnen in het teken van Toerisme en onthaal in Zuid-West-Vlaanderen. (Jaarabonnement: 25 F op gironummer 1031.84 van de v.z.w. De Luister van de Nederlandse Taal, Kortrijk - losse nummers: 5 F). Band en Zuiderkruis - Vierde lustrumnummer - november-december 1961 - nrs. 22-23. Toen Band in 1942 werd opgericht zullen de stichters van dit eerste Nederlandstalig algemeen kultureel tijdschrift in Kongo wel niet durven dromen hebben dat zij in 1961 het twintigjarig bestaan ervan zouden kunnen vieren hebben. Zo wordt dit lustrumnummer door de Redactie ingeleid. En inderdaad: dat een cultureel tijdschrift het vier maal vijf jaar kan volhouden, is een uitzonderlijk feit. Voor Band en Zuiderkruis komt er meteen nog bij dat het ook de Kongoramp a.h.w. aan den lijve meemaakte en dat het nu, met ongebroken levenskracht en energie, blijft voortleven en reeds de blik richt naar een nieuw en hoogstaand doel: een band te worden tussen de Vlamingen over heel de wereld. Het vierde lustrumnummer omvat drie grote delen: Reeds twintig jaar, met bijdragen van M. Roelants, R. Roemans en H. van Assche, O. de Munck, A.K. Rottiers, K. Jonckheere en A. Demedts; Vlamingen over de wereld, met een heerlijke bloemlezing verhalen en gedichten van een twintigtal auteurs en Vlaamse Volkskracht hier en elders. Ik vind het alleen een tikje jammer dat het tijdschrift niet méér illustratie brengt, maar voeg hier dadelijk aan toe dat men aan de andere kant het abonnementsgeld verrassend laag weet te houden: 150 F voor {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 nummers kan men bezwaarlijk duuruitvallend noemen. In ieder geval: proficiat, Band en Zuiderkruis en... ad multos annos! (Abonnementsgeld op reken. nr. 300/73295 van Band en Zuiderkruis, bij Kredietbank, Arenbergstraat 7, Brussel 1). Er rest u nog steeds tijd... om uw abonnementsgeld 1962 voor West-Vlaanderen te storten. Als U het nog niet deed, stort dan dadelijk op gironummer 9576 van de Bank van Roeselare, met vermelding: Abonnement West-Vlaanderen 1962. Per jaar: 150 F; Steunend lid: 300 F; Erelid: 500 F. De Tekengids - 15de jaargang, nr. 47/1961 - Tijdschrift voor Esthetische en Visuele Opvoeding, uitgegeven door O.V.T. Dit gespecialiseerde tijdschrift voor tekenleraren heeft ditmaal als onderwerp: ‘Industrial Design’, term die het, volgens A.M. Botte in zijn inleidende beschouwing, met de dag het meer en meer haalt op benamingen zoals ‘industriële vormgeving’. De inleider, die ook Voorzitter is van het Comité voor Kunstambachten en Industriële Vormgeving in West-Vlaanderen, zegt terecht dat het een gelukkig opzet mag worden genoemd in De Tekengids de juiste omschrijving van het vraagstuk aan te pakken en wel langs de leraren om. Het tijdschrift zal aan dit onderwerp nog een tweede aflevering (en misschien nog meerdere nummers?) wijden, zodat het nummer 47 beperkt blijft tot artikels over pottenmaken - keramiek met jonge leerlingen (door J. Verhenneman), jeugd en plastische kunst (door Fons De Vogelaere) en beeldende kunst en industriële vormgeving (door Joz Noreille). Een zeer interessant nummer, dat tevens originele en frisse illustraties brengt! (Abonnement: 60 F voor minimum 3 nummers - los nummer: 25 F - giro nr. 4162.30 van O.V.T., Menen). j.v.r. Een kleine moeite voor u - een grote hulp voor ons: Vermeld bij adresverandering én uw nieuw én uw oud adres. Aan: Administratie ‘West-Vlaanderen’, Polenplein 5, Roeselare. Wanneer? Dadelijk na de verhuizing, opdat de toezending van ons tijdschrift zo vlot mogelijk zou kunnen geschieden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} west-vlaanderen 62 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang x1 maart-april 1962 62 inhoud: creatief werk - creatief leven samensteller: paul hanoulle editoriaal r. van elslande, minister-onderstaatssekretaris van kulturele zaken creatief werk - creatief leven aug. j. bal de verschillende vormen van expressie: verbale en lichamelijke expressie eva e. gerretsen manuele expressie toon haenen muzikale expressie paul hanoulle fotografie als expressiemiddel: de nationale fotowedstrijden voor de jeugd gaby gyselen fotografie en creativiteit walter de mulder diepere godsdienstbeleving door creativiteit f. van de poel, s.j. en a. verscheure creativiteit in het gezin wilfried smis, lic. psych. vorming als creatie joz noreille creativiteit en kunst albert setola kadervorming voor creatief werk: de nationale dienst voor de jeugd r. totté het westvlaamse centrum voor creatief werk creatief werk in de omringende landen: de musische bildungstätte te remscheid r. totté jeudis en peinture pierre belvès life and hope peter slade akademie voor expressie door woord en gebaar wanda reumer hulde aan andré demedts albert westerlinck ontmoetingen in memoriam z.e.h. michiel english lucien dendooven in memoriam jan de clerck in memoriam pierre verbeke christine d'haen kunstschilder lucien vandendriessche julien van remoortere westvlamingen in de neff-anthologie kunstschilder august vandecasteele vereremerkt dr. albert smeets op korte golf kunstecho's uit antwerpen, breda, brugge, brussel, eeklo, gent, heist, izegem, kortrijk, leefdaal, mechelen, Oostende, westouter poëtisch bericht met gedichten van kristin gruwez, philippe van den abeele, lieve van damme, luc verbeke omslag: geert vanallemeersch (roeselare) illustratiemateriaal werd bereidwillig ter beschikking gesteld door: de nationale dienst voor de jeugd; v.k.s.j:; tijdschriften ‘de vlaamse drukker’ en ‘tekengids’; firma gevaert; uitgeverij desclée de brouwer en verscheidene medewerkers ons volgend nummer arbeid in de kunst samensteller: fred germonprez west - vlaanderen tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiële steun van de provincie eredekens: † constant permeke,baron j. ryelandt en stijn streuvels voorzitter: jozef storme, bestendig afgevaardigde magdalenastraat 7, wervik (telefoon komen 056/552.76) geestelijk adviseur: dr. albert smeets warschaustraat 12, oostende (telefoon 059/750.75) redactieleiding: andré demedts, jozef hanoulle, marcel notebaert, antoon vander plaetse redactieraad: lionel blomme, fernand bonneure, f.r. boschvogel, mr. a. botte, guido cafmeyer, architect jos delie, senator r.d. de man, gaston duribreux, prof. ir. arch. paul felix, hilaire gellynck, fred germonprez, gaby gyselen, paul hanoulle, jo maes, godfried oost, dr. med. peeters, jozef seaux, albert setola, louis sourie, jozef vandaele, jan vandekerckhove, remi van duyn, luc verbeke, hilmer verdin, jozef verhelle, gerard vermeersch, drs. frans vromman. redactiesecretaris: julien van remoortere pontonstraat 12, oostende - (telefoon 059/771.81) secretaris van de administratie: hector deylgat, polenplein 5, roeselare (telefoon 051/222.21) verbondssecretaris: lucien dendooven ter doest, lissewege (telefoon 050/540.82) abonnement: per jaar 150 f - steunabonnement: 300 f - los nummer: 50 f - gironummer: 9576 bank van roeselare (te vermelden: abonnement op west-vlaanderen) drukkerij: lannoo, tielt (telefoon 051/415.55) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1962, nummer 62] [Voorwoord] HET HEEFT NIETS ORIGINEELS VAST TE STELLEN DAT ONZE TIJD EEN GROOT aantal levensproblemen voor jong en oud eindelijk vrijmoedig aan de orde stelt en soms met ontwapenende eerlijkheid naar oplossingen zoekt. Onder deze problemen liggen er een aantal mij persoonlijk en ambtshalve zeer ter harte. Ik vernoem het toegankelijk maken van het traditioneel cultuurbezit en het verwerven van een eigen persoonlijke cultuur voor steeds ruimere bevolkingsgroepen, die nu, mits gunstige omstandigheden, de gelegenheid kunnen te baat nemen om geconfronteerd te worden met een schone werkelijkheid die in het verleden al te dikwijls het uitsluitend bezit geweest is van de happy few. Dat de democratisering deze problemen nog aan scherpte doet winnen, nu vrije tijd in toenemende mate ter beschikking gesteld wordt van de grote massa der arbeidenden, maakt de hele zaak ten slotte nog belangrijker en waardevoller voor ons volk. De volksopleiding heeft dan ook af te rekenen met nieuwe opgaven die enkel maar met nieuwe hulpmiddelen kunnen vervuld worden. De problematiek stelt zich niet minder acuut inzake de opvoeding der jeugd en dat zowel op het schoolse als het buitenschoolse plan. Al te licht wordt vergeten dat de eeuw van het kind tot het paradoxale resultaat geleid heeft dat nooit de kinderen en de opgroeiende jeugd tot meer intellectuele prestaties verplicht werden: in tegenstelling met de ouderen, die meestal over meer vrije tijd beschikken dan vroeger, ziet het er naar uit dat zij op steeds minder uren zullen kunnen rekenen om te trachten zichzelf te ontdekken in het perspectief van de volwassenenmaatschappij die op hen wacht. Daarbij is het al te duidelijk dat een strikte scheiding tussen school en buitenschool tot een hoogst nadelige tweespalt kan leiden in het leven der jonge mensen, zodat het hun de ontmoedigende indruk moet geven dat er een reële kloof bestaat tussen het onderricht (op school) en het leven (buiten de school). Het hoeft wel geen betoog dat deze gaping zonder verwijl zou moeten overbrugd worden, wil men de jonge generatie al te scherp contrasterende aanpassingsjaren sparen. Waar het in laatste instantie op aan komt is dit: de actieve medewerking van de jeugd verkrijgen bij het voltrekken van haar eigen opvoedingsprestaties door de jonge mensen actief te associëren bij hun levensvoorbereiding. Bij ontstentenis van soepelheid in de schoolprogramma's en gezien in het kader van een algemene cultuurvermoeienis van onze huidige samenleving, komt het mij voor dat het creatieve werk een uitmuntende formule is om in de schoolse als buitenschoolse opvoeding de jonge mensen door creativiteit bij hun eigen opvoeding persoonlijk te betrekken en hen zo aan te zetten tot het aannemen van een actieve levenshouding, die ons democratisch bestel postuleert. Gelukkig is het begrip integratie de laatste tijd niet meer uit de lucht en mag de belangstelling voor de technieken van het creatieve werk in de ruimste betekenis van het woord verheugend groot geheten worden. Zowel bij ons als in het buitenland bezint men zich over het wat en het hoe, en gaan er steeds meer stemmen op die pleiten voor hervorming en aanpassing van de bestaande traditioneel gegroeide inzichten, structuren en sectoren. Waar de jeugdorganisaties sinds verscheidene jaren de rijke mogelijkheden tot zelfontplooiing van het creatieve werk hebben ontdekt en in hun programma's tot het herdenken van hun pedagogiek zijn overgegaan, kan hetzelfde niet onverdeeld gezegd worden van de eigenlijk schoolsector in eigen land, waar het vastgelegde programma veelal exclusief als norm geldt met het oog op het verwerven van het onontbeerlijk diploma. Voorbeelden uit het buitenland, waar het creatieve werk nauw aansluit bij de lessenrooster en er zelfs zeer soepel mee geïntegreerd wordt - hetgeen gepaard gaat met een ontlasting van de leerprogramma's -, bewijzen te over dat de tijd aangebroken is om de gebaande weg der traditie te verlaten en met durvende voorzichtigheid deze methodiek een levenskans in het onderwijs te geven. Het tijdschrift West-Vlaanderen weze gedankt en gefeliciteerd om dit onderwerp op het publieke forum te hebben gebracht. R. VAN ELSLANDE, Minister-Onderstaatssecretaris van Culturele Zaken. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Creatief werk - creatief leven De betekenis van creatief werk voor de opvoeding Persoon en gemeenschap zijn begrippen die niet naast elkaar bestaan, maar gedurig op elkaar inwerken. De persoon kan uitsluitend gezien worden in de gemeenschap, zoals iedere ware democratische samenleving niet denkbaar is zonder zelfstandig-denkende en positief-reagerende individuen. Een levend mens is een wezen dat ondervraagt en onderzoekt, zich aanpast, zichzelf geeft, samen met anderen nieuwe vormen creëert, zich daarvoor verantwoordelijk voelt en daardoor vrij wordt. Hij evolueert, van zijn geboorte tot zijn dood, in een zich steeds vernieuwende maatschappij, gedragen door traditionele waarden. Met deze samenleving wordt hij niet alleen geconfronteerd, maar op zijn beurt bevrucht hij die. Uit de samenspraak die er bestaat tussen mens en wereld wordt, iedere dag opnieuw, een nieuwe wereld geboren. Wanneer deze dialoog ophoudt, wanneer de mens alleen maar volgt, zich aanpast, ondergaat, wordt hij onzeker, verliest hij tenslotte zijn vrijheid. In onze huidige maatschappij is dit gevaar niet denkbeeldig: vaak wordt er van buitenaf, zowel in zijn arbeid als in zijn vrije tijd, zó 'n druk op hem uitgeoefend, wordt er van hem persoonlijk zó weinig gevraagd, dat hij meer geleefd wordt, dan wel leeft. Sommigen hebben het feit dat wij vaak uitgenodigd worden om alleen maar mee te doen, zonder nochtans persoonlijk te moeten denken, de paradox van onze tijd genoemd. De jongeren beleven deze wereld met het oog op de toekomst. Zij worden overspoeld door vaak tegenstrijdige meningen en inzichten, zowel op etisch, filosofisch, politiek als religieus vlak. Daardoor missen velen een menselijk houvast, en zien zij de toekomst veel onzekerder tegemoet dan de vorige generaties. Bij de opvoeding zal daarmee rekening dienen gehouden te worden, wil men zo gaaf mogelijke mensen vormen. Men zal van het kind, de jonge mens zelf, moeten vertrekken en het contact blijven bewaren met de gestadig evoluerende maatschappij. Wie naar de jongere niet luisteren kan, wie geen oog heeft voor de ons omringende, steeds wisselende wereld, mist de fundamentele geschiktheid om aan ware opvoeding te doen en schept verkeerde pedagogische verhoudingen. In plaats dat hij ten dienste staat van de jongere, komt deze laatste ten dienste te staan van hem. Daardoor krijgt hij niet eens de kans om de problemen die in iedere jongere leven, te ontdekken. Als leider komt hij hopeloos buiten de realiteit te staan. Hij kan uitsluitend vervormen, waar van hem verwacht wordt dat hij zou vormen. Ieder vertrouwelijk, menselijk contact zal tussen de jongere en hem ontbreken omdat hij geen rekening houdt met de twee levende basiselementen: de jongere en de werkelijkheid. Pas als men ieder kind de mogelijkheid biedt zich zodanig te ontwikkelen dat het zijn juiste plaats in de maatschappij van morgen kan, durft en wil innemen, is er sprake van volledige opvoeding. Daarom zal de aandacht niet uitsluitend gericht zijn op het slagen van het individu in een wereld waarvan de eisen steeds wisselen. Zijn psychische gesteldheid is zeker even belangrijk, wil hij zich als volwaardig mens kunnen handhaven. Dit betekent dat naast het bijbrengen van zuivere kennis en een gespecialiseerde vakopleiding, zijn denkvermogen, karakter, sociaal begrip en cultuur even sterk dienen ontwikkeld te worden. Onderwijs en opvoeding zijn daardoor, in tegenstelling met vroeger, niet meer zo streng te scheiden. Waar, zoals vroeger, nog steeds de nadruk ligt op de individuele opvoeding in het gezin, het verwerven van kennis in de school en de sociale opvoeding in de jeugdbeweging of het clubhuis, komt het er heden meer en meer op aan dat men de jongere nergens isoleert van het tegenwoordige, ingewikkelde leven en men hem in zijn totaliteit benadert. In de praktijk komt dit er op neer dat het kind de mogelijkheid geboden wordt steeds wisselende situaties te beleven, waarbij van hem een persoonlijk antwoord gevraagd wordt. Dat de oplossing die hij vindt niet totaal nieuw is, is van minder belang dan dat het zijn oplossing is, waarvoor hij zichzelf verantwoordelijk voelt. De houding van de opvoeder is daarbij doorslaggevend. Hij dient vooral een leider te zijn, die in staat is te aanvaarden, te begrijpen en die gelooft in de mogelijkheden van de mens. Een eerlijk gevonden oplossing dient voor hem waardevoller te zijn dan een handig of mooi antwoord, dat niet helemaal doorleefd is. Zijn rol bestaat erin te observeren hoe de jongere werkt om tot zijn persoonlijke oplossing te komen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De hulp die hij biedt, kan er alleen in bestaan een waaier van mogelijkheden voor te houden waaruit de jongere zelf kiezen kan. Samen met hem en de groep zal hij de gevonden oplossing dan eerlijk onderzoeken en bespreken. Daaruit ontstaat een nieuwe situatie, worden de inzichten verruimd, groeit vooral, bij de opvoedeling, het vertrouwen in de opvoeder. Dit is de basis van het noodzakelijk, menselijk contact waardoor de jongere zich vrijwillig engageert. Het gesprek in één richting groeit daardoor uit tot een dialoog, waarin de fundamentele levensvraag kan gesteld worden: waarom? Onbewust maakt de jongere aldus zijn eigen opvoeding mogelijk. Dit waarom? maakt dat hij open blijft staan voor het hem omringende leven. Hij leert erdoor waarnemen en onderscheiden. Deze vraag stimuleert het zuiver denken en leidt de jongere ertoe inzichten te verwerven, in-plaats van uitsluitend kennis te vergaren. Ze verdiept zijn beleving van de situaties waarin hij werkt, en noopt hem zijn persoonlijke antwoorden daarop, verantwoord te kiezen. Daardoor wordt zijn opvoeding meer dan dressuur. {== afbeelding Manuele expressie: creëren van een groepsschilderij, ontstaan uit de beleving van een creatief spel. ==} {>>afbeelding<<} Voor de mens is kiezen niet alleen belangrijk, het is noodzakelijk. Wie zich onthoudt, de moed en de durf er niet voor opbrengt, uitsluitend volgt, die ondergaat alleen, leeft niet bewust. Hij parasiteert uitsluitend op de anderen. Verantwoord kiezen geeft zin en gerichtheid aan het leven. Door de keuzen die hij maakt, in de grote zowel als in de kleine zaken, bouwt de mens niet alleen zijn eigen leven op, maar werkt hij mee zowel aan de evolutie van de structuur der gemeenschap als aan haar cultuur. Dat een mens kiezen kan, impliceert dat hij creatief is. Waar God schept uit het niet, betekent creativiteit voor de mens, het vermogen te kunnen kiezen. Bij de kunstenaar kan dit het best worden nagegaan. De opeenvolgende keuzen die hij maakt bij de bezieling van zijn materialen tijdens het scheppingsproces, zullen uiteindelijk de vorm en de betekenis bepalen van zijn creatie. Noch de mens in 't algemeen, noch de kunstenaar in het bijzonder, is deze creativiteit echter gegeven als een verworvenheid, wel als een gave of een roeping. Het is zijn opgave die te ontwikkelen. Uitsluitend door ze te {== afbeelding Verbale expressie: beleving van een brief aan Sara Burgerhart. ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenen kan hij ze, in mindere of meerdere mate, al naar gelang zijn eigen begrensdheid, verwerven. Vandaar het belang van creatief werk in de opvoeding. Bij het creatief werken met jongeren gaat het dus vooral om de ontplooiing van hun creatief vermogen. Een creatieve levenshouding, waardoor men bewuster en menselijker gaat leven, geldt als hoofddoel. Vandaar dat het creatief proces, dat de jongere tijdens zijn werken steeds weer doormaakt, voor de opvoeder, belangrijker is dan het produkt dat er door ontstaat. Er bestaat trouwens een fundamenteel verschil tussen de creatie van een kunstenaar en deze van de jongere. Waar het werk van de eerste ontegenzeggelijk beoordeeld dient te worden volgens algemeen geldende kunstnormen, heeft dit van de tweede uitsluitend betekenis in functie van de zich ontwikkelende persoonlijkheid. Van de kunstenaar verlangen we een bewuste bijdrage tot en een verrijking van de cultuur. Zijn rijpheid, inspiratie en zijn verworven techniek spelen daarbij een rol. De creatie van de jongere is enkel een tastbaar stadium in zijn groei als mens. Waar alle kunst expressie is, dient de expressie in de opvoeding, om waardevol te zijn, geen kunst te zijn. Omdat het doel niet gelegen is in de creaties zelf, die de jongere voortbrengt, schuilt er groot gevaar in gelijk welke show van zogenaamde kinderkunst. Men gaat er doel en middel hopeloos verwarren. Men schept een ongewenste sfeer, waarin vaak een verkeerde competitiegeest aangewakkerd wordt. Bij de jongere groeit daardoor een vals gevoel voor echte cultuurwaarden. Als wij tonen wat we deden beogen we uitsluitend het uitwisselen van ervaringen, het leggen van menselijke contacten en het vormen van begrip. Dan is een pedagogisch opzet en een verantwoording daarbij echter noodzakelijk. Niet enkel de mooie of geslaagde resultaten dienen getoond te worden. Zowel bij de lichamelijke, de verbale, de muzikale als bij de manuele expressie is het onontbeerlijk dat het werk van iedereen besproken wordt. Dit noopt de jongere tot bezinning en verdiept zijn ervaringen. Een loutere quotering ontneemt gewoonlijk aan de groep iedere stimulans om eerlijk verder te werken, ze vermindert daarbij aanzienlijk de betekenis van het creatief werk voor de opvoeding. Wil die bespreking zin hebben, dan dient ze een eerlijk dialoog te zijn over het verloop van het creatief proces, aan de hand van de bekomen resultaten. Pas dan zal de jongere zich verantwoordelijk gaan voelen, niet alleen voor het bereikte resultaat, maar ook voor de manier waarop hij gewerkt heeft. Daardoor zal hij het belang en de noodzakelijkheid ontdekken van een persoonlijke werkmethode. Die zal hij ontwikkelen naar gelang zijn vertrouwen groeit in de mogelijkheden die hij bezit. Aansluitend bij zijn persoonlijke ervaringen zal door een eerlijke bespreking, bij de jongere het bewustzijn groeien dat zijn creatie de vrucht dient te zijn van zijn persoonlijke inzet en de totaliteit van zijn kunnen: d.i. zijn durf, zijn wil, zijn denken en zijn voelen. Door de confrontatie met de creaties van anderen gaat hij kritisch vergelijken. Daardoor leert hij onderscheiden en appreciëren, inzien dat hun oplossingen niet identiek dienen te zijn aan de zijne; dat vrijheid naast verantwoordelijkheid ook verscheidenheid betekent. Hij ontdekt erdoor nieuwe mogelijkheden, die de zijne verrijken, maar ervaart tevens zijn eigen begrensdheid. Hij krijgt begrip voor een persoonlijke visie, wat hem stimuleert om zijn eigen weg te volgen, maar ook open te staan voor anderen. Hij leert ze erdoor begrijpen en er positief-tolerant tegenover staan. Dit maakt van hem een beter mens en helpt zijn sociaal bewustzijn vormen. Stilaan verwerft hij inzicht in het feit dat een andere visie en verschil in mogelijkheden hem niet noodzakelijkerwijze scheiden van de anderen, dat daardoor alle teamwork zin krijgt. Wat bij samenwerken met anderen van de jongere gevraagd wordt, kan hij enkel ervaren door dit praktisch te beleven. Waar hij bij het individueel werk uitsluitend op zichzelf is afgestemd, dient hij in de groep rekening te houden met anderen, zonder nochtans zichzelf te verliezen. Het team kan enkel tot een resultaat komen indien er gezamenlijk gebouwd wordt. Dit vergt, naast gemeenschappelijk overleg, de bereidheid van ieder groepslid om zijn verantwoordelijkheid op te nemen en zich in te stellen op de anderen. Het samen opgaan in éénzelfde beleving stimuleert dit, samen met de ervaring dat het gezamenlijk werk rijker wordt naar gelang ieder zijn juiste plaats inneemt en werkt op zijn hoogste niveau. Zowel de lichamelijke, de verbale, de muzikale als de manuele expressie bieden rijke mogelijkheden tot het werken in groepsverband. Bij het improviseren van creatieve spelen en de opbouw van een dramatisch spel wordt de jongere echter op de meest directe manier in een levende groepssituatie betrokken. Hij wordt, ieder moment opnieuw, geconfronteerd met anderen, in situaties die ontstaan in en door een levende gemeenschap, waarvan hijzelf deel uitmaakt. Voortdurend dient hij te dialogeren met een steeds wisselende wereld waar hij middenin staat, die hij intens beleeft en samen met de anderen opbouwt. In het creatief spel ontdekt hij de rol van de persoon in een levende gemeenschap. Hij ervaart de betekenis ervan, en maakt zich klaar voor een creatief leven. AUG. J. BAL Inspecteur voor Dramatische Kunst bij de Nationale Dienst voor de Jeugd. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Creatief spelen brengt openheid en levend contact ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Creatief spel: beleving van Vlaams cultuurbezit: ‘Opstand’ in het Gruuthuuse Museum te Brugge. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lichamelijke expressie: opbouwen van een machine, op muziek, door de groep gecreëerd en opgenomen op band. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} De verschillende vormen van expressie Verbale en lichamelijke expressie Met een grote vanzelfsprekendheid gebruiken wij iedere dag twee voorname expressiemiddelen: de expressie door het woord (verbale expressie) en de expressie door de beweging (lichamelijke expressie). Dit zijn aangeboren mogelijkheden die ieder mens al heel jong leert gebruiken, het zijn contactmiddelen bij uitstek om zichzelf, de ander en de omringende wereld te ervaren en te leren kennen. Nauw met het spreken en bewegen verbonden zijn stil zijn en luisteren. De mens die zich verbaal en lichamelijk kan uiten, die van deze beide middelen in ruime mate gebruik kan maken en die bovendien kan luisteren en stil zijn, die mens heeft een grotere mogelijkheid om gelukkig te zijn dan degene wiens uitingsmogelijkheden beperkt zijn. Deze laatste voelt zich buitengestoten, hij heeft weinig of geen contact met anderen en door de voortdurende confrontatie met zijn omgeving die hij ervaart als anders, zonder dat dit anders zijn voor hem de mogelijkheid inhoudt om opgenomen te worden, wordt hij onvrij. Deze onvrije, geremde mens werkt verarmend op zijn omgeving. Het geremd zijn is zeker geen natuurlijk verschijnsel, in die zin dat het in de loop van onze ontwikkeling vastgelegd zou zijn. Maar het is een verschijnsel dat veel voortkomt en waarvoor verschillende oorzaken kunnen zijn. Om een juist beeld te krijgen zullen wij eerst de gezonde evolutie in het gebruik van de taal, en daarna die van de beweging nagaan. Ik citeer hiervoor uit Ontwikkelingspsychologie van Prof. Dr. M.J. Langeveld het volgende: Wij zien hier, wat wij in de psychische ontwikkeling steeds zien: eerst een onspecifiek funktioneren (er komt geluid uit het kind) dan een toenemende, doch nog algemene gerichtheid op de funktie (het kind brengt geluid voort), daarna een specifieke gerichtheid op de funktie (het kind brengt een bepaald geluid voort). Hierna volgt de ontdekking van de taal. De taal die een mogelijkheid is om zich de dingen eigen te maken door het noemen ervan, een rijker en vollediger manier om in contact te treden met de ander en een hulpmiddel bij het denken. Het is een middel om zich te verplaatsen in tijd en ruimte, om te gaan combineren en abstraheren. In de beweging zien we een soortgelijke evolutie. Vanuit het instinctief bewegen (ademen, drinken) groeit het kind naar een bepaald bewegen, maar nog ongeordend en veelal uitgelokt door de omgeving, om tenslotte te komen tot een doelgerichte specifieke beweging. Het bewegen is een eigen taal, en het lichaam heeft hiertoe oneindig veel mogelijkheden. Het open staan voor zijn omgeving, het ongebonden zijn, de voortdurende ontdekking, en de behoefte om door herhaling het ervarene opnieuw te beleven, zijn kenmerkend voor het jonge kind. Als de opvoeder het kind hierin stimuleert en hem helpt deze aangeboren mogelijkheden zo breed mogelijk te ontwikkelen, dan kan een gezonde evolutie plaatsvinden. Maar wanneer het kind in deze ontwikkelingsgang niet geholpen wordt, wanneer zijn omgeving taal-arm is, wanneer de hand wordt gelegd op zijn bewegingsvrijheid, wanneer hij niet harmonisch uit kan groeien, maar voortdurend gesnoeid wordt en weinig ruimte krijgt, dan wordt het meer en meer beperkt in zijn uitingsmogelijkheden; het wordt arm en dikwijls geremd. Het spreekt vanzelf dat we de geremde evolutie moeten tegengaan en het geremde kind moeten helpen om zich te gaan uiten en zich te ontplooien. Het creatief werk is hiervoor een gelegenheid bij uitstek, het brengt ontspanning, het vraagt geen van te voren bepaald resultaat, het doet een beroep op de eigen mogelijkheden, het geeft verantwoordelijkheid en het biedt zoveel dat men steeds een keuze moet doen. Creatief, d.i. scheppend bezig zijn in taal en beweging, vraagt allereerst een loskomen, een vrij zijn, en dan worden de beide expressiemiddelen werkelijk ervaren als middelen die helpen om tot een diepere beleving te komen, om zèlf te gaan denken, middelen om aan anderen een gedachte of emotie over te brengen. Het gebruik van taal en beweging leidt bij sommigen tot kunst, dit is zeker niet de bedoeling voor iedereen. Maar creatief werk kàn leiden tot kunst en maakt dat men ervoor gaat openstaan. Iedere uitdrukkingsmogelijkheid draagt bij tot het geluk van de mens er daar verbale- en lichamelijke expressie onze dagelijkse uitdrukkingsmogelijkheden zijn is het van groot belang dat ieder individu deze middelen in ruime mate leert gebruiken. EVA E. GERRETSEN {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Manuele expressie wat echt is, is waar en wat waar is heeft waarde als uitdrukking. In deze uiteenzetting over manueel werk wil ik niet zozeer de nadruk leggen op het manuele als dusdanig maar vooral de noodzaak ervan trachten te belichten. Niet de bepaalde toepassing van zekere technieken welke verder zullen besproken worden is van hoofdbelang, maar de inzet van het individu, welke de geestelijke sfeer bepaalt van kreatief zijn. Het is deze inzet van de menselijke persoonlijkheid die de waarde uitmaakt van een bepaalde techniek die steeds een dienende rol heeft en slechts middel tot de kreatieve uiting. Wie technieken leert zoals in vele scholen en jeugdbewegingen nog steeds gedaan wordt mist de ware zin van alle expressie. In de middelen welke de manuele expressie gebruikt om de mens bewust te maken van zijn innerlijk zijn en zich zelf te ontdekken liggen aan de basis ritmegevoel en kompositie. Het kind tekent zijn eerste krabbels ontstaan uit lust van de beweging - ritmische klapoefeningen en beweging op muziek zijn hulpmiddelen tot het losmaken van de mens op manueel gebied. Vlug wordt het kind misleid en door het verplichte natekenen of overtekenen misvormd. De menigvuldige clichébeelden doden de spontaneïteit en de fantasie. Deze jonge mens geeft niets meer van zich zelf. Daarom moet hij zich bevrijden om opnieuw te ontdekken de primitieve aan de menselijke persoon inhaerente krachten die hem kreatief maken. Wanneer men de manuele vormen van expressie wil indelen kan dit gebeuren door 1) sterk bevrijdende technieken, zoals finger-painting, scheuren en plakken, blind boetseren en 2) minder bevrijdende technieken. Een groepering langs de ontdekking van het tweedimensionale en driedimensionale is sterk duidelijk in volgende omschrijving. Tweedimensionaal: in het vlak, met grafische middelen, met toonwaarde en kleur, bij middel van druktechnieken en plakoefeningen. Driedimensionaal: in de ruimte, met klei, boetseren, beeldhouwen in zachte materialen, maskers en poppen maken, bouwen van maquettes en eenvoudige décors. Eén van de bevrijdingstechnieken die van grote betekenis is, is de finger-painting. Zij ontdekt in het vlak het ritme (en dit langs de beweging) en de kleur. Het kontakt met de materie breekt de vrees. Daarom is dit een dankbare techniek voor allen die zich willen losmaken uit de greep van het geleerde en de nabootsing, en niet zoals velen denken alleen nuttig voor kinderen. Hierbij aansluitend, driedimensionaal is het werken met klei. Het blind boetseren ontwikkelt het voelen van de {== afbeelding Maskers maken, kostumeren, dans, creatief musiceren: schakels in de opgang tot creatief leven. ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm. Klei geeft de mens plastisch gevoel, hij ontdekt de ruimte. Langs het spel met handen en vingers ontstaat en groeit de vorm. Ook hier zoals bij finger-painting bestaat het onmiddellijk kontakt met de materie. Hij leert dat uit de beheersing dingen ontstaan die een waarde hebben omdat ze van hem zelf komen. In het geloof dat de mens moet krijgen in zich zelf, in zijn kunnen, speelt de aardappeldruk een grote rol. Het willekeurig snijden van zeer eenvoudige vrije vormen brengt vlug vele mogelijkheden in de toepassing. Door de verschillende vormen ritmisch te herhalen ontstaan op het blad nieuwe kombinaties. Juist deze doen de zin voor kompositie groeien en men ontdekt dat in één enkel patroon zeer vele mogelijkheden zitten. Kreativiteit is onuitputtelijk. Wanneer men dit ontdekt begint het boeiend te worden en na de toepassingsmogelijkheden op het gebied van de vorm volgt het zoeken naar kleur. Vorm en kleur worden één. Zo opent de aardappel ons de weg naar nieuwe ritmen en nieuwe kompositiemogelijkheden. Langs eenvoudige middelen komt men tot de ontdekking van datgene wat ieder mens bezit maar bij velen sluimert en geremd werd. Zoals aardappeldruk opent blader- en plantendruk de weg naar kleur omdat de kleur op de bladeren aangebracht geen moeilijkheden biedt wat de tekening betreft. Het zal een oefening worden met bladeren en takjes nieuwe planten te creëren. De vorm wordt bewust gemaakt door het afdrukken zoals bij aardappeldruk en de andere druktechnieken. Velen kunnen niet meer tekenen omdat zij door de opvoeding van slaafse nabootsingen en van buiten leren geen durf meer bezitten zich zelf te zijn. Bij aardappel- en bladerdruk alsmede bij het maken van monotypes en collages wordt langs een eenvoudige techniek het geloof terug gegeven in het kunnen. Vele moeilijkheden en vooral deze van de vorm worden bepaald naar voor gebracht als eenvoudig en gemakkelijk te bereiken. Het resultaat is inderdaad vlug bekomen, maar wat voornamer is, is dat men opnieuw gaat geloven in het leven van de dingen die men langs de kleur en de toevallige vormen gaat ontdekken als nieuw. Samen met deze ontdekking groeit langzaam de eerbied voor het materiaal dat middel is tot uitdrukking. Sterk aansluitend bij kleiwerk, als driedimensionale uiting en voor de ontwikkeling hiervan, is het maken van maquettes, poppen en maskers. Poppen en maskers hebben meer betekenis wanneer ze gebruikt worden in een spel, anders missen zij de kreatieve noodzaak. Al deze technieken kunnen individueel of als groepswerk uitgevoerd worden. Zeer belangrijk is het groepsschilderij waar mensen en vooral kinderen samen moeten bouwen met handen en geest. Het kan als één geheel groeien aan de wand en dit is de meest zuivere vorm of het kan uit delen bestaan die men achteraf samenbrengt. Samen bespreken en zelf oplossingen zoeken, in de konfrontatie ligt de waardering voor het werk van anderen. Manueel groepswerk opent nieuwe wegen daar waar men zoekt naar een samengaan van de monumentale kunst en de architektuur, van dans, toneel en dekor. Manuele expressie wordt alzo middel om langs vrije maar doelgerichte leiding, het individu - persoonlijk - en de groep - sociaal aspekt - langs een wereld van vormen, kleur en ruimte, kultureel op te voeden. Zo heeft de manuele expressie een sociaal estetisch aspekt waar de weg naar het begrijpen van het kunstwerk open ligt. De leider zal rekening moeten houden met de groei van een sociaal estetische waarde in de groep en de normen die er naar toe leiden eerbiedigen. Hij zal datgene wat goed is en niet goed is onderscheiden in echt en niet echt, zonder aandacht te schenken aan een estetische waarde van het werk. Al deze technieken krijgen maar waarde wanneer ze gegeven worden in een geest van zelf vinden en ontdekken. Wie nabootst of anderen verplicht na te bootsen, bewijst dat hij niet begrijpt mensen op te voeden tot een volwaardige persoonlijkheid. Hij geeft anderen nooit de kans zich zelf te zijn. Ik geloof dat manuele expressie de mens terug kan brengen naar het respekt van wat hij maakt met zijn handen maar nooit met de handen alleen; de geest bekroont en geeft de waarde. Handenarbeid en knutselen zonder scheppende geest hebben niets met manuele expressie te maken en zijn slechts dode dingen naast de levend zoekende mens. Het is niet toevallig dat in deze tijd waar men de kreatieve kracht van de mens opnieuw ontdekt, men terug gaat naar de bronnen van menselijke uitdrukking. In enkele grotten uit de prehistorie getuigen tekeningen van de eerste manuele expressievormen van de mens. Wat belangrijk is bij deze beschouwing, is dat deze niet los staat van het leven van de mens in zijn vele uitdrukkingsvormen. Zij staat niet alleen: lichamelijke expressie - dans; verbale - taal en zang; muzikale - muziek; manuele expressie - beeld, kwamen uit de behoefte zich mede te delen en hielden steeds verband met elkaar om uitdrukking te geven aan vreugde en smart, leven en dood. Zo moeten ook bij ons de tema's van manueel werk komen uit andere vormen van expressie en onze omgeving. Het bezoek aan een tentoonstelling, een verhaal, een tekst, een spel, een lied, een wandeling, en alle dingen uit het dagelijks leven kunnen aanleiding geven tot manuele expressie. De meer dekoratief gerichte technieken brengen ons versieringsmogelijkheden voor programma's, stoffen, inpakpapier, het interieur. Op deze wijze kunnen wij het leven van vele mensen rijker maken. TOON HAENEN {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Muzikale expressie Waarom wordt in de huidige maatschappij de nood aan muzikale opvoeding veel duidelijker aangevoeld? Sinds de uitvinding van de radio werd de muziek die in vroeger eeuwen het voorrecht was van een bepaalde klasse, zoals de adel en de kerk, de meest populaire kunst. Waar vroeger slechts een deel van het volk geregeld in kontact kwam met de muziek is iedereen nu in de gelegenheid zonder grote opoffering van tijd en geld, te genieten van deze kunst. De enorme verspreiding en de steeds grotere perfectie van onze mekanische reproductiemiddelen als radio, T.V., taperecorder en grammofoon maakt bijna van ieder huiskring een auditiezaal in het klein. Feestvieren zonder muziek is bijna ondenkbaar. Wat zou een dansfeest betekenen zonder muziek? En wat een religieuze plechtigheid zonder de biddende of soms jubelende sfeer die de muziek er moet brengen? Onze mensen worden langs alle kanten met muziek overspoeld. Men kan zich het leven bijna niet meer indenken zonder muziek. Die muziek kan nu op de luisteraar of uitvoerder een invloed ten goede of ten kwade uitoefenen. Wij moeten dus kunnen kiezen en oordelen over de waarde van de muziek. De vraag is: kan onze jeugd dit? Enkele vaststellingen van bevoegde muziekopvoeders kunnen ons het antwoord geven. - ‘Een mooi uitziende jonge kerel, met een ongeschoolde stem, komt een liedje kraaien en onmiddellijk is hij de afgod van een bruisende, onopgevoede jeugd. Hij dient zich dan aan te melden met een grote gitaar, waar hij slechts de meest stuntelige begeleiding kan uithalen. Fonoplaten, radio, T.V. geven hier de toon aan van misselijkheid en onzinnigheid door op alle mogelijke manieren deze zaken aan de mensen voor te schotelen’. (Em. Hullebroeck) - ‘Onze jeugd ondergaat een sterke invloed van de gecommercialiseerde Jazz- en Schlagermuziek, wier substantie een sentimentaliteit is van slecht alooi en die door haar grote verspreiding langs film en radio tot een gewoonte is geworden en de reine waardenbelevenis bij jeugd en volk verdringt. Deze muziek die ontstaan is in de haven- en nachtkroegen van New-Orleans en Chicago en niets meer te maken heeft met de oorspronkelijke volksmuziek der negers van Amerikaanse plantages, dieze muziek die door een ware wereldindustrie verspreid wordt, verspreidt slechts platte geestigheid die echter goedkoop en fascinerend inwerkt op onze jeugd. In tekst en muziek der Schlagers openbaart zich het gehele wezen van een weinig bezinnende, moreel geschokte tijd’. (Prof. Andries) - ‘Vele uitingen van wat men ontspanning noemt en beter pseudokunst zou heten, stammen uit het circus, de recordklopperij of eenvoudigweg de meest geraffineerde uitbuiting van de lager zinnelijke mens. Het zijn alle zovele verkrachtingen van de ware Homo Ludens geworden. Het ergerlijke is dat ze ook in milieus waar men dat niet verwacht, als vanzelfsprekend en zelfs noodzakelijk worden aanvaard’. (I. De Sutter) Conclusie van deze eerste bedenking: als onze maatschappij zo doordrongen is van muziek, en deze muziek een invloed ten goede of ten kwade kan uitoefenen op een mens, dan moeten wij in de opvoeding van de jeugd zeker zorg besteden aan de muzikale opleiding. Daarom is muziekopvoeding een acuut probleem. Het is niet alleen een wens maar het wordt voor ieder opvoeder een dwingende plicht. Gezond muzikaal leven vraagt een ernstige opleiding daartoe. Wordt er aan die nood verholpen? Het beste middel om de jeugd muzikaal op te voeden is de actieve beoefening van de muziek. Het muziekonderricht is in de meeste van onze scholen ontoereikend. Er is een gebrek aan bekwame leerkrachten en daarbij wordt in het leerplan het muziekonderwijs stiefmoederlijk behandeld. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er werd vastgesteld dat 20% der kinderen muzikaal begaafd zijn, en 20% niet begaafd, terwijl 60% muzikaal vormbaar. De leraar moet zich in zulke klas aan de middelmaat aanpassen zodat de 20% begaafden niet tot ontwikkeling kunnen komen. Deze kinderen hebben daarom de muziekschool nodig, waar ook minder begaafde, doch muzikaal-vormbare leerlingen spoedig op dreef komen. Hoe komt het dat zeer veel van onze leerlingen die zich met veel moed hebben laten inschrijven in onze muziekscholen en conservatoria het zo vlug opgeven? - de jeugd wordt sterk aangetrokken door een keus van ontspanningen welke geen of weinig eisen stellen, bv. de steeds toenemende belangstelling voor allerhande sportmanifestaties om daar de rol van passieve supporter te gaan vervullen. - de uitbreiding van de passieve ontspanningsmogelijkheden aan huis. het vergemakkelijken en vergroten van de vervoermogelijkheden met als gevolg een veelvuldiger verplaatsen van de familie (zo blijft er minder tijd over voor het bespelen van een instrument) - het feit dat leerlingen uit het middelbaar onderwijs (om nog niet te spreken van het lager onderwijs) thans het hoofd en de handen vol hebben om hun overdadig gevulde leerprogramma's te kunnen opnemen en verwerken, zodat praktisch de nodige tijd ontbreekt voor het beoefenen van de muziek. - toch ben ik er persoonlijk van overtuigd dat de doorslaggevende reden is: de verouderde muziekmethode waarmede wij onze moderne jeugd gedurende lesuren willen boeien. Het muziekonderwijs in ons land is op de meeste plaatsen achterlijk en verouderd. De muziekconservatoria en de stedelijke muziekscholen steunen als beroepsonderwijs op een doorgedreven se-lektie van de meestbegaafden. De leerlingen vragen er muziek en krijgen techniek, waardoor ze afgeschrikt worden en van hen een bovenmenselijke inspanning gevraagd wordt om te volharden. Om te mogen een instrument bespelen omdat hij de muziek al spelend in zijn leven wil integreren moet een leerling 5 of 6 jaar notenleer blijven volgen. Deze modellessen van passief reproduceren bevatten zodanig veel elementen die een gewoon liefhebber niet nodig heeft om als lekenmuzikant wat plezier te hebben aan de muziek dat vele kinderen in plaats van geholpen te worden door dit onderricht schrik krijgen van de muziek en het laten steken. Waar ligt de oplossing? Naast de door de conservatoria verstrekte, en doelbewust professioneel getinte vorming moeten Volksmuziekscholen opgericht worden waar men zich tot allen richt. Dus uitsluitend bestemd voor de vorming van muzikantenliefhebbers. Een der voornaamste objektieven van die scholen moet zijn het wekken van de musiceervreugde. Het allereerste dat wij moeten beogen met ons muziekonderricht bij beginnelingen is, ze enthousiast maken voor de muziek. Achteraf zullen ze wel de nodige wilskracht vinden om de saaiere techniek van een instrument aan te pakken. Dit nieuw soort muziekonderwijs van de Volksmuziekschool moet alleen de baan effenen en aan de meestbegaafden leerlingen de nodige moed geven om, dank zij de reeds gesmaakte musiceervreugde, te volharden in de stedelijke muziekschool of Conservatorium, zich verder op een of ander instrument te bekwamen indien ze dit verlangen. Wat de beginnende muziekliefhebber op de eerste plaats zoekt is: speelvreugde. Deze wordt vooral in de hand gewerkt door het gebruik der Orff-methode en het creatief musiceren. De veelzijdige en rijke inhoud van deze methode werd reeds vroeger op uitstekende wijze in West-Vlaanderen beschreven door M. Andries en I. De Sutter. Het nieuwe in deze muziekmethode ligt voor een deel in de werktuigen, de Orffinstrumenten die vooral goed aangepast zijn aan de jeugdmentaliteit. De muzikale {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} is in even sterke mate bij het kind aanwezig als bij de kunstenaar. Deze spontane uitdrukkingsbehoefte moet de opvoeder nu ontwikkelen en aanmoedigen, zeker niet remmen. Het staat vast dat een kind door het zelf actief omgaan met de muziek dieper zal doordringen tot de muzikale grondvormen als melodie, ritme, harmonie Een opstel van een kind wordt nooit gemaakt om uitgegeven te worden maar om dieper door te dringen tot de inhoud van de moedertaal om de kinderen er systematisch toe te brengen in hun opstel hun gedachten en gevoelens onder woorden te laten brengen. Een muzikale improvisatie laat het kind doordringen in de gevoelswereld der muziek. Er is hier geen sprake van eens iets te gaan experimenteren, het is uit innerlijke noodzaak dat een kind zich vrij wil uiten. Wie een demonstratie heeft meegemaakt waar kinderen creatief musiceren zal bij dit primitieve zelfdoen niet de creatie als het belangrijkste aanzien hebben maar wel het scheppingsproces waardoor het scheppend kind improvisatie aanvankelijk minder esthetisch verantwoord kan zijn. Als men een kind reeds vanaf de eerste kontaktname met de muziek alle esthetische normen geeft waaraan het moet beantwoorden in zijn creatieve verwezenlijkingen, dan remt men dit kind reeds in de vreugde van het zelf doen. Om alle mogelijke remmingen weg te werken waardoor een kind de muzikale krachten die in hem latent aanwezig zijn kan ontdekken neemt men best zijn toevlucht tot bevrijdende technieken: We gaan uit van het ritme, het meest intuïtieve, het meest natuurlijk en levende element in de muziek. Alleen het ritme maakt de scheppende krachten wakker (Orff). Ook bij de melodische improvisatie gaat Orff van een bepaald ritme uit. Als voorstadium van ritmische improvisatie kan het voor- en naklappen komen. Of naar eigen aanvoelen klappen wij het grondritme bij allerlei gezongen en ge- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} speelde muziek als die er zich toe leent. Wij trachten een ritmische ostinato te bekomen die daarbij past. Nadien krijgt elk de kans afzonderlijk zijn eigen ritmisch ostinato ten gehore te brengen. Ieder goed bevonden ritme wordt door de ganse groep overgenomen. Geleidelijk kunnen ook stampritmes, knieslag en vingerknippen erbij gevoegd worden. Dit ritmisch actief zijn, dit meedoen en mede gevoelig reageren op de muziek bewerkt tenslotte dat de leerlingen de werken door en door leren kennen. Men ontwikkelt hun gevoel voor vorm en voor karakterverschil van werken, men improviseert, m.a.w. er is spontane uiting. Dit ritmisch meeleven met een muziekstuk kan ook zeer discreet gebeuren door enkele lichte slaginstrumenten zonder bepaalde toonhoogte (bv. triangel, handtrommel). Er moet gezamenlijk worden overlegd welke slaginstrumenten bij een bepaald stuk het best zouden passen. Een ritmisch vraag- en antwoordspel kan ook heel wat muzikale krachten bij het kind wekken. Zich leren inleven in het klimaat van het metrum, de symmetrie van het antwoord leren aanvoelen, enz. Dergelijke faktoren spelen een grote rol in de muziekbelevenis. Die vreugde aan ritme en klankenspel kan eveneens gevonden worden in ritmische canons en rondo's met improvisatie van het stroofje. Eveneens in het zoeken van een prettige ritmische ostinato voor liederen en folkloreteksten. Na deze bevrijdende technieken althans voor oudere leerlingen (voor een lagere afdeling zouden wij dit tegelijk doen) zouden wij de vreugde aan ritme en klank willen halen uit onze taal (bv. namen van personen, bloemen...) Overeenstemmend met het taalvermogen en zijn evolutie zoals het bij de mens en het kind tot volwassene verschijnt, vervolgen wij met woordenreeksen (naar klank en inhoud bij elkaar gebracht) uitroepen, spreuken, plezante folkloreteksten enz... (zie Orffbundel). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke activiteiten moeten uitgroeien tot een ware vreugde aan ritme in de muziek, tot een meer bewuste ervaring van de rijke verscheidenheid in het ritmisch leven der klanken. Voor oudere leerlingen met wie men begint te musiceren zouden wij wederom pas na de reeds vermelde bevrijdende technieken komen tot het opbouwen van louter instrumentale vormen als bv. pentatonische rondo's, dansen en stemmingsstukken op een gegeven of zelfgevonden ostinato's. Ook met de Orffinstrumenten hoede men er zich voor dat de techniek de spontane uiting zou gaan verdringen. Dit pentatonische improvisariespel op de staafspelen van het Orffinstrumentarium (aanvankelijk met 3, dan 4 en 5 staafjes) zonder dat reeds aan een tekst moet gedacht worden, samen met het voor- en naspelen op de instrumenten en het voortzetten en voltooien van melodieën, kunnen we eveneens als een bevrijdende techniek aanzien die het scheppend vermogen bevordert en remmingen opheft. Na deze bevrijdende technieken op het Orff-instrumentarium zouden wij het opbouwen van liederen met eenvoudige bourdon-begeleiding op staafspelen en slagwerk plaatsen. Aanvankelijk mag dit nabootsend zijn (de klank of ritmische imitatie komt best uit de tekst zelf). Nadien komt het zuivere muzikaal bouwen van melodie en begeleiding. Op zuiver vocaal gebied kan de meescheppende activiteit leiden tot het ontstaan van melodieën op folklore-teksten en de bewerking tot meerstemmigheid ervan. De creatieve vorming van het harmonisch gevoel zal de leerling leiden tot gevoeligheid voor de polyfonie of harmonie in een muziekstuk. Toch moeten wij hier aanmerken dat wanneer een kind over niet veel stemvaardigheid beschikt een zuiver vocale improvisatie het scheppend vermogen zal remmen. Bij dit creatief musiceren willen we graag nog dit aanmerken: het gaat er niet om een vrij fantaseren zonder enig doel noch plan. Vrijheid is zeker de basis van alle expressiewerk. Dit mag echter niet verward worden met losbandigheid. Naast de grote eerbied die wij als opvoeder moeten betonen voor alle muzikale kreatie van het kind moeten wij het leiden en helpen om steeds de gepaste keuze te doen overeenkomstig de aanwezige aanleg en ontwikkelingsgraad. Het kind mag zeker nooit in zijn onbeholpenheid gelaten worden. De vernieuwing van het muziekonderwijs is bij ons in Vlaanderen begonnen, maar zeker nog niet voltooid. Indien wij op muzikaal gebied zo traag uit de kinderschoenen groeien dan is het omdat deze vernieuwing meestal en alleen steunt op ernstige privaat-initiatieven van bekwame en durvende muziekpedagogen. Een onverpoosde werking moet deze onderneming in haar opzet doen slagen. PAUL HANOULLE {== afbeelding Muzikale expressie: creëren van ritmen op Orff-instrumenten. ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Fotografie als expressiemiddel De nationale fotowedstrijden voor de jeugd Uit dit konfronteren van het eigen gemoed met een zuivere vorm van waarheid - door middel van het fotografisch beeld - ontwikkelt de jonge mens in een geest van waarheid ook een onverzettelijke drang naar goedheid: het is bekend dat uit het samenspel van waarheid en goedheid het gevoel voor echte schoonheid ontluikt. Wie dit uit zichzelf heeft achterhaald, heeft ook zijn vorming voltooid, beter dan in de beste sociale levenssfeer. Daarom mag de schoolfotografie worden aangezien als het meest passend middel om de opvoeding te verzorgen van onze huidige jeugd. Het is pijnlijk vast te stellen, hoe weinig van schoolwege daarvoor wordt gedaan, enkele gelukkige uitzonderingen niet te na gesproken. (Dr. M. Grypdonck t.g.v. de proclamatie van de Nationale Fotowedstrijd voor de Jeugd 1960) Sinds 1957 richt Gevaert-Fotoclub Antwerpen jaarlijks een nationale fotowedstrijd in voor de jeugd. Met publiciteit voor een firma van wereldfaam, waarop ons land ekonomisch trots mag zijn, heeft de onderneming vrijwel niets te maken. Zij wil slechts de jongeren die fotograferen mede in de beweging opnemen nu in de scholen nieuwe metodes voor scheppende muziekbeoefening e.d.m. worden toegepast. Heel gemakkelijk is dit niet, en de laatste zin uit het aangehaald citaat laat daarover geen twijfel bestaan. De jonge fotoamateur kan slechts in zeldzame gevallen steun vinden bij een jeugd-fotoclub. Waar deze bestaan worden ondertussen verbluffende resultaten bereikt. De leden kunnen gaandeweg hun bekwaamheid vervolmaken en, in secundaire orde, 'n goed figuur slaan in de wedstrijden waarvan spraak. Dit wordt door de feiten bewezen. Sommige deelnemers blijken zelfs abonnent te zijn op de mooie ereprijzen. Toch betreft het geenszins een kompetitie om de kompetitie. De inrichters, en met hen de openbare besturen die de wedstrijd jaarlijks patroneren en begiftigen, zien op de allereerste plaats het opvoedend middel. Deelneming kan gebeuren in één van de volgende reeksen: A.Lagere scholen (van het vijfde leerjaar af); B.Middelbare scholen (athenea, colleges, lycea, enz.); C.Technische en beroepsscholen; D.Normaalscholen; E.Jeugdgroeperingen en individuelen (sinds 1960). Dit is de kortste en ook de meest verantwoorde weg om de kandidaten te bereiken. Van jaar tot jaar heeft het initiatief daardoor kunnen winnen aan omvang en deels ook aan kwaliteit. Voor elke wedstrijd is er een opgelegd thema t.w. 1957: Vakantiegenoegens 1958: Expo '58 1959: Folkloristische gebruiken, gewoonten en ambachten 1960: Ken uw land 1961: Spel - sport - muziek 1962: Transport en toerisme Het wordt de jonge fotografen dus stellig niet té moeilijk gemaakt. Aandacht, oorspronkelijkheid, nauwkeurigheid en zorg in de afwerking spelen niettemin een grote rol. Zonder opleiding en opvoeding kan het uiteraard niet. Tussen de lijnen van het reglement staat te lezen: vergeet niet te kijken, en vergeet niet te bekijken. De resultaten zijn niet onaardig, maar alleen reeds kwantitatief kan het nog zoveel beter, wat uit de volgende cijfers moge blijken: Jaar: A. B. C. D. E. totaal Het land deelnemers 1959: 883 1960: 360 647 546 82 61 1.696 1961: 241 545 375 65 132 1.358 scholen 1959: 364 1960: 129 196 115 28 35 503 1961: 76 155 86 19 69 405 foto's 1959: 2.833 1960: 1.431 2.771 2.487 418 264 7.372 1961: 812 1.716 1.156 301 603 4.588 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Overijlde kanttekeningen dienen bij deze cijfers niet gemaakt. Zelfs exacte magere cijfers over een wedstrijd die openstaat voor de jeugd van het gehele land, bewijzen nog niet dat onze jongens en meisjes op het gebied van de fotografische begaafdheid minus habentes zijn, wel dat zij dit medium nog maar in geringe mate hebben leren gebruiken. Het wedstrijdjaar 1960 viel beter uit dan het daarop volgende, maar in 1961 schijnt er toch beweging gekomen in de reeks van de jeugdgroeperingen. Wil dit zeggen dat de jonge mensen liever de school erbuiten laten wanneer het hun hobby betreft? Wij stippen niettemin aan dat fotokernen in bepaalde scholen flink werk voortbrachten o.a. te Gistel (R.M.S.), Kortrijk (Sint-Amandscollege) en Brugge (Sint-Andreasinstituut). Trad daar wellicht een leraar of lerares als katalysator op, of zijn de waardevolle onderscheidingen te danken aan vrienden of vriendinnen ondereen? De gedetailleerde cijfers over de mededinging van jonge fotografen uit West-Vlaanderen zijn trouwens verre van schitterend. Slechts 67 scholen, met in totaal 220 deelnemers, waaronder 32 uit jeugdgroeperingen, stuurden voor 1961 samen slechts 678 foto's in. De kwaliteit van dat werk lag doorgaans merkbaar lager dan dat uit de andere Vlaamse provincies. Eén kenschetsend symtoom: in de reeks Normaalscholen was er welgeteld één deelnemend instituut met twéé deelnemers en vijf foto's. Duizelingwekkende getallen zijn dat. Men kan zich afvragen hoe ooit fotografie als expressiemiddel op school op gang kan worden gebracht, wanneer het de leerkrachten volslagen aan belangstelling mangelt? Of is het leerprogramma ook daarvoor weer te zwaar beladen met andere taken? Ons besluit, of althans onze indruk op grond van de nationale wedstrijden, kan kort zijn: schoolfotografie blijkt in onze gewesten nog vrijwel 'n dood begrip. Misschien brengen 1962 en dit nummer van West-Vlaanderen daarin enige beterschap? G. GYSELEN Fotografie en creativiteit Schoolfotografie in België Schoolfotografie blijkt in onze gewesten nog vrijwel 'n dood begrip, besluit de heer G. Gyselen in zijn artikel. En na het lezen van deze bijdrage, komen we eens te meer tot de vaststelling dat deze toestand niet alleen pijnlijk en onbegrijpelijk is, maar ook werkelijk onverantwoord, en een duidelijk bewijs van onverschilligheid bij sommige leidingen in onze scholen en instituten. In West-Duitsland heeft men rond de 3.000 schoolfoto-groepen, die gegroeid zijn in Volksscholen, Beroepsscholen, Middelbare en Hogere scholen. Dit betekent: dat 3.000 donkere kamers of fotolabo's ingericht werden voor de jeugd, die zich aangetrokken voelde tot de fotografie. Op bepaalde academies en hogere instituten, waar de leerlingen worden opgeleid tot grafieker, tekenaar, architekt en publicist, heeft men het zelfs nog steeds niet nodig geacht ook maar één enkel uur per jaar aan fotografie te besteden. Zulke toestanden zeggen genoeg. Wat zouden we dan gaan verwachten in onze lagere scholen? Waarom schoolfotografie? Die Kamera ist zu einem Ausdrucksmittel unserer Zeit geworden. In einer pädagogisch überlegt geführten Schulphotogruppe wird der Photoapparat zu einem erzieherischen Instrument ersten Ranges. (Seppl Pickel, Voorzitter van de schoolfotografie in Duitsland). Elkeen die aan fotografie gaat doen, leert vanaf de eerste kennismaking - langs fototechnische weg om - de noodzaak, niet alleen om precies en juist de handenarbeid te verzorgen, die nodig is om een fotografisch beeld te verkrijgen, maar terzelfder tijd om te leren zien wat dit beeld moet worden. Die nauwgezetheid, het besef van geduld en gevoel, en dit klare oog, moeten niet alleen aanwezig zijn in de donkere kamer, bij het ontwikkelen der filmen, of het vergroten, dit geldt ook reeds voor de opnamen. Het meisje of de jongen, die tot dan toe alleen maar op het knopje ging drukken, en daarmee enkel het begin en het resultaat zag van haar of zijn fotografische souvenirsjacht, komt vlug tot het besef en de ontdekking dat dit enkel een eerste aanloop tot de fotografie was. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto 1: Spinnewebdans, door Joos Hans, Beke-Waarschoot. ==} {>>afbeelding<<} Pressez le bouton, nous ferons le reste, wordt hier terecht gedwarsboomd, en geeft de jeugd ten volle de gelegenheid creatief te gaan werken, en heel het magisch proces te volgen en te leren beheersen. Wie voor het eerst een foto ziet ontstaan - van zuiver wit papier, tot een warm contrasterende zwart-wit compositie, ontdekt de fantastische mogelijkheden in de fotografie. In groepsverband krijgt de jongen of het meisje de gelegenheid zich vrij te uiten en de drang van creativiteit groeit hier nog. Het is werkelijk ongelooflijk, tot welke resultaten men kan komen, gestimuleerd door het ontdekken én van zichzelf én van de jongen of het meisje naast zich. Het betekent een zoeken naar en experimenteren met nieuwe ongekende mogelijkheden, waardoor men ten volle zichzelf kan zijn. Het entousiasme en de drang om iets fotografisch vorm te geven is bij onze jeugd veel sterker dan we op het eerste gezicht zouden durven vermoeden. Hoe zou het ook anders? We worden toch elke dag opnieuw van de fotografie doordrongen. Foto's in dagbladen, tijdschriften, boeken, op affiches en reclames... Het zijn er honderden per week. Maar waarom al deze opnamen nu alleen als publicitaire of didactische elementen gaan bekijken. Ook hier zitten mogelijkheden voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Als men deze foto's zo leert bekijken, kunnen ze ook een prikkel en een inspiratiebron zijn voor het eigen werk. Kan fotograferen creatief zijn? Naar ons gevoel, herschept de fotografie, die gans het fotografisch proces beheerst en gebruikt om zijn verhouding tot een bepaald stuk van de werkelijkheid vast te leggen, deze werkelijkheid tot een nieuwe vorm die ook voor anderen een taal zal spreken en een betekenis kan krijgen. Dat dit een verrijkende vorm is van creativiteit, behoeft geen betoog. Aan de hand van enkele prijswinnende fotos uit de nationale fotowedstrijd van Gevaert, willen we even trachten de creatieve waarde van die werken te belichten. WALTER DE MULDER {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het eerste gezicht drie totaal verschillende opnamen. Bij nader bekijken valt het echter op, dat bij alle drie de stand van het licht omzeggens dezelfde is. En het licht speelt bij elke opname een bijzondere rol. Ze tonen ons dat tegenlichtopnamen veel rijker en plastischer gaan werken, en dat het zeker verkeerd is te denken, dat de beste foto's gemaakt worden met de zon in de rug. Bekijken we foto 1: Spinnewebdans. Een bijzonder interessante opbouw van lijnen en diagonalen, die elkaar in het middelpunt gaan snijden. Heel het rytme wordt onderlijnd door de herhaling van scherpe zwart-wit driehoeken die het strenge en grafische effect gaan accentueren. Om tot zulke opnamen te komen, is het niet alleen nodig het spel van licht en schaduw te bekijken, maar ook elke beweging en stand moet gevolgd worden. De opname had o.i. wel iets aan rythme en rust gewonnen, door 'n paar centimeters langs de bovenkant af te snijden. Foto 2: Slagwerk. Een compositie in zwart-wit, die zuiver fotografisch is weergegeven en alleen door een geoefend oog kon worden vastgelegd. Een rijke speling van licht op de verschillende ovale vormen, die fel afgetekend staan tegen de zwarte achtergrond, zonder einde of diepte. De jonge fotograaf ontdekte ook de lichtkrans die het profiel van de man omlijnt. De bewegingsonsoherpte van de handen en armen geven het beeld meer leven en natuurlijkheid. Foto 3: Kopman. Het formaat alleen reeds brengt ons dichter bij het onderwerp: de vlucht van de lange {== afbeelding Foto 2: Slagwerk, door E. Van den Broeck, St.-Niklaas-Waas. ==} {>>afbeelding<<} sliert, die we met onze ogen moeilijk kunnen volgen. Het is als een zucht en een schicht. Niets van heel die vlucht wordt in de foto gestoord door verticale lijnen of vlakken, en het hoofdmotief - de kopman - is het duidelijkst getekend. Hij vormt de spil, de aandacht én van de toeschouwer én van de renners-ploegmakkers of concurrenten. We voelen de jacht en de spanning naar het einddoel. Om zulke opname te gelukken is er meer nodig dan alleen maar op het knopje te drukken. Persoonlijke visie en creativiteit komen hier ten volle tot ontplooiing. {== afbeelding Foto 3: Kopman, door G. Janssens, Gistel. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Diepere godsdienstbeleving door creativiteit Zichzelf leren uitdrukken De meesten zijn het er tegenwoordig wel over eens: in het godsdienstonderricht willen wij de kinderen niet alleen iets wetenswaardigs meegeven, maar wij willen uitdrukkelijk ook hen helpen om tot een dieper geloof te komen, tot een inniger beleven van de waarheden die hun worden verkondigd. Er zijn er die menen, dat wij dat zullen bereiken door de kinderen goede daden te laten stellen, door allerlei beoefeningspuntjes die wij ze bijbrengen, maar die groep is toch sterk in de minderheid. Het gaat ons immers om iets dat veel dieper ligt dan de uiterlijke daad: het gaat om het aankweken van een religieuze houding. De vraag wordt dan: hoe kunnen wij invloed uitoefenen op die houding van onze leerlingen? In het algemeen durven wij te stellen: wij hebben bijna allen nog te veel de neiging er tegen aan te praten. De psychologen zijn er echter wel van overtuigd, dat iets pas werkelijk tot het kind doordringt, dat het zelf heeft gedaan. Zo kwam men er toe het kind actief in de lessen te betrekken, maar ook de expressie te bevorderen. Men kan de expressie om meerdere redenen propageren. Ieder weet hoe in een psychiatrische kliniek tekenen en schilderen worden gebruikt om de mens een mogelijkheid te geven af te reageren. Dat kan ook bij kinderen heel geschikt zijn. Eveneens geven de verschillende uitdrukkingsvormen ons een kans tot intensieve observatie. In zekere zin wordt de expressie vaak op die manier gebruikt door onderwijzers die er een middel tot controle in zien, zowel van het kind, als van hun {== afbeelding De Ark van Noë. Groepsschilderij 1958. Leeftijd: 12-13 jaar. Medisch psychologische kinderkliniek, Antwerpen. ==} {>>afbeelding<<} eigen lessen. Zij ontdekken zo n.m. hoe het kind de les heeft opgenomen en verwerkt. Wij zouden graag de onderwijzers aanraden nog meer gebruik van dit hulpmiddel te maken. Misschien zou hun de schrik om het hart slaan, wanneer zij hun lessen over de missie zien uitgetekend in tovenaars, totempaaltjes en bootjes in stroomversnellingen. Wij hebben uitgebreide tentoonstellingen gezien van missie-tekeningen waar onder de honderden produkten geen tien op de geloofsverkondiging of het christelijk leven betrekking hadden. In het algemeen zien wij in het werk van kinderen teveel duivels, vuur en paradijsbomen; zeer veel kruisen, maar nauwelijks een verrezen Heer. Toch is dit alles bijkomstig wanneer het om de godsdienstles gaat. Hier is het grote punt: juist door de religieuze expressie kan het kind zich de religieuze waarheden eigen maken. Valensin zegt: Bij de kinderen is het juist door te spelen, dat zij het begrijpen. Een kind denkt met handen en voeten, met gebaar, met klei en kleurpotlood. Velen zeggen: het is jammer, maar ik heb er geen tijd voor. Dat is onjuist. De tijd hier aan gegeven is bijzonder vruchtbaar. Wij mogen het natuurlijk niet zo voorstellen, alsof er tevoren nog niets was gebeurd. Met ons spreken, ons uitleggen, vooral door ons levensecht getuigen voor de waarheid, is de religieuze inhoud als doorgedrongen tot het kind. Maar... soms slechts heel oppervlakkig. Het meest oppervlakkig, wanneer alleen het verstand is aangesproken, veel dieper al, als ook het hart de kans kreeg mee te resoneren. Toch wordt het pas eigen vlees en bloed, wanneer het kind zichzelf op een of andere wijze kan uitdrukken. Van de andere kant: echte expressie volgt alleen op echte impressie. Het kind krijgt alleen de kans door de expressie te groeien in zijn religieuze houding, wanneer het als persoon is geraakt. Als ik er alleen puur intellectualistisch tegen aan praat, roep ik in het kind niets wakker. Hoogstens zal ik zien, wat er in het kind al leefde, voordat ik mijn les gaf. Vanuit de praktijk Bij het voorgaande hadden wij vooral het lagere-school-kind op het oog. Dat is nog moeilijk in staat zich te uiten in taal, en wij zullen de expressie dan ook eerder zoeken in gebaar, in spel, in tekening of plastische {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Plagen van Egypte (55 × 73 cm) - De doortocht door de Rode Zee. Els: 10 jaar; Dirk: 10 jaar ==} {>>afbeelding<<} expressie. Bij de groten ligt dat anders. Zij willen niet meer tekenen, tenzij zij zelf menen er enige aanleg voor te hebben. Zij zijn te critisch geworden. Maar hun grotere beheersing van de taal, geeft hun de kans een opstel, misschien een gedicht te maken. Een puber, die bang is van zichzelf en voor anderen, moeten wij echter ook de kans geven zijn expressie te zoeken in zang, muziek of voordracht. Hij schaamt zich misschien om met iets van zichzelf voor de dag te komen, maar zijn beleving wordt evengoed verdiept, wanneer hij zich kan optrekken aan de beleving van een begenadigd kunstenaar. Er zijn al vaak discussies gevoerd, of de expressie vrij of geleid moest zijn. Wij hebben een tekenleraar horen zeggen: er mag nooit een plaat in de klas worden gebruikt, want dan tekenen zij die na. Wij vragen ons af, waarom hij de ogen van zijn jongens niet dichtplakte, als zij over straat liepen of in een kerk kwamen. Vanzelfsprekend is er leiding nodig om ze enigszins te leren een bepaalde techniek onder de knie te krijgen. Maar wij zien het ook helemaal niet als onjuist om de uitdrukking zelf te stimuleren. Zolang dat stimuleren maar royaal ruimte voor vrijheid laat. Alleen een afgedrukt plaatje in kleuren kan men natuurlijk geen religieuze expressie meer noemen. Wanneer wij de expressie rond het godsdienst-onder-richt propageren om de kinderen te helpen zich een religieuze houding eigen te maken, dan is het duidelijk, dat wij geen voorstanders zijn van show. Het doet er weinig toe of anderen mooi vinden, wat er in mijn klas gebeurt, als het maar echt is. Wij mogen dan ook voor een expressie geen punten geven. Een stuntelige tekening kan een prachtig staal van religieuze ontroering zijn, terwijl men meermalen heel fraai werk ziet, waarbij men zich afvraagt of het wel enige religieuze lading heeft. Iets dat echt is, kan ons soms vreemd aandoen. U zoudt zelf de blinde van Jericho waarschijnlijk niet afbeelden met een stok met rode banden. U zoudt wellicht ook even de wenkbrauwen hebben gefronst als u een Maria Magdalena bij het graf zag, en achter haar een man met een maaimachine. Totdat u te horen kreeg, dat zij immers dacht, dat het de tuinman was. Een kind tekende Maria naast het kruis met een rozenkrans. Wij vroegen: waarom heb je dat gedaan? Een verbaasde blik: zou Maria dan naast het kruis niet gebeden hebben? In dienst van de godsdienstige vorming In het begin van dit artikel spraken wij er over, dat ons doel niet was om het kind de kans te geven af te reageren, of om een contrôlemiddel te hebben voor onze lessen. Maar bij het profane onderricht spelen nog heel andere motieven mee. Men wil de fantasie, het spreken, het optreden bevorderen. Men wil het kind gevoel voor vlakverdeling of kleuren bijbrengen, enz. Maar ook dit kan niet het doel zijn van de expressie in de geloofsverkondiging. Daarom zijn er ook speciale eisen te stellen aan alle expressie-vormen die wij in en rond de godsdienstles gebruiken. Steeds opnieuw dienen wij ons af te vragen, of wat wij doen wel in dienst staat van de godsdienstige opvoeding. Enkele weken geleden waren wij uitgenodigd om op een school te zien wat men daar presteerde. Zij begonnen met ballet. Wij waren zeer geïnteresseerd, omdat wijzelf ook al meer op dat terrein hadden geëxperimenteerd. De keuze was al heel aanvechtbaar: Judith. Durven wij te zeggen, dat wij dit verhaal een beetje bij de zelfkant van de Schrift rekenen? Maar er was toch nog wel wat van te maken geweest... Wat wij echter zagen was een meisje van rond twaalf jaar, dat met volle toewijding, en beslist met talent, de verleidings-scène speelde, vervolgens, terwijl de muziek feller werd, de moord, om tenslotte in een wilde dans los te barsten: het was gelukt! Het enige gebaar dat religieuze waarde had, was een orante-gebaar waarmee zij eindigde en dat wel de dank aan God moest uitbeelden. Na dit mooie nummer van danstechniek, en dit zwakke bewijs van religieuze opvoeding, werden nog enige bijbelse taferelen gespeeld. Zoals te verwachten was, kwam ook het dankbare verhaal van de verloren zoon. Maar tot onze verbazing zagen wij daar een vader het geld aan zijn jongste geven alsof het betaaldag was voor het personeel. Heel opgewekt wuifde hij hem na. En dan begon een uitgebreide schildering van de omzwervingen van de zoon. Eindelijk kwam hij terug naar huis. Vlot-weg liep hij op vader toe, maar juist toen hij daar was, vonden ze het genoeg en het stuk was afgelopen. Zelf hebben wij deze parabel al zo vaak gespeeld. Wij laten de kinderen gerust het hele verhaal weergeven, omdat wij weten hoe graag zij dat doen. Maar het kernpunt, het kerngebaar, van de zoon die neerknielt voor zijn vader, en van de vader die zich over zijn teruggevonden zoon heenbuigt, dat laten wij herhalen, eerst door de spelers, dan door anderen en weer door anderen. Wij laten die houding van spijt en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} van erbarmen proeven, totdat zij die als het ware lijfelijk ervaren. Zo geloven wij, staat die dramatisatie pas werkelijk in dienst van de religieuze houding. Niet het vele is goed, maar het goede is veel. Er is nog één punt waarop wij moeten wijzen, ook al ligt het in het voorafgaande al enigszins voorgevormd. Wij hechten een grote waarde aan de religieuze expressie, maar de verkondiging blijft primair. De expressie is altijd alleen een middel om hetgeen verkondigd is te verwerken. Wij kunnen ze teveel laten knippen en plakken, kleuren en tekenen, zodat er, naar het woord van Lubienska, te weinig ruimte overblijft voor de werking van de Heilige Geest. Maar evenmin zullen de kinderen tot een diepere godsdienstige beleving komen, wanneer wij ze niet eerst verrijkt hebben. Ze zouden misschien zich beter eigen maken, wat ze eigenlijk al bezaten, maar wij zouden ze niet dichter bij de Heer hebben gebracht. F. VAN DE POEL, S.J. Katechetisch Centrum Canisianum, Nijmegen. - Eerwaarde, wanneer komt U nog eens les geven? Mag ik dan weer Jezus zijn? - Mijnheer, gisteren heeft Filip zo aangenaam Abraham gespeeld met zijn broertje thuis. - Eerwaarde, de jongens waren na de les over Kaïn en Abel zo onder de indruk dat ik ze eenvoudig niet meer op dreef kreeg. Deze uitspraken van de kinderen, leraars en ouders hebben mij ertoe aangezet verder te werken met improvisatie en creatief spel in de godsdienstles. Mijn eerste pogingen waren niet schitterend. Schijnbaar was er geen resultaat, deels omdat de kinderen nog wat onwennig waren tegenover de gans nieuwe methode, deels omwille van het experiment. Hoe de zaken nu staan, kan ik nu eenmaal niet bepalen. De vraag is meen ik: Wat hebben de kinderen er aan en niet: Bereik ik hiermee een resultaat. Dit is zeker: de kinderen komen op een bepaald speelmoment onder de indruk, ze beleven een godsdienstige waarheid. Het loont de moeite het ook eens te proberen. Wat kunnen we spelen of improviseren? Tot nog toe namen we alleen dramatische stof uit de Bijbel. We vonden er goede spelmogelijkheden voor een begin en zeker voor een eerstegraadsklas. We improviseerden reeds de barmhartige Samaritaan, de blinde van Jericho, de Driekoningen en andere. Een zaak hielden we goed voor ogen: de geschiedenis was steeds overschouwelijk met een klaar verloop en eenvoudige dialogen. Dan lukte de improvisatie het best. Hoe gingen we nu te werk? Het begon in een les over de zonde. Alles verliep zoals gewoonlijk. Alleen een klerenkist met een stel gekleurde doeken trok de aandacht van de kleinen. Waarvoor zou dat wel kunnen dienen? Ze wisten nog helemaal niet wat er zou gebeuren. Het verhaal van de broedermoord van Kaïn illustreerde goed de gegeven les over de zonde. Een jongen mocht het voorlezen uit de kinderbijbel. (De H. Schrift van P. Worms, Elsevier). Het verhaal werd nog eens naverteld en besproken. Dan kwam de onverwachte vraag: zouden we dat niet eens spelen? Wie durft er? Bijna alle vingertjes gingen enthousiast de lucht in. Hoe nu te kiezen onder de vele kandidaten? Niet alleen de beste voordragers van de klas. Dat ware fout. Het gaat immers niet om een opvoering. Dat laten we voor een prijsuitdeling of een ouderavond. Het voornaamste is dat de kinderen nu eens iets gaan beleven. Als principe nemen we: ieder kan het aan en krijgt dus een kans. Zeker, niet alle kinderen zijn even expressief. Daarom nemen we de eerste maal best een haantje-de-voorste. Een schuchter kind krijgt dan een bijrol. Zo wordt het meegetrokken in het spel. Menigmaal zagen we hoe een bedeesd kind zich uit zijn bescheidenheid loswerkte en spontaan ging spelen. Het meende zich wel buiten de klas op de speelplaats. Het had zijn angst overwonnen. Ook dat loont de moeite. Lesgeven is immers niet alleen aanleren maar vooral opvoeden. Zo krijgt improvisatie ook een opvoedkundige waarde. Wie wil Kaïn zijn? Weinig kandidaten. Eigenaardig, maar een heel braaf baaske wilde wel. Heet dat niet reactie-vorming in de psychologie? Abel wilde bijna iedereen uitbeelden. We plaatsten een aantal jongens op een rijtje en lieten ze samen acteren. Uit de groep werd de beste gehaald, die mocht het eens voor doen. Zo konden we het solo-werk losmaken van het groepsspel Dit bood ook het voordeel dat velen toch een kansje kregen en iets beleefden. Ook voor hen was de les niet verloren. Daarbij acteren kinderen beter in groep dan afzonderlijk. Nu kwamen de spelopdrachten. Drie punten moesten nu heel duidelijk voor het kind omlijnd worden. Allereerst: wie stel ik voor? Dat leek al voldoende duidelijk uit het bijbelverhaal zelf. Kaïn was een stoute, Abel een goede kerel. Hier kan de vertelkunst veel bijbrengen. Hoe kleurrijker en concreter we de spelfiguur voorstellen, hoe gemakkelijker het kind zal improviseren. Het heeft een zeker patroon, dat het nu met zijn eigen fantasie kan aandikken, soms helemaal anders dan wij ze voorstelden. Ook hier moeten we de ondervinding van het kind eerbiedigen. In geen geval mogen we een spelfiguur opdringen. Dat doodt alle creativiteit en het wordt louter copie. Al gauw kwamen de kinderen erin. Kaïn keek heel boos en maakte een vuist naar Abel. Nu kwamen de doeken aan de beurt. De kinderen mochten zelf kiezen. Zonder enige aanwijzing koos Abel een wit, Kaïn een grauw doek. Meer en meer geraakten de kinderen geboeid. Het gehele geval bewees weerom eens dat kinderen een sterk gevoel hebben voor kleur. We merkten dit ook op in enkele kindertekeningen, die gemaakt werden naar aanleiding van een godsdienstles. Kaïn werd er weergegeven in een groot, duister bos. Zwart was dominerend. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Improvisatie: De blinde van Jericho. Spelsituatie: nabij de tempeldeur bedelt hij met zijn orgeltje om centen. Met hun fantasie vullen de kinderen het gebrekkige materiaal aan. Alles hoeft voor hen niet echt te zijn. Uiterst rechts: Improvisatie: Kaïn en Abel. Spelmoment: Kaïn verschuilt zich achter een struik en wacht op Abel, die met zijn kudde voorbij moet komen. Hij zal zijn broeder neerslaan. ==} {>>afbeelding<<} Eens de kledij, moest nog het spelkader aangegeven. Waar ben ik? In huis, in de tempel of op straat? werden de volgende vragen. Kaïn ging russen de banken door jagen in het bos. Abel hoedde zijn kudde achteraan in klas. Als inkleding zong de klas ondertussen het refrein van de psalm Mijn Herder is de Heer. Voor het spelkader doen we weerom een beroep op de fantasie van de kinderen. Een vooraf gemaakt decor past zeker niet bij improvisatie. Mogelijk laten we de kinderen zelf een decor ontwerpen, maar hiervoor verwijzen we naar een tekenles. Zo wordt het thema uit de morgenles nog eens hernomen, zij het nu onder een heel andere vorm. Creativiteit mag zich immers niet beperken tot een bepaalde les of leraar. Ook andere vakken bieden uitstekende gelegenheden. Na de les over de schepping mochten de leerlingen eens iets tekeken dat God gemaakt had. De kinderen schilderden bomen, dieren, maar ook auto's en huizen. Vingerwijzing voor de leraar. Was de les wel goed begrepen? Hier (tussen de banken) loopt een veldweg. Daar (een bank) bracht Kaïn een offer. Er ligt nog wat rommel. (een hoopje verfrommeld papier). God nam immers het offer niet aan. Zo vormden we een onzichtbaar decor. Lijkt dit niet gevaarlijk? Hoe reageerde de klas? Mogelijk vinden wij het belachelijk, voor de kinderen is het ernst. Hun verbeelding ziet alles werkelijk. In een kerstspel werd een Jezuskind voorgesteld door een sjerp. Geen hilariteit in klas. Bij een improvisatie over de blinde van Jericho draaide de blinde heel ernstig aan een orgeltje. Daarvoor had hij zelf de potloodpunter van de klas genomen. Twee kinderen vormden samen een ezel voor Jozef in een kerstspel. Dit alles in heilige ernst en voor een rustige klas. De kinderen kenden nu hun personage en de spelsituatie. Klaar werd nu de actie omlijnd. Ervaring uit een vroegere les wees erop dat het niet goed is een hele geschiedenis uit te beelden. We lieten de kinderen weerom zelf kiezen. Meestal wordt het meest pakkend moment gekozen. Zo vermijden we langdurig spel en zinloze dialogen. Die benemen immers veel tijd en louter spel mag een les nu ook niet worden. Improvisatie mag alleen een aanloop of een bekroning zijn van een les. Voor de improvisatie kozen de leerlingen de moordscene. Waarom nu juist dit? Uit hun spel en de bespreking achteraf merkten we heel duidelijk de invloed van de beeldverhalen, de film en de T.V. Zo doet een cowboy het toch ook! Hier schuilt wel het gevaar. Vechtpartijen, dronkenmansscenes zullen de kinderen graag en goed uitbeelden. Achteraf echter moeten we de zaak durven bespreken met de kinderen. Was dat wel fijn? Zullen wij dat ook zo doen? Ook dat heet opvoeden. Het spel begon. Het verstoppertje spelen kwam erbij te pas. Heel laag dook Kaïn zich weg achter een bank. Abel zou voorbijkomen met zijn kudde... Een ferme slag. Abel lag voor dood neer. Nu sprak God: Kaïn waarom hebt gij dit gedaan? Misschien vindt U dit een beetje kras; ook God laten uitbeelden! Weerom, de kinderen oordelen niet naar onze normen. De kinderen herhaalden in koor de Godsspraak als echo. Gewone dialogen kunnen de kinderen wel aan. Spreektaal uit de Bijbel nemen ze gemakkelijk over. Wezen we nu niet zo streng om een letterlijke tekst te eisen. We laten er zeker geen uit het hoofd leren. Dergelijke rollen doden het grootste deel van de creativiteit. Het kind mag geen reproductie-apparaat worden. De dialogen kunnen ook voorbereid in de taalles. Een leraar durfde het aan de leerlingen een gebed te laten opstellen op de blindgeborene. Hij bekwam het volgende verrassende resultaat: Heer, ik dank U omdat Gij mij genezen hebt. Ik kan mijn vreugde niet uitdrukken. Ik heb geen geld om U te danken. Maar hetgeen ik heb wil ik U graag geven; ik geef U mijn ziel, al mijn werken en offertjes. Ik zal U volgen en mijn echtgenote de rechte weg tonen opdat ook zij met U moge zijn. Loont dit alleen al niet de moeite het ook eens te proberen? De catechese gaat nu nieuwe banen op. Eindelijk kwam men tot de ontdekking dat godsdienst niet alleen een kennis is maar ook beleving, een leven met God. Improvisatie is er een van de vele hulpmiddelen toe. Of zou de jongen, die dit dankgebed schreef, niet een moment werkelijk aangevoeld hebben wie Jezus was en nog is? Mag ik dan weer Jezus zijn? Lijkt dat nog een oppervlakkige vraag? A. VERSCHEURE St.-Lodewijkscollege, Brugge. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Creativiteit in het gezin Creativiteit, indien wij het woord in zijn breedste betekenis zoeken te vatten, is slechts mogelijk bij de mens die zich in zijn wereld, over de dingen en zichzelf bezint en er bewust handelend op inwerkt. De creatieve mens voert een dialoog: hijzelf met de wereld. Hij ondervraagt de wereld en zichzelf over zin en mogelijkheid. Hij legt in die wereld een stuk van zichzelf. Hij zoekt nieuwe mogelijkheden, past zich niet louter aan, en weet zelfs de vormeloze stof tot nieuwe werkelijkheid te omvormen. Die creativiteit is de mens niet gegeven als een verworvenheid, wel als een roeping. In onze maatschappij wordt die creativiteit vaak niet gestimuleerd. Er zijn zelfs vele momenten aan te wijzen waar zij geleidelijk gedood wordt. In deze gedachtengang volstaat het echter niet stil te staan bij veranderende maatschappelijke verhoudingen. De mens zelf is immers de eerste schakel. Zo de mens zelf zich niet met een zekere spontaneïteit tot de wereld wendt, zal hij ook aan zijn roeping tekort komen. In en met die wereld kan hij eigen mogelijkheden en grenzen ontdekken, ze verruimen en aanvaarden. Best illustreren wij dit met de spelwereld van het kind: zie hoe het speelt met de anderen: eerst ernaast, dan ontdekt het de andere en in de andere later weer zichzelf. Elke creatieve daad stelt ons voor nieuwe mogelijkheden. Maar terzelvertijde bevat zij ook een moment van twijfel, van onzekerheid. Een oude zekerheid wordt voor een ogenblik verloren. Creativiteit veronderstelt dus een maat van persoonlijke zelfzekerheid. Onzekerheid zal conformisme in de hand werken. De onzekere dialogeert niet meer met zijn wereld; hij heeft de openheid tot die wereld verloren. Hij is te veel besloten in zichzelf en ook te weinig open tot zichzelf. Hij kent en gelooft niet aan zichzelf. Men kan, enigszins kunstmatig wellicht, de uiterlijke begrenzingen, zoals zij in onze maatschappij duidelijk aan te tonen zijn, scheiden van de innerlijke. Uit de verdere gedachtengang moge blijken hoe zij vaak slechts twee momenten zijn van eenzelfde grondproces. Dit is o.m. het geval bij de opvoeding van het kind. De leefwereld van het kind is het gezin. In het gezin zal het kind voor het eerst de wereld van mensen en dingen ontmoeten, eerst onduidelijk en ongeleed, later meer en meer gedifferentieerd. Het zal in die wereld stilaan een plaats innemen, stilaan een persoonlijkheid opbouwen. Het gezin betekent voor het kind vooral de ouders. In het begin staat alles in het teken van de beveiliging. Indien het kind in deze veilige en geborgen wereld heeft geleefd, zal het de wereld als een bron van welbehagen zien. Geleidelijk gaat het kind mensen en dingen ontdekken. Het drukt gevoelens uit en begint op zijn kleine wereld in te werken. Indien het hier weer de veiligheid en aanvaarding van de ouders ontdekt zal het vlotter uit zichzelf treden. Want door de tegemoetkoming van de andere zal het kind zich ook meer en meer kunnen uiten en zichzelf aanvaarden. De spontaneïteit die kenmerkend voor het kind genoemd wordt, kan vlug afgeremd worden. Door te weinig begrip van de ouders gaat het kind aan zichzelf twijfelen. Het spontane kind wordt geremd. Het gelooft niet meer aan zichzelf, want de anderen geloofden niet in het kind. De creatieve houding van het kind is zo van meet af aan sterk verlamd. Sommige gevoelens en houdingen worden niet meer onder ogen genomen. Zij worden dus ook niet verwerkt. Het zijn als onverteerbare brokstukken die ergens achter zijn blijven hangen. In ieder geval blijven zij, maar zij komen moeilijk aan de oppervlakte. Sommige opvoeders verwarren geremde met welopgevoede kinderen. De eerste hebben bepaalde delen van hun persoon niet kunnen tonen omdat zij afgesloten werden. Zij konden zichzelf niet ontdekken. Zij werden beangstigd door zichzelf. De tweede groep kinderen heeft zich wel kunnen ontdekken. Zij werden in hun ganse persoon aanvaard en konden daardoor geleidelijk aan beter leren rekening houden met de anderen. Geremde mensen komen moeilijk tot creativiteit. Zij zijn angstig voor de wereld en voor zichzelf. De mens komt slechts tot persoonlijke prestatie indien bij hem de veiligheid verzekerd is. Deze beveiligende aanvaarding, dit begrip en deze warmte worden in het gezin het meest medegegeven door de moeder of door de moederlijke houding. Deze basisveiligheid geeft ons de zekerheid in onszelf waardoor wij de sprong durven wagen. Toch zou deze opvatting wel tot een zekere eenzijdigheid kunnen leiden. Het kind moet ook leren veroveren. En in deze verovering, deze ontdekking moet het zich leren inperken. Het jonge kind waant zich wel een alleenheerser. Het moet de werkelijkheid der mensen en dingen leren zien, hun wetten en grenzen eerbiedigen. Het leert zich zien, niet als centrum, maar als deel van de wereld. Anders gezegd: het moet zichzelf leren regelen. Het moet een zeker gezag over zichzelf krijgen en dit groeit door opneming van het gezag van de andere. Deze gezagshouding zal het kind in het gezin vooral ontdekken bij de vader. Ook dit element is belangrijk voor de creatieve houding. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Musiceren in familie ==} {>>afbeelding<<} Zonder ordening, zonder begrip voor mogelijkheden en grenzen der dingen en mensen is elke creativiteit ontaard tot losbandigheid. Op deze wijze wordt de basis van de creativiteit gelegd in het gezin. Met vertrouwen in zichzelf door begrijpend aanvaarden en met de zin voor prestatie en werkelijkheid kan het kind zich meer en meer in de wereld uitdrukken. Deze twee essentiële momenten, de grondpeilers van elke opvoeding, spelen wisselend op elkaar in. Het ontdekken volgt op het beveiligende en na de ontdekking volgt weer de vreugde van het zich in zijn ontdekking aanvaard weten. Sommige kinderen ontdekken zich slechts als bron van mislukking. Iedere poging wordt ontkracht door de twijfelende, zelfs vernederende houding van de opvoeder. Hier ligt ook een mogelijkheid tot remming of tot oppositie. Anderen ondervonden te weinig ordenend gezag. Zij lopen zich te pletter tegen de wereld van de werkelijkheid. De creativiteit van het kind wordt geboren uit de verhoudingen die het in het dagelijks gezinsleven ontmoet. Dit alles geldt niet slechts voor het jonge kind. Ook de ouder wordende kinderen behoeven beide genoemde elementen om tot een creatieve houding te groeien. De inhouden zullen wellicht veranderen, aangepast worden aan de gewijzigde levensomstandigheden, maar de houding van de volwassene zal dezelfde grondtendens behouden: aanvaarding en gezag. Geleidelijk zal de groeiende mens minder op de andere aangewezen zijn om tot creativiteit te komen. Hij heeft de zekerheid en de leiding tot eigen verworvenheden gemaakt. Hij is persoonlijk geworden. Een grote taak van de opvoeder is zich op elk ogenblik van de groeiende, dus veranderende, werkelijkheid van het kind bewust te blijven. Indien de eerste uitingen - stuntelige of verkeerde pogingen misschien - van persoonlijk denken en handelen, niet aanvaard worden, zal dit zijn creativiteit niet bevorderen. Integendeel: hij zal zich óf in een steriel negativisme uitleven, óf veilig aanpassen aan de gestelde norm; zonder persoonlijke keuze gemeenschapsmens worden zonder meer. Spontaan voeden vele ouders hun kinderen in deze richting op. Hierbij zal niet in het minst hun eigen creativiteit een rol spelen. Staan zij zelf vrij afgesloten tegen de wereld en zichzelf, dan zullen zij ook van hun kinderen moeilijker een spontane houding dulden. Creativiteit in het gezin is dus niet in de eerste plaats een kwestie van het kind alleen. Het gaat vooral om een creatieve instelling van de ouders. Een concrete utwerking van dit alles konden wij hier moeilijk aanduiden. Hier geldt immers vóór alles ook dat er vele mogelijkheden bestaan en dat ieder ze dus zelf moet uitwerken. Wij wilden hier slechts enkele grondlijnen aanduiden. WILFRIED SMIS Lic. Psych. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorming als creatie {== afbeelding Fig. 1: Sint (meisje 6 j.). Deze Klaas zou in gewone verfbehandeling onomwonden vrije expressie heten (al is de Sinterklaas-wereld mede heerlijke creatie van legende en volwassene). Bij de moeilijke linobehandeling echter wordt de beelding door externe gegevens zeer sterk bepaald. ==} {>>afbeelding<<} Het probleem van de jeugd vult niet alleen vele kranten, maar nog heel wat meer harten. Het straatbeeld, de prioriteit van de vader op de vrijheid van zijn postbus, de wereld van de krant, en andere zorgen, zijn in wezen problemen van cultuur en esthetiek. In dit licht zouden vele vragen averechts gesteld kunnen heten. Zo zou het er niet om gaan hoe wij onze vrije tijd kunnen besteden. Want juist deze tijd is ons eigen en kunnen wij, mits geestelijke rijkdom, zuiver beleven. Het is vooral niet waar dat de moderne mens de vrije tijd heeft uitgevonden. Het zal eerder zo zijn dat het volk, spijt alle conmfort, de zuivere tijd minder weet te beleven. Kunnen wij de gehele jeugdproblematiek niet herleiden tot deze vaststelling: Cultuur en opvoeding zijn niet evenwaardig en compleet volgens de potentie en de tijd van deze mens? De oorzaak hiervan ligt meer in interne dan externe feiten. Dit betekent dat veel meer dan de straat, gezin en school tekort schiet aan de totaliteit van de opvoeding. Dit wordt onmiddellijk duidelijk wanneer wij bv. de uitgroei (of moord) van de creativiteit van het kind even onder de loupe nemen. Te veel ziet men in het kind een appel midden de andere die zo licht gaat bederven. Maar is de jeugd wel een bewarende appel? Is zij niet veeler een stuk groei- en scheppingskracht, die door haar wezen frisse blijheid, vernieuwing en vaart brengt? Zoeken van een relatief begrip Het is niet onze bedoeling en definitie, dit is eind- of grensomschrijving, te geven. Immers elk begrip moet mede met de actie verruimen, ook kan een woord enger of ruimer verstaan worden dan het hier wordt gebruikt. Creatie durven wij dus voorlopig beschouwen als het verwekken van een waarneembare vorm. Deze vormgeving wordt de laatste jaren wel eens vrije expressie genoemd, waardoor de psychologische waarden op de voorgrond willen treden. (fig. 1 en 2) Uit het standpunt van kunst, esthetiek, en zeggen wij gerust van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding, is de vormverschijning evenwaardig aan de inhouds-factoren. Behalve in de expressie kan het creatief leven en werk wortel schieten in de natuurlijke biologische groei, het kan ook ontstaan door externe gegevens zoals het mimeren, het kan zoeken zijn om te behagen (kleding, lichaamsritmiek) het kan ook een trachten zijn om de medemens te troosten (wiegelied) te helpen of voor eigen idealen te winnen (Romaanse portalen). (fig. 3) Maar vooral in de moderne kunst is creatie niet zozeer expressie, maar het vinden van een vorm waarin de mens zijn wezen, lot en omgevende wereld weerspiegeld of verruimd zoekt. Onverschillig of deze vorm een verplaatst (Menhir), even aangeraakt (kei van Miro), of een zelfgemaakt element is (seriële muziek, abstracte sculptuur, kerk, enz.) Een dergelijke vorm van creëren die wij ten overstaan van voorstellen, vooropstellen durven noemen, bij gebrek aan verruimende Nederlandse woordenschat, is reeds bij de peuter waar te nemen wanneer deze spelend kringetjes tekent, klankjes vormt, enz. Geen zeggen maar zoeken (fig. 4). Karakter van de creatie {== afbeelding Fig. 2: Nar (meisje 8 j.). Hier zien wij een grotere technische mogelijkheid die in een tijdspanne van twee jaar werd verworven. Deze verruiming is nog niet noodzakelijk vergroting van de creatie-waarde. ==} {>>afbeelding<<} Om het wezen van de vormgeving te benaderen is het wellicht gunstig een schematische tabel in kruisvorm op te stellen. - Horizontaal stellen wij twee polen: enerzijds de blijvende vormverschijning die aan de ruimte is gebonden (architectuur, plastiek, schilderwerk, enz.) Anderzijds de progressieve vormverschijning die aan de tijd is gebonden en slechts geleidelijk waarneembaar is (muziek, gesprek, lektuur enz.) Natuurlijk moet deze globaal worden begrepen of herdacht, maar karakteristiek is, dat het belevingsmoment gebonden is aan wat men typisch heeft genoemd de passage. - Verticaal stellen wij op het raakveld van deze polen de complexe vormverschijningen, waarin wij ook twee onderscheiden strevingen menen te onderkennen: onderaan de tijdgebonden ruimtelijke vorm, dit is een waarneembare ruimte schepping die echter ook een tijdelijk beeld vertoont (bv. mobiel van Calder of Schoeffer). Bovenaan denken wij de ruimtegebonden tijd, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Joke (vier en een half jaar) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ludwig ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Christien (acht en een half jaar) Fig. 3: Drie kinderen, behorend tot hetzelfde gezin, delen in linosnede mee dat ze een zusje rijker geworden zijn. Vooral de tekening van Christien verdient onze aandacht. Het wit tussen moeder en zetel is opzettelijk ‘opdat men goed zou zien dat de moeder op de zetel ziek ligt’. Dit is dus meer een mededeling dan een expressie, meer een plastische discipline dan vrijheid. De naïeve beelding staat in het ‘teken’ van de boodschap. ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de vorm zo snel beweegt dat hij door de tijd als beweging wordt opgeslorpt (bv. de dans). Typisch noemen wij hier de meesterlijke inleiding tot de filmbespreking van de Vlaamse T.V., waar de snelle beelden pas door wekelijkse herhaling vastere vorm en herkenning krijgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Om het karakter van de creativiteit vollediger te omschrijven, moet nog onderscheid gemaakt worden enerzijds tussen de mogelijke vormherwekking (bv. muziekpartituur), de materiële neerslag (bv. tekst), het object (tekening enz.), alle drie als vastgelegde mogelijkheden tot vormverschijning; en anderzijds de vluchtige vorm-verschijning, zoals de eenvoudige levensontplooiing: het tafelgesprek, de ontmoeting enz. of soms het improvisatiewerk. Beide samengevat in de woorden creatie-werk en creatief leven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Creatief werk Na deze bondige fenomenologie van de creatie, achten wij ons klaar om de opvoedingsfactoren van ons onderwerp te overwegen. Het vooraan stellen van creatief heeft als doel onderscheid met produktief naar voor te brengen. Produktie verstaan wij hier o.a. als vermenigvuldiging door stipte namaak van de verwerkte vorm. Bij de kunst bleek genoemd onderscheid overbodig. Evenals creatief kunstwerk zouden wij echter ook scheppend kinderwerk een tautologie mogen noemen. Gezien de school zich echter ook aan produktie bezondigt, door bv. naar model, lampekappen en tekeningen te laten uitvoeren en ik schreef bijna te laten voordragen en opstellen, is het onderscheid belangrijk en zelfs noodzakelijk. Dit sluit nog niet in zich dat men het heerlijke woord kinderwerk door verbale acrobatieën als bv. Creatieve manuele expressie zou vervangen. Werk mogen wij taalkundig in de betekenis van doen (bv. huiswerk maken) als van object (bv. het geschreven huiswerk) verstaan. Beide factoren: Creatie-werk, d.i. het ding en creatief werk, d.i. het gebeuren en spel waardoor deze vorm is ontstaan, hebben in de opvoeding hun specifieke waarde. {== afbeelding Fig. 4: Toren (meisje, 6 j.). Deze figuur is het omzetten in lino van een knipwerk in licht karton, gemaakt op vijfjarige leeftijd, de lino is vrij nagesneden op zesjarige ouderdom. In oorsprong is het spelenderwijs niet-figuratief geknipt. Een jaar later ontdekt het kind er een toren in, en accentueert dit. Toch werd ook de lino geen uitdrukking, maar is er wel degelijk sprake van ‘indruk’ (niet in de zin van impressionisme maar wel van nieuwe dingen rondom zich te brengen die in de maker en omstaander indrukken moeten verwekken die vóór de creatie niet bestonden). Zoals het kind, onbewust, zijn wereld rondom zich schept in de huiskamer (wanneer het dit mag), zo bouwt Manessier te Hem een kleurenwereld, die van buiten uit naar binnen op het gemoed van elke humanist inwerkt. ==} {>>afbeelding<<} {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou getuigen van een slordig denken wanneer wij deze vormverschijning, door het kind gecreërd toevallig produkt zouden noemen. Het werk van kind en puber is waardevol, zowel voor de maker als voor de anderen. Deze waarde is evenzeer gelegen in de bekoring en vorm en inhoud van de kinderwereld, als in de psychologische gegevens die zij ons biedt. Fijne observatie van een tekening waarin b.v. ervaringen met inkt werden opgedaan door druppen, spatten, blazen, mengen of door pen- en penseelvoering op droog, vochtig en vet papier, kunnen heel wat meer dan toevalligheden heten. Zoals de ervaren kenner een klankgeheel van Bach of Vivaldi of een kleurgeheel van Manessier of Mathieu kan onderscheiden, zo kan de opvoeder, zij het binnen de perken van eigen klasje of huiskamer, karakterwaarde en schoonheid van het kinderwerk onderkennen. Zo kwamen wij met het inkt-experiment toevallig op het domein van de Action painting (fig. 5 en 6). Deze brengt ons, door het betrekken van de actie zelf in de beeldverschijning, logisch tot het tweede aspect, nl.: het creatief doen op zich zelf. Wellicht is hier de kern van het opvoedingsprobleem genaderd. Inderdaad, het creatief vermogen van een kind om, in de heerlijkste zin van het woord, de kamer met zijn wereld vol te zetten zien wij, bij het contact met de grote school als zand tussen de vingers glijden. Het zou voorbarig zijn dit verschijnsel te verklaren als een natuurlijke evolutie. Het is het ogenblik hier even naar de kern van het verschil tussen de creatie van het kind en de kunstenaar te tasten. Dit verschil meen ik te zien in de volwassenheid van de ene, dit betekent in hoofdzaak zijn potentiële onafhankelijkheid t.o. van de omringende wereld. En bij het kind, zijn wezenlijke afhankelijkheid op biologisch, fysisch en o.a. ook creatief domein. De kwetsbaarheid van het kind, zoals die zelden bij een ander levend wezen voorkomt, zij mede op het voorplan gesteld. Deze kwetsbaarheid en afhankelijkheid zitten er voor heel wat tussen wanneer de scheppingsdrang uit de Fröbeltijd in pijnlijk naäpen verglijdt. Het minisme durven wij gerust in de aard van de mens en vooral van het kind geborgen zien. Als normale beinvloeding zit daar sociaal veel goeds in en grote stijlperioden hebben daar heel wat van in zich. Het scheppend vermogen gaat stuk, niet zozeer door de leeftijd of gebrek aan innerlijke bronnen, dan wel door gebrek aan creatief leven en werk, in gezin en school, die noodzakelijk zijn voor de groei ervan. Creatief leven hebben wij reeds als opvoedingselement in het creatief werk aanwezig gevonden. Maar ook los daarvan verdient de niet vastgelegde creatie een voorname plaats in de opvoeding. Vertolking, gesprek, voordracht, lichaamsbeweging, mimiek, e.a. zijn echter niet alleen maar een actieve bijdrage voor de vorming van het kind. De jeugd zelf in haar beweging (rondedans), haar lied, haar verschijning op straat en landschap, in school en gezin, dragen niet weinig bij tot de vormgeving van een cultuur. Schepping van een cultuur Cultuur en beschaving die wij in menig Nederlands woordenboek als synoniem vermeld vinden, wensen wij hier als volgt onderscheiden te verstaan. Bevordering door de menselijke geest, - voor de cultuur: van wasdom, sociale afstemming en geestelijke groei, - voor de beschaving: van organisatie, sociale verhouding en materiële aangroei. De spanningen tussen deze beide factoren evenals deze tussen cultuur en kunst, zien wij, voor zover de historie het ons toelaat, in de Griekse wereld als een unieke zuivere all-round relatie. Het mag betreurd worden dat b.v. op de academie alléén klemtoon gelegd werd op de beeldende kunst van de Grieken (en dan nog pleister) en in de humaniora meestal uitsluitend op hun schitterend zeggingsvermogen. Het bij uitstek boeiend cultuurbeeld van de Griek is zijn unieke eenheid van menszijn en buiten de Fröbelklas hebben, helaas, alle takken van het onderwijs, in hun struktuur dit over het hoofd gezien. Kan creativiteit sterk in de cultuur geworteld zitten, vooral indien zij aan het maatschappelijk leven is gebonden (architectuur, ruimte-ordening, toneelleven, enz.), beide elementen kunnen ook los van elkaar schijnen te staan. Typerend is de hoge vlucht van het Vlaams expressionisme, dat wel degelijk in land en volk wortelde, maar dat als vormgeving, buiten alle verhouding, boven de Vlaamse cultuur zat gegroeid. Dit onderscheid van spanning kunst-cultuur: als eenheid bij de Grieken, onsamenhangend in het Vlaanderen van 1918-40, is te zoeken in een tragere zelfbeweging van de Griekse kunst in een afgestemd cultuurmilieu tegenover de snellere evolutie van de Vlaamse kunst in een tragere cultuurbeweging. Samenvattend zou het kunnen heten: dat het wellicht minder voor de kunst, maar zeker voor de cultuur, belangrijk zou zijn dat in de opvoeding een snellere beweging (dit is aanpassing aan de tijd) zou ontstaan. Creatie als vorming Wij willen ons niet verlustigen door de school als abstract en onweerbaar begrip aan te vechten. Ook willen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 5 Voorbeelden van action painting ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fig. 6 ==} {>>afbeelding<<} wij graag de paedagoog uit de weg gaan, die zijn zienswijze op een gedegen bibliotheek vestigt. De schoolwaarden zijn geboren uit maatschappelijke opvattingen en bepalen op hun beurt de nieuwe denkbeelden. De school kan dan ook terecht de spiegel van deze waarden-evolutie heten. Ook haar traag evolutieritme is in hoofdzaak op het volk afgestemd. Vernieuwing moeten wij meer van ons eigen gezin, klas of studiestichting dan van de school verwachten. Voor deze cultuurvernieuwing moet men voor alles afstand doen van de verstarde idee: in het musiceren, dansen, vormen, tekenen, ja zelfs in het keurig spreken (van eigen taal) in de lagere en middelbare onderwijsperiode, een voorbereiding tot kunstenaarschap te zien. In wezen zijn deze onderscheiden creativiteitsvormen niet alleen een psychologische tegemoetkoming aan het menselijke gemeenschaps- en aktiviteitsverlangen in alle leerlingen, maar daarnevens beogen zij ook ontwikkeling van het klank- en beeldbegrip en afstemming op esthetische waarden. In de creativiteit is dus niet alleen een psychologische en paedagogische factor te zien, maar ook een ernstige bijdrage tot het wetenschappelijk onderwijs (voorstellingsvermogen, vindingrijkheid en abstractievermogen) als tot de algemene cultuur van een volk. Acht men nu echter het ingenieuse en de cultuur van het volk overbodig, dan is het gewettigd in het algemeen lager-middelbaar onderwijs creativiteit tot stielvaardigheid en produktie te herleiden, of in het hoger middelbaar (humaniora genoemd) de esthetische vorming op het officieel programma als facultatief vak, dit is, in ons land, tot ledepop te verlagen. Esthetische vorming In de hoop dat deze vorming ooit een waarachtig plaatsje verovert, willen wij pogen esthetiek omschrijvend te benaderen. In tegenstelling met de Grieken, bij wie kunst en esthetiek ongeveer als een gelijklopende streving naar ideale schoonheid (vormgeving die later klassiek d.i. van de eerste klasse, genoemd werd) kunnen gezien worden, lijken in onze tijd diepe wezenlijke verschillen tussen beide begrippen ontstaan te zijn. Expressieve geladenheid, surrealistische bevangenheid, niet-traditionele of {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet figuratieve vormgeving, schijnen elke esthetiek en schoonheidswet voor goed uit de wereld te hebben geruimd. Dit is inderdaad zo wanneer wij esthetiek in de engtraditionele schoolse betekenis blijven verstaan. Maar wanneer wij luister- of kijkgewoonte en inzicht in de moderne vormgeving of -vinding hebben verworven, stellen wij vast dat ook deze uiteindelijke esthetische en klassieke waarden, in de zin van schoonheid en voldragenheid in zich bevatten. Het zou contradictie zijn om van de esthetiek van het lelijke te gewagen. Maar het is mogelijk dat wij op de fotolens, elektro-aparaten, tele- en microscoop, op de snelheid, een nieuwe belichting, getransformeerde klank, kortom op een verruimd inzicht hebben gewacht om plots te beseffen dat ook het lelijke eendje kracht van schoonheid in zich draagt. Aldus speurt de hedendaagse kunstenaar de esthetiek van het ongekende. De nieuwe zin van de esthetische vorming is niet alleen te zoeken in het bijbrengen van gegevens maar ook in het ontdekken van vormbegrippen en het wekken door creativiteit. Aldus trachtte men inzicht te verwerven zowel in het fysisch wezen, het zintuigelijk waarnemen als boodschap van het kunstwerk. Wat kan voor ons doel zijn van creatief werk en leven? Wij hebben getracht inzicht te krijgen in de verschillende aspecten en bewegingsvelden van de creativiteit. Op de vraag of de creativiteit voor ons nog zinrijk is, wij die misschien sinds jaren een produktietaak of maatschappelijke functie waarnemen, durf ik zeer positief antwoorden. Zeker, om eenvoudig als een kind te gaan creëren, zal het niet meevallen, alleen reeds omdat wij de zuivere instelling zijn kwijt geraakt tegenover het leven en de dingen. Toch ligt voor de meesten onder ons: ouders, leraren, jeugdleiders, een belangrijke creatietaak in ons bereik, n.l. het scheppen van een eigentijdse cultuur. De opvoeder is een levenskunstenaar wanneer hij het juiste milieu en klimaat weet te scheppen en intelligent weet in te grijpen, opdat de eigenaard van het kind uitgroeit en gestalte krijgt. Zo zal het tafelgesprek, dat de vader in keurig Nederlands gevoerd wil, niet alleen aan Joke de gelegenheid laten om stijlvol zijn avonturen te vertellen, maar het slaat een pijler, waarop wij een eigen taal- en gespreks-cultuur bouwen, die wij thans zo ontberen. Zo zal de uitgroei van Jantjes drang om in kamer en tuin zijn wereld te bouwen, de kracht worden om land, zee en lucht te ordenen. Dan zou de droomschets van Le Corbusier, die Antwerpen en linkeroever als een unieke mogelijkheid voor de moderne Europese stad tekent, niet dood en ongeboren blijven. En wanneer de schoonheidsdrang van grotere broer in de esthetische opvoeding up to date inlichting zou vinden, zal het nooit meer waar zijn dat het schoonste burgerlijk bouwwerk van het middeleeuwse Europa, de Hallen te Ieper, met wezensvreemde elementen wordt bijgezet. Dan zal wellicht ook bij ons, een naam als Bruegel prijken op een vliegtuig dat hem de wereld indraagt en blijft hij, die zo pakkend tragiek en eenvoud van zijn volk beeldde, niet langer als leutemaker miskend. JOZ NOREILLE {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderdroom in lino {== afbeelding Jongen, 4 en een half jaar (krabbelperiode) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Treintje. Meisje, 8 en een half jaar. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Driekoningen. Jongen, 9 en een half jaar. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ballonnenventer. Jongen, 6 en een half jaar. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Abstract' Jongen, 6 jaar. ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Creativiteit en kunst Wij zijn zo pienter geworden dat wij aan de hand van proeven en psychologische tests iemand binnenste buiten menen te kunnen keren als een broekzak om ons van de eventuele inhoud te overtuigen. Wij leven in een tijdperk waarin mensen geleid worden als projectielen met controleerbare inhoud. Alle perioden worden zorgvuldig getimed en alle risico's voor mislukking worden van vooraf uitgeschakeld; zo vormen wij blindvliegers. Wat wij echter daarbij vergeten, is dat wij de sterkste faktor, nl. karaktervorming door mislukking, uitschakelen. Wij trachten derhalve onze eigen, moeizaam verworven ervaringen in te enten, op te gieten, in te pompen, op te dringen, in te stampen desnoods. Wij willen resultaten laten zien, en het dringt niet tot ons door dat wij door deze survoltage soms zowel de geestelijke vermogens als de gezondheid van jonge mensen over hun toeren helpen. Wij maken ons schuldig aan menig in stilte aangroeiend complex dat zich later, wanneer het experiment schijnbaar geslaagd is, tot monsterachtige afmetingen schijnt te hebben ontwikkeld en zal gaan tieren als een bloem op een mesthoop. Deze produkten van het menselijk dirigisme, wanneer zij artistiek niet aan bod zijn gekomen of totaal het artistieke hebben moeten offeren aan wat men een carrière noemt, zullen zich steeds in het blok scharen dat kunstenaars als een noodzakelijk kwaad over deze aarde zal zien dwalen. Intussen eten zij uit het mooiste servies en verkneukelen zich in de aangenaamste interieurs, dank zij deze outsiders. Anders gaat het in het kunstonderwijs. Niet ieder, die een fenomenaal geheugen, een goede uitspraak en een rekenknobbel bezit is geroepen om een volwaardig kunstenaar te worden, al laten onze tegenwoordige diploma's dat wel uitschijnen. Daar zijn evenwel technische dingen die kunnen aangeleerd worden, het essentiële echter moet men hebben. Wij kunnen doen wat wij willen, uit een stuk marmer, al is het nog zo vaardig bewerkt, zullen wij nooit een glanzende diamant kunnen slijpen. Trachten wij niet te veel uit andere, zelfs minderwaardige materialen diamanten te slijpen om welke reden dan ook (prestige, aantal leerlingen, enz.) zodat later, wanneer al deze geslepen vormen naast elkaar komen te liggen, de misdaad en het bedrog die aan hen werden begaan klaar aan het licht komen, want zij zullen steeds blind en glansloos de gevolgen van het ineenstorten van te hoog gebouwde verwachtingen moeten dragen. Dat kunstonderwijs niets alledaags en zeker niet ongecompliceerd is, bewijst wel het feit dat ouders, die zich inzake onderwijs zéker niets laten wijsmaken, op het ogenblik dat hun kinderen het verlangen hebben uitgedrukt in de kunst te gaan, dit meestal slechts schoorvoetend, protesterend of machteloos ondergaan. Voor de eerste maal staan ze op onbekend terrein. Hier is niets meer van deze klopjacht naar carrière te merken, hier is alleen nog een geduldig afwachten in het voorportaal van de grote onbekende: de Kunst. Want hier kan de leek geen oordeel meer vellen of fouten opsporen want hij is er niet toe opgevoed, hier kan hij alleen maar hopen en bouwen op het oordeel, de eerlijkheid of de bevoegdheid van anderen. Het mag wel merkwaardig worden genoemd, dat de meesten die in het kunstonderwijs belanden, diegenen zijn die in het normaal onderwijs zijn mislukt. Dit is wel een aanwijzing te meer dat het onderwijs niet genoeg rekening houdt met het vroeg opsporen en opvangen van jonge talenten die nu voor een groot procent hopeloos verloren gaan. Er is nog nergens bewezen dat techniek gelukkiger maakt dan kunst, integendeel. Het is een onderschatten van menselijke waarden; er bestaat nog zoiets als een onbetreden terrein in dit grote, zo doorkruiste gebied van het onderwijs. Wanneer wij aan de hand van de creatieve methode, bezien vanuit de gezichtshoek van volwassenen en voortgaande op wat wij de best geslaagde toevalligheden zouden kunnen noemen, zeer jonge kinderen allerhande begaafdheden zoniet genialiteiten toedichten, kunnen wij wel aan de gang blijven. Wat bewijst dat een kind dat een gekleurde tekening maakt, alleen maar ongeschonden persoonlijkheid toont in plaats van talent. Wat wij goed vinden, vinden zij alleen dan goed, als wij het hun vóórzeggen. Dat zij vijf jaar later er niet veel meer van terecht brengen, staaft wel deze bewering. Het is zeer goed dat kinderen spelenderwijs hun talenten ontdekken, maar dan moet het onderwijs niet stiefmoederlijk met hen gaan handelen, ze eerst laten proeven om nadien hun de mogelijkheid tot volledige ontplooiing te onthouden. Kunst is evenzeer au sérieux te nemen als welk vak dan ook. Het feit dat iemand totaal geen kunstsmaak bezit en er niet over mee kan praten is even beschamend en wordt evenzeer als een tekort aangevoeld als wanneer men geen algemene ontwikkeling heeft, want dit behoort zeker tot de algemene ontwikkeling van de edelste soort. Hier ligt een zieke plek in het gewone onderwijs. Het mag een voortdurende ergernis genoemd worden hoe, in tegenstelling met de vrije kunsten, het onderwijs in de toegepaste kunsten zo onlogisch te werk {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat dat de resultaten: de vertraagde en manke ontwikkeling, de ontmoediging in de eerste jaren en het daarbijkomend minderwaardigheidsgevoel, alleen nog een punt van discussie vormen voor gedupeerde leerkrachten, die slechts kunnen hopen dat het lek ook eens door de hogere instanties zal ontdekt en gestopt worden. Men wil nog steeds niet aannemen, dat men de plastische kunsten niet kan aanleren zonder voorafgaande grondige kennis van het fundamentele tekenen. Wat baat het een ongeletterde grammatische oefening in een vreemde taal te willen laten maken alleen steunend op de belofte, naderhand of stukjes bij beetjes, het lezen en schrijven wel te worden aangeleerd. Wij kunnen geen enkele muziekschooldirecteur ertoe bewegen aan een beginner compositieleer bij te brengen wanneer deze niet het minste begrip heeft van de notenleer. In de toegepaste kunst kan dat blijkbaar wel, er moeten wel toepassingen worden gemaakt van zaken waartoe men de tekenvaardigheid niet bezit, en daar zit de grote fout. Het systeem van een proefjaar, waar niets anders dan het tekenen wordt bijgebracht en dat al tientallen jaren in het buitenland wordt toegepast als zijnde het enig goede, schijnt hier nog steeds een kwade droom te zijn of een vastgeroeste paragraaf. Een proefjaar betekent namelijk: de tekenkundige solfège als noodzakelijke basis; het middel om de geschiktheid of ongeschiktheid van een leerling voor het vak vast te stellen; de daaraan verbonden garantie (zowel voor de ouders als voor de leerlingen zelf) dat het geen jaren onzekerheid of tijdverlies zal kosten om te weten te komen of de betreffende persoon ooit zal kunnen slagen, wat hem zal behoeden als minderwaardig kunstenaar de wereld te worden ingezonden; een ontlasting van de leerkrachten voor wie het aanleren van onbegaafden een zenuwslopende en ontmoedigende bedoening betekent die bovendien het elan van een hele klas remt. De opwerping dat er dan minder leerlingen zouden zijn, kan juist door opsporende tests en in coördinatie met andere scholen zeker op hetzelfde niveau gehandhaafd blijven, maar dan zou het artistiek peil aanzienlijk verhogen en zou men aan een verantwoorde beroepskeuze toe zijn. Deze vaststellingen spruiten voort, eerst en vooral uit eigen ondervinding en vervolgens uit proeven die ik heb genomen met jonge mensen waaraan ik vroeg minstens tien tekeningen per dag te maken, liefst van de menselijke figuur met inbegrip van gelijk welk hen in de weg komend voorwerp, met de verzekering dat zij om en nabij de duizendste tekening het tekenen volledig zouden beheersen. Zij die begaafd waren zijn dan ook totaal geslaagd in enkele maanden tijd en zijn daar nog steeds dankbaar voor. Zij hebben gedaan wat geen enkel adviseur kon doen: de proef op de som geven, wat niet gemakkelijk is want het vergt een hele dosis uithoudingsvermogen. {== afbeelding Naaldwerk (Leiding: E. Courtoit) ==} {>>afbeelding<<} Want wij moeten toegeven dat leermeesters, buiten degene die men als wilskracht in zichzelf vindt, in zoverre gevaarlijk zijn, tenminste voor degenen die nog geen basis bezitten, dat zij de illusie scheppen dat werken die toevallige successen zijn, nooit herhaald of volgehouden kunnen worden van zodra deze leermeesters niet meer achter hen staan. Wij hebben te lang het akademisme gekend dat er jaren over deed, terwijl nu blijkt dat het niet het aantal jaren maar wel het aantal tekeningen betreft. Het is dus gemakkelijk te begrijpen dat de jaren, die op dit geslaagd proefjaar volgen, spelenderwijs en ongeremd doorlopen kunnen worden. Zo zal de fundamentloosheid die zo bevorderlijk werkt voor knoeiwerk in de vorm van zielloze en schokkende effecten, stunts, bluf en aan-deweg-timmerij uitgeschakeld worden. Er moet eerlijk, rationeel en verantwoord onderwijs worden gegeven, ook als het maar kunst betreft. Een kunstschool mag geen windeieren leggen in de gedaante van toekomstige kunstenaars en leraars, voorzien van diploma's, en die slechts uitmunten in algebra tot en met aardrijkskunde mitsgaders de grote bekwaamheid in het dooreensmeren van stroop, schoensmeer, teer, vernis en zaagsel, wat gelijk staat met het afleveren van een kappersdiploma aan schapenscheerders en wolkammers. De vraag stelt zich: hebben wij genoeg mensen die fundamenteel artistiek onderwijs kunnen geven en daarbij ieders persoonlijkheid respecteren en het openbloeien ervan bevorderen. Dit kunnen wij alleen garanderen, wanneer het onderwijs gezond wordt. ALBERT SETOLA {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Kadervorming voor creatief werk De nationale dienst voor de jeugd Schrijven over de initiatieven die genomen worden met het oog op de kadervorming voor creatief werk zou wel zeer onvolledig zijn, indien hierbij niet aangesloten werd bij de wereld der jongeren bij wie en in wie dit creatieve werk zijn betekenis en rechtvaardiging vindt. En wie spreekt over de jonge generatie, haalt meteen het jeugdwerk binnen het bereik van zijn redenering. Het is toch zo dat de gezinnen en dus ook de ganse gemeenschap verantwoordelijk staan voor het toegankelijk maken en openstellen van de wereld der volwassenen voor de jongeren, die individueel en ook collectief als jongerengroep hun plaats dienen in te nemen in een maatschappij, die de stempel der vorige generaties draagt en anderzijds ook ontvankelijk moet zijn voor het eigen aandeel dat de jongeren als hun bijdrage komen leveren. Dat het jeugdwerk in deze verre én directe voorbereiding op het leven der gemeenschap een zeer belangrijke rol te vervullen heeft, is niet meer de mening en de zaak van enkelen. Meer en meer geraakt de publieke opinie ervan overtuigd dat het jeugdwerk en meer speciaal de jeugdbewegingen een kapitale rol te vervullen hebben bij deze integratie van de jeugd in de gevestigde samenleving. De jeugdbewegingen bieden aan de jeugd de gelegenheid binnen het kader van hun vrije organisaties voor een eigen, kleine of grote, verantwoordelijkheid in te staan, iets wat in onze overgeorganiseerde samenleving steeds zeldzamer wordt. Bovendien mag evenmin uit het oog verloren worden dat de jeugdbewegingen als een antenne de behoeften en de strevingen van de jongeren opvangen en namens hen in het publieke leven optreden. Het is dus normaal dat in een waarachtig democratisch bestel de overheid de plicht heeft op te treden om deze manifestaties van jeugdig initiatief in staat te stellen de geschikte kanalen te vinden en te benuttigen waarlangs de aanbrengst van de jonge generatie in gunstige zin de gemeenschap kan verrijken. Er mag inderdaad niet uit het oog verloren worden dat de jeugd met scherp ontledende blik vaststelt dat de volwassenen in vele gevallen niet meer wegwijs geraken in het labyrint van het huidige nationale en internationale leven, en ook reeds aan den lijve ondervindt dat het hele maatschappelijke bestaan niet feilloos verder ontwikkelt. Te allen tijde hebben zich in de aanpassing van de jeugd aan haar toekomstige status moeilijkheden voorgedaan. Onze tijd, die wel zeer snel evolueert, heeft in het buitenland al tot heel wat beroering in jeugdland aanleiding gegeven. De jeugd reageert brutaal op de haar omringende statische wereld en zet zich schrap in min of meer latente vormen van jeugdmisdadigheid. Het lerarencorps, de ouders en de jeugd zelf beginnen zich meer en meer bezorgd te maken over de immer aangroeiende massa leerstof in de diverse onderwijstakken, die praktisch geen kans geven aan de jongeren hun persoonlijkheid tot haar recht te laten komen. Ook het gemechaniseerde arbeidsmilieu laat al niet te veel mogelijkheden aan de jeugd om zichzelf te zoeken en te vinden in de stormperiode, die voor haar puberteit en adolescentie betekenen. Gelukkig is in ons land de familieband stevig genoeg gebleven om het grootste deel van de opbruisende jongerenenergie op te vangen, enkele droevige uitzonderingen niet te na gesproken die onlangs de publieke opinie in beroering brachten. Niettemin is het duidelijk dat de maatschappij ten overstaan van de huidige situatie tot een aandachtig gewetensonderzoek moet overgaan om te overwegen of wel al het mogelijke gedaan werd om de jeugd in de best mogelijke omstandigheden te laten opgroeien tot volwaardige burgers. Het is ook evident dat de houding van de gemeenschap en de overheid zich op twee verschillende gebieden kan laten gelden. Spontaan wordt ieder weldenkend mens geconfronteerd met het vraagstuk der jeugdbescherming dat bij voortduring in mindere of meerdere mate de aandacht zal blijven opeisen. Altijd zullen er immers mensen bestaan voor wie de wezenlijke belangen van de jonge generatie de plaats zullen moeten ruimen voor persoonlijke interessen, die, helaas, maar al te vaak in tegenstrijd zijn met de gezonde ontwikkelingsmogelijkheden van de jeugdigen. Het andere uitzicht van het probleem, nl. het preventief karakter van een reeks maatregelen en initiatieven die erop gericht zijn mogelijke uitwassen in de kiem te smoren door de energie van de jonge mensen in eerste instantie te richten naar hetgeen echt, schoon en waar is, heeft echter m.i. veel meer belang, bijzonder in ons land waar de toestanden over het algemeen gesproken nog vrij bevredigend zijn. Het jeugdwerk komt dan wel in de allereerste plaats {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking om vanwege de gemeenschap de hulp te ontvangen die onontbeerlijk is om deze overlegde educatieve activiteit ruime kansen te schenken. Steeds meer educatieve formules komen zich aan de aandacht opdringen zowel van de jeugdigen als van de opvoeders en de overheid. Allerlei vormen als jeugdbewegingen, jeugdgroeperingen, jeugddiensten, jeugdtehuizen en -clubs, sportclubs, jeugdateliers, volkshogescholen, vakantiekoloniën en dgl. hebben zichzelf met de zware opdracht belast de integratie van de jonge mens in het volwassenenleven in belangrijke mate te vergemakkelijken door hem de gelegenheid te geven bewust te worden van eigen kennen en kunnen. Ten overstaan van al deze initiatieven is het vanzelfsprekend de taak van de overheid in een democratische samenleving, het privé-initiatief zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, daar in de rijkdom van de individuen en de groepen de echte rijkdom van de gemeenschap gelegen is. Op het gebied van het jeugdwerk kan de overheid er zelfs niet aan denken alle initiatief tot zich te trekken en de spontaan tot stand gekomen activiteiten te negeren. De taak van de overheid ligt eerder in de lijn van het bevorderen en aanmoedigen van de prestaties die het privé-initiatief in al zijn verscheidenheid voortbrengt en die, mits aangepaste steun, nog aan kracht en invloed zouden winnen. Algemeen wordt immers erkend dat de jeugdbewegingen, die voor lidmaatschappij vrij openstaan, gerechtigd zijn in totale onafhankelijkheid in te staan voor de opvoeding van hun leden en de vorming van hun leiders en hierdoor recht kunnen doen gelden op financiële, materiële en morele steun van overheidswege. De religieuze binding, de politieke opvattingen en de inneming van morele standpunten kunnen immers in een democratische samenleving het voorwerp niet uitmaken van overheidsbemoeiingen. Dit blijkt niet alleen uit het wezen zelf van de jeugdbeweging, doch in nog grotere mate uit de overweging dat de valorisatie van het individu door hemzelf bewerkt wordt buiten de schoolopleiding of de beroepsactiviteit. Verder kent het democratisch bestel slechts een zo volledig mogelijke ontplooiing als elk individu in alle mate van het mogelijke met al zijn talenten kan meebouwen aan het leven der gemeenschap. Deze absolute strakheid van principes geldt echter niet met dezelfde intensiteit voor alle activiteiten die betrekking hebben op het terrein van de vrijetijdsbesteding. Zo bestaan er zuiver materiële diensten, die door de overheid ter beschikking van alle organisaties kunnen gesteld worden, zo b.v. het permanent of occasioneel openstellen van terreinen of gebouwen, het tijdelijk uitlenen van duur materiaal, enz... Er bestaan ook domeinen buiten het zuiver materiële waarin de overheid haar aandeel kan bijbrengen om het vrije jeugdwerk te helpen in zijn specifieke opdracht, b.v. door voor bepaalde educatieve technieken waar veel uitgaven mee gemoeid zijn, faciliteiten te verlenen om hun verwerkingen in het programma der jeugdbewegingen die zulks verlangen mogelijk te maken. Zo belast de Nationale Dienst voor de Jeugd bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur bevoegde technisch-gespecialiseerde organismen met het geven van cursussen, waarop kaderleden van jeugdorganisaties, federaties voor speelpleinen en dgl., die reeds een basisopleiding in hun eigen organisatie ontvingen, kunnen deelnemen om dan later op hun beurt bedoelde technieken via leidersdagen of -cursussen in hun respectieve organisaties aan te leren. De uitgesproken bedoeling hierbij is dat de jeugdorganisaties zelf deze technieken zouden inschakelen in hun educatief systeem of liever nog, in hun eigen programma en levensvisie zouden verwerken: enkel op deze wijze krijgen de technieken zin en helpen zij mee aan de opvoeding der jongeren door uiteindelijk veel meer te zijn dan tijdvulling. Wat het creatieve werk betreft, heeft de Nationale Dienst voor de Jeugd in zekere zin pionierswerk verricht door de technieken ter opwekking van de creativiteit in ons land in te voeren, op een ogenblik dat het jeugdwerk en ook de onderwijswereld als het ware onbewust aan het wachten waren op een aanleiding, een aanknopingspunt. Met opzet werd zeer bescheiden van wal gestoken om geen bedriegelijke verwachtingen te doen ontstaan: in geen geval wilde ons initiatief het risico lopen zich voor te geven als de oplossing, die achteraf al de schijnbare voordelen als de reële nadelen van een ersatz-uitweg zou bieden. Thans kunnen een aantal voorlopige besluiten, met alle gepaste voorzichtigheid, geformuleerd worden naar aanleiding van de kadervormingsmethodes die totnogtoe gevolgd werden om de technieken van het creatieve werk te onzent te introduceren, hoewel de objectiviteit ons anderzijds ertoe noopt vast te stellen dat deze formules - tot onze grote vreugde en bekommernis - zodanig om zich heen hebben gegrepen, dat zij werkelijk met een zeer actief enthoesiasme door zowat het hele jeugdwerk werden gepebliciteerd. Het demonstratie-stadium is gelukkig door de evolutie zelf grotendeels achterhaald: opvoeders van moeilijk-opvoedbare en verwaarloosde jeugd, jeugdleiders en onderwijskrachten hebben met de opvattingen van het {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} creatieve werk kennis gemaakt en menen er een concrete hulp in te hebben ontdekt bij hun educatieve activiteit. De initiatie in de technieken, de grondige kennismaking met de methodiek en besprekingen over de didactiek der verschillende takken kunnen sinds enkele tijd al in een rustiger en serener klimaat tot stand komen. Weekeinds, meerdaagse cursussen en vooral de tiendaagse stages tijdens de maanden juli en augustus voor beginners en gevorderden, in het Nationaal Jeugdtehuis te Genval, geven de gelegenheid om grondig werk te presteren. Een uiterst gezonde wisselwerking kwam tot stand, in die zin dat naar de tiendaagse stages de jeugdleiders en leerkrachten komen die reeds vroeger met het creatieve werk kennis maakten tijdens open weekeinds of in {== afbeelding Grenzen doorbreken tussen uitdrukkingsmiddelen en mensen ==} {>>afbeelding<<} eigen jeugdbewegingsverband, terwijl aan de andere kant door oud-stagiairs regelmatig om de inrichting van regionale weekeinds verzocht wordt om zich verder te bezinnen en te bekwamen. Gelijklopend met deze plannen wordt een andere fase van het werk doorgevoerd in allernauwst contact met de jeugdorganisaties van alle tendenties. Ingevolge concrete aanvragen gaan geregeld instructeurs hun diensten aanbieden tijdens cursussen die jeugdorganisaties of kaderscholen voor eigen publiek organiseren. In alle mate van het mogelijke wordt bij het ter beschikking stellen van instructeurs rekening gehouden met de speciale verzoeken en behoeften van de uitnodigende organisatie, en in alle gevallen weten de medewerkers - de enige permanente als de occasionele - dat zij zich dienen te laten doordringen van de sfeer die elke jeugdbeweging verschillend maakt van een andere, en dat zowel ideologisch als pedagogisch. De jeugdorganisaties zijn op gelukkige wijze de technieken van het creatieve werk op de meest uiteenliggende domeinen van hun activiteit gaan toepassen en doen hierbij meer en meer een beroep op de Nationale Dienst voor de Jeugd, die zodoende met immer wisselende toepassingsgebieden wordt geconfronteerd. Deze situatie ligt aan de basis van het besluit een contactblad uit te geven met en voor de beoefenaars van het creatieve werk, waarbij de bedoeling is dat zowel technieken, didactiek en praktische ervaringen in discussie worden gebracht. Het verschijnen van dit blad zal ongetwijfeld een nieuw begin betekenen voor het creatieve werk in Vlaanderen, dat zodoende zijn volle aandeel zal bijbrengen in de komende pedagogische en educatieve vernieuwing. Tevens zal dit contactblad een intense dialoog onder de jeugdbewegingen en tussen de jeugdbewegingen en de Nationale Dienst voor de Jeugd doen tot stand komen in verband met de educatieve technieken. Door deze uitgave zullen verder concrete ervaringen - successen als mislukkingen - bij vele geïnteresseerden in omloop worden gebracht. Deze pogingen zullen op hun beurt aanleiding geven tot andere interpretaties en toepassingen, zoals ze ook stof zullen opleveren voor nieuwe en verdere studie. Uiteindelijk zal deze levende documentatiebron kostbare aanwijzingen verstrekken over de aard en de vorm van de hulp die het jeugdwerk ter zake van de overheid verwacht. Want dit is de bestaansreden van de Nationale Dienst voor de Jeugd: te zijn, zoals zijn naam het aanduidt, in de meest uitgebreide zin van het woord, een dienst ter beschikking van de jeugd van dit land, een dienend en geen leidend organisme van het jeugdwerk dat bijzonder in Vlaanderen zo bloeiend en zo verdienstelijk is. R. TOTTÉ Adviseur bij de Nationale Dienst voor de Jeugd {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Westvlaams centrum voor creatief werk Het Westvlaams Centrum voor Creatief Werk werd vorig jaar door Caritas Catholica opgericht. Het werkt met de steun van de Nationale Dienst voor de Jeugd en het is vooral bedoeld voor verantwoordelijken uit het onderwijs, de jeugdzorg, tehuizen voor onaangepaste jeugd enz., die zich verder willen bekwamen en die een beter inzicht wensen te krijgen in het werken met groepen en het creatief werk. De cyclus loopt over twee jaar. Elk jaar omvat ongeveer vijftien week-ends, van de zaterdagnamiddag tot de zondagavond. In het eerste jaar wordt vooral aandacht besteed, enerzijds aan de menselijke en psychologische achtergronden van het creatief werk en anderzijds aan de toepassing van verschillende creatieve technieken zoals creatief musiceren, kostumeren, creatief spel, boetseren, schimmenspel enz. In het tweede jaar wordt dit programma voortgezet maar daarnaast wordt zeer veel aandacht besteed aan de didactische opleiding van de kandidaten. Daartoe wordt hen de gelegenheid gegeven, onder leiding van een instructeur, zelf als animator van een groep op te treden. De groepsbespreking die nadien volgt over hun wijze van omgaan met de groep en de technische uitzichten van het creatief werk, zijn wellicht nog belangrijker dan de instructie zelf. De opdracht van het centrum kan zeker niet zijn techniekers te vormen die op hun beurt aan leiderskaders die verschillende technieken doorgeven, maar is wel mensen te vormen die door hun inzicht in de menselijke relaties en door hun technische vaardigheid, jongeren en volwassenen kunnen helpen zichzelf te worden. Daarom worden per jaar slechts twintig kandidaten toegelaten; daarom ook worden aan hen eisen gesteld van rijpheid van geest en wordt het centrum opgevat als een traininggroep, waar zij door de ervaring in de groep schoner en beter mens worden. Het organisatiecomité is als volgt samengesteld: Z.E.H. Kanunnik A. Kindt, Z.E.H.P. Hanoulle, Z.E.H.E. Laridon, Juffrouw L. Cartrysse, de heer W. Smis. Secretariaat: H. Van Brabandt, Leenstraat 50, Roeselare. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Motieven voor het bedrukken van weefsels. Leiding: leraar De Nayer. ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De vrije expressie waardeert en bevordert het positief eigene in ieder individu. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Linosnede (krabbelperiode). Jongen, 4 en een half jaar. ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Creatief werk in de omliggende landen De Musische Bildungstätte te Remscheid Wie als Duitse of buitenlandse cursist wil deelnemen aan een stage in de Musische Bildungstätte te Remscheid, is wel zeer verwonderd aan de rand van het Roergebied te belanden in een streek die qua rust en stilte onmiddellijk doet denken aan onze Ardennen. En te midden van dit heuvellandschap wordt hij ontvangen in een gebouw met kubusvorm dat herinneringen aan het Duitse Expopaviljoen oproept. Deze Musische Bildungstätte werd in het leven geroepen op initiatief van een aantal personen die in de Bondsrepubliek als experten op het gebied van de muzische arbeid beschouwd worden. Het gebouw zelve werd opgericht met financiële bijdragen van het Bundesministerium für Familien- und Jugendfragen en het Arbeits- und Sozialministerium van het Land Nordrhein-Westfalen op een uitgestrekt terrein dat ter beschikking gesteld werd door de stad Remscheid. Dezelfde overheidsorganen nemen verder hun aandeel in het dragen der beheerskosten van dit heerlijke tehuis. Het loont allicht de moeite na te gaan welke realiteit schuilgaat achter het etiket muzisch. Vanzelfsprekend moet in de eerste plaats teruggegaan worden naar het klassieke trivium dat van oudsher doelde op muziek, spel en dans. Ook moderne uitdrukkings- en spelmiddelen worden met deze aloude technieken verstrenggeld, nl. het scheppen in goed-amateuristische zin, na confrontatie met de moderne kunstuitingen, benevens het creatief hanteren en omgaan met moderne technische middelen als bandopnemer, foto-apparaat, enz... De initiatiefnemers waren er zich wel van bewust dat de vorming van leiders voor jeugdbewegingen, jeugdtehuizen, internaten en dgl. in de meeste gevallen ontoereikend bleef op een nochtans zeer belangrijk gebied, nl. de jonge mens in zijn vrije ogenblikken vertrouwd te maken met de kunst van onze tijd en hem er even vanzelfsprekend toe aan te zetten ter zake creatief op te treden. De Bildungstätte werd dus speciaal opgericht voor leerlingen van sociale scholen, jeugdleidersinstituten en dgl. die zich op een full time-betrekking of een ereambtelijke activiteit in het jeugdwerk voorbereiden en die daar vierweekse cursussen in internaatsverband kunnen komen volgen onder de leiding van de beste Duitse specialisten. De nagestreefde doeleinden bij het organiseren der cursussen zijn in feite drievoudig: a) in de eerste plaats is men erop uit de zelfactiviteit te bevorderen waarbij verbeelding, creativiteit en het spelelement een grote rol spelen; b) verder ontwikkelt de muzische opleiding de ontvankelijkheid voor kunstindrukken; c) ten slotte wordt zeer nadrukkelijk beoogd het kritisch vermogen der cursisten aan te scherpen om hen in de gelegenheid te stellen een waarde-oordeel te vormen en te kiezen, waardoor uiteindelijk de basis gelegd wordt voor de opvoeding van de verbruiker der cultuurgoederen. Tijdens alle activiteiten wordt er naar gestreefd de persoonlijke remmingen van de stagiairs los te werken, terwijl anderzijds de wisselwerking van de individuele groei en de sociale groep sterk de aandacht krijgt. De aangewende methode is verder gebaseerd op het integrale internaatsverband, dat bewezen heeft veel rijkere resultaten op te leveren dan verspreide cursussen. 's Morgens worden in principe alleen groepsactiviteiten georganiseerd (een lezing gevolgd door groepsdiscussies en praktijk), waarna gans de namiddag besteed wordt aan specialisatie in een der vijf takken. Elke deelnemer kan slechts voor één tak opteren, al wordt hij systematisch vertrouwd gemaakt met de onderlinge samenhang der takken. 1. Muziek Stijlperiodes, het lied, jeugd en jazz, stromingen van de nieuwe muziek, ritmiek, melodie, improvisatie, begeleiding, nieuwe instrumenten, het Orff-Schulwerk, de leiding van zang en musiceergroepen. 2. Dans Geschiedenis van de dans en van zijn vormen, beweging, ritmiek, volksdansen, dansspel, gebaren, pantomime, dansmuziek. 3. Spel Het spel en de speelruimte, woord en toneel, mimiek, gebaar, gezelligheid en feest, improvisatie, pantomime, drama, poppen, schaduw- en maskerspelen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Beeld en vorm Wezen en structuur van vlakte, kleur en ruimte, studie van het materiaal, handwerk, industrievorm, mode, beeldende kunst nu, compositie-oefeningen, ontwerpen, tekenen en schilderen, werken met papier, textiel, hout, metaal, klei, steen, glas, vervaardigen van gebruiksvoorwerpen, poppen, kostumes, decors. 5. Technische middelen De microfoon en de bandopnemer als creatief element voor de amateur, de eigen wetten van het luisterspel, het T.V.-spel en de film, kritiek van platen en gebruik van een fonotheek, opname van woord, muziek en geluid, reportage, luisterspel en klankmontage, betekenis van de fotografie, opname, montage, ontwikkeling. De Musische Bildungstätte biedt voor al deze activiteiten plaats en ruimte in een zeer moderne sfeer waar men zich dadelijk thuis voelt. De resultaten van de maandelijkse stages zijn zeer opmerkelijk inzake kwaliteit. Er mag zonder twijfel vooropgezet worden dat Remscheid volop een idee aan het worden is in het Duitse jeugdwerk en ook een vaste plaats aan het innemen is in de sociaal- en kunstpedagogiek van de Bondsrepubliek. De docenten zijn erin geslaagd na veel afwegen het juiste midden te bereiken tussen het opwekken van de artistieke ontvankelijkheid en de creativiteit - waarbij men er zich goed van bewust geweest is dat de cursisten altijd maar amateurs zullen blijven - terwijl anderzijds de opleiding de klip van het onschuldig-gevaarlijke hobby heeft weten te omzeilen. R. TOTTÉ Adviseur bij de Nationale Dienst voor de Jeugd. Jeudis en peinture Indien U toevallig op een donderdag naar het Musée des Arts Décoratifs van Parijs gaat, dan zal U vaststellen dat de hall versperd wordt door een jong artistenvolkje, waarvan de oudste veertien jaar is en de jongste nauwelijks zes. Indien U nu, een tikje benieuwd, de vloed volgt, die de zalen binnendringt, dan bereikt U weldra twee omvangrijke ateliers, witgekalkt en versierd met kinderschilderijen. U zal daarna de installatie bijwonen: iedereen plaatst zijn karton, bevestigt zijn blad, stalt zijn materiaal uit gelijk een waarachtig kunstenaar, richt zich behoorlijk in en wacht: klaar om iets te doen en om het te doen met hart en ziel. Deze kinderen gaan twee uren van hun vrije tijd besteden aan tekenen, schilderen, modelleren of graveren. Zijn zij buitengewoon toegewijd? Richten zij zich op een artistieke loopbaan? Nee! Zij zijn daar eenvoudigweg alleen maar voor het plezier van te schilderen. Er zijn er zo meer dan duizend, die elke week naar hun museum komen. Dit geven van zichzelf en van hun tijd zal er zijn beloning en voldoening vinden - laten wij zeggen dat niets méér winst oplevert, dan het werk, dat men doet voor zijn plezier. Het is met deze idee dat het werk werd aangevat, datzelfde schoolse werk, punt op het programma, van hogerhand opgelegd... en derhalve: punt van verveling... Alles wat hier zal geleerd worden, wordt niet onderricht, maar laat zichzelf ontdekken, in en door zichzelf. Het is ongetwijfeld een moeilijke en delicate taak, maar zij verrijkt oneindig veel meer en zij is trouwens de enig aanvaardbare in deze ateliers. Maar laten wij terugkeren naar onze kunstenaars, die materieel alle voorbereidingen hebben getroffen. Zij scharen zich rond één der opvoeders: er ontspint zich een conversatie, een babbeltje-in-familie. Men spreekt er over het weer, over de sneeuw, die doet denken aan een impressionistisch schilderij, of over de zonnebark, die ontdekt werd in een Egyptische pyramide, of nog over een Goya-expositie, die zopas geopend werd in een Parijs' museum, of over het tijdschrift, dat vier pagina's reproducties van Van Goghs werk publiceerde en zo, stap voor stap, komt men tot de beoordeling van het tekenwerk van de vorige week. Men spreekt erover, de vragen volgen elkaar op, de discussie ontplooit zich en meteen de ideeën en raadgevingen. Iedereen neemt er aan deel en op die manier wordt dan het thema van de dag aangevat. Er zijn wellicht projecties te tonen, een film, een kleine documentaire tentoonstelling of nog, zoals vandaag, een ‘ontsnapping’ in het museum. Het onderwerp zal zijn ‘De Drie Koningen’, maar zij moeten in hun handen een stuk uit het museum dragen. Van dan af verspreidt het kleine volkje zich in de zalen, op heerlijke speurtocht naar een schat. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pierre Belvès en de kinderen tijdens een bespreking van de gemaakte schilderijtjes. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Tekenen in het museum. ==} {>>afbeelding<<} Iedereen gaat naar datgene, waarvan hij houdt en waaraan hij zijn voorkeur geeft. Er wordt een schets gemaakt (wat vooreerst toelaat beter te zien) en, nu de ‘voeding’ aldus verzekerd is, keert men terug naar het atelier, waar het werkelijke werk kan beginnen. Balthazar zal misschien dit heerlijke Portugees goudsmeedwerk dragen. Waarom hem niet kleden met deze mooie zijde, die zelf ook uit het Oosten komt? Melchior wordt wellicht bekoord door dat Venetiaans koffertje en ja, hij kan eveneens dit prachtige zwaard aan zijn zijde dragen! Op die wijze wordt er binnen in het kind een wijde wereld van beelden, ideeën en ontwerpen geschapen. Gedurende de realisatie van het schilderij (enkele aanduidingen in potlood, daarna dadelijk de kleuren en het vrije spel van de penselen), is de eerste zorg van de opvoeders het respect voor de persoonlijkheid en de wens van eenieder; het leiden en raadgeven geschiedt met voorzichtigheid en mate evenals het waken over het bijblijven van de geestdrift. Het is vooral noodzakelijk dat elk kind vertrouwen ingeboezemd wordt en dat het zich bewust is van een warm begrip, dat zich naar hem toebuigt. Opvoeding van het oog, gehoorzaamheid van de hand, in beweging brengen van de geest, worden innig verenigd. De voorgestelde onderwerpen brengen zichzelf voort en sluiten aan bij elkaar. Zij worden voortgebracht door kinderen - punt van deze programma's op lange termijn, waarvan het verloop onveranderlijk zou zijn, doch tevens een bestendige heropwekking van de interesse en de aantrekkingskracht en ook een antwoord op de ‘noodwendigheden’ van het kind en, zijn mogelijkheden. Een vrij schilderij, vol van verbeeldingskracht en droom, zal een strenge observatie uitlokken of zal, bij wijze van spel, gaan tot aan de drempel van het gezichtsbedrog; een opgave, waarbij alleen met kleuren wordt gewerkt, zal opgenomen worden in een geïnspireerde decoratieve oefening. Van tijd tot tijd zullen andere grafische activiteiten nieuwe visie brengen, hetzij wat betreft de conceptie, hetzij wat de handeling aangaat. Modelleren, knippen, graveren op karton, lino en leder brengen variatie in de technische expressiemiddelen. Binnen de grenzen van het vooropgestelde thema wordt alle vrijheid van opvatting en uitvoering geëerbiedigd. Het schilderij - zelfs het kinderschilderij - kan slechts denkbaar zijn als het bevrijd is van alle dwang, visuele of andere. De grafische spelen laten toe het meesterschap te verwerven over de handelingen, zij zijn spontaan of geinspireerd door enkele trekken, loof, beweging of uitvinding. De tekentests hebben als direct gevolg dat wij onze kinderen beter leren kennen en ook begrijpen. Memoriespelen, amusant en schilderachtig, verrijken {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de visuele woordenschat - verrijking, die onontbeerlijk is bij alle scheppend werk. Een grote marge werd aan de verbeeldingskracht overgelaten. Want wij menen dat zij het domein is, waarop het kind veel te zeggen en nog meer te doen heeft. Alle cultuur, deze naam waardig, vindt hier haar ontluiking; deze speurtocht, uitgaande van de persoonlijkheid, leidt er ons niet toe van deze kinderen kunstenaars te maken. Wij weten zeer goed dat, indien wij hen daartoe zouden verplichten, zulks zich tegen ons zou keren. Wij zoeken veeleer van deze kinderen mensen met smaak te maken, mensen, die zullen kunnen kijken en bekijken en kiezen en die gevoelig zijn, dus rijke mensen uit en in zichzelf. Een bezoek aan de Ateliers au Travail kan zeer gemakkelijk gebeuren gedurende het schooljaar. Het volstaat toelating te vragen - die dadelijk gegeven wordt - bij de ingang van het museum: Ateliers de jeunes, Musée des Arts Décoratifs, Pavillon de Marsan, rue de Rivoli, Paris 1er. De cursussen hebben alle dagen plaats van 17 tot 19 h, 's donderdags van 10 tot 19 h en 's zaterdags van 14.30 h tot 19 h. Een club voor groten heeft plaats elke woensdag van 17 tot 19 h. Deze club omvat: grafische kunsten, graveren met sterk water, modelleren en kunstgeschiedenis. De groteren zijn 15 à jaar oud. De kinderen betalen een bijdrage van 50 NF per trimester. PIERRE BELVÈS Directeur van de Opvoedingsdienst van het Musée des Arts Décoratifs te Parijs Lìfe and hope Misdrijf en achterlijkheid op school zijn nauw verwant. Beide hebben te maken met een verlies van hoop en een daaruitvolgend gevoel een outlaw te zijn, dat een persoon er toe aanzet op zoek te gaan naar een nieuwe groep om bij te behoren. Indien deze laatste ontbreekt, dan richt hij zijn eigen groep op, soms met twijfelachtige elementen. Een beproefde manier om achterlijke kinderen te helpen is hun kansen te geven op andere gebieden dan het werk, zoals bijvoorbeeld in spel en athletiek. Maar, daar zij dikwijls het slachtoffer zijn van angsten en van een niet-constructieve - hoewel actieve! - verbeeldingskracht, bieden toneelspel en forse dansen zeker rijkere waarborgen op succes 1. Het is duidelijk dat hetzelfde ook geldt voor misdadigers en potentiële misdadigers. Mijn eerste experimenten dateren van in de twintigerjaren, want mijn systeem Drama-Athletic-Movement was min of meer klaargekomen vooraleer ik de school verliet. Achterlijke elementen, die er aan onderworpen werden, werden opmerkelijk opgewekter en begonnen te slagen in hun examens. Nadat ik de school verlaten had, werd het algemeen systeem op alle manieren beproefd, met het doel dergelijke opbouwende resultaten te behalen. De eerste dertigerjaren werden besteed aan beroepsvorming. Ik richtte mijn eigen Children's Theatre en Youth Companies op, evenals een bescheiden trainingscentrum in Londen. Nadien werd ik verbonden aan het B.B.C.-kinderuur - en werd ik de jongste Uncle in Brittannië, - vervolgens assistent in Birmingham en daarna tijdelijk diensthoofd van West. Maar ik liep tijdelijk vast en richtte een Arts Centre op in Worcestershire. Hier was het dat, eens te meer, emotioneel gestoorde jongelui hun weg tot mij vonden. Ze werden allen ‘behandeld’ met ofwel een geïmproviseerde speech ofwel met dans. Degenen, die beide kregen, verbeterden sneller en de resultaten van deze tests werden naar Londen overgebracht, met het welbepaalde doel de interesse van de beroepsmedici te wekken. Men stond mij toe te spreken op de British Medical Association, maar ik moest wachten tot bij de aanvang van de oorlog, vooraleer mijn dramatherapie algemeen toegepast werd in dit land. Na het einde van de krijg werd ik County Drama Adviser in Staffordshire, waar ik theater en dans experimenteerde met jeugdgroepen en elementen uit de fabrieken. Hier was het dat in 1945 mijn Pear Tree Players werden samengebracht. Zij speelden kindertoneel en experimenteel jeugdtheater. Zij vormden in Engeland waarschijnlijk de eerste groep professionelen, die zich volkomen wijdden aan opvoeding. Benevens acteren, moesten ze ook werken in clubs, en desgevallend, werden ze gedurende twee jaar onderworpen aan danstraining, vooraleer ze de toelating kregen afzonderlijk op te treden. Zij speelden ‘en rond’ en in arena, zowel als klassiek, net zoals mijn vroegere gezellen het deden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Emotioneel gestoorde kinderen van 7, 8 en 9 jaar oud. Zij zijn vernielzuchtig door het spel van anderen. ==} {>>afbeelding<<} Maar het was pas nadat ik een gevaarlijke gang (9 à 15 jaar oud) in huis had genomen, toen ik in 1947 terugkeerde naar Birmingham, (ik schonk hun een hoofdkwartier op het gelijkvloers en in de garage), pas daarna dus besliste ik een eigen centrum op te richten voor dit werk. Wij behandelden de gang, leerden de jonge bandieten ophouden te stelen en bestendig stenen bommen door de vensters van de buren te gooien, roodhuiden te hebben, vreselijke operaties en oorlog te houden in de tuin, dat alles op de tonen van jazz... Zij leerden iets van het verschil tussen droom en werkelijkheid en hun gedrag werd gericht op de gegeven gelegenheid. Zij leerden zich afreageren in het rijk van de kunst en de ontroering, zonder dat ze deze zaken moesten doen in het werkelijke leven. De misdaden en vergrijpen hielden op. Het is een proces, dat ik experience without sin noem, een vorm van catharsis, maar steeds met het element ‘hoop’ erin vervat, want catharsis alleen volstaat niet. Mijn eerste centrum werd aldus gesticht en functioneerde part time in een achterstraat van Birmingham, in Reaside School. Het bleef er, ongeveer twaalf jaar lang, normalen en schuldigen helpen, want wij zijn er van overtuigd dat zij moeten gemengd worden, waar het mogelijk is. Het vervelende van de zaak is enkel dat de Stad met haar nieuwe urbanisatieplannen, het centrum bedreigt en het is mogelijk dat het afgebroken moet worden. Wij moeten hoogdringend een nieuwe plaats vinden... Het zou niet juist zijn de indruk te wekken dat mijn centrum een superieur therapeutisch iets is. Ik verlangde enkel en alleen, toen ik als eerste begon, één plaats, waar kinderen en teenagers zouden kunnen samenkomen om er hun eigen kindertoneel en geïmproviseerde dansen op en uit te voeren, op hun eigen manier, onder sympathieke leiding en controle, want zulks leidt naar beschaafde ervaringen en verrijkt de levenswijze. Maar wij trainden in het Centrum ook bijna-volwassenen. Zij observeerden het jonge volk tijdens het spel en bereidden het kindertoneel voor. Steeds brengen wij onze spelen voor onder vormen, die de kinderen gebruiken in hun eigen straatspel. Mijn proefnemingen betreffende ‘toneel verwant aan televisie’ worden hier eveneens geleid (meestal voor volwassenen) en er worden ook regelmatig leiderscursusen ingericht. Het is mogelijk, voor mensen van 7 tot 70 jaar, elkanders werk te zien, indien men dat wenst, en om van de ene groep naar de andere over te gaan zonder een breuk. Zo helpt het Centrum de ‘Jeugd’ zich niet te beschouwen als een ras apart en brengt er tevens het zijne toe bij om sommige versperringen tussen ouderen en jeugd neer te halen. De methoden, die hier geleidelijkaan ontwikkeld werden, worden nu gebruikt in de kinderafdelingen, die vallen onder het Home Office, in gevangenissen, gewone clubs, hospitalen en heropvoedingsgestichten en beroepsacteurs gebruiken eveneens enkele van de ideeën. Er bestaan tal van verenigingen voor kindertoneel, die gebaseerd zijn op het onze, in verscheidene delen van de wereld, en wij hebben zeer veel jongelui geholpen het leven terug in het gelaat te zien en te slagen op school. Eén van onze grootste successen is het geval van Claude (‘Dit is de énige plaats, waar men u sterk behandelt’), die woedend en afkerig naar ons kwam. Hij verbrandde mooie meisjesgezichten met sigaretten, maar nu is hij een betrouwbaar chauffeur. Toen hij eens terugkeerde van een verlofdag, die geregeld werd toegestaan, bracht hij een grote zak snoepjes mee ‘for the kids’. Ik vroeg hem niet waar hij ze vandaan had gehaald, maar dit was de eerste keer in zijn leven dat hij scheen te denken aan anderen. Spijt de kwellende zorg om financiële steun en erkenning zijn vele onderwijzers, acteurs en jeugdleiders beïnvloed geworden door het werk; de locale universiteit zendt studenten, die psychologische cursussen volgen, om te observeren en mensen uit alle landen van de wereld bezoeken ons. Zij komen vooral voor mijn zomercursus en vroegen mij te trachten andere Peter Slade Centra te stichten. Mijn eigen hoop en wens zijn deze: dat de centra er mogen komen in elke stad en dorp, waar ook. De mensen hebben het broodnodig terug over zichzelf te denken als over een familie en niet als over naties en leeftijdsgroepen, die met elkaar in oorlog leven. PETER SLADE Drama Adviser bij het Education Department van Birmingham (Engeland) {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begon bij het Muiderslot... Akademie voor expressie door woord en gebaar Soms kan een korte, flitsende gedachte bepalend zijn voor veel van ons verder handelen. Ik heb dat, nu ongeveer twaalf jaar geleden, ondervonden. Die gedachte was: dat moesten de kinderen ook eens kunnen beleven. Een nog al nuchtere gedachte. De plaats waar zij opkwam was verre van nuchter; het was de door kaarslicht en haardvuur verlichte en verwarmde ridderzaal van het Muiderslot. Ik stond voor de schouw en droeg gedichten voor van Hooft, Brederode en Vondel. Ik voelde mij staan op gewijde grond en kan deze gewaarwording niet meer vergeten. Dit op zichzelf niet belangrijke voorval en die gedachte aan de kinderen zijn het begin geweest van mijn bewust zoeken naar een creatieve aanpak bij het werken met leerlingen. Ik was toen al enkele jaren aan de Werkplaats Kindergemeenschap te Bilthoven verbonden voor het geven van declamatie- en toneellessen, maar ik vond geen vrede in het vervolgen van de weg van mijn voorganger, die bijzonder goed en belangrijk werk had gedaan met het regiseren van stukken uit de wereldliteratuur en een vaste toneelkern had gevormd. Ik zocht naar mogelijkheden ook de andere leerlingen bij mijn werk te betrekken. Dat was moeilijk - totdat ik die voor de hand liggende gedachte op het Muiderslot kreeg. Vanaf dat ogenblik begreep ik, welke weg ik op moest en dank zij het vertrouwen en de volledige medewerking van leiding en leerkrachten is ons Muiderslotjaar een onvergetelijk jaar geworden voor de hele school. Toen hebben wij ervaren hoezeer creatief werken de integratie van de verschillende leervakken kan bevorderen. Met de tijd van De Muiderkring als belangstellingscentrum, hebben we geschiedenis, aardrijkskunde, talen, biologie, natuurkunde, enz. niet alleen bestudeerd, maar ook creatief beleefd. We hebben ter plaatse opmetingen gedaan en musea bezocht, hetgeen een uitgangspunt was voor het maken van maquettes, sieraden e.d. en het improviseren van 17de eeuwse kleding. We hebben gedanst, voorgedragen, geschilderd en geboetseerd en tenslotte hebben we met alle leerlingen en leerkrachten in de geïmproviseerde costumes een feestelijke en rijk-geschakeerde 17de eeuwse dag op het slot doorgebracht. In de loop van dit Muiderslotjaar heb ik herhaaldelijk ervaren, hoe veelzijdig en onbegrensd ons vak is; een vak waarvoor men in Nederland niet kon worden opgeleid. Vanaf die tijd stond het voor mij vast dat wij een opleiding nodig hadden, voor leerkrachten die de integratie via de expressie-vakken in het onderwijs ter hand konden nemen. De voorbreidingen hebben nog enige jaren geduurd maar in 1956 werd te Utrecht de Akademie voor expressie door woord en gebaar gesticht. Het heeft in die tijd wel verwondering gewekt dat deze opleiding vier full-time studiejaren vroeg en dat wij in een tijd waarin vrije expressie een begrip werd, mede vasthielden aan de mogelijkheden die geboden worden door de gebonden, herscheppende expressie. Nu echter onze eerste twee groepen afgestudeerd zijn en hun plaats in het onderwijs en jeugdwerk hebben gevonden, is wel gebleken dat ons standpunt in deze, juist was. Want zelfs al geeft men het kind vanaf de kleuterleeftijd de mogelijkheden zich vrij te ontplooien, dan nog komt het ogenblik dat hij de gevoelens en krachten, die bezit van hem nemen, niet in een adequate vorm kan uiten. Het zijn immers alleen de kunstenaars onder ons, die blijvend in staat zijn tot een zodanige vormgeving (en zelfs zij ervaren nog meerdere malen dat de conceptie sterker was dan de kristallisatie). Ieder schooltype, dat bezocht wordt door pubers en ouderen, heeft daarom de taak zijn leerlingen in contact te brengen met het werk van kunstenaars, want in dat werk kunnen de leerlingen de neerslag vinden van hun eigen gevoelens. Dat contact zal zowel in receptieve als creatieve vorm een verrijking betekenen van de groeiende persoonlijkheid. En omdat onze afgestudereden mede tot taak krijgen, hen daarbij te helpen, moet de akademie haar leerlingen de kans geven in deze herscheppende expressie-mogelijkheden thuis te geraken. Indien wij dit deel van ons werk zouden voorbij zien, zouden wij tijd sparen, maar onze taak maar half verstaan; want naast de hulp die wij het kind kunnen bieden tot het vinden van zichzelf, bestaat een ander deel van ons werk, uit het leveren van een bijdrage tot de cultuuroverdracht. Wij kunnen door een creatieve wijze van werken in de opvoeding, bij hen die na ons komen de mogelijkheid tot creatief leven vergroten. WANDA REUMER Directrice van de Akademie voor Expressie door Woord en Gebaar te Utrecht. {== afbeelding De 17de eeuwse dag op het Muiderslot. Polonaise op het Slotplein. ==} {>>afbeelding<<} {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cliché Desclée De Brouwer ==} {>>afbeelding<<} Hulde aan André Demedts 1 Door Albert Westerlinck Er zijn nu meer dan dertig jaar verstreken sinds ik het eerste werk van André Demedts leerde kennen. Ik moet een leerling van de poësis zijn geweest toen zijn eerste dichtbundel Jasmijnen op mij zo 'n diepe indruk maakte, in mij zó 'n diepe en prangende ontroering wekte, dat ik ze nadien nooit heb vergeten. Sindsdien heb ik zijn letterkundige loopbaan van nabij gevolgd en mijn belangstelling voor zijn werk is altijd iets meer, zelfs véél meer geweest dan literaire nieuwsgierigheid. Steeds heb ik in elk van zijn werken, als in zoveel nieuwe uitingsvormen van zijn talent, iets van die menselijke ontroernig willen terugvinden die de eerste, verrassende ontmoeting met de ziel van André Demedts mij schonk. En in elk van zijn werken heb ik hem teruggevonden. In die eerste bundel Jasmijnen sprak Demedts een levensgevoel uit, dat de jonge mensen van toen aangrijpen moest. Opgegroeid in een idealistisch klimaat, voelden zij aan dat de droom van vrede en levensharmonie in Europa vergeefs was gedroomd, dat de bezielde boodschap die hun voorgangers, Wies Moens, Achilles Mussche e.a., hadden uitgezongen geen kans had in de werkelijkheid. De gang van de wereld leerde zo duidelijk dat de ellende van de oorlog vergeefs was geleden, dat de kreten om broederschap onder de mensen vergeefs waren geuit. De generatie, waartoe Demedts behoorde kon moeilijk afstand doen van het beste van haar jonge hoop, en ook hij klampte zich bij pozen nog vast aan die edele gemeenschapsdroom: eenmaal zal de aarde veel schoner en blijder wezen, eenmaal als de liefde overwint, doch spoedig moest die evangelische gemeenschapsdroom omslaan in een bewustzijn van ontgoocheling. De hymne der expressionisten werd een elegie, een klacht om het eeuwig menselijk tekort. Dit menselijk tekort is de grondbeleving gebleven van zijn werk tot vandaag. Wat mij - en ik mag wel zeggen ons - daarin aangreep, is, dat hij de ervaring van de menselijke eenzaamheid niet beleefde en koesterde als een allerindividueelste beleving, zoals de grote dichters van het fin-de-siècle in een burgerlijke sfeer hebben gedaan, dat hij ze niet ontleedde en doorproefde als voedingsbodem van een soort esthetische levenscultus, maar ze wel doorvoelde als een ongeneeslijk lot van de menselijkheid, als een klacht óm de mens, als een sociale én metafysische nood: Ik wil niet vragen waarom het gras vertrapt wordt voor niet, en waarom ons leven verwoest wordt in eenzaamheid en honger en verdriet. Zijn droomverlies, zijn eenzaamheid scheen ons in die jaren belangrijker dan het louter ivoren-toren-bewustzijn van vroegere dichters, omdat het zich verruimde tot een visie op de mens: Komt, broeders, wij zijn allen havelozen, en te leven is voor ons de grootste pijn. Zijn klacht greep ons ook méér aan dan de kunst van leuzen en programma's omdat zij ons oprechter en dieper het wezen openbaarde van de bewuste mens in een verscheurde tijd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zijn eerste gedichten las, kon zich de vraag stellen: zal de jonge dichter zich bij deze situatie neerleggen? Zal hij zich levenslang overgeven aan zijn wezenlijk verdriet? Of zal hij, zoals de oeroude mythen van Sisyphus en Tantalus ons leren, als ieder mens gedwongen zijn zich in de wereld te realiseren en zijn bestaan concretere zin te geven? In de volgende werken van Demedts is inderdaad gebleken hoe hij gepoogd heeft de eenzaamheid te doorbreken, zijn wezenlijk onmachtsgevoel te overwinnen, de al te kwetsbare kern van weerloosheid in zijn ziel te ompantseren en een soort zelfverweer te organiseren, om aan zijn visie op het aardse bestaan een zin en de schijn ener voltooiing te geven. Reeds in zijn tweede bundel Geploegde Aarde (1931) is die evolutie stilaan merkbaar Een zó tedere weerloosheid is niet leefbaar. Een zo totaal melancholisch inzicht in de alomtegenwoordigheid van lijden en dood is niet uithoudbaar. Hij ontwikkelt in zich dan een mannelijke weerkracht, die het leven in de ogen kijken kan, een hardheid die de weemoed om de aangeboren eenzaamheid, al zij het maar schijnbaar, overwint. Men vindt voor 't eerst die spanning tussen melancholie en dapperheid in het gedicht Het Geheim. Het geheim is dat van de mens, die zijn eenzaamheid als een onontkoombaar noodlot heeft herkend, waaraan geen wijziging kan worden gebracht, maar een noodlot dat hij met wilskrachtige dapperheid wil tegemoet gaan. Van dit ogenblik af wordt de onmacht van Demedts tegenover leven en dood de inzet van een innerlijke tweestrijd, waarin weerloze weemoed en verbetenheid alterneren. Die tweestrijd kenmerkt de bundel Vaarwel (1940), waarin de dichter poogt zich in een mannelijker levenstype in te leven. Toch heeft zijn poëzie bijwijlen nog die diep-weemoedige toon van weerloos en mateloos verdriet: Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in de regen? Zoekt gij nog iets, dat eens een begoochling bood? Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen, ach Lieze, mijn beest, er is geen beter huis dan de dood. Maar doorgaans slaat die weemoedstoon om in een toon van mannelijk verweer, soms van grimmig en bitter verzet: Maar als een man wil 'k van geen sterven horen, ik wil hier werken, lijden, naar de toekomst gaan, al zij het ook vergeefs, al gaat het ook verloren, tot dat de dood mij nedersmakt laat overeind mij staan... ...... tussen de mannen op mijn plaats, tot het mijn beurt eens wordt, geef mij die grote en ongeachte eer, te vallen voor het eerst dien laatsten keer, als mijn gebroken lijf tegen de aarde stort. Het wordt een gevecht om het leven tegen het leven zelf, gevecht van het bewustzijn tegen de noodlottigheid te moeten leven-naar-de-dood. Vandaar dat de dichter dit bewustzijn als een doem gaat beschouwen - want dit brengt voortdurende aanwezigheid van lijden, nederlaag, onmacht, dood - en gaat dromen van een louter enkelvoudig, wilskrachtig, activistisch leven, waarin het bewustzijn geen aandeel meer heeft: ik weet het wel, het best waar' lijk in de oude tijden, ruiter en paard te zijn, gelijk één wil, gelijk één lijn, te stormen op een vijand in, te strijden, te winnen of te sneuvelen en dan bevrijd te zijn. Doch hij voegt er aan toe: Maar dat bestaat alleen in dromen... Daarmee verwant is de vitalistische thematiek, het verlangen van een leven in en met de natuur, heerlijk als de groei van aarde, planten en dieren. En ook deze vitalistische droom wordt bij Demedts geladen door het heimwee naar een probleemloos bestaan, waarin hij de vernederingen van de onmacht, de eenzaamheid, de dood van elk ogenblik zal afwentelen en ontvluchten. Hoe onvergetelijk heeft hij die vitalistische droom bezongen in een gedicht als De Kieviten: Leven dat leeft, niet aarzelend zint, geen droom te vergeten nog heeft, wuivende bloem die hoort aan den wind, niet aan de twijg die onder u beeft... Uit die spanningen kon een dramatisch levensbeeld groeien, waardoor Demedts rijp werd voor de romankunst. En hij is jaar na jaar, aan 't romanschrijven gegaan. Alle verhaalkunst is symbolisch, d.w.z. dat zij zich nooit tot het verhaal beperkt maar door het verhaal heen het leven wil interpreteren. Het symbolisch gehalte van de verhaalkunst verschilt in diepte en omvang van schrijver tot schrijver, van boek tot boek. Zonder vrees voor tegenspraak durf ik beweren dat er weinig levende romanschrijvers te vinden zijn wier werk zo rijk en ten boorde gevuld is met symbolische betekenis: wijsheid, meditatie, reflexie over het leven, als het werk van Demedts. Voor sommige temperamenten, die in de kunst liever het ‘dulce’ dan het ‘utile’ zoeken, is het voorzeker te topzwaar van grondige, ernstige problematiek. Doch in elk geval verplicht ons deze romankunst, in sympathie of verweer, tot standpunt-kiezen tegenover de fundamentele vragen van het menselijk bestaan. De centrale figuren van de eerste romans van Demedts zijn mannen, wier strijd met het leven slechts een afspiegeling is van de innerlijke strijd in henzelf. De Mannen van de Straat, Dr. Gossey uit Het Leven drijft, Daniel Steenveld uit Afrekening en zovelen na hen, zijn eenzamen, neergedrukt onder vlagen van melancholie doch die vooral hun levensonmacht willen pantseren door hardheid en barse agressiviteit. Allen voelen zij zich geworpen in een eenzame strijd met een alomtegenwoordige, vijandige macht die leven heet, allen zetten zij hun vierkante schouders tegen het noodlot met een hoogmoed, een bittere trots die ons herinnert aan een van Rodenbachs laatste verzen: ‘maar, zier om zier, bestrijd ik U den geest, noodlottigheid’. De ondertoon van deze romans blijft ondoorgrondelijk weemoedig, vibrerend van een diep doorvoelde en uitzichtsloze eenzaamheid, maar hij wordt overschreeuwd door een wrang protest, dat aan deze figuren een onthutsende kracht geeft, een viriliteit die bekoren kan door ruwe eerlijkheid, natuurlijke levensdrift en stoere natuurgezondheid, doch tevens kan verontrusten door een norse en koppige weerbarstigheid, die blijk geeft van onaanpasbaarheid van het leven en radeloze eenzaamheid. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzaam heeft de romankunst van Demedts dan aan ruimte gewonnen. Een zijner grootste ondernemingen was de trilogie der familie Van Leyda, verschenen onder de titel Voor de avond valt, In het morgenlicht, De ring is gesloten. Hij verruimt er zijn levensblik door voor het eerst het probleem der generaties op het voorplan te zetten, waardoor de strijd van de mens gesitueerd wordt in een ruimer historisch verband en waardoor het de schrijver mogelijk wordt in een meer omvattende tijdsruimte de kleinheid van de trotse, strijdende, zwervende en lijdende mens te confronteren met de onverbiddelijkheid van de tijd, van het noodlot. In breder op- en neergaande bewegingen kan Demedts dan ook de levenslijnen tekenen tot het uiteindelijke, voor zijn pessimisme onvermijdelijke onttakelingsproces. Er is een noodlot dat voor Demedts elke menselijke strijd op deze wereld, elke poging tot zelfhandhaven en bezit, op vernietiging doet uitlopen. Figuren als de patriarchale Johannes, de trotse boer, en zijn kleinzoon Hugo, die zich inzet in een harde, bittere strijd om zich te handhaven, zijn mensenbeelden, die met een harde wil tot zelfhandhaving tegenover het leven staan. Hun karakter openbaart verwantschap met de stugge, onverzettelijke, barse helden van Streuvels; en evenals de Ingooigemse meester schijnt Demedts als gronddrijfveer van het menselijk-mannelijk handelen de geldingsdrift te zien, die de strijd van het leven opjaagt tot woest gevecht, zonder dat hij veel belang hecht aan andere passies als b.v. de sexualiteit. Zoals bij Streuvels leidt deze menselijke geldingsdrift tenslotte tot vernietiging. Toch is er tussen de karakters van Streuvels en die van Demedts een zeer groot verschil: die van Demedts zijn ingewikkelder. Zij zijn eenzame, gesloten, zwaartillende, onaangepaste mensen, die steeds conflict en probleem hebben in zich zelf. De aftakeling van hun trots, hun gevecht voor onthechting, of hun mijmerzieke melancholie leidt enkel tot een gelaten amor fati, of in het beste geval, een vermorzelingsgevoel in handen der Providentie, niet tot de eigenlijke innerlijke vrede van de mens die ware liefde heeft gevonden als een zee van zielerust. Dààr ligt dan ook, dunkt mij, de innerlijke tragiek van deze boeken; want hun tragiek ligt eigenlijk niet zozeer in de externe strijd van de mens met de onverbiddelijkheid van de gebeurtenissen die men het lot noemen kan, dan wel in een interne strijd voor levenslicht en vrede, die de schrijver hen smartelijk en hard doorvechten laat zonder hen gaaf de vrije levensvreugde of de énig mogelijke diepere levensvrede, die de zelfloze liefde is, te laten ontdekken. Zo hoort deze trilogie in de grond nog bij de voorgaande romans, die zovele pogingen lijken om, vanuit een vrees en een verzet, met het leven af te rekenen; zovele pogingen ook om een rustpunt te vinden in de menselijke ziel van waaruit de tweestrijd van eenzaamheid en verlangen, weemoed en reactie zou worden opgeheven in een wijze, gelukkige harmonie. Toch vertoont deze trilogie in het wereldbeeld van Demedts ook vaste, positieve waarden. Daar is vooreerst, in deze landelijke romans, de trouw aan de landelijkheid, de aarde, die bij Demedts, zoals in heel de Vlaamse traditie en zoals trouwens in de Europese boerenroman, de betekenis heeft van een rotsvaste gehechtheid aan eigen natuur, aan een natuurgezonde en kloeke levenstraditie, een elementaire, zedelijke onverdorvenheid. Daar is ook de verheerlijking van de arbeid, die weliswaar hard is en met de doem der nutteloosheid getekend, doch aan de mens de kloeke en koppige vreugde der zelfrealisatie schenkt in een totale overgave. Al blijft het werk van Demedts in de grond tragisch, toch heeft het in die jaren door het valoriseren van waarden als trouw aan de arbeid, geloof in de jeugd, inschakeling in de stam, vereenzelviging met de primitieve krachten van ras en grond, verzonkenheid in de oermachten van de cosmos, en onderworpenheid aan een metafysische Providentie, aan zinvolle inworteling in het leven gewonnen. Zijn levensvisie wint bij pozen, ondanks zijn diepste illusieloosheid, een opwaarts-gerichte levenskracht, die enigermate aan de elementaire oerkracht van Streuvels en aan het heroïsche vitalisme van Verschaeve doet denken, - al voelt men dan ook achter die, vaak verkrampte, weerbaarheid, een diepere weerloosheid, een fundamenteel-weemoedig pessimisme. Opvallend is hoe boek na boek dit pessimisme van Demedts zijn algemene, werkelijk metafysische betekenis heeft gehandhaafd. In zijn gedichten aanwezig als belijdenis, toont het zich in zijn romans in de vorm van aforistische beschouwing. Het is nooit contingent, het raakt de wezenlijke conditie van de mens, die, zoals het in Jasmijnen reeds luidde, op deze aarde noch in de wereld noch in God zijn volle vrede vindt. Vooral in de laatste jaren schijnt het werk van Demedts terug te keren naar zijn vertrekpunt, in deze zin dat de religieuze levenswaarde weer in het middelpunt komt te staan. Zijn de romans die ik tot nog toe heb overschouwd, vooral werken van afrekening met het leven en innerlijke worsteling, dan begint met de priesterroman In uw handen een fase waarin de overgave van de mens, met name de overgave aan God, als de centrale beleving moet gelden. Terwijl een groot deel van het vorige romanwerk van Demedts verwantschap vertoonde met vooroorlogse Europese stromingen als de zakelijkheid, de boerenroman met zijn mystiek van ras en bodem, het vitalisme, oriënteert hij zich thans naar het geestelijk, uitgesproken religieus klimaat van wat wij thans gewoon zijn te noemen ‘de hedendaagse katholieke roman’, een romankunst die zich ernstig buigt over de concrete situatie van de kristen in onze wereld en deze problematiek met onverbiddelijke eerlijkheid poogt te ontleden. Aan de antipode van de kunst uit vroegere tijden wil deze romankunst de mens niet idealiseren, de priester niet heroïseren, maar wel integendeel de christen uitbeelden als een zwak, breekbaar riet, een Pascaliaanse nieteling, die niets vermag uit eigen kracht maar alles moet verwachten van liefdevolle overgave aan Gods onpeilbare barmhartigheid. Evenmin als de priesters die Bernanos, Graham Greene e.a. hebben getekend, kan pastoor Bogaerts in de roman van Demedts als een voorbeeld worden beschouwd. Hij is, in een groot deel van zijn persoonlijkheid, eerder een zwak mens, beladen met twijfelzucht, aangetast door wankelmoedigheid, verpletterd onder een melancholische eenzaamheid, die hem overlevert aan zinloos gepieker en hem het leven moeilijk maakt, doch in die donkere smartelijkheid van zijn leven heeft {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toch de genade der overgave aan Gods wil geput en gewonnen, die hem toelaat de kelk zijner kwellingen en zelfkwellingen gelaten te drinken. Een eerlijke en weerstandsloze liefde tot God en de Kerk schenkt hem ten slotte de vrede. Vrij somber levensbeeld, zoals wij uit de meeste hedendaagse lietratuur gewoon zijn, maar dat toch de eminente verdienste heeft te belichten dat alleen het bovennatuurlijk inzicht van het geloof en vooral de liefde de mens, die - wie hij ook zij - bevrijding uit zichzelf nodig heeft, waarlijk bevrijdt. Ook in zijn volgende roman De Levenden en de Doden (1959) is de problematiek van Demedts hoofdzakelijk van religieuze aard. Het is een roman die tevens van een diepe en brede kijk op het tijdsgebeuren getuigt: de oorlog, het verzet, de repressie. Uit die eerlijke tijdsgebondenheid put hij een deel van zijn betekenis. Het is bovendien een roman, waarin Demedts, vooral in de figuur van Hans Dammaert zijn belangstelling toont voor het probleem van de jeugd - een zo vaak ontgoochelde en bedrogen jeugd, - gesteld tegenover de ontzettende cataclysmen en omwentelingen van deze tijd. Maar grotendeels ligt de betekenis van het werk toch in de figuur van Steven van Huysse, andermaal een priester, die zich ten volle inzet voor zijn christelijk apostolaatsideaal. Hij is, in tegenstelling met Pastoor Bogaerts, een man van de actie en een evenwichtiger natuur. Doch ook aan hem wordt de schrijnende paradox gerealiseerd van de albezielde liefde die haar menselijke onmacht ervaart. Ook met zijn edelste opoffering staat hij machteloos om de ziel van zijn evenmens te redden. Zoals in de roman In Uw handen, blijft hier het thema van de menselijke zwakheid centraal. De christen, de priester, zij mogen niet bogen op eigen macht, zij moeten betrouwen op wat God in Zijn geheime beslissingen met de zielen wil; louter aards gezien, loopt hun wensen en werken zo vaak uit op schijnbare mislukking, maar Gods raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk, en zij moeten leven en arbeiden in hun geloofsblinde Hoop en Liefde. Naast deze belangrijke problematiek, schenkt het boek ons nog een gewetensvolle peiling in het geestesklimaat van onze tijd, ook in ons land, waar levenshoudingen zo scherp naast en tegenover elkander staan, en inzonderheid twee: een heidens-materialistische, die enkel zichzelf verzadigen wil met genot en eigenliefde, en een idealistische, die zich gelovend inzet voor de verbetering van evenmens en maatschappij; de doden en de levenden. Zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, al zij het slechts in bondige taal, hoe het romanwerk van Demedts in zijn laatste periode een groei vertoont naar het centraal-stellen van het religieuze inzicht en naar een positieve overgave aan het religieuze mysterie van ons bestaan; al blijft zijn bestaanservaring problematisch geladen. Toen ik nog student was - helaas, al zoveel jaren geleden - heb ik elk van zijn toen verschenen boeken een lied van Tantalus genoemd, en sindsdien, zo dunkt mij, zijn de meeste figuren die hij leven heeft geschonken nog dezelfde eenzamen, zwaarmoedigen, gekwelden gebleven, onverlosbaar opgesloten in hun onvoldane Tantalus-existentie. En ook God benaderen deze Tantalusfiguren van uit de deemoedig-schrijnende verte van hun eenzaamheid, clamans de profundis. Doch zoals het lijden-aan-het-leven van zijn helden met de jaren is gerijpt tot een meewarige en wereldwijze stoïcijnse wijsheid, zo is hun nood aan God langzaamaan gegroeid tot een geduldig, religieus vertrouwen in de beschikkingen van Zijn Mysterie, tot een bovennatuurlijke amor fati die alleen de christelijke deemoed schenken kan. Na de dichter en de romanschrijver vluchtig te hebben getekend, vooral naar de menselijke betekenis van zijn werk, zou ik moeten wijzen op het werk van de criticus. In de loop der jaren heeft André Demedts zich opgewerkt tot een der beste critici van ons land. Ik breng niet enkel gaarne hulde aan zijn literaire smaak, die ten slotte grotendeels gave is, maar ook aan de literaire ontwikkeling en eruditie, die hij zich in de ruimte én in de historische dimensie heeft verworven, door jarenlange studie op eigen kracht. Een kritiek van Demedts lezen, is voor mij altijd leerrijk geweest. Zijn aanwezigheid te midden van ons is een belangrijke bijdrage tot het literair-critisch denken in ons land. Wat de christelijke schrijvers en lezers in de christen schrijver die hier vandaag wordt gehuldigd kunnen eren, is zijn oprechtheid. Er is ons in de hedendaags-Vlaamse letterkunde weinig werk bekend, dat zo weinig heeft van het histrionisch spel dat de literatuur misschien bij definitie eigen is, dat zo oerecht groeit uit een naakte eerlijkheid. Wat alle christenen - en trouwens alle échte mensen met hen - in hem nóg kunnen eren, is dat hij voortdurend, ik zou haast zeggen uitsluitend wordt in beslag genomen door de laatste zin van het bestaan. Niet zo veel kunstenaars hebben de ernst en de innerlijke diepgang, die hen ertoe dwingt levenslang met die wezenlijke vraag van ons menszijn bezig te zijn. Demedts is zo essentieel in zijn menselijkheid. Bovendien werd hij, bij uitstek, onder ons geroepen om de dichter, de kunstenaar te zijn van de kristelijke weemoed. Er zijn dingen in het leven en ook binnen het geloof, die de mens, ook de schrijver kàn kiezen. Doch voor het wezenlijke deel wordt hij gekozen. David werd gekozen voor de religieuze vreugde, ludens coram Domino, de Prediker werd gekozen voor een gruwelijke smartelijkheid. Paulus werd gekozen voor het hartstochtelijke geweld. Johannes voor de stille verrukking. Ook de christelijke denkers en dichters worden, ieder in verscheidenheid, gekozen voor hun eigen stem, die teder of verbolgen, kinderlijk of oud-wijs, jubelend of smartelijk moét zijn. Weinige schouwspelen zijn voor de historicus zo ontroerend en sterkend als deze polyfonische ruimte en verscheidenheid in de kristelijke cultuur. Demedts werd gekozen om de stem te zijn van het kristelijk verdriet, dat zo zinrijk en betekenisvol is. Onze oudere, altijd betreurde vriend August van Cauwelaert heeft eens gedicht: Van zonne niet, van vreugde niet, de zielen rijpen van verdriet; En indien dit waar is voor alle menselijk verdriet, dan nog meer voor de kristelijke weemoed. Het werk van Demedts bewijst in zijn figuren hoe dit verdriet de zielen murw, rijp maakt, hoe het hen de volle dimensie van hun leegte en van hun nostalgie leert ontdekken, en alle schijnhoudingen en schijnhouvasten te doorzien, om zich ten slotte met een glimlach weerloos en smarteloos te laten vallen - in de eeuwige Handen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} op korte golf Met vreugde stellen wij nogmaals talrijke toetredingen tot het C.V.K.V. vast. Volgende kunstenaars worden dan ook hartelijk welkom geheten in ons Verbond: Sep Broes, André Claeys, Jaak L. De Meester, Jan Kellner, Etienne Le Compte (ps. Lode Stevenberg), André Moyaert, Egon Pannekoucke, Ghislain Potvlieghe, E.H. Remi Van de Moortel, Marcel Van de Velde, Cesar Vangheluwe. ☆ Regisseur Maurits Balfoort leidde de opvoeringen te Amsterdam en in de KNS te Antwerpen van ‘De Fluitketel’ van Teirlinck. ☆ Sepp Broes en Nadine Vanlierde stelden van 24 februari tot 10 maart hun werken ten toon in ‘Doedelzak’ te Moere. ☆ Op 15 en 22 februari, evenals op 1, 4, 8 en 11 maart werd in de Brugse Korrekelder het toneelstuk ‘De Politie’ van S. Mrozek opgevoerd. Op 29 maart en 5, 12 en 26 april volgt dan ‘Klacht tegen een onbekende’. Het decor was telkens van Albert Setola en Fernand Boudens. ☆ Van F.R. Boschvogel gaf de BRT-zender Brussel op 2 april een luisterspel uit gewijd aan P. Theophiel Verbist, stichter van Scheut. ☆ In het reeds bekende en zeer gewaardeerde programma van de B.R.T. West-Vlaanderen ‘De Windroos’ kwamen op zondag, 11 maart, weer opnieuw twee Westvlaamse auteurs aan het woord, nl. Lieve Simoens, die handelde over haar jeugdboek ‘Gorilla's en goud’, dat verscheen in de jeugdreeks van het Davidsfonds, en Pieter Malbrancke, die sprak over zijn onlangs gepubliceerde dichtbundel ‘De Kille Toorts’ en over zijn ander literair werk en toekomstplannen. Het geheel werd, zoals steeds, gepresenteerd door Hector Deylgat. ☆ Op de grootkempische kultuurdagen te Hilvarenbeek zal dit jaar de ontmoeting van Kerk en kuituur in de hedendaagse kerkbouw behandeld worden (21-22 juli); een der inleidingen wordt gehouden door Geert Bekaert S.J. ☆ Op 5 mei a.s. te 20 h, heeft in de Kortrijkse Stadsschouwburg een huideconcert aan Herman Roelstraete plaats, aangeboden door de B.R.T. nationaal en regionaal, n.a.v. de twee recente bekroningen van de ontmoetingen in memoriam Z.E.H. Michiel English Op 22 maart jl. overleed in zijn geboortestad Brugge Z.E.H. Michiel English, archivaris van het Bisdom Brugge. Hij werd geboren op 24 september 1885. Na zijn studies aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge, het Klein Seminarie te Roeselare en het Groot Seminarie te Brugge, werd hij na zijn priesterwijding, in 1910, leraar aan het Sint-Amandscollege te Kortrijk. Hij was eerst titularis van de vijfde latijnse, in mei 1911 van de vierde en in 1913 van de poësis. In 1919 werd hij ceremoniemeester van het kapittel en in 1933, toen mgr. Lamiroy het archief van het bisschoppelijk paleis voor wetenschappelijke navorsing openstelde, werd hij tot archivaris-bibliothecaris aangesteld. Weldra werd hij aangezocht om lid te worden van verscheidene verenigingen: de redactie van Biekorf, het Oudheidkundig Genootschap van Gruuthuuse, de Koninklijke Commissie voor Monumenten, en later het Genootschap voor Geschiedenis van Brugge, en, bij de stichting van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, de redactieraad van West-Vlaanderen. In ons tijdschrift verschenen verscheidene lezenswaardige bijdragen van zijn hand. Aan deze korte biografische nota zou men de lange lijst van zijn werken en bijdragen kunnen toevoegen, een lijst die in 1952 - toen het Album English verscheen - reeds 215 nummers telde! Toevoegen ook de vele persoonlijke raadgevingen over het bouwen van kerken, het aankopen van kerkschatten en liturgische gewaden aan talrijke geestelijken van diverse pluimage; men zou kunnen gewag maken van zijn invloed op de jongere generatie van heemkundigen en historici, of van het niet gering aantal studenten, dat voor zijn theses even langs moest komen, zijn scherp oordeel trotseren (genieten ook van zijn sprankelende humor en zijn levenskunst): dat alles nu moet er aan toegevoegd worden en nog blijft het een nota voor louter encyclopedisch gebruik, die nog niet de richting weergeeft van zijn streven, noch de manier waarop hij de stof der historie tot iets verteerbaars kneedde, minder uit didactische bekommering wellicht dan om met de harmonische kracht van zijn volle persoonlijkheid te laten horen wat hij te zeggen had. Hij was de zoon van de kunstzinnige Ier, Henry English, die als goudborduurder naar Brugge kwam wonen, en van Maria Dinneweth, stammend uit een oude Brugse familie. Zijn broer, kunstschilder Joe English, werd een van onze IJzerhelden. Onder degenen die de grootste invloed op hem hebben uitgeoefend citeert Prof. Eg. I. Strubbe, E.H. Arthur Vuylsteke (1874-1928) die hem de weg leerde kennen naar tal van dorpskerken met haar eenvoudige schoonheid en onbekende schatten; verder mgr. C. Callewaert met wie de herwaardering van de liturgie begon. Een bedevaarder is Michiel English zijn hele leven geweest. Hij kende alle bedehuizen, alle heiligen met hun relikwieën en vereringsvormen. Hij schreef er over, tintelend en vroom, maar ook met heldere ogen op de kleinheid van de menselijke gedragingen gericht. Door een opdracht had ik het geluk in de laatste jaren ongeveer alles te lezen wat English over kerken en heiligen van het Bisdom Brugge geschreven heeft. Het is moeilijk te aanvaarden dat de waardering die hierbij ontstaat niet van blijvende aard zou zijn. Van de Franse teksten uit ‘La Patrie’ tot de vrijgevochten ‘Dagklapper’ in het Brugse Parochieblad ligt de overgang van een hele generatie. Geleidelijk rijpt zijn oordeel (het wordt ook milder), vergroot zijn overtuigingskracht en de zekerheid waarmede hij onmeedogend of weer proevend en zachtjes onderhoudend zijn gekoesterde onderwerpen behandelt. Sinds hij begon te schrijven is de literatuur strenger in afzonderlijke vakken gesplitst, zodat men het werk van English zeker niet tot de letteren zal rekenen. Toch was hij als weinigen voor zijn volk een waardevolle schrijver wiens harteklop in ieder van zijn werken en bijdragen hoorbaar is. Lucien Dendooven {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen in memoriam Jan De Clerck {== afbeelding Jan De Clerck (links) en Constant Permeke vóór 1914 te Oostende. ==} {>>afbeelding<<} Een der oudste en edelste figuren uit de Westvlaamse kunstwereld overleed op zondag 25 februari te Oostende op eenentachtigjarige leeftijd. Hij is zijn leven lang een geliefde, idealistische figuur geweest. Men zal hem niet meer zien, deze grote grijsaard met zijn eerbiedwaardige baard en zijn ernstige ogen, die kijken naar de takken der bomen van het park, het werk der vissers op de kaai of het spel der baren aan zee. Men zal hem niet meer aantreffen op de tentoonstellingen van jonge kunstenaars waarvoor hij zoveel begrip en welwillendheid over had. Meteen verdwijnt een der laatste getuigen van het kunstleven te Oostende vóór 1914, dat hij met de volle inzet van zijn persoonlijkheid had medegemaakt en dat zeker de glorieperiode geweest is van de schilderkunst in de badstad, welke toen nog bogen kon op figuren als Ensor, Spilliaert en Permeke. Reeds in zijn studiejaren aan het O.L. Vrouwcollege, waarvan ook Ensor en Spilliaert oudleerlingen zijn, ontwaakte zijn schilderstalent, mede onder invloed van kunstenaars uit zijn familie. Na lessen aan de plaatselijke academie en te Brussel bij de schilder Payen hield hij op aandringen van Portaels en Camille Lemonnier zijn eerste tentoonstelling. Zij werd gevolgd door vele andere in binnenen buitenland o.m. in Duitsland en Spanje. Reeds vóór 1914 had hij een begerenswaardige positie in de kunstwereld weten te veroveren. Hij had te Oostende een kunstkring gesticht samen met vrienden als Constant Permeke, wiens vader een woonschuit, Artis Amor geheten, bezat, die het toneel werd van veel gesprekken en discussies, zoals ook op het atelier van Jan De Clerck heel wat samengewerkt en vriendschappelijk getwist is geworden. De eerste wereldoorlog bracht hij door in Engeland, van waaruit zijn broers Georges en Oscar naar Amerika vertrokken, de eerste om er een befaamd virtuoos te worden, de tweede om er zijn beeldhouwerstalent te ontwikkelen, dat hem later zou doen aanstellen tot directeur van de Academie te Leuven. Dit verblijf in Engeland, waar Jan De Clerck andere Vlaamse schilders ontmoette en ook met de Engelse kunst in kontakt kwam, werkte bevruchtend voor zijn persoonlijke ontwikkeling. Zijn openheid voor alle strekkingen en geestesrichtingen van deze tijd had voor gevolg dat zijn werk als de spiegel is van een halve eeuw kunstontwikkeling. Tot in de laatste jaren van zijn leven zou hij deze geestesgesteltenis blijven behouden. Verleden jaar nog werd in de galerij Toulouse-Lautrec een retrospectieve tentoonstelling gehouden, waar hem bij zijn tachtigste verjaardag hulde werd gebracht en de veelzijdigheid van zijn talent en de jeugdigheid zijner inspiratie alle bezoekers heeft getroffen. op korte golf [vervolg] De jury van de Prijs voor Vertaling van Vlaams literair werk - waarin o.m. onze medewerker, professor Jules van Ackere, zetelde - kende de prijs voor de periode 1955-60 toe aan Georg Hermanowski, een groot vriend van Vlaanderen, die eveneens reeds verscheidene malen medewerkte aan ons tijdschrift. bekende Westvlaamse componist. Worden uitgevoerd: ‘Sonatine in C, op 11 voor bazuin en piano’ (bazuin: Jules De Haes en Flory Muyshondt aan de piano), ‘4 Nocturnes op. 40’ en ‘Sonatine op. 35 nr. 1’ (pianist: Frans Brouw), ‘Terzet op. 44’ (trio Costy) en de creatie van ‘Lichtbericht voor mensen, op. 47’, op tekst van Jacques Coryn, door het koor ‘Singhet ende weset vro’ uit Kortrijk o.l.v. Maurits Denaux. Laatstgenoemde compositie werd, zoals bekend, bekroond met de prijs 1961 van onze Provincie. ☆ De prijs van de Nationale Bank, voorbehouden aan de leerlingen van het N.H.I.S.K. te Antwerpen, afdeling houtgraveerkunst, werd toegekend aan de jonge Kortrijkse artieste Lydie Ballieu. ☆ De Oostendse kunstenaar Willy Bosschem verzorgde de schitterende decoratie van het Oostendse kursaal, bij gelegenheid van het Dode-Rat-bal. ☆ Kunstkopersmid Charles Bresous stelde van 4 tot 18 maart zijn jongste werk tentoon in het Huidevettershuis te Brugge. De openingsrede werd uitgesproken door Arrondissementscommisaris Botte. Door de Heer Gilbert De Wilde werd een beeld opgehangen van het werk van de kunstenaar en minister De Clerck opende de expositie officieel. ☆ Declamator Guido Cafmeyer beëindigde de voorbereiding van de ‘O.K. De Laeyplaat’ van de Westvlaamse discotheek. ☆ De talentvolle acteur en regisseur Etienne Debel werkte meerdere maanden in Frankrijk in ‘L'université du théâtre des nations’ en bij Roger Planchon te Lyon. Thans doet hij een stage in Strafford (Eng.) in afwachting van zijn vertrek naar Israël, waar hij een regietaak zal toegewezen krijgen. ☆ Te Kortrijk had op 24 maart de presentatie plaats van het met de provinciale prijs voor het jeugdboek bekroonde werk ‘Klabbatse’ van Felix Dalle in de boek- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} handel Zonnewende-Standaard; de illustratie is van Marcel Notebaert. ☆ Te Brugge ging op 6 april een kolderen kleinkunstavond door, waarin ons mede-medelid Gaston Durnez optrad. ☆ Op 10 maart sprak Karel De Busschere opnieuw over Vlaamse humor voor de Brugse Gidsenbond in het Keersken. ☆ Het Brugse koor ‘Cantores’, onder leiding van zijn dirigent Aimé De Haene, behaalde te Brussel een overweldigend succes met de uitvoering van ‘Le Mystère des Saints Innocents’, een oratorium van Henry Barraud. Dit concert werd op 7 maart uitgezonden over het 3de programma van Brussel Vlaams. Het koor krijgt geen tijd om te verpozen en onmiddellijk werd de studie aangevat van Beethovens Negende, die te Brussel, in het Paleis voor Schone Kunsten, zal uitgevoerd worden op 1 en 2 april. Hetzelfde concert wordt te Brugge aangeboden op 4 april. ☆ De Brugse kunstfotograaf Jaak De Meester exposeerde, gedurende de maand februari, vooruitstrevend fotowerk in de galerij Kaleidoskoop. ☆ Bij de uitgeverij Desclée De Brouwer te Brugge verscheen, als nr. 33 in de reeks ‘Ontmoetingen’ de monografie ‘Paul Claudel’ van onze Verbondssecretaris Lucien Dendooven, die op 25 februari jl. verkozen werd tot bestuurslid van de Belgische afdeling ‘Société Paul Claudel’ (Parijs) in opvolging van wijlen de Heer Jan Boon. Van Lucien Dendooven werd, in het februarinummer van ‘Dietsche Warande en Belfort’, ‘Water 44’ gepubliceerd. Zoals gemeld werd dit verhaal geprimeerd in de jongste provinciale wedstrijd, voorbehouden aan novelle en kortverhaal. ☆ Componist Maurits Deroo, directeur van het Brugse Conservatorium, leidde het leerlingenconcert, dat op 11 maart te Brugge plaatsgreep. Het programma werd nadien nogmaals uitgevoerd in de Sint-Leozaal te Zeebrugge. ☆ De Brugse kunsthistoricus Dr. Luc Devliegher werd opgenomen als lid van de Nationale Commissie voor Monumenten. ☆ Onder regie van Bert de Wildeman verzorgt theater Antigone in maart en april te Kortrijk meerdere opvoeringen van ‘Kent u de melkweg’ van Karl Wittlinger. Arena interieur wordt ingeleid door Johan Speybrouck. ☆ Het luisterspel ‘Hans onversaagd’ van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen in memoriam Pierre Verbeke Daags na het afsterven van Jan De Clerck werd de Oostendse kunstwereld voor de tweede maal pijnlijk getroffen door het overlijden van kunstschilder Pierre Verbeke. De droevige omstandigheden ervan hebben dit overlijden nog smartelijker doen aanvoelen; achter het stuur werd Pierre Verbeke, die aan hartziekte leed, door een ongesteldheid overvallen, zodat zijn wagen eerst na meerdere auto's geramd te hebben tot stilstand kwam; op weg naar het ziekenhuis is hij gestorven. Zo kwam deze bij uitstek vreedzame en vriendelijke man op tragische wijze om het leven. Pierre Verbeke is een schilder die vooral met zijn Visserskoppen bekendheid heeft verworven. Door geduldige studie en oefening had hij zich een grote technische bekwaamheid weten te verwerven. Hij stond buiten de hedendaagse kunststromingen maar zou het zichzelf nooit gepermiteerd hebben anderen, die zijn opvattingen niet volgden, erom te laken; integendeel hij heeft steeds rechtzinnig gezocht naar wat hij bij de anderen kon goedkeuren. Hij was leerling geweest van Henri Permeke, de vader van Constant, die te Oostende een academie voor schilderkunst had geopend nog vóór de eerste wereldoorlog; daarna was hij gaan studeren aan de academie te Brugge en had er o.m. Karel Van Lerberghe en René Depauw als medestudenten gekend. Na de oorlog trok hij eerst naar Antwerpen, waar hij Juliaan De Vriendt als voornaamste leermeester had, om zich tenslotte te Parijs te gaan vervolmaken. Men heeft van hem enkele jaren geleden in dit tijdschrift terecht geschreven dat wat Duribreux gedaan heeft in de literatuur, Verbeke gedaan heeft in de schilderkunst. Hij werd immers de schilder van de zee en van het vissersvolk. Zovelen hebben dit onderwerp behandeld, naar aanleiding van enkele dagen verlof aan zee. Maar voor Verbeke was dit niet zomaar een gelegenheidsonderwerp; hij kende de visserswereld, het gedoe aan de kaaien, de vreugden en het verdriet van het visserskwartier, de gebondenheid aan het schip en aan het lastige maar verhevene ambacht; dat was geen romantiek maar harde werkelijkheid voor hem. Zijn werkwijze was traditioneel omdat hij juist deze werkelijkheid in haar schoonheid en wrangheid ongewijzigd wenste weer te geven. Als mens was hij een hoofse, innemende verschijning, gevoelig voor fijne menselijkheid, iemand ook voor wie de christelijke liefde geen ijdel woord was. Ook daarom zal men hem dankbaar gedachtig blijven. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen Christine D'haen interprovinciale prijs voor poëzie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vooral sedert de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie voor velen van zijn waarde heeft ingeboet, is men meer belang gaan hechten aan de vijfjaarlijkse interprovinciale prijs. Deze werd voor de periode 1956-1960 toegekend aan de jonge dichteres Christine D'Haen voor haar bundel Gedichten, verschenen in 1958 als achtendertigste deel van De Ceder, bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam. De jury bestond uit de heren Best. Afgev. Devos (voorzitter) en Marcel Brauns, Debaene, André Demedts, Gaby Gyselen, Jan Peeters en Anton van Wilderode. De prijs werd uitgereikt op 1 april in het Provinciaal Gebouw te Brugge. Anton van Wilderode sprak de huiderede uit. Christine D'Haen, geboren te Sint-Amandsberg 1923, behaalde te Gent het licentiaat in Germaanse talen; zij ging daarna nog twee jaar hoofdzakelijk wijsbegeerte studeren te Amsterdam om zich ten slotte te Edinburgh gedurende een jaar in de anglistiek te vervolmaken. Zij is thans lerares in de Rijksnormaalschool voor meisjes te Brugge. Haar eerste verzen verschenen reeds in 1946 in Dietsche Warande en Belfort, en verwekten onmiddellijk grote belangstelling evenals elders verschenen gedichten, die in de bekroonde bundel zijn opgenomen. Sedertdien verschenen nog: Grafschrift voor Kan. Jos Dochy (D.W. en B: en West-Vlaanderen), Zee-interludium (D.W. en B.), Puella ludit, Geboorte en doopsel van Sylvester-Livinus, en Tiende grafdicht voor Kira van Kasteel (NVT). Christine D'Haen publiceert uiterst weinig; het gaat telkens om tamelijk lange gedichten, die zeer traag ontstaan zijn en met de grootste zorg afgewerkt. Haar essayistische arbeid beperkt zich vooralsnog tot studies over Kafka (NVT) en Achterberg (D.W. en B) en over de dichtkunst (Vl. Gids); deze laatste studie had een voordracht voor een kunstkongres van de VKSJ als uitgangspunt, omgewerkt voor de Vlaamse Klub te Brussel. Zij bezorgde ook de vertaling in het Engels van een twintigtal gedichten van Guido Gezelle (onuitgegeven) en de Nederlandse vertaling van de pittige Franse teksten uit de XVde eeuw, verzameld in een ms. van de Koninklijke Biblioteek onder de titel Plusieurs ditz de la manière d'aucunes femmes (Menig vers over veler vrouwen manieren, uitg. l'Atelier du Livre, voor de Kon. Bibliotheek, Brussel 1961). Het is de eerste maal niet dat Christine D'Haen bekroond wordt. In 1951 kreeg zij de Arkprijs en in 1960 de Van der Hoogtprijs voor haar Gedichten. De uitspraak van de Nederlandse jury, die haar de laatste prijs toekende, was een uitstekende situering van haar oeuvre: ‘Het werk van Ch. D'Haen heeft een geheel eigen stem en staat temidden van de huidige poëziestromingen geheel apart... Zij werd de dichteres van de Eros, in bloeiende lichamelijke zintuigelijkheid beleefd, maar in wezen een ervaring van de ziel, terwijl deze beide bij haar in voortdurende kommunie staan met de kosmos.’ De betekenis van de voor de tweede maal bekroonde bundel moet hier niet meer op korte golf [vervolg] de Kortrijkse jeugdschrijver Joris Dewaele werd op 20 maart ten gehore gebracht door de BRT-zender Kortrijk; het is een boeiende bewerking van een gekend sprookje. ☆ Christine D'haen, laureaat van de Interprovinciale Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies 1961 voor poëzie, werd op 1 april gehuldigd tijdens een plechtige zitting in de Raadszaal van het Provinciaal Hof te Brugge. De feestrede werd uitgesproken door Anton van Wilderode; dhr. A. De Vos, lid van de Bestendige Deputatie van Antwerpen, las het juryverslag voor, terwijl de ‘Solisten van het Belgisch Kamerorkest’, o.l.v. Georges Maes de plechtigheid opluisterden. Christine D'haen trad eveneens op in het programma ‘Levende Poëzie’ van Hubert Van Herreweghen op 15 maart. ☆ In het programma van de B.R.T. Brussel ‘Kerkorgels in Vlaanderen’, gaf Kamiel D'Hooghe op 3 februari een recital op het orgel van de Sint-Salvatorskathedraal te Brugge. Op 23 maart volgde een uitzending van Passiekoralen van Bach en Pachelbel, concert, gespeeld op het orgel van de O.L. Vrouwkerk te Roeselare. Op 21 maart speelde hij orgelmuziek, geïnspireerd door het passiegebeuren, als inleiding op het Passiespel te Lissewege. Op 7 april concerteert hij in de H. Hartkerk te Izegem en op 11 april treedt hij op voor Jeugd en Muziek te Brugge. Ook in het buitenland waardeert men het orgelspel van deze kunstenaar: op 11 maart speelde hij te Cambridge, op 12 maart in Londen en voor de nabije toekomst worden concertreizen voorzien in Duitsland, Denemarken en Zweden. Vermelden wij tenslotte dat hij ook zal optreden met de Solisten van het Belgisch Kamerorkest te Tongeren. … De romancier Gaston Duribreux las voor uit eigen werk in zender Brussel op 23 februari. Bovendien trad hij op te Hasselt op 7 maart in een letterkundige namiddag, ingericht door de Limburgse cultuurraad voor de leraren-literatuur van Limburg. … Letterkundige Fernand Etienne werkte mee aan de nieuwe uitgave van ‘An English Anthology’, dat verscheen bij Verbeke-Loys te Brugge, waarbij onlangs ook ‘Ein deutches Büchlein - 1. Jahr’, van de pers kwam. Dit laatste schreef Fernand Etienne in samenwerking met Paul Vanderschaeghe. Hij hield nog verscheidene Tagore-avonden en een reeks voordrachten voor jongeren ‘Omgang met onze medemens’. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} … Onze juridische adviseur, Meester Jan Felix, gaf op 6 februari te Nieuwpoort een boeiende voordracht over de school van Permeke, Desmet en Servaes. Hij maakte tevens de vergelijking met het expressionisme in het toneel. Hij hield op 23 maart een zeer opgemerkte interpellatie in de Oostendse gemeenteraad om te protesteren tegen de verwaarlozing van het Nederlandstalig toneel te Oostende en bepaald in de schouwburg en de Kursaal, waarvan de Konsessionaris zelfs de minimumverplichtingen op dit gebied niet vervult. ☆ Op 12 maart werd letterkundige Fred Germonprez in de Vlaamse Televisie - programma: ‘Vergeet niet te lezen’ - geïnterviewd over zijn roman ‘Hanen en Kraaiepoten’, die onlangs bij ‘De Clauwaert’ verscheen; interviewer was onze medewerker Bernard Kemp. ‘De derde hoofdzonde’ van Fred Germonprez verscheen zo pas in duitse vertaling bij het Pallotti Verlag te Friedberg-Augsburg. Ook de vertaling van ‘Hanen en kraaienpoten’ wordt in het vooruitzicht gesteld. ☆ De jonge Kortrijkse kunstschilder Guy Lacombe opende zijn eerste tentoonstelling te Oostende in de galerij Chèvre folle, op 10 februari. ☆ Naar een ontwerp van Jo Maes uit Oostende, lid van onze beheerraad, werd te Langemark een monument onthuld, dat er door de zorgen van de Christelijke Vakbond van Seizoenarbeiders, opgericht werd ter huldiging van de Vlaamse seizoenarbeiders in Frankrijk. ☆ Van Marcel Matthys komen binnen kort meerdere nieuwe uitgaven op de markt. De Vlaamse Pockets, Heideland, Hasselt, brengen een vernieuwde uitgave van ‘Filomeentje’ (‘Het spook op zolder’). De Garve te Antwerpen doet het zelfde met ‘Wie kan dat begrijpen’. Verder zijn twee nieuwe kleine romans persklaar: ‘Een mooie dag in mei’ en ‘Het syndroom van Adams Stokes’. Thans bereidt hij de uitgave van een nieuwe grote roman, ‘Het rode paard’, die reeds enkele jaren geleden geschreven werd en zich afspeelt in de jaren 1910-1930. ☆ De jonge Bart Maréchal, zoon van de bekende Eeklose glazenier, hield in februari zijn eerste tentoonstelling in het Kunstsalon Beatrijs, Paterstraat, Eeklo. ☆ De jonge historicus Romain Van Eenoo, die een paar jaar geleden reeds een bijdrage tot de geschiedenis der arbeidersbeweging te Brugge schreef, liet zopas een boek verschijnen bij Nauwelaerts te Leuven: ‘De pers te Brugge, 1792-1914. Bouwstoffen’. ☆ Het toneelspel ‘De Steen’ van de jonge letterkundige Georges Van Vrekhem werd op zondag 18 februari opgevoerd door het Nederlands Kamertoneel voor het Davidsfonds in Concordia te Brugge. ☆ De jonge debuterende Oostendse schilder Redgy Van Wynsberghe opende op 24 maart zijn eerste tentoonstelling in de galerij Toulouse-Lautrec, Hertstraat, Oostende. [Christine D'haen, vervolg] belicht worden. De uitvoerigste en meest penetrante studie ervan is van de hand van Albert Westerlinck, aan wie de verdienste toekomt deze voorname dichteres te hebben ontdekt (West-Vlaanderen, 1960, p. 458-461). Wij mogen ons gelukkig achten dat de Nederlandse literatuur op dit ogenblik nog dichtwerk kent dat op zo verscheiden gebied bewondering verdient. Aan de grondslag ligt een strenge opvatting van de poëtische arbeid zelf. Voor haar is poëzie geen zuiver persoonlijk geval, maar een kommunikatie; daarom houdt zij zich aan de begrijpelijkheid; onbegrijpelijke poëzie is volgens haar geen poëzie. Een gedicht moet bovendien beantwoorden aan een menselijke nood, de schoonheid; het is een uit-zichzelf-treden, een in verbinding treden met de eeuwigheid en het goddelijke. Het gehele wezen van de dichter drukt er zich in uit, de rede zowel als het zintuigelijke en het onderbewuste. Alles wordt in een echt kunstwerk tot een schoonheid verheven, die gelukkig maakt. Christine D'Haen hecht zeer groot belang aan de konstruktie-inspanning van de dichter; een kunstwerk scheppen kan niet gemakkelijk zijn, het is een ernstig werk, het werk van een volwassene; poëzie lezen vraagt dan ook inspanning van de lezer, die er zich niet mag mede tevreden stellen zich door het klankspel te laten bekoren. Zij stelt de poëzie beslist op het hoger plan van de intellektualiteit; studie is voor de dichter onontbeerlijk. Maar ook vakkennis, een vakkennis die geleerd wordt bij de dichters van het verleden, waarvan het nieuwe kunstwerk de voortzetting moet zijn. Daarom zijn haar gedichten boordevol reminiscenties uit grote dichters met wie zij innig vertrouwd is; het is een speciale geneugte voor de humanist deze te herkennen. In de Ars Poetica van Christine D'Haen spelen de mytologische elementen een grote rol. Dit komt, zo verklaart zij, omdat zij uiteraard minder met de natuur en meer met boeken in kontakt komt. De mytologie is voor haar als een soort van romantisch vluchtoord uit de hedendaagse zielloze werkelijkheid, die zo weinig beelden biedt, waaraan men zijn dromen kan hangen; dat zulks een biezondere inspanning mede brengt voor de lezer lijkt haar geen moeilijkheid. Ook brengen de mytologieën tal van vreemde en mooie woorden in het vers. Christine D'Haen is ervan overtuigd dat de hedendaagse dichter op een dwaalspoor is als hij meent in de vorm- en betekenisloosheid een oplossing te zoeken voor het probleem der toekomst van de dichtkunst. Een enkele maal zal zij spelenderwijze de weg van het modernisme opgaan, maar zij is te diep doordrenkt van eeuwen kultuur om er lang bij stil te blijven staan. Het heeft geen zin de primitieve uit te hangen als ge geen primitief zijt; de erfgenaam van Homeros en Sofokles, van Dante en Petrarca, van Goethe en Rilke, van Shakespeare en Keats, kan zo maar niet het oerwoud terug intrekken. Dat is de besliste overtuiging van deze kordate vrouw die weet wat zij wil. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lucien Vandendriessche: Versteende machine. ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen Kunstschilder Lucien Vandendriessche De weg, die de nog jonge en talentvolle kunstschilder Lucien Vandendriessche aflegde, is lang en het gestadig zoeken naar een eigen uitdrukkingsvorm was niet steeds gemakkelijk. Al in zjin prille jeugd liep hij met zijn vader, die een flink zondagsschilder was, langs exposities en door musea. En toen hij zelf begon te schilderen, werden het landschappen en composities, die duidelijk beïnvloed waren door een Saverys, een Van Gogh, Gust De Smet, ja zelfs door Servaes en Permeke. Op zijn eentje moest Lucien Vandendriessche alles ontdekken: techniek, vorm, kleur, inhoud... In 1957 exposeerde hij te Brussel voor het eerst. Nog te vroeg, geeft hij zelf toe. Ik toonde zowat een soepje... Toch waren de kritieken aanmoedigend en zelfs de Televisie wijdde een ‘Aangename Kennismaking’ aan deze tentoonstelling. Veel persoonlijk werk was er nochtans niet te zien. Datzelfde jaar bracht echter een kentering: Lucien begon meer kubistisch te schilderen en dat is zo verder geëvolueerd tot zijn huidig werk, dat men wel eens bij het abstracte schikt, doch dat de kunstenaar zelf gewild figuratief houdt, omdat, zo zegt hij, het figuratief element naar mijn oordeel het schilderij meer compleet maakt. Wat echter niet wegneemt dat hij veel van goed abstract of surrealistisch werk houdt. op korte golf [vervolg] ☆ Aan de persoon en het werk van glazenier Michel Martens, werd in het weekblad ‘De Post’ een zeer uitvoerige en geïllustreerde bijdrage gewijd. ☆ De Artiestenmis van 4 maart te Brugge werd opgeluisterd door cellist André Messens. Hij vertolkte werken van Vivaldi, J.S. Bach en Fauré. Hilmer Verdin begeleidde op het orgel. ☆ De kunstkopersmid André Moyaert uit Lichtervelde opende op 3 februari, een tentoonstelling van koperdrijfwerk in de galerij Toulouse-Lautrec te Oostende. ☆ Begin maart werden in het Pershuis te Brussel, meerdere journalisten voor het jaar 1961 bekroond. De prijs van de Vereniging voor de Beschaafde Omgangstaal ging naar ons medelid Dries Poppe, journalist bij ‘De nieuwe Gids’. ☆ Ons medelid E.H. Jules Sarre werd benoemd tot pastoor van S. Denys. ☆ Linograveur André Sorel stelt van 31 maart tot 13 april zijn werken ten toon in de ‘Cour de Commerce’, Nieuwpoortsesteenweg, 178, te Oostende. ☆ De Brugse romancier en essayist Louis Sourie, lid van onze redactie, trad, op 15 maart, op te Hasselt voor de Vereniging van Limburgse schrijvers, met een voordracht over Prosper Van Langendonck, naar aanleiding van dezes 100ste geboorteverjaring. ☆ Op 16 maart sprak Hervé Stalpaert te Blankenberge over de H. Bloedprocessie te Brugge en de Boetprocessie te Veurne. De voordracht werd overvloedig geïllustreerd met lichtbeelden. ☆ Van de hand van Lode Stevenberg verschijnt deze maand bij 't Fonteintje het boek voor de jeugd ‘Inspekteur Hinssen en de Strandwolven’, het tweede deel in de Hinssenreeks. Verleden jaar verscheen van deze schrijver het verhaal ‘Het Zandtaartje’. Lode Stevenberg, ps. van Etienne Lecompte, is ook kunstschilder. Hij stelt zijn werken ten toon in De Warande te Gent van 11 mei tot 10 juni e.k. ☆ De Brugse kunstschilder Gilbert Swimberge, stelde, tijdens de maand februari, zijn werk ten toon in de galerij ‘Les Comtemporains’ te Brussel. ☆ Gedurende het huidige seizoen trad, in het kader van de Davidsfondsactiviteiten, André Symoen uit Moere, reeds ver- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene malen op met een vertelavond ‘Zwerftocht door Engeland’, o.m. te Leke, Moere, Zonnebeke, Gistel, Eernegem, Torhout en Zeebrugge. Hij illustreerde zijn spreekbeurt telkens met zelfopgenomen kleurendia's. ☆ De begaafde architekt uit Oostende, Jan Tanghe, behaalde de vierde plaats (derde melding) in de jaarlijkse Van de Venprijs voor Bouwkunde, uitgeschreven door de K. Fed. van Bouwmeesters van België. Er waren tweeënzestig werken voorgelegd geworden aan de jury, waarvan zes in finale weerhouden werden. ☆ De gekende karikaturist Gommaar Timmermans laat thans een beeldverhaal verschijnen in de dagbladen van de Standaard-groep onder de titel ‘Parlamoena’, naar een verhaal van zijn vader Felix Timmermans. ☆ Te Rouen werd een retrospectieve tentoonstelling gehouden van werken van ons onlangs overleden medelid, de Brugse kunstschilder José Storie. Deze expositie greep plaats in het kader van het jaarlijks salon der onafhankelijke Normandische Kunstenaars. ☆ Pater Dries Van Coillie, scheutist, werd uitgenodigd om in de tweede helft van januari, in Duitsland, een serie van 12 voordrachten te geven over het communisme in China. Onder grote belangstelling gaf hij deze voordracht, o.a. in Freising, Landshut, Augsburg, Eichstätt, Ingelstadt, Kempten, Rosenheim en Mühldorf. Te dezer gelegenheid trad hij ook op voor de radio van München, waar hem een interview afgenomen werd door Dr. Wilhelm Sandfuchs. ☆ Onze redactieleider Antoon Vander Plaetse verleende op 24 maart zijn medewerking aan de Reinier Ysabie-avond, die ingericht werd door ‘Open Kring’ en die doorging in de feestzaal ‘De Warande’ te Gent. Op 17 en 18 maart had, onder zijn regie, de opvoering plaats van ‘De Boodschap van Maria’ in het Technisch Instituut ‘Sint-Jozef’ te Tielt. Hij regisseerde eveneens te Kortrijk het toneelspel ‘Montserrat’, opgevoerd door de toneelkring ‘Taal en Kunst’ op 11 en 16 maart. ☆ De debuterende Oostendse schilder Redgy Vanduyvenboden stelt zijn doeken ten toon van 31 maart tot 13 april in de galerie Toulouse-Lautrec, Hertstraat, Oostende. [Kunstschilder Lucien Vandendriessche, vervolg] Hoe en waarom zijn werk nu precies ontwikkelde tot de huidige vorm? Lucien kan het zelf niet nauwkeurig uitdrukken. Ik ben tegenstander van al die omschrijvingen omtrent schilderijen, zegt hij. Er is contact of niet en al de rest is literatuur, waarin de kijker zichzelf uitlegt. Toch geeft hij nadien enkele aanduidingen. Het nogal kubistisch schilderen bracht mee dat hij zijn doeken vulde met kleurvlakken en spontaan greep hij dan naar onderwerpen, die zich tot een dergelijke uitdrukkingsvorm leenden, zoals steden, constructies en machines. Een schilder schildert vaak zijn tijd, verduidelijkt hij. Nu er zoveel spraak is van vernieling en nu de mens voor het eerst in de geschiedenis door zijn intelligentie hij machte is heel de samenleving te vernietigen, laten die denkbeelden mij niet los. Ik schilder thans verwoeste steden, enorme ruïnes, vreemde oorlogstuigen, vervaarlijke machines - de gouden kalveren van deze eeuw... Wat zijn techniek betreft, werkt Lucien Vandendriessche veelal in reliëf, waarboven hij dan dunnere glacies aanbrengt om speling te geven aan de kleur. In bepaalde werken gebruikt hij ook bladzilver of -goud, dat hij dan weer bewerkt, om op die manier metaalkleuren te bekomen. Dat hij op zijn eentje stevige resultaten boekt, moge blijken uit de talrijke vermeldingen en onderscheidingen, die hij reeds behaalde, o.m. in de Prijs van Oostende (1960-61), de Prijs Architectenhuis te Brussel (1959 en 1960), de Prijs jonge Belgische Schilderkunst (1959, 1960 en eveneens in 1961), de Talenprijs van België (1960) en de Olivettiprijs (1961). Maar een hoofdvogel werd het nog niet, glimlacht Lucien. Onlangs werd er een werk aangekocht door de Staat en ook een door het Vervierse museum. Tot besluit kunnen wij volledig beamen wat de pers over deze jonge (o Deinze, 6.12.1926) kunstschilder schreef bij gelegenheid van zijn expositie te Antwerpen in november jl.: De kunstenaar, die dergelijke schilderijen weet voort te brengen, moet bij machte zijn om zich een plaats te veroveren in de kunstwereld. Hetgeen wij hem van harte toewensen! (Adres: Vlasendaelstraat 22, Anderlecht) Julien Van Remoortere [Oproep] Worden dringend gevraagd voor overkoop: de eerste vier delen van ‘De Algemene Muziekencyclopedie’ (gebonden). Prijs en voorwaarden aan het Redactiesecretariaat West-Vlaanderen, Pontonstraat 12, Oostende, tel. 059/771.81. De Openbare Bibliotheek en Leeszaal ‘Julius Hoste’ (Willemsfonds), Em. Jacqmainlaan 119, Brussel, één der zeldzame Vlaamse bibliotheken in de hoofdstad, zou graag haar verzameling nummers van West-Vlaanderen vervolledigen. Ontbrekende jaargangen: 1958, 59 en 60. Zij doet daarvoor een beroep op al onze lezers en zou het toezenden van de gewenste nummers beschouwen als een zeer te waarderen daad van Vlaamse solidariteit. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Matthijs ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen Westvlamingen in de Neff-anthologie De Weense uitgeverij Neff publiceert jaarlijks een anthologie bestaande uit novellen en korte verhalen uit de hedendaagse internationale letterkunde, samengebracht door Richard Hoffmann en W.A. Oerley. Voor 1961 ging het om de beste ‘unheimliche Geschichten’, waarvan de Duitse vertaling verscheen onder de verzameltitel ‘Der Vampyr’. Zesendertig landen zijn vertegenwoordigd, gaande van Argentinië tot Westindië, met inbegrip van in West-Europa minder bekende literaturen zoals deze van Ghana, Guinea en Zuid-Afrika. Een wondere keus met het mysterieuze als gemeenschappelijk element. Dat gaat van geschiedenissen over heksen en demonen, spoken en kobolden, tot gevallen van telepathie of van persoonsontdubbeling. Vele ervan zijn natuurlijk griezelverhalen en sluiten aan bij het oergeloof der volkeren; andere spelen zich af in een sfeer van makabere humor zoals meer gebeurt bij overbeschaafde mensen, die hun atavistische angsten achter een masker van zelfironie willen verbergen; soms staan we voor pogingen om het onbewuste te peilen of zelfs voor non-sensliteratuur. Het geheel, dat naar het gekende fabelachtige gruweldier betiteld werd, had evengoed ‘Surrealistische literatuur’ kunnen heten. Intussen vindt men er heel wat auteurs bij, die werkelijk wereldformaat bezitten: de Nobelprijswinnaars William Faulkner, die het thema van de waanzin behandelt, en Pär Lagerkvist, met een verhaal van grootse wildheid; de zuidslaviër Ivo Andric, die op het ogenblik der samenstelling van de bloemlezing nog geen Nobelprijs had gekregen, werd evenmin vergeten, de Zwitser Friedrich Dürrenmatt, met een existentialistisch gestemd stuk, en de bekende Engelse auteurs J.B. Priestley en Evelyn Waugh, die evenals de Amerikaan Ray Bradbury en de Spanjaard Pere Calders, uiteraard naar het humoristisch sarkasme dat hen eigen is gegrepen hebben; voor Italië was het beroep op Dino Buzzati, een meester in het genre, onvermijdelijk. Hier en daar komt ook de hedendaagse wetenschap, die niet alleen vele duistere geheimen oploste maar ook nieuwe angsten deed ontstaan, op het voorplan, zoals bij de Tscheek Josef Nesvadba of de Noor Torfinn Haukàs. Ook Max Brod, de Kafka-uitgever, is er bij als vertegenwoordiger van Israël. De vertegenwoordigers van België in dit internationale gezelschap, zowel wat de Nederlandstalige als wat de Franstalige literatuur betreft, zijn Westvlamingen: Marcel Matthys, van Oedelem, en Daniel Gillès de Pelichy, van Snellegem. op korte golf [vervolg] ☆ Sedert de aanvang van het huidige winterseizoen heeft het Westvlaams Kamerorkest, o.l.v. Dirk Varendonck, niet minder dan tien concerten gegeven, waarvan vier te Brugge en verder te Oostende, Ieper, Verviers, Marche-en-Famenne, Wevelgem en Wervik. Brugge, Eupen, Dendermonde en Knokke staan nog op het programma. Er worden grootse plannen gesmeed om het 100ste concert luisterrijk te vieren. ☆ Bij gelegenheid van het eerste lustrum van het Brugs Madrigalenkoor, gaf dit gezelschap, in samenwerking met het Gruuthuuse kamerorkest, en onder algemene leiding van Hilmer Verdin, op 1 maart een schitterend concert, gewijd aan religieuze muziek, in de kerk van de E.P. Jezuïeten te Brugge. Hilmer Verdin werd door het Ministerie van Landsverdediging aangesteld om een soldatenkoor op te richten in de onderofficierenschool te Zedelgem. ☆ Op 2 maart vierde de muziekmaatschappij De Verenigde Vrienden te Avelgem haar Voorzitter. R. Coppin. Te dezer gelegenheid componeerde ons medelid Alfons Vergracht een nieuwe marsj ‘Les bons copains’. De Avelgemse maatschappij behaalde met deze marsj de gouden médaille op het muziekfestival te Bergen. ☆ Declamator Gerard Vermeersch trad in maart o.m. op in het programma ‘Een regenboog van schoonheid’ van radio West-Vlaanderen, met teksten van Raymond Brulez. Hij beëindigde eveneens de voorbereiding van de ‘Maurits Sabbeplaat’ van de Westvlaamse discotheek. Verder las hij, voor de micro van de B.R.T.-Brussel, verscheidene gedichten voor in het programma ‘Het dagelijks brood, het dagelijks gedicht’. ☆ De Ieperse regisseur Gerard Vermeersch leidde ook nog de opvoering van ‘Elckerlyc’ in de versie van J. Boon in het Instituut van de H. Familie te Ieper; Herman Bernolet verzorgde de muzikale begeleiding; de regisseur, die eveneens een knap schilder is, had de decors ontworpen. ☆ Voor de populaire T.V.-reeks ‘Schipper naast Mathilde’ schreef Jack Verstappen ‘Het geheim der papegaaien’ (30 januari), ‘Figaro-Figaro’ (14 maart) en ‘Sterrepoeder’ (7 april). ☆ De wetenschappelijke reportages van Jeroom Verhaeghe, o.m. gewijd aan de ruimtevaart en aan de besmettelijke ziekten in de wereld, werden zeer opgemerkt, het werden hoogtepunten van de Vlaamse TV-uitzendingen der laatste maanden. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstecho's Antwerpen * Landelijke koortornooi Naar aanleiding van het Jubileumzangfeest (25ste) van het A.N.Z., wordt een landelijk koortornooi ingericht. Vooraf hebben, in elke provincie, schiftingswedstrijden plaats. Voor West-Vlaanderen gaat deze door op 6 mei a.s., te Ieper in de stadshalle. De finale zal dan plaatsgrijpen te Antwerpen op 1 juli 1962, dag van het Vlaams Nationaal Zangfeest. Prijzen: 4.000, 3.000, 2.000, 1.500 en 1.000 F. Er is een opgelegd repertorium voorzien, dat o.m. een oud lied, getiteld ‘De tiende Penning’ omvat, waarvoor Renaat Veremans de koorbewerking op zich nam. De vierstemmige, gemengde koren kunnen inschrijven bij het A.N.Z., Otto Veniusstraat, 15, Antwerpen, tel. 33.02.34. * De Beers Consolidated Mines schrijft een prijs van 35.000 F uit voor jonge Belgische juweelontwerpers. Het reglement is te bekomen op de zetel van de maatschappij te Antwerpen, of bij het Belgisch propagandacomitee voor diamant. Breda Op zondag, 13 mei, wordt te Breda, naar het voorbeeld van Hulst in Zeeuws-Vlaanderen, eveneens een Frans-Vlaamse cultuurdag gehouden, met het doel de belangstelling voor Zuid-Vlaanderen te doen groeien in Nederland. Brugge * Literaire Tafelstonden. Deze jonge kring van letterkundigen kwam onlangs voor haar derde stonde bijeen te Brugge. Het werd een zeer geslaagde vergadering, tijdens dewelke de bekende T.V.-medewerker Jack Verstappen een uiteenzetting gaf over de door de kring ingerichte boekenbeurzen, die telkens met een documentaire tentoonstelling gepaard gaan. Fernand Etienne sprak daarna over de bestaande plannen i.v.m. internationale uitwisseling, in het bijzonder met Duitse jongeren. Mr. Alain de Caluwe belichtte vervolgens de voorwaarden tot publiceren in de Literaire Tafelstonden, en stelde tevens de jongste uitgave voor: de dichtbundel ‘Duinhelm en Polderriet’ van Lieve Van Damme. De volgende in de reeks is de novelle van Raf Declercq ‘Stilte’, geprimeerd in de jongste provinciale wedstrijd. Met voordracht en zang werd deze vergadering besloten. De volgende bijeenkomsten worden gehouden te Blankenberge (mei) en te Lissewege (augustus). Alle jonge letterkundigen zijn hartelijk welkom. [Westvlamingen in de Neff-anthologie, vervolg] Van Marcel Matthys vertaalde de grote vriend der Vlaamse letteren, die Georg Hermanowski is, een vroeger verschenen novelle: Het Turkse kromzwaard (Der Türkische Krummsäbel). Marcel Matthys, die met zijn Ruitentikker onmiddellijk de eerste plaats onder de sociale romanciers van Vlaanderen wist te veroveren en deze nog steeds bezet houdt, hoewel het genre sedertdien belangrijk meer beoefend werd, neemt hier eens te meer als uitgangspunt een jongen, die uit zijn gelukkige dorpse eenvoud getrokken wordt en in een vreemd en beangstigend milieu geworpen is. Een aan lager wal geraakt officier, als een stuk wrakhout beland in een klooster, waar hij als meesterknecht dienst doet, tyranniseert de jonge knaap, die er als knecht werd opgenomen. Maar tevens oefent hij als een soort magische kracht op hem uit, zodat hij de knaap, die een voorbeeld van gehoorzaamheid en godsvrucht is, er als het ware toe dwingt te beloven in het klooster te treden en het meisje, waarvoor de jongen een kinderliefde heeft opgevat, op te geven. Dat veroorzaakt een geweldige psychische reactie, die haar hoogtepunt bereikt als de jongen na de begrafenis van de oudofficier bij nachte in een soort hallucinatie het bed van de overledene met dezes Turks kromzwaard - een oorlogssouvenir - gaat doorkerven. Het verhaal van Marcel Matthys is ongemeen aangrijpend. Men weet dat hij houdt van pathetische situaties; maar het is er hem zo maar niet om de suspens te doen; het verhaal is machtig als atmosfeerschildering en als indringing in de psyche van een uiterst gevoelig kind, De novelle van Matthys werd op internationaal plan sterk opgemerkt; er zijn thans reeds onderhandelingen aan gang voor verfilming ervan te Hollywood. Wij moeten bekennen dat de novelle Eines Tages werde ich Katja finden van Daniel Gillès ons niet in dezelfde mate heeft kunnen begeesteren. Het gaat om een jonge Poolse edelman, die op kostschool zich het droombeeld van een volstrekt irreël figuur, wandelend in een even irreële lusthof, stuk voor stuk heeft opgebouwd, er volstrekt van overtuigd dat hij haar eensdaags zal vinden. In Fiesole vindt hij inderdaad de lusthof, maar niemand verschijnt. Tot Katja er tenslotte wandelen zal de dag waarop de jonge Pool te sterven ligt in een krijgshospitaal te Rome. Een bevreemdende geschiedenis over telepathie, die wel wat erg uitgesponnen wordt, vooral omdat de schrijver meent van de gelegenheid gebruik te moeten maken om de door hem genoten opvoeding te belasteren. Aldus vervalt hij weer in het euvel van zijn sterk geschreven romans, die bij Julliard te Parijs verschenen, en waarin hij met evenveel talent als ressentiment de milieus, waaruit hij gegroeid is aan de kaak stelt; hij kon een de La Varende of een Michel de Saint-Pierre geworden zijn, maar verkoos blijkbaar het succès de scandale van een Peyrefitte. De anthologie 1962 van de Neff zal zeshonderd bladzijden dierenverhalen bevatten, deze van 1963 zal aan het oorlogsverhaal gewijd worden. Provinciale affiche-prijsvraag 1962 Onze Provincie schrijft een prijsvraag uit voor de creatie van een affiche voor de rondreizende tentoonstelling voor beeldhouwkunst en grafiek. Prijs: 5.000 F plus evenveel voor premies. Datum van inzending: tegen 1 mei 1962. Alle verdere inlichtingen en reglement bij het Provinciaal Gouvernement, Dienst voor Culturele Aangelegenheden, Burg 4, te Brugge. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen Kunstschilder August Vandecasteele vereremerkt Het stemt steeds tot vreugde vast te stellen dat mensen, die zich een leven lang hebben ingezet voor de kunst, in hun oude dag de erkenning en de waardering oogsten, die zij verdienden wegens vele jaren onverdroten en liefdevolle arbeid. Daarom heeft de ridderorde welke vóór enkele weken aan kunstschilder August Vandecasteele uit Kortrijk door de koning verleend werd, de Westvlaamse kunstwereld gelukkig gemaakt. August Vandecasteele werd geboren op 25 april 1889 in Streuvels' heimatdorp Heule. Van vaders zijde kreeg hij de liefde voor de muziek en van moederszijde deze voor de plastische schoonheid. Dat bracht hem enerzijds in de muziekschool, waar hij uitgroeide tot een vaardig muzikant, en anderzijds ook in de akademie voor schone kunsten van Kortrijk; directeur Gadeyne had vlug zijn aanleg opgemerkt, wat overigens zou bevestigd worden door twee bronzen medailles, die hem zouden te beurt vallen in de klasse van Misseyne en van Viérin. Hij huwde in 1911 en was dus in volle familiezorg gedurende de moeilijke jaren van de eerste oorlog, maar liet daarom het schilderen en tekenen niet. De periode tussen 1925 {== afbeelding ‘Het Lijsternest’, tekening van August Vandecasteele. ==} {>>afbeelding<<} kunstecho's [vervolg] * De Tentoonstelling ‘Het Gulden Vlies’ Andermaal zal de Stad Brugge deze zomer uitpakken met een groots opgezette tentoonstelling, die ditmaal zal gewijd zijn aan Het Gulden Vlies. Reeds werd een mooie, vijftalige brochure uitgegeven. Drukke besprekingen en onderhandelingen worden gevoerd met een aantal hoofdsteden van Europa, dit met het oog op het verzamelen van een uitgebreide keuze van waardevolle schilderijen en kunstwerken. Het thema van de nieuwe tentoonstelling is enigszins verschillend van dat van 1907. Toen beperkten de inrichters zich tot de 15de en 16de eeuwen, doch thans ligt het in de beoordeling vijfhonderd jaar kunst en geschiedenis te belichten, zulks strict in het raam van het Gulden Vlies. Wij twijfelen er niet aan dat deze expositie, die zal doorgaan in het Groeningemuseum van 14 juli tot 30 september 1962, zal uitgroeien tot een toppunt in de reeks culturele manifestaties in Vlaanderen. * In het Huidevettershuis, Bestendig Expositiecentrum voor Kunstambachten, Kleine Vismarkt, werd vanaf 28 januari een tentoonstelling, gewijd aan het moderne kunstmeubel, geopend. Kunstcriticus K. Elno leidde de tentoonstelling in. Zij werd officieel open verklaard door Minister De Clerck, die vervolgens rondgeleid werd door arrondissementscommissaris Dr. A.M. Botte, voorzitter van het Provinciaal Comité voor kunstambachten. Ditzelfde comité zal gedurende de Goede Week en de Paasweken een tentoonstelling van Gewijde kunst houden in dezelfde lokalen. De opening heeft plaats op zaterdag, 14 april; de inleiding wordt gehouden door Dr. Albert Smeets, Geestel. Adv. van ons Verbond. De expositie zal vooral de laatste werken brengen van Westvlaamse kunstenaars. * De Vereniging der Vrienden van het Museum bezorgt aan alle inschrijvers voor het jaar 1962 een mooie herdruk van een ets van 1741, het Brugse Belfort voorstellende, met een notitie van dhr Schouteet, wn. stadsarchivaris. De vereniging wenst haar ledental te vergroten; men gelieve, om in te tekenen, 100 F (300 F voor steun. lid) te storten op PR. 1331.83 van de Vereniging. * De Provinciale Cultuurdienst bereidt een mooie rondreizende tentoonstelling van plastische kunst voor het einde van deze zomer. Zij zal grotendeels aan de beeldhouwkunst worden gewijd, in aansluiting met de Provinciale Prijskamp voor beeldhouwkunst 1962. Bovendien zal eveneens {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} werk vertoond worden van de voornaamste grafische kunstenaars onzer provincie. * De Heer Gouverneur der Provincie hield op 10 februari een voorlichtingsvergadering over het probleem der bescherming van natuur en landschap in West-Vlaanderen. Zij ging door in het Provinciaal Hof. Er werden referaten voorgebracht door Adv. Fernand Traen, Adv. C. De Vyt en dhr. J. Penninck. Notaris Van Caillie leidde de erop volgende bespreking. Talrijke verenigingen boden hun medewerking aan. * In de galerij Memlinc werd van 3 tot 16 maart een tentoonstelling gehouden van Brugse kunstschilders; een twintigtal artiesten waren hier met hun werken vertegenwoordigd. De inleidingsrede werd uitgesproken door Directeur Luc De Jaegher van de Stedelijke Kunstacademie. Het geheel werd betiteld: ‘Ensemble van Brugse kunstschilders’. * Geschiedenis Brugse Pers In het Brangwynmuseum werd op 17 maart door dhr. Burgemeester Van Damme de tentoonstelling geopend, gewijd aan de geschiedenis van de Brugse pers van 1637 af tot 1920. Hier werden nummers bijeengebracht van de onderscheidene kranten, die tijdens die periode in het Frans of het Nederlands te Brugge werden uitgegeven. * VIIIe Tussenstedelijk A.B.N.-Tornooi Dit tornooi, ingericht door de Provincie, werd besloten met de volksavond te Veurne. Aansluitend heeft de Bestendige Deputatie de uitspraak van de Jury bekrachtigd. De einduitslag luidt als volgt: 1. Ieper (89%); 2. Brugge (87,5%); 3. Knokke (84,5%); 4. Veurne (84%); 5. Poperinge (80%); 6. Izegem (77,5%); 7. Kortrijk (73,5%). De zilveren wisselschaal van de Provincie, in 1961 toegekend aan Izegem, komt nu andermaal in het bezit van Ieper, laureaat in 1956. De Jury was samengesteld uit de heren J. Storme, Bestendig Afgevaardigde, Voorzitter; R. Baert, M. Boey, Dr. J. Vercammen, Leden; G. Gyselen, secretaris. Brussel * Op 27 maart werd het programma van Festival van Vlaanderen 1962 medegedeeld. Voor West-Vlaanderen maakte dhr. Blontrock, directeur van Toerisme van de stad Brugge, bekend dat volgende kunstgebeurtenissen in het festival waren opgenomen: - Wederopvoering van het H. Bloedspel {== afbeelding August Vandecasteele met Streuvels te Orval (1939). ==} {>>afbeelding<<} [Kunstschilder August Vandecasteele vereremerkt, vervolg] en 1939 zou de rijkste worden, een tijd van enthousiast werken met het paletmes. Ook Vandecasteele kwam terecht in de werkhuizen Decoene te Kortrijk, waardoor hij niet alleen met Jozef Decoene en Arthur Deleu kontakt kreeg, maar langs hen om ook met andere artiesten als Permeke, Saverys, Opsomer en niet het minst met Stijn Streuvels. Hij had zich een auto aangeschaft zodat hij met vrienden als Stijn Streuvels, Karel Noppe, Victor Acke e.a. meerdere reizen naar het buitenland deed; hij maakte daar dankbaar gebruik van om ontelbare schetsen te tekenen, waaruit later op het atelier schilderwerken zouden groeien. Het was een tijd van ontelbare tentoonstellingen, die een zeer groot sukses kenden, niet alleen te Kortrijk en te Brugge, maar ook te Gent, Antwerpen, Oostende, Brussel, Luik, Verviers, Ronse, Charleroi. Recensies verschenen over hem in talrijke bladen en illustraties, bijna alle in een opgetogen stijl geschreven. Frans Devleeshouwer wijdde trouwens aan hem een deel van zijn plaket ‘Vijf Westvlamingen’. Ook zijn grafisch werk, zijn talrijke tekeningen kenden een grote bijval. Meerdere ervan werden opgenomen ter illustratie van Filip De Pillecijns boek over Streuvels, dat in het begin van de oorlog bij Lannoo verscheen. Het zijn hetzij pentekeningen, hetzij tekeningen met een fijn penseel uitgevoerd in Chinese inkt. De tweede wereldoorlog bracht wederom een zware tijd. Zijn woning, die dicht bij het goederenstation gelegen is, werd totaal plat gebombardeerd in de nacht van 6 maart 1943; hij zelf bleef veertien uur onder de puinen bedolven. Het grootste deel zijner werken was vernietigd; gelukkig had hij zijn kostbare bibliofiele verzameling, die meerdere zeer merkwaardige boeken bevat, tijdig kunnen redden. Het was een zware slag voor de toen reeds niet meer jonge schilder en het duurde lang eer hij het teboven kwam. Maar weldra zou hij toch het werk hervatten en opnieuw exposeren. Intussen was de smaak van het publiek veranderd. Hij poogde wel enigszins de nieuwe richting op te gaan, een soberder stijl te veroveren; zijn akwarellen zijn o.i. de beste resultaten dezer streving. Maar toch bleef hij zichzelf grotendeels getrouw, getrouw aan een genre dat hangt tussen impressionisme en expressionisme, getrouw aan zijn poëtisch-mystische bezieling, wel bewust nochtans dat dit in deze tijd niet meer past. Hij bleef een harde werker, onverdroten arbeidend. Zijn gezondheid laat hem niet meer toe zoals vroeger de natuur ter plaatse te gaan schilderen; hij leeft echter van zijn visuele herinneringen en van de composities, die hij weet met bloemen en voorwerpen te construeren om ze dan op het doek over te brengen. Men kan niet loochenen dat onze oudere kunstenaars zich geen moeite ontzagen en dat zij met hard labeur zich een lastige techniek eigen maakten, die ongemeen veeleisend was. Dat stemt tot nadenken. (Adres: Mgr. De Haernestraat 1, Kortrijk.) Dr. Albert Smeets {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstecho's [vervolg] van J. Boon in een. vernieuwde tekst van Antoon Viaene. De regie is van Remi Van Duyn en de choreografie van Mevr. Lams (Grote Markt Brugge). - Gulden Vliestentoonstelling in het Groeningemuseum van Brugge (met o.m. de Wittelbachergrote blauwe diamant). De leiding berust bij Dr. A. Janssens de Bisthoven, Directeur voor Kunst en Kultuur van de Stad Brugge. - Wederopvoering na tien jaar te Kortrijk van het Guldensporenspel van Willem Putman met muziek van Prosper Van-Eechaute; regisseur is wederom Antoon Vander Plaetse. * Luisterspelwedstrijd De Stichting Nederlandse Radio-Unie en de B.R.T. (Nederlandse Uitzendingen) organiseren dit jaar weerom een gemeenschappelijke luisterspelwedstrijd, waaraan prijzen verbonden zijn van 25.000, 15.000 en 10.000 F. De uiterste datum van inzending is bepaald op 30 september 1962. Belangstellenden kunnen het gedetaileerde reglement bekomen op het adres: Luisterspelwedstrijd, B.R.T., Eugeen Flageyplein, 18, Brussel 5. * De Kon. Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde kwam bijeen in halfjaarlijkse vergadering op 11 maart in de Universitaire Stichting te Brussel. Het woord werd o.m. gevoerd door Lic. R. Vermeersch uit St.- Michiels (Chetonische motieven bij Sofokles) en Lic. K. Maddens uit Geluwe (De crisis in Vlaanderen na de Opstand in de Nederlanden). * De wedstrijd ‘Grote Prijs van Rome voor beeldhouwkunst’ zal in de loop van 1962 plaats hebben, en is voorbehouden aan kunstenaars tussen de 25 en de 35 jaar oud. Alle inlichtingen bij: Bestuur voor Kunst, Letteren en Volksopleiding, Wetstraat 155, Brussel 4. Eeklo Viering E.H. Remi Van de Moortel Op initiatief van de Vrienden van Beatrijs en de Vereniging van Katholieke Oost-vlaamse Schrijvers, werd op 17 maart jl. hulde gebracht aan E.H. Remi Van de Moortel, letterkundige en criticus, n.a.v. zijn 50ste verjaardag en de 25ste verjaring van zijn priesterwijding. De feestrede werd gehouden door Dr. Marcel Grypdonck. West-Vlaanderen en het C.V.K:V. sluiten zich graag aan bij deze hulde en wensen de jarige-jubilerende van harte geluk en nog zeer veel jaren vruchtbaar apostolaat en letterkundige vreugde! Gent Voor het speeljaar 1962-1963 worden door het Noordstarfonds wederom voor 188.000 F prijzen uitgeloofd voor toneel. Het stuk dat gespeeld wordt door de deelnemende maatschappijen is volkomen vrij te kiezen. Het reglement kan bekomen worden bij het Noordstarfonds, Brittanniëlei 47, Gent. Heist Toeristisch Salon van de Humor De Stedelijke Dienst voor Toerisme van Heist-Duinbergen heeft het plan opgevat om a.s. zomer een ‘Salon van de Humor’ op te richten, dat volledig in het teken van de toerist zal staan. Het zal plaatshebben van 19 juli tot 10 augustus. Izegem Muziekleven Te Izegem ontwikkelt zich, ondermeer onder het impuls van ons medelid Herman Roelstrate, een muziekleven, dat vele grotere steden kunnen benijden. Zo gingen er volgende Vollma-concerten door: Pianorecital Roland Coryn (10 maart); optreden van het Vollma-kamerkoor en solisten met instrumentaal ensemble, o.l.v. Herman Roelstrate, en medewerking van de Scola Cantorum ‘Cantemus Domino’; orgelrecital van Kamiel D'Hooghe (7 april), en op 19 mei a.s. volgt dan de creatie van ‘Sinfonia Concertante’ (van Herman Roelstrate) voor trompet en strijkorkest, door het Belgisch Kamerorkest o.l.v. Georges Maes (solist: Julien Van Netelbosch). Kortrijk Op initiatief van het produktiviteitscentrum van West-Vlaanderen en in samenwerking met de plaatselijke handelskamer had te Kortrijk een belangrijke studiedag plaats over Industrial Design. Tegelijkertijd werd in de benedenzaal van het verbondshuis der textielpatroons, een tentoonstelling gehouden van 104 panelen met foto's van belangrijke produkties uit vijftien verschillende landen, op gebied van industriële vormgeving. Leefdaal * Schoner wonen, beter wonen. De parochiale, sociale en culturele verenigingen van Leefdaal zullen, tijdens het voorjaar 1962, een bijzondere werking ontplooien rond het thema Schoner wonen, beter wonen. Op 26 en 27 mei wordt een weekeinde ingericht door de Lodewijk de Raet-stichting, met als programma: ‘Eigentijdse wooncultuur’ door S. van Haegendoren, ‘De inrichting van de woning’ door W. van der Meeren en ‘Het Huisraad’ door K.N. Elno. Op 9 juni grijpt in het gemeentehuis een feestzitting plaats met lezingen over ‘Schoonheid vroeger, schoonheid nu’ door Jos. De Maegd en ‘Ruimtelijke ordening’ door L. Verstraelen. Op 10, 11 en 17 juni wordt in het Parochiaal Centrum een tentoonstelling ingericht over ruimtelijke ordening, uiterlijk aspect en inrichting van de eigentijdse woning en wooncultuur. Nadere inlichtingen bij: Vital Morris (Slagberg) of Willy Brumagne (Dorpsstraat 300) te Leefdaal. Mechelen In de Galerij De Beiaard werd een belangrijke tentoonstelling gehouden door ‘Kunstenaars voor de Jeugd’ met de medewerking van talrijke grafische kunstenaars en letterkundigen. Men merkte er o.m. werk op van André Demedts, Louis Sourie en Jack Verstappen. Zij bleef open gedurende het grootste deel van de maand maart. De inleidingsrede werd uitgesproken door P. Kallist Fimmers. Oostende Europaprijs voor Schilderkunst 1962. Het Cultureel Centrum van Oostende organiseert van 3 november tot 31 december 1962 een internationale schilderijententoonstelling. Te dezer gelegenheid zal de Europaprijs van de Stad Oostende ten bedrage van 100.000 BF, toegekend worden aan de laureaat van de expositie. Buiten deze prijs zal een aantal vermeldingen worden toegekend. De toetredingsbulletins dienen vóór 1 mei 1962 aangevraagd te worden aan het Cultureel Centrum, Feestpaleis, Oostende. Westouter De sympatieke toneelvereniging ‘Verbroedering’ van Westouter zal ook dit jaar haar actie in Zuid-Vlaanderen voortzetten. Zij spelen ‘Leontientje’ van Felix Timmermans in een Fransvlaamse bewerking van Flor Barbry. Hun voorbeeld vond navolging vanwege ‘De Jonge Troostwachters’ van Roesbrugge-Haringe, die reeds op enkele plaatsen optraden met ‘Karel De Blauwer’ naar Jules Leroy, de bekende Westvlaamse verteller. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} poëtisch bericht Stille samenzijn Sluit nu stil de deur, en alle dwaasheid van de wereld - leg er vlug een wolk of een mistbank bovenop. Wanneer wij dan alleen zijn - gans, alleen, en afgezonderd willen wij een kunstwerk worden vol en onverwoordbaar zalig. ‘Jij bent mijn blauwe duif die altijd maar gaat vliegen als een ander even maar je goeie dag wil zeggen’. ‘En jij, mijn rode winterkoninkje dat zachtjes op de vensterbank de kruimels pikt en alles wat ik jou kan geven’. Dan liggen maar, en als twee kleine bijen van bloem tot bloem, de honing puren die wij in heel ons jonge wezen voor elkaar verzameld hebben. PHILIPPE VAN DEN ABEELE * poëtisch bericht Chanson fugitive Dit toonloos bloesemen van je zacht gezicht, laat mij Ninive en Babylon vergeten, ik heb van deze Moorse nachten niet geweten, dat zij zo speels zijn en zo licht. Het ruisen van je haar is als je vele snoeren, - Uit Lybisch zilver of glasdun geplet metaal zijn zij getuigen van een uitzichtloos verhaal - die vluchtig je olijfgekleurde pols beroeren. Je koele, gladde heup, kan slechts doen rijzen, dit vreemd gevoel, dat oude dichters prijzen: er is de wrange nasmaak van een lege mond die in je ijlend lachen geen bevrijding vond. ...... Tussen de polen van je leed, niet te genaken, noem jij ieder geluk: ‘Droomloos ontwaken.’ KRISTIN GRUWEZ poëtisch bericht Vreugdegroet Aan mijn drie Zusters in het klooster van de H. Jozef te Brugge Blij zijn omdat wij zijn in Hem als de lucht in het licht, omdat wij zijn van Hem als van de lucht het geluid. Blij zijn, omdat wij zijn in Zijn Mond als een zingende fluit waarlangs Hij blaast Zijn Geluk in ons uit. Blij zijn, in lichaam en ziel, in ogen en hart, vol van Zijn Geest; en alles wordt klein, de donkere aarde, het lijden, het leed, of ook wat hier roem en rijkdom heet. Blij zijn, o altijd blij zijn, omdat wij een rank, een bloeiende rank aan Zijn Wijnstok zijn. LUC VERBEKE * poëtisch bericht Magnolia Er staat een enkele witte bloem te dansen op een naakte tak met 't klokkend rokje uitgespreid op 't uiterste einde van de twijg. Japanse lente in vaas geschikt volmaakt in 't wiegend evenwicht. Een danseresje van Degas. Magnolia! LIEVE VAN DAMME {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vakliteratuur Kunst in het Maasland in de XIe en de XIIe eeuw. Uitgeverij de Arcade Brussel, 1961 (321 blz., 70 illustraties). Onze lezers weten dat reeds meerdere jaren naeen dhr. Maurits Naessens bij de uitgeverij de Arcade te Brussel telkens een prachtige kunstuitgave laat verschijnen. In 1959 was het de geschiedenis van de hedendaagse Vlaamse schilderkunst van Walther Vanbeselaere (nederlandse uitgave) en Paul Haesaert (Fr. uitg.). Verleden jaar was het een prachtige uitgave over de Belgische tapijtweefkunst in verleden eeuwen. Thans komt de kunst van het Maasland aan de beurt. Zowel voor de nederlandse als voor de franse uitgave werd de algemene inleiding geschreven door Mevrouw Germaine Faider-Feytmans, de vakkundige conservator van Mariemont. Het eerste boek ‘De Kunst van het Maasland en het Bisdom Luik’ behandelt de historische grondslagen der Maaslandse kunst en werd geschreven door Prof. Jean Lejeune van de Luikse Universiteit. Hij toont aan dat het gelukkig aantreffen van de nodige grondstoffen in het Prinsbisdom en de ervaring van de vaklieden opgaande tot de tijd der Romeinen het uitgangspunt waren van deze kunst. De prinsbisschoppen, dragers van de geestelijke en de wereldlijke macht, zouden de nodige stuwkracht geven. Haar mogelijkheden tot vernieuwing, haar emotieve kracht en haar draagwijdte verkreeg deze kunst aan wat ze aan tijd en ruimte ontleende van Reims tot Keulen, van Rome tot Byzantium en van de oevers van de Maas tot aan de Jordaan, van de gehele Middeleeuwse Christianitas tenslotte. De edelsmeedkunst is het onderwerp van het tweede boek (Prof. Suz. Collon-Gevaert eveneens van de Luikse Universiteit). De meest gebruikte technieken zijn: smelten en gieten (cire perdue), drijfswerk en ornamentatie met ingezette edelstenen, verguldsel, geöxydeerd koper of niëllo, tenslotte email (cloisonné of champlevé), naast andere procédés zoals stempelen of filigraanwerk. Men kent meerdere grote maecenassen en ateliers in de XIIe eeuw: zoals abt Hellinus en de goudsmid Renier van Hoei, abt Wibaldus van Stavelot en Godfried van Hoei, en de schepper van het meesterwerk der Maaslandse kunst Nikolaas van Verdun. Ook nog in de dertiende eeuw ontstaan belangrijke werken zoals de reliekschrijn van Karel de Grote te Aken, het Evangelieboek van broeder Hugo van Oignies, die nog andere werken schiep en zelfs als hoofd van een school mag beschouwd worden. Het eindigde met een overheersing van de Franse school, zoals uit de reliekschrijn van St.-Eleutherius en nog meer uit de polyptiek van Floreffe blijkt. Naast de edelsmeedkunst zijn er echter nog andere vormgevingen, die door Jacques Stiennon en Jean Le Jeune in het derde deel achtereenvolgens besproken worden. De Miniatuurkunst, die evenals de edelsmeedkunst tot in de details in haar techniek wordt verklaard door de grotendeels bewaarde Diversarum artium schedula van de twaalfdeeuwse monnik Theophilus, wordt ten onrechte soms nog als een geheime en vergeten kunst beschouwd. Het begin der Maaslandse miniaturen zou reeds in de 9e eeuw te plaatsen zijn; in de 10e eeuw zou Lobbes een Evangeliarium geleverd hebben aan het Engels hof maar dit van Notger stamt uit Reims; in de 11e eeuw treft men o.a. mooie manuscripten aan van de abdij van S. Laurent, maar een eigenlijke zelfstandige Maaslandse school is er niet, wat wel in de 12e eeuw het geval is. Wederom heeft abt Wibaldus van Stavelot hier een rol gespeeld, maar ook de premonstratenzers van Floreffe en Averbode, waarmede het scriptorium der abdij van Sint-Truiden in verbinding staat. Minder belangrijk is de ivoorbewerking. De basilica van Tongeren bezat ivoorplaatjes uit de 6e eeuw uit het Oosten afkomstig. In de 10e eeuw bestaat een atelier te Metz, maar de 11e eeuw doet ook in het bisdom Luik de ivoorsnijkunst zich ontwikkelen. De beeldhouwkunst in steen tenslotte. De ateliers houden verband met de vindplaatsen van bruikbare steen: Maastricht, Luik, Namen, Florennes, Loon (dat laatste moest zich echter te Maastricht of Luik bevoorraden). Er bestond een traditie van versierde doopvonten, vooral dan in de dorpskerken. Representatieve werken vindt men niet in de 11e maar wel in de 12e eeuw, zoals de basreliëfs van Florennes en de kapitelen der Lieve Vrouwekerk van Maastricht en vooral het basreliëf van dom Rupertus. Grote gebeeldhouwde ensembles ontbreken. Alles samengenomen zijn de Maaslandse kunstenaars eerder begaafde vakmensen geweest dan echt scheppende genieën; de monumentaliteit ontbreekt bij hen, wijl zij in het kleine uitmunten; dat is waar voor alle gebruikte kunsttechnieken. Het voor het oog waardevolste deel van Kunst van het Maasland is de prachtige reeks van 70 kleurplaten, die volgt op de theoretische uiteenzetting. Elke plaat is voorzien van een vakkundige verklaring. Wij noteren o.m. de Pala d'Oro van Aken, de Sedes Sapientiae van Walcourt en van Evegnée, de Gekruisigde Christus van Tancrémont en van Tongeren (evenals het Christushoofd van Tongeren), het ms. der Antiquitates Judaicae van Flavius Josephus uit Stavelot, het Evangelieboek van Notger en van Oxford, de doopvont van Notre-Dame, de Maagd van Dom Rupertus, het portatief altaar van Stavelot, Miniaturen van Averbode en Sint-Truiden, de Kapitelen van O.L. Vrouw en het reliekschrijn van St.-Servatius te Maastricht, de ambon van Klosterneuburg, de twee Sedes Sapientiae van Luik en het reliekschrijn van Karel de Grote van Aken. Bibliografische notities en indices sluiten deze uitgave. Zij is voorlopig niet in de handel, maar zal onder de titel Romaanse kunst van het Maasland verspreid worden in een tweede uitgave. De eerste is volledig bestemd voor de opdrachtgevende Bank van Parijs en de Nederlanden en voor de Luikse bank Nagelmackers, die om dit initiatief dienen te worden gelukgewenst. Gelijktijdig zijn ook Duitse, Engelse, Italiaanse en Spaanse uitgaven verschenen, die slechts kunnen bijdragen tot grotere kennis van de kunst der lage landen in den vreemde. De nederlandse vertaling is van André Pols; zij is even voortreffelijk als de eruditie van de geleerde medewerkers betrouwbaar is. De kunst van het Maasland, met haar grootheid en haar begrenzing is van onloochenbare betekenis geweest ook voor onze streken. Zij vormt als het ware de achtergrond waartegen de kunst van de veertiende en vijftiende eeuw zich zal ontwikkelen, periodes gedurende dewelke Vlaanderen onbetwistbaar de hegemonie op kultureel gebied in de Nederlanden zal veroveren. Het feit dat het Romaanse kunst betreft, en bepaald een Romaanse kunst die nog voelbaar aanleunt bij de Byzantijnse, zal het interesse nog doen stijgen, aangezien onze tijden een tendens vertonen om de Romaanse kunststijl helemaal boven te plaatsen op de waardeschaal der Westerse kunstgenres. Bovendien kan dit boek voorkomen als een bouwsteen te meer voor het bewerkstelligen der Europese eenheid, vermits hier blijkt dat reeds tien eeuwen geleden Aken en Luik en Maastricht en Tongeren zich bewust waren tot een en dezelfde kultuurgroep te behoren. Dat dit eenheidsbesef meer dan door wat ook bewerkstelligd werd door het besef te behoren tot de christianitas, waarvan het kei- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zerlijk gezag slechts een exponent was, komt misschien in deze uitgave te weinig op de voorgrond. Er is immers hier en daar een lichte wanklank vast te stellen, die toont dat de opstellers deze kunstvoorwerpen soms wat te veel als louter museumstukken behandelen, wijl zij toch veel meer zijn dan dat; laat ons niet gaan beweren dat men hier reeds zover is geraakt in het onbegrip als bv. sovietgeschiedschrijvers ten opzichte van de Byzantijnse kunst. Neen, zover zijn we gelukkig nog niet, op verre na niet. A.S. Tijdschriftenspiegel Biekorf, Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore. Red. en beheer: A. Viaene, Annunciatenstraat 82, Brugge. Abonnement 125 F, Gironr. 233537. Nr. 12 van de 62e jaargang (Wintermaand 1961) zet in met de Beschrijving van Oostduinkerke van Pauwel Heinderycx (omstreeks 1680), auteur van de jaarboeken van Veurne en Veurne-ambacht; de tekst wordt ingeleid en gekommentarieerd door A. Viaene. Dr. Luc Danhieux brengt nieuwe gegevens over de cellebroeders te Veurne, naar aanleiding van twee in het rijksarchief te Brugge bewaarde hss. M. Cafmeyer verzamelde typische spreuken uit Brugge en het Brugse over trouwen en vrijen, die ongemeen kleurrijk zijn. In de mengelmaren vindt men o.m. een nota over de eerste uitgave van Streuvels' Lenteleven (nl. in DeLille's Duimpjesuitgaven), een In memoriam Pieter Declercq (auteur van honderden artikels over plaatselijke geschiedenis en van een geschiedenis van Nieuwpoortbad), een bespreking van de grondige studie door Jan De Cuyper in Leiegouw gepubliceerd over het Kapittel van Kortrijk in de 14e eeuw, tenslotte een nota van C. Devyt over de huidige toestand der molens in West-Vlaanderen. Het nummer sluit met een zeer gedetailleerde inhoudstafel van de jaargang, een rijke jaargang die zomaar 448 blz. telt. In Nr. 1 van de 63e jaargang (Nieuwjaarmaand 1962) vertelt A. Bonnez enkele sappige verhalen uit het Westland. M. Cafmeyer heeft oude bewoners van het grensdorp Ede in Zeeuws-Vlaanderen doen vertellen over en rond de molen van Dee; J. Beun deed het zelfde met enkele der oudste IJslandvaarders van Nieuwpoort. Ons Redactielid Gaby Gyselen bespreekt uitvoerig de schilderijen-cyclus over het vlas van de te Moorslede in 1874 geboren en te Chicago in 1937 overleden schilder Emiel Jacques; deze, waarvan een zestal onderdelen gereproduceerd worden, was gemaakt in opdracht van de stad Antwerpen voor een schoollokaal en is thans tengevolge van een schenking vanwege deze stad eigendom geworden van de provincie West-Vlaanderen, die de nodige restauraties heeft laten doen 1. Kortere artikels lichten ons in over de leenverplichtingen in 1562 en over de ‘vollaard’, een Vlaams gebak waarvan de voorgeschiedenis zeer ver reikt (Antoon Viaene). Verder de gewone rubrieken: mengelmaren, kleine verscheidenheden en vraagwinkel. Wederom een uitstekend nummer. Nr. 2 van deze jaargang (Schrikkelmaand) wordt door Antoon Viaene ingeluid met een zeer gedokumenteerd artikel over de drukkersfamilie De Busscher te Brugge en te Gent; het vormt enigszins een vervolg op zijn uitgebreid artikel over Oude boekdrukkunst te Brugge in ons land (Jrg. 1960, blz. 153-170), dat de gehele ontwikkeling van het drukkersbedrijf tot de vooravond van de Franse omwenteling had bestudeerd; Antoon Viaene heeft kunnen vaststellen dat het eerste in West-Vlaanderen verschijnend nieuwsblad de tot nogtoe onbekende eerste uitgave van de Brugsche Gazette in 1798 is geweest. Magda Cafmeyer laat haar oude Deenaars verder vertellen. Valère Arickx licht een bladzijde uit de geschiedenis van de Rederijkerskamer in onze gouw met een artikel over Baljuw Jacob Wybo uit Pittem, Prins van de Rederijkerskamer van Tielt, die in 1539 zich te Gent in het Landjuweel bijzonder onderscheidde. Lucien Van Acker handelt over enkele eigenaardige beroepen uit het einde van de achttiende eeuw. De mengelmaren bespreken o.m. de verkoop van de kloosterklokken van St.-Winoksbergen te Brugge in 1657 en de uitgave van een geschiedkundige studie over Spermalie door Gilbert Vander Stichele. Tenslotte Kleine verscheidenheden en Vraagwinkel. Wij zijn ervan overtuigd dat veel te weinig Westvlamingen Biekorf kennen; het is niet te laat om zich in te schrijven. Haec Olim - Oudleerlingenjaarboek van het St. Lodewijkscollege, Noordzandstraat, Brugge. Het Jaarboek 1960-1961 is een lijvige mooi uitgegeven bundel geworden. Men vindt er o.m. van blz. 105 tot 188 de ontleding van talrijke dokumenten die voor de studie van Guido Gezelle belang hebben en die samengebracht en gecommentarieerd worden door José de Mûelenaere, een onzer beste Gezellekenners en tevens lid van het G. Gezellegenootschap. Het gaat vooral over het verblijf van Guido Gezelle als leerling in het Brugse college, dat toen (1841-46) nog in den Dune, het huidig Groot Seminarie, gevestigd was. Schoolresultaten, leraren en medeleerlingen werden opgezocht, en ook de rekenboeken en zelfs de afwezigheidsregisters; dat alles biedt een schat van details, die aan elkaar geregen en met anderen vergeleken een levend beeld oproepen van een kleine wereld, waarin ook wel dramas plaatsgrepen zoals het weren van Gezelle uit het college na de derde. Naar aanleiding hiervan is José de Mûelenaere ook op zoek gegaan naar verdere gegevens over enkele families, die in Gezelle's kinder- en jongelingsjaren een rol hebben gespeeld zoals de Vande-Walle's en de Van Zuylen van Neyevelt's, waarna hij ook het hele opvoedingssysteem van die tijd te Brugge onder de lens neemt. Het valt niet te betwijfelen dat deze studiën heel wat klaarte gebracht hebben in vele biografische problemen, die nog onopgelost waren gebleven. A.S. Kortrijk - Tweemaandelijks tijdschrift - Programma's en medelingen van de Kortrijkse Agglomeratie - eerste jaargang - nr. 2 - 1962. Het tweede nummer van Kortrijk staat volledig in het teken van ‘Onthaal’ en komt de goede indruk, die de eerste aflevering ons gaf, nog verstevigen. Dhr. I.J. Lambrecht, burgemeester, richt in zijn inleidend woord een warme oproep tot de bevolking uit het Kortrijkse om, ter bevordering van de ontplooiing der toeristische mogelijkheden, die de Groeningestad bezit, steeds gastvrij en als ware ambassadeurs op te treden tegenover de bezoekers. Hubert Sap behandelt in het editoriaal Kortrijk als kruispunt van wegen, precies belangrijk genoeg om nog een eigen Europese betekenis te hebben. Antoon vander Plaetse betoogt gloedvol: ‘Guldensporenspel 1962: een belijdenis’. Hubert Goethals heeft het over de betekenis van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het private vliegveld te Moorsele, terwijl Marcel Notebaert een beeld ophangt over het probleem ‘Aktief- en Onthaaltoerisme’. Verder treffen wij de ‘gewone’ rubrieken aan: Schouwburgleven, Waarheen te Kortrijk?, Opinies van lezers en Brief van een Kunstenaar (ditmaal door Pol Patoor). Het komt ons voor dat Kortrijk, zonder daarom een kunst- of cultureel tijdschrift in de stricte zin te willen zijn, met deze formulering en inkleding reeds na twee nummers bewezen heeft zijn opzet te kunnen verwezenlijken: in een wisselend en aantrekkelijk ritme aan de beangstellenden vertellen hoe rijk het Kortrijkse programma op gebied van gezelschaps-, ontspanningsen cultureel leven gevuld is. (Jaarabonnement: 25 F op giro 1031.84 - Losse nummers: 5 F. jvr Rechtzetting Naar aanleiding van wat vermeld werd in vorig nummer, bladzijde 41, mochten wij van de Heer Arno Brys een verzoek om rechtzetting ontvangen. Nooit heeft iemand om zijn medewerking gevraagd voor de vernieuwing van de H. Bloedprocessie; wat eerder te betreuren is, daar hij al West-Vlaming, als inwoner van het Brugse en als uiterst bevoegde op gebied van kostuumcreatie, hier wel de aangewezen persoon was. De Redactie {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} WEST-VLAANDEREN 63 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang xi mei-juni 1962 63 inhoud: arbeid in de kunst samensteller: fred germonprez editoriaal raphaël hulpiau, voorzitter van het algemeen christelijk werkersverbond het sociale element in de nederlandse letterkunde sedert 1880 andré demedts kunst en arbeid in de buitenlandse roman van de twintigste eeuw prof. dr. charles moeller de dichter en de arbeid guido gezelle - marnix gijsen henriette roland holst-van der schalck dr. herman gorter - rené de clercq het sociaal aspekt in de plastische kunsten in vlaanderen van 1860 tot heden urbain van de voorde frits van den berghe in het sociaal conflict van zijn tijd emiel langui arbeid en kunst, spiegel van de tijd dr. albert smeets kunstenaars over hun sociale roeping: lof van de sociale roman, fred germonprez - van komponist en luisteraar, herman roelstraete - de sociale rol van de kunstenaar, antoon vander plaetse - getuigenis, marcel notebaert muziek en arbeid luc. van branteghem bouwen voor de arbeid en de arbeider ontmoetingen een sociale roman van fred germonprez: hanen en kraaiepoten bernard kemp een eeuw westvlaamse scheutisten arthur verthé gewijde kunst 62 te brugge lucien dendooven westvlaamse kunstschatten de schilderijencyclus ‘het vlas’ van emiel jacques op het spoor van schilder frans denys uit ieper? gaby gyselen op korte golf kunstecho's uit antwerpen, brugge, gent, harelbeke, herentals, ieper, kortrijk, knokke, lesbos, münster, oostende, roeselare en wemmel poëtisch bericht met gedichten van jacques coryn, giovan deloof, klaus r. evers, hedwig spellers en willy spillebeen omslag: ‘de bouwers’ (1950) van fernand léger illustratiemateriaal werd bereidwillig ter beschikking gesteld door: museum voor schone kunsten te charleroi; bureau van de belgische socialistische partij te brussel; architecture 62, brussel; koninklijk museum voor schone kunsten te antwerpen; uitgeverij die poorte, antwerpen; tijdschriften ‘biekorf’ en ‘esso-magazine’ en verscheidene medewerkers ons volgend nummer zuid-afrika samensteller: andré demedts west - vlaanderen tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiële steun van de provincie eredekens: † constant permeke, baron j. ryelandt en stijn streuvels voorzitter: jozef storme, bestendig afgevaardigde magdalenastraat 7, wervik (telefoon komen 056/552.76) geestelijk adviseur: dr. albert smeets warschaustraat 12, oostende (telefoon 059/750.75) redactieleiding: andré demedts, jozef hanoulle, marcel notebaert, antoon vander plaetse redactieraad: lionel blomme, fernand bonneure, f.r. boschvogel, mr. a. botte, guido cafmeyer, architect jos delie, senator r.d. de man, gaston duribreux, prof. ir. arch. paul felix, hilaire gellynck, fred germonprez, gaby gyselen, paul hanoulle, jo maes, godfried oost, dr. med. peeters, jozef seaux, albert setola, louis sourie, jozef vandaele, jan vandekerckhove, remi van duyn, luc verbeke, hilmer verdin, jozef verhelle, gerard vermeersch, drs. frans vromman. redactiesecretaris: julien van remoortere pontonstraat 12, oostende - (telefoon 059/771.81) secretaris van de administratie: hector deylgat, polenplein 5, roeselare (telefoon 051/222.21) verbondssecretaris: lucien dendooven ter doest, lissewege (telefoon 050/540.82) abonnement: per jaar 150 f - steunabonnement: 300 f - los nummer: 50 f - gironummer: 9576 bank van roeselare (te vermelden: abonnement op west-vlaanderen) drukkerij: lannoo, tielt (telefoon 051/415.55) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1962, nummer 63] [Voorwoord] ALS VOORZITTER VAN EEN BEWEGING DIE ZICH HOOFDZAKELIJK MET DE arbeid en de arbeider bezighoudt, kan ik er mij alleen maar over verheugen dat een tijdschrift zoals West-Vlaanderen, dat gestadig aan invloed en prestige wint, een nummer heeft samengesteld dat volkomen gewijd is aan De Arbeid in de Kunst. De arbeid en de kunst zijn zo oud als de mensheid en zo sterk zit de kunst aan de arbeid vast, dat waarlijk grote kunst zonder arbeid meestal niet denkbaar is, al schijnen, afgaande op wat men van hen te zien krijgt, er tegenwoordig heel wat ‘kunstenaars’ rond te lopen die aan arbeid blijkbaar een broertje dood hebben en het zich eerder gemakkelijk maken. De arbeid in de kunst echter is een tamelijk recent thema, al heeft de kunst de arbeid als thema nooit versmaad, zelfs niet toen zij uitsluitend aristocratisch en burgerlijk gericht was, en derhalve bestemd voor lui die zelf niet veel uitvoerden maar er toch voor zorgden dat de anderen des te harder werkten. De in zichzelf verzonken personages op middeleeuwse schilderijen doen weliswaar niet veel anders dan vroom hun handen vouwen en de indruk wekken dat zij bidden of in vrome boeken zijn verslonden, maar de beulen op het middentafereel hebben het intussen druk genoeg al was het maar met het gewone hals-rechten, radbraken, en vuurtje stoken. Er komen op die schilderijen ook bankiers voor die hun geld tellen, en zelfs boeren die ploegen en hun vee naar de wei drijven, maar de nederigheid van dit laatste soort arbeid bewerkt dat de uitvoerders ervan zelden het voorplan houden, tenzij dan bij een onconventioneel man als Boeren Breughel bijvoorbeeld. Wat het zwaarst is moet immers het zwaarst wegen. Naar het voorplan - en dit zowel in de literatuur als in de plastische kunsten - kwamen ze pas in de vorige eeuw, nadat Marx hen wakker geschud en te verstaan had gegeven dat het nu maar eens uit moest zijn met leven en laten ...werken. En ze deden het prompt en resoluut, die proleten, zo resoluut dat ze zelfs de antieke goden van hun voetstukken gooiden en onbeschaamd hun plaats innamen zoals ze dat deden en nog doen in de heerlijke bronzen van de grote Meunier. De arbeid heeft sedertdien in de kunst een soliede bondgenoot ontmoet en grote talenten hebben met pen en palet, met beitel en graveerstift de zaak van de arbeider ter trouwe gediend met evenveel overtuiging en geestdrift als toentertijd de sociale pioniers. Arbeid en kunst gingen toen hand in hand en wie zal afwegen wie in de sociale ontvoogdingsstrijd, het meest verdienste heeft geoogst. Een paar grote tentoonstellingen, een in het museum te Antwerpen, en een in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, hebben enkele jaren geleden, het grote publiek attent gemaakt op de sociale gerichtheid van een niet onbelangrijk deel der plastische kunsten uit de verleden en de tegenwoordige tijd. Het verheugt mij evenwel dat uw tijdschrift zijn lezers thans in de gelegenheid stelt hun uitzicht op deze aangelegenheid te verruimen, door andere vormen van esthetische gestaltegeving in het gezichtsveld te betrekken, en aldus het inzicht te versterken dat de arbeid als creatieve manifestatie van het leven bijzonder geëigend is om het voor de kunst zo noodzakelijke, en thans met teloorgang bedreigde verband tussen leven en kunst te helpen herstellen, terwijl anderzijds de arbeider er op wordt gewezen hoe door de kunst ook de nederigste arbeid in de sfeer der hogere geestelijke waarden, manifest kan worden geïntegreerd. R. HULPIAU, Voorzitter van het Algemeen Christelijk Werkersverbond. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} André Demedts Het sociale element in de Nederlandse letterkunde sedert 1880 Laten wij het nogeens herhalen omdat het hier werkelijk te pas komt: de mens is een sociaal wezen. Zijn leven wordt ten dele door zijn verhouding tot andere mensen bepaald; het is zelfs tot op zekere hoogte wat die verhouding ervan maakt. Dus kan men moeilijk anders of er moet in de literatuur, die toch een getuigenis over het leven is, over sociale onderwerpen gesproken worden. In onze letterkunde is men daar reeds bij het ontstaan van de burgerlijke maatschappij mede begonnen. Denken wij slechts aan Jacob van Maerlant, die in de tweede helft van de dertiende eeuw in zijn Wapene Martijn tegen de verdorvenheid van de wereld en de sociale onrechtvaardigheden en misstanden uit die tijd uitgevaren is. Twee eeuwen later was het de rederijker Anthonis De Roovere, die hartstochtelijk en opstandig over het lot der armen geklaagd en hun verdrukkers aangeklaagd heeft. Zo zou men voldoende namen kunnen aanhalen om te bewijzen dat sedert de middeleeuwen het sociale motief in onze letteren een konstante gebleven is. Niettemin komt het slechts tot volle ontplooiing, wanneer naar het einde van de 19de eeuw alle voorwaarden tot het ontstaan van een grote sociale literatuur vervuld zijn. In een agrarische gemeenschap, waar de mensen elkander persoonlijk kenden en nog altijd een stukje grond bezaten waarop zij hun leeftocht konden winnen, was de armoede niet zo erg, en vooral niet zo krenkend, als in de steden waar de vlug doorgevoerde industrialisering duizenden proletariërs in onmenselijke toestanden opeengehoopt had. Eigenlijk zijn het de romantici die, hoe vreemd het moge lijken, de armoede ontdekt hebben: Conscience, Rosalie Loveling, Gezelle. Zij zijn het nochtans niet die aan hun medelijden een revolutionair karakter geschonken hebben. Dat element is opgetreden waar gevoel en verbeelding voor waarneming plaats moesten maken en het realisme, dat later in het naturalisme overging, de literatuur begon te beheersen. Een eerste uiting van die nieuwe houding tegenover de sociale werkelijkheid ligt in een paar verhalen van Eugeen Zetterman (1826-1855), inzonderheid in zijn Mijnheer Luchtervelde, een boek dat in 1848 verscheen. Zij werd overheersend toen het naturalisme, dat als literaire beweging in Frankrijk ontstaan was, ook in de Nederlanden, enige jaren op het Europese moment ten achteren, zijn aanhangers telde. Onmiskenbaar bestaat er een geestelijke verwantschap tussen het naturalisme en de strijd van de eerste socialisten, die weldra in en door de socialistische partij een vaste binding zou krijgen. Het naturalisme was volgens Zola veel meer dan een literaire strekking en wel een beweging die ernaar streefde aan de maatschappij een betere, op de wetenschap gegrondveste ordening te schenken. Het eerste deel van Zola's Les Rougon Macquart kwam in 1871 uit. Lilith van Marcellus Emants, meer filosofisch dan sociaal, dateert van 1879. In de Ton van Reimond Stijns werd in 1890 gepubliceerd, hetzelfde jaar dat De nieuwe Gids met het afdrukken van Buysses De Biezenstekker begon. De bloeitijd van onze sociaal geinspireerde literatuur ligt tussen 1890 en 1940. Zij vertoonde van eerstaf een dubbel karakter, dat sedertdien bewaard gebleven is: enkele schrijvers vatten hun werk als een bijdrage tot de sociale ontvoogdingsstrijd op, andere wilden alleen getuigen van het leven en lot der misdeelden. Waar de Vlamingen zich hoofdzakelijk door scheppend werk deden gelden, werd in Nederland op teoretische wijze gepoogd de literatuur in een andere richting te stuwen. Het individualisme van De nieuwe Gids was weldra voor sommige oprichters en medewerkers aan het tijdschrift onaanvaardbaar geworden. Van Eeden trok zich terug, richtte zijn kommunistische kolonie Walden op en verdedigde zijn ideaal in tal van brochures, die nu nog alleen dokumentair belang opleveren. Meer op het vlak der aestetica gehouden waren de gedachten die Herman Gorter in 1897 in zijn Kritiek op de literaire Beweging van '80 verdedigde en tien jaar {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mari-Silvester Andriessen: De Dokwerker (1952) brons, 78 hoog - Rotterdam, Museum Boymans-Van Beuningen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 1. Georges Rouault: Zoek toevlucht in je hart, ga barrevoets van ellende - Plaat 4 van het Miserere - kopergravure (Chinese inkt met kleuren) - Parijs, Mej. Isabelle Rouault. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 2. Georges Rouault: Het zwaar beroep zich door het leven te slaan - Plaat 12 van het Miserere - kopergravure - Parijs, Mej. Isabelle Roulault. ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} later door Carel Steven Adama van Scheltema in De Grondslagen eener nieuwe Poëzie (1908) zouden hernomen worden. Daarbij aansluitend is de sociale literatuur, die voor de eerste wereldoorlog in Nederland geschreven werd, vooral het werk van dichters en dramaturgen geweest. Als wij wat geen belang meer heeft onverlet laten, blijven nog enige geschriften van Gorter, Van Collem, Speenhoff en Adama van Scheltema over. Geen grote werken, zoals het mislukte epos Pan van eerstgenoemde, maar eenvoudige liederen en gedichten, waarin deernis en verontwaardiging vaak op bijna volkse wijze tot uiting werden gebracht. De bedoeling was namelijk zo te spreken dat het ook door de kleine man kon gelezen worden. De René De Clercq van Toortsen sluit bij die dichtergroep aan. Belangrijker dan zij allen was Henriette Roland Holst van der Schalk (1869-1952), die eens overschat en nu miskend, eerlang op haar werkelijke verdienste gewaardeerd zal worden. Nevens haar staat Herman Heijermans (1864-1924) met enige van zijn beste toneelstukken, zoals Op Hoop van Zegen (1901) en Glück auf (1912), die minder om hun tendens dan om hun menselijke waarachtigheid levend en zelfs aangrijpend gebleven zijn. De voornaamste vertellers over het bestaan van degenen die men de kleine lieden placht te heten, hoeft men niet in het Noorden te zoeken. Wel in Vlaanderen, waar meesters en knechten door een dubbele kloof, eens door klassevooroordelen en eens door verschillend taalgebruik, van elkander gescheiden waren. Het bitterste dat wij in onze taal over sociale verontrechting kunnen lezen, werd door Cyriel Buysse (1859-1932) nagelaten. Zijn naturalistische periode, waarin hij naar onze mening het onmiddellijkst zichzelf geweest is, heeft nauwelijks vijftien jaar geduurd. Uit die tijd bewaren wij enige verhalen, die ondanks hun onzuivere en stroeve taal nog altijd een overrompelende indruk maken. Het is in de eerste plaats De Biezenstekker, een novelle van amper 30 bladzijden, over een beestachtige man, die door zulkdanige haat tegen een bastaardkind van zijn vrouw bezeten is, dat zij het knaapje vermoordt om haar echtgenoot opnieuw aan zich te kunnen binden. Even aandoenlijk is Het Recht van den Sterkste (1893), de geschiedenis van Maria Beert, die haar leven lang het slachtoffer blijft van een bruut en ten slotte op een wintermorgen onder algemene onveschilligheid begraven wordt. De bevroren aardklompen schenden haar nog in haar kist. Minder gaaf lijkt ons Het Gezin van Paemel (1903), dat nog weleens op het repertoire van een liefhebberskring voorkomt, maar door zijn opzettelijkheid onnatuurlijk aandoet. Een belangrijk sociaal auteur was de Westvlaming Gustaaf Vermeersch (1877-1924) kunnen worden, had hij in Mannenwetten (1905) en Het rollende Leven (1910) maar van meer taalkennis en soberder verwoording blijk gegeven. Ongetwijfeld werd de schoonste sociale literatuur niet door strijdende kunstenaars geschreven, maar door degenen die lang voor de naam gebruikt werd, het proletarisch realisme beoefend hebben. Hier staat Stijn Streuvels vooraan. In dat genre heeft hij niet minder dan vier verhalen met Europese betekenis geschonken. Hij is begonnen met De Oogst (1900), het epos van de Vlaamse seizoenarbeiders in Frankrijk. Daarop volgde Langs de Wegen (1902), de geschiedenis van de paar-dengeleider Jan Vindeveughel, die in opperste lijdzaamheid werkt voor zijn gezin, almaardoor armer wordt en tot een staat van uiterste hulpbehoevendheid vervalt. Bijna even zwaar is het lot van Ivo, uit De Werkman (1913). De avond zelf van zijn thuiskomst uit Frankrijk waar hij het seizoen gedaan heeft, moet hij naar een suikerfabriek vertrekken, wil hij voorkomen dat hij de gehele winter werkloos blijft. In Het Leven en de Dood in den Ast (1926) eindelijk, overschouwen de cichoreidrogers, tussen waken en slapen in, hun leven vol zorgen en verlangens, terwijl in de droogplaats de zwerver Knorre ligt te sterven. Bij De Oogst van Streuvels sluit Trimards (1912) van Edward Vermeulen (1861-1934) aan. De hoofdpersoon is een seizoenarbeider, die door de tussenkomst van een priester van een morele ondergang wordt gered. Tussen het realisme van Streuvels en dat van Johan De Meester (1860-1931) en Ina Boudier Bakker (1875) ligt het verschil, dat tussen het volkskarakter van Noord en Zuid bestaat. Streuvels schrijft, zonder de werkelijkheid enig geweld aan te doen, uit een intuïtief aanvoelen van mensen en dingen, waar laatstgenoemden in Geertje (1905 - over een gevallen dienstmeisje) en Armoede (1909 - over een verarmd patriciërsgezin) veeleer de realiteit waarnemen met de beheerstheid van een koel nauwlettend verstand. Alleen Joost Mendes (Emanuel Querido, 1871-1943) maakt daarop met zijn tiendelig Het Geslacht der Santeljano's een uitzondering. In dat uitvoerige, tamelijk overladen werk, heeft hij als Joods auteur met meer gevoel dan zijn Noord-nederlandse kollega's, de groei en ontwikkeling van de socialistische beweging te Amsterdam willen schilderen. Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog speelde het sociale motief in de poëzie van de Vlaamse expressionisten Moens, Mussche en Gijsen (de woning der heren zullen wij ledig keren), een niet onbelangrijke rol. Bij Mussche, die dertig jaar later de socialistische roman Aan de Voet van het Belfort (1950) schreef, was het zelfs overwegend. Nog enige jaren zouden de omstandigheden die strekking versterken. De opbloei van de syndikale beweging, samengaande met de uitbreiding van de industrialisering, de werkloosheid die geheel de wereld teisterde, het kommunisme en het fascisme met de dreiging van een nieuwe oorlog op de achtergrond, schiepen het geschikte klimaat. Maurits Dekker (1896), Jef Last (1898) en Theun De Vries (1907) stelden zich ten doel de arbeid te verheerlijken en tezelfder tijd de aandacht te vestigen op de achteruitstelling en armoede {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rik Slabbinck: De Kranen. Olie, 70 × 92 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Octave Landuyt: Studie voor Petroleum (1955) Tekening, 67 × 77. ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van de arbeiders, die hen tot wanhoop en revolutie dreef. Vooral De Vries heeft met Stiefmoeder Aarde (1936) een werk geschapen dat zijn waarde behouden heeft. In deze jaren is het dat Albert Helman (1903) zich in Het Euvel Gods (1932) tot het kommunisme bekeert en A.M. De Jong (1888-1943) met zijn Merijntje Gijzen-cyklus een reusachtige bijval behaalt. De eerste delen van die eindeloze romanreeks zijn ten andere goed leesbaar gebleven. In Vlaanderen waren het Marcel Matthijs (1899) en Lode Zielens (1901-1944), die uit eigen ervaringen puttend in Het Grauwvuur (1929) en Moeder waarom leven wij? (1934) hun bijdrage tot de strijdliteratuur leverden. Nochtans werd het werk met de meeste waarde opnieuw door de alleen maar getuigenden geschreven: door Antoon Coolen (1897-1961), met zijn Peelromans over de moeilijkheden waarmede de kleine boeren uit zijn streek zich bij de industrialisering moesten aanpassen; door Anne De Vries (1904), de vader van het onvergetelijke Bartje (1936) en Jan De Hartog (1914) met Hollands Glorie (1940), een roman over de zeesleepvaart. Sedert de tweede wereldoorlog schijnt de sociale inspiratie in onze literatuur aan belang te verliezen. Ten dele omdat de maatschappelijke toestanden minder te wensen overlaten en ten dele ook omdat veel socialistische auteurs in een vitalistische of sensualistische levensvisie opgegaan zijn. De sociale bekommernis blijkt het sterkst in het Zuiden, waar wij sedert twintig jaar, onder Amerikaanse invloed, een merkwaardige terugkeer van het naturalisme beleven. Het is dikwijls zo rauw, dat het werk voor jonge en onevenwichtige lezers een gevaar insluit, daar zij onvoldoende zelfkontrole bezitten om de invloeden die zij ondergaan door een reeds gevormde wereldbeschouwing te neutraliseren. De miserabilistische romans van Paul Louis Boon (1912) inzonderheid De Kapellekensbaan (1953) geven blijk van een groot talent. Zij bevatten een barokke schildering van het deerniswekkende en afschuwelijke bestaan, dat aan de zelfkant der maatschappij door de primairen onder de armen geleid wordt. De Metsiers (1951), het prozadebuut van Hugo Claus (1929) ademde ongeveer dezelfde geest; maar in zijn meesterlijke novelle Suiker, verschenen in De zwarte Keizer (1958) en later tot een toneelstuk bewerkt, heeft hij op een veel soberder en realistischer manier het motief van Streuvels' Het Leven en de Dood in den Ast hernomen. Hierbij sluit het verhaal Klinkaart (1954) van Piet Van Aken (1920) aan. De hoofdpersoon eruit is een minderjarig meisje, dat in een periode die een halve eeuw achter ons ligt zijn eerste werkdag op een steenbakkerij doormaakt en daar langzaam ingewijd wordt in wat voortaan haar lot zal zijn. In de verhalen van Filip De Pillecyn (1891) is nu en dan een sociale tendens aanwezig, die vooral in Mensen achter den Dijk (1949) sterk op de voorgrond treedt. Ook die roman handelt over toestanden uit het verleden, de verdrukking en verknechting die het werkvolk uit de Durmestreek zich vanwege de overheid moest laten welgevallen. Helemaal niet bitter is daarentegen de verrassende novelle De ontaarde Slapers (1957) waarmede Ward Ruyslinck (1929) naam gemaakt heeft. Hij toont daarin aan tot welke onmenselijke passiviteit een leven van luie zorgeloosheid kan voeren. Opvallend is in de jongste vijfentwintig jaar de vooruitgang van een christelijk sociale literatuur, die reeds tussen de twee oorlogen in de poëzie van de Roeping-en De Gemeenschap-groep aangekondigd werd. Zij is sterker naar voren getreden in het werk van Jacques Schreurs (1893) en Albert Kuyle (1904-1958), die in hun romans gezocht hebben naar de ideale houding van priester en gelovige leek in de sociale werkelijkheid, waarvan ook zij de bewerkers en tegelijk de slachtoffers zijn. Iemand bij wie het sociale element een konstante uitmaakt is Fred Germonprez (1914). Het heeft voor zijn belangrijkste romans het hoofdmotief opgeleverd. Dat zijn Iseland, Iseland (1951), over leven en dood van de vissers aan de Vlaamse westkust; 1952. waarin de drooglegging van de moerassen tussen Veurne en Duinkerke verhaald wordt en het jongste in de reeks, Hanen en Kraaiepoten (1961), over een arbeiderskonflikt geprojekteerd tegen de schildering van zeden en gebruiken in de grensstreek tussen Menen en Moeskroen. Het probleem van de seizoenarbeid, nagegaan in zijn terugslag op het leven van verschillende geslachten, werd opnieuw opgenomen door Felix Dalle (1921) in de roman Bieten (1957), waarvoor hij met de Reinaert-Prijs werd onderscheiden. Vestigen wij ten slotte de aandacht op Het Seizoen (1958) van Dries Janssen (1925), een poging om de maatschappelijke toestand van de seizoenarbeiders in verband te brengen met de bekommernis aan de menselijke existentie een spiritualistische inhoud te schenken en van daaruit tot haar eeuwigheidswaarde te besluiten. Als wij ons schetsmatig overzicht nog even overschouwen, komen wij tot het besluit dat de sociale problematiek in onze moderne letterkunde een vrij belangrijke plaats inneemt. Het zou spijtig zijn, was het anders geweest. Wij menen trouwens dat het een verarming zou betekenen, indien het in de toekomst anders zou worden. Onze kunstenaars moeten de gehele werkelijkheid bij hun werk betrekken, als zij willen voorkomen dat het eenzijdig wordt en daardoor aan waarheid inboet. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Edward Munch: De Houthakker (1913) - Doek, 105 × 130 - Stedelijke Kunstverzameling, Oslo. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Taf Wallet: Scheepsbouw te Hoboken (1957) - Tekening, 60 × 80 ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. Charles Moeller Kunst en arbeid in de buitenlandse roman van de twintigste eeuw Geen ivoren toren meer... Duhamel stelt in Vie et aventures de Salavin een personage voor, dat ‘le spectateur pur’ heet. Hij is het, die, als opgehangen tussen hemel en aarde, observeert. Nooit brandt hij zich de vingers. Zo is het ook met de wijzen, opgeroepen door Lucretius: van hoog uit de ‘templa serena sapientiae’, die de ivoren toren van de Franse spreekwoorden zijn geworden, scheppen zij er genoegen in ‘de anderen’ te zien, die nog steeds vechten in de draaikolken van de zee. ‘Wir sind nur Betrachtende’ - wij zijn slechts toeschouwers - zeggen de drie goden uit Der gute Mensch von Se-Tchouan van Bertolt Brecht. Volker Klotz heeft doen opmerken dat deze ‘goden’ niets te zien hebben met de christelijke Drievuldigheid, maar dat ze, in de idee van Brecht, enkel het ‘burgerlijk geweten’ (bürgerliche Gewissen) voorstellen. En het is inderdaad de idealistisch voorgestelde onverschilligheid, die onbarmhartig bekritiseerd wordt in de kunstwerken, waarover ik hier zou willen handelen. ‘Hoe kan men goed zijn als het leven zo kostbaar is?’ vraagt Shen-Te, de goede ziel (der gute Mensch) zich af: zijzelf ziet zich verplicht zich regelmatig te vermommen en neemt daarbij het uitzicht en de gedragingen aan van een denkbeeldige verwant, Shoui-Ta. Deze laatste brengt, dank zij een uitstekende zin voor zaken en een koude onverzettelijkheid, vlug terug orde in het huis. Naar gelang de tijd verder schrijdt, wordt Shen-Te echter verplicht zich vaker te ontdubbelen en op haar gelaat en haar leven het masker te drukken van een onvermijdelijke hardheid, zo ze niet ten onder wil gaan in totale miserie. Het masker begint vast te kleven op haar huid. En wanneer dan, op het einde van het stuk, de goden, geroepen om haar te oordelen, vernemen dat Shoui-Ta en Shen-Te maar één en het zelfde wezen zijn, en de profetische woorden horen uitspreken: ‘Ja, Shen-Te und Shoui-Ta: ich bin beides’, dan wordt hun standpunt van ‘toeschouwer’ vertroebeld. Wat moet ik doen? vraagt de jonge vrouw. Ik zal steeds vaker Shoui-Ta moeten uitbeelden... Eén van de goden, de meest verlichte (Erleuchtete), verklaart daarop: ‘de economische zaken vallen niet onder onze bevoegdheid!’ En terwijl ze wegvliegen, op hun roze wolk, naar hun onbestaande hemel, staan ze aan Shen-Te toe slechts éénmaal per maand Shoui-Ta te zijn... De moderne mens heeft een hekel aan ‘goede zielen’: met Sartre zou hij zeggen: ‘L'esprit, cette écume après le naufrage’. Hij herhaalt volmondig de woorden van Péguy over dezen, ‘qui ont les mains pures, parce qu'ils n'ont pas de mains’. In werkelijkheid treffen wij, achter het bevreemdend personage Shen-Te, miljoenen mensen aan, die, ter oorzake van een economische, sociale, culturele of politieke situatie, een vrij wezen onwaardig, losgerukt zijn van zichzelf en beroofd van hun werkelijk gezicht. Door voortdurend de onverzoenlijke zakenmens te moeten spelen, zal Shen-Te eindigen met het personage te worden, dat de sociale toestand haar verplicht te spelen. Net zoals de toneelspeler, die opgaat in zijn spel - maar ditmaal is er geen sprake van gave of genade - zal zij Shoui-Ta zijn: zij voelt weldra het masker verharden, zich mengen met en letterlijk kleven aan haar huid. Zij zal nooit zichzelf zijn. Men heeft het uit het oog verloren: de werkelijke zin van het fameuze ‘Verfremdungseffekt’ bij Brecht. is het op de voorgrond brengen van de fundamentele ‘Entfremdung’. Indien Brecht deze term gekozen heeft - das V-Effekt - om zijn toneeloeuvre te karakteriseren, dan is dat omdat hij wou aantonen dat zijn personages bevreemdend aandoen op de scène, omdat ze het zijn in het leven. Vooraleer er sprake is van een artistiek procédé, is er kwestie van een reële toestand, die, voor het overige, door Brecht getekend wordt volgens het essentiële van de marxistische ideeën. Geen onwereldlijke kleine observatoria meer, van waaruit, hoog verheven, toegekeken wordt hoe de mensen zich door het leven slaan. Geen Sirius-standpunten meer, noch uitnodigingen om ‘terug in zichzelf te treden’ om er ‘God te vinden’: Merleau-Ponty heeft, gedurende het eerste gedeelte van zijn leven - gedurende het laatste keerde hij terug naar het inwendige - zonder ophouden gewezen op ‘l'ère du soupçon’, waarin wij moeten binnentreden. Nietzsche, Marx, Freud, zoals Paul Ricoeur tijdens zijn cursussen aan de Mercier-Zetel te Leuven zei, zijn de meesters van de ‘soupçons’; met andere woorden, zij verplichten ons, achter de schijn- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} bare ‘doorzichtigheid’ van de ziel, de onontkoombare werkelijkheid van het leven te ontdekken: het verlangen, de economische verdwazing, de zucht naar de macht: deze drie gegevens plaatsen zich altijd tussen ons en de wereld. De mens onafhankelijk van deze drie beschouwen, is zichzelf misleiden en zich laten bedriegen. De ‘Deutung’ is precies dit: het ontcijferen van wat zich verbergt in onze gedragingen. En zoals Alphonse Waelkens het nog zei in zijn laatste boek La philosophie et l'expérience, ‘la réflexion désormais ne peut plus être que gênée et incomplete’. Rusland van Ostrovski en van Pasternak Het was nodig te herinneren aan deze fundamentele gegevens. Zij tonen aan dat de roman, die openstaat voor het probleem van de mens aan de arbeid, in de fabriek en op het veld, een afzonderlijk geval uitmaakt van het menselijk bestaan in het algemeen. Dat wat men noemt ‘l'homme en situation’, de mens die zichzelf, op geen enkel ogenblik, onafhankelijk van zijn inworteling in een ruimte en een tijd, kan kennen door zijn lichaam, door de hem omringende maatschappij, door het soort werk, dat hij doet, door het min of meer verlichte onbewuste, dat hij domineert (of niet domineert), en zo meer, dat alles bevindt zich in het centrum van de filosofie, zowel als van de moderne kunst. De sovjetroman concretiseert dit punt door te verwijzen naar de sociaal-economische orde, volgens de woorden van Marx: ‘De economie is het oorspronkelijk verband, waarin de gevestigde relaties tussen de mensen langs de zaken om gaan en waar de zaken draagsters worden van menselijke betekenissen’. Het economisch verband is niet ‘toevallig’ en degene, die zou trachten de mens te zien met hem ‘tussen aanhalingstekens’ te plaatsen, zou een bewijs leveren van kwade trouw. Hij zou een voorbeeld zijn van het ‘gemystifieerde geweten’, karakteristiek voor het idealisme van de bourgeoisie. Men kan de sovjetliteratuur van de laatste dertig jaar stellen tussen de twee brandpunten van een ellips. Eén van deze brandpunten zou voorgesteld worden door Boris Pasternak: Doktor Jivago tracht aan te tonen hoe, doorheen de marxistische revolutie (gevolgd tot in 1928), een gelukkig leven teloorgaat, terwijl terzelfder tijd - ter oorzake van sociale, politieke en culturele stromingen - het eeuwig leven, gericht op de geestelijke waarden van rechtvaardigheid en goedheid, groeit, net zoals het gras, dat onder de wintersneeuw slaapt, maar dat weldra zijn groei herneemt. Het is niet moeilijk rond dit eerste brandpunt de volgende auteurs te groeperen: Maiakovski, een ‘formalistisch’ dichter - de term ‘formalistisch’ heeft een pejoratieve betekenis in de U.R.S.S. - Fadéev, die buiten de nederlaag van het marxisme en zijn onmenselijk karakter slechts een oplossing ziet in de zelfmoord, en verder een reeks andere schrijvers, waarvan enkelen zeer recent. Globaal houden ze vast aan de grote lijn, die Gogol, Tourgeniev en Tschekov trokken. In het andere brandpunt van de ellips staat Ostrovsky, met zijn roman En het staal werd gehard. Dit werkelijk epos van de machine dringt zich op en stelt weldra zichzelf in de plaats van de ‘klassieke’ ontwikkeling van de menselijke gevoelens. De liefde wordt slechts gedacht in functie van het welslagen of mislukken van de industriële onderneming. Het staal harden wil zeggen: erin slagen een fabriek op gang te brengen en dat betekent dan ook de harten en geesten harden en tussen de wezens de énig waardevolle liefde mogelijk maken. Deze roman, die geen meesterwerk is, is wellicht één van de trouwst toegewijde aan het socialistisch realisme. Rond dit tweede brandpunt draait natuurlijk het werk van Maxim Gorki, vooral dan De Moeder. Ik geloof dat toevallige lezers het moeilijk hebben om het belang van deze roman voor de Russische letterkunde te vatten: men ziet er inderdaad, doorheen de traditionele mise en scène van de Russische roman, en over het archetype van de moeder, heilige werkelijkheid voor elke Rus - Moedertje heilig Rusland, murmelen nog vaak de meest overtuigde marxisten - het noodlot van de ellende en de miserie van Pelagia Vlassovna. Heel de kunst van deze roman bestaat erin aan te tonen dat, hoe meer de moeder deelneemt aan de beweging van de revolutie bij de arbeiders, hoe meer {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zij tussen haar en haar zoon nieuwe relaties schept, thema, dat Brecht - nogmaals hij! - monteerde in toneelstukken, hetgeen hem op die manier een grotere universaliteit schonk. Terwijl de kinderen zo snel hun moeder verlaten, zien wij dat tussen de moeder, wanneer ze met haar zoon werkt, en tussen de zoon een nieuwe relatie ontstaat, deze die Brecht ‘de derde ouder’ (Die dritte Sache) noemt. De gezamenlijke actie, solidair, tegen de economische verdwazing, schept dit verband, dat een Saint-Exupéry later zal noemen: L'amour? Ce n'est pas de regarder dans les yeux; c'est regarder ensemble du même côté. Het sociale moederschap, dat Brecht in zijn Kaukasische Kreidekreis tegenover het andere stelt - dat slechts vleselijk is - moet deze les doen inprenten: de band, geschapen tussen Groucha Vachnadze, het arme keukenmeisje, en het kind van de gouverneursvrouw, die het ‘vergeten’ heeft, wordt een méér werkelijk moederschap dan het andere. Wanneer, op het einde van het stuk de rechter Adzak, in een nieuw Salomonsoordeel, verklaart dat het kind behoort aan haar, die verkozen heeft het terug te geven aan de gouverneursvrouw, liever dan het te zien lijden, wordt het sociale moederschap gevaloriseerd. Deze parabel van Brecht verwijdert ons niet van de sovjetrussisch geïnspireerde literatuur. Vooreerst omdat - het is bekend - Brecht zich ‘bekeerde’ tot het marxisme, sedert 1926, en de laatste jaren van zijn leven doorbracht in Oost-Berlijn, in de D.D.R. Vervolgens omdat de auteur van de Kaukasische Krijtkring deze geschiedenis over het sociale moederschap situeerde binnen in een kolkhoze-probleem. De twist tussen de boeren, die hun gronden willen behouden zoals ze zijn, en de landbouwarbeiders, die de bodem willen bevloeien en dus een gedeelte van de vallei onder water zetten, wordt verlucht door de geschiedenis van Groucha: de grond behoort aan de mensen, d.w.z. zij, die haar waarde willen schenken. De arbeid schept aldus een nieuwe relatie tussen de wezens. Tussen deze twee brandpunten van de ellips, zal ik de dwaalsterren situeren. Een Doudinsev bijvoorbeeld houdt met zijn roman De mens voedt zich niet met brood alleen vast aan het socialistisch realisme, maar doorbreekt het in de zin van het tweede brandpunt, dit van Pasternak. Hij toont inderdaad aan dat de relatie mens-machine totaal waardeloos is, in het marxistisch systeem zelf, daar aan de mens geen persoonlijke vrijheid, zij het dan beperkt, maar gevoelig en concreet, gelaten werd. De jonge technicus, die een procédé uitvond, dat toeliet de fabricatie van buizenstelsels en leidingen te versnellen, doch die er nooit in slaagde zijn brevet te bekomen, ter oorzake van vooringenomenheid, afgunst en monopoliums die het staatskapitalisme teweegbracht, ziet zich op zijn beurt ‘vervreemden’ van zichzelf. Dit wil zeggen dat, indien er in een proletarische maatschappij geen mogelijkheid bestaat voor de mens te zijn wie hij zelf wil zijn, en zijn plannen vrij te richten, indien integendeel de mens voortdurend beschouwd wordt als een onpersoonlijke machine, dan heeft men door een sociaal doeleinde het economisch doeleinde vervangen, dat men had willen verwijderen. Dichter bij het brandpunt, vertegenwoordigd door Pasternak, maar neigend naar dat van Ostrovski, zou ik bijvoorbeeld het werk van een Michel Cholokhov stellen: De stille Don, Ontgonnen Land, Zij hebben gevochten voor de vrijheid. Deze drie werken volgen elkaar chronologisch op (te beginnen met 1922). Het eerste roept nog Tolstoï op. Het cyclische ritme van de seizoenen op de buiten, aan de boorden van de Don, de worteling in het episch verleden van de Kozakken, door de volksliederen, die het verhaal vullen, de liefde en de haat tussen deze fiere mannen en vrouwen, Grigori die er toe komt zijn vrouw Nathalie werkelijk te beminnen, maar die gegrepen wordt door de begeerte naar Akhsinia, de drink- en vechtpartijen, de liturgische uren, bekroond door de Paasnacht, tijdens dewelke de vrouwen gehaast de antwoorden zingen ‘Voistinou Voskressie’ - hij is waarlijk verrezen - terwijl de mannen drinken in de herberg... dat alles vormt een fresco. Heel, heel langzaam maken zich van dit fresco meer duidelijke silhouetten los. Van over de horizon ontstaan de gebeurtenissen. Een klein, droog en ruw mannetje spreekt van een zekere Karl Marx. De oorlog van 1914 grijpt plaats en Grigori doodt zijn eerste ‘vijanden’, waaronder deze Oostenrijker, die hij zal voelen stuiptrekken rond zijn lans en die hij zal zien, met verwilderde blik, in een laatste kramp in de grond klauwen; gedurende de oorlog barst de marxistische revolutie uit; de terugkeer naar het dorp van de jonge marxisten, zoals Michka Kochevoi, die koudweg de oude vader Grigori zal vermoorden, die met zijn stinkend en verhoornd missaal zijn vasten doorbrengt, terwijl hij onbegrijpelijke psalmen murmelt; de liefdesavonturen van Grigori, terwijl hij rondzwerft tijdens de burgeroorlog; en tenslotte, te Rostov op de Don, in het rijzende licht en voorafgegaan door een rode vlag, die in flarden hangt, Grigori, die aan het hoofd van een escadron soldaten opstapt: de cyclus is gebroken en geeft nu uit op de ‘hoop’ van de marxistische revolutie. In het werk van Cholokhov vermindert het cyclisch aspect geleidelijk op die wijze, om dan te verdwijnen in Zij hebben gevochten voor de vrijheid, waarin de mens identiek degene is die vecht, op militaire wijze vecht en weldra ook strijdt op sociaal plan, en die zichzelf terugvindt, herkent en geboren wordt tot een nieuw leven in dit gevecht zelf. Wat een weg werd er doorlopen sinds De Boeren, de prachtige roman van de Pool Ladislas Reymont verscheen, boek, waarin het steeds terugkeren van werk en dagen, in onontkoombare cirkel, die zich slechts verticaal opent, naar de hemel van de religieuze hoop: ‘Bezing het leven, bezing de dood, de sterren aan de hemel en God in de hemel, bezing de dood, bezing de hoop...’. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Gromaire: De Maaier (1924) - Olie, 100 × 84 Parijs, Musée du Petit Palais. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Hubert Malfait: Oogst (1957) Doek, 90 × 60. ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Henry James tot Steinbeck Walt Whitman had een zonderling nakomelingschap. Zijn lyrische liederen, die de solidariteit van de arbeider met de mens bezongen, staken in de laatste eeuw geweldig af bij het pessimisme van een Herman Melville, bij het universeel berekende van een Poé, bij het puriteinse van een Hawthorne. Zou Whitman zichzelf herkennen in een Steinbeck of een Dos Passos, die van de sociale inworteling vooral de onpersoonlijk makende kracht weerhouden? In plaats van de ellips, voorgesteld door de Russische literatuur, zouden wij de Amerikaanse letterkunde kunnen schrijven binnen in een soort driehoek, waarvan de top zou voorgesteld worden door het oeuvre van een Faulkner en de twee basishoeken door enerzijds Henry James en anderzijds Steinbeck. Het universum van James is dit van het mondaine leven, waarin vanzelfsprekend elk metafysisch en religieus probleem en elke economische en politieke dienstbaarheid ontbreken. De andere basis van de driehoek stelt ook mensen voor, die niets zijn buiten hun sociale relaties. Er is echter een verschil met de wereld van James, waarin het mondaine regeert en waar alles zich afspeelt in besloten, ‘air-conditioned’ ruimten, en dit verschil bestaat hierin, dat de personages ons nu worden gebracht in het kader van de woestijnvlakten van Nevada, naast een Californië om van te dromen - ginds is er wérk! - ofwel in de daverende straten van Manhattan, waar de mens overspoeld wordt door slogans en publiciteit, gaande van sexualiteit in zakformaat - Rocket Girls from 12 a.m. till 4 h. in the night, non stop - tot begrafenisannoncen - You have just to die, and we do the rest! Grapes of Wrath van John Steinbeck is wellicht de roman, die het best de geleidelijke ontwrichting tekent van een patriarchale familie, gehecht aan haar grond, huis en tempel. De technische omwenteling, teweeggebracht door de landbouw-in-het-groot, berooft de familie van haar strook voorvaderlijke grond. Indien zij niet wil omkomen, dan moet zij weggaan. In Californië is er werk in overvloed en de kleine groep vertrekt. Een oude Ford-camionette doorkruist de Verenigde Staten van west - de verarmende streek - naar oost, het fabuleuze Eldorado, waar iedereen rijk wordt. Deze tocht is een soort leke-exodus: de hotsende, rokende auto, voortdurend defect, is een nieuwe ark van Noë. De kleine kolonne, van grootmoeder tot kleinkinderen, voor wie de tocht door de woestijn een avontuur is, neemt een epische grootheid aan. Echter verschillend van de Joden, die doorheen hun exodus naar het beloofde land, uitgroeiden tot een werkelijk volk, onder de wet van Mozes, wordt hier de familie, die onophoudelijk ‘de druiven der gramschap’ eet, ontwricht. In plaats van de eerstgenoemde band, deze van het ‘familiale mysterie’ waarin iedereen opgenomen was en waardoor elkeen gesterkt werd, zijn het nu de verschillende individualiteiten, die in botsing komen. Gesteld tegenover een zelfde nood aan arbeid barst het familieblok uiteen en iedereen wordt, tegenover dit gebrek aan werk, dat hen stuk voor stuk herleidt tot een kleinere gemene noemer, een eenheid, een atoom, een nummer in de reeks, zou Sartre zeggen. Wanneer, op het einde van het boek, de oudste zoon de familie verlaat om in de stad te studeren en te leren, ten einde te ontdekken hoe dat alles mogelijk is - hij zal marxist worden - dan is de leke-exodus afgelopen; men kwam van het ‘land der goden’ tot de strijd van de mensen. Indien ik nu Faulkner op de top van de driehoek plaats, dan is het omdat het mij voorkomt dat zijn oeuvre de ‘innerlijkheid’ van een James verbindt met de ‘uiterlijkheid’ der sociale conflicten van een Steinbeck, Dos Passos, Caldwell, Wolfe en Miller. Het lot van de staat Yokhnapatawtha wordt beheerst door de oorlog: deze van het Zuiden tegen het Noorden - deze vreselijke gebeurtenis, die nog steeds weegt op het onderbewustzijn van de U.S.A. - en ook deze van 14-18. Het is eveneens de vreselijke ellende, die opduikt in The Hamlet, The Town en The sound and the fury. De armoede, de ziekte, de oorlog, doorkruisen het leven van de faulkneriaanse personages. Maar achter deze ellende profileert zich nochtans een andere wereld, deze van de zonde van de blanke, die met ‘zijn Bijbel en zijn whisky’, de profijtzoekerij, de schijnheiligheid, het geweld en het onrecht binnengeleid heeft in het zuiden van de U.S.A. Rond het gouvernementspaleis, waarin wij Temple Drake aantreffen, de jonge vrouw, die haar kind liet omkomen, omdat zij ‘slecht’ was, en die een fysische liefde koestert voor Rode Red, moet Faulkner een vloed van lijden en zonde uitstorten, in een soort van cosmogenese, waarin, door mekaar, de wereldgenese en deze van de U.S.A. optreden, de zonde van Adam en deze van de Amerikaanse mens. De fout van Temple Drake neemt haar plaats in deze zondvloed van de universele schuld in. De bekentenis, die zij zal doen, schrijft zichzelf in binnen de miljoenen bekentenissen, die schreeuwen in de dromen ‘vol van geluiden en angsten’ van de idioten, die de maatschappij verpletterde onder haar hiel, maar die, in hun duisternis, een vonkje hoop bewaren, in een plaats waar ‘de kinderen zich zelfs niet eens meer de handen herinneren, die hen toedekten’. Faulkner verenigt op die wijze dus het sociale drama en het innerlijke drama; hij ‘verlicht’ ze met een vreemde klaarte. Hij, die in het geheel niet gelooft, heeft een soort mythologie van zonde en vergiffenis uitgevonden, en daaruit maakt zijn meesterwerk, A Fable, doorheen de geschiedenis van twaalf soldaten, het eeuwige symbool los, de hoop, niettegenstaande alles. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vincent Van Gogh: Weversinterieur (1884) - Doek, 62 × 93. Otterlo: Rijksmuseum Kröller-Müller ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Massimo Campigli: De Arbeid (1957) - Doek, 48 × 48 - Rome, Verz. Guidetta Scalini. ==} {>>afbeelding<<} {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Calabria-Castilla, van Silone tot Cela... Ik heb het leeuwenaandeel gegeven aan twee kolossen, die met elkaar onze geesteswereld delen, de U.R.S.S. en de U.S.A. In deze beide werelden worden de waarden arbeid en strijd op het voorplan gebracht, tot op het punt waarop er zich een nieuw humanisme uit losmaakt. In deze beide werelden blijft ook het eeuwige conflict tussen de mens in een sociale toestand, en de mens, die alleen zijn weg zoekt in een exodus, waarvan deze van Californië op zijn beurt slechts een beeld was... Ik geloof dat de Italiaanse en de Spaanse letterkunden, althans de meest recente, bezig zijn een bijdrage van eerste orde te brengen op het thema van de mens, landbouwer en stedeling, die het opneemt tegen de arbeidende maatschappij. Voor Italië dringt zich het beeld van de cirkel op, omdat, omgekeerd en tegen alles in, de uitdrukkelijkste afwijkingen in de zin van de mens, geïdentificeerd met zijn werk, nooit ontsnappen aan de kromming, die ze doet wentelen omheen dit niet weg te cijferen centrum, dat, wat de film betreft, Fellini zo uitstekend heeft opgeroepen, dit mengsel van droefheid en glimlach, dat op elk ogenblik, hoe tragisch het ook mag zijn, inhoud bezit uit zichzelf. Cabiria, de kleine prostituee, die in de steek gelaten wordt door de man, die ze aanzag als een ware ‘echtgenoot’, weent; maar weldra ziet men haar tranen als van binnen uit verlicht worden door een glimlach, omdat op haar weg twee verliefden - nog kinderen - haar toelachten. Een kleine klaarte, die het leven toont in het hart van de dood. Het dagelijks leven gaat verder... van de liefde tot het bord spaghetti... Zelfs Moravia, met zijn verschrikkelijk boek La Noia, slaagt er niet in te ontsnappen aan deze opperste zwaartekracht van het leven, dat bemind wordt en waarvan men nooit, zoals de personages van Françoise Sagan, zal zeggen dat het ‘une sinistre blague’ is. En nochtans tonen ons de personages van een Alba de Cespédès, bijvoorbeeld in Dalla parte di Lei, tot schreeuwens tot de tragische monotonie van de vrouwen, die hun huishouden beredderen, de huilende kinderen afvegen en zich terug op gang trekken, terwijl hun mannen zich inspannen om te werken. De Romeinse paleizen, waarlangs deze romans zich afspelen, zijn van hun glans ontdaan en ten gronde gegaan; de hoge huizen, rondom een stinkende koer, zijn als bijenkorven, waarin het leven stukgescheurd en opgegeven wordt... Ik geloof dat het werk van Silon hiervan het voorbeeld is. Het is onmogelijk na haar het Calabrië en de Abruzzen te vergeten, waar de toeristen zich nooit wagen - de hotels zijn zeldzaam - en waar een veel te trage agrarische hervorming duizenden boeren aan de ellende overlevert. Het oeuvre van Elio Vittorini, van Diego Fabbri, verenigen, in verscheidene titels, het sociale en het intieme rond dit mysterieuze centrum: de liefde voor het leven, spijt alles, die openbarst in de kleine wereld van Don Camillo. Castillië - dat men moet onderscheiden van alle andere Spanje's - wentelt ook rond één enkel zwaartepunt. Hier dringt het beeld van de cirkel zich eveneens op, met dien verstande dat het centrale punt hier niet de levensvreugde is, maar wel, mij dunkt, de kwelling van het niets, van de schaduw en de droom. De Castilliaan vraagt zich onophoudelijk af of de grond van alles niet het vacio, het nada, is, de schaduw in een spiegel, een verzonnen silhouettenspel, dat aan Don Quichotte het ontstaan gaf. De Madrileense romancier Cela tekent ons in La colmena (de bijenkorf), in een soort sociaal unanimisme, dat buitengewoon ontroert, een kwartier van Madrid. Het leven speelt er zich af rond een taveerne. De personages worden nooit voorgesteld in wat ze uit zichzelf zijn, maar steeds in hun wederzijdse relaties. Hoe wilt ge, in een met families volgepropte woning - soms twee voor één enkel appartement van twee kamers - dat men kan leven, denken, beminnen, zonder onophoudelijk, door de veel te dunne muren de kreten van de baby's te horen, de slagen die de dronkaard zijn vrouw toebrengt en het zuchten van de zieken... De bijenkorf, waarin de mensen, zoals de bijen, aaneenkleven. Wat zijn ze, buiten deze verbinding? Ze hebben er niet de minste idee van. En daarom moet men, om te ontsnappen aan deze vraag, die wellicht geen antwoord heeft, naar de taveerne gaan, men moet alle dagen deelnemen aan de charla, tertulla (redetwisten). Daar tenminste vergeet men wat men maar is - misschien wat men in het geheel niét is - men voelt zichzelf meer nabij, men voelt zich bestaan. De Castillianen spreken onophoudelijk. Zij ontvangen in de herberg meer dan thuis. Zij hebben schrik van te wandelen onder de monotheïstische hemel van de Castilliaanse meseta want, vóór hun schaduw vragen zij zich wellicht af of zij iets anders bezitten dan niets. Er is mystiek in elke Castilliaan, want, als men buiten de nooit aflatende redetwisten treedt, dan springt de eenzaamheid u in het gezicht, er blijft u niets over dan terug te duiken in dit gat, in deze spiegel van water, die Unamuno obsedeerde. Indien men in God gelooft, dan wordt men Pedrito di Andia, de nieuwe Don Quichotte de Sanchez Mazas; indien men er niet in gelooft, dan wordt men één van deze sombere, anarchistische opstandelingen, zoals deze van 1936... De Castilliaan is een wezen, voor wie de relaties van het sociale werk zonder ophouden ontploffen onder het dynamiet van het niets-gevoel. De revoluties, de sociale hervormingen exploderen om een niets, in een soort anarchistische apocalypsus, die Malraux, in L'espoir op onvergetelijke wijze heeft beschreven en wel precies ter oorzake van de Spaanse revolutie van 1936. De apocalypsus organiseren, organiseren wat bijgevolg veel- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Honoré Daumier: De ‘Rue Transonain’ 15 april 1834 (1834) - Steendruk 29 × 44,5 Brussel, Prentenkabinet. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Renato Guttuso: Mars der Siciliaanse Boeren (1958) - Doek, 69 × 177 - Rome, Verzameling L. Mezzacane. ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige uitbarsting wordt, terwille van het niets, dat is de onmogelijke taak, die een Castilliaanse ziel obsedeert. Van Gironella, met zijn Los cipressos creen en Dios - dat nochtans ongetwijfeld conformistisch is - tot Juan Goytisolo, met Juegos de manos (Handenspel) is de kromming dezelfde: zij leidt steeds tot het niets, dat men vreest... en dat men bemint. De afwezigheid van God in dit geestesuniversum van Castillië, wordt een atoombom, die elke sociale en persoonlijke structuur verwoest. Van Heinrich Böll tot Robert Musil... Duitsland, dit reservoir van gedachten en gevoelens, stapelplaats van metafysische springstof, waaraan de wereld, de mens en een zeker Ur-Gefühl zich voortdurend wederzijds van laten doordringen, heb ik reeds opgeroepen met Bertolt Brecht. Brecht heeft twee van zijn voornamen laten vallen - Friedrich en Eugen - omdat ze te veel met heroïco-burgerlijke herinneringen beladen waren: hij heeft zijn derde voornaam harder gemaakt: van Berthold (hold betekent mooi, charmant) in Bertolt. Men voelt hier dat hij partij koos voor de harde wereld van de arbeid en van de maatschappij. Nochtans dient de schets vervolledigd te worden. Het komt mij voor dat het minst onjuiste Duitse beeld dàt zou zijn van twee ogenschijnlijk evenwijdige lijnen, maar die, in het oneindige elkaar verbinden in iets onbepaalds, dat meer en meer dieper wordt. Op de ene lijn treffen wij de klassieke Bildungsroman aan, gaande van Wilhelm Meister Lehrjahre, Wanderjahre tot Zauberberg van Thomas Mann. De mens vormt er zich, krijgt model, meer en meer, hij treedt binnen in de maatschappij, verricht er nuttig werk, eenvoudigweg, zoals Wilhelm aanvaardt chirurg te worden, in plaats van de ‘existences multiples’ te kiezen van de acteur. Op de andere lijn bevinden zich de romans, die van het begin af wortelen in het sociale, economische en politieke kader; van von Salomon tot Heinrich Böll; met Die Geächteten voor eerstgenoemde en Billard um Halb-Zehn voor de tweede, zien wij de wezens dadelijk gegrepen door een dominerende situatie. Häuser ohne Hüter heeft bijvoorbeeld meesterlijk de leegte opgeroepen, die er was in duizenden Duitse gezinnen, waarvan de vader niet terugkwam uit de oorlog. Deze lijn werd in Duitsland de generatie van 1947 genoemd. De grootste naam ervan was Borchert met zijn fameuze kreet: Wir sind die Generation ohne Heimat und ohne Abschied. Unsere Sonne ist Schmal, unsere Liebe ist ohne Liebe, und unsere Jugend ist ohne Jugend... Draussen vor der Tür, een stuk van Borchert, incarneerde voor duizenden Duitsers de mens die zich ‘buiten, vóór een gesloten deur’ bevindt, die zelfs geen plaats meer vindt in een Music Hall, want zijn trucs met kaarten en zijn gags zijn te droevig: Mit der Wirtschaftswunder muss man lachen und pikant sein... Men weet het: de beide lijnen, realist en sociaal aan de ene kant, idealist en persoonlijk aan de andere kant, trachten voortdurend elkaar te verbinden, beter: elkaar te verliezen in een punt, ergens in het oneindige. Onophoudelijk wordt de Duitse geest beloerd door een zekere Ur-Grund, door iets onbepaalds, waarin de klassiekste karakters, de werkzaamste sociale personages zich zullen laten glijden en verdrinken. Een soort mystiek, dat wij identificeren als romantisch tegenover dit Unbestimmt dreigt voortdurend. Thomas Mann heeft het buitengewoon goed gezien, toen hij het eerste deel van Zauberberg liet eindigen met de liefde van Hans Castorp voor de jonge Slavische, in wier ogen de oneindige steppe lag, en het tweede deel met de explosie van de eerste wereldoorlog. De ‘sociale’ roman van Günter Grass, Der Blechtrommel is eveneens een karikatuur van de Bildungsroman, een soort anti-roman, die soms doet denken aan Samuel Beckett... Maar het ongelijke model van wat ik zou noemen de Entbildungsroman blijft het meesterwerk van Musil, even groot als La recherche du temps perdu van Proust, Mann ohne Eigenschaften. Het soort naaktheid, dat progressief aan de dag treedt, maakt van de onmogelijke versmelting, in de liefde, tussen de broer en de zuster een kwelling. Denis de Rougement heeft hierin goed een nieuwe variante gezien van de ritus van Tristan en Isolde, waar de dood, in het onbepaalde, het magnetisch noorden is van hartstochtelijke liefde. Het werkelijke gezicht van de maatschappij - hier de Oostenrijkse - is de afwezigheid van ‘kwaliteiten’, die ontmaskeren dat de mens de plaats is van een onmogelijke hoop. Van Zola tot Albert Camus Tot nogtoe heb ik niets gezegd over de Franse letterkunde. De Franse idee was echter tegenwoordig van bij het begin van deze schets, want zij heeft mij de kaders verschaft, binnen dewelke er klaarte kon geschapen worden. Men mag er van denken wat men wil, maar Frankrijk blijft de plaats, waarover de ideeën en kunstvormen moeten gaan, indien zij universeel willen worden. De Franse klaartefilter is een koninklijke bemiddelaar, die een wereldwijde uitstraling toelaat. Voor het land, waar het sociale universum, de kunst en het werk elkaar ontmoeten, zou ik als beeld een vierhoek kiezen. Pascal, Montaigne, Zola, Camus... Pascal en de metafysische onrust, die nooit één enkele Franse schrijver zal verlaten, ook de grootste anticlericaal niet. Zelfs Zola, in zijn beeld van de ‘train emporté en folie’, op het einde van La bête humaine, blijft geobsedeerd door de ultieme zin van het leven. Montaigne: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Constantin Meunier: De Puddler (1886) Brons, 146 hoog Brussel. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} een beetje van alles, à la française; van alles: dus ook een beetje van het sociale, een weinig van deze concrete, landelijke, aardse realiteit, die het heelal van een Pourrat, van een Giono en een Bosco vult. Zola heeft met zijn geweld en zijn eenvoud deze grote, onpersoonlijke entiteiten binnengeleid: grote magazijnen, machines, mijnputten, boerenland, en zo meer, die miljoenen mensen fascineren, tekenen en doden. Zola is de oorsprong van de volkse Franse romans, zoals ook van het unanimisme van Duhamel, Vildrac en Romains. Camus tenslotte wordt gekweld door de armoede, die van de Arabieren onder de Afrikaanse zon, maar evenzeer door deze van de geïndustrialiseerde voorsteden uit het noorden, waar, in de vuilheid en de lelijkheid functioneert ‘la machine à embouter les hommes, cette pourvoyeuse de tant de Mozarts assassinés’. Camus, die debuteerde in het teken van het romantisme van het geluk, eindigde onder het teken van de eredienst van het geluk: trop de chariots embourbés pour que nous ayons le temps d'être heureux tout seuls. Neen, er is geen tijd om de korte zomer van het menselijk geluk te beleven, men moet zich aansluiten bij de lange winter van het menselijk leed... Al deze schrijvers, binnen in de vierhoek, die ik voorstelde - religieus met Pascal, humanist in de zin van de eerlijke mens met Montaigne, volks met Zola en tenslotte existentieel met Camus - maken deel uit van dezelfde wereld van Franse cultuur. Dialoog, terugkaatsende klaarheid, aanwezigheid van onverenigbaarheden, dat alles vinden wij terug in het oeuvre van Malraux. La condition humaine, dat handelt over het sociale oproer te Shangaï, roept in één trek tegelijk op, de obsessie van het niets (à la Pascal), de geraffineerde cultuur (à la Montaigne), het massagevoel (à la Zola) en tenslotte de naaktheid van het slaande en lucide existentiële, dat Kyo en May tekent. Hier werd een toppunt bereikt in de Franse sociale roman van de twintigste eeuw. Men stelt vast dat het sociale wel méér is dan het sociale. Onze geometrische schetsen - de Russische ellips, de Amerikaanse driehoek, de Italo-Castilliaanse cirkel, het Duitse perspectief en de Franse vierhoek - getuigen in dezelfde zin: de mens is een werkend wezen, maar de arbeid is méér dan de arbeid, zoals de liefde méér is dan de liefde. Om te eindigen, een woord van Camus: Il y a dans les hommes beaucoup plus de choses à admirer que de choses à mépriser. {== afbeelding Jan Lauda: De Mijnwerker. Reliëf in steen, 106,5 × 24 ==} {>>afbeelding<<} {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marc Chagall: De Revolutie. Waterverf, inkt en potlood op papier. 55 × 75,5 Parijs, Verzameling André Blumel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Floris Verster: De Steenkappers (1887) Olie, 168 × 249 Otterlo, Rijksmuseum Kröller-Müller. ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter en de arbeid Schippers terugkomst Wanneer de schipman, afgewrocht, en moe geslingerd van de tocht, op 't wiegewagend broze hout terugkomt, met gekeerde spriet, waaraan hij lijf en leên vertrouwt, en reeds zijn eigen torre ziet, die effen uit de baren kijkt en nauwelijks aan een tik gelijkt; dan, woei en blies het nog zo fel, dan, voer zijn vaartuig nóg zo snel en dook de steven onder 't schuim, zijn herte vliegt vooruit in 't ruim, en nauwlijks stuikt de dolle zee zijn zwalpend vaartuig aan de ree, of, blijdzaam, rukt hij van zijn boord en stiert zijn rappe schreden voort naar huis, waar vrouw en kind... maar zie, daar vliegen ze op hem, alle drie: de moeder, die, vol tranen, groet, het meiske, dat lijk moeder doet, en 't knaapke, dat eerst ‘Vader’ zegt en in zijn hand zijn handjes vlecht, en, tegen schippers borst gewoeld, zijns Vaders herte kloppen voelt. Guido Cezelle De krantenvrouw De kleine klaagstem van de krantenvrouw siddert door d'avondlucht en wil niet laten. Is er een mens ter wereld meer verlaten? een even wrak en nutteloos gerucht? Er is een ster en een lantaren boven der mensen smalle nacht. Er is een minnaar met ronde gebaren en een meisje dat huivert en lacht. De huizen zijn vol wonder gebeuren: de wanden van een oud en rijk toverslot. Waarom klaagt de krantenvrouw aan alle gesloten deuren? Waarom breekt haar stem als een slechte sleutel in het harde slot? Waarom druppelt haar woord op de drempel der mensen, zo vergeefs en ellendig lijk het bloed van mijn God? Marnix Gijsen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Notebaert: Antiarbeid of het oproer der verminkten. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Constant Permeke: De Oogster (1930) - Olie, 145 × 175. ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Constant Permeke: Het zwarte Brood (1923). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Jules De Sutter: Rustende Boer (1953) Doek, 85 × 95 ==} {>>afbeelding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge zult te voorschijn treden Ge zult te voorschijn treden uit de wolk waarin ge schuilgaat, glanzend, gaaf en krachtig, d'aardse dingen en hemelse indachtig, en ge zult luidkeels roepen tot het volk, - tot àllen roepen, met een stemgeluid waarin de warme donkre tonen klinken, die 't hart ontroeren en diep daarin zinken en de rede meezingt, klaar, niet luid. Ge zult eisen in naam der gerechtigheid en in naam van het goddelijk erbarmen; springen zal de wijzer naar een nieuw uur. Alle zullen op U, van wijd en zijd toestorten, verlangend te verwarmen hun verkleumde ziel aan dit godlijk vuur. Henriette Roland Holst-Van der Schalck ☆ O te leven in deze schoonste tijd O te leven in deze schoonste tijd, Nu men zich ieder ogenblik kan geven Aan de mensheid, en ieder uur van 't leven zich zelf hebben en zich zelf raken kwijt. Dit is het wat de mensen te allen tijd Hoopten en zochten, om zich weg te geven Aan elkaar, liefdevol, en toch daarneven Zicht te houden: de hoogste zaligheid. En dit kan nu. Men kan in volle trots Oprijzen als eenzaam individu, En toch zich geven vol aan anderen. Het socialisme groeit. Breed wordt zijn rots! O zoetste tijden die veranderen! O zoete tijden die zijn nu. Dr. Herman Gorter Dorserslied Vlegels op, en vlugge, Plof! Kromt uw nek en rugge, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. Beukt de vlakke vloeren, Plof! Maakt ze rijk, de boeren, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. Vult de diepe zakken, Plof! O, de boer zal bakken, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. Geld en drank en eten, Plof! Alles nauw gemeten, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. Kaf dat kunt ge krijgen, Plof! Om d'r op neer te zijgen, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. Vlegels op en vlugge, Plof! Kromt uw nek en rugge, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof. René de Clercq {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Urbain van de Voorde Het sociaal aspekt in de plastische kunsten in Vlaanderen van 1860 tot heden Dat niet eerst om en bij 1860 een sociaal element in de Vlaamse beeldende kunst opgedoken is, spreekt vanzelf. Maar men moet ergens beginnen. Niettemin verdient het de aandacht dat juist in onze landen de schilders van vroeg af aan een open oog gehad hebben voor de mens aan de arbeid. Of de arbeidende mens. Wat nog niet zeggen wil de arbeider, met het ietwat emotioneel aksent, dat men met het opkomen van het socialisme op dat woord gelegd heeft. Iemand als Constantin Meunier heeft zonder twijfel zijn monument aan de Arbeid in een heel ander gevoelsklimaat opgevat dan Pieter Bruegel zijn Toren van Babel. Nochtans, kan men zich een vollediger beeld van 's mensen nijvere geest en bezige handen voorstellen dan dit verbazend schilderij, dat tevens een symbool is van zijn voor niets terugschrikkende ondernemingslust? Het is een bouwerij in volle bedrijvigheid met stellages, kranen, katrollen, windassen, lieren, wat weet ik veel. Het krioelt er van leven, ontelbare figuurtjes wriemelen als mieren omheen en op het reusachtig gevaarte, die wolkenkrabber avant la lettre en iedereen doet iets. Wàt is niet altijd duidelijk, maar het heeft geen belang. Hoofdzaak is het bezig zijn, het werken en zwoegen en schaffen in één ontzaglijk ritme van leven en kracht dat zich over aarde en zee tot in de lucht en voorbij de horizon schijnt uit te strekken, - dit alles overigens ten bate van een tot mislukking gedoemde onderneming. Bruegels pessimisme spreekt wellicht uit geen zijner schilderijen sterker dan uit dit zinnebeeld van een uiteindelijke ijdelheid van 's mensen inspanningen om zijn aardse kluisters te verbreken. Eens bouwde hij een toren om te proberen de ruimte te beheersen; nu gebruikt hij daartoe raketten. Zal het uiteindelijk veel verschil maken? Met dat al is Bruegels Toren van Babel wellicht een unicum in de voorstelling van de werkende mens - er zijn er vóór en nà hem in onze oude kunst geweest - maar wellicht kan men hier nog niet spreken van een aan dit werk verbonden maatschappelijk aspekt. Het is er overigens te universeel voor en dat geldt tot op zekere hoogte ook zijn andere schilderijen en gravures waar men mensen bezig ziet met hun werk: imkers doende aan hun bijenkorven, boeren die hun bomen snoeien, maaiers aan het pikken, veehoeders hun kudden terugdrijvend naar de stal e.d. In feite nochtans zou dat alles in de moderne tijd qua kunst niet meer overtroffen worden en ook in wezen niet anders worden aangevoeld. Want van het werk in het zweet des aanschijns heeft de Oude Bruegel zeker geen lolletje gemaakt, veel minder dan bv. Millet of Courbet, al gaan die nog zeer voor realisten of naturalisten door. Nochtans is het met het werk van die Franse schilders dat er meer speciaal een sociaal aspekt in de kunst aan de dag treedt. Het verschil dat men doorgaans met enige moeite tracht te maken tussen realisme en naturalisme, ligt misschien vooral hier in, dat het naturalisme voor zover het de mens in zijn bestaansvoorwaarden uitbeeldde meer dan het realisme de nadruk op het zwaar leven van de arbeider legde en over het algemeen rechtstreeks of onrechtstreeks sociale wantoestanden liet uitschijnen. Zuiver pikturaal is er immers nauwelijks verschil in de voorstellingswijze van realisten en naturalisten. Courbet zelf noemde zich een realist, zeer niet ten onrechte als men in acht neemt dat zijn werk steeds een trouwe weergave is van de werkelijkheid. Maar wat hem tenslotte toch van de eigenlijke realisten onderscheidt is zijn objektieve houding tegenover de verschijnselen van het leven. Hij doet geen keuze in die zin dat hij de minder prettige kanten uit de weg gaat. Ook aan het terneerdrukkende en het lelijke wijdt hij aandacht. Vandaar dan dat zijn kunst veelal maatschappelijke kanten vertoont in de uitbeelding van sommige minder prettige kanten van het leven. Zijn beruchte Enterrement à Ornan is in zijn meedogenloze waarheidszin daarvan het typisch voorbeeld. Geen wonder dan dat Courbet daarmee in ons land meer invloed heeft dan in het zijne. De te Komen geboren Westvlaamse schilder Charles Degroux was een der eersten die begreep dat dit naturalisme eigenlijk van oudsher een namaak van de Vlaamse meesters is geweest en zo nam hij in zekere zin ons erfgoed van Courbet terug over. Ook zijn schilderijen onderscheiden zich door een levendige aandacht voor de werkelijkheid en meteen voor de maatschappelijke aspekten daarvan. Zijn definitieve werken (hij was begonnen als historieschilder en romanticus, overeenkomstig de in zijn jeugd heersende richtingen) inspireren zich op het leven van {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eugène Laermans: Alcoholisme. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Frans Masereel: links: Allen Broeders (1955) Houtsnede, 31 × 23 rechts: Herinnering aan Gent (1956) Houtsnede, 55 × 40 Brussel, Prentenkabinet. ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren en werklieden, een leven dat armoede en ontberingen kent, alsmede de ondeugden die daar vaak het gevolg van zijn: de dronkaard is een motief dat Charles Degroux meer dan eens heeft behandeld. Toch spreekt er uit zijn werk nog geen eigenlijke aanklacht, hij ziet mensen en dingen zoals ze zijn en hij maakt van het bestaan der landmensen geen aards paradijs (zoals dat in de tijd van de rococo en van de romantiek wel eens het geval was). Hij schildert het toch ook niet in al te zwarte kleuren af: men kent zijn indrukwekkend schilderij Het tafelgebed, waar de boer te midden van zijn gezin en zijn landarbeiders dankt om het nederig maal dat hun beschoren is. Men denkt aan Gezelle: Zalige lieden, al / te argeloze mensen / weinig begeert gij - / groot om uw hert!... / Kon het maar helpen / met wenen en wensen / weer at ik roggebrood / naast u, aan 't berd. Ook bij de Brusselaar Constant Meunier, die door Degroux tot het realisme werd gebracht, zal men nog geen geest van opstandigheid ontwaren, veleer van verheerlijking. Zijn belangstelling voor de maatschappelijke aspekten van het leven zijn trouwens maar van betrekkelijk late datum in zijn loopbaan: eerst schilderde hij jaren lang taferelen uit het kloosterleven, naast religieuze en historische onderwerpen. Pas om en bij 1880 - hij was toen bijna vijftig - maakte hij kennis met de nijverheidsstreken van Luik en Charleroi en zo ontstonden dan spoedig zijn schilderijen met motieven uit het leven der metaalarbeiders en der mijnwerkers, alsmede zijn beroemde beelden van pudlers en kompels die zijn doeken, wel een beetje ten onrechte, spoedig zouden doen vergeten. Feitelijk kan men zeggen dat het sociaal element pas met Meunier zijn intrede in onze kunst heeft gedaan: bij mijn weten heeft geen enkel kunstenaar, ook in het buitenland niet, zo nadrukkelijk als Meunier het motief van de arbeid in de moderne kunst naar voren geschoven, ja er weldra het uitsluitend tema van zijn kunst van gemaakt. Men zag er tevens de triomf van het naturalisme in en ja, dat was of dat scheen zo, maar in feite vertoonden Meuniers metaalarbeiders, dokkers en zaaiers onder hun overkleren de gestalte van Griekse efeben. Ze waren er niet minder datgene om wat ze voorstellen moesten en waar het bij Meunier ging om een hymne aan de arbeid, was het geïdealiseerd realisme van de grote tijd der Hellenen voor hem wel de meest adekwate vorm. Dat Meuniers verheerlijkende heroïek van de arbeid op de duur echter niet zou bevredigen lag voor de hand. De sociale spanningen namen meer en meer toe, het fabrieksproletariaat snakte naar politieke medezeggenschap om gunstiger arbeidsvoorwaarden en over het algemeen een verlichting van het zware leven der werklieden te veroveren. In Vlaanderen heerste armoede en duizenden vertrokken naar de Nieuwe Wereld, werkstakingen en wrijvingen allerhande, soms ook onlusten vertroebelden de maatschappelijke orde en met dat al was men tamelijk ver van de sereniteit waarin Constantin Meunier zijn heroïek van de arbeid hulde. De kunstenaar, die de wereld van het proletariaat in stad en land naar waarheid zou trachten uit te beelden, was Eugène Laermans. Tegenwoordig wordt deze schilder door de highbrows der kunstkritiek (zulken die van, overigens voorgewende, geestdrift aan het raaskallen gaan wanneer ze een abstrakte prul ontwaren) veelal met de nek bekeken. Dat een deel van zijn werk, vooral uit zijn laatste levensjaren, een weinig dekoratief uitvalt moet zijn meesterstukken niet doen vergeten (o.m. De dode of De drenkeling) en vooral niet dat hij in twee kapitale opzichten een voorloper is geweest. Hij was een der eersten die de sociale spanningen die in de laatste decennia der vorige eeuw in de lucht hingen, heeft opgevangen, ongeveer in dezelfde jaren als Vincent Van Gogh die, vergeten wij het niet, met zijn schilderijen eigenlijk de sociaal humanitaire zending, waartoe hij zich geroepen achtte, wilde voortzetten: uit zijn brieven blijkt dat hij Millet kopieerde wegens de liefde voor de nederigen die uit diens werk spreekt. Maar terwijl Van Gogh gaandeweg al meer met zuiver plastische problemen begaan bleek, maakte Laermans van het sociaal tema de grondslag van zijn werk. Wat hem overigens niet het oog deed sluiten voor de artistieke problemen die nu eenmaal essentieel zijn voor een kunstenaar. En hier staan wij meteen voor het ander baanbrekend aspekt van Laermans' kunst. Hij was namelijk de eerste in ons land in wiens werk zich de grote kunstvernieuwing van om en bij de eeuwwisseling aankondigde. Reeds vóór 1890 brak hij met het natuurbeeld. Zijn figuren bleken gestileerd zoniet gedeformeerd en het landschap waarin hij ze plaatste was, niet zonder nadruk in konstruktieve vlakken ingedeeld, een samenvattende, vereenvoudigde vertolking van de werkelijkheid geworden. Hoe ver stond hij daarmee van het hoogtijvierend impressionisme en luminisme van deze tijd! Vergeleken met de toenmaals toonaangevende richtingen kon Laermans' formule verouderd lijken, maar in waarheid wees ze naar de toekomst. De landverhuizers zijn van 1898, De dronkaard van hetzelfde jaar en het prachtig doek dat De dode heet, zeker Laermans'; meesterwerk, is van 1904, het jaar vóórdat Brücke te Dresden zou gesticht en daarmee het expressionisme geboren worden, waarin naar men genoeg weet sociale en humanitaire tendenties niet weinig opgang deden. Op dit alles was Laermans tenslotte vóór en indien men wellicht zeggen kan dat hij niet een zo onversaagde schepper van nieuwe vormen was als de expressionisten en dat zijn kunst, enigszins schatplichtig aan Bruegel een enigszins terugschouwend karakter had, toch is hij onbetwistbaar een voorloper van de expressionisten. De etische inhoud van zijn kunst scheidt hem bovendien niet minder dan haar formele kant afgrondelijk van de volslagen a-sociale impressionisten en ook dat brengt hem veel nader tot de schilders der grote kunstvernieu- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jan Brusselmans: De Mansarde (1939) Doek, 120 × 110 Verzameling Tony Herbert, Kortrijk. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Leon Frederic: De Sintels (1883) Doek, 160 × 212 Luik, Museum van Waalse Kunst ==} {>>afbeelding<<} {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wing (men denke aan Kirchner en vooral aan Käthe Kollewitz) dan tot de dominerende figuren van zijn tijd. Men deed goed, dat niet zo stelselmatig uit het oog te verliezen als doorgaans het geval is. Als men de krachten noemt die de eerste helft der 20ste eeuw hebben helpen voorbereiden mag Laermans' naam nooit vergeten worden, al was zijn aandeel daarin ook bescheidener dan dit van anderen. Overwegenswaardig zal daarbij steeds blijven dat de moderne schilder die het eerst onverbloemd de sociale noden en konflikten van het in-industrieel tijdvak op het doek heeft gebracht ook de eerste is geweest die radicaal met het formeel realisme heeft gebroken. Moet men ook Léon Frederic tot de schilders rekenen die de maatschappelijke kant van het leven in hun kwast hebben betrokken? Deze eens gevierde, maar blijkbaar overschatte kunstenaar is in elk geval als realist begonnen, en zijn groot triptiek De krijtventers alsmede zijn suite van vijf taferelen De levensgetijden van de landman behoorden jarenlang tot de pronkstukken van het Modern Museum te Brussel. In het werk van Frederic dat, zeer ongelijk, spoedig in overtuigingskracht is verminderd, behoren ze tot het knapste dat hij heeft voortgebracht: kloek kompromisloos realisme, wat zwaar op de hand wellicht maar niettemin verbluffend levensnabij. Niets geestelijks drenkt die levensaspekten, wat eigenlijk verwondert bij iemand die later niet enkel symbolische en zelfs religieuze werken zou voortbrengen. Maar hier houdt hij zich streng aan de naturalistische recepten en het is hem zowel in bovenvermelde als in andere met analoge tema's vermoedelijk meer te doen om het motief dan om het sociaal moment dat het zou kunnen vertegenwoordigen. In zekere zin zou men hetzelfde kunnen zeggen van Jakob Smits, ware het niet dat het motief bij hem zowel formeel anti-realistisch als ideëel a-sociaal is. Zo zal men, meer nog dan wat Léon Frederic aangaat, zich kunnen afvragen of het werk van Jakob Smits wel in aanmerking komt waar het gaat om het sociaal element in onze kunst. Want het spreekt vanzelf dat wij dit begrip hier tamelijk eng moeten opvatten in de zin, die het onder de invloed van het socialisme gekregen heeft, nl. speciaal die kanten van het sociale moeten laten gelden die de arbeidersklasse, haar noden en verzuchtingen betreffen. Ook de aldus verstane sociale toestanden op het platteland kan men hieronder begrijpen. Zijn het trouwens niet vooral deze laatste die een Laermans hebben geïnspireerd? Maar dan moeten wij er ook dadelijk bijvoegen dat er zich weinigen zo ondubbelzinnig als hij in het brandpunt zelf van het tema hebben geplaatst. Meest alle anderen raken het maar langs de tangens, of het zouden figuren van het tweede plan moeten zijn, zoals bv. de in maart van dit jaar overleden Kurt Peiser, wiens werk zich haast onveranderlijk op het terrein van het miserabilisme heeft bewogen. Nu kan men zeker niet zeggen dat Jakob Smits' werk maatschappelijke aspekten van die aard vertoont. Maar trilt er in zijn liefderijk zich-buigen over de ziel van de Kempen en zijn nederige mensen toch ook geen sociale snaar? Is zijn Vader van de veroordeelde, deze in zijn lijden en schaamte berustende figuur toch óók niet zoveel als een sociale aanklacht, en is zijn Symbool der Kempen er géén, omdat de schamele armoede dezer hutbewoners opgaat in de transcendentie der mystiek in plaats van zich kond te doen in de immanentie der opstandigheid? Slechts schijnbaar staan de wereld van Laermans en die van Jakob Smits tegenover elkaar. Ze leggen het aksent verschillend, maar geen van beiden is blind geweest voor de sociale ongerechtigheden van zijn tijd. Ofschoon zuiver artistiek zowel Laermans als Jakob Smits invloed hebben uitgeoefend op de kunstenaarskolonie van Sint-Martens-Latem, zou het maatschappelijk element hiér geen noemenswaardige rol spelen. Noch Minne, noch G. van de Woestijne, noch Valerius de Saedeleer bekommerden zich om andere dan plastische problemen en dit geldt ook voor de tweede groep met Gust en Leon De Smet, Permeke en Servaes. Met het Boerenleven van deze laatste echter zou het er in 1910 zijn intrede doen, die grote suite, die tematief en pikturaal wel een en ander schuldig is aan de manier van Jakob Smits, maar het motief arm Vlaanderen komt er, zonder de virulentie van Laermans te vertonen, toch sterker tot uiting dan bij de schilder van Symbool der Kempen. Maar pas wanneer de School van Latem zal afgelost zijn door het Vlaams expressionisme vertoont de kunst opnieuw maatschappelijke kanten. Wij zeiden reeds hoe sterk ze tot uiting komen in met name het Duits expressionisme, maar bij de Vlamingen zal het sociaal element een andere inhoud hebben dan bij de Duitsers. Deze laatsten waren ietwat kosmopolitisch aangelegd, hun sfeer was die der grote stad, terwijl het in het werk van Permeke door en door volks zou zijn en landelijk. De spanningen waren overigens, althans in ons land minder accuut, daar in de jaren na de eerste wereldoorlog aan de eisen van de arbeiders in ruime mate was tegemoet gekomen. Kunst met beklemtoonde sociaal-humanitaire inslag had hier niet veel reden van bestaan meer. De nieuwe vorm had bij Permeke dan ook meteen een nieuwe inhoud gekregen. In de arbeider - bij hem speciaal de boer en de visser - ziet Permeke geen proletariër, geen loonslaaf, geen - om het met de woorden van de Internationale te zeggen, damné de la terre, maar integendeel een kracht van de aarde, iemand die in funktie staat van onverzadigbare levens-noodwendigheden en dus bijna een sakraal wezen is. Want hij is er voor ons aller heil, voor ons aards bestaan en heilig is met heilgoden verwant. Zo krijgt bij Permeke het sociaal element dus een heel ander uitzicht. Het heeft zijn oppervlakkige alledaagsheid verloren, het is nog anders getranscendeerd dan bij Jakob Smits, eerder middellijk dan onmiddellijk religieus, want niet {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eugène Laermans: De werkstaking. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Geo Mommaerts: Vissers (1957) Doek, 80 × 100 ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Arno Brys: Noordzeevisser ==} {>>afbeelding<<} rechtstreeks als zodanig voorgesteld. Het religieuze bij Permeke zit in het wezen, niet in de verschijning - of als men wil in de voorstelling. Servaes heeft ontelbare werken van gewijde kunst voortgebracht, Permeke bij ons weten niet één en toch hebben zijn uitbeeldingen van boeren en vissers in hun weergaloze gestalte van a.h.w. tellurische machten de wijding van het oer-fenomenale. Men vraagt zich af - en het is natuurlijk ijdel het zich af te vragen, wat Vincent Van Gogh van Permeke's arbeiders van land en zee wel zou gezegd hebben, had hij ze gezien, hij die reeds zo vol eerbied was voor Millets eerder bescheiden tekeningen, zo ontroerd door het het leven dienende element dat hij in die uitbeelding van de landarbeid meende te mogen onderkennen! Hoe oneindig grootser en machtiger is dat bij Permeke, hoe zijn hier vorm en lijn geladen met spanningen van een nooit eerder geziene expressiviteit! Geen kunstenaar heeft ooit het maatschappelijk wezen mens op die haast titanische en tevens vaak zo ontroerende manier uitgebeeld - de werkmens zoals men zo schoon in West-Vlaanderen zegt, zo veel sprekender dan het boekenwoord arbeider. Er is meewarigheid in sommige van Permekes oude boerenknechten en kleine garnaalvissers, maar de meest schamelen hebben iets om zich van de adel van hun zij 't nog zo nederig werk. Permeke vat om zo te zeggen het ganse expressionisme in zich samen. Hoe zelfstandig ook, en hoe grote meesters ook, vertegenwoordigen de anderen in de grond meer varianten, inzonderheid waar ze de maatschappelijke zijden van het leven raken. Bij Gust. de Smet is dit leven bescheidener gezien, ierwat van de folkloristische gezichtshoek uit, bij Brusselmans is het minder de werkmens dan zijn woningen, de naargeestige voor-stadskwartieren van het stadsproletariaat die een tijdlang zijn sociaal gevoel wakker maakten. Hetzelfde kan men zeggen van de jonge Wolvens, die in zijn Brusselse periode de schurftige muren van de krotten der achterbuurten, maar later ook wel de zielige pensionarissen der godshuizen op het doek bracht. Over Frits van den Berghe zal hier iemand anders handelen en wij van onze kant moeten ons uiteraard beperken. Sociaal gevoel en zin voor het vaak zware leven van de werkman heeft menig kunstenaar in de jaren tussen de twee oorlogen aan de dag gelegd, ook de niet-expressionisten, maar wij kunnen hier natuurlijk niet ieder noemen die eens een oogst met pikkers of een scheepstimmerwerf heeft geschilderd. Streng genomen geeft men daarvan niet noodzakelijk blijk van maatschappelijke belangstelling. Dit echter zal wel iemand als Frans Masereel, die zijn leven lang sociaal-humanitaire schilderijen en vooral ontelbare - en betere - houtsneden heeft voortgebracht, die in veel landen ingang hebben gevonden: Masereel is een internationale reputatie. Vrij van tendens is zijn werk niet, maar dat is ook de kunst van Laermans niet en wellicht kunnen wij met hem gevoegelijk dit overzicht besluiten, daar hij bij ons weten de enige is in ons land (waar hij trouwens maar zelden verblijft) die na Laermans wat men thans noemt geëngageerd is geweest en voor wie dan ook de sociale strekking in hun werk zo belangrijk is geweest als haar plastische verwezenlijking. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Em. Langui Frits van den Berghe In het sociaal conflict van zijn tijd Frits van den Berghe stamde niet bepaald uit een arbeidersmilieu, doch veeleer uit een nederig gezin van de intellectuele middenstand. Zijn vader had zich van eenvoudig onderwijzer opgewerkt tot hoofdbibliothecaris aan de Rijksuniversiteit te Gent en genoot een gewisse faam in de Vlaamse kringen van geschiedkundigen en archivarissen. Nijpende materiële zorgen zal de jonge Frits wel niet gekend hebben. Flink student, slaagde hij schitterend in zijn examens en - te oordelen naar de foto's uit die jaren - had hij zo wat de allure van een dandy te midden van de arme drommels, zijn studiemakkers aan de Academie. Maar hij was opgegroeid in een volksbuurt te Gent, de vechtstad, vlak bij het huis van vader Anseele en op twee stappen van de Vrijdagmarkt en van het Garenpleintje, waar zich de woeligste tonelen van de klassenstrijd hebben afgespeeld. Zonder rechtstreeks bij de worsteling betrokken te zijn, werd de jeugdige, overgevoelige, ietwat romantische kunstenaar er diep door gemerkt. De hoogstaande morele principes van zijn onkreukbare vader zullen het sociaal bewustzijn bij Van den Berghe fel in de hand gewerkt hebben. In zijn vroegste werken valt daarvan evenwel geen spoor aan te stippen. Toch is het een typisch feit, dat hij, eens te Latem gevestigd, al dadelijk de geestelijke spil, de theoreticus en de woordvoerder werd van de tweede groep in de kunstenaarskolonie (Leon en Gust de Smet, Permeke, De Praetere, Dessenys, Arens, enz.) die anarchistisch, ongelovig en vaag humanistisch, stelling nam tegen de eerste bent (Karel en Gustaaf van de Woestijne, Minne, Servaes, Valerius de Saedeleer, enz.). Tot een open conflict is het nooit gekomen, al waren de standpunten onverzoenbaar. Een wederzijds wantrouwen en een afwijzen van iedere samenwerking sloten trouwens een onuitgesproken maar oprechte wederzijdse erkenning en respect niet uit. Het is wel eigenaardig dat, in het perspectief van de tijd, de tweede, opstandige groep ons eerder reactionair toeschijnt door zijn al te lang vastklampen aan een kwijnend impressionisme, dat door de andere sedert jaren werd verloochend. Een vroeg huwelijk, drukkende gezinslasten, gemis van kopers, een ingewikkeld liefdeleven, een dolle fugue naar Amerika en de uitwijking naar Nederland in 1914 doen Frits ten slotte stranden te Amsterdam als een vrijwel ontredderd mens. Wel vond hij steun bij Gust de Smet en dienst trouwe Gusta, doch die hadden al even weinig practische zin in het leven als hij. Samen zouden zij de zwaarste beproevingen kennen en in de diepste armoede de vernederendste taken moeten aanvaarden. Zij hebben in de letterlijke zin van het woord het vuil linnen van de buren gewassen. Die tijd van kommer en honger zal Frits van den Berghe zijn leven lang als een nachtmerrie en als een bedreiging boven het hoofd blijven hangen, ook als hij het later betrekkelijk - o, zó betrekkelijk - beter zal stellen. Wat hij aan den lijve heeft gevoeld, wat hem in zijn waardigheid als mens heeft gekrenkt, stapelt hij in zijn gemoed op, waar het groeit tot één grote aanklacht die rond de jaren 30 zal losbreken, toen hij, na de grote krach en de algemene vaandelvlucht van de moderne kunst, alweer schier brodeloos op straat stond. Uit die tijd dagtekent zijn medewerking aan een vooruitstrevend dagblad dat hem als illustrator en karikaturist aanwierf, doch hem de volste vrijheid liet wat stijl en geest van zijn bijdragen betrof. Velen - waaronder menigeen die geen hand zou uitgestoken hebben om de kunstenaar te helpen - sloegen aan het jammeren, omdat een man van zijn gehalte als een soort functionaris aan een dagelijkse taak gekluisterd werd. Laten wij aannemen, dat het beroep van journalist niet de ideale werksfeer is voor een schilder en dat de dwingende eisen van een dagbladbedrijf hem meer dan eens dwars zullen gezeten hebben... hij die zó gaarne luierde, slenterde en droomde. Maar de man was weer het spook van de miserie kwijt en vond toch nog voldoende tijd om zijn esoterische, fantastische, surrealistische scheppingen - de beste van zijn levenstaak - verder uit te bouwen. Het staat in ieder geval vast, dat hij nooit of nimmer één tekening heeft geleverd, waarin hij niet geloofde. Gewis, het is niet alles prima; dit werd trouwens van hem niet geëist, maar wat hij in zijn hoogste periode, tussen circa 1932 en 1939, het jaar van zijn dood, heeft geschapen als grafisch kunstenaar behoort tot het allerbeste van zijn loopbaan en niemand heeft het hem {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fritz Van den Berghe: De Arbeider te midden van de overvloed. ==} {>>afbeelding<<} vooralsnog nagedaan. Het begon met de aangrijpende reeks illustraties bij de roman van Paul Kenis Mast en Danneels, een der gruwelijkste moordgeschiedenissen uit de XVIIIde eeuw 1. Daarna leverde hij, week op week, karikaturen van personaliteiten die in het volle licht van de actualiteit stonden en waarbij vriend en tegenstrever het evenzeer moesten ontgelden. Sommige dezer spotprenten zijn vermaard gebleven, o.m. die op Kamiel Huysmans, Permeke, Graaf Lippens, Staatsminister Poulet, Wies Moens, enz., zonder te gewagen van de ontelbare schimptekeningen waarin hij later Hitler, Goering, Röhm en andere nazi-leiders aan de kaak stelde. Wat de louter politieke prent betreft, willen wij alles wat een momenteel karakter draagt, hoe knap het ook is, buiten beschouwing laten. Net zoals een journalist schrijft een karikaturist vaak in het zand. Doch drie hoogtepunten vallen in dit omvangrijk oeuvre aan te stippen: primo, de illustraties bij de Weense Week 2 naar aanleiding van de arbeidersopstand te Wenen tegen Dolfuss (1934); secundo, de talloze getuigenissen en aanklachten tegen de vijanden van de Spaanse Republiek tijdens de burgeroorlog (1936-38) en ten slotte de honderden vlijmscherpe, onverbiddelijke en vaak profetische waarschuwingen tegen het Derde Reich en tegen de nakende oorlog. Deze drie tragische gebeurtenissen hebben bij Frits van den Berghe zo danige momenten van heilige verontwaardiging, van bittere teleurstelling en, spijt alles, van bovenmenselijk vertrouwen gewekt, dat de werken, in die gemoedstoestanden ontstaan, nog lang zullen voortleven nadat de feiten in de nevel van het verleden zullen vervaagd, verdraaid en verdoezeld zijn. Naast de ijselijke fotografische documentatie waarover de moderne geschiedschrijver beschikt, zullen de tekeningen van Frits van den Berghe, nationaal en internationaal, getuigenis blijven afleggen van de zware noden en de hoge verzuchtingen der mensheid van de jaren vóór de eerste Wereldoorlog: dorst naar gerechtigheid, kamp voor vrijheid en streven naar geestelijke ontvoogding. Onze kunstenaar staat, als mens en als graficus, op het zeer verheven peil van Frans Masereel, Käthe Kollwitz en Honoré Daumier. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fritz Van den Berghe: Tekening in Oost-Indische inkt. Gedateerd op rug: 1932. 2.2 × 16 cm. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Fritz Van den Berghe: De slapende arbeider. (1924) - Doek 120 × 140 Gent, Verzameling J.-M. Mees. ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Albert Smeets Arbeid en kunst Spiegel van de tijd Gedurende de twintigste eeuw is de arbeider, voorzover het om figuratieve kunst gaat, een constante verschijning op de doeken der schilders. De negentiende eeuw, vooral de naturalistische periode, had hen hierop voorbereid. Het zou mogelijk zijn bijna geheel de ontwikkeling der plastische conceptie, voorzover het figuratieve kunst betreft, na te gaan aan de hand van enkele treffende schilderijen en tekeningen, die aan de arbeid zijn gewijd: hier worden een zeker aantal dezer werken gesitueerd in land en tijd. JAN TOOROP (1858-1921) tekende zijn profetisch werk Dorst naar rechtvaardigheid op de vooravond van de twintigste eeuw, die de eeuw van de arbeiders, de vierde stand, zou worden. Op dat ogenblik is het reeds twintig jaar geleden dat Vincent van Gogh zijn sombere taferelen uit het uitzichtsloze leven der mijnwerkers schetste. Maar nu doorvaart een ontstuitbaar enthousiasme en een zegezekere hoop op een beter leven geheel Europa. Ook Nederland wordt erdoor in opschudding gebracht. Herman Gorter publiceerde zo pas zijn Verzen, strijdbare sociale poëzie; Frederik van Eeden heeft zich op Walden teruggetrokken om er zijn revolutionaire ideeën aan de werkelijkheid te toetsen; Henriette Roland-Holst schrijft de gedichten, vol van een nog onzekere verwachting, die een paar jaar later in de bundel Nieuwe geboorte zullen verschijnen: O makkers, zijn ook wij niet zó gezind / die nog gevare' op ongemeten mijlen / scheiden van dat nieuw land waarheen wij ijlen, / en die het oude niet meer bindt. Allen vestigen nog voorlopig hun verwachtingen op de marxistische revolutie. De gevoeligsten onder hen zullen zich met de tijd, soms na heel wat ontgoochelingen, van het marxisme distanciëren. Voor Toorop gebeurt dit reeds in 1905, het jaar zijner bekering tot het katholicisme; van Eeden zal wachten tot 1922 en Henriette Roland-Holst tot 1928 om tot het inzicht te komen dat het de christelijke liefde alleen is, die de wereld kan vernieuwen, en niet het materialisme en de kultus van geweld en klassenstrijd. Wat de plastische opvatting betreft zit Jan Toorop in 1899 nog helemaal verstrikt in de Jugendstil; dit is echter niet meer zo goed merkbaar in deze tekening met sociale inslag want het werk is reeds zeer verschillend van de meeste andere tekeningen van dat jaar, die nog vol zitten met de door Henry van de Velde toen zo geliefde slingerlijnen, die men niet ten onrechte vermicelli-stijl heeft geheten. Naar de geest is Toorop in werken als Dorst naar rechtvaardigheid een wegbereider van het expressionisme, niet alleen omdat hij er zich meer en meer losmaakt van het ijle symbolisme maar vooral omdat voor hem niet zozeer de vorm dan wel de menselijke patetiek meer en meer hoofdzaak wordt. Zijn dochter Charley Toorop zal in haar zeer gewaardeerde schilderwerken een expressionisme met vaak sociale inslag beoefenen. EDVARD MUNCH (1863-1944) is eveneens een overgangsfiguur, althans grotendeels, maar toch heeft hij reeds meer dan Toorop de expressionistische deformatie zij het ook nog op schuchtere wijze beoefend. Waar bij van Gogh nog de visuele indrukken het dominerend element in het grootste deel zijner kunst uitmaken, daar moet dit bij Munch plaats maken voor de treffende expressie van het pijnlijke der menselijke existentie, dat hij op werkelijk pathologische wijze aanvoelt. Het spreekt wel voor de buitengewone expressiemogelijkheden van de schilderkunst dat de Noor Edvard Munch met plastische middelen alles wist in zijn werken te leggen wat meerdere Skandinaafse schrijvers van grote klasse, zijn tijdgenoten, slechts samen door talrijke boeken hebben kunnen tot uitdrukking brengen: de pessimistische kijk op de werkelijkheid van zijn Zweedse vriend Strindberg, de menigvuldige problematiek om persoon en maatschappij van Henryc Ibsen, de grote natuur- en menselijke epiek van Knut Hamsun. Ook in zijn voorstellingen van de arbeid is Munch veelvoudig. Troosteloosheid is de grondtoon van meerdere werken, waarin de werkende mens wordt uitgebeeld. Een der bekendste ervan is de hier afgebeelde {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jan Toorop: De Werkstaking (1899), ook: Dorst naar Gerechtigheid. Tekening, zwart krijt en enkele kleuren op karton, 63,5 × 76,5 - Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Edvard Munch: De Terugkeer der Arbeiders (1915) - Doek, 217 × 201 - Oslo, Stedelijke Kunstverzameling. ==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Käthe Kollwitz: Het Einde (1898) - Ets, 24 × 29,5 - Brussel, Prentenkabinet. ==} {>>afbeelding<<} Terugkeer der arbeiders; meerdere varianten ervan bestaan, want Munch had de gewoonte hetzelfde gegeven dikwijls te hernemen om tot een samengebalde expressie te komen door steeds grotere beperking. Naast een bijna dierlijke vermoeienis drukken de doorzakkende gestalten en de stomme gezichten een woordeloze hopeloosheid uit, die stoot tegen de harde kasseien en de huizen en muren, zodat de straat als de triestige wandelgang wordt van een tuchthuis; deze arbeiders van Munch hebben iets van van Goghs eindeloos cirkelende gevangenen. Elders, zoals in De houthakker of in De sneeuwarbeiders, beklemtoont Munch meer de grootsheid, de monumentaliteit van de arbeidende mens zoals ook de Zwitser Ferdinand Holder het graag deed; het is overigens niet het enige waarin de schilder uit het stoere bergland en deze uit de sombere fjorden overeenstemmen. Daartegenover hebben we het bevreemdende geval van de lichtuitgewerkte lithogravure De aardwerkers uit 1920: het arbeidsritme ligt er op bijna muzikale wijze in uitgedrukt, zoals het klinkt uit de regelmatige bewegingen van werkers, die Munch blijkbaar op een wandeling in het dorpje aan de fjord, waar hij de gemoedsrust terugvond, heeft ontmoet. De arbeid schijnt hier meer een bevrijding geworden dan een verdoemenis, in tegenstelling tot De terugkeer der arbeiders. Of moeten we deze gemoedsverzachting aan de sleet toeschrijven, die men bij de meeste patetische kunstenaars vaststelt: Violenta non durant. In tegenstelling tot de meer verstandelijke en evenwichtige kunstenaars, die met de tijd tot groter rijpheid en groter meesterschap komen. KÄTHE KOLLWITZ (1867-1945) behoort tot de tamelijk lange reeks Duitse schilders, die zich met de arbeider en met de sociale gedachte hebben ingelaten. Daartussen vindt men de meeste der grote expressionisten, die reeds vóór de eerste wereldoorlog in helle schreeuwende kleuren dramatische onderwerpen ten tonele voerden. In de oorlogsjaren zelf en in de apokalyptische periode erna, volgden in Duitsland weeklachten en aanklachten elkaar op: een Georg Grosz maakte van het dadaïsme een vlijmscherp instrument voor zijn cynisch sociaal nihilisme, terwijl het expressief naturalisme van Otto Dix eveneens een venijnige sociaalkritische ondergrond vertoont. Käthe Kollwitz neemt door de waarachtigheid en de diepte van haar gevoel een volstrekt autonome plaats in. Evenzeer als Toorop en Munch heeft zij zich moeten bevrijden van de modieuze Jugendstil om te kunnen zichzelf worden; zij ook moest daartoe in opstand komen tegen de kunstopleiding, die zij ontving, o.m. tegen de invloed van een Max Klinger. Haar eigen ernstige en zwaarmoedige natuur, die in de godvrezende en grenzeloos menslievende sfeer van de huiskring, waarin zij haar jeugd doorbracht, een gunstige voedingsbodem vond, heeft het mogelijk gemaakt dat zij op het terrein van de schilderkunst de profetes werd van de sociale idee in Duitsland. In de winter van 1892-93 greep de oeropvoering plaats van de sedertdien wereldberoemd geworden sociale komedie Die Weber van Gerhart Hauptmann. Het is de rampzalige geschiedenis van door een harteloze fabrikant uitgezogene arbeiders, die moegekweld in opstand komen en door een bataillon Pruisische soldaten worden neergeslagen. Ademloos heeft de jonge kunstenares het spel gevolgd. De neerslag van haar diepe ontroering toont zij slechts in 1898: zeven prachtige schetsen, die te Berlijn tentoongesteld, onmiddellijk haar naam bekendheid zullen schenken. Het einde (ook Der Sturm geheten) is de zevende dezer schetsen; in de kamer bij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Käthe Kollwitz: Werkloos (1909) - Ets Cultureel Comité België - D.D.R. ==} {>>afbeelding<<} de weefstoel liggen de lijken van twee neergevelde wevers; een derde wordt binnengedragen; een rijzige vrouwengestalte richt zich op in machteloze smart. Enkele jaren later maakt zij de even indrukwekkende reeks van de Boerenopstand, die een parallel gegeven behandelt. De tekening is hier massiever en geslotener geworden, visionair zelfs in sommige tonelen, die aan Goya doen denken, zoals de vroegere reeks soms aan Daumier herinnert. Men vergeet niet licht de laag bij de grond als een trekdier sjouwende ploeger, of de als het ware uit de aarde zelf opstijgende boerin, die de oprukkende opstandelingen drijft tot een paroxisme van bevrijdingswil. Zij gaat daarna steeds verder met het uitbeelden van de arme werkers van de Berlijnse achterbuurt Moabit, waar haar echtgenoot de goede dokter Kollwitz werkzaam is, een wijk die in zovele sociale romans en films uit de expressionistische tijd een hoofdrol zal spelen. Werkloos toont hoe moeder en kind steeds de meest betreurenswaardige slachtoffers zijn van het sociale onrecht. Haar jongste zoon vertrekt bij het begin van de oorlog als nietdienstplichtige vrijwilliger en sneuvelt bij zijn aankomst in de loopgraven in de streek van Langemark; van dan af wordt Käthe Kollwitz de stem van allen die om de oorlog lijden, een stem die niet zal aflaten en zal blijven doorklinken tot zij door het nationaal-socialisme versmacht wordt. Käthe Kollwitz, een bewonderenswaardige vrouw en een grote kunstenares, waarvan het werk niet spreekt van haat en wraak maar van liefde en constructieve arbeid. FERNAND LÉGER (1881-1955) heeft als mens niets dat hem gelijken doet aan een Käthe Kollwitz of een Edvard Munch, beiden zwaarmoedige noorderlingen, verfijnde intellectuelen, hypersensiebele naturen. Zij zouden in de kulas van een kanon een gruwelijk moordtuig hebben gezien, dat dood en vernieling uitspuwt. Léger kijkt integendeel hoe de zon erin speelt en bewondert de magie van het licht op het witte metaal. Voor Léger is de arbeider geen tragische figuur, maar het is de mens van de ruwe werkelijkheid, die hem de estetische formalistische kletskouserij van Montmartre hielp van zich afschudden en hem het besef bijbracht dat er gewerkt moet worden om een nieuwe wereld te scheppen. Die wereld is er niet zozeer een waarin sociale rechtvaardigheid zal heersen, maar een wereld van efficiënte stevige machines, een schitterende, stevige, helverlichte wereld; deze wil hij in zijn werken uitbeelden. Hij geeft hierbij de voorrang aan de produkten van de menselijke arbeid en slechts later begint de arbeidende mens erin een rol te spelen. Léger is erin geslaagd van de moderne, utilitaire voorwerpen die komen uit de handen der mensen en uit de greep der machines, onderwerpen te maken, de kunstenaar waardig. De bouwers, waarvan een onderdeel op de omslag van dit tijdschrift is afgebeeld, is een werk uit de laatste jaren van Légers leven. Hij vertelt zelf hoe hij elke avond langs grote bouwwerken met de wagen voorbijreed: ‘Ik zag de mannen in de hoogte aan ijzeren balken schommelen, ik zag de mens als een vlo; hij scheen nog verloren in zijn uitvindingen, met de hemel daarboven. Ik wilde dat weergeven: de tegenstelling tussen de mens en zijn uitvindingen, tussen de arbeider en die metaalachtige bouwkunst, dat harde, dat schroot, die bouten en die klinknagels’. Meteen heeft Léger in dit grootse werk zijn stelling willen bepalen tegenover de abstracte kunst. Volgens hem heeft de behoefte aan bevrijding zowel in de schilderkunst als in de dichtkunst gevoerd tot de abstractie, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Georges Rouault: De Uittocht (1911) Olieverf op doek, 48 × 59 - Parijs, Isabelle Rouault. ==} {>>afbeelding<<} logische uitkomst van een volledig verantwoord l'art pour l'art-principe. Maar nu kan men niet meer verder; de jeugd bevindt zich voor een muur en meent dus dat men misschien terug moet naar het onderwerp, dat sedert het impressionisme verwaarloosd was. Intussen heeft de abstracte kunst een nieuwe mogelijkheid voor ontwikkeling ontvangen door haar inschakeling in de moderne bouwkunst; immers de abstractie heeft een werkelijke ornamentele waarde, volgens Léger. Maar intussen moet zich ook een nieuw realisme ontwikkelen, vrij van het verleden en van de licht-en-schaduwtechniek. Elke tijd heeft zijn eigen realisme: De bouwers wil een eigentijds objectief realistisch werk zijn. Het is niet onmogelijk dat de krachtige en weinig subtiele kunst van Léger, met haar bijna klassiek evenwicht, haar zelfzekerheid, haar probleemloze doelmatigheid, veel meer dan de grillige kunst van een Picasso, veel meer dan de abstractie, later als de kunst bij uitstek van deze tijd zal doorgaan. Geen enkele kunstenaar sluit immers rechtstreekser aan bij het moderne leven; tot zelfs de gezichten, die steeds dezelfde zijn, of het gaat om sportmen of om klowns of om metselaars, dragen de karakteristieken van de moderne mens, naamloos geworden in de schoot van de grote mensenmassa's waarin hij verdwijnt, levende in kleurige van zonnelicht overgoten woonkomplexen, steeds dezelfde waar ook ter wereld. GEORGES ROUAULT (1871-1958) zei van zichzelf: ‘Je suis né ouvrier et dans un quartier ouvrier’. Dat gebeurde in een schrikwekkende nacht toen de wijk beschoten werd en de Commune de nederlaag leed. Zijn vader was een ambachtsman, overtuigd katholiek, maar tevens een koppig aanhanger der sociale gedachten van Lamennais - een soort Daensist dus -; bovendien een bezetene van de vrijheid: toen zijn zoon op school te streng gestraft was geworden, zond hij hem naar een glazeniersatelier om het ambacht te leren. Georges Rouault zal altijd een ambachtsman willen blijven; nooit verloochende hij zijn stand en afkomst. Katholieke absolutisten als J.K. Huysmans, Jacques Maritain, Léon Bloy werden Rouaults vrienden. Jacques Maritain dacht aan Rouault toen hij zijn befaamde Art et scolastique schreef. Maar vooral Léon Bloy werd Rouaults geestesgenoot, de gewezen Communard, de schrijver van La femme pauvre, het scherpste pamflet dat ooit tegen de rijke en schijnheilige burgerij geschreven werd. De heftige, gepassioneerde, niets ontziende aanklachten van Bloy vindt men terug in het werk van Rouault; maar ook zijn tederheid, zijn medelijden, zijn diepe gevoeligheid. Het laatste is het sterkst in werken als zijn Miserere, de prachtige platenreeks uit de jaren 1917 tot 27, of in De Uittocht (1911), De vermoeide arbeider (1911) en in de vele andere voorstellingen van mizeriemensen, die hij met zoveel meer {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Marcel Gromaire: Boer met takkenbos (1924) - Doek, 100 x 81,5 Luik, Museum voor Schone Kunsten ==} {>>afbeelding<<} gevoel weet uit te beelden dan het vóór hem een Daumier of een Toulouse-Lautrec hebben gedaan. Rouault gaat naar de kern der dingen; volgens hem is het fataal dat een maatschappij die God uitsluit, ook de armen en ongelukkigen moet verpletteren: zij zijn de slachtoffers van de machten van het kwaad, waarvan het geld de voornaamste is. De kommunist Picasso heeft ook een expressionistische periode gekend bij het begin dezer eeuw; toen schilderde hij bijna uitsluitend sukkelaars allerhande; men denke aan De strijkster (1904), of Arme lieden bij de zee (1905). Bijna zeven jaar heeft dit geduurd, een tijd waarin prachtige meesterwerken zijn ontstaan. Maar toen werd hij rijk en beroemd; als men de bekende kronijker van de Franse schilderswereld Fels zou geloven heeft Picasso dan opgehouden kunst te produceren: ‘Il fait de l'or’. Rouault was en bleef de zuiverste expressionist onder de Franse groten. Met de fauvisten heeft hij wel veel gemeens wat de voorkeur voor felle kleuren betreft, maar zijn patetische gevoelsbewogenheid is hun volkomen vreemd: in Het korenveld (1938), De oogst (1930) en Het Dorsen (1945) van Raoul Dufy komen de arbeiders wel voor, maar slechts om als kleurelement bij te dragen tot de schilderachtige feestelijkheid van het geheel. MARCEL GROMAIRE (o 1892) wiens moeder een Vlaamse vrouw was, wordt algemeen de Franse Permeke geheten. Beider werk streeft naar monumentaliteit, is sterk expressief, is vergroeid met de aarde, de natuur, de mens; vooral met de mens, wat Marcel Gromaire betreft, en dan in het biezonder de spijts alles gestadig en hardnekkig doorwerkende mens: ‘Ce qui m'émeut en France et plus particulièrement dans le Nord de la France, c'est la continuité de l'effort humain, la tenacité de l'être qui lutte sans cesse malgré la rigueur des climats, la guerre, l'invasion et qui triomphe. Cet effortlà, merveilleusement il me suffit... L'art c'est le miroir de ce qui dure’. De kunst, een spiegel van wat over alle tijden heen stand houdt: En de boer hij ploegde voort. Overigens slaagt Gromaire er uitstekend is aan zijn figuren van werkende mensen een obsederende grootsheid te schenken, hun als het ware een hiëratische gestalte te geven, hun wankele werkelijkheid tot stabiele realiteit te verheffen. In zijn Maaier en zijn Boer met takkenbos, die beiden van 1924 zijn, is nog sterk de kubistische invloed van Fernand Léger waarneembaar, waarvan hij zich later grotendeels zal bevrijden om een zuiverder expressionisme te ontwikkelen. De sterk dekoratieve hoedanigheden van Gromaires werk zullen zeer goed tot hun recht komen als hij met Lurçat te Aubusson de herleving van de tapijtweefkunst {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kasimir Malewitsch: De Houthakker (1911) - Olie, 94 x 71 Amsterdam: Stedelijk Museum. ==} {>>afbeelding<<} zal doordrijven. Ook hier is hij zijn volks karakter getrouw en blijft hij zich door zijn soberheid onderscheiden; men heeft de soberheid van zijn palet vergeleken bij de krenterigheid van de landman, die door hard labeur zijn centen verdienen moet. Door zijn werkelijkheidszin onderscheidt zich Gromaire van enkele andere expressionisten uit Frankrijk, die in de naoorlog een grote betekenis kregen: Grüber, Carzou, Buffet... Bij deze schilders speelt echter de eenvoudige werkende mens met zijn fundamentele bestaansproblemen geen grote rol; de tragiek van Buffets graatmagere figuren heeft iets kunstmatigs als men deze figuren plaatst naast de beate ronde gezichten der welgevoede volksmensen van Fernand Léger, die uit dezelfde tijd stammen. In Frankrijk zijn bovendien ook nog schilders, die zoals een André Fougeron, zorgvuldig de kommunistische kunstdirectieven opvolgen, die aansturen op wat men socialistisch realisme heet en in feite vervallen in de al te simplistische geëngageerde kunst van Sovjet-Rusland en haar satellietlanden: de vraag stelt zich of dit genre nog tot de scheppende kunst behoort. KASIMIR MALEWITSCH (1878-1935) is een typisch vertegenwoordiger van de voor-revolutionaire Russische kunstenaarswereld: weinig ontwikkeld, tuk op nieuwigheden, zich blind starend op alles wat te Moskou uitgepakt wordt aan schilderijen door de grandseigneurs, die naar aanleiding van hun reizen naar Parijs er de ateliers van de schilders leeg gekocht hebben. Malewitsch heeft aldus alle Parijse kunstrichtingen kunnen volgen en navolgen; hij is een van de velen, die verteerd zijn door de koorts kost wat kost iets nieuws te produceren. Onder de oorlog in 1915 - of was het reeds in 1913 zoals hij beweerde - zal hij dan zijn eigen nieuwigheid scheppen, een variante van de geometrische abstractie, het suprematisme, waarvan overigens Tatlin hem met veel krakeel het vaderschap zal betwisten. Hij zal het theoretisch verklaren in zijn door het Bauhaus wereldkond gemaakt werk Die gegenstandslose Welt, een onmogelijk boek in hoogdravende wartaal geschreven, zoals bij autodidakten nogal gebruikelijk is. Als Malewitsch zijn Houthakker schildert in 1912 is hij nog maar aan het Léger-kubisme gekomen. Hij heeft zo {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} pas een tamelijk langdurige fauvistische periode doorgemaakt, gedurende dewelke hij o.m. een twintigtal keren een man schildert, die zijn rood lijf met groen zeepsop wast. Het Léger-kubisme dat hij in 1912 beoefent, heet bij Malewitsch: bovenberedeneerd realisme. Vóór het eind van het jaar zal hij een Marinettikoorts doormaken en in onstuitbaar futuristisch enthousiasme zijn Messeslijper schilderen, waarvan de bewegende armen en benen vier- vijfmaal op het doek voorkomen; het mes overigens ook. In beide doeken zijn de figuren van arbeidende mensen niets meer dan voorwendsels voor picturale experimenten; noch de sociale idee, noch de arbeid op zichzelf, noch de mens interesseren Malewitsch. Nog veel minder interesseren hem de plannen der nieuwe bewindslieden, die in 1917 aan bod komen. Zolang Chagall er is gaat alles nog goed, maar als deze verdwijnt komen de nieuwe kunstwetten. Malewitsch en zijn soortgenoten mogen definitief alle experimenten staken en hun kunstambachtelijke vaardigheid in dienst stellen van het regime. M.I. TOIDSE (o 1871) bezingt dan ook op idyllische wijze de poëzie van de arbeid in onze kolkozen, en op epische wijze de grote daden van onze kameraden van de industrie ter verwezenlijking van de socialistische revolutie; J.W. Stalin bij de Rion-stuwdam is een typisch voorbeeld van dat socialistisch realisme, een genre dat door Toidsé niet slechter beoefend wordt dan door de Gerassimows of de Plastows en andere kunstproducenten die werken in dienst van het Russische ministerie voor propaganda. Sedert de wereldtentoonstelling 1958 weet iedereen wat dit genre betekent, waarvan de lof in dithyrambische bewoordingen verkondigd wordt in alle kommunistische landen. De arbeider van het Oostelijk wereldhalfrond is er als een mythische figuur voorgesteld, deze van de Westelijke wereld wordt uitgebeeld als een verschoppeling van het kolonialistisch kapitalistisch imperialisme. DIEGO RIVERA en José Clemente Orozco zijn de voornaamste vertegenwoordigers van het Mexicaanse socialistisch realisme, dat in tegenstelling tot het Russische wel de algemene eerbied heeft veroverd. Zij worden vooral gewaardeerd om hun machtige fresco's, waarin zij allerlei kunst- en kultuurelementen vermengen: oudmexikaanse Indianenkunst, Spaanse gouden eeuw, revolutionaire bewogenheid, expressionisme, zelfs een vleugje kubisme; het wondere is dat dit alles tamelijk goed samenhuist. Biezonder indrukwekkend is bv. Orozco's Christus en zijn kruis; het stelt Christus voor tegen een achtergrond van puinen, tanks en kanonnen; woedend heeft Hij zijn kruis neergeworpen, een zware voorhamer gegrepen en Hij zal erop los slaan; Christus in de rol van Barabbas bijgevolg. Telkens als Rivera {== afbeelding Boven: M.I. Toidsé: J.W. Stalin bij de Rion-dam (1937) Onder: Diego Rivera: Bouwers (1931), Fresco, California School of Fine Arts, San Francisco. ==} {>>afbeelding<<} voor U.S.A.-instellingen werkt, vallen deze motieven natuurlijk weg, zoals in het hierbij gereproduceerde fresco. Riviera is minder primitief, minder patetisch ook. Hij staat dichter bj de West-Europese kunststromingen, die hij een tijdlang van nabij heeft meegemaakt. Maar beiden behandelen voortdurend de mens in zijn arbeid, zij het ook meestal overeenkomstig de propagandistische opdrachten die de staat hun gaf, waarvan zij door hun genie de kleingeestige eenzijdigheid enigszins kunnen doen vergeten. Het vraagt toch een grote inspanning om zich over deze simplistische motieven heen te zetten, wat noodzakelijk is zo men deze kunst enigszins wil kunnen appreciëren. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstenaars over hun sociale roeping Lof van de sociale roman Ter gelegenheid van een interview wordt een auteur regelmatig gevraagd of een schrijver een sociale verantwoordelijkheid heeft. We hebben steeds in positieve zin geantwoord omdat we overtuigd zijn dat de kunstenaar de sociale individualist bij uitstek is en moet zijn, die, door de behoefte gedreven zijn werk aan de gemeenschap mede te delen, bewijst met haar te zijn verbonden. Wie slechts voor zijn eigen vermaak schrijft doet beter zijn manuscript in zijn lade te laten rusten. Te vaak nochtans wordt eerder met minachting gesproken over de sociaal-gerichte auteurs omdat ze een te volks stramien ontwikkelen. Wie schrijft doet dit uit innerlijke noodzaak, om zich te bevrijden van dat wat hem zo diep beroert en beangstigt. Ieder auteur wil gelezen worden al dringt zijn literatuur niet steeds door tot de breedste lagen van het publiek omdat hij dit niet wil of omdat het publiek zelf tegenover het werk afkerig staat. Men besluite er niet uit dat wij een oplagecijfer als een juiste waardebepaling zouden beschouwen maar wie het leven zelf het volledigst tot literatuur kan scheppen maakt het meest kans blijvend te worden gelezen. We staan vijandig tegenover alles wat naar de tendensroman georiënteerd is omdat moraliseren niet de taak van een romancier is. Een sociaal gegeven mag op zichzelf niet een doel zijn maar kan de ongewilde inspiratiebron zijn van de auteur, die zich goed bewust is, dat een roman schrijven in de eerste plaats betekent een kunstwerk scheppen. Toch maken inhoud en vorm één geheel uit en onder de vorm verstaan wij niet alleen de stilistiek maar ook de constructie, de levenswaarachtigheid en verstaanbaarheid van een werk. Wanneer een auteur een sociaal gegeven ontwikkelt volstaat dit soms om hem te veroordelen en toch mag een schrijver zich engageren, mag hij het recht verdedigen van de eenvoudigen, die gebukt gaan onder het onrecht van de machtswellustigen en moet dit niet als een syndicalistische publicatie worden afgewezen. Is Streuvels niet een onzer grootste auteurs van het proletariaat en verschenen, in Rusland alleen, niet minder dan één miljoen exemplaren van zijn Vlaschaard? Men wordt geen sociaal auteur, men is dit als voorbestemd door de omstandigheden zelf, door de opgedane ervaringen, de persoonlijke visie, de ontvankelijkheid tegenover de noden van de verdrukten, wier partij men kiest, door het zich volledig uitleven in een wereld, die men tot de zijne heeft gemaakt. Soms is een sociaal auteur naar zijn onderwerp gedreven omdat het onderwerp zelf van zijn boeken hem uitkiest. Toch beperkt de sociale roman zich niet tot wat we durven heten proletariërsproblematiek, dit zou te begrensd en te onvolledig zijn. Zij wier inspiratie wortelt in de voedingsbodem van ons volk zelf, begrijpen hun ware roeping en hebben ook voor de schitterendste uitstraling van onze letterkunde in binnen- en buitenland gezorgd. De erkenning door het buitenland van bij ons minder hoog gekwoteerde schrijvers is daarvan het onweerlegbaar bewijs. Sociaal is hij, die zichzelf blijft, trouw aan eigen aard en wezen. Het aan de wereld ontstegen mysticisme van Hadewijch alover de Breugheliaanse uitbundigheid in Pallieter van Felix Timmermans of de bodemverbondenheid van Streuvels Vlaschaard en het onverwoestbaar vitalisme van Walschaps Houtekiet zijn de eeuwige constanten van deze Vlaamse eigenheid. Zó opgevat is de sociale roman het meest gelezen omdat de romancier het dichtst het leven van zijn volk, waartoe hij behoort, benadert. De tijd is voorbij dat de waarde van een boek kon herleid worden tot vruchtbare stijloefeningen of een onverstaanbaar geëxperimenteer. Sociaal in werk en levenshouding, luidt de opdracht voor hem. Wie nu nog denkt zich te kunnen verlustigen in een steriel individualisme, zondert zich van zijn volk af. Hij zal zich zelf veroordelen en meteen ook zijn werk. FRED GERMONPREZ Van komponist en luisteraar Er bestaan, in de muziek en in de muziekwereld, talrijke problemen. Gestelde problemen zijn kwasi altijd van technische aard in onze klankenkunst, en nochtans... Inderdaad, er wordt geredetwist over Schönberg en dodecafonisme, over pluritonaliteit, en andere voorof-tegen moderne klankuitingen. Bijna immer wordt vergeten dat nieuwe werkmetodes louter gevolg zijn van tijdsevolutie. Hier komt gewoonlijk een eerste tweespalt tussen toondichter en luisteraar. De toondichter neemt uit zijn technisch bezit wat nodig is tot konstruktie van een werk, dus eigentijdse middelen. Hij moet ze beheersen, hij zal zijn keuze zo richten dat zijn estetisch bedoelen ideëel kan benaderd of bereikt worden. Hij veroordeelt geen werkmethode, noch huidige noch andere. Voor hem is wat is; wat hij als klankmaterie gebruikt is werkmiddel, geen doel. De {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze zal zijn persoonlijkheid belichten en in reliëf brengen. Wàt hij zegt is een ander probleem - maar aanstonds meer daarover. Eerst even overschakelen naar de luisteraar. Uiteraard is het voor deze altijd moeilijk het technisch nieuwe te doorstaan. Hij neemt zeer geredelijk aan wat geweest is, moeilijk, of niet zo vlug althans, wat is. Het zuiver aktuele kan hem verbijsteren. Na verbijsteren komt verovering, of langzaam begrijpen, of halsstarrig weigeren. Het is klaar dat het esthetisch aanvaarden aan de muziekluisteraar niet opgelegd wordt. Ook hij reageert met zijn eigen persoonlijkheid. Wel zal een opleiding in het klank-aanvoelen de luisteraar zeker vooruit helpen. Geen enkele stijlperiode is muzikaal-technisch te verwerpen of te verkiezen. Ze volgen elkaar op in een logische evolutie die we ononderbroken historisch kunnen vaststellen, en waarvan we de toekomst niet kunnen voorspellen. Dit eerste probleem, uit de gezichtshoek van de komponist en muziekluisteraar belicht, handelde alleen over de door de tijd heen vooruitwentelende techniek. Komt dan het andere probleem. De muziek is bovenal een van de schoonste uitingen van de mens zelf, zijn verstandsvermogen, zijn waardig mens-zijn, de onzichtbare inhoud die van hem het wezen maakt verheven boven alle levend wezen, weerglans van het Al. Benevens de beheersing van vakmanschap, bezit de muziek de weerspiegeling van het eigen-zijn, de persoonlijke inhoud van de mens-komponist. Hij heeft de bedrevenheid tot komponeren ontwikkeld, maar daarnevens draagt hij in zich de drang tot het zich uiten in klanken. Deze drang vindt haar oorsprong in de gave. En die gave komt uit de Oerbron. Het vermogen om zich te uiten zal aldus moeten gedragen worden niet door de komponist alleen, maar ook - vooral zelfs - door de mens met hoger streven, met de kracht van het zoekende groeien. Het is de weerschijn van innerlijkheid, zijn naar omhoog kijken, zijn betrachting, zijn ideaal. Geen enkel schrijvend musicus kan verbergen wat hij in zich draagt als mens. Op het ogenblik dat de klanken loskomen uit de materie van partituur en instrumenten of stemmen, voelt hij zijn eigen ik in de ruimte, voelt hij de betrachting van zijn geest, zijn mens-zijn: goed of slecht, onbenullig of hoogzoekend, vals of eerlijk, negatief of positief. Zo staat de komponist-mens voor zijn toehoorder: als naakte geest. Hij kan omhoog tillen, hij kan banaal zijn, of helemaal aan lager wal geraakt. Dit zal het niveau zijn van zijn werk, en de meest schitterende vormgeving noch enig ander technisch-muzikaal element zal hier verdoezelen. Wanneer de toondichter zijn muziektaal als vertolkster naar hoger streven uitwerkt, dan wordt zijn beroep een roeping die uitnodigt tot muzikale adel. Het wordt de subjectieve leidraad, die de toehoorder - boven het technische uit - zal voeren naar beleven van hoogreikende mededeelzaamheid. HERMAN ROELSTRAETE De sociale rol van de kunstenaar Lange tijd heeft het individualisme de kunstenaar geïsoleerd in zijn ivoren toren. Die negatieve levenshouding van talrijke artistengeneraties is ten slotte gestrand in zelfvergoding. Jacques Perk en Willem Kloos hebben de promotie van Übermensch geformuleerd in hun sonnetten: De Godheid troont... diep in mijn trots gemoed; Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, In de Zuidnederlandse literatuur denken we aan het verbaal labyrintisme van Karel van de Woestijne, zelfs aan Richard Minne: ...den troost van 't eigen lied, wanneer ik neergezeten des avonds op den hogen berm een wijsje speel, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden. Ondertussen had Henriette Roland Holst-van der Schalk in Nederland haar liederen van opstandigheid en liefde in dienst van de bevrijding van de arbeider gepubliceerd. In Vlaanderen werden de hymnen aan de arbeid en de felle strijdlyriek van René de Clercq gezongen en gedeklameerd. Ook de toneelhervormer Dr. J.O. de Gruyter had reeds in het begin van onze eeuw zijn orthodoxe opvattingen gepubliceerd: Toneel moet volkszaak worden, zaak van de gemeenschap. We moeten weten dat we spelen voor de massa, niet voor enige intellektuelen. Na de oorlog 1914-18 zou het Vlaamse Volkstoneel, samen met de expressionistische dichters, als tolk van de volksziel optreden. Wies Moens, die de Vader van de nieuwe richting wordt genoemd, heeft in zijn eerste bundels een volledige programmaverklaring van de nieuwe geest afgelegd: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude gewaden zijn afgelegd... ... Tussen geringen staan en hun ogen richten naarboven,... Ik wil een snoeier zijn in de wijngaard een werkman bij de druivenpersen. Mijn woord in de mond van stamelaars, mijn hand voor die liggen langs het pad... ... Moeder, mijn heilige, geef uw gelaat aan de man naar wie ik mikkend mijn roer richt!... ... Het Woord wordt geboodschapt: handen wenken over alle grenzen, broeders erkennen mekaar... Kunst en kunstenaar staan rechtstreeks in dienst van het volk. Grote kunstenaars hebben steeds bewust of onbewust de vreugden en het verdriet, zelfs de hunkeringen en de geest van hun tijd in hun werk weerspiegeld. De hoge bloei van de epiek en de tragedie in Griekenland is hoofdzakelijk hieraan te danken. Wanneer wij belangrijke perioden van onze literaire geschiedenis nagaan ontdekken we eveneens de sterke verbondenheid van kunstenaar en volk, zoals bv. in de oude volksliederen en de Geuzenlyriek. Intuïtie en bewustzijn worden bij een artistieke schepping soms zo innig verstrengeld, dat de kunstenaar alle opzettelijkheid omzeilt en nog slechts de levensbeweging van volk en tijd ondergaat. In dit opzicht is het gemakkelijk het kaf van het koren te onderscheiden. Een kunstenaar echter die de méns niet toespreekt of aangrijpt, zal spoedig stranden in hermetisme en zijn werk doemen tot vergetelheid. Daartegenover is de dienstbaarheid aan politieke en sociale toestanden, de tendenz in de kunst slechts interessant, zolang de aktualiteit ervan prikkelt. Het zuiver sociaal aspect van de kunst echter blijft voor alle tijden één van haar belangrijkste kenmerken! De nationale eigenschappen van ons volk zullen in het Europees kompleks worden erkend in verhouding tot de affirmatie van de volksziel in de kunst. ANTOON VANDER PLAETSE Getuigenis Wanneer wij het hebben over sociale roeping, dan kan geheel het gamma van menselijke betrachtingen die in maatschappelijke zin toepaselijk zijn, onder deze benaming gerangschikt worden. En dit is heel wat! Ik geloof niet dat het veel zin heeft de kunstenaars in functie dààrvan te situeren. Integendeel. Alhoewel het natuurlijk zijn betekenis heeft, bewust of onbewust aan een bepaalde sociale roeping gevolg te geven. Alleen heeft dit niets te maken met de intrinsieke waarde van het kunstwerk zelf. Kunstwerken, die de tijd heeft weerhouden, zijn nooit tot ons gekomen, om wille van hun sociale betekenis, ten andere deze laatste is zeer nauw verbonden met de tijdsgeest waarin het werk ontstond en met hem gaat ze ook verloren. Dus kan ze niet zó belangrijk zijn, aangezien het eigenlijke kunstwerk zich juist hierdoor van het zogezegde onderscheidt, dat het zich boven de tijd verheft. De enige sociale roeping die uiteindelijk betekenis heeft kan dus alleen deze zijn die de boodschap tracht uit te drukken van datgene wat niet ondergeschikt is aan een bepaalde stijl of kuituur, aan een bepaald onderwerp of tijdverschijnsel: het transcendente, de eeuwigheid, datgene wat wij geneigd zijn het religieuze te noemen, maar dan dit waarin ieder kunstwerk religieus is en mysterie. Le plus grand mystère n'est pas que nous soyons jetés au hasard entre la profusion de la matière et celle des astres; c'est que, dans cette prison nous tirions de nous-mêmes des images assez puissantes pour nier notre néant. (Malraux). Met andere woorden: het mysterie van de goddelijke fakulteit in ons, waarvan ieder kunstwerk een afstraling tracht te zijn en waardoor wij de mens uit zijn barre betrekkelijkheid kunnen lichten om hem even op dit plan te brengen waar onze individuele verschillen plaats maken voor datgene waarin wij allen dezelfde zijn naar dat éne Beeld en Gelijkenis. Onlangs werd mij nog gevraagd waarom ik mijn werk dan minder en minder tentoonstel, terwijl ik het als een dergelijke roeping beschouw. Ik geloof dat het juist daarom is. De habituele geest waarin een kunstenaar leeft is determinerend voor zijn werk. Ik ben tot de vaststelling gekomen dat wanneer men onder de schijnwerpers blijft staan er daar altijd iets van blijft hangen, ook in de geest en ook in de werkplaats. Wij kunnen dit niet volledig afwentelen. Het verschijnsel kunstkritiek alleen reeds (dat nog niet zo oud is), heeft zich zodanig ontwikkeld, dat het als het ware een autonome wetenschap geworden is, die voor zichzelf de behoefte van het kunstwerk schept, zodat zij aan de kunst in zekere zin een fakulteit heeft toegevoegd waaraan deze laatste zich gemakkelijk (en onmerkbaar!) gaat konditioneren. Ik geloof niet dat het juist verloopt met de kunstenaar die door deze cirkel wordt opgezogen. Daarom tracht ik de kring verbroken te houden. Een kunstwerk maakt men best niet voor zijn tijdgenoten. En dit is niet zo pretentieus als het klinkt. Ik meen zelfs dat het de sociale roeping van de kunstenaar inhoudt. MARCEL NOTEBAERT {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc. van Branteghem Muziek en arbeid 1. Het arbeidslied Reeds bij de primitiefste natuurvolken en zelfs bij menige huidige ‘primitieve’ stammen, staan de zang en de dans niet alleen in het teken van een alledaagse verlustiging maar worden eveneens uitgevoerd in functioneel verband waardoor ze een utilitaire bezigheid vormen, die verbonden is met alle belangrijke handelingen van de samenleving. Onder de vele liederen van de natuurvolken - oorlogsliederen, liefdesliederen, arbeidsliederen, wiegeliederen, spotliederen - bekleedt het arbeidslied een voorname plaats. Het ritme speelt hier een belangrijke rol, want het is het ritme dat de arbeid zal ordenen. Arbeidsliederen kunnen tevens uitgevoerd worden door een gemeenschap, indien er een ritmisch georganiseerde gemeenschappelijke arbeid plaatsvindt. In onze westerse muziekkultuur vindt men eveneens een groot aantal arbeidsliederen en voornamelijk onder de volksliederen die zo welig bloeiden in de middeleeuwen. Onze rijke schat Vlaamse volksliederen bevat een aantal arbeidsliederen die getuigen van een grote verscheidenheid en waar de arbeid er spontaan, natuurlijk en openhartig in weerspiegeld wordt. Ze bevatten soms woorden zonder zin doch ze zijn heel merkwaardig door hun sterk en levendig ritme zoals in De vier weverkens die lustig zingen: Schietspoele, sjerrebekke, spoelja! Djikkedjakke, kerrekoltjes, klits, klets! Het ritme dat de arbeid accentueert en de zware taak verlicht, wordt eveneens op treffende wijze uitgebeeld in het kerngezonde lied De jonge smid, die er krachtig op los zingt: Kloppende, kloppende met zijn hamer, Kloppende, kloppende met geweld Op zijn aembeld! Een heel belangrijk lied is 't Spinnewiel waarin verhaald wordt van de wever die onmisbaar is om de andere ambachten in leven te houden, en het lied besluit met trots: Wie 't spinn'wiel zou verachten, Ware eenen mensch van klein verstand; Want boven alle ambachten Het wiel de krone spant. Doch wie hoort nog de werkman zingen bij het arbeiden? Met spijt moet men vaststellen dat heden ten dage het arbeidslied bijna totaal verwaarloosd wordt. Een van de mooiste bladzijden uit onze schilderachtige muziekfolklore is in de vergetelheid geraakt. De ontzettende vooruitgang van de techniek in de laatste decenniën en de enorme uitbreiding op industrieel gebied zijn daar ontegenzeggelijk niet vreemd aan. 2. Invloed van de muziek op de arbeid Arbeid is ritme. De bewegingen uitgevoerd door het lichaam, tijdens de arbeid, worden door het ritme van de muziek geaccentueerd en het is een feit dat deze ritmische accentuatie in zekere mate kan bijdragen tot een verlichting van de fysieke inspanning en daardoor de arbeid vergemakkelijkt. De muziek mag dus beschouwd worden als een stimulans voor de arbeid waardoor ze een utilitair doel heeft, dat reeds sedert onheuglijke tijden bekend was. In ons tijdperk van mechanizering wordt het arbeidslied niet meer beoefend, doch in zekere landen hebben sommige grote nijverheidsondernemingen er niettemin iets op gevonden om de produktie te verhogen door middel van de muziek die ‘gespeeld’ wordt tijdens de arbeidsuren. Het was een vernuftig idee: vermits de arbeider zelf niet meer zingt, worden er in de fabriek luidsprekers opgesteld die een muziek laten horen die aangepast wordt aan de aard van de arbeid. En zo kwam de ene mechaniek de andere helpen in haar taak... De keuze van de muziek tijdens het werk in de fabrieken dient nochtans aan zekere eisen te voldoen, wil men tot een produktieverhoging komen. Het is de gewone lichte muziek, zangerig en tevens ritmisch, die het best past om de arbeid te begeleiden. Ernstige muziek (klassieke of moderne) stimuleert niet, doch verstrooit en leidt de aandacht af. Bij de aanvang van het werk wordt een vrolijke ochtendmuziek uitgevoerd en wanneer vermoeidheid optreedt, kan men een zangerige dansmuziek laten horen. Indien de vermoeidheid zich accentueert, neemt men zijn toevlucht tot een krachtige, ritmisch stimulerende muziek. Het is niet wenselijk de muziek onophoudend te laten {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} horen, want dan zou ze niet meer de gewenste uitwerking hebben: ongeveer 15 minuten per uur geeft de beste uitslagen. Met deze dozering werd vastgesteld dat de arbeid minder vermoeiend is en zelfs aangenamer wordt, hetgeen ten goede komt aan de kwaliteit van het werk. Het was tijdens de laatste wereldoorlog dat in Engeland de gedachte opkwam de muziek met de arbeid te verenigen. Zo kwamen de uitzendingen van de B.B.C. Music white you work tot stand die zeer bevredigende uitslagen opleverden. Ook andere landen hebben dit voorbeeld nagevolgd. Aangemoedigd door het gunstig resultaat van de proefnemingen, kent men op heden in Engeland meer dan 8000 bedrijfsondernemingen, die muziek laten horen tijdens de arbeidsuren. 3. De arbeid als inspiratiebron in de muziek Een groot aantal componisten uit bijna alle periodes van de muziekgeschiedenis, werden in hun muziek door de arbeid geïnspireerd. Bij de Franse clavecinisten treft men enkele werkjes aan, waarvan de titels het bewijs leveren dat ze door de arbeid werden beïnvloed. Zo kent men van Couperin La Laborieuse waarin het werk zich om zo te zeggen verschuilt onder het speelse van de uitvoering, terwijl men in Les Tricoteuses een amusante activiteit waarneemt. Hoeveel componisten hebben het spinnewiel niet bezongen? Van Mozart kent men het bekoorlijke lied De kleine spinster, doch de componist heeft hier niet beschrijvend willen zijn, want van het draaiend wiel hoort men niets in de pianobegeleiding. Op heel jeugdige leeftijd componeert F. Schubert {== afbeelding Druivenpersen op het ritme van aulosmuziek. Deze afbeelding werd ontleend aan een Griekse amphora, die aan Amasis wordt toegeschreven. ==} {>>afbeelding<<} Gretchen am Spinnrade op tekst van Goethe. Dit was zijn opus 2 dat een van de prachtigste spinnewielliederen is uit de romantiek en waarin het zacht-wiegend gesnor van het wiel op een treffende wijze door de pianobegeleiding wordt uitgebeeld. Ook Mendelssohn heeft zich door het spinnewiel laten inspireren. Welke pianist kent niet zijn Spinnerlied uit de Liederen zonder woorden? Het is wel het meest populaire werkje uit de ganse bundel geworden. Een werk van groter betekenis, dat door het spinnen geïnspireerd werd, is het symfonisch gedicht Le Rouet d'Omphale van C. Saint-Saëns. Samen met De Dodendans is dit werk een van de meest typische en de meest uitgevoerde onder de vier symfonische gedichten van de Franse meester. Saint-Saëns heeft hier de legende op een meesterlijke wijze in klanken omgezet: Omphale, koningin van Lydië, huwde Hercules, na de held verplicht te hebben aan haar voeten te spinnen zoals een vrouw. Deze omstandigheid wordt vaak aangehaald om de invloed aan te tonen die de vrouw op de man uitoefent. De beschrijvende muziek van dit symfonisch gedicht is in alle opzichten een geslaagd meesterwerk. Heel zacht geven de violen het gesnor van het spinnewiel aan, terwijl de celli het lied laten horen, dat Hercules zingt tijdens het spinnen. Het muzikaal illustreren van de arbeid van de smid werd door sommige componisten evenmin verwaarloosd. Het werkje voor clavecimbel De zangerige smid van Haendel, is misschien het eerste dat men kent in dit genre. R. Wagner zal er nochtans een treffend voorbeeld van geven in zijn Siegfried alwaar in het eerste bedrijf het toneel een grot voorstelt waarin zich een smidse bevindt. Het personage Mime staat vóór het aambeeld en smeedt het zwaard. Zijn lied, dat eerder recitatievisch is opgevat, wordt door het orkest heel beschrijvend onderlijnd, wat tevens op karakteristieke wijze het ritme van de hamerslag weergeeft. De harde arbeid van de landbouwer geeft aanleiding tot menige varianten die door de componisten op gretige wijze worden uitgebuit. R. Schumann geeft er enkele staaltjes van in zijn bekoorlijke reeks pianowerkjes uit het Album voor de Jeugd. Het Maailied, het Oogstlied en het speelse Wijnoogst, vrolijke tijd zijn zoveel kostbare juweeltjes, zuivere kleinodiën, ter ere van de arbeid en de landbouwer. Doch de arbeid van de landman werd met grote liefde en een edel gevoel voor de natuur door J. Haydn behandeld in zijn oratorium De Jaargetijden. De componist zegde dat hij nochtans moeilijk in vervoering kon geraken door het Juhe, juhe, es lebe der Wein en betreffende het koor dat zingt O Vlijt, o eed'le Vlijt beweerde hij dat hij er vroeger nooit aan gedacht had de vlijt op muziek te zetten... En nochtans is gans het oratorium waarin de natuur en de arbeid op een zo {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Griekse terracotta-beeldgroep: deeg kneden op het ritme van fluitmuziek. In een boek van de Griekse folklorist Athênaios (derde eeuw na Christus) wordt medegedeeld dat de Etrusken allerlei bezigheden verrichtten op het ritme van muziek, o.a. ook het deegkneden. Een bevestiging van deze bewering bracht het hierbij afgebeelde terracotta-werk, dat opgegraven werd. ==} {>>afbeelding<<} expressieve manier bezongen worden, uitgegroeid tot een van de machtigste muzikale scheppingen van J. Haydn. In het nr. 4 laat de componist de ploegende boer een lied zingen dat beantwoord wordt door het koor en waarvan de melodie het Andante is uit zijn eigen paukenslag-symfonie. Hoe vrolijk klinkt in De Lente het volksliedachtige ploeglied waar de landman zingt: Schon eilet froh der Ackersmann zur Arbeid auf das Feld; in langen Furchen schreitet er dem Pfluge flötend nach. De herfst brengt het danklied van de vlijt: Von die, o Fleiss, kommt alles Heil. Die Hütte, die uns schirmt, die Wolle, die uns deckt, die Speise, die uns nährt, ist deine Gab, ist dein Geschenk. Om de herfst te besluiten zingen jubelende koren over de rijke wijnoogst: Nun tönen die Pfeifen und wirbelt die Trommel. Hier kreischet die. Fiedel, da schnarret die Leier. En de arbeid vordert onder gezang en lachende scherts. Als de natuur haar winterslaap is ingetreden, vangt binnenshuis een niet minder belangrijke arbeid aan: Am Rocken spinnen die Mütter, am laufenden Rade die Töchter; und ihren Fleiss belebt ein ungekünstelt frohes Lied. En hier volgt dan een van de mooiste spinneliederen, waarin solostemmen en koren om de beurt optreden tijdens het werk. In onze eeuw wordt een nieuwe muziek geboren uit een wereld van lawaai, vergezeld van de meest technische beroeringen. Hedendaagse componisten werden geïnspireerd door het ritme van de machines en hebben op hun manier de arbeid in de fabrieken in levende klanken omgetoverd. De fabrieksarbeiders zelf zijn machines geworden. Alle arbeid wordt in onze tijd door het onmeedogend, voortstuwend ritme geordend. A. Honegger heeft het werk van de arbeider niet muzikaal uitgebeeld in zijn klanknabootsende compositie Pacific 231, doch wel de sonore krachten van een moderne locomotief in volle snelheid. Het is vooral in de Sovjet-Unie met haar nieuwe sociale ideologie, dat de Sovjet-componisten een vruchtbaar werkterrein zullen vinden om de arbeid muzikale lof toe te zwaaien. Wij herinneren ons nog de eerste uitvoering in ons land van het orkestwerk Staalgieterij van de Rus A. Mossolov, een naturalistische muziek met klanknabootsingen, waarin hij blijk gaf van een bedreven kennis van de instrumentatiekunst. Het schrijnend lawaai wordt hier in een heel realistische klankenwereld uitgebeeld door de krachtige glissandi van de hoorns en de trompetten. D. Chostakovitch, één van de grootste onder de hedendaagse Sovjet-componisten, schreef De Zang der Wouden ter ere van het ‘plan van bebossing’. Zijn derde symfonie draagt als ondertitel Eén Mei Symfonie en is een werk dat nogal koel onthaald werd door de sovjet-censuur. Inderdaad, de componist zingt hier de lof van de arbeid niet, maar beschrijft de volksfeesten, de plechtige optochten, de mimiek van de redenaars en het gewoel van een menigte mensen die behandeld worden als automaten zonder ziel. S. Prokofieff was vooral gevoelig voor het element dans van de arbeid. In zijn ballet Le Pas d'Acier nemen alle onderdelen van de machine menselijke vormen aan. Het arbeidslied wordt gezongen door de machine met een muziek vol geknars, gehamer, wrijving en ontploffing... Elke eeuw heeft haar eigen muzikale atmosfeer zowel in de absolute als in de beschrijvende muziek. Tot ver in de 19de eeuw heeft het arbeidslied welig gebloeid, doch in onze eeuw is het spinnewiel een museumstuk geworden. De arbeider zingt niet meer tijdens het werk, doch in zijn plaats zingen nu de machines met hun snijdend en brommend ritme. De arbeid blijft eveneens in onze eeuw de componisten inspireren en het is dan ook onvermijdelijk dat het de machine is die hen hier het meest beïnvloedt en aan wie we het ontstaan te danken hebben van menige werken, die getuigen van een nieuwe en buitengewone ritmische kracht. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwen voor de arbeid en de arbeider De fabriek... {== afbeelding Burelen ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Restaurant van het perdoneel ==} {>>afbeelding<<} Administratief en Commercieel Centrum van de n.v. Filatures et Tissages, Ledeberg-Gent. Ontwerp en artistieke directie: T. Keiler, Architect B.D.A., Keulen. Urbanisme en technische directie: R. Wieme, Architect, Gent. {== afbeelding Algemeen gezicht ==} {>>afbeelding<<} {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laboratorium ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Bar ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Leeszaal ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Magazijn ==} {>>afbeelding<<} Architecture 62, tijdschrift voor architectuur en urbanisme, dat zich reeds tien jaar inzet voor de verdediging van de moderne bouwkunst, was zo bereidwillig ons de clichés, voorkomende op blz. 180, 181, 182, 183 en 185, af te staan voor opname in dit nummer. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Unité Industrielle A.D.B. Zaventem, Administratiegebouw (zuidgevel) - Arch. R. Courtois en H. Montois. ==} {>>afbeelding<<} ...De woning... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gebouw van 105 appartementen ‘Ieder zijn huis’ te Evere. Architect: Willy Van der Meeren. 1. Westgevel 2. Zuidgevel 3. Oostgevel ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Firminy (Loire): kleinere en grotere ‘woonblokken’. In de achtergrond vroegere woningbouw rond de oude kerktoren: tegenstellingen... ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Architect Paul Felix: Goedkope woningen. ‘Oostendse Haard’, Spaarzaamheidstraat, Oostende. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ...De kliniek. {== afbeelding Instituut Albert I te Brussel - Ingen.-Architect G. Pepermans. Deze kliniek dient voor de gratis verpleging van zwaar zieken. ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} op korte golf ☆ Van 14 tot 28 april jl. stelde de Oostendse kunstschilder en decorateur Willy Bosschem zijn werken ten toon in de galerie La Chèvre Folle te Oostende. ☆ Werken van Sepp Broes werden opgenomen in de rondreizende tentoonstelling ‘Kunst in ieders Bereik’, die reeds te Antvertoond werd in de maand april. ☆ Te Knokke werd het toneelseizoen besloten met het blijspel van Barry Connors, ‘Patsy’, een zeer vlotte opvoering, die doorging onder regie van Guido Cafmeyer. ☆ De jonge, debuterende letterkundige Jan Deloof uit Zwevegem gaf zopas een eerste bundeltje uit onder de titel ‘Staalkaart’. Het bevat enkele gedichten en kortverhalen. ☆ De kunstzanger Sylvain Deruwe trad op als solist bij de negende jaarlijkse opvoering van de Mattheuspassie van Bach in de St.-Baafskerk te Aardenburg op 8 april jl. ☆ Van de Kortrijkse auteur Joris Dewaele zal de B.R.T. West-Vlaanderen de volgende jeugdluisterspelletjes uitzenden: ‘Van het prinsesje dat zijn naam verloor’ (15 mei), ‘Het zilveren klokje’ (26 juni) en ‘De blanke Veer’ (24 juli). ☆ Het toneelwerk ‘Candida’ van Bernard Shaw werd, onder regie van Bert de Wildeman, opgevoerd te Knokke, door het ‘Theater Antigone’ uit Kortrijk. ☆ Kunstschilder Georges Dheedene uit Zulte hield in het gemeentehuis van Waregem een tentoonstelling, die open bleef tot 1 mei. ☆ Als gevolg van zijn korte, succesrijke reis naar Engeland, werd de Brugse kathedraalorgelist Kamiel D'Hooghe aangezocht om op het St.-Salvatorsorgel twee opnamen te spelen voor de B.B.C. Verder werd hij uitgenodigd door de orkestdirigent Geraint Jones, om samen met diens eliteformatie, concerto's voor orgel en orkest uit te voeren. Kamiel D'Hooghe ontving daarnaast een uitnodiging om volgend jaar naar Engeland terug te keren voor een meer uitgebreide concerttournee. Op 26 juni e.k. zal hij te Tongeren in de basiliek optreden, in het kader van de Basilicaconcerten, samen met de solisten van het Belgisch Kamerorkest, onder leiding van Georges Maes. ☆ Kunstschilder Fernand Gevaert uit St.-Michiels-Brugge exposeerde tot 20 april in de galerij Beatrijs te Eeklo. ontmoetingen Een sociale roman van Fred Germonprez Hanen en Kraaiepoten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al heeft Fred Germonprez enkele echt epische romans op zijn actief, waarin hij heroïsche figuren behandelt, zijn voorkeur gaat blijkbaar, van zijn eerste werk af overigens, naar een soort van roman dat we, zonder enige denigrerende bedoeling, de reportageroman zouden noemen. Het komt eigenlijk neer op een superieure vorm van journalistiek: een eigentijds probleem wordt met veel waarheidsgetrouwheid beschreven en uitgediept naar aanleiding van een min of meer authentieke gebeurtenis. Zijn voorlaatste roman De derde Hoofdzonde wilde eigenlijk een zuiver menselijk vraagstuk van huwelijkstrouw uitbeelden, maar dit was eens te meer geënt op een sociale reportage. Deze sociale reportage wordt zonder meer hoofdzaak in zijn jongste, eveneens bij de Clauwaert uitgegeven werk, Hanen en Kraaiepoten¹. De auteur neemt ons mee naar het grensgebied tussen Vlaanderen en Noord-Frankrijk, dat hij uit eigen ervaring van zeer dichtbij kent. En hij schildert ons het hele milieu met vele details en heftige kleuren. Het is de streek van de hanengevechten; en een groot gedeelte van het gebeuren speelt zich af rond een volksherberg, waarin Mademoiselle Irma, een locale diva, hanengevechten organiseert. Zelfs heeft ze overigens een heel stel vechthanen, en, om de schrille kleur van het hele verhaal te laten aanvoelen, zullen we maar vermelden dat ze haar haan die in het gevecht laf geweest is zo maar eventjes levend verbrandt. Tegen het einde van het verhaal zal dan een andere volksvrouw uit wrok en wraak al haar hanen de kop afsnijden om dan een waar Harpijengevecht te leveren met de uitbaatster. Naast deze, nogal folkloristische aspecten van het leven in de grensstreek, is er het sociale vraagstuk, en dat is overigens ook hoofdzaak in de roman. Twee voor een goed deel nog actuele vraagstukken worden er aan elkaar gekoppeld: het sluiten van fabrieken en het lot van de grensarbeiders. Het eerste is nog ten dele aan de orde van de dag, al dient gezegd dat het sluiten van textielfabrieken in Vlaanderen sedert meer dan tien jaar lang niet zoveel stof heeft opgejaagd als het sluiten van Henegouwse kolenmijnen. Het drama is wel, dat om gewettigde economische redenen de bazen hun ondernemingen moéten sluiten en hergroeperen, terwijl daardoor terzelfder tijd zovele sociale drama's veroorzaakt worden. Hierin is de voorstelling van Fred Germonprez zoniet naïef, dan toch wel al te witzwart. De bazen en de politici, - deze laatsten nog meer dan de bazen - worden voorgesteld als een bende paljassen en profiteurs, en al is zulks in feite niet uitgesloten - iedereen kent zulke voorbeelden - toch geeft Germonprez in zijn roman zich nogal gaarne over aan karikaturen, waarin hij overigens voortreffelijk slaagt. Met het vooruitzicht op de sluiting van een fabriek wordt een groot feest belegd, worden talrijke decoraties uitgedeeld, - vergeet niet de redevoering van de locale politicus, - vervolgens worden de arbeiders dronken gemaakt, waarna {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ze brooddronken een contract ondertekenen om overgeplaatst te worden naar een nabije fabriek in Frans Vlaanderen. (Natuurlijk lezen de arme jongens dat kontrakt niet). Het tweede vraagstuk wordt nog breder uitgewerkt. We beleven de tragiek van de grensarbeiders, wier loon onderhevig is aan de zeer wispelturige waardeschommelingen van de Franse munt. Er komt een staking van, en deze wordt met een opvallende juistheid, en ook met een waar talent beschreven in al haar facetten: de aanvang van de staking, de piketten, de werkwilligen, de gendarmerie, de vermoeidheid bij patroons en werklieden, tenslotte het compromis, waarvan de politicus het bloempje in zijn knoopsgat mag steken: bij baas en werkman blijft hij de persona grata, terwijl de syndicale leiders door beiden uitgespuwd worden. Doch met folklore en sociale woelingen maakt men nog geen roman: het derde, romantische, element in Hanen en Kraaiepoten, is het tragische lot van een werkmeisje. Ze is de dochter van een ontaarde moeder, gaat bij vrienden inwonen - maar de man zal ze in een dronken roes onteren - ze blijft verknocht aan die chauffeur, omdat ze haar bedeesde verloofde geen màn vindt. Ze valt als slachtoffer van de staking, zij het onrechtstreeks. Lingier de chauffeur is een werkwillige, maar ook een smokkelaar. Om die eerste reden wordt hij verklikt, en wanneer de douaniers in zijn vrachtwagen ‘steek-proeven’ uitvoeren, wordt het meisje doorstoken... Pas daarna denkt Lingier aan haar... Dit tragische eindpunt van de roman is terzelfder tijd het zwakste, omdat de lezer - wij althans - er niet helemaal in kunnen geloven. Het zal niet bij ons opkomen, deze roman van Fred Germonprez als een ‘grote’ roman te beschouwen. Het is zelfs niet de beste die hij schreef. Maar compositorisch is het wellicht toch zijn beste, omdat hij een hele reeks interessante en ook belangwekkende ingrediënten op zeer natuurlijke wijze en met een perfecte dosering heeft weten te vermengelen tot een spannend geheel. Het wordt een sociale streekroman van de goede soort. Germonprez is geen stilist, hecht overigens ook geen groot belang aan stijl. Maar zijn taal is vlot en direct, en hij ként grondig het onderwerp waar hij over schrijft. Deze levensnabijheid, veel meer dan artistieke hoedanigheden, geven aan zijn jongste roman een onverwachte densiteit. Wie de sfeer en de levenswijze willen kennen van die heel bizondere strook van Vlaanderen die aan Frankrijk grenst, kan zich geen betere inleider dromen. Bernard Kemp 1 Fred Germonprez: Hanen en Kraaiepoten. De Clauwaert 1961, 230 pp. ontmoetingen Verrassend kultureel bilan Een eeuw Westvlaamse Scheutisten Er zijn stellig bepaalde Orden en Kongregaties die meer uitgesproken een kulturele aktiviteit afficheren dan de Missiekongregatie van Scheut. Kuituur dan, genomen in haar ruimste betekenis: beleven, bestuderen of mededelen van de geestelijke waarden, of de uitdrukkingsvormen ervan, in de mens. Zoals allen die gezonden zijn om een volk te kerstenen, kregen ook de Scheutisten impliciet de opdracht, niet enkel het inhoudelijke der Boodschap over te brengen, doch tevens de meeste aandacht te schenken aan het vormelijke van de overdracht. Er zijn bepaalde normen dis de menselijke verhoudingen bepalen, - deze normen zijn gemakkelijk voor de alledaagse kontakten tussen stammengenoten; ze worden ingewikkelder wanneer het kontakt dient gelegd tussen stamvreemden of tussen sociaal ongelijken, of ook wanneer het inhoudelijke zelf verfijnd is (zoals het gevoel dat aan de basis ligt van een gedicht). In dit verband is het merkwaardig hoeveel Scheutisten zich hebben bezig gehouden met de kontaktvormen: om aldus de noodzakelijke pijlers te slaan voor de op korte golf [vervolg] ☆ Werk van de Blankenbergse beeldhouwer Leroy kwam voor in de tentoonstelling ‘Kunst in ieders Bereik’ te Antwerpen, evenals werk van beeldhouwer Ferdinand Vonck. ☆ Voor de kerk van Sint-Elooi-Winkel, waarin reeds zijn befaamde kruisweg hangt, schilderde onze redactieleider Marcel Notebaert twee nieuwe monumentale werken (2,20 m hoog), nl. ‘De Verrijzenis’ en ‘Getsemane’, die met Pasen ingewijd werden. ☆ Kunstschilder André Penninck exposeerde van 7 tot en met 15 april in het Concertgebouw aan de Sint-Jacobsmarkt te Brugge. ☆ Gedurende de maand april stelde beeldhouwer Emiel Raes ten toon in zijn atelier te Duinbergen. ☆ Anny Reyngout-Helewaut, lerares aan het Muziekconservatorium te Brugge, en licentiate in de Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, ondernam een twee maanden lange studiereis naar Rome, in opdracht van het Nationaal Fonds ‘Prinses Marie-José’. Het onderwerp van haar opzoekingen was een grondige studie betreffende de werkzaamheden van Brugse musici aan de Sint-Pieterskerk te Rome, in de loop van de zestiende eeuw. ☆ Van Raf Seys verscheen zopas een nieuw boek: ‘De Apostel van het Heilig Hart’, dat handelt over de Westvlaamse pater-jezuïet Pieter Aernhoudt (1811-1865), die algemeen als één der grootste ascetische schrijvers der 19de eeuw bekend staat, vooral met zijn werk ‘De imitatione Sacri Cordis Jesu’. (Prijs: 50 F - te bestellen bij de auteur, Stationsstraat 23, Koekelare - giro: 5167.79). ☆ De bekende kunstschilder Gaston Theunynck stelde van 14 tot en met 23 april zijn werken ten toon in de zaal Wynen te Antwerpen. ☆ Pater Dries Van Coillie, scheutist, werd door het Duitse Ministerie van Landsverdediging uitgenodigd om op 10 april te Bonn een voordracht te geven over zijn boek ‘De enthousiaste Zelfmoord’. Het thema van zijn boek werd reeds, in vorm van hoorspel, door de radio van Keulen, Frankfurt, Stuttgart en Bern uitgezonden. Zo juist is de Italiaanse vertaling van dat werk, ‘Il Suicida Entusiasta’ te Rome, bij de Uitgeverij Edizioni Mediterranee verschenen. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ☆ De Oostendse schilderes Nadine Van Lierde exposeerde tot 28 april in de galerie Houwen, Van Iseghemlaan 93, te Oostende. ☆ ‘Vlug, het wilde Paard’, naar het gelijknamige door de Provincie Oost-Vlaanderen bekroonde kinderboek van Julien Van Remoortere (ps. Piet Mortelman), zal onder vorm van jeugdluisterspel uitgezonden worden op 18 en 25 mei e.k. door de B.R.T. Antwerpen. Van dezelfde auteur kwam zopas ‘Jan Monter tegen de Groene Banier’ van de pers bij de uitgeverij Desclée De Brouwer, als zesde boek in de Jan Monter-serie (Troubadour-reeks). In oktober e.k. volgen dan de delen nummer zeven en acht. ☆ Van 15 tot en met 23 april jl. stelde Roger Vansevenant, fotograaf en kunstschilder, zijn werken ten toon in de bovenzaal van de Bank van Roeselare te Poperinge. De vooropening werd op 14 april ingeleid door letterkundige Hedwig Speliers. ☆ Op 14 april hield letterkundige Georges Van Vrekkem in Atrium te Kortrijk een causerie over ‘De Avant-Garde in Perspectief’. ☆ Het Gruuthuuse-kamerorkest, geleid door Hilmer Verdin, verleende zijn medewerking aan het belangrijke Barokconcert, dat onlangs te Knokke uitgevoerd werd en terzelfder tijde opgenomen door de diensten van de B.R.T. ☆ Renaat Veremans en Roger Deruwe treden op als dirigenten op het vierde provinciaal zangfeest van het A.N.Z., dat op 6 mei plaats had in de Ieperse Lakenhalle. ☆ De Ieperse toneelkringen Crescendo-Thuynegilde brachten op 16 en 17 april, naar aanleiding van de Goede Week, een evocatie van het Passiegebeuren, onder vorm van een bloemlezing uit werken van Pucet, Hoffman, Cantens, Claudel, Andres en Fodor. Regie en montage was van declamator Gerard Vermeersch, die persoonlijk de gekende monoloog ‘Het verraad van Judas’ van Paul Claudel verzorgde. ☆ Te Deinze ging op 8 april de grote Canteclaerstoet uit. Ontwerper was ons redactielid drs. Frans Vromman. Ernest Verkest uit Tielt tekende de propagandaaffiche en verscheidene koppen uit de stoet. Arno Brys zorgde voor de kostuumontwerpen. De belangstelling was zeer groot. [Verrassend kultureel bilan, vervolg] {== afbeelding H.E. Pater Generaal O. Degryse (West-Vlaming, evenals zijn beide voorgangers, H.E. Paters Vandeputte en Sercu). ==} {>>afbeelding<<} brug waarover zij het kontakt konden leggen met de mens uit de bekeringsgebieden. De kulturele aktiviteit, zoals ze blijkt uit hun pennevruchten, is er meestal op gericht de gesteltenis te achterhalen van het volk, en zodoende zich trachten met dit volk te vereenzelvigen, om van uit dit veroverd standpunt de nieuwe broeders beter te begrijpen en dus ook onvervalster en efficiënter te beminnen. Goethe kon het van hen afgekeken hebben, toen hij schreef dat de hoogste opgave van alle kunsten is, het besef bij te brengen van een hogere waarheid. Scheut heeft in zijn missiegebieden de kulturele aktiviteit gebruikt als omhulsel voor de imperatief der goddelijke Boodschap. Dit is ten slotte zo menselijk dat het, bij ernstige werkers, spontaan gebeurt. Kunst en godsdienst zijn steeds geneigd samen te gaan. In haar wezen is de kunst - de superlatief van kunnen en symptoom van beleefde kultuur - een parareligieuse werking: in de kunst zoekt de mens naar het beeld, dat hij zichzelf van God weet te zijn, - en dat hij het gemakkelijkst bereikt in het creatief vermogen - het meest menselijke beeld van de Schepper -, in het kunnen, in de kunst: het hoogtepunt. De synthese van dit alles is kultuur. Rond het vormelijke van de uitingen der levenskunst en rond de toenaderingsmodaliteiten werd door Scheutisten veel bestudeerd en geschreven. We herhalen, het gebeurt allemaal zo spontaan: beschaving brengen houdt in dat we de kristelijke Boodschap, die van de mensen menselijke mededelingsvormen vraagt, overdragen langs bepaalde kunst- en kultuurvormen. Het eerste wat we zoeken: welke zijn deze vormen, vatbaar voor het volk dat ons wordt toevertrouwd? We bestuderen zijn taal, zijn folklore, zijn rechtspraak, zijn letterkunde, zijn legenden en volkswijsheid, zijn liederen en zijn toneel. Op dit gebied zou een fijnzinnig archivaris een onbetaalbare synthese kunnen opmaken uit wat door Scheutisten werd bedacht en bijeengezameld. Voor het welslagen is het noodzakelijk naar de geest van het volk te boren. Oppervlakkigheid schilfert af en toont de naaktheid nog naakter dan voorheen. Gustave Le Bon schreef in dit verband een wijsheid neer, die de leidraad moest zijn voor allen die instaan voor ontwikkelingsgebieden: quelques années suffisent pour civiliser l'intelligence d'un peuple. Il faut des siècles pour civiliser son caractère. En beschaven is het karakter vormen, niet uitsluitend het verstand. Dit jaar bestaat Scheut honderd jaar: korte tijd in de geschiedeins van de diepere beschaving van een volk, - en er zijn heel wat volkeren waarvoor Scheut zich heeft ingezet, vooral nadat China zijn poorten sloot. Kongo, Philippijnen, Indonesië, Zuid-Amerika, Japan, Noord-Amerika... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van het eeuwfeest maken we een familiebilan op: een tussentijds overzicht, beperkt tot wat de West-Vlaamse Scheutisten aan kristelijke kuituuruiting of kunstspreiding - alle toenaderingsvormen incluis - hebben verwezenlijkt in China, in Kongo of in de Philippijnen: de andere arbeidsvelden zijn nog té jong opdat men er zich kultureel reeds op zijn gemak zou voelen. Met dit overzicht wordt een eerste bestaanseeuw afgesloten, om met verrijkte ervaringen in de meeste uithoeken van de wereld, en met de genade der martelaren en der helden een tweede bestaanseeuw in te gaan, waarvan wij ons afvragen wat zij geven zal, wetend dat er geen keuze is binnen het Tolstoj-dilemma: wojna i mir... oorlog en vrede. China: de drie gebroeders Kervijn, Gabriel (Hooglede 1883, China 1908, † 1944), Jozef (Brugge 1877, China 1902) en Louis (Hooglede 1880, China 1905, † 1939) schreven over de inlandse gebruiken in meerdere bijdragen. Antoon Mostaert (Brugge 1181, China 1905, USA 1948) schreef over Chinese folklore, geschiedenis, ethnologie, en stelde tevens een Mongools-Frans woordenboek en een Mongoolse spraakkunst op. Jozef Mullie (St Denys 1886, China 1909, België 1931) is een Sinoloog met wereldfaam, die thans in Europa een paar universiteitszetels bezet, en grondige studies publiceerde over de Chinese spraakkunst en de Chinese letterkundige taal. Valeer Rondelez (Roeselare 1904, China 1931, België 1946) leverde, naast historische bijdragen over Scheut, enkele reportages over China. Louis Schram (Brugge 1883, China 1909, USA 1948, België 1958) schonk ons merkwaardige sociale, ethnologische, historische en religieuze studies over China. De gebroeders Serruys, Henri (Heule 1911, China 1936, USA 1948) en Paul (Heule 1912, China 1937, USA 1949) schreven gewaardeerde bijdragen over inlandse gebruiken; Paul is bovendien een bekend Sinoloog. Dries Van Coillie (Roeselare 1912, China 1939, België 1954) was zeer aktief in de Chinese middens van radio en kunst; ontleedde in De Enthousiaste Zelfmoord de communistische praktijken in China en bereidt een grondige China-studie voor op aanvraag van een Duitse uitgeverij. Kongo: Leo Bittremieux (Sijsele 1880, Kongo 1907, † 1945) is een der meest bekende taalkundigen en folkloristen, die Kongo heeft gehad. Onvermoeid bestudeerde hij de taal, de zeden en de gebruiken der Mayombe; in zijn vele verhalen leert hij ons de Mayombse volkskunst, taal en andere kunsten van Neder-Kongo. Mgr. August De Clercq (Avekapelle 1870, Kongo 1893, † 1939) schreef de eerste spraakkunst van het Tshiluba en een woordenboek Tshiluba-Frans; tevens andere vormende essays waaruit zijn kennis van de Bantu-ziel blijkt. Omer Degryse (Eernegem 1913, Kongo 1947, België 1957) is thans Ceneraal Overste van Scheut; vóór zijn afreis naar Kongo schreef hij Christelijk Humanisme (2 dln) en sindsdien sterk opgemerkte essayistische bijdragen over de psychologische aanpassing van het missiewerk aan volk en omstandigheden. Mgr. Georges Six (Vlamertinge 1887, Kongo 1914, † 1952) liet enkele religieus-didactische werkjes na. Marcel Storme (Stalhille 1921, Kongo 1950, België 1958) schreef zeer gewaardeerde werken over de geschiedenis van Kongo, vooral in verband met de evangelisering. De waardering blijkt uit zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Akademie voor Overzeese Wetenschappen. Phi1ippijnen: Alfons Claerhout (Veurne 1892, Phil. 1921) is een populaire verteller van wat zich afspeelt in zijn poëtisch bergland. Een verhaal over zijn Igorotten verscheen bij het Davidsfonds. Napoleon Flameygh (Roeselare 1888, Kongo 1913, België 1913, Phil. 1931, België 1957) schreef voor de jeugd graag gelezen missiespelen, -liederen en -gedichten. Frans Lambrecht (Kortrijk 1895 - Phil. 1924) is een specialist in de ethnologie; in wetenschappelijk verantwoorde studies ontleedt hij de folklore, de zeden en de gebruiken van de Igorotten. Maurice Vanoverbergh (Ooigem 1885, Phil. 1909) is een der vermaardste taalkundigen van de Philippijnen; hij legde de rijke taalschat van het Ilokaans (een der bijzonderste dialekten) vast met spraakkunst en woordenboek. Georges Vromant (Kortrijk 1879, Phil. 1909) is een kerkelijk jurist met wereldfaam, daarbij het inlands recht afwegend; schreef ook meesterlijke handboeken voor godsdienst-onderricht voor intellektuelen. A. Verthé kunstecho's Antwerpen Een nationale tweejaarlijkse orgelprijskamp ‘Prijs Al. Papen’ gaat door in het Antwerps Conservatorium in de loop van maart '63. Voorwaarden en nadere inlichtingen over deze zeer belangrijke prijskamp zijn te bekomen bij dhr. Directeur van het Conservatorium, S. Jacobsmarkt 11. Bovendien kan men op hetzelfde adres inlichtingen bekomen over de A. De Vleeshouwersprijs voor compositie. Opgave: Choraalpartituur voor orgel van ongeveer 10 minuten, in te zenden vóór juli 1962. Brugge * De aangekondigde uitvoering van de negende symfonie van Beethoven in de stadschouwburg kende een ongekend succes vanwege het publiek en was tevens een evenement op muzikaal gebied. De Cantores, samen met het Nationaal Orkest onder de leiding van André Cluytens, brachten het groots koraalgedeelte op meesterlijke wijze ten gehore; koorleider Aimé Dehaene beleefde een triomfdag. Velen werden in hun mening bevestigd dat Cantores werkelijk het beste koor is en blijft van het land. * Het gemengd koor Cantores is reeds aan het vierde nummer van zijn kontakt-blad ‘Canto’. Het gaat hoofdzakelijk over de componisten Beethoven en Barraud, van wie het koor werken in zijn repertorium opnam. Abonnement 100 F, Postrek. 4093.48, secr. Engelse straat 18, Brugge, t.n.v. dhr R. Dewitte. * De Gulden Vlies-tentoonstelling. De lijst van de toegezegde werken bevat reeds 150 titels waaronder enkele bekende schilderijen: het Portret van Robert de Masmines van de Meester van Flémalle, uit de verzameling Thyssen, Lugano; het Portret van Boudewijn de Lannoy van Jan van Eyck, het Portret van Filips de Goede van Rogier van der Weyden en het Portret van Adolf van Kleef van Jan Mostaert, uit de voormalige Staatsmusea, Berlijn; het Portret van de Onbekende Ridder van het Gulden Vlies door Jan Gossaert uit de National Gallery, Ottawa; het Portret van Floris van Egmont uit het Mauritshuis, Den Haag; het Portret van Keizer Karel van Bernard van Orley, uit de National Galleries of Scotland, Edinburg; het Portret van Alexander Farnese van Tintoretto, uit het Museum of Fine Arts, Boston; het Portret {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ladislas Sigismond, koning van Polen en Zweden, van P.P. Rubens, uit het Metropolitan Museum, New York; het Portret van Karel III van R. Mengs uit het Museum Nicional de Arte Antiga, Lissabon; het Portret van Leopold, Groothertog van Toscane, van R. Mengs, uit het Prado, Madrid; het Portret van Jan, Graaf van Nassau, van A. van Dijck, uit de Bayerische Staatsgemäldesammlungen, München, en het Portret van Ferdinand van Aragon, van de Meester van de Maria-Magdalenalegende, uit de voormalige Staatsmusea, Berlijn. Er zijn ook reeds tal van juwelen toegezegd, waaronder de Gulden Vliesjuwelen van de hertog van Wellington, uit een partikuliere verzameling te Londen; van het Huis van Wittelsbacker, uit de Schat van het Residenzmuseum, München en van het Huis van Fürstenberg, uit een Beierse verzameling. Ook de wapenuitrustingen van Filips de Schone (Wenen), van Maximiliaan II (Wenen) en van Christiaan II (Kopenhagen) zullen er te bezichtigen zijn. Gent * Teresia-prijsvraag De prijsvraag voor Teresia-afbeelding, uitgeschreven door de tijdschriften Teresia en Thérèse, kende een ongewoon succes: niet minder dan 229 kunstenaars lieten zich inschrijven. De jury - waarbij wij M. Witdouck en Roger Bonduel opmerkten - kende de eerste prijs ex aequo toe aan Jos. Hendrickx (Antwerpen) en Jozef van Gansbeke (Kruishoutem). Er werden verder nog twee tweede prijzen uitgereikt, evenals talrijke bijzondere vermeldingen. Harelbeke * Studiereis. De Kunstvrienden van Harelbeke en Leiestreek richten op 3 juni e.k. een studiereis in naar Brussel. Programma: bezoek aan de Albertina (miniaturen en handschriften uit Oostenrijk) en aan het Paleis voor Schone Kunsten (Goud van Peru, de Schat der Inca's). Inschrijven vóór 20 mei bij het Secretariaat, Pevernagestraat 115, Harelbeke. (Prijs: 100 F). * Naar uit officieuze bron vernomen wordt, zou het Atelier Plastische Kunsten, in 1959 door de Kunstvrienden van Harelbeke en Leiestreek gesticht, met ingang {== afbeelding Roger Bonduel: Tabernakel, bestemd voor het St.-Pauluscollege te Wevelgem. ==} {>>afbeelding<<} ontmoetingen Gewijde kunst 62 te Brugge Het Huidevettersplein ligt in het bedrijvig centrum van toeristisch Brugge. Daar staat het Huidevettershuis waarin het expositiecentrum van het Provinciaal Comité voor Kunstambachten en Industriële Vormgeving in West-Vlaanderen is ingericht. De werking van dit Comité, onder voorzitterschap van Mr. A.M. Botte en waarvan de heer G. Schelpe met ijver het secretariaat waarneemt, is niet alleen op het practische gebied voor geïnteresseerden richtinggevend gebleken, maar door een aanhoudende reeks van merkwaardige tentoonstellingen werd meteen het grote publiek vertrouwd gemaakt met de geest en de schoonheid van het moderne ambachtstuk. Van 14 april tot 7 mei had in beide heerlijk-aangepaste zalen van dit huis een tentoonstelling plaats: Gewijde Kunst 62. Onder het groot aantal bezoekers mocht men Eerste-Minister Th. Lefevre en Minister A. Declerck - bemoedigende belangstelling - noteren. De inleiding werd gebracht door Z.E. Heer Dr. A. Smeets uit wiens toespraak ons de passage opviel over werk en invloed van Z.E.H. Michiel English. (Het ware volgens de inleider wenselijk dat een bedreven kunsthistoricus een synthese zou realiseren van de zeer verspreide geschriften van M. English; - hieruit zou een verzamelwerk van grote documentaire waarde ontstaan: een spiegel van het levenswerk van de West-Vlaamse vorser. Ook zou de bibliotheek van M. English, met haar waardevolle boeken en documenten, niet voor Brugge en West-Vlaanderen mogen verloren gaan). De tentoonstelling Gewijde Kunst 62 - aangepast aan de sfeer van Pasen - is een selectie uit het werk van binnen- en buitenlandse kunstenaars, aangevuld met enkele waardevolle stukken van oude kunst. Voorbeelden van de thans heersende voorliefde voor glas en beton vinden wij bij de beloftevolle Jan Patoor, de degelijke Michiel Anneesens en het huis Perignem, pvba, dat ook voorwerpen in keramiek tentoonstelt. Andere deelnemers zijn Lucien De Gheus, met keramiek en houtsculptuur, Cyriel Maertens, met een sobere kruisweg, August Michiels, Joz. Noreille, Michel Olyff en Rogier van de Weghe: bemoedigend keramiek en kunstsmeedwerk. Een mozaïekstuk van Gilbert Swimberghe, een fraai stukje volkskunst van Jules Traen, drie kruiswegstaties van José Vermeersch en een wijwatervat van Jan Nolf vragen bijzondere aandacht. Roger Bonduel stelt vier stukken smeedwerk voor, waarvan vooral een tinnen paneel en een tabernakel opvallen. Dit laatste, vervaardigd voor de collegekapel van Wevelgem, zal eerlang tentoongesteld worden op een internationale tentoonstelling te Salzburg. Deze kunstenaar heeft hiermede aan zijn opmerkelijke reeks tabernakels een indrukwekkend exemplaar toegevoegd. Ook het buitenland, beperkt tot Zwitserland en Duitsland is, veelal door afbeeldingen, vertegenwoordigd. Wij citeren de namen van Burch-Korrodi (Zürich), Elis. Treskow (Keulen) en Otto Zweifel (Luzern). Van deze laatste is dokumentatie tentoongesteld van een reeks miskelken. Inzendingen, die zowel sfeer als voornaamheid bepalen, werden gedaan door de uitgeverij Desclée de Brouwer, het Huis Grossé en de uitgeverij Lannoo. Een vergelijkende indruk met de religieuze kunst uit vroegere eeuwen werd mogelijk gemaakt door borduurwerk en enkele oude beelden uit de verzamelingen van Luc. Carton, E.H. Anneesens, Albert Lebbe, Gerard Vermeulen en de kerk van Fosses-bij -Namen. Deze tentoonstelling onderlijnt de belangrijke werking van het Comité voor Kunstambachten die tot hiertoe eerder té schaars in het licht werd gesteld. Lucien Dendooven {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstecho's [vervolg] van 1 januari 1962 door de Staat erkend worden. Herentals * Het Madrigaal, de nationale federatie van katholieke zangkoren, hield op 28 april te Herentals zijn jaarlijkse vergadering. De samenkomst begon te 15 h en werd opgevat als een koordag. Ieper * Het gemengd koor Richten organiseerde onder het motto ‘Ieper zingt’ op 14 april in de stadschouwburg een optreden van vier Ieperse koren met werken van Ieperse toondichters of op tekst van Ieperse dichters, met de medewerking van het Kamerorkest van dezelfde naam. Tot slot werd een Iepercantate gezamenlijk uitgevoerd. Kortrijk * Ter gelegenheid van de Guldensporenfeesten zal in het stadsmuseum gedurende de maand juli de tentoonstelling ‘Kortrijk door de eeuwen heen’ worden gehouden. Het comité doet beroep op al wie historische documenten, etsen gravures, enz., bezit die voor deze tentoonstelling kunnen in aanmerking komen. Schrijven: dhr. Aimé Pauwels, Saverysstraat 16, Kortrijk. De stukken worden verzekerd. * Op 14 april ging te Kortrijk in het stedelijk museum de opening door van de tentoonstelling Pro Cortoriaco; deze vereniging werd gesticht naar aanleiding van de archeologische vondsten, gedaan op de Walle en elders. Het gaat over de Romeinse periode van Kortrijks bestaan. * Tot 11 juni wordt in de bovenzaal van het Kortrijkse museum een tentoonstelling uit de verzameling Tony Herbert gehouden (werken van Permeke en Tytgat). Deze expositie werd geopend in aanwezigheid van de eerste-minister. Knokke * Europese Beker voor Gemengde Koren Het programma van deze belangrijke wedstrijd werd thans bekend gemaakt. Op 5 mei a.s.: Opening van de wedstrijd, met schiftingen in de grote zaal van het Casino. 's Avonds groot Concert, ingericht door de Vlaamse Toeristenbond. Treden op: het Westvlaams Orkest en het koor Cantabile. Na het concert: afroeping der koren, die tot de finale worden toegelaten, finale, die dan doorgaat op 6 mei van 15 tot 18 h, gevolgd door de proclamatie en de plechtige overhandiging der prijzen en bekers. Vermelden wij nog dat het Brugs Madrigalenkoor o.l.v. Hilmer Verdin zich onder de deelnemers bevindt. Het C.V.K.V. wenst koor en dirigent bij voorbaat van harte succes toe. Lesbos (Griekenland) * Internationale Zomeracademie Het secretariaat van de Internationale Zomeracademie Mithymna organiseert in de komende zomer opnieuw een ontdekkingsreis naar Griekenland en meer speciaal naar het eiland Lesbos, met vrije cursussen voor schilderkunst, tekenen, grafiek en fotografie. De reis heeft plaats van 14 juli (vertrek in Nederland) tot 20 augustus 1962 en kost f 900, omzeggens alles inbegrepen. Nadere inlichtingen en inschrijving bij bovenvernoemd secretariaat, Burg. Schooklaan 2, Hilversum (Nederland). Marcel Callaert, de actieve voorzitter van de Kunstvrienden van Harelbeke en Leiestreek, is correspondent van de inrichtende Vereniging. Münster * Uitwisseling culturele manifestaties Evenals in 1960 en in 1961 zullen de Provincie West-Vlaanderen en de Landschaftsverband Westfalen-Lippe ook dit jaar culturele manifestaties uitwisselen. Op 28 april werd te Münster, hoofdstad van Westfalen, een Westvlaamse literaire dag gehouden. Te 11.30 h werd in het Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte een tentoonstelling geopend, gewijd aan de letterkunde in West-Vlaanderen van Gezelle tot heden; zij werd ingeleid door Prof. Dr. Schulte-Kemminghausen. In de conferentiezaal van het museum had te 20 h een literaire avond plaats, met een lezing door Prof. Dr. R.F. Lissens over de Nederlandse letterkunde met bijzondere aandacht voor het aandeel van West-Vlaanderen daarin, gevolgd door voordracht van romanfragmenten en gedichten door de West-vlaamse declamators Antoon Vander Plaetse en Gerard Vermeersch. De tentoonstelling te Münster zal gedurende een tweetal weken voor het publiek kosteloos toegankelijk blijven. Gelijkaardige manifestaties worden nog voor het najaar voorzien. Aanvang oktober zal het Landestheater Castrol-Rauxel gastvoorstellingen geven te Brugge, Ieper en Kortrijk. Oostende * Men bereidt de viering voor van het honderdjarig bestaan van de stedelijke biblioteek, die ongetwijfeld een der belangrijkste stadsbibliotheken van het land is geworden. Onder de leiding van dhr. bibliothecaris Vilain geschiedt thans de inrichting der nieuwe lokalen in het Feestpaleis. * Dit jaar wordt opnieuw een orgelconcert gegeven in de St.-Pieter en Pauluskerk op 5 mei te 20 h 30. De nederlander Jan Schmits, titularis van St.-Jacobs te Den Haag, verleent zijn medewerking. Wij hopen dat de initiatiefnemer orgelist Stefaan Dombrecht ook dit jaar het verhoopte succes zal kennen. Roeselare * De bond der grote gezinnen van Roeselare richtte gedurende de maand maart een wedstrijd in voor kindertekeningen, met tentoonstelling in het plaatselijk Arsenaal. Ons redactielid, de directeur der plaatselijke academie, Jozef Seaux was voorzitter van de jury, die de selectie deed en de prijzen toekende. Wemmel * Poëziedagen De inzendingen voor de Prijs der Vlaamse Poëziedagen en de Basiel De Craeneprijs moeten vóór 1 juni toekomen op het secretariaat der Poëziedagen, Hugo Verrieststraat 24, Wemmel. Er zijn prijzen voorzien van 5.000 en 1.000 F, voor onuitgegeven gedichten. Er wordt ook een wedstrijd uitgeschreven voor een poëtisch en literair verantwoorde ‘chanson’-tekst. Nadere inlichtingen bij hogervermeld secretariaat. Wij dringen bij onze abonnees nogmaals aan om hun ADRESWIJZIGINGEN dadelijk kenbaar te maken aan onze Secretaris van Administratie, Polenplein 5, Roeselare. Vergeet U a.u.b. niet tevens ook uw oud adres te vermelden. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} westvlaamse kunstschatten De Schilderijencyclus ‘Het Vlas’ van Emiel Jacques De sociale belangstelling waarvan sommige Franse impressionisten blijk geven en die later, in krachtiger vormen en nadrukkelijk belijdend van toon, tot uiting komt in het werk van de Vlaamse expressionisten, heeft ook een rol gespeeld in het oeuvre van de Westvlaamse schilder Emiel Jacques, uit Moorslede (1874-1937). Het valt uiteraard moeilijk na te gaan wat deze kunstenaar ertoe heeft aangezet, in 1903 zijn keuze te laten vallen op het thema Het Vlas voor de reeks van elf wandschilderijen welke hij als laureaat van het Hoger Kunstinstituut te Antwerpen mocht vervaardigen voor een klaslokaal in de Jongensgemeenteschool aan de Balansstraat. Voorzeker ligt het voor de hand dat de jonge Westvlaming zich aangetrokken gevoelde door een onderwerp dat hij van kindsbeen af had gekend en dat hem nu toeliet de piëteit voor de geboortegrond uit te drukken. Ook de plastische mogelijkheden van het thema hebben hem aangesproken. Maar van de andere kant vermoeden wij een invloed vanwege het instituut zelf en bijgevolg van een tijdseigen mode. Ook de Antwerpenaar Jozef Posenaer, die kort vóór de eerste wereldoorlog de Wandelzaal van de Vlaamse opera te versieren kreeg, had in 1901 als winnaar van dezelfde prijs als Jacques, in een gelijkaardige richting gezocht. Belast met de decoratie van een tekenklas in de lagere hoofdschool voor jongens Oudaen, koos hij als onderwerp: De kunstnijverheid door de eeuwen heen. Wij stippen aan dat zowel Posenaer als Jacques leerling waren van Pieter van der Ouderaa, schilder van historische en religieuze taferelen waarin het classicisme en het romantisme elkaar de hand reikten. De belangrijke fresken van Puvis de Chavannes, o.a. over het leven van de H. Genoveva in het Parijse Pantheon, hadden niet nagelaten school te maken. Met deze cyclus van Emiel Jacques wordt evenwel een kordate stap gezet in de goede richting. Het streng atelierwerk van Posenaer uit 1901 ruikt nog naar archief en vermoeide verbeelding; dat van Jacques daarentegen is gegroeid uit het rechtstreeks kontakt met de natuur. In de streek van Moorslede kan men nog de kerktoren en de hoeve aanwijzen die hem voor model hebben gediend. Er waait een frisse wind doorheen. Men bemerkt het aan zijn bomen en aan de mensen op de akker; men hoort het aan het geklepper en het gedreun van de werktuigen. De Vlaschaard van Stijn Streuvels (1907) is niet veraf. Het pleit voor de persoonlijkheid van de 29-jarige kunstenaar dat hij zich reeds op dat tijdstip heeft kunnen bevrijden van het vervlakkend classicisme dat nog menig wandschilderij uit die jaren beheerst en het het uitzicht geeft van een brave levensgrote tekening gevuld met kleurtjes. Weliswaar tekent ook Jacques voortreffelijk. Hij bewijst het met zijn oorspronkelijke kijk op de figuren in het landschap of met de weergave van bijvoorbeeld 'n weefgetouw (wat aan deze schilderijen een onmiskenbare historische waarde verschaft), bij de behandeling waarvan hij voor geen enkel moeilijk raccourci terugschrikt. Doch hij is vooral schilder. Zijn palet sluit aan bij dat van de Franse impressionisten, aan wie hij zelfs een vrij grof pointillisme ontleent en een zekere nonchalance bij het bloot laten van het doek. Ondertussen treft hij de juiste tonaliteit van het bekende landschap en van de gedempte klaarte die zo belangrijk is voor de atmosfeer van het interieur. Emiel Jacques lijkt ons een figuur te zijn uit een periode van overgang. Enkele jaren later zal de jonge Constant Permeke te Latem zijn eerste impressionistische landschapjes borstelen in net dezelfde felle groene toetsen. Nog enkele jaren later zal deze de zwierige arbeiders en arbeidsters van de academische Jacques omvormen tot aangrijpende proletarische getuigen. Het ene en het andere beletten niet dat de weinig bekende schilder uit Moorslede, die in 1937 te Chicago overleed, met zijn Vlas-schilderijen e.a. 'n oeuvre nalaat dat zowel ikonografisch als artistiek aandacht en waardering verdient 1. G. Cyselen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Roten ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Weven ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Emiel Jacques ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het spoor van schilder Frans Denys uit Ieper? Ter gelegenheid van het Millennium heeft het Stedelijk Museum te Ieper een tentoonstelling gewijd aan Schilderijen van de Pseudo-Karel van Ieper - Frans Denys? - en zijn school. Ten grondslag daarvan liggen de opzoekingen welke W.E.H. Antoon Deschrevel zich gedurende twintig jaar heeft getroost om enige klaarheid te scheppen in een typisch kunsthistorisch probleem. De benaming van de tentoonstelling vat goed de voorlopige draagwijdte samen van zijn interessante hypothese. In de loop van de vorige eeuw werden verscheidene pogingen ondernomen om een aantal anonieme werken te verenigen op naam van de schilder Karel de Foort van Ieper (o Ieper 1510, † Kortrijk 1562). Een toeschrijving a priori bleek evenwel gemakkelijker dan een bewijsvoering op wetenschappelijke basis. Sommige schilderijen droegen immers jaartallen van na de dood van deze kunstenaar. Toch vertoonden werken die behoorden tot de groep Karel van Ieper in stijlkritisch opzicht een moeilijk te loochenen samenhang. Het valt enerzijds op dat het koloriet en de tekening niet de minste twijfel overlaten dat wij hier staan voor het werk van één en dezelfde schilder; anderzijds komen er zoveel jaartallen en familie-indicaties op voor dat geen enkel van die schilderijen kan toegeschreven worden aan Karel van Ieper. Het besluit ligt voor de hand: wij hebben hier het werk van een ander schilder voor die wij voorlopig wensen de pseudo-Karel van Ieper te noemen, luidde de eerste conclusie van E.H. Deschrevel in zijn toelichting op de catalogus. In de loop zijner opsporingen heeft Deschrevel het toeschrijvingsveld kunnen verruimen. Zo belandde hij bij een Nieuwpoorts altaar, waarover de kerkrekeningen vermelden dat het geschilderd gedeelte besteld werd bij de Ieperling Frans Denys. Hij meende daarop de werkwijze van de pseudo-Karel duidelijk te kunnen herkennen. Dezelfde Denys, homoniem met de Antwerpse portrettist (1610-1670) was reeds eerder opgedoken uit de archieven, en wel met betrekking tot prestaties voor kerken te Duinkerken, Veurne, Ieper, Passendale en Diksmuide, tussen de jaren 1589 en 1608. Zowel de periode als het arbeidsveld van Zuid-West-Vlaanderen vallen samen met deze waaruit het werk van de pseudo-Karel stamt. De naarstige historicus durfde daarom formeel besluiten: Het is dus mogelijk, en zelfs zeer waarschijnlijk, dat Frans Denys te vereenzelvigen valt met de pseudo-Karel. Een ander schilder die hiervoor zou kunnen in aanmerking komen, kunnen wij voor die periode te Ieper niet aanwijzen. (...) Daarmede is echter de vraag niet opgelost: of alle aan hem toegeschreven werken werkelijk van zijn hand zijn? Wij zijn de eersten om hierbij een zeker voorbehoud te maken. Inderdaad blijven ook na deze tentoonstelling twijfels bestaan. Met betrekkelijke zekerheid kan men E.H. Deschrevel volgen bij het verenigen van een aantal schilderijen onder één en dezelfde naam - deze van Frans Denys, uit Ieper? - en hem om zijn geduldige speurzin gelukwensen. Zijn hypothese zou uiteraard nog aan gewicht winnen kon hij van Denys de schilderijen terugvinden waarover archief-teksten voorhanden zijn. Daartegenover dient voor enkele andere werken geaarzeld, precies op grond van de stijl-kritische argumentatie met behulp waarvan het corpus van de pseudo-Karel kon worden gevormd. Dit is voorzeker het geval voor het paneel Ester voor Ahasverus uit het Stadhuis van Nieuwpoort, met het jaartal 1578 op het onderschrift. In de onderstelling dat de datum betrouwbaar is, komt dit fraai schilderij vrij vroeg in het oeuvre van de meester. De kwaliteiten zijn nochtans onmiskenbaar. De oplettende navorser heeft attent gemaakt op de twee personages uiterst rechts (links voor de toeschouwer), waarvan één stellig een portret uitmaakt, wellicht dit van Pieter Adriaens van wie het wapenschild op het onderschrift prijkt. Hij vond een gelijkaardig gedeelte van de compositie terug op het paneel Aanbidding der Wijzen met kanunnik Fentin in het Sint-Jansgodshuis te Ieper. De stichter wordt daarop afgebeeld uiterst links zodat voor het personage uiterst rechts - in de onderstelling dat het nogmaals om een portret zou gaan, - een andere funktie dient gezocht, bijvoorbeeld een zelfportret van de schilder, of gewoon maar een mede-figurant in het gevolg van de Drie Wijzen. Het Iepers paneel dateert uit 1617 en is dus haast veertig jaar jonger dan dat uit Nieuwpoort. De gelijkenis in dat onderdeel van de compositie schijnt eerder te steunen op ontlening dan op eenheid van hand; het ouder schilderij lijkt onder artistiek opzicht beter; het jongere vertoont echter kentrekken die voor het corpus van de pseudo-Karel als leidraad dienen. Men is geneigd te denken aan een typische relatie tussen meester en leerling, maar dan blijft men omtrent de identificering van de eerste in de onzekerheid. Hoe dan ook, de tentoonstelling te Ieper heeft de kunstgeschiedenis baat bijgebracht. Terecht stelde de museumconservator O. Mus in zijn voorwoord tot de catalogus vast dat het de moeite loonde de rijke vrucht van de jarenlange werkzaamheden van W.E.H. Antoon Deschrevel aan de openbaarheid prijs te geven. Voor de éérste maal werden schilderijen samengebracht waarvan men vermoedde dat zij op naam mochten geschreven worden van één enkel Iepers meester. Dat er nu enig werk niet thuishoort in het verkregen ensemble stelt geenszins teleur. De synthese, tot dan toe opgebouwd op steekkaarten, foto's en voorbijgaande indrukken, kan nu, naar wij hopen, verder worden afgerond en tot klaarheid komen. En voor de nieuwe problemen die mochten gerezen zijn, zullen allicht de volgende twintig jaar ruimschoots kunnen volstaan! G. Gyselen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} poëtisch bericht Lichtbericht voor mensen Het kan worden vastgesteld dat er, op het gebied van de profane muziek, een groot tekort heerst wat betreft het a cappella-genre, vooral dan in het eigentijdse. Dit tekort is voor een groot gedeelte te wijten aan het gebrek aan passende teksten. Jacques Coryn, die dank zij zijn activiteiten op muzikaal gebield, een duidelijk inzicht verwierf in hetgeen een a cappellatekst moet zijn, schreef in juli 1961 Lichtbericht voor Mensen, een tekst - daar legt hij de nadruk op - bestemd om op muziek te zetten. De inhoud ervan wil het klimaat oproepen van de tijd, waarin wij leven, met als hoofdthema's het grandioos idiote verschil tussen links en rechts, de tegenstellingen ‘wet van God - wet van de mens’, ‘Godmens - wetmens’ en ‘rood (halthouden) - groen (doorrijden)’; ten slotte resten slechts de hulpeloosheid en de pijn, veroorzaakt door het tegenover elkander staan van de mensen. Dat Lichtbericht voor Mensen een werkelijk geschikte a cappellatekst is geworden, vindt zijn bewijs in het feit dat toondichter Herman Roelstraete ermee de Provinciale Prijs 1961 voor Muzikale Compositie verwierf. Bij gelegenheid van de creatie van het bekroonde werk op 5 mei te Kortrijk, drukken wij hieronder graag de tekst af van ons medelid Jacques Coryn, die ook als een verdienstelijk kunstschilder bekend staat. Bleek wicht en zacht en teer op de wet geboren, Groen licht en dóór en weg en rechts en links tot ijs omvroren menselijke kegel warmt aan en rechts en links wet wet en bloeitijd rechts rèchts dààr is de mens man en vrouw en ogen in elkaar dat is de wens wet wet zoet wet een mens een mens op de weg staat de wet, een mens een mens een nieuwe bron en op de lucht de wolken uitgeschreven langs de witte straal een bataljon een spel van een ander land dat goud is in een hemel - een spel een spel van rechts een spel van rechts en links en links van taal op mond gespreide benen, wijdopen armen van staal op steen van taal en grond naar de richting van de wind, van de wet - van staal in steen in vlees en lichaam Waar is de weg van licht? in vlees en lichaam open zonde waar de wet van licht? open wonde in zacht licht en rood licht Hé mens Rechts wenkt de wet van mensen op papier Stop, bloed dààr is een mens. en lomp geluid van stalen aangezicht dat open staat en rook braakt en vuur dààr wàs de mens. Ver licht en schemergrauw van de wet Dooft licht en rust en zeg en rechts en links van de wet noch rechts noch links weg weg van de wet weg weg dààr is de grens op de weg van de mens, weg is de mens weg weg de wegmens... wet wet een mens een mens de wetmens - geen mens geen mens en kijkt niet om de andere mens dan God een medaljon een wet en vroeger de Godmens op de mensenwet... gebroken een speld een wet van steen een held, slagveld en straf om niets van kind en man Huilt geluiden rechts en links dan woord en wet van God en ban links en rechts dan moord en smet in vlees en lichaam huilt geluiden door de grond van rechts in vlees en lichaam harde waarde de grond van links open zonde en nachtzicht En stilte voor de wet... stilte voor de wet... zonder licht mistslaap die geluiden huilt... huilt hij zocht daar rust een mens. van links en rechts van rood en groen. naar waar de mens? {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} poëtisch bericht Kwatrijnen Eendagsvlieg Het deert haar niet dat zij vandaag moet sterven Hoe moeizaam men ook 't licht en 't leven wint, Er is slechts één ding dat zij vreest te derven: Het kort geluk dat men voor één dag vindt. Grafschrift op Pablo Picasso Hieronder ligt Picasso bleek en slap, De grapjas is dan eindlijk overleden, Men liet 't gespuis der wormen slechts de grap De jas werd tot een schilderij versneden. Kwatrijn in kleine terts Er is verdriet dat men niet meer vergeet: Het plots besef uit een geheim te praten En lange nachten die ons wakker laten Omdat men brieven ongeschreven weet. KLAUS R. EVERS * poëtisch bericht Agadir Eén ogenblik heeft de stilte luidop geknikt luidop gelopen tussen loodrechte muren. Eén ogenblik heeft het geduurd zwammen aan de wanden zwommen als vissen vrijuit en kinder gezichten hoog aan de ruit van elk huis vielen uiteen als klanken. HEDWIG SPELIERS Bij een huilend meisje Ik weet het niet, ik weet het niet waarom een onbedaard verdriet spiegelt in je reëenogen. Is het zoveel tranen waard? Wat heeft toch je hart bezwaard en je schoudertjes gebogen? Dat je zo verwijtend blijft kijken en niet eenmaal kijft kan ik langer niet gedogen. Als ik de ware reden ken waarom je schreit en droevig bent, mag ik dan je tranen drogen? GIOVAN DELOOF * poëtisch bericht Sonnet De wijsheid is het deel der goden, der kinderen die nooit geboren de dood uithollen tot een grote leegte - zij ontkomen aan 't menszijn. Zo de dingen binnen elkanders wezen dringend hollen het uit tot niets dan stilte en harmonie: een bijna dood zijn... Niet om de sprong geeft dood ons angst maar om dat donker tussen twee lichten. Een niets... Wijsheid: de dichter wéét minder dan de dwaas. Of ligt er ook schoonheid ondergronds? WILLY SPILLEBEEN {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vakliteratuur Zo was Jan Boon. Uitgave Artistenfonds, Rockoxhuis, Antwerpen, 1962 (241 blz., 29 foto's - gebonden: 160 F; bijzondere prijsvermindering voor scholen en openbare bibliotheken). Het moet zijn dat het zeer verzorgde hulde-album Zo was Jan Boon een vlot succes kende, want men is al aan de tweede uitgave toe. De eerste druk verscheen in december 1961, naar aanleiding van het overlijden van de Heer Jan Boon, en was weldra uitverkocht. Een vijftigtal auteurs belichten ‘De Vlaamse Gentleman’ in bijna evenveel korte hoofdstukjes; het zijn als zoveel in memoriams, die, globaal genomen, op een merkwaardige wijze aan de veelzijdige persoonlijkheid van Jan Boon gestalte geven en aantonen, zoals Minister R.-A. Van Elslande in zijn bijdrage zegt, ‘welke de betekenis van deze begenadigde man voor de kulturele ontplooiing van het Vlaamse volk is geweest’. Zo zien wij steeds de drie perioden uit het leven van Jan Boon opnieuw belicht worden, telkenmale van uit een andere gezichtshoek: zijn periode als reorganisator, secretaris en directeur van Het Vlaamse Volkstoneel; zijn activiteit als journalist en hoofdredacteur van ‘De Standaard’ en tenslotte zijn leven als Directeur-Generaal van de B.R.T. Antoon Vander Plaetse handelt - hoe kon het anders! - over de eerstgenoemde periode. Zijn hoofdstukje draagt de titel ‘Et tu, brute!’. Hij schetst op een kloeke wijze hoe Jan Boon hem ‘moést hebben’ voor Het Vlaamse Volkstoneel en hoe de beroemd geworden toneelgroep, onder de impuls van Jan Boon, uitgroeide tot een ideale werkploeg, die de scheppingskracht en de levenswil van het Vlaamse volk over de grenzen bracht, zelfs tot in Parijs. Alle bijdragen, die het boek vormen, bespreken, ook al ware het nog zo bondig, zou ons te ver voeren. Vermelden wij. uit de tientallen ‘hoofdstukjes’ nog even de volgende: ‘De Europese Vlaming, mijn aristokratische vriend’ door onze medewerker Paul Collaer; ‘De Belgische Radio in de bezette stad 1940-1944 - Oorlogsherinneringen aan onze kinderen verteld’ door Mevrouw Jan Boon en ‘Een Voorvechter van uitzonderlijk formaat in dienst van Vlaanderen en Christus’ door Pater Dr. Jan Joos, c.i.c.m. Het album wordt verlucht door een reeks interessante foto's uit het leven van Jan Boon. Kortom, een zeer merkwaardige uitgave, waarvoor het Artiestenfonds mag gelukgewenst worden! jvr {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEST-VLAANDEREN 64 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang xi juli-augustus 1962 64 inhoud: zuid-afrika samenstellers: prof. dr. abel coetzee (johannesburg) andré demedts (kortrijk) louis vandenbrande, (pretoria) editorialen dr. h.f. verwoerd, eerste-minister a.b.f. burger, ambassadeur van de republiek zuid-afrika te brussel p. vanderstichelen, ambassadeur van belgië in de republiek van zuid-afrika het leven in zuid-afrika arsène bultinck de afrikaanse poëzie sedert 1940 prof. dr. abel coetzee dichters onder het zuiderkruis elizabeth eybers, uys krige, soul erasmus smit, a.j.j. visser de afrikaanse verhaalkunst sedert 1940vs.c. hattingh essay, kritiek en tijdschriften in zuid-afrika prof. dr. ernst van heerden pers en uitgeverij in zuid-afrika drs. fred teurlinckx aspecten van de huidige zuidafrikaanse schilderkunst charles eglington een figuur uit de zuidafrikaanse beeldhouwkunst: eduardo villa robert hodgins een kwarteeuw zuidafrikaanse muziek jan bouws onderwijs in de republiek zuid-afrika prof. dr. b.f. nel radio en afrikaans lorenz schultz vlaamse kunst in zuid-afrika louis vandenbrande architectuur in zuid-afrika ontmoetingen de letterkunde uit west-vlaanderen te münster (westfalen) gaby gyselen toneel in west-vlaanderen h.d. en fred germonprez provinciale prijs voor beeldhouwkunst 1962 door gevaert: van het surrealisme naar de abstractie dr. albert smeets op korte golf kunstecho's uit antwerpen, breda, brugge, brussel, damme, diksmuide, ieper, jabbeke, kortrijk, lissewege, moeskroen, oostende en woumen poëtisch bericht met gedichten van piet m.j. bekaert, pieter malbrancke en roger verkarre vakliteratuur de samenstellers van dit nummer, alsmede de redactie van west-vlaanderen stellen er prijs op hun hartelijkste dank te betuigen aan zijne excellentie de ambassadeur van zuid-afrika te brussel; zijne excellentie de ambassadeur van belgië te pretoria; mejuffrouw cecile schmidt, s.a. inligtingsdiens te pretoria; de heer lötter, cultureel attaché bij de zuid-afrikaanse ambassade te brussel, die met raad en daad de verwezenlijking van dit nr. hebben mogelijk gemaakt. ons volgend nummer (verschijnt in de loop van juli) het gulden vlies samensteller: antoon viaene west - vlaanderen tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiële steun van de provincie eredekens: † constant permeke, baron j. ryelandt en stijn streuvels voorzitter: jozef storme, bestendig afgevaardigde magdalenastraat 7, wervik (telefoon komen 056/552.76) geestelijk adviseur: dr. albert smeets warschaustraat 12, oostende (telefoon 059/750.75) redactieleiding: andré demedts, jozef hanoulle, marcel notebaert, antoon vander plaetse redactieraad: lionel blomme, fernand bonneure, f.r. boschvogel, mr. a. botte, guido cafmeyer, architect jos delie, senator r.d. de man, gaston duribreux, prof. ir. arch. paul felix, hilaire gellynck, fred germonprez, gaby gyselen, paul hanoulle, jo maes, godfried oost, dr. med. peeters, jozef seaux, albert setola, louis sourie, jozef vandaele, jan vandekerckhove, remi van duyn, luc verbeke, hilmer verdin, jozef verhelle, gerard vermeersch, drs. frans vromman. redactiesecretaris: julien van remoortere pontonstraat 12, oostende - (telefoon 059/771.81) secretaris van de administratie: hector deylgat, polenplein 5, roeselare (telefoon 051/222.21) verbondssecretaris: lucien dendooven ter doest, lissewege (telefoon 050/540.82) abonnement: per jaar 150 f - steunabonnement: 300 f - los nummer: 50 f - gironummer: 9576 bank van roeselare (te vermelden: abonnement op west-vlaanderen) drukkerij: lannoo, tielt (telefoon 051/415.55) {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1962, nummer 64] [Voorwoord] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hierdie uitgawe wat aan Suid-Afrika gewy word, stel een volk, sy gewoontes en kultuurbesit aan 'n ander voor. Dit is soos dit behoort. Bevriende, selfs bloedverwante, volke, wat in een beskawing deel, moet mekaar ken, ja goed ken en mekaar verstaan. So word nog groter vriendskap gebou en behou. Die verskillende bydraes in hierdie blad is blykbaar bedoel om 'n omvattende beeld van ontwikkelinge sedert 1940 op die gebied van die Afrikaanse taal en kultuur te gee. Daarmee sal die beter begrip waarna soewe verwys is, in België kan ontstaan van die verwante volk wat tot gestalte gegroei het in die suide van Afrika. Dit is des te meer nodig omdat in Europa gewoonlik aan die hele Afrika as Donker of Swart Afrika gedink word, en vergeet word dat in die suide 'n bykans onbewoonde groot landstreek van dieselfde wêrelddeel drie eeue gelede beset is vanuit Europa en tegelykertyd geestelik 'n deel van Europa geword het en 'n stabiele brandpunt in Afrika van die Westerse beskawing en godsdiens is. Diè beter begrip behoort des te makliker te kom omdat ons volke nie net verwant is nie dog ook ons tale. Dit is vir my steeds 'n bewys van die doeltreffendheid en lewenskrag van ons gemeenskaplike stamtaal dat na drie eeue (met Afrikaans tot 'n groot mate afgesonderd) Afrikaans, Vlaams en Nederlands nog so na aan mekaar staan. Dit bly steeds vir Vlaamse en Nederlandse immigrante na Suid-Afrika 'n aangename ondervinding, byna 'n verrassing, om na 'n reis van duisende myle en in 'n ander Vasteland hulle in 'n omgewing te bevind waar hulle tuisvoel en waar hul verstaan word, en nog meer, waar hulle verwelkom word, nie slegs in 'n nuwe werkkring nie, maar in die gemeenskap, die kultuurlewe en op skool. Taalverband is sekerlik een van die sterkste redes waaroor verwag word dat wedersydse vriendskap en respek tussen die Dietse volke moet bestaan. Daardeur kan immers kennis van mekaar se probleme en ideale en geloof in mekaar se opregtheid en eerbaarheid maklik oorgedra word. Wanneer die indruk posvat dat daar verwydering kom, veroorsaak deur wêreldstrominge, ideologieë of internasionale magspolitieke strewe, dan veroorsaak dit droefheid en pyn. In hierdie familie-verband van volke mag daar geen misverstand of twis wees nie. Suid-Afrika wil graag op elke moontlike gebied sy bande en verbindingsweë, fisies en geestelik, met Europa, en veral met die lande waaruit sy blanke bevolking afstam, behou en versterk. Die kultuur-verband tussen die Afrikaner en die Vlaming waaroor dit veral by hierdie geleentheid gaan, behoort dus ook steeds, van beide kante, besondere aandag te ontvang. Dit is in hierdie gees dat ek die inisiatief van West-Vlaanderen met hierdie uitgawe so besonder hoog op prys stel. Ek wens hom daarmee geluk. Mag 'n vrugbare wisselwerking van gedagtes en belangstelling hieruit voortvloei. DR. H.F. VERWOERD, Eerste Minister. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voorwoord A.B.F. Burger] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit is met vreugde en diepe genoeë dat ek hierdie uitgawe van West-Vlaanderen, gewy aan Suid-Afrika, my land, verwelkom. Weens die menigvuldige bande, van bloed, taal en gemeenskaplike kultuur- en geestesgoedere, wat ons saambind, is dit natuurlik onnodig om ons twee volke aan mekaar bekend te stel. Nietemin is dit goed dat die ware beeld van die een telkens aan die ander voorgehou word, inaggenome dat ons lande deur 'n afstand van 10,000 kilometer geskei word. So sal hierdie uitgawe aan sy Vlaamse lesers die beeld voorhou van meer in besonder die kultuurlewe in Suid-Afrika. Dit kan ek, en so ook my Ambassade, slegs van aller harte verwelkom. Want vir my persoonlik, s vir my Afrikaanse taalgenote, is die kulturele bande met nederlandstalige Europa veel meer as 'n toevalligheid wat met blote lippediens verheerlik word. Dit is iets kosbaars, iets lewends, iets wat met liefde en sorg bewaar moet word. Die bestaan van die Belgies-Suid-Afrikaanse kultuurverdrag getuig van die bewustheid van ons onderskeie Regerings van die waarde van hierdie kulturele bande. Nogtans stel hierdie bande 'n verpligting wat ver strek buite verantwoordelikhede van Regerings. Die kultuur leef in die stel van die volk; dit is deel van sy hele wese. Daarom rus die plig in die eerste instansie op ons beide volke self om groter lewe en inhoud te gee aan ons gemeenskaplike geestesgoedere en daardeur die bande wat ons saambind te versterk en nog nouer aan te haal. Dit is in dié gees dat ek hierdie uitgawe begroet en besonders by die Vlaamse Volk aanbeveel. Gelyktydig wil ek graag die Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond van harte gelukwens met hulle prysenswaardige inisiatief om hierdie uitgawe die lig te laat sien. A.B.F. BURGER, Ambassadeur van de Republiek Zuid-Afrika te Brussel. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boodschap van Zijne Excellentie de Heer P. Vanderstichelen, Ambassadeur van België in de Republiek van Zuid-Afrika Wanneer ik in 1942 voor het eerst voet aan wal zette in Zuid-Afrika, verwachtte ik, in de omgang, met een vereenvoudigd Nederlands te zullen kennis maken. Wij volgden toen nog de spelling De Vries en Te Winkel en al wat ik van het Afrikaans afwist was dat de schrijfwijze der woorden er zo fonetisch mogelijk in was (vb. bataljon, konjak), dat er maar één lidwoord in gebruikt werd en er geen verbuigingen meer in voorkwamen. Verder vermoedde ik dat de uitspraak deze van het Noordnederlands zou benaderen. Hoe groot was dan ook mijn verrassing, toen ik na mijn aankomst onverwachts een gesprek beluisterde en aanvankelijk dacht met landgenoten te doen te hebben. Deze onderhielden zich blijkbaar in één of ander Vlaams dialect dat ik echter niet kon situeren. Slechts langzaam kwam ik tot het besef Afrikaans te horen. En het geleek niet op Hollands maar op Vlaams! Sedertdien heb ik reeds vele jaren doorgebracht in dit land en ik ben meer en meer vertrouwd geraakt met zijn inwoners en hun taal (of juister talen), maar wat het Afrikaans betreft, is mijn eerste indruk mij bijgebleven. Wanneer ik toevallig niets te verrichten had, heb ik dikwijls zitten piekeren over de analogie met onze eigen spreektaal. Prof. Dr. W. De Pauw, een landgenoot verbonden aan de Universiteit van Zuid-Afrika, heeft me eens verteld dat het hoofdzakelijk verschil tussen het Afrikaans en het Noordnederlands en tegelijk de overeenkomst tussen eerstgenoemde taal en het Vlaams, ligt in de uitspraak van de aa. De Hollandse kaas is bepaald anders dan de Afrikaanse en de Zuidnederlandse. Iedereen kan dit vaststellen. Bovendien is er nog een heel stelletje andere eigenaardigheden dat het gesproken Afrikaans en het Vlaams dichter bij elkaar doet {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen dan het A.B.N. van onze Noorderburen en de cultuurtaal van de afstammelingen van van Riebeeck en zijn gezellen. Waarom bijv. zegt men hier (net als bij ons): ‘Kop of letter’. Boven de Moerdijk is het toch ‘Kruis of munt’? Ik zou nog heel wat andere uitdrukkingen kunnen aanhalen. De verklaring is, volgens mijn bescheiden mening, te zoeken in onze nationale geschiedenis. Wanneer Antwerpen in 1585 moest prijsgegeven worden, toog een stroom vluchtelingen naar het Noorden. De stad die Parma, dank zijn ontembare geestkracht, zijn militair vernuft en zijn menskundig beleid had kunnen veroveren, verdorde als het ware onder zijn handen. Niet alleen omderwille van de religie, maar omdat de stremming van alle handel hen in hun bestaan trof, verlieten duizenden de stad - zoals er al duizenden uit Brugge en Gent en Brussel en Mechelen en uit alle steden die in Spaanse handen vielen, weggetrokken waren - en de meesten kwamen naar Holland en Zeeland en versterkten daar het gereformeerde element en voerden er tevens schatten van kapitaal, ondernemingsgeest en kennis aan. De rust en orde die Parma aan Vlaanderen en Brabant bracht, hadden veel van de verstijving des doods. Daarentegen trokken zich de beste levenskrachten van het Nederlandse volk op het kleine stukje grond benoorden de rivieren samen. Met deze woorden vat Prof. Geyl (Geschiedenis van de Nederlandse Stam. Herz. uitg. Amsterdam-Antwerpen, 1948, deel I, blz. 286-287), de toestand der Zuidelijke Nederlanden na de val van Antwerpen samen. De invloed van de nieuw-aangekomenen moet, op ieder gebied en ook op dit van de taalontwikkeling in het Noorden enorm geweest zijn. Volgens Prof. Dr. L. Grootaers (in Vlaanderen door de eeuwen heen, deel I, blz. 34) moet de Brabantse uitspraak allengs de oudere wijze van spreken verdrongen hebben. Deze evolutie moet reeds ver gevorderd geweest zijn wanneer de eerste kolonisten in de Kaap aankwamen. Hun taal kan niets anders geweest zijn dan het Hollands dialect, rijkelijk vermengd met Brabantse elementen, dat zich toen als beschaafde omgangstaal verspreidde en vastgelegd was in de Statenbijbel (bijna de helft van de vertalers waren Vlamingen). Van 1650 af, begint dan, in Holland, een reactie tegen de Vlaams-Brabantse invloed. De schrijftaal blijft in Noord en Zuid dezelfde maar de spreektaal ondergaat een evolutie in de afgescheiden provinciën. Zonderling genoeg moet deze ontwikkeling beperkt gebleven zijn tot het Hollandse moederland. De reeds in het begin van de 19e eeuw verloren gegane Kaapkolonie heeft net als de Zuidelijke Nederlanden de oude spreektaal behouden. De isolatie, reeds met de talrijke vreemde invloeden, hebben dan het Afrikaans gemaakt tot wat het nu is. Een feit is dat de uitspraak ervan dichter bij die van het Vlaams is dan bij die van het Hollands. Bovendien heb ik me dikwijls afgevraagd of de Hollandse kolonisten niet in min of meer grote mate afstamden van Vlaams-Brabantse families, uitgeweken uit ons land gedurende de godsdienstoorlogen. Wie in Pretoria wandelt, bemerkt vele personen die klaarblijkelijk van Hollandse afkomst zijn. Een hele andere reeks typen gelijkt evenwel onmiskenbaar op mensen van bij ons. De tijd heeft me steeds ontbroken om de vereiste genealogische onderzoekingen te verrichten ten einde deze hypothese te bewijzen. Deze studie schijnt me erg aanlokkelijk. Even zeer deze van de huiselijke gebruiken van de Afrikaners. Zoveel herinnert aan onze gewoonten. Kan het U, beste lezer van West-Vlaanderen, dan verwonderen, dat ik me hier echt thuis voel? Spijtig genoeg moet ik (zoals Raymond Brulez het voor kort aardig formuleerde) weldra zeggen dat min tid ut is. In oktober 1962 ben ik Ambassadeur af. Ik had overwogen hier een huisje en een tuintje te kopen en mijn oude dagen te sluiten in dit prachtig land en te genieten van zijn onvergelijkelijk klimaat. Het hunkeren van een grootvader naar de kleinkinderen overzee heeft de bovenhand gekregen. Volgend jaar verlaat ik Zuid-Afrika, maar dan met de hoop af en toe eens te mogen terugkeren. En het is mijn wens dat de transportkosten van lieverlede mogen verminderen opdat meer en meer Belgen naar hier mogen komen om land en volk te leren kennen, want ‘onbekend is onbemind’ en ‘uit het oog’ is ‘uit het hart’. En indien ze mogen komen laten ze dan gerust A.B.N. met het ‘Vlaams’ accent spreken. Het is beter zo! {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Arsene Bultinck Het leven in Zuid-Afrika Toen de Unie van Zuid-Afrika in 1910 tot stand kwam, waren de bewoners bijna uitsluitend landbouwers, alhoewel het land toen reeds bekend was voor zijn rijke goud- en diamantmijnen. De opbrengst van deze activiteiten was echter zeer laag, en zelfs de voedsel-voorraden moesten vanuit het buitenland aangevuld worden. Er werd van overheidswege weinig gedaan om het verhogen van de produktiviteit aan te moedigen, want het land werd tot de tweede wereldoorlog door zijn regeerders als een afzetgebied voor Groot-Britannië beschouwd. De protesten van de nationaal-denkende Zuidafrikanen, die deze verwaarlozing en roofbouw van 's lands potentialiteiten als hemeltergend beschouwden, stuitten op de verbeten tegenstand van de Engels-georiënteerde regeringen, die een dergelijk streven tot hoogverraad bestempelden. Toen de Nationale regering in 1848 aan het bewind kwam, werd er onmiddellijk, onder de slagspreuk: Suid-Afrika Eerste een omvattend nijverheidsontwikke-lingsprogramma op touw gezet. Waar het kapitaal uit private bronnen in gebreke bleef, trad de staat in de bres en geweldige ondernemingen zoals Yskor (Ysteren Staalkorporasie), Sasol (Suid-Afrikaanse Steenkool-, Olie- en Gaskorporasie), Kop (Klipfontein Organiese Produkte), Foskor (Fosfaat Ontwikkelingskorporasie) en Escom (Electricity Supply Commission) werden met staatskapitaal in het leven geroepen. De uitwerking van deze hoogst geslaagde aanmoedigingspolitiek werd door de jaren heen merkbaar in de phenomenale gedaantewisseling, die het land vooral gedurende de laatste decade onderging. De oudere steden, waaromheen vele secundaire nijver-heden zich groepeerden, moesten zich aanpassen aan het toestromen van een welvarende massa arbeiders - zowel blank als niet-blank - vanuit het platteland. In Johannesburg, Pretoria en Kaapstad bijvoorbeeld, worden de geschiedkundige gebouwen uit een bewogen Victoriaans tijdperk steeds meer verdwergd door de torenhoge kantoorgebouwen die deze steden reeds een onmiskenbaar New-Yorks silhouet geven. De dorpen die rond de nieuwe Vrijstaatse mijnschachten verrezen, boden de moderne architect de gulden gelegenheid om te presteren. Ruime handelscentra, stadhuizen, hospitalen, kerken, scholen, sport- en speel-parken en zonnige woonbuurten ontstonden binnen een ongelofelijke korte tijd op de eertijds ruwe vlakten. Uitbreiding moest volgen van het wegennet, de spoorwegen en de staatsdiensten. En zo beleefde Zuid-Afrika binnen een tiental jaren een gedaantewisseling die terecht phenomenaal genoemd mag worden. Het is dan ook niet te verwonderen dat de bezoeker haast onmiddellijk bij de eerste kennismaking met dit moderne land verbaasd uitroept: ‘Maar dit is Afrika niet zoals het mij voorgesteld werd. Dit is Europa’. Maar het zijn vooral de mijn-dumps: de kunstmatige bergen van gouden zand en grijs graniet, die in en om Johannesburg en op de Vrijstaatse vlakten opdoemen, die eraan herinneren dat Zuid-Afrika het land is dat op onmetelijke minerale schatten gebouwd werd. Goud, diamant, koper, steenkool en zink worden reeds geruime tijd ontgonnen. Het uitbaten van de minerale rijkdom geschiedt nu echter op grotere schaal, vooral deze van het goud, dat een der hoekstenen van de Zuidafrikaanse economie gebleven is. Zuidafrikaanse elektriciteitscentrales worden meestal op de kolenvelden gebouwd, en 40 procent van de totale steenkoolproduktie wordt tot het verwekken van elektrische kracht verbruikt. Benevens grote voorraden steenkool, bezit het land haast onuitputtelijke hoeveelheden ijzererts, en het is dan ook de leverancier van het goedkoopste ruwijzer ter wereld geworden. Er zijn voldoende reserves aan kalksteen, nikkel, lood, tin, antimonium, zilver, phosphaten, titaan, enz., die allemaal reeds in mindere of meerdere mate ontgonnen worden. Het prospecteren naar 's lands minerale rijkdom wordt onverpoosd voortgezet, want men heeft nog slechts een flauw vermoeden van de rijkdom die in Zuidafrikaanse bodem verborgen ligt. Hoewel nog ongeveer 89 procent van de totale minerale produktie tegen slechts de ontginningskosten uitgevoerd wordt, worden meer en meer grondstoffen plaatselijk verwerkt. Aangemoedigd door de regering, ontdekken steeds meer buitenlandse industriëlen de gunstige beleggings- en nijverheidsmogelijkheden, en worden er voortdurend nieuwe industrieën in het land gevestigd die binnen betrekkelijk korte tijd gulden dividenden af- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een typisch Zuidafrikaanse familie aan de dis ==} {>>afbeelding<<} werpen. In vele gevallen wordt het oorspronkelijk beleggingskapitaal plus rente, binnen slechts enkele jaren door het Zuidafrikaanse filiaal volledig aan de moeder-firma terugbetaald. De Republiek heeft nu reeds het stadium bereikt waarin de nijverheid niet alleen in grote mate aan de binnenlandse vraag voldoet, maar zich ook reeds in de internationale handel laat gelden. In dit verband kunnen vooral de chemische, metaal- en textielnijverheden vermeld worden. De voorspoed die uit deze nijverheids-ontwikkeling voortvloeit, komt niet alleen Zuid-Afrika zelf ten goede, maar projecteert zich ook op het buitenland, dat op zijn beurt bevoordeeld wordt door de steeds stijgende uitvoerhandel naar de Republiek. Ook het platteland reageerde op de stimulans van een snel groeiende stedelijke bevolking. Overal, aan de voet van de Drakensbergen, op de uitgestrekte Vrij-staatse vlakten, in de Noordkaapse Karoo, het weelderige Transvaalse Laeveld en de immergroene heuvel-landen van het tropische Natal, vindt men de netjes omheinde weiden en dreunen de tractoren over zorgvuldig bewerkte landerijen. En ook priemen in de heldere lucht, de spitse kerktorens van landelijke dorpen, en wekken de witgekalkte hoevewoningen dikwijls de indruk uit Vlaanderen op Afrikaanse bodem overgeplant te zijn. Een eerste probleem waarmee de Zuidafrikaanse boer te kampen had, is de karige neerslag. De waterbronnen waarover de Republiek beschikt, zijn zwak, liggen ijl verspreid over dit uitgestrekte land, en zijn onderhevig aan een geweldige verdamping. Deze toestand wordt nog verergerd door het feit dat het gedurende de zes droge wintermaanden - en in sommige streken langer - in het grootste gedeelte van het land niet regent. Verder ondervindt men periodieke droogten die soms, zoals het de laatste jaren het geval was, vrij ernstige afmetingen kunnen aannemen. Tot overmaat van ramp worden deze droogten meestal gevolgd door geweldige stormen en de daarmee gepaard gaande overstromingen die grond-erosie in de hand werken en veel waardevolle bovengrond wegspoelen. Het spreekt vanzelf dat water- en grondbewaring dan ook als de voornaamste factoren beschouwd warden voor de landbouw- en nijverheidsbloei van het land. Een gespecialiseerd Departement van Watervoorziening houdt zich voortdurend bezig met het ontwikkelen van de bestaande, en het scheppen van nieuwe waterreserves. Er werden in de laatste dekade reeds miljoenen besteed aan besproeiingsschemas, reservoirs, enz. Dit werk wordt onverpoosd voortgezet, hoewel het land nu reeds voldoende watervoorraden bezit om de verschillende produktieve activiteiten van het dubbele der huidige bevolking te onderhouden. Alhoewel de opbrengst per ha., vergeleken met andere landen nog zeer klein is, weet de Zuidafrikaanse boer niet alleen tred te houden met de binnenlandse behoeften, maar produceert thans surplussen die uitgevoerd kunnen worden, of aanleiding gegeven hebben - samen met de visteelt - tot het ontstaan van een belangrijke conserven-nijverheid. Deze prestaties zijn in de eerste plaats te danken aan de ondernemingsgeest van de Zuidafrikaanse boer zelf, die tot de meest progressieve ter wereld behoort en niet aarzelt om de nieuwste produktiemethodes te beproeven en in de modernste mechanische hulpmiddelen te investeren. De schouwspelachtige economische vooruitgang van het land heeft tot gevolg gehad dat de Zuidafrikaanse jeugd, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeacht ras of herkomst, zich niet langer beperkt ziet tot de keuze van een loopbaan in de mijn- of landbouw. Weinig jeugdigen ter wereld bevinden zich in de benijdenswaardige positie van een suksesvolle toekomst verzekerd te zijn, welke richting ook gekozen wordt, want Zuid-Afrika ondervindt een nijpend tekort aan geschoolde vaklui en technici. De Republiek heeft vandaag een totaal van 1.800.000 opgeleide personen nodig; vaklui, bedrijfsleiders en academici. Er wordt berekend dat dit tekort in 1970 tot 2,5 miljoen gespecialiseerde krachten aangroeien zal. Van regeringskant wordt al het mogelijke gedaan om de jeugd voor deze uitdaging te bekwamen. Lagere, middelbare en technische opleiding wordt kosteloos verschaft; men voorziet zelfs gratis schrijfbehoeften. Een groot aantal studiebeurzen en leningen worden jaarlijks door staats- en privaatondernemingen beschikbaar gesteld, en het is dikwijls mogelijk om, in betaalde dienst van deze werkgevers, universitaire opleiding te genieten. Men probeert ook door immigratie zoveel mogelijk aan deze dringende toestand te verbeteren. Nieuwe nijverheden worden toegelaten hun gekwalificeerde arbeidsmacht in het buitenland te werven en dan draagt de onderneming zelf de verantwoordelijkheid voor deze immigranten. Werving van individuelen wordt echter dikwijls bemoeilijkt door het feit dat het land uit harde ondervinding genoodzaakt werd om selectief op te treden. De kandidaat-immigrant, behalve zijn vakkennis, moet andere belangrijke karakterhoedanigheden bezitten opdat de constructieve aspecten van zijn Zuidafrikaans burgerschap een sukses zouden worden. In een land waar een veelsoortige bevolking, elkeen met zijn inherente verschillen van taal, ethica, gewoonten en aanleg, in het nauwste contact samen leeft, is het persoonlijk gedrag van elk individu van bijzonder belang. Het vergt tact, begrip, geduld en bereidwilligheid van alle secties om de goede samenwerking te handhaven die de Zuidafrikaanse volksverhoudingen tot vandaag toe kenmerken. Een immigrant die niet bereid is om zich aan de gangbare codes aan te passen, en niet genoeg zelfbeheer- {== afbeelding Boven: Het Hugenotenmonument te Franchoek Een fruitboer met zijn familie op de stoep van hun huis in de Hexrivier-vallei. Dit huis zoals ten andere veel huizen in de westelijke provincie, dateert uit de vorige eeuw. Het afgebeelde werd in 1815 gebouwd, doch onlangs gemoderniseerd. ==} {>>afbeelding<<} {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} sing aan de dag kan of wil leggen, zal - hoe onderlegd ook op technisch of academisch gebied - onaangename storingen veroorzaken in de natuurlijke evolutie van het sensitieve goodwill-patroon. Het is dan ook duidelijk, waarom Zuid-Afrika de immigranten uit de andere delen van Afrika steeds met open armen ontvangt; deze mensen hebben de nodige aanpassing al achter de rug, zodat hun opname in de Zuidafrikaanse gemeenschap heel wat vergemakkelijkt wordt. Het ligt voor de hand dat werkeloosheid in Zuid-Afrika practisch niet bestaat en dat het land sedert de tweede wereldoorlog een ononderbroken arbeidsvrede kent. De bevolking leeft in voorspoed en biedt werkgelegenheid aan iedereen die de hand aan de ploeg wil slaan. Het gemiddelde volksinkomen van de Zuidafrikaan is het hoogste in Afrika, en staat vooraan op de wereldranglijst. Het beste bewijs van de heersende voorspoed is het feit dat tussen de 25 en 30 procent van het volksinkomen jaarlijks gespaard wordt. Deze spaargelden maken het doorgaans mogelijk van 90 tot 100 procent van het benodigde beleggingskapitaal uit eigen bronnen te verkrijgen. Verder mag er aangestipt worden dat de belastingen onder de laagste ter wereld tellen en ongeveer de helft bedragen van de schalen die in België van toepassing zijn. Met een welvarende en tevreden bevolking is het niet te verwonderen, dat de constitutionele en rassenproblemen de voornaamste thema's zijn waarover de politieke strijd gedurende de laatste dekade gevoerd werd. De constitutionele strijdpunten, die hun oorsprong vonden in de overname van de Kaap-kolonie door Groot-Brittannië in 1806, en de daarop volgende Grote Trek naar het Noorden en de twee vrijheidsoorlogen, werden op 31 mei 1961 beslecht door het uitroepen van de Republiek van Zuid-Afrika. Dit was de vervulling van een langgekoesterde droom voor de Afrikaanssprekenden. De Engelstalige Zuidafrikanen, die Engeland steeds als hun geestelijk thuis hadden beschouwd, werden de laatste jaren wreed ontnuchterd door het ruggegraatloze vertoon van vooral de Anglo-Saksische wereld t.o.v. zaken, rakende de verdediging van de Europese minderheden voor wiens tegenwoordigheid in Afrika zij zelf verantwoordelijk zijn. Het verdwijnen van de banden met de Britse kroon geschiedde dus zonder spijt. Verder wordt de argwaan die sommige Engelssprekenden tegenover de bedoelingen van het groeikrachtige Dietse bevolkingsdeel koesteren, al meer door het door de wereld acuut opgedreven politiek aspect van het rassenvraagstuk, op de achtergrond geschoven. Tijdens de verkiezingen die op 18 oktober 1961 gehouden werden, moest de blanke Zuidafrikaan voor het eerst besluiten tussen vier verschillende beleidsrichtingen, die samen het volledige gamma van mogelijke oplossingen voor het unieke en zeer complexe rassenvraagstuk vertegenwoordigen. Aan de oppositiekant beloofde de Verenigde Partij de bevrediging van de ambities van een groep niet-blanke politici en de wereldmening, door een beperkt aantal Bantoe-, Indiërs- en Kleurlingvertegenwoordigers in het parlement toe te laten. De Progressieve Partij verklaarde dat de oplossing ligt in een voorwaardelijk stemrecht voor iedereen, waarbij elke niet-blanke kiezer zou moeten bewijzen een zeker beschavingspeil bereikt te hebben vooraleer stemgerechtigd te worden. De zogenaamde Liberale Partij weer bepleitte het onmiddellijke en onvoorwaardelijke stemrecht voor iedereen, ongeacht het ontwikkelingspeil. Lijnrecht tegenover deze drie richtingen staat de apartheidspolitiek van de Nationale Partij, volgens welke de niet-blanke in eigen thuislanden tot uiteindelijke totale autonomie zou evolueren. Een eerste stap in deze richting werd in februari 1962 reeds aangekondigd, nl. dat de bevolking van Transkei binnen zeer korte tijd volledige binnenlandse souvereiniteit zal verkrijgen. Het is tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in Kenia, Angola en de Rhodesische federatie, waar de liberale, progressieve en federale beleidsrichtingen op een totale mislukking blijken af te sturen, dat de blanke Zuidafrikaan het doorvoeren van de apartheidspolitiek koos, en de Nationale Partij met 106 parlementaire zetels van de 160 beschikbare, aan het bewind plaatste. Het spreekt reeds boekdelen voor de beginselvastheid en het doorzettingsvermogen van de Zuidafrikaan, dat hij niettegenstaande een bewogen politiek verleden, de ruwheid van het land en het ingewikkelde bevolkings-complex, binnen een zo korte tijd op alle gebieden wist te presteren, hoewel voorgenoemde factoren zeker wel als de ongunstigste voor vooruitgang en bloei beschouwd kunnen worden. Zuid-Afrika heeft een onwrikbaar vertrouwen in zijn toekomst en dit optimisme is op onaanvechtbare beginselen gegrond. Het wordt hoog tijd dat de westerse wereld de onwerkelijke ideologieën, die de Zuidafrikaan met zelfmoord vergelijkt, overboord werpt, zich goed bezint vooraleer zij voortgaat om een getrouwe vennoot en drager van een christelijke kultuur en beschaving, in Afrika voor de wolven te gooien. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schilderijen op vouwstoelen. Dergelijke openluchttentoonstellingen zijn in Zuid-Afrika geen ongewoon verschijnsel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Volksmassaspelen in Pretoria. ==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. dr. Abel Coetzee De Afrikaanse poëzie sedert 1940 Tijdens het verloop van de derde decade van onze eeuw, komt een dichtersgeslacht aan het woord, waarvan de verschijning reeds aangekondigd wordt door Eugene Marais, C. Louis Leipoldt, Toon van den Heever, C.M. van den Heever en I.D. du Plessis. Dit geslacht zien wij voor de eerste keer duidelijk in zijn gestalte in de debuutbundel van W.E.G. Louw (1913 ): Die Ryke Dwaas, 1934, en het nieuwe, dat met zoveel glans daarin staat, is de verbreking van de banden, die voorheen het gemoed van de dichter beknelden en hem schuchter gevangen hielden binnen de verbodsvoorschriften van zijn volksgroep; wij herkennen daarin het afbreken met de vaderlandse traditie van gereserveerdheid tegenover het erotische, het geslachtelijke en het godsdienstige. Met ongekende felheid staat het aardse (het erotische en het geslachtelijke) als pool tegenover het godsdienstige (het goddelijke, het bestaanvraagstuk), verwoord op een nieuwe wijze, zoals in Gebroke Offer, dat eindigt als volgt: Ek moet jou liefhê met ganse hart en siel, want nou nie langer kan ek stil hier in my hart teen duisternis en God allenig veg - en seëvier... Deze strijd tussen het aardse en het goddelijke liet hij uitwoeden in verschillende verzenbundels: Terugtog, 1940, Adam e.a. Gedigte, 1944, maar gaandeweg voelen wij dat het erotische onder bedwang gebracht wordt en van zijn gloed inboet. Dan blijft het zijnsvraagstuk alleen over om brand te stichten in de geest, de zogenoemde strijd met God om God, het existentiële, de poging van de dichter om rationeel verslag te geven over zijn plaats binnen in het goddelijke scheppingsplan. Dit deel van de strijd wordt niet tot hoogte gevoerd in de poëzie van W.E.G. Louw, maar wel door zijn broer N.P. Van Wyk Louw (1906- ), vanaf zijn debuutbundel Alleenspraak, 1935, over een hele serie werken: Die Halwe Kring, 1937, Raka, 1941, Gestaltes en Diere, 1942, Dias, 1952. Ook bij hem krijgen wij nog de felle, erotische brand, maar die heeft hij reeds in bedwang. Daartegenover is hij eigenlijk de opstandeling, de vereenzaamde worstelaar, die kampt om zijn plaats in de eeuwige orde te begrijpen, en die dan uitkomst gaat zoeken bij wijsgeren, andere dichters, godsdienststelsels: Nietzsche, Hegel, Goethe, Holst, panteïsme... Eerst de weg van het rationele, het intellectuele peilen, maar dan de weg van het intuïtieve, het irrationele, de weg, die tot waanzin kan leiden, indien hij tot het eind toe gevolgd wordt. Deze zoektocht loopt bij de dichter uit op de panische of satanische angst voor de moderne mens, die met zijn Freudiaanse kennis bevreesd is dat hij, als hij de sluier kan opheffen, zichzelf zal ontdekken op de troon van de Schepper, én daarbij weten dat hij zelf geen god is, en dat hij dan langs die weg zijn God zal vernietigd hebben; of - dat, indien hij de sluier oplicht, hij God werkelijk zal zien en dit niet zal overleven. In deze gespletenheid verloopt de strijd uiteindelijk tot een gebroken onderworpenheid, maar dit blijft de verdienste van N.P. van Wyk Louw, dat hij de strijd om God hard voert en het verslag daarvan vastlegt in verzen, die voorheen in de Afrikaanse lyriek nog niet bekend waren. Op gebrokenheid volgt dan onvoorwaardelijke berusting (Dias, 1952) en uiteindelijk kalmte en sereniteit (Beeld van 'n Jeug in Nuwe Verse, 1954). Andere verdienstelijke dichters van dit geslacht zijn Uys Krige (1910- ) die gekenmerkt wordt door een grenzeloos romantisch verlangen en de bewustheid van het tijdelijke van het bestaan (debuutbundel Kentering, 1935; verder o.a. Hart sonder Hawe, 1949), alsook Elizabeth Eybers (1915- ), de predikantsdochter, die met fijngevoeligheid dicht over het leven van de vrouw (Belydenis in die skemer, 1936; Die Vrou e.a. Verse, 1945; Die ander Dors, 1946). Dit geslacht brengt vernieuwing in de vorm van de Afrikaanse poëzie. Naast klassieke vormen krijgen wij bij hen het vrijere spreekvers, met verwerping van de maatgebonden regel en de rijmgebondenheid; de aanwending van het naakte woord. Wat de inhoud betreft, zien wij bij hen de persoonlijke ervaring, die uitstijgt tot het universele, niet-volkse; het zinnelijke en geslachtelijke; de verschraling van het natuurgedicht; scherp intellectuele toespitsing op het existentiële. Het geslacht overbrugt ook de gebruikelijke tijdskloof tussen de Afrikaanse lyriek en deze van Europa uit dezelfde periode en in zijn werk liggen de sporen van {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding N.P. van Wyk Louw ==} {>>afbeelding<<} de Afrikaanse mens, die wereldburger geworden is. Het groeipunt in het volgende geslacht vinden wij in de poëzie van Dirk (Diederik) Opperman (1914- ), debuut-bundel: Heilige Beeste, 1945. De kern van zijn werk? Hij zegt het zelf: Dit is my laaste besit wat ek bedags langs die Taka verdedig en snags in die kraal tussen kiepersol en klip: ......... hulle my drifte: die aarde, die vrouw en die Groot-Groot-Gees... (Heilige Beeste, titelgedicht) Stoffelijke gebondenheid en verbondenheid van de mens, het geslachtelijke, en het geestelijk-godsdienstige, en dit ligt verspreid over een aantal opvallende bundels: Negester oor Nineve (1947), Joernaal van Jorik (1950) Blom en Baaierd (1956). Zien wij Oppermans poëzie tegenover deze van zijn onmiddellijke voorgangers in één belangrijk aspect, het geslachtelijke, dan voelen wij het grote verschil tussen hen aan. Het geslacht, dat overheerst wordt door de gebroeders Louw, trad op in een periode, waarin het zinnelijke taboe was in de kunst, en dit geslacht nu moest hard vechten om het conservatisme in dat opzicht te verbreken en om voor de dichter de vrijheid te verwerven om over alle zaken te dichten. Het geslachtelijke in hun poëzie is iets nieuws, vurig en brandend. Bij Opperman is het een doodgewoon gegeven, waarmee de dichter werkt, zo doodgewoon, dat hij het kan aanwenden, niet om uiting te geven aan zinnelijkheid, maar aan tegenovergestelde gevoelens en gewaarwordingen; zelden verschijnt bij hem de erotische bloedbrand. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Zuidafrikaanse dichteres Elizabeth Eybers. In 1943 ontving zij de Hertzogprijs voor Poëzie van de Suid-Afrikaanse Akademie. Zij is de eerste en enige vrouw, die deze prijs ontving. Haar beste gedichten hebben een ‘suiwerheid, eenvoud en menslikheid wat hou hoogste waardering afdwing’. (D.J. Opperman). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Uys Krige, de bekende schrijver en dichter, die zowel in het Afrikaans als in het Engels uitgaf. Op 18 mei jl. programmeerde de Vlaamse Televisie zijn spel ‘De Scherpschutter’, dat een zeer goed onthaal genoot. ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede kenmerk van Opperman is dat hij veel minder behept is met het zijnsvraagstuk. Hij wordt er minder door beklemd. Daarentegen staat dat hij heel weinig meedoet aan de individualistische zelfbejammering van de existentialist. Zijn geest gaat eerder in erbarming uit tot alles en allen, die lijden tengevolge van wetgeving, cultuurorde, godsdienstverschillen, maatschappelijke instellingen, en hij heeft deernis met de stadsmens en de stadsarbeider. Deze eigenschap zien wij geleidelijk toenemen in kracht, tot wanneer ze het hoogtepunt bereikt in de laatste bundel Blom en Baaierd (1956), en uitgroeit tot een derde eigenschap van zijn kunst: het besef van de vergankelijkheid van alles wat aarde en van de mens is. Alles en iedereen is onderhevig aan dezelfde ondergang en doem, en dit wordt het nieuwe aanvangspunt van een scherpe veroordeling van alle maatschappelijke ongelijkheid. Deze toespitsing op het maatschappelijke, naast het natuurlijker optreden tegenover het zinnelijke, brengt mee dat Oppermans poëzie vrijer, menselijker, aandoet, een indruk die verhoogd wordt door de ondergeschikte rol van het zijnsvraagstuk. In zijn ontwikkelingsgang als dichter is zijn vertrekpunt de tegenstelling aardsgeestelijk, en dit eindigt in de universele botsing tussen chaos en orde, en zijn poëzie groeit uit tot een beeld van de mensheid, die in zijn zondigheid zucht naar verlossing: Ons wat uit die slym berg en ster berym, roep oor die borreling van die moeras deur die eeue in ons sange, toesang en teensange op Hom die groot hosannas. (Paddas) Tijdgenoten van geringer formaat, met hun debuutbundels, zijn: S.J. Pretorius (Vonke, 1943); Olga Kirsch (Die Soeklig, 1944); G.A. Watermeyer (Sekel en Simbaal, 1948) en Ernst Van Heerden (Weerlose Uur, 1942). Na 1950 is de groei in de lyriek schaarser. De poëtische gestalte van de jongsten kan nog niet helder gevat worden, vooral ook omdat hun produktie geringer van omvang is. Onder hen moeten genoemd worden: Ina Rousseau - 1926 (Die verlate Duin, 1954), die de gevolgen van de zondeval als hoofdmotief aandurft;; L.S. Van der Walt (Vuurvoël, 1960), die beweegt tussen een uitbeelding van de schoonheid en de schending ervan, de zin van de concrete werkelijkheid en de duistere machten in de geest van de mens; Barend J. Toerin (Gedigte, 1960), die in het buitenland vol heimwee verlangt naar zijn vaderland en die dit dan schoner ziet, als een toevluchtsoord voor zijn gemoed. Bij Toerin bemerken wij ook een geestelijk vrijere en ruimere instelling tegenover het buitenlandse, net alsof de engere volksliefde moest plaatsruimen voor een wijdere menselijkheid. Voor de ontwikkeling van de Afrikaanse poëzie kan dit bijzonder waardevol worden. Wat bij deze jongeren sterk opvalt, zijn de weinige sporen van beïnvloeding door het geslacht van de Louws. De sterkste figuur onder de jongeren is Peter Blum - Triëste, 1926 (Steenbok en Poolsee, 1955; Enklaves van die Lig, 1958), die een poging aanwendt om de menselijke beperkingen te overschrijden en dan de flitsende openbaringen van de eeuwigheid in zijn poëzie tracht vast te leggen. Als ouder persoon met buitenlandse achtergrond is hij trouwens rijper dan het geslacht, waartoe hij geestelijk behoort en hij staat vrijer tegenover de banden van de Afrikaanse samenleving, zodat hij ook het lachwekkende kan inzien, hetgeen uitloopt op een lichtere, spottende toon. Zijn gedichten ademen iets van de kunst van Toerin. Op één aspect dient nog gewezen: de verschijning van de kleurling als dichter, beginnend met S.V. Petersen (Die Enkeling, 1944); verder P.J. Philander (Uurglas, 1955); met Lionel Sheldon (Weeklaag van die Wese, 1960) als jongste. Bij hen valt op het behoud van oudere poëtische vormen dan bij hun tijdgenoten, sterkere aanleuning bij andere dichters; en naar de inhoud: een geestesbevangenheid ten opzicht van de maatschappelijke ongelijkheid van de kleurlingengroep. Dit is geen verwijt, want de geestelijke onder- en achtergrond daarvan is zonder meer duidelijk. Maar bij beperkte aanleg wordt het eenzelvige geweeklaag eentonig. Toch is er een duidelijke kentering waar te nemen bij Philander (Vuurklip, 1960), hetgeen mogelijk kan uitlopen op een steviger bijdrage door deze groep. Tenslotte moet erop gewezen worden dat de Afrikaanse dramatiek en lyriek mekaar in de jongste decade ontmoeten op het gebied van het versdrama, de nieuwste ontwikkeling in de poëzie van N.P. van Wyk Louw (Dias, 1952; Germanicus, 1956) en Dirk Opperman (Periandros van Athene, 1954; Vergelegen, 1956). {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters onder het Zuiderkruis Heimwee 'n Huis is iets wat teen 'n helling staan deur son gekonfronteer aan elke kant. Maar let op: sê jy huis in hierdie land dan dui jy drie beknelde kamers aan. Hier is geen op- of afwaartsneiging, geen geleidelike hemelvaart, geen lig behalwe diè uit draad en glas verdig. Die eendersheid is redelik en gemeen. Agter 'n grou en anonieme wal hys die abrupte trap jou uit die straat op na die sogenaamde huis en laat jou later stiptelik in die straat terugval. Nooit wesenlik, alleen kineties, mag jou hartritmiek, jou ribbehok wat hyg die dodelike waterpas ontstyg terwyl jy knutsel aan 'n nuwe dag. Elizabeth Eybers * Navrae Die aard van angs is dat dit tydelik kwel. Verdriet, volgens 'n ou ballade, duur twaalf maande en 'n dag, tot op die uur. Die ritueel van rou is vasgestel. Vreemd, van berou word nie so veel vertel. Waar vind mens 'n betroubare gedig om jou oor die vervaldag in te lig van daardie individueler hel? Elizabeth Eybers Slot Hy kon alleen maar doen, sy grypsug met geen sagte woord versoen. Sy kon alleen maar sê, haar saamstem deur geen helder handeling staaf. En so volg woord op daad en daad op woord, hul fladder en marsjeer noodlottig voort: meedoënloos marsjeer die ruwe daad, die sagte woord krys soos 'n honger raaf. Nou het hul eindelik wat hul qil hê: sy dade buk onder hul donker buit, haar woorde sirkel weg in eensaamheid. Elizabeth Eybers * Afloop As jy 3 maande lank kalenderloos uit nooddruf vir die onbekende onbekende die valbrug neerlaat, die beleëraar se teer en tydelike triomf aanvaar, daarna 3 afgemete weke lank bevrore in die rigor mortis van ellende, jou oë koppig op één kwas gerig, kruisarmig uitgestrek lê op jou rug en dan uit blinde wraaksug 3 dae lank die gros van 50 vel prima gelinieerd (Kantoorboekhandelaars Gebr. Winter) soos 'n dik heipaal afsplits tot 'n splinter bly alles hoe ookal nog ongedeerd. Elizabeth Eybers {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Teenstellings Van gister af roep Kokkewiet: Kom kyk hoe heuningbekkies in hul groen en bruin by elke blomskulp fladder, in my tuin die boodskap bring dat koue verder wyk die spitse op; maar onderwyl hul groet, hul kelkies gretig ooprek om te luister na wat die voëltjies in hul kelke fluister, moet blomme ongemerk met nektar boet. Kom kyk ook hoe die kerkhof, wyd omsoom met bome, geurig in die geel son droom; hoe elke graf se steen sy grou gesig, omgloei en blakend, na die ooste rig, - in rye soos gemeentelede wag en bid om lewe in die jongste dag. Maar elke Sondag roep die klokke: Kom, kom almal, kom betree my skemer duister en onderwyl jul bid en angstig fluister, vergeet dat voorjaar buite bot en blom. Kom uit die son, kom skuil in donker koelte, en as die klokke ophou kerm en beier, kom gelowiges se klaaglied wyer op orreltone bewe uit hul swoelte; en as die leraar op die stoel verskyn, met hoë gloed verdeel sy brood en wyn, bedui dat al wat lewe stoflik is, vervlugtig soos die rookblou oggendmis, - kom kyk dan hoe gebroke mense sit soos rye kerkhofstene wat geboë bid. Soul Erasmus Smit (ps. van Abel Coetzee) {== afbeelding Zuidafrikaans landschap (ets van Pierneef) ==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kiewiet en die krokodil ‘Luister, man, luister, kliek-kliekétie-kliek-kliek-kliek! dis wat ek vrolik met my snawel op jou tande speel. Want ek wil hê ook jy, ou krok, moet in my vreugde deel, jy wat so nors en stug lyk en so bekaf, mankoliek.’ ‘Laat my met rus, kiewiet. Ek wil hier soetjies lê en dink - wyl ek my kos verteer - oor die ou lewe, hoe hy groei en bloei, soos daardie rimpelende rivier verder, al verder vloei om eindelik in die Dood se groot oop see stil weg te sink. Ja, ek wil dink, diep dink... Ek het 'n grote taak op hande,’ ‘En ek's die lente se herout! Luister hoe suiwer's my musiek, my kiese keur-kadenza's, kliek-kliekétie-kliek-kliek-kliek!’ ‘Klein bog, laat staan my kies! Denk jy ek't hare op my tande? Ek wil die groot geheim deurskou tot by die sterrebane. Verwyder jou, verdwyn! Jou ewige kliekétie-kliek-kliek-kliek tel my kwaai op, gee my skoon tandpyn, maak my siek, siek, siek...’ ‘Waarom dié lang gesig? Is dit 'n krokodil se trane?’ ‘Dis van my diep, diep denke... Siel en gees en hart en hoof moet almal één wees. Ja, ek weet die groot Herodotus sê jy's my weldoener. Maar jy, verseg, laat my geen rus. En hy's 'n joernalis en ek, wel, ek's 'n filosoof. Ek streef na eenheid, ewewig...’ ‘Hoe mooi my lied, hoe manjifiek! Ek sing hom, speel hom, maak sing-sing speel-speel jou tande skoon. En jy's my lier, my luit, klaroen, klinkende eksilifoon, my baby grand, vleuelklavier, één skatkis van musiek!’ ‘Ek peins hier oor die lewensin, die Waarom en die Hoe. En jy, jy dink my tandestel's 'n slypsteen vir jou snawel. Kry end, kaartman, skei uit, ek's sat van met jou redekawel!’ ‘Maar jy's my tikmasjien en ek tik liefdesbriefies, billets-doux...’ ‘Pasop, ek waarsku jou!’ ‘Een liefdesbriefie nog, net één. Hier kom ek, kom ek, aaits, skat van 'n krok, ou hartedief. Hoe sing jou snare nou: “ek het jou lief, ek het jou lief!”’ ‘Pasop of jy sal tande kners en lang lang trane ween. Een kap, val Van die byl - en jy steek lepel in my dak.’ ‘Ek kap hom uit! Ek kap hom uit! Tarara-boem-die-ei! Waar sou jy 'n gevoeliger Appassionata kry?’ ‘Waai, voëltjie, weg is jy! My ore is al lank 'n wrak.’ {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Luchtfoto van Kaapstad ==} {>>afbeelding<<} ‘Ek draf, ek dans, ek sing, ek speel, ek lag, lag in jou tande!’ ‘Ik heb gezeg... kaplaks! Nou gaan jy dié gelag betaal.’ ‘Help, help! O duisternis, o donker gat waarin ek dwaal, verlore gans... van alle lig verstoke... O blinde wande, yskoud en skerp en slymerig... helaas, wee my, waarheen, waarheen my wend in dié stikdonkerte soos van die hel. Hier spring slegs draketande op wat my wreed neer wil fel!’ ‘Kliekétie-kliek-kliek-kliek, onthou jy nog? Wat het jy teen my skone klawers skielik, kunstenaar, o virtuoos?’ ‘Verlate in dié woesteny, alleen, alleen, alleen...’ ‘Dis lente, man, die mooiste maand, en jy kla steen en been. Sing, sanger, sing jou lied!’ ‘O ingekerker, reddeloos... O duisternis, verswelg my, groot groot stilte, eis my op...’ ‘Jy's stil oplaas, goddank, lê met 'n bek vol tande daar.’ ‘Ek sink... ek swyg... ek sterf...’ ‘Ai, ai, kiewiet, hoe tries, hoe naar vir een soos jy in wie die polsslag van die lente klop!’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...van smart... verdriet... ek stierf...’ ‘Genugtig, Griet, nog is het einde niet, jy praat nog, wek nog verre eggos in my holle kies! Van waar dié krag? Help, help! Mon dieu... ek dog ek gaan nou nies. Karnallie, ek moet kleur beken. Ek hou, man, van jou lied. Net hou jou in, o hou jou in! Die maat, die heilige maat... Ek weet die digter's van nature, ja, voor op die wa. Maar raak hy te vermetel, vriend, kom hy homself te na. Dis hubris, broer, wat ék en Aristoteles van praat. Staan op, my Jonatjie, kyk ver, daarver, dié skrefie lig... Hier kom die dag, die goue dag. En hy bring blydskap, hoop. Nou jy jou bekkie sluit, rek ek my groot bek wawyd oop. Toe vlieg, jy's vry. Onthou net, maat, die maat, die ewewig...’ Uys Krige Mistige dag Al is ek skynbaar verydeld en bang in hierdie wit onsekerheid gevang, (Versigtig deur die ‘duister’ strate loop vir knopkieries en slaggate; vir die gedrogtelike swart dier se poot in elke pilaar en muur) is ek nog nie uit angs vir oë bloedbelope deur 'n kroeg gevang en half besope uitgeslinger nie. Na al die ure voel ek my nog veilig in hierdie spookvertrek, want, glo ek, God, ver bokant my verstand moet êrens in die dak U lampie brand. A.J.J. Visser {== afbeelding De baai bij Hermanus, Kaap - Vissersboten worden uit de zee gesleept. ==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} S.C. Hatting De Afrikaanse verhaalkunst sedert 1940 Verscheidene schrijvers, die uit de periode van vóór 1940 stammen, leveren nog belangrijke werken. Met de novelle Somer (1935) en de roman Laat Vrugte (1939), waarin hij hoofdzakelijk streek en natuur uitbeeldt, heeft C.M. van den Heever (1902-1957) zijn beste prozawerk geleverd. Nadien vertoont zijn werk een dalende lijn. In de romans Gister (1941), Van Aangesig tot Aangesig (1942), Die Held (1948) en Marthinus se Roem (1949) betreedt de auteur terreinen, die hij niet in staat was succesvol uit te beelden. Zij geven meer de indruk experimenten te zijn in diepte-zielkunde, pogingen om de onverzoenbaarheid tussen platteland en stad voor te stellen en behandelingen van een serie filosofische problemen. Van Mikro (ps. van C.M. Kuhn, geb. 1903) verscheen Huisies teen die Heuvel (1942), Vreemdelinge (1944), Klaradynstraat (1947). Behalve het laatstgenoemde boek - dat een ontleding is van karaktertypen, die allen in één straat wonen - behandelen al de andere het kleurlingenprobleem. Hier staan we weer voor de problematiek: het vernietigende effect van drank en de heidense drang, tegenover de behoudende kracht van het eenvoudige geloof en de vaderlijke bescherming van de blanke als voogd. Met Nog geen Herberg (1949), Lente (1952), Die Wa-as (1952) en Die Houtswaan (1954) biedt Mikro ons een reeks plattelands- en dorpsnovelletjes aan, die wij bezwaarlijk ‘realistisch’ kunnen noemen. De schetsen zijn niet diep, noch verheven, maar oefenen toch een zekere bekoring uit, omwille van de fantasierijke, sprookjesachtige atmosfeer, die de schrijver schept. Mikro is een geboren verteller en de verscheidene typen leven en handelen sprekend in de Gonnakolk-novellen, zoals Die Porseleinkat (1957) en Die Weduwee Meraai (1959). De werken van P.J. Schoeman (geb. 1904) zijn hoofdzakelijk jacht- of reisverhalen, waarin dier en dierenleven of de Bantoe als natuurmens beklemtoond worden. Het gevoels- en gedachtenleven van de Bantoe beeldt hij met grote liefde en sympathie uit. Zijn jachtavonturen worden weergegeven in Op die Groot Spore (1942) en Op die Klein Spoortjies (1944). In Op ver Paaie (1949) behandelt hij hoofdzakelijk het naturellenleven, het probleem van de botsing tussen de oude Bantoecultuur en -levenswijze, en de blanke beschavingsvormen. Een van de belangrijkste prozaïsten sedert 1940 is Abel Coetzee (geb. 1906), die reeds in 1936 met een bundel kortverhalen, getiteld Skimme van die Goudstad debuteerde. Waarheen Vader (1940) draagt meer de eigenschappen van een lange novelle, dan van een volledig uitgewerkte roman. Hierin vertolkt Coetzee het emotionele protest over het naamloze leed, dat veroorzaakt wordt wanneer bij het individu het gevoel ontstaat, dat hij bedreigd wordt door machten, waartegenover hij weerloos staat - de enkeling tegenover de maatschappij. Wij hebben hier te doen met een man die, omdat hij kleurlingenbloed in zijn aderen heeft, geleidelijk uit de samenleving gestoten en een uitgeworpene wordt. Coetzee probeert niet een oplossing voor het probleem aan de hand te doen. Aan die Dag se Soom (1946) is de enige lange roman, die Coetzee schreef. Wij hebben hier een openbaring van het eigen zieleleven van de auteur, de ontwikkelingsgang van het kind tot aan zijn puberteitsjaren, en alles geprojecteerd tegen de eigen jeugdherinneringen van de auteur. Waar die Waterbul Brom (1947) is een novelle, waarin een ethisch probleem wordt behandeld: de botsing tussen het stoffelijke en het idealistische. Als achtergrond werd volkskundig materieel gebruikt. De volgende novelle, Die Dans van die Dwarrelwinde (1950) is meer biografisch van aard. Ze is een weergave van een samengesteld beeld van de West-Transvaalse ervaringen van de auteur, getransponeerd op de woonplaats van zijn grootvader. Zij maakt deel uit van de armblankeliteratuur en is een uitbeelding van de drang van de mens om zich in de samenleving te handhaven. Coetzee's jongste novelle, namelijk Lewenslank (1958), bevat een protest tegen het toenemende materialisme in ons bestaan van elke dag, in het volksleven, vooral in de nijverheidssteden. Het werk wordt een beeld van een tijdperk uit ons {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dr. I.D. du Plessis ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wijlen Prof. C.M. van den Heever, voormalige voorzitter van de Academie Taal, Lettere en Kuns, professor in Letterkunde aan de Universiteit Witwatersrand. Zijn werken werden in ettelijke Europese talen vertaald. ==} {>>afbeelding<<} volksleven, de periode waarin alle krachten werden gebundeld om de grootstad te veroveren en de ontaarding, die daarmee gepaard ging. W.A. de Klerk, (geb. 1917) is de leidende novellist van deze decade. Die Grenslose (1946) bevat de zielkundige reacties van een vrouw, die onverzettelijk tracht haar eigen idealen door haar zoon te verwezenlijken, een proces, dat tot zelfvernietiging leidt. In elke mens sluimeren bepaalde krachten, die, ten goede of ten kwade, in daden kunnen worden omgezet. Die Wolkemaker (1949) brengt het verhaal van het neerstorten van een vliegtuig in het gebergte, het reisgezelschap staat dagelijks oog in oog met een dreigende dood. Dezelfde kunstgreep wordt aangewend door Mikro in Môre is dit nuwe Maan (1959) en door Anna M. Louw in Die koms van die Komeet (1957). De Klerk ontwikkelt het verhaal zó, dat elk karakter een oordeel tegemoetgaat, dat het zelf voorbereidt. Wat met iemand gebeurt, is het menselijke gevolg van zijn karaktersamenstelling. Dat huldigt de opvatting dat elke mens zijn noodlot in zich draagt. Het jongste werk van de Klerk is getiteld Die soekende mens (1960). Aan de basis ligt hier dezelfde spanning, die wij waarnemen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof Dr. Abel Coetzee ==} {>>afbeelding<<} in de Afrikaanse poëzie, nl. deze tussen het aardse en het geestelijke, het stoffelijke en het idealistische. Het stoffelijke veroorzaakt rust en verstolling en geestelijke dood, terwijl het geestelijke een zoeken is naar vernieuwing van vorm en inhoud. (Vgl. hier de novelle Lewenslank van Abel Coetzee). Dit streven naar vernieuwing is reeds waarneembaar in de Klerks roman Die Uur van Verlange (1953), die als een reactie en een rechtstreeks antwoord moet beschouwd worden op de roman van Willem van der Berg (1916-1952), Reisigers na Nêrens (1946). Van der Berg schept een bar beeld van verstolling en verval, waaruit geen vernieuwing, doch slechts de dood kan voortvloeien. In Die Uur van Verlange beweert de Klerk dat cultuur leven is, wording, verandering. Oude cultuurwaarden geraken uitgediend en nutteloos, maar nieuwe geslachten moeten in staat zijn een nieuwe cultuur te scheppen, ten einde aan de tijdsbehoeften gestalte te geven en om het geestesleven van de tijd te dragen en te voeden. In 1949 debuteerde H.S. van Blerck met een roman, getiteld Dit blom tussen die Bantoms. Daarna volgt een hele serie romans, die insgelijks de aandacht vestigen op maatschappelijk misdeelden: diamantdelvers, houthakkers, mijnwerkers, achterbuurtbewoners en zo meer. Deze werken zijn sterk verwant met het realisme van Jochem van Bruggen en Mikro. F.A. Venter (geb. 1916) waagt zich eerst op het gebied van de uitbeelding van maatschappelijke verhoudingen, zoals in Eenderse Morge (1957) en in Swart Pelgrim (1952). In laatstgenoemde roman wordt de Bantoe gezien in zijn ontreddering in een blanke beschaving. Daarna beoefent hij de historische roman en schrijft werken zoals Man van Ciréne (1957), dat handelt over de lotgevallen van de drager van Christus' Kruis en Geknelde Land (1960), een roman over de geestelijke achtergrond, waaruit de bekende Grote Trek van 1836 is voortgesproten. Hoewel hij ‘nationale’ stof behandelt, toch is Venter epicus, en dat spitst hem toe op uitbeelding van mensen, met nadruk op het verhaal en met een duidelijke zin voor het spannende en het dramatische. Die Swartwitpens (1957) door H.J. Vermaas, is één van de meest treffende romans van onze tijd. Hij handelt over de verdwijning van onze jagersidealen in een nijverheidsgemeenschap, die in het begin van deze eeuw een nog stevige jagerstraditie heeft gekend. Aan de ene kant geeft zulks een aangrijpend beeld van de verdwijning van ons wild als gevolg van de jachtmanie; aan de andere kant wordt een ethisch probleem behandeld: het nastreven van idealen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. dr. Ernst van Heerden Essay, kritiek en tijdschrifen in zuid-afrika De beknopte omvang van dit artikel verplicht mij om alleen maar vluchtig te verwijzen naar de historische ontwikkeling van de betrokken letterkundige gebieden en om de hoofdaandacht op huidige toestanden te vestigen. Essay Ik wil hier specifiek het scheppende essay behandelen, omdat het letterkundig opstel onder ‘Kritiek’ aan de beurt komt. Het essay als genre in het Afrikaans kwam reeds in de Patriottijd voor onder vorm van boerebriewe, gemoedelijke beschouwingen, huiselijke moralisaties en propagandistische wekroepen, maar het is pas in onze tijd dat het doelbewust als literaire vorm werd beoefend. Een der eerste volwaardige essayisten in het Afrikaans was de volksschrijver C.J. Langenhoven. Zijn maandagse rubriek in Die Burger - onder de titel Aan Stille Waters - is een volksinstelling geworden, zoals geen een geschrift daarvoor of daarna. Van alle Afrikaanse essayisten heeft Langenhoven wellicht het klassieke essay het meest benaderd: de lenigheid van geest, de aforistische beknoptheid van zegging, de subjectiviteit van de beschouwing, want zoals Montaigne, was Langenhoven zelf het onderwerp van elk van zijn stukken. Jammer dat zo veel van zijn essays ontsierd worden door een patroniserende toon en een neiging tot erbij gesleepte moralisatie. Kunstmatige ‘toepassing’ van de grondgedachte laat ook veel van I.D. du Plessis' essays mislukken, vooral dan in Die Mag van die Woord (1952). De andere stukken, die meer aan de actualiteit zijn gebonden, bv. deze over de folklore en de muziek van de Kaapse Maleier, hebben meer om het lijf. Een van onze eerste filosofische essayisten was de literator en schrijver C.M. van den Heever (1902-1957). Zijn essayistisch werk - hoofdzakelijk in Die Afrikaanse Gedagte (1935) en Die Stryd om Ewewig (1941) gebundeld - handelt meestal over het wezen van cultuur en cultuurloosheid. In een tijd van economische welstand en culturele verwarring waren deze dichterlijke opstellen een wegwijzer voor menige Afrikaan en vooral voor de Afrikaan in de stad. Op zeer veel essayisten oefent het oude, idyllische plaatsleven met zijn patriarchaal-feodale verhoudingen, een sterke bekoring uit. Het scheen alsof de toenemende verstedelijking van de Afrikaner er oorzaak van was dat het onverstoorde bestaan op de buiten, op die plaas, een grotere bekoring kreeg. Op dit gebied zijn het M.E.R. (Mw. M.E. Rothmann), Alba Bouwer en dr. Con de Villiers, die in essay en verhaal de nostalgische blik wenden naar een verleden, dat in een nieuw tijdsgewricht met zijn wisselende normen onherroepelijk voorbij is. In de huidige decade vormt het Afrikaanse essay vooral het gebied van een aantal begaafde vrouwelijke auteurs. Audrey Blignault schrijft intiem-huiselijke stukken over het dagelijkse lief en leed van een vrouw (In Klein Maat en Die Vrolike Lied). Frieda Linde geeft in een sierlijke stijl subjectief haar persoonlijke gevoelens en indrukken weer (Terug na die Mimosas e.a. Essays). De essays van Hymne Weiss beklemtonen, meer dan deze van haar tijdgenoten, de christelijke deugden. Nog anderen, zoals Minnie Postma, schrijft met weemoed en humor over huisbedienden en gezinsverhoudingen. Veel van deze stukken zijn hybridisch: half essay / half schets, of half schets / half kortverhaal. De meeste essays - vooral van Audrey Blignault - hebben ver halende onderdelen en de toelichting van karakter of gebeuren steunt sterk op episodische vertelling. Op het gebied van het scheppend essay heeft de Afrikaanse letterkunde geen enkel groot werk voortgebracht. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prof. Dr. Ernst van Heerden Universiteit van die Witwatersrand, Johannesburg ==} {>>afbeelding<<} Kritiek Het Afrikaanse kritische essay of studie vertoont een grotere variatie en dynamisme. Dr. G.S. Nienaber heeft in 1941 baanbrekend werk verricht toen hij de historische lijn van onze kritiek trok in zijn Afrikaanse Letterkundige Kritiek. Hij was ook de eerste, die de prestaties en potenties van de Afrikaanse critici volgens de aard van hun stijl ontleed heeft. Nienaber heeft in zijn hoofdstuk over die strewe na 'n hoër eenheid, o.a. reeds gewezen op de voortreffelijke H.A. Mulder (1906-1949), die, volgens hem, meer dan gelijk welk andere Afrikaanse criticus, 'n breë grondslag van vergelyking openbaart. Mulder behoorde tot een kleine groep buitenlandse (specifiek Nederlands-Vlaamse) kenners van de Afrikaanse letterkunde, en zij droegen door woord en geschrift grotelijks bij tot het begrip en de erkenning, vooral van de schrijvers, die de Dertiger-vernuwing geleverd heeft. De jongste van deze groep is Rob Antonissen, professor te Grahamstad, die met zijn degelijke Die Afrikaanse Letterkunde van aanvang tot hede (jongste druk: 1961), een synthetisch-kritische samenvatting van onze literatuur bracht. Wat aan Antonissens oordelen o.m. hun waarde schenkt, is de vergelijkende maatstaf met de buitenlandse literatuur, waarbij hij dikwijls aanleunt. Van dr. G. Dekker verscheen een menigte letterkundige opstellen, met als culminatiepunt zijn Afrikaanse Literatuurgeschiedenis (jongste druk: 1960), een groots opgezet boek, dat door ontledingen van de psychologie van de woordkunstenaar vooral voor studenten grote waarde bezit. De beste kritieken en letterkundige essays kwamen voort uit de Vernieuwing van Dertig (Dertigervernuwing). Meer dan een van deze dichters hebben uit innerlijke noodzaak tot formulering van hun literaire filosofie, beduidend werk aan de Afrikaanse kritiek toegevoegd. Daar is bv. W.E.G. Louw met zijn historische overzichten, zijn bundels Ou Wyn van Vreugde en Vaandels en Voetangels. Maar het is vooral N.P. van Wyk Louw, die zijn boeiende analyse van het letterkundige probleem in een flonkerende en helder indringende stijl samenvat (o.a. in bundels zoals Lojale Verset, Swaarte- en Ligtpunte, 'n Wêreld deur Glas en Vernuwing in die Prosa). De invloed van deze denker en geestelijke leider - ook op de voorpost van de poëzie en het drama - geldt ook door zijn arbeid als hoogleraar (Amsterdam en Johannesburg) voor een zich steeds uitbreidende groep jongere litertuurwetenschapsmensen. De Vernieuwing van Dertig in de Afrikaanse poëzie is op een doortastende wijze door D.J. Opperman in zijn Digters van Dertig (1953) nagegaan: met speurvernuft en eruditie zoekt hij naar ontstaansgronden en invloeden en voor de eerste keer wordt een volledige inventaris over deze groep dichters opgemaakt. De naam Opperman onderstreept een ander feit: dat de meeste Afrikaanse critici terzelfder tijd universiteitsdocenten zijn. Er zijn relatief veel minder ‘niet-akademische’ schrijvers, die aan kritiek doen. A.P. Grové, professor te Pretoria, schrijft inzichtgevend en dynamisch over verscheidene schrijvers en richtingen; zijn Die Duister Digter en Oordeel en Vooroordeel geven blijk van zijn analytisch kritisch vermogen. De Amsterdamse (Hellinga) school van de linguïstiek heeft verscheidene Afrikaanse beoefenaars geïnspireerd en H. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Merwe Scholtz, Elize Botha, C.J.M. Nienaber en F.I.J. van Rensburg hebben, op linguïstieke grondslag, belangrijke bijdragen geleverd op het gebied van de literatuurbeschouwing. Jongere critici, die inzichtrijke opstellen schrijven, zijn M.P.O. Burgers (die twee belangrijke schrijvers, Langenhoven en Leipoldt, psycho-analytisch onderzocht), P. du P. Grobber, C.J.M. Nienaber, E. Lindenberg, J.L. Steyn, P. Blum, T.T. Cloete, H.W. Truter, e.a. Een spiegelbeeld van de huidige letterkundige kritiek biedt de verzamelbundel Perspektief en Profiel van P.J. Nienaber. Hierin treffen wij, naast algemeen oriënterende perspektiefartikels, een reeks monografieën aan over achtentwintig Afrikaanse schrijvers, door een verscheidenheid van critici, een serie, die een interessant beeld geeft van verschillen in benaderingswijze en aard van de stijl, maar die ook, in hoofdzaak, op een herwaardering van de oudere (en sommige jongere) schrijvers neerkomt. Andere samenstellers hebben de Afrikaanse letterkunde in volledige of gedeeltelijke omvang proberen te schetsen, maar de werken van Dekker, Antonissen en Perspektief en Profiel blijven de belangrijkste overzichten, die wij tot dusver bezitten. Tijdschriften zoals Standpunte, Die Huisgenoot, Trek, Die Brandwag en nieuwsbladen zoals Die Burger hebben reeds interessante letterkundige polemieken gepubliceerd, waarin principiële zaken met grote heftigheid door verscheidene protagonisten gesteld werden. Vroeger was de toekenning van de Hertzogprijs van de Suid-Afrikaanse Akademie ook soms het mikpunt van geprikkelde belanghebbenden en deed de gemoederen in fel betoog overkoken. Maar vandaag de dag, wegens een grote toename in de beschikbaarstelling van literaire prijzen en een steeds beperkte produktie van eersterangswerken, doet de bekroning van de middelmatigheid maar weinig stof meer opwaaien. Tijdschriften Letterkundige tijdschriften hebben in Zuid-Afrika, net zoals elders, een wisselvallig bestaan. Die Nuwe Brandwag bv. heeft precies van 1929 tot 1933 bestaan maar plaatste in die korte tijdspanne belangrijke belletrische bijdragen en ook studies over de letterkunde, de muziek en de beeldende kunsten, hetgeen nieuwe Afrikaanse normen stelde. Die Huisgenoot heeft onder leiding van zijn vroegere redacteurs, prof. J.J. Smith, dr. H.G. Viljoen en de heer Markus Viljoen, gedurende decaden lang de eigentijdse literatuur ‘gedragen’ en veel van de beste Afrikaanse letterkundige werken verschenen eerst in dit medium. Het blad publiceerde ook richtinggevende kritiek. Ons Eie Boek (1935-1955) had onder het redacteurschap van prof. F.E.J. Malherbe van Stellenbosch gedurende 21 jaar een nuttige loopbaan als boekengids en kritisch bulletin. Dit blad plaatste ook met tussenpozen besprekingen van Nederlandse en Vlaamse werken. Twee universiteitsbladen, het Kwartaalblad van die Uniwersiteit van Kaapstad en Die Stellenbosse Student hebben plots literaire status verworven, toen Opperman, voor navorsingsdoeleinden over de dichters van Dertig, de vroege dichtpogingen van W.E.G. Louw, N.P. van Wyk Louw, I.D. du Plessis en Uys Krige daaruit opdiepte en in het licht van latere werken beoordeelde. Het Tydskrif vir Geesteswetenskappe (gesticht in 1961) is de voortzetting van het vroegere Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, orgaan van de Suid-Afrikaanse Akademie. Dit tijdschrift bestrijkt een wijd veld, zoals de titel ook aanduidt, en de zuivere taal- en letterkundige stukken vormen er maar een klein onderdeel van. Het Tydskrif vir Volkskunde en Volkstaal levert waardevolle bijdragen op deze twee wetenschappelijke gebieden. Het Tydskrif vir Letterkunde is gegroeid uit het Jaarboek van die Afrikaanse Skrywerskring (1936-1950) en is heden nog de spreekbuis van deze auteursgroep, met hoofdzakelijk scheppende bijdragen van leden der vereniging en van debutanten. Vandaag de dag is Standpunte (1945- ) het voornaamste letterkundige blad in het Afrikaans. Het brengt kritisch en scheppend werk van hoog gehalte, staat onder redactie van N.P. van Wyk Louw, D.J. Opperman, Jan Greshoff, Rob Antonissen, A.P. Grové, Karel Jonckheere, F.J. le Roux en G.H. Durrant, en trekt ook de beste jongere krachten aan. Afgezien van geregelde letterkundige kronieken, schenkt het blad ook aandacht aan een bespreking van huidige politieke en geesteswetenschappelijke problemen. Van de Engelse letterkundige tijdschriften in Zuid-Afrika, die ook bijdragen in het Afrikaans plaatsen, is Contrast (Kaapstad, 1960) het belangrijkste. De Afrikaanse bijdragen zijn meestal afkomstig van jongere schrijvers, zoals Jan Rabie, Etienne Leroux, R.K. Belcher, Ingrid Jonker, e.a. Wat het Engelse scheppende werk betreft, hangt dit tijdschrift een goed beeld op van de huidige literaire activiteit in Zuid-Afrika. Van de Afrikaanse dagbladen is het alleen Die Burger van Kaapstad dat een geregelde kunst- en cultuurrubriek onderhoudt. Met dr. W.E.G. Louw aan de spits, zorgt de kunstredactie voor de bespreking van belangrijke nieuwe Afrikaanse en anderstalige boeken en voor principiële beschouwingen over muziek, radio, beeldende kunst, en zo meer. Baldsy Twee van Die Burger is in menig opzicht een weerhaan geworden in de Afrikaanse kritiek of dan toch minstens in het Afrikaanse geestesleven. Deze vluchtige kijk op een paar aspecten van de Afrikaanse geestesbedrijvigheid - uiteraard kon ik weinig méér dan titels en namen geven - toont niettemin aan dat hier gewroet en zeer hard gewerkt wordt. Ons Vlaamse broedervolk zal weten, tot eigen profijt, van deze dingen kennis te nemen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Drs. Fred Teurlinckx Pers en uitgeverij in Zuid-Afrika Pers Het verleden De eerste kranten in Zuid-Afrika, toen nog maar de Kaapkolonie, droegen wel Engelse koppen, maar waren over het algemeen tweetalig: Engels en Nederlands. Waren zij het niet, dan hadden zij een Hollands Bijvoegsel zoals The Cradock News, waarin trouwens de voor de evolutie van het Afrikaans zo belangrijke Zamenspraak tusschen Klaas Waarzegger en Jan Twyfelaar over het onderwerp van ‘Afscheiding tusschen de oostelyke en westelyke provincie’ van Louis Henri Meurant, verschenen is. Het ontstaan van een ‘zuiver’ Hollands-Afrikaanse pers had dan ook niet met een taalkwestie te doen, al zal gaandeweg de taalstrijd in deze pers 'n prominente ruimte gaan innemen. Wanneer De Zuid-Afrikaan in 1830 onder de leiding van Charles Etienne Boniface verschijnt, dan is ook hij tweetalig. Hij is er gekomen omdat zijn voorganger de South African Commercial Advertiser te liberalistisch in zijn kleuropvattingen werd en de Hollandse ‘kolonist’ niet meer voldeed op dit belangrijke terrein van het Zuidafrikaanse sociale leven. De geestesrichting die de Engelse pers in het Zuid-Afrika van vandaag openbaart, vindt reeds haar oorsprong bij de twee oudste publikaties, de South African Journal, een maandblad, en de South African Advertiser, een weekblad. Hun stichters, uitgevers en redakteurs waren typische 1820-Setlaars, alleen van hun lotgenoten verschillend daarin dat zij liever niet boerden en nog een tikje liberaler waren. Het hun oorspronkelijk toegewezen Oost-Kaapse gebied verlatend trokken zij naar Kaapstad, waar zij ware journalisten werden, ook in hun strijd tegen de Britse overheid. De eerste proeven van werkelijk Afrikaans verschijnen reeds in 1826 in De Verzamelaar, de krant van de vader van het Hollands krantenwezen in Zuid-Afrika, de tot het protestantisme bekeerde kreupele Portugees-Hollandse jood Josephus Suasso de Lima, en ook in De Zuid-Afrikaan, reeds in het stichtingsjaar. In ieder geval staat De Zuid-Afrikaan bankvast achter de ‘Hollandse kolonist’ en deze houding gaat nog duidelijker worden wanneer de krant samensmelt met een ondertussen geboren zusje, De Volksvriend. De Zuid-Afrikaan behoudt zijn titel, maar krijgt meer armslag. Bovendien is daar nu een jong en dynamisch eigenaar en redakteur, niemand minder dan Jan Hendrik Hofmeyer, Onse Jan, eerder voorstander van Nederlands dan van Afrikaans, doch in ieder geval een Dietser van het zuiverste water. Deze Zuid-Afrikaan begint werkelijk geschiedenis te maken met de publikatie van een correspondentie over de Afrikaanse Bijbelvertaling, ingezet door Pannevis, voortgezet door anderen en waarin ook Hoogenhout betrokken geraakt. Dit werd het voorspel tot de stichting, in 1875, van het Genootskap van Regte Afrikaners, met zijn integraal Afrikaanse krant De Afrikaanse Patriot, eerst een maandblad maar reeds kort daarop een weekblad. Nog een belangrijke naam verbonden aan De Zuid-Afrikaan is deze van Antoine Nicolas Ernest Changuion, de schrijver van De Nederduitsche taal in Zuid-Afrika hersteld (1844). Dit alles gebeurde in Kaapstad terwijl inmiddels de Oostkaap ook haar stem verheffen kon in Het Kaapsche Grensblad waarvan Meurant, van 1844 tot 1850 de eigenaar, uitgever en redakteur was. Ook in dit blad verschenen brieven in Afrikaans. In Natal, de eerste werkelijke Voortrekkersrepubliek die ook het eerst in Engelse handen viel en nu het meest Britse gewest is, verscheen De Nataliër. De andere twee Voortrekkerrepublieken zouden volgen, maar eerst {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} moest natuurlijk de grote Trek zijn beslag gekregen hebben. Voor de Vrijstaat moeten wij De Volksstem, later Die Volkstem, noemen die nog tot vóór een paar jaren verscheen. Een goed tijdschrift komt later met Die Brandwag (1910 tot 1922), dus niet de huidige Brandwag. De ‘Afrikaanse’ pers zal trouwens haar eerste definitieve stoot krijgen kort voor en na de Rebellie van 1914. Nationalisme vlamt nu hoog op en weldra verschijnen De Burger en De Huisgenoot in Kaapstad. Ons Moedertaal van de Stellenbossers Prof. J.J. Smith, Tobie Muller en Gordon Tomlinson heeft de taalpolitiek van Die Huisgenoot bepaald. Maar hiermede bevinden wij ons reeds in Het heden Kaapstad en Johannesburg worden nu de centra zowel voor de Afrikaanstalige als de Engelstalige pers. Op haast een uitzondering na, de zg. neutrale, doch Verenigde partij-gezinde sensatiekrant Die Landstem, zullen de Afrikaanstalige kranten in hun verschillende schakeringen nationaal zijn. De Engelse daarentegen liberalistisch en ‘anti’. Pogingen om een nationalistische Engelse pers op te richten zoals destijds met The South African Nation zijn telkens mislukt. Voor wie het land kent is zulks geen wonder. Begint een ‘Brit’ nationaal te voelen, dan gaat hij Afrikaanse kranten lezen, ja, hij zal in zekere mate verafrikaansen. Hij bevindt zich dan in het eerste stadium van het assimilatieproces, dat volgens nuchtere buitenlandse waarnemers binnen zowat twintig-dertig jaar voltrokken zal zijn. Engelse pers De machtigste trust is The Argus Printing and Publishing Co. Ltd., met hoofdkantoor in Kaapstad. Zelfs al laten wij een aantal kleinere plattelandse en rhodesische publikaties achterwege, blijft de Argus-reeks niettemin imposant: The Cape Argus (Kaapstad, oplage: 103.789 in de week, 145.369, week-end; cijfers van 27.12.1961), The Star (Johannesburg, 177.704/135.942/27.12.1961), The Chronicle, Daily Dispatch, The Diamond Fields Advertiser, The Eastern Star (Grahamstad), The Friend (Bloemfontein), The Natal Advertiser, The Natal Daily News, The Natal Witness, The Outspan, Pretoria News, Queenstown Representative, The Sunday Mail, Sunday News, Sunday Tribune, enz. De oplagecijfers van Cape Argus en Star geven een idee van de zware strijd die de Afrikaanse pers nog tegen deze Britse kolos te leveren heeft. De Engelse gemeenschap is, qua steeds afnemende getalsterkte niet in staat deze witte olifant aan het wandelen te houden. Twee faktoren spelen echter een rol: de ontwikkelde Afrikaner is geneigd om ook een blad van de tegenpartij te kopen, wat de Brit niet doet en de stedelijke ‘geleerde’ naturel is geneigd om Engelse kranten uit zijn zakken en boektassen te laten puilen om te laten zien hoe geleerd hij is. De tweede belangrijke Engelse groep is die van de S.A. Associated Newspapers Ltd. die op datum van 10.1.1962 nog met de volgende oplagen ‘gespog’ heeft: Rand Daily Mail (122.209), Sunday Times (336.565), Sunday Express (153.916), Financial Mail (4.318). Afrikaanse pers Omdat, in al hun nuchterheid, de oplagecijfers het sprekendst zijn, noteren wij hier enkele recente gegevens (oplagecijfers van einde 1961 - begin 1962): Die Brandwag, Johannesburg, weekblad, (103.554); Die Burger, Kaapstad, dagblad, (in de week 47.480, 's zaterdags 63.775); Dagbreek en Sondagnuus, Johannesburg, (zondag 135.240); Die Huisgenoot, Kaapstad, weekblad, (100.590); Die Jongspan, Kaapstad, weekblad, (55.000); Die Landbouweekblad, Kaapstad, weekblad, (53.212); Rooi Rose, Johannesburg, damesweekblad, (92.293); Sarie Marais, Kaapstad, damesweekblad, (71.404); Die Transvaler, Johannesburg, dagblad, (42.364); Die Vaderland, Johannesburg, namiddagkrant, (56.586); Die Volksblad, Bloemfontein, dagblad, (32.000, 's zaterdags 35.000). Dus Dagbreek, Brandwag, Huisgenoot, Rooi Rose en Sarie Marais houden zich flink staande. Wij kunnen ons echter minder verheugen over het succes van Die Landstem, 153.085 exemplaren. Seks in woord en beeld speelt een overheersende rol in dit blad en daarbij oefent het een slechte invloed uit op de ‘serieuze’ bladen die ook nu en dan proberen de bikini's buiten te hangen om hier en daar een lezer te vangen. Daaraan doet Woord en Daad, halfmaandelikse christelike nuusblad, niet mee. Bovendien heeft dit blad zijn kolommen ter beschikking gesteld van Die Dietse Federasie en vooral Vlaanderen is er dikwijls aan de eer. Deze reden alleen zou volstaan om het blad hier speciaal te vermelden. Bantoepers Gezien het aantal Bantoes (ca. 11 miljoen) zouden wij ons aan een uitgebreide Bantoepers verwachten. Van het redelijke groot aantal titels, ca. 23, zijn er echter slechts 3 die er in geslaagd zijn de verbeelding van de naturel aan te grijpen: Zonk, (75.000 exx.); Drum, (200.000 exx.); Bona, (101.000 exx.). Als wij nu gauw het karakter van deze edities ‘blootleggen’ zullen wij dadelijk zien waar het in de Bantoepers om gaat. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonk is een soort zwarte Piccolo die door Joden uitgegeven wordt. Wij zouden onze schouders kunnen ophalen over al deze zwarte ‘prikkelpoppe’, maar er is meer. Het blad doet alsof... er geen blanken bestaan. Miss South Afrika wordt gekozen en zij is... zwart. Mister South Africa ook. De winnende voetbalploeg is een Bantoe-elftal. De advertenties prijzen produkten aan die de Bantoedames tot Brigitte Bardots kunnen omtoveren. Dus het blad doet de Bantoe verlangen naar de onbereikbare wereld van de blanke en doet zelfs alsof deze wereld reeds in zijn bezit is. Drum van de Brit Jim Bailey, wellicht de rijkste blanke in Afrika, heet neutraal te zijn, maar heeft speciale banden met het African National Congress. Geen wonder dat een gekleurde foto van Loethoeli op het voorblad verschenen is, met binnenin een uiteenzetting van zijn plannen. En dit niet uit belangstelling voor Alfred Nobel en zijn betwiste prijzen. De oplage is groot, maar het blad dekt heel (voormalig) Brits-Afrika. Tegenover Zonk en Drum staat Bona. Uiterlijk lijkt het zeer op Drum. Het is een publikatie van de neutrale, hoewel sterk Afrikaans nationalistisch georiënteerde Dagbreek-perstrust. Veel lokaler dan Drum verschijnt het toch op 101.193 exemplaren. Het succes van Bona heeft aanleiding gegeven tot de stichting van Sabiko, een maatschappij waarvan de ‘hoofdoelstelling’ is om 'n koerant uit te gee in een of meer Bantoetale en ondertussen verscheen reeds een zestien bladzijden dikke editie in Zoeloe, met de suggestieve titel: Elethu - Ons eie. Eigenaardig is dat het initiatief weer van de blanke moest uitgaan alhoewel er voldoende zwarte miljonairs in het land zijn om een naturellendagblad te financieren. Uitgeverij Het verleden In het verleden, tot zo ca. 1910-1914, waren de uitgeverijen meestal onmiddellijk verbonden aan de kranten. Wanneer de bekende Zamenspraak van Meurant in boekvorm verschijnt, dan staat op het titelblad: Cradock, gedrukt door J.S. Bold & Co., Aan het Kantoor van het ‘Cradockse Nieuwsblad’ 1861. Zo verzorgt het kantoor van De Volkstem de uitgaven van de Volkstem Drukkery. Paarlse Drukkery en Die Genootskap behoren bij Die Patriot, de Argus Co heeft te maken met de Argus-dagbladengroep. Hetzelfde geldt voor Het Westen Drukkery, Het Volksblad Drukkery en De Vriend Drukkers. De ‘losse’ uitgeverijen ontstaan iets later: N.V. Boekhandel en Drukkery voorheen E.J. Brill, Smuts en Hofmeyer, D.F. Du Toit en Co Bpk Drukkers en Uitgevers, Van de Sandt de Villiers Drukpersmaatschappy, J.H. du Bussy, J.H. Pocock. De namen spreken boekdelen: het initiatief is van één persoon of één familie uitgegaan. Op J.H. du Bussy na hebben meer commercieel opgevatte uitgeverijen zoals de H.A.U.M. (Hollands-Afrikaanse Uitgeversmaatschappij) en Juta en Kie, beter standgehouden. Het heden Naast de genoemde drie treden thans de Afrikaanse Persbeperk, Voortrekkerpers, Nasionale Boekhandel Beperk, A.A. Balkema, Tafelberg Uitgewers, J.L. Van Schaik Beperk, Constantia Boekhandel, Pro Rege-Pers en Nederduitse Gereformeerde Kerk-Uitgewers als verspreiders van hoofzakelijk Afrikaanse, maar ook Engelse, Nederlandse en enkele Duitse boeken op. Voor hun Bantoe-fondsen hebben zij dikwijls speciale afdelingen zoals de bekende Via Afrika van Nasionale Boekhandel. Het probleem is daar het grote aantal Bantoetalen (7 tot 9 min of meer erkende talen, waarvan Zoeloe de voornaamste.) Er is verder een streven tot trust-vorming in de richting van drie toppen merkbaar: Afrikaanse Pers-beperk, Nasionale Boekhandel en Voortrekkerpers. Van de genoemde kleinere uitgeverijen werken er reeds een groot aantal onder de vleugels van de grote drie, zonder daarom hun eigen naam of directie-raad te hebben prijsgegeven. Eigenaardig is de voorkeur voor het gebonden boek. Een slapband-boek is een minderwaardig boek! De harde omslagen maken het boek echter nogal duur. Geelpers is ten slotte de naam voor de pikante treinliteratuur omdat deze boeken meestal in gele slappe omslagen verschenen. Er verschijnen dus ook onzedige en soms goddeloze boeken in Zuid-Afrika. Er wordt ingegrepen, ja, maar dan alleen als het de spuigaten uitloopt of wanneer er gezondigd wordt tegen die wetten die er hier moeten zijn om het voortbestaan van de blanke natie te beschermen. Besluit Pers en Uitgeverij in Zuid-Afrika zijn niet beter of slechter dan in Europa. Ze zijn alleen maar anders. De Engelse pers schittert niet door haar patriotisme en berokkent het aanzien van het land dikwijls ernstig schade. Daarom is er sprake van een Persraad, die zou gerekruteerd worden uit de gelederen van de ernstige journalisten en die voor zich zelf een erekode zou opstellen. Desondanks is er in de polemieken meer hoffelijkheid dan in Europa, en op de grote dagen een verbazend fair-play. Het grote verschil met het buitenland is dat alle schrijfwerk zich hier hoofdzakelijk voltrekt onder het oog van de Meester, de enige Koning die Zuid-Afrika ook in zijn nieuwe republikeinse grondwet erkent. Wat in het bijzonder de Afrikaanse pers betreft, deze leeft en werkt en vecht in het licht van de Dietse identiteit van dit jonge, maar vastberaden volk. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Eglington Aspecten van de huidige Zuidafrikaanse schilderkunst De geschiedenis van de Zuidafrikaanse schilderkunst is kort. Strict genomen reikt zij niet verder in de tijd terug, dan het begin van deze eeuw en een aantal van haar voornaamste grondleggers leven en werken momenteel nog steeds. Daarbij aansluitend is het mogelijk van zeer nabij en zonder onderbrekingen te onderzoeken, hoe, op kunstgebied, overgeërfde tradities evolueerden, veranderden en ontwikkelden met een ontzaglijke levenskracht en diversiteit, bijzonder gedurende de jongste drie decaden. Terzelfder tijd is het mogelijk na te gaan hoe specifiek Europese stijlen en tradities zich hebben aangepast aan de visuele en psychologische ervaringen, die een nieuwe omgeving met zich meebracht, vermits een aantal belangrijke schilders van Europa naar Zuid-Afrika emigreerde. Het bestek van mijn artikel laat mij niet toe al té breedvoerig uit te wijden over deze levenskracht en diversiteit, over de wisselwerking tussen gevestigde en nieuwe tradities, en uiteraard kan ik niet het hele veld van de Zuidafrikaanse schilderkunst van de voorbije zestig jaar bestrijken. De acht schilders, die ik voor mijn bespreking gekozen heb, omvatten nochtans een zekere belangrijkheid en hun werken vertegenwoordigen vitale strekkingen en contrasten. Zij vertegenwoordigen enkele van de vele aspecten van de Zuidafrikaanse schilderkunst. De meeste van de grondleggers der Zuidafrikaanse schilderkunst zijn, zoals wij heden weten, Zuid-Afrikanen, die in Europa studeerden en die onafhankelijk en onveranderlijk alleen, aan het werk togen, binnen de conventies van een welomlijnde traditie, eigen aan hun tijd. Af en toe emigreerden echter in Europa geboren en gevormde kunstenaars naar Zuid-Afrika en namen daar belangrijke en invloedrijke posities in. Onder deze is Maurice Van Essche - én als schilder én als leraar - één van de belangrijksten. Hij werd te Antwerpen geboren in 1906, studeerde aan de St.-Lucas-academie, evenals te Parijs en te Nice bij Henri Matisse. Hij trok naar Congo toen hij 33 jaar oud was en het daaropvolgende jaar, in 1940, vestigde hij zich in Zuid-Afrika. Gedurende vele jaren gaf hij les aan de Michaelis School voor Kunst, die een afdeling is van de Universiteit van Kaapstad. Hoewel hij zich niet beperkte tot één thema, heeft hij veel van zijn werken gewijd aan het Afrikaanse volk en het Afrikaanse landschap - en daardoor is hij ook het best bekend. Men vindt in deze schilderijen een sterk exotisch element: de kleuren zijn warm en sterk, de vormen over het algemeen eenvoudig en fors en zwart omlijnd. Men ontdekt er niet enkel de invloed van de Parijse scholen uit de dertigerjaren in, maar eveneens van de brandramen van kathedralen en kerken. De visuele en psychologische invloed van Afrika op Van Essche is gemilderd geworden door een gevoel van rust: hij buit het exotische niet uit om het exotische, doch vereenvoudigt en vermenselijkt het. Hij ziet het leven van de Afrikaanse inboorling sub specie aeternitatis en beeldt het uit met onromantische sympathie, die zowel religieus als humanistisch is. In tegenstelling daarmee is het exotisme in de schilderijen van het Afrikaanse inboorlingenleven, die Lawrence Scully (o1921) borstelde, veel meer absoluut. Geboren en gevormd in Zuid-Afrika, is zijn recent werk meer abstract geworden, maar gedurende zijn belangrijke beginperiode legde hij in zijn werk met Afrikaanse thema's een bijna sinistere kwaliteit. Forse, schitterende kleuren contrasteren sterk met volkomen zwarte massa's en lijnen. Het realisme, dat aan de basis lag van deze schilderijen, hun pijnlijk nauwkeurige details en hun atmosfeer van intieme, barbaarse onbekendheid, spanden samen om er sterke documenten uit het werkelijk leven van te maken, getransformeerd dan door een verbeelding, die - niet zoals bij Van Essche - onstuimig was en die geen rust vond in een reeds gevormde techniek. Zuid-Afrika heeft altijd kunstenaars met een zonderlinge individualiteit voortgebracht, bij wie de poëtische kwaliteit van hun verbeeldingskracht hen in staat stelde de invloeden van hun vorming of gekozen meesters te overtreffen. Tot deze groep behoort Cecil Higgs (o1908). Ontegensprekelijk is zij één van de fijnste en origineelste Zuidafrikaanse schilders. Zij studeerde veel jaren in Londen en in Parijs, onder André Lhote. Toen zij terugkeerde naar Zuid-Afrika, vertoonde haar werk invloeden van Walter Sickert en de Franse impressionisten, hoewel zij ongetwijfeld veel leerde van latere Franse schilders, in het bijzonder van Matisse. Hoewel zij een uitstekende portret-, landschap- en stillevenschilderes is, verwierf zij tijdens de jongste vijftien jaar vooral bekendheid door haar zeegezichten. Het is onbetwistbaar zeker dat haar hoogst persoonlijke techniek haar subliemste en origineelste expressie vond in haar marinen en werken, die het zeeleven of zeevoorwerpen als onderwerp hebben. Zij is essentieel een kunstenares, die haar onderwerpen hetzij in close-up, hetzij in poëtische con- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} centratie ziet, haar composities drijven op eerder vaag gesuggereerde vormen, waaraan substantie wordt gegeven door haar briljant gebruik van de kleuren; haar schilderijen nemen vaak vorm aan vanuit talrijke kleurtonen en -intensiteiten. Georgina Ormiston (o1903) begon pas laat te schilderen en heeft nauwelijks enige traditionele kunstopleiding genoten. Zij put haar kracht hoofdzakelijk uit fantasie, uit een verbeelding, die bruist van beelden en vreemde associaties, en roept ermee in haar schilderijen een sprookjeswereld op, die geen opmerkelijke connectie schijnt te hebben met de werkelijke wereld. In veel van haar werken heeft zij Aztekenfiguren uitgebeeld, evenals sneeuwbuien, maanlandschappen, scènes op de oceaanbodem, wouden, eilanden en steden. Vaak zijn haar thema's volkomen abstract: zij roepen gevoelens op, zoals onrust, angst, hitte en de idee van de wereld vóór de schepping van de mens. Later heeft zij veel van haar abstracties getekend vanuit de zichtbare werkelijkheid: het Zuidafrikaanse ‘veld’, geërodeerd door de droogte, steden, gezichten vanuit de lucht, rotsen en planten. De ingewikkelde en minutieus bewerkte oppervlakten van haar schilderijen suggereren een microcosmos van ingebeelde aspecten van het bestaan. Matthew Whippman (o1901) is volledig autodidact, hoewel zijn kunstkennis verbazend groot is. Daar waar hij zeker beïnvloed werd door Feininger, verwierf hij - net zoals Georgina Ormiston - persoonlijkheid uit een verbeeldingskracht, die eerder van een andere wereld schijnt te zijn. Hij is een van de weinige Zuidafrikaanse artisten, die de moderne stad, waarin hij het grootste gedeelte van zijn leven doorbracht (Johannesburg) geschilderd heeft met poëtische fijngevoeligheid. Zijn recentste werk breekt echter meer en meer af met representatieve vormen, hoewel hij een abstract schilder is. Hij wendt handig gelegde kleurenvlakken aan om steden en landschappen op te roepen. Het Zuidafrikaanse landschap zelf heeft veel van onze schilders gefascineerd en het inspireerde bij verscheidene kunstenaars enkele belangrijke en opmerkenswaardige werken. Eugene Labuschange (o1921), die enkele jaren in Parijs studeerde, is een farmer, wiens studies van de Afrikaanse farm, van inboorlingen en landschappen interessante en originele voorbeelden zijn van wat men zou kunnen noemen ‘abstract expressionisme’. Hij gebruikt de forse, vereenvoudige vormen van het expressionisme, hoewel hij de onderscheiden elementen van zijn composities zó in elkaar doet opgaan, dat het eind- en totaaleffect abstract is. In zijn jongste landschappen combineerde hij abstracte vormen met andere, die men plots herkent als symbolische en figuratieve elementen en voorwerpen. Hij werkt traag en doordacht en stelt heden zelden ten toon. Hoewel zij niet zo groot is, toch blijft zijn bijdrage tot de Zuidafrikaanse schilderkunst oorspronkelijk. Cecil Skotnes (o1926) verwierf vooral bekendheid als de beste houtsnijder, die Zuid-Afrika voortgebracht heeft, hoewel hij vóór enkele jaren de belofte inhield één der fantasierijkste landschapschilders te worden. Momenteel heeft hij het houtsnijden tijdelijk opgegeven en ging hij terug aan het schilderen. In zijn schilderijen legde hij de zin voor symbolische, abstracte vormen, die zijn houtsneden zo merkwaardig maakten. Zijn schilderwerken zijn doorgaans landschappen, met dien verstande, dat hun abstracte vormen afgeleid worden van de verscheidene aspecten van het landschap: rotsvormen en -formaties en verscheidene andere geologische factoren. De jongste onder de vermelde kunstenaars, George Boys (o1930) trad onlangs met indrukwekkende kracht uit een periode, gedurende dewelke hij trachtte zijn individuele expressie te vinden in brede, uitdeinende abstracte vormen. Zijn jongste schilderijen - vele zijn een combinatie van een monotype met schildertechnieken - zijn meer compact, zorgvuldiger gepland en veel persoonlijker dan zijn vroeger werk. Ook hij leidt veel van zijn vormen af uit het Zuidafrikaans landschap; en zijn werk behoudt zuiver figuratieve elementen, hoewel zijn composities semi-abstract kunnen genoemd worden. Het zal kunnen nagegaan worden dat deze acht schilders - de jongsten zijn van de oudsten gescheiden door een bijna volledige generatie - geen opzettelijke persoonlijkheid bezitten en inderdaad weinig gemeenschappelijk hebben. Het zijn er acht uit een hele schaar artisten, die bijdragen tot de levenskracht en de diversiteit van de hedendaagse Zuidafrikaanse schilderkunst. Zij vertegenwoordigen - zoals ik deed opmerken - zekere vitale en belangrijke aspecten en sommige strekkingen en contrasten, die wij vinden in de Zuidafrikaanse schilderkunst. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Maurice Van Essche: ‘Kleurlingenvrouw’ (1962). Na zijn ‘Afrikaanse’ schilderijen is Maurice Van Essche waarschijnlijk het best bekend door zijn clown-schilderijen. Clowns roepen hij hem talrijke associaties op, die een geboren en getogen Zuid-Afrikaan niet kan vermoeden: hij ziet in hen iets van de adel en de tragedie van het menselijk wezen, en verscheidene van zijn schilderijen, die Zuidafrikaanse kleurlingen, mannen en vrouwen voorstellen, dragen de trekken van de onvergetelijke clown. Maar in het gelaat van deze kleurlingenvrouw leeft eveneens iets van een Madonna. met toelating van de kunstenaar ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lawrence Scully: ‘Rituele Dans’ - olie (1955). Dit schilderij beeldt, met pijnlijke aandacht voor het betekenisvolle detail, de rituele dansceremonie uit van een Zuidafrikaanse inboorlingenstam. Daar het een intieme, van zeer nabij waargenomen dans betreft, heeft de kunstenaar het gebeuren vastgelegd met een bijna sinistere kracht. Het scherpe contrast tussen hevig zwarte massa's en hun omgeving, die schittert in rijke kleuren, evenals het oproepen van het barbaars mysterie en de koortsachtige beweging, suggereren een wereld, die de artist goed kent en waarvoor hij een groot ontzag koestert. Zijn techniek spruit voort uit deze dualiteit en drukt ze ook werkelijk uit. met toelating van de eigenaar Mr. I.J. Kriel, Johannesburg ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gerard Sekoto: Afrikaans dorp. Gerard Sekoto werd eind 1913 te Middelburg (Transvaal) geboren, genoot zijn schoolopleiding aan de Duitse Zendelingsschool Bothsabelo en later aan het Anglikaanse Onderwijzersopleidingscollege Gracedieu in het district Pietersburg. Walter Battiss noemde hem een schilder zonder enig ‘isme’, met een natuurlijk talent om uit te schilderen wat hij rondom zich zag: de eenvoudige, dagelijkse dingen van het naturellenleven, met een intimiteit en een frisheid, die geen enkele blanke in dergelijke mate bezat. Hij droomde, zoals alle jonge kunstenaars, naar Parijs te trekken en hij deed het ook, hoewel hij daar door de ‘hel’ is gegaan en, om in leven te blijven, Bantoemuziek speelde en liedjes zong in een nachtclub. Hij heeft een definitie voor kunst. Hij drukt dit als volgt uit: ‘De kunst kan in de kunstenaar wegkwijnen als hij gedwongen wordt zich geen volwaardig lid van de samenleving te voelen, want het gebrek aan begrip vanwege de buitenwereld, berooft hem van het nodige zelfvertrouwen om evenwicht in zijn eigen leven te vinden’. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cecil Higgs: ‘Zeevormen’ - gemengde materialen (1948). Gedurende een van haar beste en meest produktieve perioden, gebruikte Cecil Higgs een combinatie van inkt, pastel, tempera en potlood, ten einde het grootste effect in structuur en iuminositeit te bereiken. Deze typisch abstracte compositie is tegelijk briliant en stom en roept een overvloed van zeevoorwerpen op: rotsen en drijfhout, schelpen en zeewier, zeeplanten en -dieren... een poel met rotsen aan de kust... met toelating van de eigenaars ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Georgina Ormiston: ‘Opwinding’ - olie (1958). De bijgewerkte, opbruisende vormen van dit schilderij - die vluchtig oprijzen boven hun achtergrond - schijnen de opwinding van een symbolische angst of gramschap te suggereren, en in elk geval een zekere toestand van fysische of psychologische opwinding. Het is een vroeg, maar nochtans typisch voorbeeld van de wijze waarop de artiste kleine, duistere vormen opbouwt in een organisch geheel, dat een grote, verbeeldingsrijke conceptie oproept. met toelating van de eigenaars ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Matthew Whippman: ‘Het Moeras’ olie (1962). Bijna elk spoor van de krachtige invloed, die Feininger oorspronkelijk uitoefende op Whippman, is uit zijn recent werk verdwenen. De figuratieve elementen, die wij vonden in omzeggens al zijn werken, zijn hier afgebroken tot abstracte elementen. Nochtans zijn de kleurenvlakken zó gecombineerd, dat zij als het ware de aanwezigheid van een uitgestrekt moerasland rond een ondiep water oproepen. met toelating van de kunstenaar ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Eugene Labuschange: ‘Uitgestrekte oppervlakte’ (1959). Dit is een van de beste uit een serie landschappen, waarin deze schilder abstracte vormen combineerde met gestyleerde, symbolische vormen van natuurlijke voorwerpen. Op deze wijze opende hij een nieuwe weg voor de schildering van het Zuidafrikaanse landschap. In deze compositie schijnt het duistere en zorgvuldig overdacht patroon van overwegend belang; en toch roept het op een machtige en subtiele manier de werkelijkheid op. De samenstellende elementen zijn afgeleid van de visuele werkelijkheid, van uitgestrekte droge farmlanderijen, van waterloze rivieren en stromen, van door de droogte geteisterde, stekelige doornbomen. De kleuren zijn kalkwit, bleke oker, bleke omber en rozeachtig wit. met toelating van de kunstenaar ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MAURICE VAN ESSCHE: Congo-Women ==} {>>afbeelding<<} {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Maggie Laubser: Portret. Onder de Zuidafrikaanse kunstschilderessen neemt Maggie Laubser een voorname plaats in. Zoals zoveel andere Zuidafrikaanse plastische kunstenaars trok zij naar Europa. Zij studeerde er tien jaar lang. In 1922-23 ontdekte zij, onder invloed van de Duitse expressionisten Schmidt-Rottluf en Franz Marc, dat het expressionisme haar het best lag en zij keerde naar Zuid-Afrika terug. Momenteel woont zij in de omgeving van Kaapstad, in een huis, dat zij ‘Altyd Lig’ - Altijd Licht - noemt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maud Sumner: Naakt. Ook Maud Sumner bracht en brengt nog geruime tijd in Europa door. Zij keert echter steeds terug naar haar land en bij elke ‘thuiskomst’ stelt zij er ten toon. Haar eerste opleiding ontving zij in Johannesburg, studeerde daarna literatuur te Oxford en begaf zich vervolgens naar Parijs, waar zij schilderde onder de leiding van Maurice Denis en Georges Desvallières. Zij is één van deze Zuidafrikaanse schilders, in wier werken wij dezelfde vitaliteit vinden, die wij aantroffen bij de Mexicaanse kunstenaars, die, een kwarteeuw geleden, glans en bekendheid schonken aan het cultureel patrimonium van hun land. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cecil Skotnes: ‘Vulkanisch kasteel’ - olie (1962). In zijn houtsneden, die hem oorspronkelijk op de voorgrond brachten als voornaam artist, wendde deze kunstenaar veel vormen aan, afgeleid van eigen Afrikaanse elementen, planten en bomen en geografische verschijnselen. In zijn recent werk is hij hoofdzakelijk geïnteresseerd in de vormen, die hij vindt in het Zuidafrikaanse landschap - zoals ondermeer in het afgebeeld schilderij. Terzelfder tijd echter behouden zijn doeken subtiele, symbolische vormen en vondsten. met toelating van de kunstenaar ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding George Boys: ‘Stillevenvormen’ - olie op papier. In dit recent werk zien wij de introductie van figuratieve elementen in het werk van George Boys. Het zijn wellicht de voorwerpen zelf, die belangrijk blijken te zijn: zij bezitten geen gewone, traditionele associaties en zij hebben een frisse toenadering opgeroepen tot de stilleven-compositie. met toelating van de kunstenaar ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eduardo Villa: Afrikaanse schildwacht (1961) - brons en koper. ==} {>>afbeelding<<} Robert Hodgins Een figuur uit de Zuidafrikaanse beeldhouwkunst Eduard Villa In Zuid-Afrika is de beeldhouwkunst het stiefkind van de plastische kunsten: er zijn slechts een handvol beekdhouwers, lang niet genoeg om een eigen traditie of een nationale strekking te vestigen. Bovendien vindt men er - spijt de naoorlogse renaissance der beeldhouwkunst in Europa en Amerika en de invloed, die vreemde kunstelementen en -experimenten uitstraalden over Zuid-Afrika - nog minder beeldhouwers, die de problemen van de abstracte sculptuur onderzoeken. Van deze weinigen is Eduardo Villa de best bekende en de best bejegende. Hij kreeg opdrachten in verband met talrijke openbare en private bouwwerken, hij vertegenwoordigde het land in de Biënnalen van Venetië en Sao Paolo, behaalde in deze laatste stad een prijs en is de enige Zuidafrikaanse beeldhouwer, die zijn werk besproken, kreeg in het internationale kunsttijdschrift Quadrum. Villa is geen Zuid-Afrikaan, noch bij geboorte, noch bij scholing. Hij is Italiaan en zijn eerste werken zijn in de delicate, academische Italiaanse stijl, die Manzu op zijn best oproept. Er volgde dan een korte experimentele periode, in de aard van de vormvereenvoudiging, die toegepast werd door Arp en Brancusi. Uiteindelijk, in de vijftigerjaren, toen Villa ongeveer dertig jaar oud was, legde hij de grondslagen van zijn persoonlijke stijl, die logisch ontwikkelde naar zijn huidig werk. In het begin traden twee schijnbaar onverzoenlijke vormtypes naar voor. Het ene, dat zich ontwikkelde uit de figuur van de staande mens, groeide tot een verzameling van organische massa's gescheiden door enge steunpunten, maar vrij doordrongen van ruimte. Hoewel betrekkingen tot de menselijke vorm noodzakelijkerwijze vager en vluchtiger werden, toch leidde de verticaliteit van de staande menselijke figuur Villa naar het zoeken van een torenvorm, waarmee hij nog steeds hoofdzakelijk bezig is. Het tweede vormtype was totaal abstract, rustend op de aanwending van nieuwe materialen, verschillende metalen, die gesneden en gebogen werden in abstracte delen, direct samengelast en gebrazeerd, alsof Villa de klemtoon wou leggen op de veelzijdigheid van de metalen en op het verrassende van hun samenbrenging en contrapunt. En hiermee kon Villa's stijl reeds afgeleid worden, want het was zonneklaar dat deze twee verschillende vormen uiteindelijk moesten samensmelten en leiden naar één oplossing. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn huidig beeldhouwwerk kan zonder meer gezegd worden dat het nog slechts zeer rudimentair de menselijke vorm oproept: het is totaal abstract geworden. Maar de doorbraak naar de toren en de opeengestapelde massa's doordrongen van ruimte, is er. Als deze torens gemodelleerd en gegoten zijn in beton of brons, dan zijn ze soliede constructies van zware massa's. Daar hij, zonder overdreven toegevingen, trouw blijft aan zijn materiaal, schuwt Villa in dergelijke constructies de zeer diepe uitholling en de doordringende opening. Hij voelt klaarblijkelijk aan dat zulks de essentiële kwaliteit van het gegoten blok zou vernietigen. Torens ja, maar torens zonder licht... Doch gietwerk is niet typisch voor het huidige werk van Villa. Een opdracht, die centraal was voor zijn ontwikkeling, was Africa, een beeldhouwwerk van vijftig voet hoog, gemaakt in drieduims gewalst staal, voor het hoofdpaviljoen van de eeuwfeesttentoonstelling Zuid-Afrika, die in 1960 plaatsgreep te Johannesburg. Voor de eerste maal werd de torenvorm letterlijk een toren, een bouwkundig beeldhouwwerk of een gebeeldhouwd bouwwerk, als u wil en een zeker verlies, een gebrek aan definitie van de ruimte tussen de vormen, werd uiteindelijk overbrugd. In dit werk begonnen de ondertonen en de harmonie te leven, die in alle kunst het onderscheid uitmaken tussen de dunne noot en de rijke sonoriteit. Datgene, dat in alle kunstwerken de eigenlijke rijkheid uitmaakt, is niet zozeer het samenbrengen van ontelbare kwaliteiten, maar wel het sàmen en ordelijk aanwezig zijn van deze kwaliteiten, en wel zó dat uit deze co-presentie een heel gamma van nieuwe harmonieën en subtiliteiten ontstaat, die de ruimte bezetten, waarin zij geschapen werden. In de open, samengevoegde sculptuur, die Villa nu creëert, is datgene, dat bijdraagt tot het totaaleffect, niet alleen het ingenieuze van de vormen, noch de plastische verbeeldingskracht, noch zelfs dat hij, sedert Africa, in staat was nauwkeuriger en omzeggens ‘materiëler’ vorm te geven aan de ruimte tussen zijn metalen stukken, nee, het is eerder dit, dat hij, in de jongste jaren in staat was de beeldhouwkundige weerkaatsingen te voorzien en te beheersen, die sommige vormen hebben op de ruimte, die zij vullen en bepalen, en de weerkaatsingen, die, reflecterend, de co-presentie van deze vormen en ruimten aan het licht brengen. {== afbeelding Eduardo Villa: Ontwerp voor betonconstructie (1961). ==} {>>afbeelding<<} {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eduardo Villa: In elkaar passende vormen. (1961) - brons. ==} {>>afbeelding<<} Het is wellicht omwille van de concentratie op deze harmonieën, dat Villa zichzelf het gebruik ontzegt - dat nochtans eigen is aan zijn tijdgenoten - zijn metalen te verweven. Uitgenomen daar waar hij het merkteken van de samenvoegingen achterlaat als een cerlijk gebaar om de constructiemethode te openbaren, polijst hij zijn metaal, dat hij zuiver binnen zijn eigen schema houdt. Daaruit volgt dat het huidige materiaal, waaruit het beeldhouwwerk wordt opgebouwd, van zijn belangrijkheid inboet; het zijn de kromming en de lading, het geweld en de passiviteit van de ruimten, binnen in de structuur, waarheen het oog gericht wordt en waarbij de plastische verbeeldingskracht van de beeldhouwer betrokken is. Wat ook de materialen zijn, die hij gebruikt, de beeldhouwer is in staat hun bestemming te verenigen met zijn ruimte-massa conceptie; omdat het metaal nochtans glimt of verblindend reflecteert, moet zijn teruggekaatst licht de holten, die de kunstenaar schiep, verlichten en tot leven wekken of hun proporties, hun beweging en hun vorm met andere elementen laden. Het is alsof de beeldhouwer, voor de ultieme abstractie in de beeldhouwkunst, de sculptuur van ruimte en lucht zoekt. Uit deze notities kan, terecht, afgeleid worden dat Villa instinctief een beeldhouwer is van grote stukken. Want indien, zoals zijn beeldhouwwerk aantoont, men zich bewust moet zijn van de ruimten, die hij domineert, van het metaal, waarmee hij ze domineert, toch zou de beste manier om zijn plastische bedoeling te begrijpen zijn: te kunnen bewegen, fysisch bewegen, in het innerlijke van zijn beeldhouwwerken. Financieel teleurgesteld bij het scheppen van zulke enorme werken, kan hij enkel vertrouwen op het gevoelige oog en de interpretatieve verbeelding om te ‘wandelen’ doorheen zijn sculptuur, niettegenstaande dat blijven de meeste van zijn beeldhouwwerken, hoewel zij groot zijn en esthetisch indrukwekkend, uiteindelijk maketten voor torens, schetsen voor gebeeldhouwde architectuur... {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Bouws Een kwarteeuw Zuidafrikaanse muziek De mondigwording van de Zuidafrikaanse muziek heeft zich in onze eeuw langs lijnen van geleidelijkheid voltrokken en ging niet vergezeld van het trompetgeschetter van een daverende kultuurpropaganda of zelfs maar de prikkeling van boekjes zoals Cocteau's Le Coq et l'Arlequin bij het optreden van de Groupe des Six in Frankrijk of het Weense tijdschrift Musikblätter des Anbruch van de Schönberggroep. Daardoor werd aanvankelijk niet opgemerkt dat naast de dichterfiguren Van Wyk Louw, W.E.G. Louw, Elisabeth Eybers, C.M. van den Heever, Uys Krige en later vooral D.J. Opperman, een aantal komponisten naar voren kwamen die in hun muziek een eigentijds geluid lieten horen dat evenzeer van dat hunner voorgangers afweek als dit bij de Digters van Dertig het geval was. Zo kon het zelfs gebeuren dat, toen de Zuidafrikaanse Voorlichtingsdienst enige jaren geleden het buitenland over het muziekleven onder het Zuiderkruis wilde inlichten, men gebruik maakte van een pamfletje van een Johannesburgse muziekjoernalist voor wie de belangrijkheid van de muziekkultuur uit een aantal bezoeken van buitenlandse solisten bleek te bestaan, met een hautain voorbijgaan van vrijwel alle scheppende toonkunstenaars uit het eigen land. Het moest nog tot 1961 duren, voordat een beter geschriftje verscheen. Een ander Engelssprekende musikus die reeds enige jaren in de Goudstad woonde, bestond het in 1955 voor een Londens gehoor te verklaren dat er slechts één Afrikaanse komponist bestond, n.l. Arnold van Wyk, maar dat deze door zijn studie in Londen toch eigenlijk meer Brits dan Zuidafrikaans was, waarop Van Wyk onmiddellijk reageerde met de verklaring: Om my lewe te red, kan ek geen spesifieke Engelse kenmerke in my musiek bespeur nie. Naar het oordeel van Arnold van Wyk wordt het zoeken en speuren naar nationale kenmerken in het oeuvre van een komponist te dikwijls overdreven: Die musiekgeskiedenis leer ons dat die studie in 'n vreemde land nie beteken dat daardie land se musiekidioom - as so iets bestaan - sonder meer deur die student aangeneem word nie. Wat ons bij kennismaking met de Zuidafrikaanse muziek als eerste bizonderheid opvalt, is dat er naast het Wonder van Afrikaans dat in 1959 zo luisterrijk gevierd werd, ook het Wonder van die Afrikaanse Lied bestaat. Wat vandaag als iets gewoons, normaals wordt beschouwd: de mogelijkheid om liederen in de eigen, Afrikaanse taal te zingen, is nog geen halve eeuw oud. Nog maar één geslacht terug riep de dichterstudent A.D. Keet zijn land- en taalgenoten nog toe: Sing uit jou lied en wees nie skaam! Maar dit zingen kon pas gebeuren, nadat de dichters voor voldoende liedteksten gezorgd en de toondichters deze getoonzet zouden hebben. De liedkomponiste Rosa Nepgen schrijft hierover het volgende: Elke vers, goed of sleg, en elke stuk prosa het 'n soort onderliggende taalmelodie en sommige mense se oor en taalgevoel is so ingestel dat hulle maklik daarvan bewus is. As so'n mens nou 'n komponis is, dan skryf jy soms liedere. Ek is daarvan seker dat 'n werklik pragtige vers, waarvan die klank-intonasie ook goed weergegee is, altyd die moontlikheid van 'n baie mooi lied inhou, dit maak nie saak watter taal dit is nie. En dan voegt zij daar de volgende belangrijke opmerking aan toe: Afrikaanse liedere sol net so lekker sing as enige ander taal as die komponiste dit net reg wil gebruik. In hoever konden Zuidafrikaanse liedkomponisten steunen op een traditie, zoals de Fransen b.v. op Gounod, Duparc en Fauré, de Duitsers op Schubert, Schumann, Brahms, Wolf en Rich. Strauss? Een dergelijke, eigen traditie ontbrak ten enemale. De voorgaande geslachten waren opgegroeid met de Victoriaanse liederen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, de z.g. Songs and Ballads en nog in 1959 vroeg Dr. W.E.G. Louw zich zelf af, hoe het mogelijk was dat de Afrikaner hier door gekomen is. Heelhuids zeker niet. Dr. Louw vreesde dat heel wat Zuidafrikaners na zo'n halve eeuw van Victorianisme nog wel lang muzikaal-erfelijk belast zullen blijven. De verdienste van de komponisten tussen 1905 en 1935 is, dat zij door hun liederen op Afrikaanse teksten een einde aan deze wansmaak hebben trachten te maken. Zoals Langenhoven zijn tijdgenoten heeft leren lezen, hebben zij hun volk leren zingen. In het algemeen zijn hun liederen goed zingbaar en worden ze door het pu- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Lionel Bowman, Zuidafrikaanse pianist. ==} {>>afbeelding<<} bliek gemakkelijk en graag aanvaard. Daar staat echter tegenover dat de meeste tamelijk konventioneel geschreven zijn. De harmonische vernieuwingen, vooral van de Franse meesters, zijn nauwelijks merkbaar; de klavierbegeleiding bestaat te dikwijls uitsluitend uit gebroken drie- en vierklanken en de melodieën zelf hebben vrijwel geen persoonlijk karakter, uitgezonderd misschien een enkele van de jonggestorven Johannes Fagan. Maar ze hebben bewezen dat het Afrikaans als zangtaal minstens even geschikt was als het Engels, Nederlands of Duits, en dat de bekende uitspraak van Frans de Cort: Mijne Moedertaal is de schoonste taal ook voor de Afrikaanse komponist en zanger waar blijkt te zijn. Eenzelfde merkwaardige voorkeur als bij de Engelssprekende Gebroeders Hobson die hun boeken in het Afrikaans schreven, doet zich ook bij vele Engelssprekende komponisten in hun liederen voor. Zo vinden wij naast de liederen van Stephen Eyssen, M.L. de Villiers, Ch. Nel, Gideon Fagan, P.J. Lemmer, S. le Roux, Marais e.a., talrijke Afrikaanse liederen van John Pescod, Horace Barton, Arthur Ellis, Sydney Richfield, Ernst Löwenherz, Hayden Matthews (onder schuilnaam Johannes Joubert) en Heinz Hirschland. En dit verschijnsel doet zich eveneens voor onder het geslacht dat vooral na de Tweede Wereldoorlog optreedt: naast Arnold van Wyk, Hubert du Plessis, Rosa Nepgen, Stefans Grové en Dawid Engela, zijn Blanche Gerstman, Peter Rorke, Cromwell Everson en zelfs de sedert 1947 in Engeland woonachtige John Joubert komponisten van Afrikaanse liederen. Bij hen is echter het klavier gelijkwaardig aan de zangstem en is de onpersoonlijke begeleiding verdwenen. Kenmerkend voor deze generatie èn voor de ontwikkeling van het Zuidafrikaanse muziekleven in het algemeen, is de groeiende belangstelling voor instrumentale muziek of voor de kombinatie van vokale en instrumentale muziek. Sedert de stichting van het Konservatorium van Stellenbosch in 1905 hebben ook de andere universiteitscentrums een dergelijke vakopleiding gekregen; Kaapstad, Durban en Johannesburg bezitten een simfonieorkest en na 1954 is dat van de Goudstad omgevormd tot het grote S.A.U.K.-simfonieorkest (onder Anton Hartman, Edgar Cree en Johan van der Merwe). Dit verzorgt zowel de radiokonserten van de Suid-Afrikaanse Uitsaai-Korporasie als de gewone zaalkoncerten in Johannesburg en Pretoria. Deze ontwikkeling van het koncertleven wordt nog gestimuleerd door de regelmatige bezoeken van buitenlandse ensembles, dirigenten en solisten van wereldnaam, nu het luchtverkeer de enorme afstanden met de Europese centra tot ruim tien vlieguren heeft bekort. Aan de andere kant hebben de meeste jonge musici (en onder hen de komponisten,) voor korter of langer hun studie in de muzieklanden van overzee afgerond en kennis gemaakt met de hedendaagse muziekstromingen. Als wij nagaan, hoe groot de invloed van de Zuid= {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Componist Arnold van Wyk ==} {>>afbeelding<<} afrikaanse volksmuziek op de kunstmuziek is, kunnen wij vaststellen dat deze tot voor kort gering was. De zeer begaafde Stefans Grové verwierp in een artikel Probleme van die Suid-Afrikaanse Komponis (1952) in het tijdschrift Standpunte de toepassing van de volksliedjes omdat die grootste aantal (..) te platvoers en onkenmerkend zou zijn om de grondslag vir ernstige werk te vorm. Ook Hubert du Plessis nam aanvankelijk een afwijzende houding aan. Tot een ontwikkeling van de z.g. Boeremusiek tot een tipisch-nationale muziek - iets waarop Anton Hartman in 1946 zinspeelde - is het niet gekomen. Wel vinden wij de gebruikelijke orkestverwerkingen van bekende wijsjes tot Suites van Suid-Afrikaanse Volkswysies bij Gideon Fagan (o1904) en de Engelssprekende Victor Hely-Hutchinson (1901-1947) en Richard Cherry, en de klaviervariaties op Ek soek na my Dina van tien Johannesburgse komponisten. Van de komponisten maakte alleen Arnold van Wyk gebruik van enkele Afrikaanse volksliedjes. Pas in de allerlaatste jaren is Hubert du Plessis hiermede op een geslaagde manier begonnen in Slamse Beelde (1959) voor koor en orkest en het Trio (1961) voor viool, cello en klavier, en heeft ook Cromwell Everson (o1928) zich, althans in zijn kamermuziek, bewust laten beïnvloeden. Of zich, parallel met de nieuwste stroming in de letterkunde o.a. bij Boerneef en Van Wyk Louw: korte rijmpjes die in woord en ritme sterk met de Kleurlingvolksliedjes verwant zijn, ook een nieuwe liedsoort zal ontwikkelen, die van deze teksten gebruik maakt, is nog niet te zeggen. Het enige bekende (en geslaagde) voorbeeld is de reeks Sewe Lawwe Liedjies (woorden van Boerneef) door Pieter de Villiers (1960/61). De invloed van de Bantoemuziek is nauwelijks bespeurbaar. De eerste komponist die hier bewust naar streefde, was Jan G.H. Bosman (o 1882), bekend onder de schuilnaam Bosman di Ravelli, in enige op Zoeloemuziek geïnspireerde klavierstukken en liederen (1908). Zijn voorbeeld werd pas veertig jaar later door de Kaapstadse musicus Stanley Glasser en de Johannesburgse komponist Heinz Hirschland (†1960) gevolgd en hier blijft het bij; de beïnvloeding is veeleer andersom (b.v. bij de Bantoekomponist Michael M. Moerane, o1904), vooral ook door het gebruik dat de Bantoe van Westerse muziekinstrumenten, de grammofoon en de radio maakt. Van alle Zuidafrikaanse komponisten heeft Arnold van Wyk (o 1916) in eigen land zowel als daarbuiten de meeste erkenning gekregen. Ondanks zijn gevoel voor humor wordt zijn muziek door een weemoedige inslag gekenmerkt die in zijn beste werken soms tot een aangrijpende neerslachtigheid uitgroeit, waarin slechts hier en daar iets lichts en onbekommerds op ons, zijn luisteraars, als een wonder van geluk werkt. In feitelijk elk nieuw werk worden wij getroffen door de uiting van een eenzaam mens, in de Vyf Elegieë (voor strykkwartet) uit zijn Londense jaren, de liedercylcus Van Liefde en Verlatenheid (1953; woorden van Eug. N. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Marais), de orkest-suite Primavera (1960) en het sterkst in zijn zevendelige Nagmusiek voor klavier (1956) *. In hoeverre kan Van Wyks muziek Zuidafrikaans genoemd worden in onze tijd van Internationalisme? Misschien omdat de grondstemming zo sterk verwant is aan die van het koor uit N.P. van Wyk Louws koorspel Die Dieper Reg: O wye en droewe land, alleen onder die groot suidersterre. Sal nooit 'n hoë blydskap kom deur jou stil droefenis? Zuidafrikaans misschien ook in de manier waarop hij in zijn liederen de ‘onderliggende taalmelodie’ van de verzen van Marais, Leipoldt (Boggom en Voertsek) en W.E.G. Louw (Kerskantate) kon opvangen. Het is in elk geval merkwaardig, hoe Van Wyks ritme in Die Towenares, het eerste lied van de cyclus Van Liefde en Verlatenheid, overeenstemt met het ritmiese gelaat dat Dr. H.v.d. Merwe Scholtz er in zijn Amsterdamse dissertatie van getekend heeft. Hubert du Plessis (geb. 1922), in de eerste plaats een komponist van vocale muziek, is zeer kieskeurig in zijn teksten die hij behalve bij de eigen ook bij Nederlandse en Vlaamse, Engelse en Duitse dichters vindt. Tot zijn vroegste reeksen behoort de cyclus Vijf liedekens (op. 2, 1946) op teksten van Paul van Ostaijen met een fijne Berceuse voor Volwassenen. In latere werken bereikt deze komponist dikwijls een zuivere, poëtische stemming, zoals in het zevende lied uit Vreemde Liefde (op. 5, 1951; teksten van I.D. du Plessis) waarin de avondstemming in een vlei wordt opgeroepen, of in nummer 4 van de Five Evocations (op. 12, 1953) Care-charming sleep (tekst John Fletcher), in het suggestieve begin van het driedelige koorwerk (met harp, klarinet en strijkorkest) Slamse Beelde (woorden van I.D. du Plessis; op. 21, 1959), of in het zuivere Kersliedjie (gedicht van D.J. Opperman, 1960). Behalve uit de illustratieve muziek bij het radioverhaal Huberta, spreekt een sterk gevoel voor humor uit twee toonzettingen van de Vier Slampamperliedjies (woorden van C. Louis Leipoldt, 1961), waar hij met toepassing van een toonreeks o.a. een zeer geslaagde uitbeelding van de Sekretarisvoël heeft bereikt. Ofschoon Du Plessis in zijn groot koorwerk (met orkestbegeleiding) Die Dans van die Reën (gedicht van Eug. N. Marais, 1959/60, op. 22) geen Afrikaanse volksmuziek verwerkt heeft, is het in zijn verlangen naar regen zijn meest Zuidafrikaanse werk. * Stefans Grové (o1922) die door enige uitstekende essais in Standpunte (1952) de verwachting had gewekt dat hij de woordvoerder van zijn generatie zou worden, verloor door zijn vertrek naar de U.S.A. in 1954 het onmiddellijke kontakt met het muziekleven van zijn vaderland. Onder de belangrijke komponisten is hij de enige die vrijwel geen vokale belangstelling toont. Zijn klavierstijl in Drie Inventione (1951), in de begeleidingen van de Fluitsonate (1955) en het (Middelduitse) lied Frouwe, wilt du mich nicht genern (woorden van Heinrich von Morungen) doet enigszins aan Hindemith denken. Zijn gevoel voor humor en speelsheid (Vgl. zijn orkestreringen van Studenteliedjies) is wellicht de oorzaak van zijn duidelijke voorkeur voor kamermuziek in allerlei instrumentale kombinaties. Toch vinden wij daarnaast soms (in het langzame deel van de Symphonie Concertante, de Elegie, voor strijkorkest, 1948, en het Vioolkonsert, 1959) de weemoedige stemming van het wye en droewe land. Van de drie vrouwelijke komponisten (geb. in de eerste dekade van onze eeuw): Priaulx Rainier, Rosa Nepgen en Blanche Gerstman, valt de eerste buiten deze beschouwing, daar zij na haar vestiging in Engeland (1920) aan de ontwikkeling van het muziekleven in Zuid-Afrika geen deel had. Rosa Nepgen komponeert bij uitstek vokaal, grotendeels op Afrikaanse, maar ook op Nederlandse (Leopold, Bloem) en Engelse teksten. Ook zij vindt inspiratie in de Boesman-gedichten van Eugène Marais (Drie Marais-liedere) en verder vooral bij W.E.G. Louw, Elis. Eybers en N.P. van Wyk Louw (Twaalf Klein Metafisiese Voorspele). In haar klavierbegeleidingen toont zij een opvallende voorkeur voor tertsmelodieën en gealtereerde akkoorden, terwijl de zangstem door haar vers-prosodie een voortdurend wisselend ritme en daarmede een persoonlijk karakter krijgt. In de afgelopen tien jaar gaat haar grootste belangstelling uit naar de geestelijke muziek. Vooral door haar piëteitsvolle zuivering van de gehele Afrikaanse psalter, neemt zij een unieke plaats in de Afrikaanse kerkmuziek in. Ook het belangrijkste deel van het oeuvre van Blanche Gerstman (haar geslaagde Vioolsonate uitgezonderd) is vokaal: liederen en koorwerken (o.a. Kerskantate, Uit die Passie en Ode aan Suid-Afrika) op woorden van Van Wyk Louw, W.E.G. Louw, Elisabeth Eybers en I.D. du Plessis. Een van haar laatste werken is de indrukwekkende cyclus Vrou, op gedichten van Elisabeth Eybers. John Joubert (o 1927; sedert 1947 in Engeland) is de produktiefste van de hedendaagse Zuidafrikaners en bestrijkt vrijwel het gehele kompositorische veld: van het lied met klavier tot de opera, van de sonate en het kwartet tot de simfonie, van de eenvoudige vierstemmige carol tot de kantate en het Te Deum. In zijn opera's In the Drought, In die Droogte (1956; opgevoerd in Johannesburg) en Silas Marner (1960; opgevoerd in Kaapstad en Londen) toont hij een muziekdramatische begaafdheid die nieuw is in de Zuidafrikaanse wereld van de muziek. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. dr. B.F. Nel Onderwijs in de Republiek Zuid-Afrika Onderwijs aan blanken 1. Historisch overzicht Wegens de beperktheid van het artikel zullen slechts grepen uit de geschiedenis van het onderwijs in Zuid-Afrika, vanaf 1910, gegeven worden. Wat de voorafgaande jaren betreft, kan gezegd worden dat de regeringen van de afzonderlijke gebieden voor de onderwijsbehoeften van de blanken hebben gezorgd, terwijl de zendelinglichamen het initiatief namen voor de voorziening in de onderwijsbehoeften van de kleurlingen (degenen van gemengde, alsook dezen van Maleise afkomst) en van de Bantoes of naturellen. Onder de regeringen van de afzonderlijke gebieden wordt verstaan de vroegere Nederlandse en latere Engelse koloniale regering in Natal en de latere Republikeinse regering van Oranje Vrijstaat en van de Zuidafrikaanse Republiek (later Transvaal genoemd). Tegen 1910 was, voor zo ver het blanke kinderen betreft, ruim voorzien in algemeen vormend, nijverheidsen technisch onderwijs, alsmede huishoudkundig en landbouwonderwijs. Met de tot standkoming van de Unie van Suid-Afrika in 1910 werden de hierboven genoemde gebieden - die sinds 1902 onder Engels regime kwamen - in provincies veranderd, die elk hun eigen onderwijsstelsel bezaten. Het grote probleem was al deze stelsels onder de nieuwe Unie-wetgeving te coördineren of desnoods onder een gezag te plaatsen. Volgens artikel 85 van de Suid-Afrikawet hebben de verschillende provincies (Natal, Transvaal, Oranje-Vrijstaat en de Kaapprovincie) volle beheer over heel het lager en middelbaar onderwijs gekregen. Alle hoger onderwijs werd onder het beheer van het toenmalige Departement van Onderwijs van de Unie-regering geplaatst. Wat precies onder hoger onderwijs verstaan wordt, bleef jarenlang een twistpunt tussen de Uniale Regering en de verschillende provincies. Er was bijvoorbeeld de aangelegenheid van de opleiding van onderwijzers voor de primaire of lagere school, die als post-middelbare schoolopleiding toch onder hoger onderwijs moest ressorteren. De verschillende provincies hebben echter volgehouden dat de opleiding en diplomering van deze onderwijzers door de previncies moet geschieden. Spijt talrijke conferenties hierover gingen de provincies voort met de opleiding van lagere onderwijzers, zodat, in de Republiek Zuid-Afrika, heden elke provincie haar eigen lagere onderwijzers opleidt. Een tweede aangelegenheid, die strijd teweegbracht, is, of het technisch onderwijs onder de bevoegdheid moest vallen van de centrale regering, dan wel van de provincie. Het departement van Unie-onderwys, later genoemd het Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap, heeft echter in dit opzicht de strijd gewonnen, zodat alle scholen van praktische beroepsaard, zoals technische scholen, scholen voor huishoudkunde, kunst-, handelsscholen en zo meer, heden onder het Departement van Onderwys en Wetenskap ressorteren. Deze toestand kreeg zijn uiteindelijk beslag met de wet op het Beroepsonderwijs, nl. wet nr. 70 van 1955. Het universitair onderwijs hing doorgaans af van het toenmalige Unieonderwysdepartement en het latere (en huidige) Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap. In tegenstelling met de scholen, zijn de universiteiten in de Republiek autonome lichamen, die aanzienlijke geldelijke steun van de staat ontvangen. Vroeg in de 19de eeuw werden in de oude Kaap-Kolonie pogingen aangewend om hoger onderwijs te bevorderen. In 1829 werd bv. in Kaapstad het South African College gesticht. Ettelijke andere Colleges kwamen daarna tot stand en iedereen trachtte het post-middelbare onderwijs te bevorderen, hoewel hun werk op middelbaar peil stond. Het Victoria College te Stellenbosch en het South African College te Kaapstad besloten in 1894 zich uitsluitend toe te leggen op post-middelbaar onderwijs. In 1873 werd de University of the Cape of Good Hope gesticht. Het was een examinerend en geen docerend lichaam. Bij het begin van deze eeuw hebben de bestaande Colleges de gevorderde examens van de University of the Cape of Good Hope afgelegd. De wet van 1916 heeft drie zelfstandige universiteiten in het leven geroepen: de universiteit van Kaapstad, met zijn zetel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een middelbare school voor blanken in een plattelandsdorp in Zuid-Afrika. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Bantoe-graduandi op een plechtigheid, tijdens dewelke graden worden verleend. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het hoofd van een kleurlingenschool in zijn bureel. ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Terrein en gebouwen van het Hoofdcentrum van de Universiteit te Pretoria, die bijna 9.000 studenten telt (luchtfoto). ==} {>>afbeelding<<} in Pretoria, was echter een administrerend en examinerend lichaam, waaronder een aantal universiteitscolleges ressorteerde. Deze colleges zijn mettertijd alle zelfstandig geworden, zodat heden, samen met de universiteiten van Kaapstad en Stellenbosch, acht docerende universiteiten bestaan, terwijl de universiteit van Zuid-Afrika een correspondentie- zowel als een examinerende univerisiteit is. De drie onlangs gestichte Bantoe-universiteitscolleges, het universiteitscollege voor kleurlingen in Bellville en Kaapstad, en dit voor Indiërs in Durban, ressorteren ook, net zoals de vroegere colleges, onder de universiteit van Zuid-Afrika. De bestaande docerende universiteiten voor blanken zijn dus de volgende: Kaapstad (Engels georiënteerd), Stellenbosch (Afrikaans georiënteerd), Johannesburg (de Witwatersrandse Universiteit - Engels georiënteerd); deze van Natal te Durban en Pietermaritzburg (Engels georiënteerd) en Grahamstad (Engels georiënteerd), Potchefstroom (Afrikaans georiënteerd) en Pretoria (Afrikaans georiënteerd). De grootste is deze van Pretoria, met bijna 9.000 studenten. 2. De huidige toestand Het onderwijsstelsel ziet er heden min of meer als volgt uit: De vier provincies hebben het beheer over heel het lager onderwijs, alsmede over het middelbaar onderwijs van algemeen vormende en academische aard, terwijl heel het post-primaire onderwijs van practische aard, zoals technisch-, handels- en huishoudkundig onderwijs, ressorteert onder het Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap van de centrale regering. De opleiding van lagere onderwijzers grijpt plaats in opleidingscolleges, onder het beheer van de provincies, terwijl de opleiding van middelbare onderwijzers hoofdzakelijk aan de universiteiten geschiedt. Verder bestaan nog de volgende scholen, waarvan hierboven de geschiedenis niet vermeld kon worden. Een aantal nijverheidsscholen, onder de bevoegdheid van het Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap, voor kinderen, door toepassing van de kinderwet daarin geplaatst, op grond van verwaarlozing of jeugd-overtreding. Eveneens onder de bevoegdheid van hetzelfde departement treffen wij een groot aantal scholen voor lichamelijk gehandicapte kinderen aan, die meestal staatssteun ontvangen, zoals scholen voor doven, blinden, epileptici, voor spastische kinderen of kinderen met nog andere lichaamsgebreken. Er is verder nog een groot aantal scholen voor verstandelijk afwijkende kinderen en deze instellingen vallen dan weer onder het beheer van de provincies. In de Republiek treffen wij ook nog Engelse privaatscholen aan, zowel lagere als middelbare, waarvan de meeste Kerkscholen zijn. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte dient vermeld te worden dat, als gevolg van de taal- en cultuurstrijd tussen Afrikaner en Engelsman, in de Afrikaanse geschiedenis, het moedertaalonderwijs verplichtend is, zodat er afzonderlijke scholen voor Engelssprekenden en Afrikaanssprekenden opgericht werden. Wanneer het kind in een zeker stadium van lager of middelbaar onderwijs verkeert, kunnen de ouders het naar een andere voertaalschool overplaatsen. In de practijk gebeurt dit uiterst zelden, zodat er afzonderlijk lagere en middelbare scholen voor de beide blanke taalgroepen bestaan. Deze toestand geldt niet consequent voor scholen met een beroepsaard, die onder het Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap vallen, waar bv. vaak parallelklassen voor de twee taalgroepen ingericht worden. Zoals hierboven gezegd zijn de verschillende universiteiten hoofdzakelijk Afrikaans of hoofdzakelijk Engels georiënteerd, als gevolg van de ontwikkeling van de dubbele cultuurstroom in het onderwijsstelsel. Onderwijs aan niet-blanken 1. Bantoe-onderwijs Bantoe(s) is de ambtelijke benaming voor de zwarte inboorling-bevolking van de Republiek Zuid-Afrika, die ongeveer tien miljoen zielen bedraagt. Het is bekend, dat de komst van de blanken op heel het Afrikaanse continent - en zo ook in Zuid-Afrika - een ontwrichtende invloed op de levenswijze en de cultuur van de zwarte inboorling heeft gehad. Net zoals in andere delen van de wereld, die door de westerlingen veroverd en bewoond zijn, hebben de blanken hier in Zuid-Afrika het als hun taak beschouwd de Bantoes te kerstenen. Kerstening betekent ook: de bijbel kunnen lezen, dus onderwijs. De eerste onderwijspogingen gingen uit van de zendelingen, die zich tot doel gesteld hadden de Bantoes te kerstenen. Van ongeveer 1850 af begon de staatsoverheid het zendelingenonderwijs financieel te steunen. Het tijdperk van ± 1850 tot 1925 wordt beschouwd als een periode van erkenning en subsidiëring van het zendelingenonderwijs door koloniale republikeinse (Boerenrepublieken) en provinciale overheden (na 1910). Gedurende de jaren 1925-1945 nam de toenmalige Unieregering de financiering van het Bantoe-onderwijs over, terwijl de scholen nog door de provincies geadministreerd en beheerd worden. In werkelijkheid was het een gezamenlijk beheer door het destijdse Departement van Naturellesake en de provincies. Gedurende de periode 1946 tot 1949 geschiedde het gezamenlijke beheer door het Departement van Onderwys, Kuns en Wetenskap en de provincies. Toen de huidige Nationale Regering in 1948 aan het bewind kwam, werd heel de aangelegenheid van het Bantoe-onderwijs onderzocht, met als gevolg dat de Bantoe-onderwijswet nr. 47 van 1953 ingesteld werd, waardoor een nieuwe regeling in het Bantoe-onderwijs tot stand kwam. Er waren ernstige bezwaren tegen de oude regeling, ondermeer de volgende: de belangrijkste redenen, die de Nationale Regering noodzaakten in te grijpen en het bestaande gesubsidieerde zendelingenstelsel om te scheppen tot een staatsstelsel, waren de ongezonde wedijver tussen de talloze kerkorganisaties en de praktische moeilijkheden, die dit opleverde. In 1949 waren er, volgens de toenmalige Departement van Naturellesake reeds 1.211 separate Bantoekerken. Een tweede belangrijk bezwaar was dat het stelsel a-nationaal en onpedagogisch was: a-nationaal omdat het leerplan van de scholen er op gericht was het Bantoekind zo spoedig mogelijk te verwestersen en zijn eigen taal en cultuur te verwerpen; ook hierom was het onpedagogisch, maar ook omdat het beginsel van het moedertaalonderwijs niet in aanmerking werd genomen; verder was het onderwijs te theoretisch en te boekmatig en dus niet in overeenstemming met de geestesstructuur van de Bantoe. Behalve de overname en het onder het beheer van het huidige Departement van Bantoe-Onderwys brengen van het Bantoeonderwijs, was een van de meest ingrijpende veranderingen de omschakeling van de zendingsscholen tot gemeenschapsscholen, waarvan er heden zowat 4.705 bestaan in de Republiek. Deze scholen worden door de staat gefinancierd voor onderwijzerssalarissen, toerusting en voorziening in essentiële boeken. Gebouwen worden geldelijk gesubsidieerd. Deze scholen worden door plaatselijke schoolcomité's beheerd, die door de ouders gekozen worden. Groepen van gemeenschapsscholen vallen weer onder het beheer van schoolraden, waarvan sommige leden door de ouders en anderen door de plaatselijke overheid (dorpsraad of stamhoofd) gekozen worden. Zeventig procent van alle door de staat ondersteunde scholen ressorteert onder de categorie gemeenschapsscholen. Verder bestaan er ook zuivere staatsinrichtingen, zoals bv. inrichtingen voor onderwijzersopleiding, technische en nijverheidsscholen. Er bestaan 162 dergelijke scholen. Van belang is de ontwikkeling van een aantal plaasskole, d.w.z. scholen, door de eigenaars van plase (farms) in het leven geroepen voor de kinderen van hun Bantoe-arbeiders. Deze scholen, waarvan er, half 1961, 1.750 bestonden, worden door de regering gefinancierd. Zo bestaan er verder mijn- en fabrieksscholen, d.w.z. scholen voor kinderen van mijn- en fabriekswerkers. Volgens de hieronder afgedrukte tabel stellen wij vast dat er 1.504.824 Bantoe-kinderen in 7.689 Bantoe-scholen de lessen volgden. Dit betekent dat 50% van alle Bantoe-kinderen school loopt in de Republiek. De cijfers van andere Afrikaanse staten zijn zó laag, dat {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Maquette van een nieuwe kosthuisschooleenheid van de Universiteit van Pretoria, met een capaciteit van 500 mannelijke studenten, op basis van zelfbediening ingericht. Dit is slechts één van de negen kosthuizen van de Universiteit. Na voltooiing zullen meer dan 2.100 studenten in kosthuizen gevestigd zijn. ==} {>>afbeelding<<} een vergelijking niet eens verrechtvaardigd kan worden, behalve de Federatie, die als tweede op de lijst staat met 42%. 2. Onderwijs aan kleurlingen en Aziaten De kleurlingenbevolking, die uit diegenen met gemengd bloed en ook uit Maleiers bestaat, beloopt ongeveer een miljoen, waarvan de overgrote meerderheid in het Zuidwestelijk landsgedeelte (om en nabij Kaapstad) woonachtig is. Hun huistaal is over het algemeen het Afrikaans. Hun hele cultuur-, economisch en sociaal leven staat op een hoger peil dan dat van de Bantoes en bereikt bijna het peil van dat der blanken. Op onderwijsgebied hebben zij ook hun eigen afzonderlijke scholen en zo ver mogelijk hun eigen onderwijzers, en zelfs ook een eigen afzonderlijke universiteit. Zo heeft de Aziaten-groep van de bevolking (hoofdzakelijk Indiërs), die uit ongeveer een half miljoen zielen bestaat en vooral in Natal woont - hoofdzakelijk in de omgeving van Durban - zijn eigen scholen en onderwijzers, alsook een eigen universiteit. Onderstaande tabel geeft een aanduiding van de stand van het onderwijs in de groepen. Slotopmerkingen De ganse levenswijze van de bevolking van de Republiek Zuid-Afrika constitueert een mozaïekpatroon: drie miljoen blanken, tien miljoen Bantoes, een miljoen kleurlingen en bijna een half miljoen Indiërs. Het opvoedings- en onderwijsstelsel in Zuid-Afrika is hierop ingesteld om in de eerste plaats een gemeenschappelijke trouw en vaderlandsliefde aan te kweken bij elk kind, van welke kleur, ras of geloof ook, maar om terzelfder tijd kleur-, taal- en cultuurscheidingen te behouden. Aan de ene kant wordt gepoogd een Zuidafrikaans nationaal bewustzijn aan te kweken bij elk kind en om het, anderzijds, een liefde te geven voor zijn eigen taal en cultuur met een voldoende respect voor taal en cultuur van de anderen. De volgende tabel geeft een aanduiding van de stand inzake onderwijs in de Republiek Zuid-Afrika. De cijfers gelden voor juni 1960. Alle schoolgaande kinderen in de Republiek - juni 1960. Blanken Kleurlingen Aziaten Bantoes Sub-standerds A en B en standerds 1-5 476.703 27.551 111.565 1.402.497 vanaf standerd 6-10 (middelbaar onderwijs) 241.334 28.675 17.742 102.327 Totaal: 718.037 56.226 129.307 1.504.824 Aantal onderwijzers: 32.167 9748 3.769 26.646 Aantal scholen: 2.876 1.531 354 7.689 Aantal studenten aan universiteiten: 37.934 927 1.668 1.779 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Lorenz Schultz Radio en Afrikaans Indien ik zou moeten antwoorden op de vraag wat thans, op het huidige ogenblik, de voornaamste rol en functie van de radio in het Afrikaanse taal- en cultuurgebied is, dan zal ik moeten zeggen dat hij een groeiend bolwerk vormt tegen het verval van het Afrikaanse toneel op het platteland en vooral in de grootstad. Trouwens, ware het niet dat er twee- tot driemaal per week radiotoneel werd aangeboden, dan zou de Afrikaanssprekende geruime tijd geleden al van alle genietingen van dramavorm verstoken geweest zijn. Indien hij gelijk welke vorm van toneelspel hoegenaamd wou bekijken of beluisteren, dan zou hij moeten vrede nemen met het steeds groeiende Engelssprekende theaterwezen in de steden. De radio in Zuid-Afrika werd al enkele malen verweten dat hij bestaande dramaturgen en bekende toneelspelers zou weglokken van het levende toneel, ter oorzake van de onmiddellijke geldelijke voordelen, die worden aangeboden, alsook ten gevolge van de verleiding die voortspruit uit het feit dat dramaturg en speler een landswijd publiek kunnen bereiken, oneindig veel groter dan dat, dat gedurende een kort seizoen de zalen kan bezoeken. Wat degenen, die de radio voornoemd verwijt toesturen, echter vergeten, is dat de radio ook jonge schrijvers en spelers naar voor heeft gebracht, ontdekt en aangemoedigd, jonge mensen, die anders niet zo gemakkelijk het podium zouden betreden, noch zo produktief en snel een plaats ingenomen hebben in het levende Zuidafrikaanse toneel. Als interessant voorbeeld hiervan wil ik de opvoering van een historisch spel in taferelen vernoemen, dat doorging op Vereeniging, plaats waar het vredesverdrag na de Anglo-Boerenoorlog werd ondertekend. Dit gebeurde op 1 oktober 1961 (de verjaardag van Paul Kruger). Die avond hebben radiospelers - die voordien zelden op het podium hebben gestaan - samen met geroutineerde toneelmensen - die wegens de heersende omstandigheden hoorspelspelers geworden zijn - een puike vertoning geleverd, waarbij het spel van de eerstgenoemden moeilijk van dat van de oude toneelratten te onderscheiden was. Het stuk was voor die gelegenheid geschreven door een bekende Afrikaanse radiopersoonlijkheid, Pieter de Bruyn. Gezien de omstandigheden, waaronder gespeeld werd en in acht genomen de stof, die aangeboden werd, kon het moeilijk in een andere vorm gegoten en bezwaarlijk door iemand die geen radioman is, geschreven worden. En hier precies ligt de uiterst belangrijke bijdrage van de radio tot het levende Afrikaanse toneel, alsook tot de Afrikaanse taal en cultuur: een eigen, unieke toneelvorm scheppen in het Afrikaans. Het hartverwarmende van de reactie op dit Verhoogs-radiospel (of radio-verhoogspel, als U dat verkiest) was, dat het jonge, onontdekte schrijverstalenten aangepakt heeft en een ongekende drift ontketende tot het schrijven van drama's voor de nieuwe vorm. Heden is een volksfeest bijna niet denkbaar zonder een opvoering van een stuk in die, voor het Afrikaans nieuwe, vorm op het programma. Trouwens, van een verhoogs-radiospel gaat een onfeilbare lokroep uit. Hetgeen ik hierboven gezegd heb, betekent echter niet dat ik het programma van elke dag - muziek van allerlei slag, hoorspelen, klankbeelden, praatjes, en zo meer - geringschat. Integendeel, want het is dank zij dit programma dat de daareven besproken spelvorm op de lange duur mogelijk is geworden. Het genoemde programma geringschatten, staat gelijk met de strijd van het Afrikaans in het radiowezen te ontkennen en minachten, want het Afrikaans moest zich door hard werken een plaats veroveren in de radio, door vindingrijkheid, scheppingsdurf, strijd tegen het vooroordeel van anderstaligen, en door strijd met zichzelf. Er zijn ongetwijfeld weinig talen in de wereld, die op dezelfde wijze en in dezelfde mate bijgedragen hebben tot het radiowezen, als het Afrikaans. Indien wij geen boek willen schrijven over deze prestatie - en daarover valt inderdaad een heel boek te schrijven - dan zullen wij ons moeten beperken tot een vrij algemene indeling van de verschillende gebieden, waarop gestreden, gestreefd en gepresteerd werd, en met een bondige opsomming of uiteenzetting van de prestaties op elk terrein. De verschillende facetten zijn: 1. Geschiedenis van de strijd. 2. Vrijmaking van het gesproken uit het geschreven woord, alsook verrijking van de taal. 3. Taalzuiverheid. 4. Verrijking van de literatuurschat - uit eigen taal en ook uit andere talen. 5. Het uitdragen van het Afrikaans, zijn taal en letter- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kaapstad: Hall van het gebouw van de Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporasie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het nieuwe studiogebouw van de Zuidafrikaanse radio te Sea-Point. ==} {>>afbeelding<<} {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, naar andere landen. 6. Inspiratie en bezieling voor het levende Afrikaanse toneel. 7. Een levende, stevige band met andere landen en culturen, in het bijzonder deze van de stamlanden: Noord- en Zuid-Nederland. 8. Ter uitbreiding en voortzetting van 7) een nauwere samenwerking met het Dietse cultuurgebied, ten opzichte van taal- en andere gemeenschappelijke culturele problemen. Daar nog niet alle van bovenvermelde punten verwezenlijkt zijn, moeten wij weer een onderverdeling maken ten overstaan van wat reeds verworven is en dat, wat nog moet verworven worden. In de onderverdeling wat reeds verworven is, vallen alle facetten, met uitzondering van 5, 7 en 8. Ten opzichte van nummer 7 geldt het onverworvene slechts gedeeltelijk, zoals wij straks zullen zien. 1. Het geschiedkundige aspect Pas een twaalftal jaren nadat het Afrikaans van ambtswege als landstaal erkend geworden is, verkreeg het ook in de radio volwaardigheid (1936). Vóór die tijd was het radiowezen in handen van de African Broadcasting Company, een privé onderneming, die haar uitzendingen naar de behoeften en voorschriften van de zakenwereld - het grootste merk en de beste winst - gericht had. De ganse omroep was dus engelsgeschoeid. Pas in 1928 besloot deze maatschappij aan het Afrikaans ook een klein gedeelte van haar zendtijd af te staan. In juni 1928 konden de Afrikaanssprekenden in Johannesburg voor de eerste keer een nieuwsbulletin over de zenders van de A.B.C. horen in hun eigen taal... nadat het eerst in het Engels voorgelezen werd. Daarnaast werd een verdere toegeving gedaan: een Afrikaans programma, dat een uur per week moest vullen. Dit uur vullen was niet zo gemakkelijk. De radio was een nieuw medium voor het Afrikaans, zodat dikwijls niet genoeg stof uit de eigen taal voorhanden was voor het ‘onverzadigbare monster’. Geld om eigen, oorspronkelijk werk van Afrikaanse medewerkers te betalen, was er feitelijk niet. Het uur werd gevuld met voordrachten, in het Afrikaans, uit eigen dichtkunst en proza, soms bespreking van enkele nieuwe Afrikaanse boeken, een paar klavierrecitals door een Afrikaanse musicus en verder een aantal liederen in het Engels, Duits of Italiaans. Afrikaanse grammofoonplaten waren zo schaars als water in een woestijn. De Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporatie, een door de Staat gesubsidieerde organisatie, heeft later de African Broadcasting Company opgekocht. (31 juli 1936). Toen de Uitsaaiwet van 1936 (Wet op radio-uitzendingen) de Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporatie in het leven riep, bepaalde die wet dat de Korporatie haar programma's moest opstellen en uitvoeren met behoorlijke inachtneming van de belangen van zowel de Engelse als de Afrikaanse Cultuur. Dit heeft geleid tot een tweetalig beleid, waarin de omroepers in al hun aankondigingen de twee landstalen om beurten moesten bezigen. Dit lokte heftige tegenkantingen uit bij het publiek, dat niet van een dergelijke ‘Babelse toestand’ wou weten. De enige uitweg was het tot standkomen van een tweede programmadienst, het zogeheten B-program, met het Afrikaans als voertaal. Om 10 h 30, die ochtend van de 25ste oktober 1937, is dan de eerste zuiver voltijdse Afrikaanse dienst uit de moederstad Kaapstad, de lucht ingezonden. Op 1 december 1937 heeft Johannesburg voor de eerste keer ook een alternatief B-program door de ether geloodst. Het Afrikaans kan nu dagelijks in duizenden woningen, overal in het land, worden gehoord. Met echter slechts twee kortegolfzenders ter berschikking kon deze nieuwe cultuurfactor - levendiger en machtiger dan alle voorgangers - op verre na niet alle Afrikaanssprekende gezinnen in Zuid-Afrika bereiken. De zender, die Kaapstad moest bedienen, kon feitelijk niet in Kaapstad of omgeving gehoord worden, wel in zekere gedeelten van het Kaapse platteland. Kaapstad kon wel de Johannesburgse uitzendingen opvangen en omgekeerd - zowat 1.600 kilometer van mekaar af! Een Johannesburger kon echter niet zijn eigen uitzending uit Johannesburg beluisteren en de Kapenaars evenmin hun eigen programma. Een Boer maakt echter altijd een plan, anders is hij de naam Boer niet waard. Een junior-ingenieur uit Kaapstad bouwde voor zichzelf een draagbaar zendertje, zo groot als een koffer. Proefnemingen daarmee op de 50 meterband leverden redelijk goede ontvangsten op in het Kaapse schiereiland en ook in bepaalde verafgelegen gebieden. Van overheidswege is het ambtelijke gebruik ervan als hulpmiddel evenwel verboden. Inmiddels beschikken de Engelse uitzendingen over een sterke middengolfzender, hetgeen overal duidelijk kon gehoord worden - in Kaapstad zelf, in de omgeving en ook verder verwijderd. Op 30 mei 1938 hebben de Afrikaanse omroepers hun middengolfzendertje tóch zonder toelating in gebruik genomen en meteen stroomden tientallen telefonische oproepen en telegrammen van verheugde Afrikaners de Afrikaanse ateliers binnen. Achtenveertig uur later greep de overheid in, doch zij had zonder het publiek gerekend, want achtenveertig uur later was het zendertje terug in de ether met Afrikaanse uitzendingen en ditmaal ambtelijk blijvend. Dadelijk werd ook besloten om middengolfzenders voor de Afrikaanse programma's op te richten in de steden. Door het uitbreken van de oorlog is de uitvoering ervan tien jaar lang vertraagd. Pas tegen 1952 was de zendkracht van Afrikaanse en Engelse diensten overal precies gelijk. Vandaag wordt het Afrikaans in elk huis en elke tent, tot in de verste uithoeken van het land, Zuidwest- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Werkopnamen in de studio's van de Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporasie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika incluis, gehoord en ook buiten onze grenzen: Rhodesië, Uganda, Oost-Afrika, Kongo, Europa en zelfs verder. 2. Het gesproken woord vrijgemaakt Het is een Afrikaanse gewoonte om het hoofdwerkwoord aan het einde van een zin te plaatsen. Voor het ‘vluchtige’ medium, heeft de stelregel ‘hoofdwerkwoord aan het einde’ gladweg niet gedeugd. Stel u de opeenhoping van werkwoorden aan het einde van een zin voor, zoals u het zal horen wanneer het gelezen wordt, zonder dat u de tekst vóór zich heeft... De radiomensen hebben hier ook een eigen recht gebruikt en het hoofdwerkwoord zo vroeg mogelijk in de zin geplaatst, zodat de luisteraar onmiddellijk en zonder twijfel kan snappen wat gezegd wordt. Na jaren hebben de taaldeskundigen dit ook in de schrijftaal aanvaard. De tijd is bijna nergens zo streng als vóór de microfoon. Daarom moet de omroeper op zijn tellen letten en zijn zaken kennen. Tijd om woordenboeken na te slaan, is er niet steeds en nog het minst van al, als men aan een levende uitzending, bijvoorbeeld een sportreportage, deelneemt. Als nu in aanmerking wordt genomen dat de omroeper of reporter voor nieuwe dingen komt te staan - crickett, bofbal, hokkie, tennis of golf, waarvoor er geen eigen termen bestonden, hetgeen in de beginjaren van de Afrikaanse uitzendingen beslist het geval was, dan zal u begrijpen dat dit een ongeëvenaarde vindingrijkheid, een bijna onbegrijpelijke ‘taaldurf’ en een ongekende veer- en levenskracht van de taal zelf heeft gevraagd om de problemen te boven te komen. En de problemen zijn overwonnen! Tientallen lijsten met vaktermen bevatten heden ambtelijk erkende woorden, die inderhaast, bijvoorbeeld op een auto- of motorrenbaan, uit nood ontstonden. Het verheugende in deze scheppingsstrijd was, en is nog, dat alle Afrikanen, die de uitzendingen beluisterd hadden en nog beluisteren, de omroepers en verslaggevers geestdriftig hebben bijgestaan. Spontaan hebben ze nieuwe woorden voor bepaalde begrippen en dingen geschapen en naar de radio gezonden. Eerst werd dit opgevat als spel, later was het een eer om, al was het maar één enkel woord, bijgedragen te hebben. Ik ken geen enkele taal, waarvoor op een zo grote schaal, zo eendrachtig, zo spontaan, zo vindingrijk en oorspronkelijk en binnen een zo korte tijdspanne, een nieuwe woordenschat, een nieuwe, rijke taalerfenis voor het nageslacht werd uitgebouwd. 3. Taalzuiverheid Ten einde het hoofd te bieden aan problemen op dit gebied, heeft de S.A.U.K. omstreeks 1952, bij de opstelling van een schema voor taaltoezicht en taaladvies, medewerking verkregen van de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns. De S.A.U.K. heeft in zijn personeelskader een full-time taaladviseur benoemd, die bijgestaan wordt door vier leden van de Akademie, allen vooraanstaande deskundigen op het gebied van het Afrikaans. Op die wijze werd een Komitee vir Taaladvies gevormd. Het Komitee werd sedertdien vergroot door bijvoeging van een professor in de Engelse taal, bijgestaan door vier penleden, in alle provincies. De Taaladviseur beluistert dagelijks de Afrikaanse uitzendingen, wijst de omroepers op eventuele fouten, die zij begaan, en is te allen tijde te hunner beschikking, telkens als er onzekerheid bestaat betreffende woord-of taalgebruik. Op zijn beurt legt hij al zijn problemen voor aan het Komitee, dat op bepaalde tijdstippen bijeenkomt om hem van raad te dienen. 4. Verrijking van de literatuurschat In tegenstelling met de Engelse dienst, die overal uit Engelstalige landen - Engeland, Amerika, Canada en Australië en elders - programma's kon laten aanrukken, was het Afrikaanse programma uitsluitend op Afrikaanse bronnen aangewezen. De uitdaging is niettemin met een brede glimlach aanvaard geworden. Alles, wat ook maar in handen kon gekregen worden, werd vertaald. Spoedig hielp zowat al wat Afrikaner in en rond Kaapstad was, met een onblusbare geestdrift om prograrnmamaterieel bij mekaar te krijgen. En weer heeft de Afrikaanse luisteraar mee helpen bouwen aan een medium, zoals waarschijnlijk weinig andere volkeren hielpen bouwen aan een nieuw cultuurmedium! Niettemin zal van de beginjaren kunnen gezegd worden dat, althans wat de radio betreft, het Afrikaans hoofdzakelijk een vertaal-taal was. Natuurlijk is zulks nu nog steeds het geval, maar in veel kleinere mate. In dit opzicht verkeren wij in Zuid-Afrika in dezelfde positie als alle andere radiomensen over heel de wereld. De radio is immers onverzadigbaar, allerminst uit eigen taal- en cultuurbronnen alleen. Het vertaaltijdperk is mettertijd grotendeels vervangen geworden door de periode van bewerkingen van zowat alle Afrikaanse romans en toneelstukken, die aan de toen reeds strenge eisen voldeden. Gedurende de eerste jaren werden zowat twintig volledige opera's en operetten in het Afrikaans de ether ingezonden. Dit leidde tot de medewerking van radiomensen aan de vertaling en de allereerste uitvoering in het Afrikaans (op podium) van Carmen van Bizet (1946), gevolgd door Die Verhale van Hoffmann van Offenbach en Die Towerfluit van Mozart. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De muziekbibliotheek van de S.A.U.K. te Johannesburg bevat thans meer dan duizend vertalingen van liederen, terwijl de hoorspelen, in het Afrikaans vertaald en uitgezonden, de duizend ver overschrijden. Er is bijna geen enkel Zuidnederlands werk van formaat, dat nog niet ten gehore werd gebracht. Hetzelfde geldt voor liederen en operetten uit Vlaanderen, hoewel men deze bij voorkeur in de oorspronkelijke taal aanbiedt. Nu dat bijna alle belangrijke, in het Afrikaans gepubliceerde werken, voor de microfoon bewerkt en uitgezonden werden, en steeds meer en meer vooraanstaande auteurs oorspronkelijke werken speciaal voor de radio schrijven, ontdekt het uitgeverswezen ook nieuwe talenten en worden steeds meer hoorspelen in boek- of bundelvorm uitgegeven, nadat ze werden uitgezonden. 5. Het uitdragen van het Afrikaans naar buiten In 1959 werd de S.A.U.K. lid van de Italia-prijzen, die jaarlijks een internationale wedstrijd inrichten voor klankradio- en televisieprogramma's uit heel de wereld. Van veel groter belang dan de te veroveren prijzen, is de publiciteitswaarde, want de mededingende programma's worden dan gehoord en gezien door radiomensen uit tal van landen en worden vaak door hen besteld voor gebruik in eigen diensten. Langs die weg zal een gedeelte van onze Afrikaanse programma's ongetwijfeld in vreemde talen en over heel de wereld uitgezonden worden. Hieruit zal voortspruiten dat buitenlandse zenders onze Afrikaanse radioschrijvers rechtstreeks zullen contacteren voor het schrijven van hoorspelen. Wij hebben immers reeds het stadium bereikt, waarin buitenlandse radiostations Afrikaanse componisten verzocht hebben om voor hen muziekdramatische werken, liederen en orkestwerken te schrijven. Wij denken hierbij o.m. aan de componist John Joubert, die, omstreeks 1956, een feestelijke ouverture schreef, in opdracht van de B.R.T. Brussel. En verder is het Afrikaanse volks- en kunstlied lang niet onbekend in Vlaanderen. 6. Bezieling voor het levende Afrikaanse Toneel Wij hebben hierover al gehandeld. Het beeld zou echter onvolledig zijn, indien ik naliet te vermelden dat onlangs een toneelzaal in de ateliers van de S.A.U.K. te Johannesburg werd ingericht, waar de spelers tegelijkertijd én voor de microfoon én voor een publiek optreden. Mensen, die anders niet graag meer het levende toneel bezochten, voeren als het ware stormlopen uit om deze toneelopvoeringen vóór een microfoon bij te wonen. En last but not least vestigen wij de aandacht op de bezieling en de stuwkracht, die van de radio uitgaan bij de opbouw van een eigen Afrikaanse operacultuur op de toneelplanken. 7. Een levende klankband met stamlanden Er bestaat thans een overeenkomst met de Wereldomroep van Radio Nederland te Hilversum, volgens dewelke omroepers van de S.A.U.K. de gelegenheid krijgen om een jaar lang in Nederland te gaan werken en buitenlandse ervaringen op te doen. Zij verzorgen de Afrikaanse uitzendingen, die dagelijks uit Nederland (over Nederland) uitgezonden worden. Zij maken ook heel wat opnamen over alle mogelijke onderwerpen, die van gemeenschappelijk belang voor Nederland en Zuid-Afrika kunnen zijn en zenden dan deze opnamen naar Zuid-Afrika, waar ze heruitgezonden worden. Omgekeerd worden in Zuid-Afrika ook faciliteiten verleend aan Nederlandse radiocorrespondenten om allerlei commentaren, verslagen en verkorte culturele programma's op te nemen, die dan naar de Nederlandse Binnenlandse Omroep worden gezonden. Een dergelijke dienst wordt ook aan de culturele correspondent van de B.R.T. in Zuid-Afrika (schrijver van dit artikel) verleend. 8. Nauwere samenwerking Ik ben ervan overtuigd dat de Afrikaanse radiomensen hun stamgenoten in Vlaanderen en Noord-Nederland op taalgebied behulpzaam kunnen zijn bij de toenemende taalproblemen, waarmee zij te kampen hebben. Ook zij kunnen ons in Zuid-Afrika helpen bij de bestendiging van onze taal en culturele aanwinsten. Ik wens dus, dat de tijd spoedig zal aanbreken, dat op dit gebied daadwerkelijk samenwerking komt, opdat wij niet zouden vervreemden van de wortels van onze taal en opdat het Nederlands zou kunnen blijven de vruchten plukken van de levenskrachtige, jonge boom van de Afrikaanse taal. Radio Zuid-Afrika groet zijn Vlaamse omroep-broeders met: Hou die praatstok warm en mag julle uitsendings steeds duidelik en met vriendskap oor die lug ontvang word! Naslagwerk: Die Triomf van Afrikaans as Radiotaal, door Gideon Roos. Voortrekkers Bpk, Johannesburg. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Louis Vandenbrande Vlaamse kunst in Zuid-Afrika Ik lees thans The Moon and Sixpence van W. Somerset Maughan. Ik kan er niet aan weerstaan volgende citaten uit dat boek te halen: I try to find excuses for myself. I think that my taste is good, but I am conscious that it has no originality. I know very little about painting, and I wander along trails that others have blazed for me. I cannot agree with the painters who claim superciliously that the layman can understand nothing of painting, and that he can best shows his appreciation of their works by silence and a cheque-book: Art is a manifestation of emotion, and emotion speaks a language that all may understand. Ik wil dit als excuus aanbieden voor wat ik hierna wil neerschrijven. De Vlaamse kunst is inderdaad in dit land levendig vertegenwoordigd door een vrij grote schildersbent. Onder onze kunstenaars zijn er enkele met zeer veel talent en andere met minder begaafdheid. Het is moeilijk voor een leek als ik, de selectie te doen en liefst stel ik mijn eigen oordeel over iemands werk in de schaduw van de faam waarvan het geniet. Van gevestigde en internationale reputatie is bijv. Prof. Maurice van Essche, geboren te Antwerpen op 6 oktober 1906. De schilderkunst studeerde hij eerst te Brussel en te Parijs; later te Nizza onder de leiding van Henri Matisse. Met de Jeune Peinture Belge exposeerde hij in 1930 te Brussel in de Galerie Giroux, later in 1937 alleen in de Galerie Manteau. Onder de auspiciën van de Belgische regering ondernam hij daarna een studiereis naar Congo in 1930. Door ziekte getroffen in 1940, zocht hij het herstel in Zuid-Afrika en dit land heeft hij sedertdien niet meer verlaten, tenzij voor korte reizen. Hij heeft hier heel wat opgang gemaakt en wordt thans als één van de beste schilders van Zuid-Afrika beschouwd. Officiële erkenning is zijn faam komen bekronen en dhr. M. van Essche vertegenwoordigt de Zuidafrikaanse kunst niet zelden in het buitenland. Hij is nu professor aan de Universiteit van Kaapstad en waarnemend hoofd van de Michaëlis School of Fine Art. Men kan bezwaarlijk zijn doeken Vlaams noemen. De werken met bantoethema's welke hier zeer populair zijn, herinneren vaag aan de Congoschilderijen van F. Jespers. De schilderijen met Italiaanse onderwerpen tonen nog enigszins de invloed van Henri Matisse, al kan men hem toch ook geen fauvist noemen. Van het fauvisme heeft hij wel de simplificatie van de tekening en de kleurenexaltatie overgehouden. Vlaams bij hem is ontegensprekelijk de forse penseelvoering. Een minder bekende schilder is E.P. Frans Claerhout, O.M.I., een Vlaamse missionaris welke in 1946 naar Zuid-Afrika is gekomen. Sedert zijn aankomst heeft hij, bijna zonder onderbreking, zendingswerk onder de Bantoes verricht. Op dit ogenblik is hij werkzaam in de Basoetonederzetting van Taba Nchu (in de Vrijstaat). Zijn omgang met de inboorlingen heeft hem een goed inzicht verschaft in hun leven, hun mentaliteit. De Bantoe-thema's predomineren dan ook in zijn doeken. Het eigenaardige bij E.P. Claerhout is dat hij nooit een kunstschool heeft bezocht. Hij is het perfecte voorbeeld van een autodidact. Bovendien is zijn schildersdrift van recente datum. Vóór enkele jaren droomde E.P. Claerhout er waarschijnlijk nog niet van ooit voor een schildersezel te zullen staan. Hoe het ook zij, wat hij produceert is merkwaardig. Hij heeft al verschillende keren deelgenomen aan groepstentoonstellingen en onlangs heeft hij met succes, alleen, zijn werken uitgestald in een bekende galerij te Johannesburg. Wat ons treft in zijn doeken is de invloed van de Vlaamse expressionisten en vooral van Permeke. De ruwheid van Permeke is bij hem echter getemperd door een soort humor welke men hier als Vlaamse humor heeft bestempeld, maar die, volgens mij, onontkoombaar was bij het uitbeelden van zwarte mensen. Inderdaad, indien de tragiek past bij de westerling, zo zou ze helemaal misplaatst geweest zijn bij de lichthartige Bantoe, onder de klare hemel van Zuid-Afrika. Het ware de moeite waard zo de doeken van deze missionaris ook in ons land beter bekend mochten geraken. De Suid-Afrikaans-Belgiese Vereniging organiseert de volgende tentoonstelling van E.P. Claerhout te Pretoria, in juli 1962. Twee schilders welke verleden jaar nog tentoonstellingen van hun werk gaven, in Kaapstad, zijn aan het portretteren gegaan en allebei met groot succes: Clement Serneels te Johannesburg en Toussaint van Hove te Kaapstad. Een andere, Pire, houdt nog vast aan stillevens en genrekunst. Zijn taferelen uit het dagelijkse Congolese leven herinneren aan de doeken over Spanje van Constantin Meunier. Twee andere kunstenaars bevinden zich blijkbaar in een overgangsperiode: het zijn John Permeke en E.P. De Tremmerie. John Permeke, aanvankelijk sterk onder de invloed van zijn vader, Constant Permeke, maakt bevreemdende doeken, want ik kan moeilijk onder woorden brengen hoe die werken eruit zien, noch welke indruk ze nalaten. Ik heb fraaie marines gezien van hem en bevallige droomfiguren. Van E.P. De Tremmerie's werk (Katholieke missie van {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemfontein) heb ik enkel foto's gezien. Hiernaar te oordelen zou hij wel een talentvolle schilder zijn. Onlangs werd me verteld dat hij het academisme waaraan hij trouw was gebleven, zou losgelaten hebben en aan zijn persoonlijke stijl de voorrang zou verleend hebben. Het zou me zeer interesseren zijn jongste produktie te mogen zien. Mevr. Dely (Rose-Marie Laconte) * heeft in juli haar werk tentoongesteld in Ateljee 101 te Johannesburg. Het bestond uit Vlaamse, Kongolese en Zuidafrikaanse landschappen, uit stillevens en portretten. Ze vond een goed onthaal bij de critici. Zelf was ik niet in de gelegenheid haar doeken te gaan bewonderen. Een tijd lang, van 1960 tot 1961, verbleef ook de beeldhouwer Jean Boedts in de Republiek. Door hem werd een borstbeeld van Dr. H.F. Verwoerd, vervaardigd. Het werd door de Kongo-vluchtelingen aan de Eerste-Minister overhandigd, als huldeblijk voor de door de Zuidafrikaanse regering in 1960 verleende hulp. Geen kunstenaar, maar kunstlievend en een grote vriend van ons land is Dr. Scott, van Bloemfontein. Hij verdient een speciale vermelding voor zijn werk als crititus en voor alle inspanningen welke hij reeds gedaan heeft om de moderne Vlaamse schilderkunst in Zuid-Afrika beter bekend te maken. Hij zal er ongetwijfeld toe bijdragen om van de Tentoonstelling van Belgische Moderne Schilderkunst in Zuid-Afrika een succes te maken. Deze tentoonstelling zal in 1963 worden ingezonden, in het raam van het Belgisch-Zuidafrikaans Cultureel Akkoord. Verhoopt wordt ook dhr. J. van Lerberghe, hoofd van de Dienst voor Kunstpropaganda van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, tegelijk in dit land te mogen begroeten voor een reeks lezingen over onze kunst. De schilderijen zullen wellicht voorafgegaan worden door een wandtapijten-tentoonstelling. Onderhandelingen zijn aan de gang om deze reeds in de tweede helft van dit jaar naar de Republiek te krijgen en er bestaat een redelijke verwachting deze inspanningen met succes bekroond te zien. Waar op minder succes mag gerekend worden is bij het regelmatig uitsturen van groepen, inzonderheid toneelgezelschappen. Niet dat deze geen bijval zouden kennen in Zuid-Afrika: Integendeel - het optreden van het Nationaal Toneel van België in 1950 en 1952, van het Nederlands Kamertoneel in 1959 en van de Vlaamse Volksdansgroep in 1960, heeft dit op schitterende wijze bewezen - maar de financiële middelen ontbreken om de frequentie van dergelijke bezoeken te verhogen en aldus tot duurzame resultaten te leiden. Een compensatie (en welke!) vinden we thans gelukkiglijk in de aanwezigheid van Prof. Fred Engelen, sedert 1961 aan {== afbeelding Maurice van Essche ==} {>>afbeelding<<} het hoofd van het Departement Dramaturgie bij de Universiteit Stellenbosch. Dit jaar is hij van wal gestoken met een ‘musical’ voor kleurlingen, Mr. Paljas. Hij heeft hiermee heel wat succes geoogst. Op 24 februari ll., heeft dan de première plaats gevonden van Mary of Nimmegen in het nieuwe openluchttheater van de Universiteit van Kaapstad. De hoofdrol werd gehouden door Tine Balder (Mevr. Fred Engelen), die voor het eerst in haar leven in het Engels speelde. Volgens de Engelssprekenden was Tine Balders uitspraak verrassend mooi. Onverwacht voor het publiek was het ontbreken van decors en rekwisieten (afgezien van een pomp en een Mariabeeldje). Prof. Engelen had er nl. de voorkeur aan gegeven gebruik te maken van het natuurlijke decor van zuilen en gaanderijen, iets wat te onzent bij openluchtspelen ook soms gedaan wordt. Het mirakelspel werd ook aan een verjongingskuur onderworpen, met het resultaat dat het een boeiend, levendig toneelstuk is geworden. De critiek heeft van een wonderwerk gesproken en alle lof komt toe aan Prof. Fred Engelen, die aldus, eens te meer, onze kleuren waardig verdedigd heeft. Indien, op het gebied van het toneel, de situatie gered wordt door Prof. Fred Engelen, zo is er tot heden niemand geweest om de Vlaamse film beter bekend te maken alhier. Met de Vlaamse film in Zuid-Afrika is het maar treurig gesteld. De grote speelfilms zoals Meeuwen sterven in de haven werden hier nog niet vertoond. Zelfs een uitwisselingsakkoord tussen die rolprent en een Zuidafrikaanse film kon niet tot stand komen. Voor het eerste Suid-Afrikaanse Internasionale Filmfees te Bloemfontein in 1960 werd ook geen Belgische deelnemer gevonden. Zowel de Suid Afrikaans {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgiese Vereniging als de Belgische Ambassade zijn druk in de weer om aan deze toestand te verhelpen. De T.V.-produktie Beatrijs werd op het einde van 1961 voorzichtig in omloop gebracht. In januari ll. moest deze prent echter naar Rome gestuurd worden, zodat geen conclusies uit de paar vertoningen kunnen getrokken worden, welke in Transvaal plaats vonden. Naar het oordeel van velen was Beatrijs te Rooms om hier te kunnen inslaan. Bovendien begreep de Afrikaner de tekst van Z.E.H. Anton van Wilderode niet. Met de cultuurfilmen is het niet veel beter gesteld. De Belgische Ambassade bezit een twintigtal spoelen. Vergeleken bij de filmotheken van de andere diplomatieke zendingen is de Belgische eerder wat aan de povere kant. Dit is echter meer te wijten aan de relatief arme produktie van ons land op dit gebied, dan aan een slechte bevoorrading uit Brussel. De kwaliteit van deze prenten is over het algemeen bevredigend, maar niet overweldigend. Op de eerste avond van het Festival van de Ambassadefilm, georganizeerd door de Suid Afrikaans Belgiese Vereniging (S.A.B.V.) kwam op de vier vertoonde filmen, Brugge van G. De Boe als laatste uit. Eerste werd Crin Blanc, met 50% der punten, tweede: Souvenirs from Sweden, met 25%, derde: Im Schwarzwald scheint die Sonne met 17%. Brugge werd door het publiek te statisch gevonden, een gebrek, eigen aan de meeste van onze rolprenten. De S.A.B.V. wil het nog een proberen op een ander gebied en verwacht veel van de Smalfilmwedstrijd van 1963 alsmede van de invoering in Zuid-Afrika van bepaalde vormen van bioscoopvertoningen eigen aan ons land (Ontdek de wereld, Kunstseminarie en dgl.). Als de nood het hoogst is, is de hulp nabij. Suggesties of daadwerkelijke steun ter verbetering van deze toestand zijn altijd welkom en zouden onder de aandacht moeten gebracht worden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (Dienst voor Voorlichting en Culturele Betrekkingen) te Brussel. Lezingen over de Vlaamse letterkunde werden gehouden door de heer K. Jonckheere, gedurende zijn bezoek aan Zuid-Afrika. Overal waar de heer Jonckheere optrad was de opkomst verrassend groot en het applaus hartelijk. Conferenties zijn dit jaar voorzien ter gelegenheid van de Vlaamse Boekententoonstelling en wel door de Professoren W. de Pauw en Dekker te Pretoria. Bovendien wordt een reeks lezingen verwacht van Prof. Dr. P. Mariëns van de Universiteit Leuven en wel over natuurkunde, kernkracht, radioactiviteit en dgl. Kostbaar zijn ook de radiopraatjes over onze fraaie letteren door Prof. Dr. van der Walt. In de S.A.U.K. werden ook enkele luisterspelen gebracht van dhr. J. Van Remoortere. Onverwacht kwamen ook over de S.A.U.K. twee zeer Roomse spelen: het mirakel Beatrijs on een Afrikaanse bewerking van Timmermans Juffrouw Simforosa, begijntje door Mevr. Audrey Blignault. Een gunstige factor voor de verspreiding van de Vlaamse literatuur is de aanstelling van Vlaamse professoren in de letterkunde, zoals te Pretoria bij de Universiteit van Zuid-Afrika (Prof. Dr. W. de Pauw) en te Grahamstad bij de Rhodes-Universiteit (Prof. Dr. Rob. Anthonissen). Professor in de dramaturgie aan de Universiteit te Stelienbosch is dhr. Fred Engelen. Deze aanwezigheid kan natuurlijk nog niet opwegen tegen de grote moeilijkheden waarmee de introductie van het Vlaamse boek in Zuid-Afrika gepaard gaat. In hun oorspronkelijke versie komen de Vlaamse letterkundige werken in dit land door toedoen van hun Nederlandse uitgaven. De Vlaamse uitgevers hebben geen vertegenwoordigers in Zuid-Afrika. Een paar onder hen verkopen rechtstreeks aan enkele boekhandelaars alhier. Er werd tot heden geen behoefte gevoeld agenten aan te stellen. Het Nederlandse boek (het Vlaamse boek erin begrepen) is trouwens minder gewild dan men zich te onzent inbeeldt. Het wordt zelden door private personen (tenzij Nederlandse immigranten) gekocht. Volgens boekhandelaars, waarmee ik het probleem ben gaan bespreken, heeft het niet veel zin het in het uitstalraam te plaatsen, want niemand komt erop af. Enkel door middel van persoonlijke démarches of schriftelijke aanbieding aan de openbare bibliotheken gaat het van de hand. Er bestaan hiervoor verschillende redenen. Vooreerst dient opgemerkt dat de openbare bibliotheken meer bezocht worden dan bij ons en dat er minder private bibliotheken worden gevormd. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat de meerderheid van de Engelssprekenden geen of bijna geen Afrikaans verstaat. Van de Afrikaners heeft alleen de oudere generatie onderwijs in het Nederlands genoten. Het verschijnen van de Afrikaanse bijbelvertaling heeft ook de laatste overblijvende Nederlandse lectuur (die van de Nederlandse bijbelvertaling) uitgeschakeld. De jongeren moeten weliswaar, om het matriek (humaniora) examen af te leggen, een Nederlands (Vlaams of Hollands) boek gelezen hebben. Deze lectuur gaat zelden erg vlot. Indien de Vlaming nog gemakkelijk het Afrikaans kan lezen, ligt het probleem immers anders voor de Afrikaner. De Vlaming daalt van een gecompliceerde taal af naar een vereenvoudigde, een soort basisch Nederlands; hij begeeft zich in geen onbekend gebied. De Afrikaner daarentegen, komt terecht in een milieu dat hem vreemd is: vervoegingen, onregelmatige werkwoorden, de woordenrijkdom. Hij kan de ongewone termen meestal terugvinden in zijn Afrikaans woordenboek. Niettemin zijn ze hem vreemd. Het bekende grapje over het Afrikaans zal nu ook wel al in België de ronde doen: Afrikaans is 95% Nederlands; de rest is wat de Afrikaner praat. Het Nederlands, als taal, bekoort hem niet. De Afrikaner leest nog liever Engels, zijn tweede landstaal. Niet weinig Afrikaanse personaliteiten uit de wereld van kunst en onderwijs zouden de Afrikaner liever naar het Nederlandse boek dan naar het Engelse zien grijpen. Heel wat inspanningen worden in die zin ge- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding WALTER BATTISS: ‘Vissers en ruiters’ ==} {>>afbeelding<<} {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Maurice van Essche: Watuzis. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding E.P. Frans Claerhout vóór een van zijn doeken. ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, niet het minst door de openbare bibliotheken. De actie om het Vlaamse boek in Zuid-Afrika te introduceren ontmoet in die milieus heel wat sympathie. Als voorbereidende werkzaamheden welke reeds verricht werden bij deze actie kunnen worden vermeld: een Gallup-poll om het interesse te polsen; een grote rondreizende Vlaamse boekententoonstelling (dank zij de samenwerking van de Vereniging tot bevordering van het Vlaamse Boekwezen, van de Suid Afrikaanse Belgiese Vereniging, van de Belgische Ambassade en van vele andere instellingen en ondernemingen); het schenken van Vlaamse boekenverzamelingen en abonnementen op tijdschriften aan een aantal bibliotheken (door het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur); het vertalen van de meest representatieve werken van onze grote auteurs (ook met de hulp van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur) 1; het verschaffen van documentatie aan ons uitgeverijbedrijf om het in staat te stellen reclame te maken voor zijn produktie; het plaatsen van artikels en foto's over onze letterkundigen in de dagbladpers; het aanbieden van hoorspelen aan de S.A U.K. (zonder veel succes helaas); het organizeren van opstelwedstrijden in de scholen, de uitbreiding van het systeem van penmaats. Wat zal dit alles geven? Volgens de enen (meestal professoren in de Nederlandse literatuur) zijn de vooruitzichten gunstig, volgens de anderen (welke beweren het bij het goede einde te hebben omdat ze in contact met het publiek zijn, t.t.z. de boekhandelaars, de bibliothecarrissen) vleien we ons met ijdele hoop. Maar wie heeft het nu ook gezegd (vermits het prins Willem I niet was): Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer. Waar een wil is, is een weg. En, men moet niet alleen beginnen, men moet ook volhouden. Een grote stap ware het, zo onze uitgeverijen voortaan de boekhandel en het bibliotheekwezen in Zuid-Afrika van catalogi en prospecti zouden voorzien. Het zou interessant zijn te weten of bijv. de Zweden, Noorse en Deense boeken lezen en hoeveel. De verhouding Nederlands-Afrikaans kan inderdaad vergeleken worden met die welke bestaat onder de Skandinavische talen. Geheel gescheiden van het probleem van de verkoop van het Vlaamse boek aan de blanke bevolking dient dit van zijn verspreiding onder kleurlingen en bantoes te worden beschouwd. De boekwinkels zijn wel dezelfde voor allemaal maar ik heb nog geen kleurling of bantoe in een boekwinkel gezien waar Nederlandse boeken worden verkocht. Dr. Friis, de zeer dynamische directeur van de Kaapse Provinsiale Biblioteekdiens, heeft me verzekerd dat de geëvolueerde kleurling zeer veel leest. Dit is een factor waarmee rekening dient gehouden. Naast de 1,6 miljoen Afrikaners zijn er inderdaad 1,5 miljoen kleurlingen waarvan de negen tienden Afrikaans spreken. De taal maakt in dit geval niet gans het volk. Men kan de bruinmense bezwaarlijk Afrikaners noemen. Kenmerkend is reeds dat ze tot allerlei verschillende kerken behoren, dan wanneer de Afrikaners bijna zonder uitzondering bij één van de drie gereformeerde kerken zijn aangesloten. Verder dient aangestipt dat hun beroepsbezigheden meestal van ondergeschikte aard zijn (bedienden, vissers, fabrieks- en landbouwarbeiders, dienstboden). Ze hebben doorgaans een vrolijk temperament. De geheelonthouding schijnt onder hen weinig aanhangers te hebben. Ze zijn over het algemeen zeer muzikaal en hun EOAN-operagroep begint faam te verwerven. De levensstandaard van deze bevolkingsgroep is, in de loop van de laatste jaren, gestegen en de tijd ligt niet meer ver af waar ook aan hen zal dienen gedacht te worden voor de verkoop van het Vlaamse boek. Aan het Universiteitskollege van Bellville zal een verzameling letterkundige werken worden afgestaan en aan het Ministerie van Nationale Opvoeding en Kultuur werd gevraagd bij de verdeling van de boeken rekening te houden met de aanwezigheid van een grote kleurlingengemeenschap rond de Kaap. De grote vraag is of de kleurling in het Vlaamse boek zal aanbijten? Vele bantoes spreken ook wat Afrikaans, maar dan als tweede, derde of vierde taal. Het is niet waarschijnlijk dat ze zich ooit voor het Nederlands geschreven woord zullen interesseren. Voor hen, en misschien ook voor de kleurlingen, zal op vertaling beroep moeten gedaan worden als aan de verspreiding van de Vlaamse fraaie letteren onder deze bevolkingsgroep zal gedacht worden. Multa gemens keren we ons, ten slotte, tot de muziek. Voor de executanten, vooral als ze talrijk zijn, blijven de reiskosten prohibitief. Voor de grammofoonplaten is er wel de mogelijkheid van uitzending over de S.A.U.K., maar van de Vlaamse muziek is er nog niet veel op platen vastgelegd. Gelukkiglijk bestaat er een uitwisselingsakkoord van programma's op tape tussen B.R.T. en S.A.U.K. Meer en meer belangstelling wordt er de laatste tijd evenwel getoond voor partituren. Wie zorgt ervoor dat een paar stelletjes goede partituren naar Zuid-Afrika komen? Het minder moderne genre en de volksliederen worden hier op prijs gesteld: P. Benoit, Jan Blockx, Paul Gilson, August Deboeck, Flor Alpaerts en vooral de liederen van Emiel Hullebroeck. Hiermee wil ik dan dit overzicht van de Vlaamse kunst in Zuid-Afrika besluiten. Er is nog enorm veel te doen voordat, in dit land, onze cultuur de plaats zal bekleden welke haar, ter wille van de stamverwantschap, toekomt. Nochtans is dit jaar, 1962, waarin West-Vlaanderen zijn blik naar het zuiden gericht heeft, ook een jaar van grote verwachtingen geworden. Er is nu een grote en voortvarende activiteit in het Belgische verenigingsleven te bespeuren en alles wijst erop dat voortaan bewust naar het uitoeefnen van een prestige zal gestreefd worden, waaraan het ons tot hiertoe grotelijks ontbrak. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Architectuur in Zuid-Afrika {== afbeelding Deze moderne wolkenkrabber, het nieuwe Sanlam Centrum, werd onlangs voltooid op de ‘Foreshore’ van Kaapstad. De ‘Foreshore’ is een strook grond, die op de zee gewonnen werd. Een menigte moderne gebouwen werd er reeds opgericht. Van Sanlam Centrum wordt gezegd dat het het hoogste gebouw in Afrika is: het bestaat uit 23 verdiepingen. Het bevat moderne kantoren, een ontspanningshal voor arbeiders en een nachtclub op de bovenste verdieping. ==} {>>afbeelding<<} {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rapallo-flatgebouwen in Sea Point. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Een modern appartementsgebouw in Johannesburg. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Even buiten Pretoria, op de weg naar Johannesburg, leidt de weg langs de administratiegebouwen van Iscor. De eerste indruk is er een van eenvoudige, strakke architecturale lijnen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het administratiegebouw van de Spoorwegen maakt ook deel uit van de ‘Foreshore’ van Kaapstad. Hoewel het essentieel gebouwd werd met het oog op het practische, toch verliest het niets van zijn waarde op gebied van architecturale schoonheid. ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Deze drie foto's geven een beeld van de woningbouw. Onnodig opsmuk en oudere bouwkundige stijlen werden uitgeschakeld en de strekking leidt tot een eenvoudige, practische uitwerking, die dan toch esthetisch verantwoord is. Hout en glas worden meer en meer gebruikt en aard en natuur van de gebruikte materialen worden geëerbiedigd. Zuid-Afrika heeft zich rekenschap gegeven van het belang zijn eigen reserves aan inlandse houtsoorten te exploiteren. De schitterende zonneschijn, die een zo karakteristiek verschijnsel is voor Zuid-Afrika, komt tot zijn recht in moderne huizen met grote vensters en glazen panelen. ==} {>>afbeelding<<} {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In de moderne tijden werd er steeds gezocht naar een nieuwe wijze om de eeuwen uit te drukken - oud, religieus symbool in de kerk. Voorbeelden uit de moderne kerkbouw bewijzen dat de architecten op een merkwaardige wijze geslaagd zijn in deze opgave. Dit is de Hervormde Kerk van Lyttleton. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De architect die de plannen tekende voor deze Bantoekerk, heeft de architecturale aspecten van de traditionele Bantoe-kunst opgenomen in zijn ontwerp. ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen De letterkunde uit West-Vlaanderen te Münster (Westfalen) ‘De roman Ik was een kristen van de Vlaamse schrijfster Maria Rosseels verscheen in 1959 bij Otto Müller, te Salzburg, onder de titel Ich war ein Christ en met de vermelding Aus dem Holländischen von Georg Hermanowski. Nu is de vertaler een zeer verdienstelijk propagandist van de Vlaamse roman in het Duitse taalgebied en bovendien de schrijver van een geschiedenis van de Vlaamse roman, waarin hij een zeer scherp onderscheid maakt tussen de Vlaamse en de Hollandse roman. Is bewuste vermelding een toevoeging van de uitgever? Is holländisch in Oostenrijk misschien de gebruikelijke benaming voor Nederlands?’. Deze vraag van Professor Dr. R.F. Lissens in zijn recente studie voor de Koninlijke Vlaamse Academie Benamingen van onze Letterkunde in Encyclopedieën en Literaire Lexicons kenschetst de verwarring die in het buitenland terzake kan heersen. Zij lijkt groter met betrekking tot onze literatuur dan tot de beeldende kunsten waarin men juister scholen en groepen kan onderscheiden daar deze materieel gelokaliseerd kunnen worden en, wellicht ook, beroemder zijn. Dezelfde auteur had dan ook zijn voorzorgen genomen toen hij op zaterdag 28 april 11. in opdracht van de Provincie West-Vlaanderen te Münster de Dichterlesung in het auditorium van het Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte diende in te leiden. Het vraagstuk van een juiste begripsomschrijving wordt waarschijnlijk bij elk kultureel kontakt opnieuw gesteld. Maar op het gebied van de letterkunde blijkt het wel biezonder subtiel. De rede van Professor Lissens durven allen die haar hoorden juist daarom een model van voorlichting noemen. Doch laten wij haar nauwkeuriger situeren in het kader van de plechtigheden die tijdens dat kille weekend in de Westfaalse universiteitsstad hebben plaats gehad. De uitwisseling van kulturele manifestaties tussen de Landschaftsverband Westfalen-Lippe en de Provincie West-Vlaanderen is reeds aan haar derde jaar toe. Na de Messiah-concerten van Singhet ende Weset Vro te Oostende, Ieper, Dortmund en Herford, en de tentoonstellingen Kunst aus West-Flandern von Permeke bis heute en Hedendaagse Kunst uit Westfalen achtten beide partners zich voldoende met elkaar vertrouwd om in 1962 uit te pakken met literatuur: ginds twee Dichterlesungen omlijst met een dokumentaire tentoonstelling, hier een reeks gastvoorstellingen door het Landestheater Castrop-Rauxel van Die Ratten van Gerhart Hauptmann. Deze hoofdfiguur uit het Duits realisme staat dit jaar in de belangstelling t.g.v. de eerste eeuwherdenking van zijn geboorte. De voorstellingen worden gegeven op 6, 7 en 8 oktober a.s. in de stadsschouwburgen te Brugge, Ieper en Kortrijk. Eerst een woord over de tentoonstelling. Literatuur dient gelezen en beleefd, niet bekeken. Het publiek echter, en stellig een buitenlands publiek dat de andere taal niet machtig is, kan tot kennismaking worden aangespoord wanneer het met behulp van de boeken zelf, in de originele uitgaven zowel als in de Duitse vertalingen, ‘sprekende’ foto's en handschriften van de auteurs en enkele andere personalia, visueel onder de indruk komt en nieuwsgierig wordt. Als er bovendien, zoals te Münster het geval was, ook een aantal sympatizerende pers- en radiomensen kunnen bereikt worden, en de boekhandelaars titels uit Vlaanderen in vedette plaatsen in hun uitstalramen, durft men aannemen dat de geleverde inspanningen toch wel ergens indruk maken. Münster heeft trouwens meermaals belangstelling betoond voor de letterkunde der Nederlanden en inzonderheid voor de Vlaamse. De universiteit patroneert de begeerde Joost van den Vondel-Preis die in 1960 aan de betreurde Antoon Coolen en aan Professor Dr. Max op korte golf De rubriek Op korte Golf is voorbehouden aan leden van het C.V.K.V. Alle gegevens over artistieke activiteiten dienen liefst bij voorbaat medegedeeld te worden aan het Redactiesecretariaat, Pontonstraat 12, Oostende. ☆ Volgende leden van het C.V.K.V. namen deel aan het Salon d'Art Sacré (Belgische sectie) dat in juni te Parijs gehouden werd: Roger Bonduel, Boudewijn Delaere, Paul Felix en Michel Olyff. ☆ Onlangs exposeerden vier jongeren te Kortrijk: J.M. Lietaert en Roger Vandewalle in de Rookzaal van de Stadsschouwburg, André Deroo en Marc Maes in Studio Roeland Saverij. ☆ Kunstschilder Alfons Blomme heeft aan de stad Oostende een reeks kunstwerken en documenten in bruikleen afgestaan, die in een gedeelte van het stadsgebouw Chez Pan zullen ondergebracht worden. ☆ De musicus uit Assebroek Marcel Bossaer werd aangesteld tot dirigent van het St.-Lutgardiskoor; hij is reeds lange jaren als pianist verbonden aan de groep Cantores. ☆ De Oostendse kunstschilder Willy Bosschem hield een tentoonstelling in het Pershuis, Boterstraat 4, te Brussel, naar aanleiding van het Intern. Festival van Oostende. ☆ Ons Beheerraadslid, arrondissementscommissaris Alphonse M. Botte, leidde de tentoonstelling ‘Publicitair Grafisme’ in, die te Brugge werd gehouden in het Huidevettershuis en die ingericht was door het provinciaal comité voor Kunstambachten, waarvan Alph. Botte voorzitter is. ☆ Op 24 juni wordt in de St.-Elisabethkerk te Kortrijk door Mgr. Desmedt het koorkruis ingewijd; het is een Christusfiguur in wiskemannmetaal van 1,70 m hoog, uitgevoerd door Charles Bresous. Wij vermelden tevens met vreugde dat de koning deze verdienstelijke kunstenaar heeft vereremerkt met de Ridderorde van Leopold II. Hartelijke gelukwensen! In de loop van mei groeide ons ledenaantal weer aan met vier: August Michiels (beeldh.), José de Ceulaer (lett.), Eerwaarde Broeder Efrem (lett.) en Marcel Bossaer (muz.). {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ☆ De bekende Brugse cineast Toon Carette verleent zijn medewerking aan de historische Franse film ‘La Couronne enchaînée’, die deze zomer o.m. in Brugge zal worden opgenomen. ☆ De kunstkring Sint-Lucas uit Waregem, die dit jaar zijn zilveren Jubileum viert, opende op 9 juni in het Torenhof een tentoonstelling van de werken van zijn oud-voorzitter, kunstschilder Roger De Backer, dit ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag. ☆ De jonge kunstschilder André Debaveye uit Harelbeke trad op 12 mei in de echt met mejuffrouw Denise Vandewalle. Hartelijke gelukwensen! ☆ In opdracht van de Raad van de Raad van Europa te Straatsburg, voltooide mr. Alain de Caluwe, advocaat te Brugge, een uitgebreide rechtsvergelijkende studie betreffende de wetgeving op de kinderbescherming: ‘Recherches sur la réalisation d'une législation uniforme concernant la protection de l'enfance et la répression de la délinquance juvénille dans les divers pays de l'Europe’. De rechten van uitgave werden toegekend aan A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij te Leiden (Ned.). ☆ Bij de ‘Literaire Tafelstonden’, die werk van talentvolle jongeren in een goedkope uitgave naar het publiek brengt, verscheen thans ‘Stilte’ van de schrijver Raf Declercq uit Knokke. Zoals men weet werd deze novelle door de Provincie geprimeerd. ☆ De intercommunale maatschappij Inelgas gaf een schitterend jaarboek uit, waarvan de lay-out verzorgd werd door de graficus Boudewijn Delaere. ☆ De Oostendse kunstschilder Jan De Lee bracht met zijn expositie de heropening van de bekende Oostendse galerij ‘'t Kroegske’, op zaterdag, 2 juni. ☆ De Oostendse regisseur Suus Demarest had de directie van de tentoonstelling, fancyfair en show, die op 2 en 3 juni gehouden werden in het St.-Jozefsinstituut te Oostende; haar echtgenoot Ray Pyson verzorgde de decors. ☆ Voor het komende zomerseizoen heeft de groep Herman Bruggen de creatie van een drama van onze Redactieleider André Demedts op haar speelplan genomen, nl. ‘De Graaf is weergekeerd’. ☆ Kunstschilder Gratien Dendooven uit Lissewege nam van 29 april tot 11 mei deel [De Letterkunde unit West-Vlaanderen te Münster, vervolg] Lamberty te beurt is gevallen, maar dààrvoor hebben taalgeleerden zoals de Westvlaming Dr. Jerome De Croos ter plaatse vruchtbaar werk geleverd op het gebied van de Neerlandistiek. De eerste Duitse vertalingen van werk van Hendrik Conscience zijn ooit te Münster verschenen. Men spreekt soms van een samenloop van omstandigheden. De Nederlanders komen in pelgrimage naar de Friedensaal aan de Prinzipalmarkt om er de onafhankelijkheid van hun vaderland te gedenken; wat in 1648 te Münster gebeurd is geeft ons, zuiderlingen, veeleer reden tot treuriger gedachten. Nu doen wij er misschien ervaring op om de juiste methodes voor de toenadering en de integratie der Europese volkeren konkreet te leren kennen. De inrichters hebben bij het opmaken van het uitwisselingsprogramma geijverd voor een brede kijk op het literair gebeuren. Mits beschikking over ruimere middelen, rijkssubsidie bijvoorbeeld, hadden zij graag de Vlaamse letterkunde in haar geheel in de tentoonstelling verbouwd. Nu bleef zij uitsluitend wegens stoffelijke noodwendigheden beperkt tot de letterkunde in West-Vlaanderen van Gezelle tot heden, hoewel daarbij passend werd verwezen naar de bredere literair-historische samenhang. Ook Professor Lissens heeft op deze attent gemaakt. De tentoonstelling nam vijf kleinere bovenzalen van het Landesmuseum in beslag. In het eerste prijkte Gezelle, dank zij o.a. de voortreffelijke dokumentatie waarvoor Z.E.H. Antoon Viaene uit zijn Brugs museum had gezorgd. In het tweede bespeurde men nawerking van de grote dichter op het domein van de volksvertelsels. In het derde werd de generatie Verriest - Rodenbach - Sabbe - Warden Oom - O.K. De Laey - Streuvels - Verschaeve omstandig belicht. Talrijke dokumenten uit het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen waren daarvoor ter beschikking gesteld en getuigden voor een rijkdom die men ons in den vreemde openhartig benijdt. De ruimere vierde zaal was voorbehouden aan de hedendaagse literatuur in al haar verscheidenheid. Van de bekende Westvlaamse schrijvers kon men er vrijwel alle romans, vele dichtbundels en ettelijke handschriften bekijken. Dank zij het archief van Professor Dr. Schulte-Kemminghausen, dé Droste-Hulshoffkenner van Westfalen, werd in de laatste zaal een overzicht geboden van de literaire kontakten die in het verleden tussen Westfalen en Vlaanderen tot stand zijn gekomen. Ook de Universiteitsbibliotheek van Münster had hier vele uitgaven samengebracht. Ondermeer was in een toonkast het vertaalwerk gegroepeerd van Dr. De Croos, met o.a. een nog onuitgegeven bloemlezing van gedichten van Gezelle waarin het jonge G. Gezelle-Genootschap ongetwijfeld belang mag stellen. Het Westvlaams gezelschap o.l.v. de heer Jozef Storme heeft met voldoening vastgesteld dat de bezoekers, waaronder een lyceumklas, reeds dadelijk na de korte openingsplechtigheid langs de vitrines kwamen aanschuiven. Bij het demonteren op 15 mei ll. gaf de directie van het Landesmuseum te verstaan dat de belangstelling bijzonder gunstig mocht worden genoemd. Ook van officiële zijde is dit het geval geweest. De heer Ambassadeur Baert, die de Vlaamse kunstenaars zeer genegen is, had zich op de openingsplechtigheid laten vertegenwoordigen door Graaf de Liedekerke die ook nog na de Dichterlesung intens aan de gesprekken deel had. Als gastheren fungeerden Landesrat R. Paasch en Verwaltungsrat Dr. Beisenkötter, evenals Dr. H. Eichler, directeur van het museum dat zo voortreffelijk de montage van de tentoonstelling hielp realizeren. De Dichterlesung op zaterdagavond omvatte twee delen. Bij de uitwisseling van begroetingswoorden tussen de heren Paasch en Storme, bood West-Vlaanderen aan Westfalen de, heden reeds gezochte, Verzamelde Werken van Stijn Streuvels ten geschenke. Vervolgens sprak Prof. Lissens en droegen Antoon Van der Plaetse en Gerard Vermeersch fragmenten voor uit het werk van Streuvels, Timmermans, Christine D'haen, Jan Schepens, Jan Vercammen, Marcel Matthijs, Fred Germonprez, André Demedts, Felix Dalle en Boschvogel. Fernand Etienne zorgde telkens voor een bondige situering. Tot besluit weerklonk Mijn Moederspraak van Peter Benoit waarvoor de Gewestelijke Omroep West-Vlaanderen een opname ter geschikking had gesteld. Wij menen dat dit eerste getuigenis aangaande de hedendaagse letterkunde uit West-Vlaanderen gekenmerkt werd door een eerzame bescheidenheid, ingegeven door de overtuiging dat het hier slechts een deel betreft van het geheel. Individueel beschouwd hebben de letterkundigen, die door voordracht of tentoonstelling in het licht werden gesteld, uiteraard slechts een flits van hun persoonlijkheid kunnen prijs geven. Er moet inderdaad nog zoveel gebeuren alvorens zij een vreemd taalgebied {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte, Münster-Westfalen. ==} {>>afbeelding<<} binnendringen, laat staan veroveren. Van des te essentiëler gewicht is het referaat geweest waarmede Professor Lissens, in schaars toegemeten tijd, de Nederlandse letterkunde in het algemeen en deze uit West-Vlaanderen in het bijzonder, voor het Duits gehoor heeft ontsloten. In het inleidend overzicht van het Nederlands taalgebied liet hij reeds de eigenheden van Noord tegenover Zuid doorschemeren. In de literair-historische terugblik tekende hij vervolgens licht en schaduw, met verwijzing naar bekende aanknooppunten. Bepaald echter vanaf Gezelle verliet hij deze panoramische optiek voor de dieptepeiling welke in zijn werk over De Vlaamse Letterkunde zo werd gewaardeerd. Gezelle, exponent van het Westvlaams Ultima Thule, bracht een poëzie en een ethos die met al hun innerlijke paradoksen toch de definitieve stoot naar de ontvoogding hebben gegeven. Men kan de lijn doortrekken hoewel men nu op die Westvlaamse bloei terugblikt als op een afgesloten gulden tijdvak. Professor Lissens besloot met een stukje vergelijkende literatuurgeschiedenis. Hoewel het wonder Gezelle, het wonder Streuvels of het wonder Timmermans nog niet opnieuw heeft plaats gehad, moet men blijven hopen dat onze letterkunde in deze tijd ooit eenmaal zichzelf zal overtreffen, zelfs al zou het dan groeien uit een bewust provincialistisch klimaat zoals bij Gezelle. James Joyce en Garcia Lorca bewijzen dat het kan: ‘Voor de kunstenaar komt het erop aan van het leven de kleine en de grote huivering authentisch weer te geven, ongeacht of dat dan gebeurt in Parijs of in Weimar, in Andaloesië of in West-Vlaanderen’. Onze indruk was dat Prof. Lissens met deze woorden het mogelijk lichtjes geschokte zelfvertrouwen van de Westvlaamse vreemdelingen heeft hersteld. Het buitenland verwacht trouwens van onze kunstenaars dat zij zichzelf, en dus authentisch Vlaams, zouden blijven. Het drama zou pas beginnen wanneer zij maniëristen zouden worden om zich ginds aanvaardbaar te maken. G. Gyselen op korte golf [vervolg] aan een gezamenlijke tentoonstelling in de Galerie A. Vyncke-Van Eyck te Gent. ☆ Op 8 juni had in de feestzaal ‘De Warande’ te Gent de opening plaats van de tentoonstelling van werken van kunstschilder Gratien Dendooven en beeldhouwer Germain Janssens. Onze Verbondssecretaris Lucien Dendooven en de energieke secretaris van ‘Open Kring’ kunstschilder Gaston Homblé, leidden deze expositie, die geopend blijft tot 26 juni, in. ☆ De wekelijkse radiotrip van studio Kortrijk doorheen West-Vlaanderen, bracht de luisteraars op 30 mei naar Blankenberge en Lissewege. Aan dit programma werkten mee: Lucien Dendooven, die over Ter Doest vertelde, en onze medewerker, rijksarchivaris Drs. Luc Danhieux, die handelde over de merkwaardigheden van Blankenberge. ☆ Het werk ‘Godelieve van Vlaanderen’, toneelspel in zes taferelen, van August De Nolf, C. ss. R., verscheen in boekvorm bij de Bibliotheca Alphonsiana te Leuven. ☆ Op 20 mei had in het Concertgebouw te Brugge een groot leerlingenconcert plaats, ingericht door het stedelijk Muziekconservatorium, en onder de algemene leiding van directeur Maurits Deroo. ☆ Het Veremanskoor uit Brugge, onder leiding van dirigent Roger Deruwe, trad op Pasen, 22 april jl., op voor de Vlaamse Televisie. Het koor voerde op 17 mei verscheidene moderne koorwerken uit voor de micro van de zender West-Vlaanderen. ☆ De tenor Sylvain Deruwe trad op in het kasteel van Gaasbeek, naar aanleiding van de viering van Maurits Roelants door VTB-VAB, samen met het Johannes Ockeghemgenootschap. ☆ Dr. Luc Devliegher wist een reeks archeologische vondsten uit de nabijheid van het Upperhof te Lissewege te identificeren. Zij hadden betrekking op het voormalig kasteel. ☆ Regisseur Bert de Wildeman voerde gedurende de maand juni meerdere malen ‘De dag van Talavera’ van O'Neill op met het Kortrijkse theater Antigone. ☆ Op 20 mei werd de Artiestenmis te Brugge opgeluisterd met orgelspel van Kamiel D'Hooghe. ☆ In de reeks der ‘Standaard Pockets’ verscheen een nieuwe bundel gedichten van Gaston Durnez: ‘Hooikoorts’. De bekende dichter zal op 19 juli de inleidingsrede hou- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den bij gelegenheid van de opening van het Salon van de Humor te Heist-Duinbergen. ☆ De Brugse journalist Emiel Dusauchoit werd door Mgr. Desmedt aangesteld tot voorzitter van Pro Petri Sede, de vereniging der Westvlaamse pauselijk gedecoreerden, die haar veertigjarig bestaan viert. ☆ In de jury van de jaarlijkse declamatiewedstrijd, die onlangs door het Davidsfonds St.-Kruis werd ingericht, zetelden onze leden-letterkundigen Fernand Etienne en Pieter Malbrancke. Eerstgenoemde sprak op de kaderdag van het Algemeen Westvlaams Toneel te Avelgem over ‘Het expressionisme in de Toneelkunst’. Verder schreef hij onlangs een studie over ‘Toneel en Creativiteit’. ☆ Bij gelegenheid van de promovering naar eerste categorie van de toneelkring ‘Were Di’ uit Oostkamp, hield Fernand Etienne een zeer opgemerkte voordracht over het toneel. Tijdens dezelfde feestelijkheid vertelde Michel Wyffels hoe hij als regisseur bij ‘Were Di’ belandde. ☆ In april verschenen de volgende, door Georg Hermanowski in het Duits vertaalde Westvlaamse werken: ‘Mit diesen beiden Händen’ (De derde Hoofdzonde) van Fred Germonprez bij Pallotti te Friedberg, en ‘Vom allgemenien Priestertum der Gläubigen’ (Het priesterschap van de gelovigen) van Mgr. De Smedt, bij Manz te München. ☆ In Hongarije is de eerste druk van Fred Germonprez' ‘Island, Island’ totaal uitverkocht. Thans zou in druk gaan: ‘Langs de Wegen’ van Streuvels. Dit zijn de twee enige Vlaamse werken die na de oorlog in Hongarije uitgegeven werden. ☆ Kunstschilder Fernand Gevaert uit St.-Andries stelde van 8 tot 22 april zijn werken ten toon in kunstsalon Beatrijs te Eeklo. Van 2 tot 11 juni exposeerde hij in de zaal van het gemeentehuis te Sint-Andries. ☆ De bekende dirigent Georges Maes, die ook directeur is van het Oostendse Muziek-conservatorium, gaf onlangs een zeer gunstig opgemerkte leerlingenauditie, waarbij vooral een sterke stijging van het artistieke peil kon geconstateerd worden. Hij heeft nu ook het plan opgevat een schoolorkest te vormen. ☆ De proclamatie van de provinciale prijskamp voor beeldhouwkunst, die te Ieper plaatshad, werd opgeluisterd door het kwartet Moerman. ☆ Een wandtapijt, ontworpen door Marcel Notebaert, uitbeeldend de werkkracht van ontmoetingen Toneel in West-Vlaanderen ‘In Gods Handen’ van Jozef Storme {== afbeelding Jozef Storme ==} {>>afbeelding<<} Het is geweten dat onze Voorzitter, de h. Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme, naast zijn bijzondere voorliefde voor de Schilderkunst, ook een deel van zijn hart heeft verpand aan de Toneelspeelkunst. Enkele jaren geleden schreef hij voor de stad Wervik, waar hij woont, een groots openlucht H. Hartspel dat trouwens door hemzelf geregisseerd werd en meerdere succesrijke opvoeringen kende. Sindsdien is de h. Storme meer en meer in kontakt gekomen met de Vlaamse Toneelspeelkunst, niet in het minst door het feit dat hij talloze keren als jury-voorzitter fungeerde bij Provinciale Toneelprijskampen en de jongste jaren deel uitmaakte van de jury, belast met de beoordeling der jaarlijkse Landjuwelen. Het verwonderde ons dan ook niet zo zeer, toen hij ons enkele weken geleden heimelijk een brochure in de hand stopte, te kunnen konstateren dat de h. Storme opnieuw aan het toneel-schrijven was gegaan. Zeer geïnteresseerd hebben we het werk een paar keer doorgenomen. Als inspiratiebron citeert de schrijver Kerckelycke Historie van Nederlandt van Heribertus Rosweydus, waarin de auteur een wonder gebeuren te Poperinge beschrijft, dat zich in de 15de eeuw zou hebben voorgedaan. Een doodgeboren kind herleefde door de voorspraak van Maria, op 't smeken van zijn moeder en ‘andere Godt-vruchtige vrouwen’, om na gedoopt te zijn geworden opnieuw te sterven. Alhoewel men na een eerste lezing de indruk krijgt dat de auteur van In Gods Handen het mirakel slechts als voorwendsel gebruikte, blijkt het bij dieper inzicht toch het kernpunt van de handeling te zijn. Handeling, in haar tweeledig facet, ongekompliceerd maar wel geritmeerd en toneelmatig uitgebouwd. We vermoeden dat het stuk er zou bij gewonnen hebben had de schrijver de aktie niet in ons hedendaags tijdsgebeuren gesitueerd. In ieder geval heeft de h. Storme dan toch met dit toneelwerk bewezen over artistieke capaciteiten te beschikken, die hem geenszins als voorzitter van onze artisten-vereniging ontsieren. H.D. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de opvoering van Paul Claudels ‘De Boodschap van Maria’ door het Technisch Instituut St. - Jozef te Tielt Wanneer men later een geschiedenis van het Westvlaamse toneel zal schrijven, dan zal een meer dan bescheiden hoofdstuk moeten worden gewijd aan de rol in zijn opgang en bloei gespeeld door onze Westvlaamse jongens- en meisjesinstituten. Wat voor humanioraleerlingen en lyceumstudentinnen dan toch mogelijk bleek, achtten wij uitgesloten voor het technisch onderwijs, waar het peil van de algemene ontwikkeling normaal iets lager mag worden verwacht. Voor de tweede maal naeen - in 1960 deed hij het met Vondels Adam in Ballingschap - heeft Antoon Vander Plaetse deze bewering de kop ingedrukt door de opvoering van Claudels veeleisende Boodschap aan Maria, door het Technisch Instituut Sint-Jozef te Tielt. Iedereen weet dat Claudel moeilijk te spelen is; over zijn Boodschap aan Maria in het bijzonder heeft de auteur zelf verklaard dat alleen de vertolking van het stuk door de groep Hébertot te Parijs hem ongeveer kon bevredigen. Meer dan van veel andere schrijvers heeft de zo hermetische kunst van Paul Claudel de bedoeling, gedachten en conflichten eerder te suggereren dan klaar uit te drukken; ook is haar bewogenheid meer innerlijk dan uiterlijk, zodat van de acteur veel psychologisch indringen en uitbeelden gevergd wordt om de toeschouwer in zijn ban te kunnen houden. Welnu, De Boodschap, zoals zij tijdens de laatste maartmaand tienmaal naeen voor circa 4.000 toeschouwers te Tielt vóór het voetlicht trad, is een boeiend en vaak ontroerend stuk leven geworden. Werkt het vertolken van mannenrollen door vrouwen vaak hinderend, hier heeft de voorbeeldige overgave, waarmee elke speelster zich in de haar toebedeelde rol inleefde, veel vergoed. Vooral een voortreffelijke Violaine (Mej. Eliane Vermeulen) en een onstuimige Mara (Mej. Nicole Van Daele) hebben de wit-zwart tegenstelling, waarop Claudels drama gebouwd is, het eeuwige antagonisme tussen idealisme en platvloerse zelfzucht uitgebeeld op een wijze die elk toeschouwer toeliet de polen te herkennen waartussen zijn eigen leven om beurten beweegt. Taferelen als het afscheidstoneel tussen Violaine, Jacques Hury (2e bedrijf) en het hoogtepunt van het drama: de Kerstnachtscène tussen Violaine en Mara (3e bedrijf) zullen wij niet licht vergeten. Voor de zoveelste maal werd ook hier bewezen dat een gave toneelprestatie een Gesamtkunstwerk moet zijn: hiertoe droeg niet weinig de sobere, maar suggestieve muzikale omlijsting van Zuster M. Regis bij; de eenvoudige, op twee plannen uitgebouwde toneelschikking; de zeer verzorgde kostumering - alle kostuums waren ontworpen door Zuster M. Marca, lerares aan het instituut, die reeds in de Gouden Boomstoet te Brugge en in de Taalstoet te Kortrijk merkwaardige artistieke prestaties leverde. Meer dan eens riepen de groepering en het kleurenspel het beeld op van een levend schilderij! En wanneer wij tenslotte wijzen op de zeer verzorgde dictie, menen wij het voornaamste te hebben gezegd over een vertolking die zowel regisseur Antoon Vander Plaetse als het meisjesinstituut, waaraan hij als leraar dictie verbonden is, tot eer strekt. {== afbeelding Het afscheid van Anne Vercors ==} {>>afbeelding<<} op korte golf [vervolg] het Vlaamse volk, werd aangeboden aan de Belgian American Business Men's Association te Detroit, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Belgian House. Het wordt overhandigd door een comité van Vlamingen in de V. St. ☆ Dr. Leo Peene, directeur van het instituut voor vreemde talen te Kortrijk, werd door Burgemeester Lambrecht gehuldigd naar aanleiding van de tentoonstelling over de studie van levende talen, die hij inrichtte in de vrije Sint-Jozefsbibliotheek. ☆ Violist Raymond Poppe, leraar aan het Conservatorium te Brugge, luisterde op 6 mei de Artiestenmis op. Zoals meestal stond Hilmer Verdin in voor het orgelspel. ☆ Willy Spillebeen, de bekende letterkundige uit Menen, leidde op 2 juni in de lokalen van de VTB-VAB te Kortrijk de tentoonstelling André Deroo-Marc Maes in. ☆ Op 27 april gaf ons medelid Hervé Stalpaert een voordracht te St.-Andries over ‘Toverij in het Brugse vrije’. ☆ Op Hemelvaartsdag, 31 mei, werd te Oostende, in het Kursaal, een indrukwekkende hulde gebracht aan onze Eredeken Stijn Streuvels. Het was een nationale hulde van Vlaanderens jeugd aan de gevierde schrijver, aansluitend bij de viering van zijn 90ste verjaardag in oktober jl. Verleenden o.m. hun medewerking: ‘Ons Dorado’ uit Brugge, o.l.v. Paul Hanoulle; declamator Guido Cafmeyer; Fernand Etienne, algemeen commentator, en Suus Demarest, declamatrice. Op 10 juni organiseerde Ingooigem een luisterrijk Streuvelsfestival, als huldeblijk aan zijn beroemde dorpsgenoot. ☆ Ten huize Doedelzak te Eernegem stelde kunstschilder Gaston Theunynck zijn werken ten toon van zaterdag, 2 juni af. De opening werd opgeluisterd met voordracht door onze Redactieleider Antoon vander Plaetse. ☆ Bij de Bonner-Buchgemeinde verscheen onlangs de Duitse vertaling van ‘Verloren Zomerdag’ van Lia Timmermans. Het boek werd vertaald door Georg Hermanowski. Dezelfde roman zal eerlang ook in Zuid-Afrika verschijnen bij de uitgeverij Kosmo te Kaapstad. De dichteres Ingrid Jonker verzorgt de Zuid-Afrikaanse vertaling. ☆ De Brugse stadsbeiaardier, Eugeen Uten, gaf op 5 juni een concert, dat door de B.R.T. werd opgenomen en uitgezonden op 17 juni. Het concert omvatte werken {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} van Denijn, Nees en van Uten zelf. Zopas kwam de nieuwe kalender der Brugse beiaardconcerten van de pers. Hij werd uitgegeven door de stedelijke dienst en is, zoals telkenjare, uiterst verzorgd. Hij omvat alle programma's, die, van 16 juni af, gedurende het zomerseizoen zullen vertolkt worden door Eugeen Uten. ☆ Kunstschilder Jos Vanbelleghem uit Veurne stelde zijn werken ten toon tot 12 mei in het ontvangstpaviljoen van Zoetenaaie. ☆ In het programma ‘De Windroos’ van de B.R.T. West-Vlaanderen, werd op 6 mei de Blankenbergse dichteres Lieve Van Damme geïnterviewd, n.a.v. het verschijnen bij de ‘Literaire Tafelstonden’ van haar bundel ‘Duinhelm en Polderriet’. Zij las uit die bundel ook enkele gedichten voor. Op 3 juni jl. hield zij in het Instituut der H. Familie te Brugge een zeer gesmaakte voordracht met als thema ‘De Lof van de Kant’. ☆ Van de jonge Brugse dichter, Philippe Van den Abeele, verscheen bij de ‘Literaire Tafelstonden’ een eerste bundel, getiteld ‘Wij-Gedichten’. ☆ De toneelkring ‘Taal en Kunst’ uit Kortrijk behaalde te Torhout op de jubelgouwdag van het A.N.T. de grote onderscheiding met 90% der punten. Opgevoerd werd ‘Monserrat’ van E. Roblès, in de regie van Antoon Vander Plaetse. ☆ Albert Vanhaute, orgelist op St.-Maartens te Kortrijk, gaf op 28 april en 9 juni, telkens van 18 tot 18 h 30, een recital, dat door de B.R.T. Brussel werd uitgezonden. Hij voerde werken uit van Bach, Walther, Roberday, Couperin en Cesar Franck, alsmede eigen composities. ☆ Van de Izegemse dichteres Jozefa van Houtland verscheen zopas haar derde bundel, getiteld ‘Cardiogram’, een zeer verzorgde uitgave in gekartonneerde omslag. (Te verkrijgen door storting van 65 F op giro 4682.30 t.n.v. Lydia Schoonbaert, Nederweg 77, Izegem). ☆ Kunstschilder Leo Van Paemel schilderde het ambtsportret van de Blankenbergse oud-burgemeester Gustaaf Dehondt, dat opgehangen werd in de grote feestzaal van het stadhuis en dat de galerij burgemeestersportretten aldus aanvult. ☆ Het groot galaconcert, dat op 5 mei werd ingericht bij gelegenheid van de wedstrijd ‘Europese Beker voor Gemengde Zangkoren’, te Knokke, werd verzorgd door ontmoetingen ‘Het Half Gezicht’ van Felix Dalle {== afbeelding Felix Dalle ==} {>>afbeelding<<} Woensdag 23 mei werd in het Middenstandshuis te Kortrijk het door de provincie geprimeerd toneelspel Het Half Gezicht van Felix Dalle opgevoerd onder regie van Rik Jacobs, die met zijn Reizend Volkstheater nu eenmaal weinig ingespeeld scheen. In dit werk heeft de auteur opnieuw zijn veelzijdigheid bewezen en ook de virtuositeit van zijn verwoordingskracht, die zo sterk schitterde in de dialogen. Het stramien brengt ons een door eenzaamheid en onbegrip gefolterd man, die in een roes van vertedering bij een jong meisje - de zuster van zijn schoonzoon - tijdens een autoritje zo diep de liefdeloosheid van zijn omgeving met een egocentrische vrouw als onmogelijke levensgezellin aanvoelt, dat hij één ogenblik geluk wil vereeuwigen en opzettelijk een ongeluk veroorzaakt, waarbij hij voor het leven zal verminkt blijven met zijn half geschonden gezicht en het onschuldig slachtoffer de dood wordt ingejaagd. Ongelukken, die in feite gecamoufleerde moorden zijn, hebben vaak dramaturgen en romanciers geïnspireerd. Is het gegeven niet origineel, Dalle wist nochtans een climax te bereiken in het eerste bedrijf omdat het door wroeging gemartelde hoofdpersonage zijn eigen misdrijf bekende. In het tweede bedrijf - wanneer practisch alles gezegd was - zal het Half Gezicht zich vrijwillig overleveren aan de gerechtelijke diensten. Het stuk brengt dus de eeuwige tragiek van schuld en boete. Naast de hoofdfiguur heeft ons vooral de typering van de karakters van de echtgenote van het Half Gezicht en de kamermeid geestdriftig gestemd. Raak op het caricaturale na is het eerste personage de verpersoonlijking van de zakelijke, ongevoelige en oppervlakkige vrouw, die zich meer om een detail over het weer bekommert, dan begrip toont voor het zielsconflict van haar man. De kamermeid is een door het lot getekende vrouw, die ondanks de echtbreuk van haar man - hij liet haar in de steek met twee kinderen - blijk geeft van het zeldzame heroïsme door hem verder te beminnen. Na de bekentenis van de schuld door de moordenaar was de spanning van de intrige geweken in het eerste bedrijf. De toeschouwers verder kunnen bekoren door een mooi en levendig dialoog, door een diepzinnig uitrafelen van zielsconflicten bij de schuldige, schonk een waardig literair einde. We betreuren dat ‘Het Reizend Volkstheater’ zo'n zwakke vertolking heeft gebracht, uitzondering gemaakt voor Het Half Gezicht, diens vrouw en de kamermeid. De homogeniteit liet zeer veel te wensen over en de spelers gaven vaak de indruk tot een middelbare liefhebbersgroep te behoren. Wij noteerden een selecte aanwezigheid met o.m. de hh. ministers Dequae en Declerck. Na de vertoning werd de auteur vanwege het publiek op een daverende ovatie onthaald. Fred Germonpvez {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale prijs voor beeldhouwkunst 1962 Zondag, 10 juni, werd in de raadszaal van het Ieperse stadhuis de uitslag geproclameerd van de vierjaarlijkse prijskamp voor beeldhouwkunst van de provincie West-Vlaanderen. Naast de nietstemgerechtige voorzitter, Bestendig Afgevaardigde Jozef Storme, en secretaris Gaby Gyselen, diensthoofd voor culturele aangelegenheden, bestond de jury uit belangrijke personaliteiten uit andere provinciën: de heren Dr. Piet Baudouin (conservator van het Sterkshof te Antwerpen), Mark Macken (professor aan het H.I. Schone Kunsten te Antwerpen), Joris Minne (professor aan het Instituut Ter Kameren te Brussel) en Emiel Poetou (beeldhouwer te Drongen); dhr. Marcel Duchateau was door ziekte weerhouden. Deze eminente jury heeft uit de zesenzeventig inzendingen van achtentwintig deelnemende Westvlaamse beeldhouwers volgend bekroningen voorgedragen: 1.De prijs voor Beeldhouwkunst ten bedrage van 25.000 F ex aequo aan Steven Depuydt en Adhémar Vandroemme, met de zilveren eremedaille van de Provincie. 2.Als bijzondere onderscheiding: twee eerste premies van 6.000 F elk aan Georgette De Groote-Tanghe en Pol Spilliaert en een tweede premie van 3.000 F aan Marie-Christine Van Dorpe- Huybrechs. Van de ingezonden werken werden er zesendertig door de jury geweerd en veertig weerhouden voor de Provinciale tentoonstelling voor beeldhouwkunst, die het eerst aan het Ieperse publiek werd vertoond. Behalve van de geprimeerde beeldhouwers wordt hier dus werk vertoond van volgende geselecteerde of uitgenodigde beeldhouwers: Jozef Ackx, Michel Anneessens, Bert Bijnens, Renaat Bosschaert, Roger Bonduel, Gustaaf Calu, Leo De Buysere, Hilaire Jonckheere, Rik Laloo, Albert Setoal, André Taeckens, Anita Leclerq-Vandamme, Frans Vandersmissen, Paul Van Rafelghem en Antoon Versteyhe. Het geheel der geselecteerde werken wijst ongetwijfeld op een werkelijke stijging van het gehalte der beeldhouwkundige produktie in onze provincie. Dit alleen bewijst reeds dat de inspanningen, die het Provinciaal bestuur zich telkens getroost voor de vierjaarlijkse prijskamp en tentoonstelling, niet nalaten vruchten af te werpen. Vermelden we nog dat aan deze tentoonstelling van beeldhouwkunst een expositie van grafische kunst verbonden is met werken van: Lydie Baillieu, Alfons Blomme, Roger Bonduel, Ward Bovée, Sep Broes, Gilbert Decock, Jean-Jacques de Grave, Georgette De Groote-Tanghe, Luc De Jaegher, Anto Diez, Octave Landuyt, Marcel Notebaert, André Sorel, Geert Vanallemeersch, Roger Vansevenant, Ernest Verkest, Godfried Vervisch en Johan Zutterman. Het is reeds de derde maal dat de provincie aldus ook de grafiek, die uiteraard minder gemakkelijk aan bod komt, in vedette stelt. De bekroonde beeldhouwers eisen echter in de eerste plaats onze aandacht op: wij willen ons hier beperken tot enkele beknopte gegevens over elk der vijf bekroonden, die wij van harte gelukwensen. Steven Depuydt Hij werd geboren te Gistel op 28 mei 1937. Na M.O. aan het klein seminarie te Roeselare studeerde hij vier jaar aan St.-Lukas te Gent en daarna in Ter Kameren. Zijn eerste werken staan onder invloed van Marino Marini en vooral van Moore. Hij paste allerlei sculpturale technieken toe maar had een voorkeur voor zware monumentale composities die op indrukwekkende wijze een of andere idee of symboliek moeten uitdrukken. Na zijn militaire dienst en zijn huwelijk met een zeer bekwame Italiaanse beeldhouwster, Livia Canestraro, verblijft hij momenteel hetzij te Rome, hetzij op een atelier aan de Middellandse Zee tussen Rome en Napels. Zijn verblijf in Italië, dat hij waarschijnlijk nog een zekere tijd zal voortzetten, heeft een belangrijke stijlwijziging voor gevolg gehad. Waar hij vroeger somber materiaal gebruikte en logge gevaarten creëerde is als vanzelf én het gebruikte materiaal én de creatie veel lichter, speelser, soepeler geworden. Hij zoekt nu naar de poëzie, die zich in vormen en volumen verbergt; hij wil, los van de concrete dingen en de abstracte ideeën, zuivere schoonheid scheppen; hij wil het licht en de lucht vangen in zijn nu veel grilliger geworden composities. Wie de zon heeft zien spelen in de holten en de op korte golf [vervolg] het Westvlaams Kamerorkest o.l.v. Dirk Varendonck. Het orkest, dat hiermede zijn seizoen 1961-62 besloot, mocht een zeer verdiend en warm applaus in ontvangst nemen. ☆ Nu het toneelseizoen achter de rug is, beslisten ‘De Gezellen van de H. Michiel’ te St.-Michiels-Brugge meer zorg te besteden aan andere activiteiten en in het bijzonder aan het bestaande mannenkoor. Hiervoor werd een beroep gedaan op Hilmer Verdin. De bekende dirigent-organist speelde de voorbije weken ook tijdens enkele Artiestenmissen en bracht o.m. werken ten gehore van Maurits Deroo en Lionel Blomme. Het Madrigalenkoor voerde op 12 juni in de Hof van het huis Arents te Brugge onder zijn leiding een zeer gesmaakt zangrecital uit; op het programma troffen we liederen aan, o.m. door hemzelf en door Maurits Deroo getoonzet. ☆ Tijdens het Zilveren Jubelzangfeest van het A.N.Z., dat op 1 juli te Antwerpen zal gehouden worden, voert ook ons medelid Renaat Veremans de maatstok. ☆ Op zondag 3 juni hield de muziekmaatschappij ‘Moed en vlijt’ een groot concert te Kuurne, ter gelegenheid van haar 80-jarige bestaan. Dirigent Alfons Vergracht uit Kortrijk bestuurt reeds sedert 1931 deze waardevolle maatschappij en voerde haar naar grote successen. ☆ De jonge schilder Erik Verhalle uit Roeselare maakte een schitterend debuut. Na het bekomen van een studiebeurs voor één academisch jaar te Rome, heeft hij een eervolle vermelding bekomen op de ‘Terza mostra universitaria internazionale d'arti figurative, O.R.U.R.’, onder de hoge bescherming van Prof. Giovanni Gronchi. Een zilveren erepenning werd hem verleend op een andere tentoonstelling, ingericht door Il Giornale d'Italia, onder de titel ‘III Mostra d'arte dello studente’. Het inrichtend bestuur van l'Associazione artistica internazionale heeft Rik Verhalle gevraagd zijn werken te willen exposeren op de Fiera di Via Margutta. Prof. Dr. Ch. Verlinden, Directeur van l'Academica Belgica heeft verder vijf werken van de schilder weerhouden om de Belgische Academie te vertegenwoordigen te Rome op de Exposition Internationale des Académies Etrangères. ☆ Letterkundige Gust. Vermeille uit Heist droeg op 9 mei in de reeks radiotoeristische uitzendingen van Studio West-Vlaanderen enkele gedichten voor uit zijn derde dichtbundel, die in voorbereiding is. ☆ Bij de ‘Literaire Tafelstonden’ verscheen van Jack Verstappen uit Blanken- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [Provinciale prijs voor beeldhouwkunst 1962, vervolg] {== afbeelding Steven Depuydt: Sperlonga ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Steven Depuydt ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Pol Spilliaert: Opus 26 ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Georgette De Groote - Tanghe Gevleugeld figuur ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Adhémar Vandroemme ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Adhémac Vandroemme: Ecce Homo ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Georgette De Groote - Tanghe ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Marie-Christine Van Dorpe - Huybrechs ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Macie-Christine Van Dorpe - Huybrechs: Jacob vecht met de engel ==} {>>afbeelding<<} {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} op korte golf [vervolg] berge, een bundel kortverhalen, onder de titel ‘Slapen met bedrog’. ☆ Op 22 mei begon voor E.P. Arthur Verthé en voor zijn gezel dhr. Marcel Vertommen, een wereldreis, die, naar men voorziet, niet minder dan twee jaar in beslag zal nemen, met als doel contacten te leggen met de tweehonderdduizend Vlamingen, die overal op onze wereld uitgevlinderd zijn. Het eerste continent, dat wordt aangedaan, is Afrika, meer bepaald Zuid-Afrika. Daarna volgen Zuid- en Noord-Amerika, het Verre Oosten en Australië. ☆ De voordracht over het Gulden Vlies, gehouden door Antoon Viaene, de beste kenner van het Boergondische Brugge, op 14 april in de vergaderzaal van de Gidsenbond Brugge, kende een overrompelend succes. Van Antoon Viaene verscheen zopas een studie, getiteld ‘Leprozen en leprozerijen in het oude Graafschap Vlaanderen’. Dit zeer degelijke en ruim gedocumenteerd werk kan verkregen worden door storting van 50 F op giro 4114.23 van Gidsenbond, V.Z.W., Brugge. Rechtzetting Op blz. 80 van ons maart-aprilnummer verscheen een foto van Joos Hans, met als onderschrift Spinnewebdans. Dit laatste is echter, naar de Heer Heiko Kolt, die de choreografie van de uitgebeelde dans leidde, de Groeninge-dans, uitgevoerd door de groep Ikaros uit Eeklo. Het tweede nummer van onze huidige jaargang (Nr. 62 - Creatief Werk - Creatief Leven) is niet meer beschikbaar. Nieuwe abonnees zullen bijgevolg slechts 5 van de 6 nummers ontvangen, doch zij dienen daarvoor slechts 125 i.p.v. 150 F te storten, op gironummer 9576 Bank van Roeselare (te vermelden abonnement op West-Vlaanderen). [Provinciale prijs voor beeldhouwkunst 1962, vervolg] golvingen van een echt van Italiaanse, warmte en smaak doortrokken werkje als Sperlonqa, zal moeten bekennen dat Steven Depuydt hier iets buitengewoons heeft bereikt: ook zo men niets afweet van de hedendaagse sculptuurtheorieën, toch moet men onder de bekoring komen van een werk dat blijkbaar beroerd werd door de begenadigde vinger van Italië. (1, Via Romolo Gessi, Roma. - Stationstr. 31, Gistel) Adhemar Vandroemme De bekroning van de uiterst sympathieke ondervoorzitter van de Kunstkring Hoppeland zal vooral in het Ieperse en het Poperingse met vreugde begroet worden. Zij komt de jarenlange inspanningen belonen van een kunstenaar die reeds vele jaren met grote bescheidenheid goed werk heeft tot stand gebracht. Deze landbouwerszoon uit Watou (o14 juli 1917) werd gediplomeerd door het Instituut Nieuwland te Brussel als onderwijzer en tekenleraar M. en N.O. Tot vóór een vijftal jaren was hij uitsluitend schilder, maar toen begon hij zich op drijfwerk, ijzersmeedkunst en metaaldraadcompositie toe te leggen. Hij doet het in een stijl die, zonder volkomen traditioneel te zijn, toch ook niet avantgardistisch kan genoemd worden. De bekroonde Ecce Homo is een zeer groot, indrukwekkend, sterk expressionistisch opgevat stuk ijzersmeedkunst. Het gegeven is door Adhémar Vandroemme reeds meerdere malen als schilderij behandeld geworden. Men weet dat hij zeer veel religieus werk heeft gecreëerd, steeds in de lijn van de strenge ernstige religiositeit van een streek, die de bakermat was van Jansenisme en beeldenstorm. Wederom is het een werk dat lange tijd is gerijpt vóór het zijn definitieve vorm heeft gekregen. Vandroemme weet met doorgaans eenvoudige middelen een geweldig suggestievermogen te ontwikkelen. Het expressionisme van Vandroemme is helemaal niet voorbijgestreefd. (Oude Boezingestraat 1, Ieper) Georgette de Groote-Tanghe Deze kunstenares, die leerlinge was aan Ter Kameren en het Instituut H. Familie te Brugge, waar zij thans lerares is, werd enkele maanden geleden uitvoerig behandeld in ons blad. Het door de provinciale jury geprimeerde werk dateert van vóór een viertal jaren; het is spijtig dat zij sedertdien niet veel meer in deze richting heeft gewerkt. Haar Macabere redenaar werd vroeger reeds een paar maal hier gereproduceerd; de Gevleugelde figuur, die eveneens voor de provinciale prijs was ingezonden, is ook een compositie in geslagen en gedreven rood koper. (Notelaerendreef 20, St.-Michiels) Pol Spilliaert Deze uiterst begaafde beeldhouwer werd reeds vroeger met een belangrijke onderscheiding vereerd: in 1960 bekwam hij de zeer begerenswaardige Godecharleprijs voor beeldhouwkunst, die hem toeliet twee studiereizen van drie maand in het buitenland te verrichten. Hij werd geboren te De Panne (9 december 1935) en studeerde te Veurne aan het college, waarna hij leerling was van Wittouck te St.-Lukas - Gent, Ch. Leplae in Ter Kameren, Grand te Koksijde en Moore in Engeland. Zijn Godecharleprijs behaalde hij met een zeer eigenaardige figuur: Kleine Zeemeermin. Sedert zijn huwelijk met een begaafde Brugse sierkunstenares is hij te Brugge gevestigd. Hij werkt zoals Steven Depuydt zowel figuratief als non-figuratief, met een voorkeur echter voor het laatste. Bij hem is de invloed van een verblijf in Italië eveneens merkbaar. (Houtkaai 14, Brugge) Marie-Christine Vandorpe-Huybrechs In Nederland geboren (Den Haag, 1915) maar te Antwerpen getogen, studeerde Marie-Christine Huybrechs er sierkunsten vooraleer zij zich te Kortrijk kwam vestigen, na met de bekende componist dhr. Paul Van Dorpe te zijn gehuwd. Haar zeer kroostrijk gezin belette haar niet voor de kunst tijd te maken en actief lid te zijn van de Kortrijkse St.-Lukasgilde en van de Westvlaamse Kunstkring. Bovendien wist zijn zich nieuwe technieken eigen te maken o.m. dank zij de lessen van de bekende Kortrijkse keramist Jan Vandekerckhove. Het zal deze laatste ten zeerste verheugen dat Mevr. Van Dorpe thans om haar smaakvolle keramiekwerken Jacob vecht met de Engel en Opwekking van Lazarus door de provincie is geprimeerd geworden. Werkelijk een meer dan verdiende onderscheiding (Lindelei 6, Kortrijk) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen Door Gevaert van het surrealisme naar de abstractie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kortrijkse schilder Door Gevaert is voor de lezers van West-Vlaanderen alles behalve een onbekende. In het Kortrijknummer, dat in 1958 verscheen, werd hij reeds door Bert Wilbiss voorgesteld en kon men zijn schilderij Intellect afgebeeld vinden, dat een langwerpig gelaat met kale schedel tegen een helrode achtergrond voorstelt en waarvan de wereldvreemde blik duidelijk de surrealistische sfeer te kennen geeft, waaruit het werk is ontstaan. Enkele maanden geleden trad zijn naam wederom in de actualiteit, toen hij met zijn eveneens surrealistisch werk Chitine, dat de kop van een larve in monsterachtige verhoudingen weergeeft, laureaat werd met Gulden Medaille van de grote Prijs van Oostende 1961; de jury die voorgezeten was door Gustave Van Gheluwe en bestond uit de heren Marcel Duchateau, S. Koenig, L. Sosset en Dr. W. Vanbeselaere had hem overigens reeds het jaar voordien met een Bronzen Medaille vereerd. Toen meerdere bekende verzamelaars, o.a. G. Van Gheluwe, en ook de musea van Oostende en Kortrijk zich werk van hem aanschaften, werd nogmaals bevestigd dat de faam van deze schilder steeds groter werd. Het is slechts sedert 1952 dat Door Gevaert te Kortrijk verblijft, na reeds een tamelijk bewogen vormingsperiode te hebben doorgemaakt. Hij werd geboren te Ruddervoorde op 12 december 1917. Aan het college te Essen, waar hij middelbaar onderwijs genoot, werd hem de raad gegeven zijn aangeboren talent voor het tekenen verder te ontwikkelen; dit bracht hem in het Hoger Instituut St.-Lukas te Brussel, waar hij drie jaar studeerde en schitterende uitslagen boekte. Hij was meerdere jaren werkzaam als sierkunstenaar vóór hij in 1945, toen de levensomstandigheden het beter toelieten, besloot het grote waagstuk aan te gaan en beroepskunstschilder te worden. Wat hij tevoren geëxposeerd had was vooral tekenwerk geweest. Zijn vakmanschap als schilder dankte hij, behalve aan het genoten onderwijs, ook aan de lessen en de bevoegde raad van schilders, als Aimé Van Bellegem, bij wie hij de accurate en uiterst minutieuse uitbeelding van figuren aanleerde. Daar kwamen nog bij, de periodes van zijn verblijf aan de académie Colarossi te Parijs en eveneens het jaar dat hij te München doorbracht en dat hem in de gelegenheid stelde met de grote meesters der Europese kunst van nabij kennis te maken. Hij behoort inderdaad nie ttot de schilders, die het verleden verwerpen en is steeds nog een begeesterd bewonderaar van de grote werken, die hij onvermoeid gaat bestuderen in Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Italië en niet het minst in eigenland. Iemand die hem meer dan anderen heeft aangemoedigd en geloof gegeven heeft in zijn kunnen is de grote musicus Renaat Veremans, die meerdere jaren in het Brugse verbleef en de gewaardeerde redactieleider-muziek was van ons tijdschrift, ott hij naar het Antwerpse terugkeerde. De natuurlijke voorkeur en aanleg van Door Gevaert gaat misschien het meest in de richting van de primitieven; hij heeft meerdere werken op zijn actief, die naar geest en factuur tot deze estetische en ideologische wereld behoren. Maar anderzijds is hij zich bewust dat men aan de tijd, waarin men leeft, niet kan en niet mag ontsnappen. kunstecho's Antwerpen Guillaume Campoprijs 1962. Voorbehouden aan kunstschilders vanaf 21 jaar; onderwerp moet een stadsgezicht in brede zin zijn. De werken moeten ongetekend, maar genummerd en vergezeld van een gesloten omslag met de identiteitsgegevens verzonden worden, vóór 1 oogst. Adres: zaal Wijnen, Meir 47, Antwerpen. De jury wordt voorgezeten door Baron Opsomer. Prijzen van 7.500, 5.000 en 2.500 F. Breda De zevende Zuidvlaamse cultuurdag had dit jaar plaats op 12 en 13 mei te Breda (voordien te Hulst). Het woord werd er gevoerd o.m. door Dr. Paardekooper, die de Zuidvlaamse actie uiteenzette, die reeds in 1948 in Vlaanderen was begonnen door André Demedts. Ook deze laatste trad op om de Waregemse Cultuurdagen toe te lichten. Brugge * Tentoonstelling sierkunst De klasse van sierkunstenaar Roger Bonduel uit St.-Andries hield van 20 april tot 13 mei haar jaarlijkse tentoonstelling in het Technisch Instituut H. Familie, Oude Zak. De expositie toonde welke merkwaardige resultaten de begaafde artiest met zijn leerlingen weet te verwezenlijken; het betreft zeer verscheidene aspecten van de sierkunst zoals grafiek, modetekening, textielcompositie, affiche, gebedsprenten, plaatomslagen e.a. Onder deze begaafde leerlingen noteerden we de namen van Magda Lernout, M. Van Tyghem, Carine, Kris Coigné, enz. * Provinciale prijskampen voor Letterkunde 1962 De Provincie West-Vlaanderen herinnert eraan dat zij in 1962 twee prijskampen uitschrijft voor letterkunde, voorbehouden aan de roman en het kinderboek. De inzendingen moeten gebeuren vóór 1 juli e.k. bij de heer Gouverneur van de Provincie West-Vlaanderen, Dienst voor Culturele Aangelegenheden, Burg 4 te Brugge. * Ruiling van schilderijen Onlangs werd besloten het ‘Portret van Margaretha’ van Jan van Eyck, dat zich in het Groeninghemuseum bevond, uit te wisselen tegen het ‘Portret van Baudouin {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} de Lannoy’ van Jan van Eyck en het ‘Portret van Karel de Stoute’ van Rogier van der Weyden, beide uit het Dalhemmuseum te Berlijn. Deze uitwisseling gebeurde in het kader van de aanstaande tentoonstelling ‘Het Gulden Vlies’. * Literaire Tafelstonden De vereniging van letterkundigen Literaire Tafelstonden, die gesticht werd op 16 april 1961, vierde op 6 mei te Blankenberge haar eerste verjaardag, ten huize van Jack Verstappen. Een vijftiental Westvlaamse letterkundigen waren aanwezig, alsook de eregast Albe, die een zeer opgemerkt referaat hield over zijn vriend, de Spaanse dichter Garcia Lorca. Hierna werden de komende activiteiten van de vereniging besproken en met zang en voordracht werd de zeer gemoedelijke en geslaagde vergadering besloten. Van 12 tot 20 mei werd dan in het Concertgebouw te Brugge een tentoonstelling Marcel Coolsaet gehouden, samen met een literaire expositie en boekenbeurs. Mr. Alain de Caluwe en Fernand Etienne leidden de tentoonstelling in. Van 9 tot 24 juni werd de literaire expositie overgebracht naar het Centrum voor Katholieke Informatie te Blankenberge. Er was ook werk te zien van de plastische kunstenaars Marcel Coolsaet, Fred Van den Haute en Paul De Bruyne. Onze Geestelijke Adviseur, Z.E.H. Dr. Albert Smeets, hield het openingswoord. In één jaar tijd gaven de Literaire Tafelstonden reeds vijf bundels uit met werk van Mr. Alain de Caluwe, Lieve Van Damme, Raf de Clercq, Philippe Van den Abeele en Jack Verstappen. Vermelden wij nogmaals dat deze jonge, bloeiende vereniging openstaat voor alle Westvlaamse letterkundigen. Ook wat betreft de medewerking aan de nog geplande tentoonstellingen en activiteiten worden de breedste faciliteiten verleend. De Literaire Tafelstonden dienen gefeliciteerd te worden voor het totaal belangloos werk, dat gepresteerd wordt ten bate van jonge kunstenaars, die het vaak al te lastig hebben om tot het publiek door te dringen. Het C.V.K.V. en West-Vlaanderen wensen de jarige vereniging van harte ad multos annos en een schitterend succes met alle huidige en toekomstige plannen. * Orgelconcerten Met de medewerking van de kerkelijke overheid van de kathedraal en van het Brugse Stadsbestuur, zullen traditiegetrouw drie [Door Gevaert, vervolg] {== afbeelding Door Gevaert: Chitine (geprimeerd in de Prijs van de Stad Oostende, 1961). ==} {>>afbeelding<<} Dat verklaart dan ook hoe hij de eigentijdse kunststijlen meeleeft en beslist wenst in de actuele evolutie een rol te spelen. De schilderwerken waarmede hij het eerst toonde de periode van het pogen en zoeken te zijn ontgroeid, waren beslist expressionistisch, met gedurfde deformatie van uit de werkelijkheid gegrepen gegevens. Bij het begin van zijn verblijf te Kortrijk gaat hij geleidelijk ove rnaar het surrealisme; dit laat hem immers toe de hem vertrouwde en van hem geliefde schildertechniek der primitieven enigszins aan te wenden, zij het dan voor het uitbeelden van gedachten en motieven, die meer aanleunen bij de problematiek van de twintigste eeuw, waaraan de sereniteit der primitieven vreemd is. Een der bekendste werken van dit genre is zijn Mannenkop (museum te Oostende) en zijn Atoom-vrouw, die o.m. geselecteerd werd voor de Europaprijs in de Biennale van Brugge in 1958. Een belangrijke stuwing in surrealistische zin ging uit van uit groepje artisten dat wekelijks samenkwam in ‘De grote bak’ bij de markt te Kortrijk, waartoe schilders behoorden als Oktaaf Landuyt, Jacques Pille, Jacques Coryn, Ernest Aerts e.a.; daar werd erg gedweept met het surrealisme onder al zijn vormen en Door Gevaert, die eveneens tot de groep behoorde, ontkwam niet aan deze invloed, tot het hem leek dat ook het surrealisme grotendeels voorbijgestreefd was. In zijn Doopsel van Christus bracht hij nog een zeer eigenaardige surrealistische behandeling van het evangelische gegeven. Zijn Chitine ziet hij inteegndeel reeds als een geleidelijke overgang naar de abstracte richting. De abstracte werken dateren alle uit de laatste drie jaren. Met de dag was hij immers het surrealistische procédé meer en meer als een dwangbuis gaan aanvoelen; het noopt tot een zenuwslopende uiterst trage afwerking; de motieven zijn uiteraard dikwijls ziekelijk en terneerdrukkend; het is een genre dat weinig vreugde biedt; het steeds maar verwijlen in een sombere apocalyptische sfeer, takelt de mens af. Anderzijds intrigeerde hem de abstractie reeds lang; hetgeen in het teken der tegenspraak staat, oefent steeds een magische aantrekkingskracht uit. Waarom de abstractie niet van nabij leren kennen door het zelf te experimenteren? Zo ontstonden zijn eerste abstracte werken en hoe langer hij ermede bezig is, hoe meer zin hij erin krijgt, hoe meer hij er begint in te geloven, hoe meer het een passie werd. Zijn tntoonstelling in ‘Le Zodiaque’ te Brussel in februari 1961 bracht bijna uitsluitend abstract werk. De abstracte doeken, die thans ontstaan, hadden dikwijls een figuratief uitgangspunt, dat geleidelijk herleid werd tot een contrapunktisch spel van tamelijke grote kleurenvlakken, waarin vierkant en rechthoek domineren; de heersende kleuren zijn dikwijls bruinen en grijzen. In zijn techniek beperkt Gevaert zich bij voorkeur tot zuiver picturale elementen, tot verf dus; uitzonderlijk worden vreemde elementen zoals zand en marmerbrokjes aangewend. Kunstschilder-zijn is in deze tijd een hachelijk avontuur, vermits alle wegen zo druk bewandeld worden, hoewel eenieder zijn eigen wegje zou willen bezitten. Men moet eerbied hebben voor degenen, die de durf hebben dat avontuur te wagen en alles veil hebben om te slagen. Dr Albert Smeets {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Galdensporenspel: Het podium. ==} {>>afbeelding<<} Kortrijk bereidt grootse Guldensporenfeestelijkheden voor 7-11 juli 1962 In 1962 zal het tien jaar geleden zijn dat het Guldensporenspel van onze betreurde Kortrijkse dramaturg Willem Putman werd opgevoerd en zo'n geestdrift wekte, dat de laatste vertoning van 14 juli 1952 een bijkomende opvoering in de nacht was. Dit jaar moet het nog grootser en schoner. De algemene regie van de volledige nieuwe creatie werd toevertrouwd aan Antoon Vander Ptaetse; zijn repititor is K. Verhelst. Kunstschilder Marcel Notebaert ontwierp het podium, kostuums en decorum. De muziek, van Prosper Van Eeckhaute, is opnieuw, met medewerking van de B.R.T., volledig op band opgenomen. De h. stadsadviseur H. Sap staat in voor de coördinatie en wist ons vóór enkele dagen de laatste inlichtingen te geven. De h. Sap verheugde zich over de grote belangstelling die in het ganse land en ook buiten onze landsgrenzen wordt gewekt voor deze enige cultuurmanifestatie. Dagelijks komen tientallen bestellingen binnen en aankondigingen van groepsreizen, zodat duizenden kaarten reeds werden verkocht. Op 2 mei werd met het oprichten van het prachtig podium begonnen op Kortrijks Grote Markt. Het is zeer ruim opgevat zodat er anderhalve maand zal nodig zijn om het volledig af te werken. De totale breedte bedraagt 35 m en de talrijke speelvlakken naast en boven elkaar hebben een totale diepte van 17 m. Tenslotte bedraagt de hoogte van het podium 15 m en wordt de toren van St.-Maartenskerk een deel van het decorum. De tribune wordt eveneens deze maand opgericht en is 41 m breed, 37 m diep, langsachter 53 m breed en 12 m hoog en zal plaats bieden aan 6.000 toeschouwers. De recrutering van 900 acteurs en figuranten is voltooid en de herhalingen zijn reeds begonnen, die vanaf 1 juni in open lucht op het podium doorgaan. De h. Sap meldde ons tevens dat de h. Corneel Mertens persoonlijk zal instaan voor de nieuwe muziekopname, die gerealiseerd wordt door het versterkt omroeporkest van de B.R.T., onder leiding van Leonce Gras, het versterkt omroepkoor, het St. Jan Berchmanskoor van Brussel en het koor ‘Singhet ende weset vro’. De solisten zijn: Lian Jespers, sopraan, in de rol van Machteld, Marie-Louise Hudsijn, mezzo, in de rol van Kathelijne, Jan Joris, bariton, in de rol van Seger en vertolker van het meilied, Marc Claerhout, tenor, in de rol van de nar en Marcel Druart, pianist voor de koorherhalingen, orgelist. Programma Het volledig programma luidt als volgt: zaterdag 30 juni te 16 h in de Broeltoren opening van tentoonstelling Jonge Vlaamse Kunst zaterdag, 7 juli te 15 h, in het stadsmuseum, opening tentoonstelling Kortrijk door de eeuwen heen, te 16 h muziekfestival op de Grote Markt en te 21 h première van het Gulden Sporenspel. Zondag, 8 juli, uitgang Praalstoet van de Nederlandse Taal, en te 18 h inwijding van het gerestaureerde monumentale stadhuis. Opnieuw opvoering van Gulden Sporenspel evenals maandag 9, dinsdag 10, woensdag 11, vrijdag 13, zaterdag 14 en zondag 15 juli steeds te 21 h. Die dagen mogen alle wegen naar Kortrijk leiden. Vermelden wij nog dat Z.M. Koning Boudewijn en H.M. Koningin Fabiola de Guldensporenfeesten met hun tegenwoordigheid zullen opluisteren. Fr.G. kunstecho's [vervolg] grote orgelconcerten gegeven worden, telkens op zaterdag, te 19 h 30. Het eerste, gespeeld door Kamiel D'Hooghe, zal plaats hebben op 30 juni; het tweede en derde recital, respectievelijk door Charles Hens uit Brussel en Marie-Claire Alain uit Parijs, zullen op de twee daaropvolgende zaterdagen, nl. op 7 en 14 juli uitgevoerd worden. Toegang kosteloos. * Restauratie Halletoren Wij vernemen dat de herstellingswerken aan het achtkantig gedeelte van de Halletoren goedgekeurd werden door het Departement, zodat de aanbesteding binnenkort zal kunnen uitgeschreven worden. Deze restauratie wordt geraamd op acht miljoen, met een staatstoelage van 60 procent. * Tentoonstelling Het Gulden Vlies De opening van de grote tentoonstelling ‘Het Gulden Vlies’ zal plaats hebben op 13 juli, te 10 h 30 met een persvernissage; te 12 h 30 wordt aan de pers een lunch aangeboden, terwijl de expositie te 16 h officieel geopend wordt in aanwezigheid van talrijke vooraanstaande personaliteiten. Te 20 h zal in de gotische zaal van het stadhuis aan ruim tweehonderd genodigden een diner worden aangeboden. Op 14 juli is er te 10 h 30 een receptie in het Gruuthusemuseum en te 11 h in de O.L. Vrouwkerk een H. Mis ter intentie van de Orde van het Gulden Vlies. De onderhandelingen met de musea en kunstverzamelaars zijn in het algemeen vrij vlot verlopen en momenteel wordt met man en macht gewerkt aan de opstelling van de panelen en aan de materiële inrichting in het algemeen. * Korrekelder De Korrekelder groeit meer en meer uit als cultureel centrum van hoog niveau. Tentoonstellingen en toneelopvoeringen volgen elkaar in snel tempo op en boeken het groot succes, dat de inrichters en animators ruimschoots verdienen. Van 28 april tot 11 mei ging de tentoonstelling Jongens van 12 door, in mei de opvoering van De Stoelen van Ionesco en eveneens in mei een expositie van abstract werk van André Billen. Brussel * Nationaal Salon voor Kunstambachten In de eerste weken van de maand mei werd door de nationale federatie van kunstambachten een eerste Nationaal Salon gehou- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} den, in het Paleis van Schone Kunsten. Het werd geopend op zaterdag, 28 april. Onder de exposerenden troffen wij meerdere Westvlaamse artiesten aan, hoewel hun getal en het aantal der geëxposeerde werken groter had kunnen zijn. Aldus kon men werk bewonderen van Charles Bresous (gedreven schalen en vazen), Georgette De Groote - Tanghe (email en keramiekwerk), Willem Deneckere (bedrukt textiel), Michiel Anneessens (met zeer mooi glas in beton), Jan Vandekerckhove (email en keramiek), het huis Grossé (kerkgewaden) e.a. Vooral de afdeling Gewijde Kunst was bezienswaardig, waar juist het aandeel der Westvlaamse artiesten het grootste was. Wij wensen dat dit salon tot een vaste instelling worde en dat de Westvlaamse sierkunstenaars er talrijk zouden aan deelnemen. * Godecharle-prijzen Dit jaar zijn alle architekten die op 1 januari 1963 minder dan 28 jaar oud zijn uitgenodigd. Inschrijven vóór 1 januari 1963: Prov. commissie der studiebeursstichtingen van Brabant, Oude Korenhalle 30, Brussel 1. * Prijs van de Directeur-Generaal van de N.M.B.S. ‘Het Spoor’, tijdschrift van de sociale werken van de N.M.B.S., organiseert voor de vijfde maal bovenvernoemde letterkundige wedstrijd, waaraan een prijs van 10.000 F verbonden is. Gevraagd wordt een omvangrijk werk (roman, reportage of essay) waarin een aspect van het leven, de geest en de arbeid van de spoormannen in een helder daglicht wordt gesteld. Inzenden vóór 1 mei 1963. Nadere inlichtingen en reglement bij: ‘Het Spoor’, Belliardstraat, 76, Brussel 4. * T.V.-Spelwedstrijd Door de NTS en de BRT wordt een wedstrijd voor T.V.-spelen uitgeschreven, waaraan prijzen verbonden zijn van 50.000, 30.000 en 20.000 BF. De teksten moeten vóór 1 november ingezonden worden aan de BRT, Vlaamse Televisie, E. Flageyplein, 9, Brussel 5, alwaar het volledige reglement kan bekomen worden. Damme Het nationaal verbond voor natuurbescherming hield op 3 juni te Damme zijn tiende natuurbeschermingsdag. De Heer Gouverneur, Ridder van Outryve d'Ydewalle, die reeds zoveel verwezenlijkte op dit gebied, hield er een opgemerkte toespraak; hij wees op de noodzakelijkheid het polderlandschap ten noorden van Brugge te beschermen en meer bepaald de oever van het kanaal Brugge-Sluis ongeschonden te bewaren. Wat hij zegde, zal alle kunstminnaars ten zeerste verheugen, niet het minst de talrijke schilders, die met hart en ziel aan deze streek verknocht zijn. Diksmuide De actieve afdeling van het Jong-Davids-fonds onder de leiding van Lic. Leirman heeft een nieuw initiatief voor de julimaand opgenomen. Zij richt een tentoonstelling in, gewijd aan de jongste kunstschilders van West-Vlaanderen (beneden 25 jaar). Men hoopt aldus tot een vruchtbare confrontatie te komen. Tot het keuzecomité behoorden o.m. Gaby Gyselen, Dr, Albert Smeets, Gaston Theuninck en Drs. Alb. Depoortere. Ieper * Provinciaal Zangfeest van het A.N.Z. In het kader van de viering van het duizendjarig bestaan van Ieper, had het provinciaal zangfeest van het A.N.Z., gouw West-Vlaanderen, plaats. Het groeide uit tot een waarachtig festival van de geestdrift en van het Vlaamse lied. Verscheidene leden van het C.V.K.V. verleenden hun medewerking: Renaat Veremans, alsmede Aimé De Haene, dirigent van het Brugse koor Cantores, zetelden in de jury van het zangtornooi, waarbij het koor ‘Richten’ uit Ieper de prijs behaalde. 's Namiddags dirigeerde Roger Deruwe tal van liederen; ook meester Renaat Veremans beklom het podium en leidde drie liederen, waaronder zijn ‘Vlaanderen’. De regie van het feest was in handen van Gerard Vermeersch, die kunstvol zijn zelfgemaakte bindteksten voordroeg. * Na een halve eeuw onderbreking sedert de stichting in 1778, werd in september 11. de stedelijke academie voor schone kunsten heropgericht. De tentoonstelling der werken van leerlingen in de lokalen, O.L. Vrouwstraat, 8, hebben de leefbaarheid en het nut der inrichting volkomen bewezen. Meerdere afdelingen bleken na een eerste jaar reeds volop op dreef. Jabbeke Het Provinciaal Museum Constant Permeke Onlangs kon in het Provinciaal Museum Constant Permeke te Jabbeke een nieuwe reeks fotografische documenten worden tentoongesteld, voortkomend uit het archief van fotograaf Maurits Antony te Oostende. Zij werden geplaatst in een toonkast in Zaal I, de vroegere zitkamer van het Permeke-huis. Ondertussen is de aanleg van het park op het Permeke-domein, dat een oppervlakte van meer dan een hectare beslaat, vrijwel voltooid. Dit voorjaar werden vele tientallen jonge bomen en struiken geplant, waaruit een ook voor schoolbezoek interessant arboretum zal kunnen groeien. De proeftuin voor dahlia's wordt nogmaals aangelegd in het daartoe voorbehouden perceel. Het Provinciebestuur heeft een viertalige publiciteitsfolder uitgegeven waarin het museum bondig wordt voorgesteld en alle inlichtingen i.v.m. toegangsuren en -prijzen zijn opgenomen. De lay-out is van de hand van de grafische kunstenaar Roger Vansevenant. Het museum, dat op 8 juli van vorig jaar werd ingehuldigd, mag een steeds stijgende belangstelling verwachten. Kortrijk * Herman Roelstrate-concert De creatie op 12 mei van ‘Lichtbericht voor Mensen’ getoondicht door Herman Roelstrate op tekst van Jacques Coryn werd een ware triomf voor de componist. Het gemengd koor ‘Singhet ende weset vro’ onder leiding van Maurits Denaux bracht een meesterlijke uitvoering; ook de klaviervirtuoos Frans Brouw had zijn medewerking gegeven. Het concert was georganiseerd door de Gewestelijke Omroep West-Vlaanderen van de BRT, in de Kortrijkse stadsschouwburg. Tijdens een korte receptie in de publieke foyer sprak onze ondervoorzitter Directeur André Demedts een huidewoord tot de talentvolle toondichter. Het koor vierde daarna nog de componist in een nabij lokaal. Deze uitvoering zal in de gedachtenis bewaard worden als een der belangrijkste muzikale gebeurtenissen in België sedert 1945. * St.-Lukasgilde De Kon. St.-Lukasgilde van Kortrijk begint meer en meer een belangrijke rol te spelen in het Kortrijkse kunst- en cultuurleven, wat eenieder slechts kan verheugen. Zij heeft kontakt gezocht met de kunstkring van Toerkonje en heeft deelgenomen aan een tentoonstelling in het oud postgebouw aldaar. In samenwerking met het stadsbestuur en het cultureel comité wordt een wederkerige tentoonstelling met kunstenaars uit Toerkonje, Moeskroen en Doornik voorbereid. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Lissewege * Tentoonstellingen op Ter Doest Tijdens het huidige zomerseizoen wordt in de gewezen abdij van Ter Doest te Lissewege, samen met de opening van een verbruikssalon, de zesde serie tentoonstellingen van hedendaagse schilderkunst ingericht. Men zal zich herinneren dat van 1955 tot 1959 vijf reeksen werden ingericht met een totaal van 35 tentoonstellingen, die telkens door de talrijke vacantiegangers druk werden bezocht. De zesde reeks kwam aan de beurt van 19 mei tot 2 juni, in de zaal van de abdijhoeve. Wij noteerden o.m. werken van de volgende kunstschilders: Maria Ampe, Bernard Bosschaert, Jos Daelman, Jef Deconinck, Henri De Jaeger, Gratien Dendooven, Nicolas Eekman, Simon Hendrickx, Marie-Rose Lannoy, Gaston Michiels, Jan Roose, Albert Setola, Jan Soens, Jan van den Broeck, Frederic van den Haute, Firmin Vandepitte, Adriaan Vandewalle, Edmond Van Hollebeke, Jacques van Loock (†), Daniel Van Nijghen en Gerard Van Tieghem. Hieraan zal ook een ander initiatief op literair gebied gekoppeld worden. Gedurende de zondagen zullen Vlaamse schrijvers te gast zijn op Ter Doest en er voor de belangstellende bezoekers hun werken tekenen. Geïnteresseerde schrijvers en kunstschilders kunnen inlichtingen bekomen bij: Lucien Dendooven, Ter-Doest, Lissewege (tel. 050/54082). Moeskroen Op 2 juni opende de Moeskroense kunstkring haar jaarlijkse tentoonstelling in het gemeentehuis. Voorzitter Gracco heette de leden-exposanten welkom, evenals de aanwezige overheidspersonen, geleid door burgemeester Devos, alsmede de afgevaardigden van de St. Lucaskring van Kortrijk en van de kunstkring van Toerkonje. De tentoonstelling bleef open tot 12 juni. Oostende * Europaprijs Wegens de buitengewone belangstelling voor de Europaprijs voor Schilderkunst werd de afsluitingsdatum voor de inschrijvingen verplaatst van 1 mei op 1 juni. Men voorziet dat de jury voor de enorme taak zal komen te staan een selectie te moeten doen uit ongeveer 1.800 werken. Van 3 november a.s. wordt uit de ingezonden schilderijen een internationale tentoonstelling georganiseerd in het Casino-Kursaal. Te dezer gelegenheid zal dan de Europaprijs worden toegekend. * Opening Stadsbibliotheek Op 2 juni werd in het Feest- en Cultuurpaleis, Wapenplein, de nieuwe stadsbibliotheek geopend onder buitengewone belangstelling. Zoals bekend is de Oostendse stadsbibliotheek de voornaamste van onze provincie en één van de weinige, die in Vlaanderen erkend zijn als bibliotheek van de middelbare graad. Bibliothecaris Omer Vilain haalt eer van zijn werk en dient van harte gelukgewenst met de schitterende resultaten, die hij bereikte. Woumen Het kasteel de Blankaart blijft steeds zijn culturele rol voorbeeldig vervullen. Op zondag 20 mei hield de Nieuwpoortse Heemkring ‘Bachten de Kupe’ er zijn vergadering in het teken van Frans-Vlaanderen. Van 29 juli tot 4 oogst en van 6 tot 12 oogst gaan wederom jongeren-contactweken Vlaanderen-Nederland door, waarop het woord zal gevoerd worden door M. Andries, André Demedts, Gaston Durnez, Prof. Paul Felix, Dr. P. Paardekooper, M. van Nierop en Michel van de Plas. ONS GULDEN VLIESNUMMER zal, dank zij een bijzondere inspanning van alle medewerkers, reeds kunnen verschijnen in de loop van juli 1962, zulks bij gelegenheid van de grote Gulden Vliestentoonstelling, die op 14 juli te Brugge wordt geopend. Provinciale afficheprijsvraag 1962 De prijs van 5.000 F werd toegekend aan Boudewijn Delaere uit Kortrijk, Premies werden verleend aan Fernand Boudens uit Sint-Andries, aan Geerr Vanallerneersch uit Roeselare en aan Roger Vansevenant uit Poperinge. De jury was samengesteld uit leden van de Provinciale Commissie voor Schone Kunsten en van het Provinciaal Comité voor Kunstambachten en Industriële vormgeving. vakliteratuur De eeuwfeestuitgave van Rodenbach In 1909 kreeg de Blauwvoet-dichter een bronzen monument in zijn geboortestad. Ter gelegenheid van de honderdste verjaring van zijn geboorte zou hij in 1956 een duurzamer monument krijgen, een monumentum aere perennius. Dit was de vurige wens en het stoute plan van drukker-uitgever J. Lannoo. Hij had de prachtige Jubileumuitgave van Gezclle helpen bezorgen; hij wenste ook een Eeuwfeestuitgave van Rodenbach tot stand te brengen, zeker geen gemakkelijke onderneming. Het zal niemand verwonderen dat verscheidene aangezochte filologen niet verlangden zulk een titanenarbeid in een kort tijdsbestek af te handelen. Tenslotte deed men een beroep op de bevoegdheid van de onvermoeibare prof. em. Baur, de grote bewerker van Gezelles Jubileumuitgave en van diens gunstig gekende biografie. In minder dan twee jaar kwam de ganse nalatenschap persklaar. In 1956 verschenen Al de Gedichten (deel II) met een inleiding van C. Verschaeve. Het volgend jaar verschenen Gudrun en dramatische fragmenten (deel III) met glossarium en aantekeningen door prof. Baur. Beide boekdelen (samen meer dan 800 bladzijden) kregen een zeer lovende kritiek en vonden hun weg naar het lezend publiek: na korte tijd waren de drie vierden van een vrij grote oplage verkocht. Naar de wens van de auteur verscheen de biografie na de verzamelde werken opdat een synthese zou groeien ‘als vanzelf, uit het analytisch werk dat een tekstuitgave steeds medebrengt’. Ondanks ‘pijnlijke familieomstandigheden’ kon Prof. Baur reeds begin 1960 de Eeuwfeestuitgave met Het Leven en de Persoonlijkheid (deel I) bekronen. Wie deze al te laat geplaatste bespreking onder ogen krijgt zal mogelijk denken dat vooral de biografie - vijf jaar na de Rodenbach-herdenking verschenen - onopgemerkt is gebleven. De lezers van De Standaard zullen zich evenwel herinneren hoe dit werk meerdere reacties heeft uitgelokt en enkele artikels heeft geïnspireerd die niet altoos door een gematigde toon uitmuntten. Zij leveren op zichzelf het bewijs hoezeer de visie van prof. Baur op de Blauwvoet-dichter afweek van de traditionele voorstelling. Een blik op de inhoudstafel overtuigt ons van de klare indeling van de behandelde stof. De grote perioden uit Rodenbachs leven worden in enkele hoofdstukken verdeeld, terwijl het verblijf aan de Universiteit per academiejaar wordt onderverdeeld. Alleen {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Verriest, de storinge in 1875 en de verhouding van Albrecht tot P. de Mont krijgen in dit verband een afzonderlijke behandeling. Het eerste hoofdstuk maakt ons beter vertrouwd met de belangrijkste voorvaderen van het geslacht. Hun overgeleverde en vaak roemruchte exploten zijn niet zonder invloed gebleven op de gedragingen van de stambewuste bard en veel van hun karaktertrekken zijn in de dionysische natuur van de Vlaamse Faust terug te vinden. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan het ontwaken van een hypergevoelige en veelzijdig begaafde jongensziel in een aristocratisch kleinsteedse familiekring en aan de diepgaande invloed van de collegeleraar E.H. Flamen, die de eerste schreden van de tengere extern leidde op het pad der wetenschap en der deugd, hem de liefde tot de Vlaamse taal en de schone stijl bijbracht en ook na zijn benoeming als onderpastoor te Ruiselede Albrechts vertrouwensman bleef. In 1874 werd de wonderknape intern. Als poësisleerling kreeg hij dit jaar E.H.E. Demonie, de originele persoonlijkheid, die Rodenbachs voorbeeld werd in zijn drang ‘naar vrij onderzoek en ongebreidelde zelfstandigheid’. Terecht wijst er prof. Baur op dat tot dan toe de rol van Demonie in de ontwikkelingsgang van de dichter der Waarheid verwaarloosd was gebleven. Aan die schakel tussen Flamen en Verriest wijdt hij het derde hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk wordt gehandeld over de leiding van H. Verriest; in het vijfde over het aandeel van Rodenbach aan De Grote Storinge van 1875. Verriest en Rodenbach hadden er al op gewezen dat de Vlaamse beweging en de Studentenkamp reeds vóór het beruchte incident van 1875 bestonden. Rodenbach zou er echter zijn stempel op slaan en aan de bestaande krachten stroming geven want - naar het woord van Verriest - alles leefde waar Rodenbach mêe gemoeid was (blz. 291). Op voortreffelijke wijze heeft prof. Baur de uitbreiding geschetst van de Vlaamse hartstocht, die historisch te verbinden is met de Vlaamse weerstand der meeste priesters, in al onze bisdommen, tijdens de jaren der franse bezetting vóór Waterloo, (blz. 215). In de besproken hoofdstukken heeft hij nauwkeurig de toestanden en gebeurtenissen in het Kleinseminarie geschetst. Daar smeulde de geest van Gezelle voort. Zijn volgelingen hebben er de grote revolutie op Vlaams en pedagogisch gebied voorbereid en de rijke aanleg van Rodenbach tot volle ontplooiing gebracht. De meeste werken over de Vlaamse strijd wekken de indruk dat deze leraars alleen de schakels zijn geweest tussen de Heer ende Meester en de primus uit de wonderklas, en dat de Westvlaamse school te Roeselare zijn uitgangspunt en hoogtepunt heeft bereikt. Vooral H. Verriest was deze voorstelling niet ongenegen. Ze wordt o.i. in de Eeuwfeestuitgave niet voldoende tegengesproken en heeft A. Van Duinkerken de woorden ingegeven dat de jongens te Roeselare lessen en voorbeelden ontvingen van priesters, grotendeels oud-leerlingen van hetzelfde instituut. Het is wel waar dat sinds 1849 alle kandidaten voor het priesterschap één jaar wijsbegeerte kwamen volgen te Roeselare. Maar het is eveneens waar - en daarop werd tot nog toe te weinig gewezen - dat de meeste leraars die een diepgaande invloed op de opvoeding en ontwikkeling van Rodenbach hebben uitgeoefend hun geestdrift voor de moedertaal nog vóór hun aankomst te Roeselare hadden ontvangen. Onder het impuls van E.H. Th. Moulaert (ret. 1863-64), een geboren acteur, kende het schooltoneel ten tijde van Rodenbach een hoogstaand moment (blz. 74). Ook deze priester, die later deken werd te Diksmuide en oom was van Generaal Moulaert, gewezen vice-gouverneur van Kongo, was een oud-leerling van De Bo (ret. 1863-64). Over de vriendschappelijke betrekkingen tussen de Vlaamsgezinde E.H.J. Axters, de latere jezuiet, en Rodenbach en zijn rol in het incident van 1875 worden we bevredigend ingelicht (blz. 177, 183, 302, 382) zonder dat evenwel gewag wordt gemaakt van de invloed die ook hij van De Bo ondergaan had. Axters zat in de retorica in 1868-69. Indien we beschikten over een degelijke biografie van De Bo, zou het niemand verwonderen dat ten tijde van Rodenbach niet alleen het werk van Gezelle maar ook het werk van zijn voorloper en medewerker te Brugge werd afgebroken en bespottelijk gemaakt door de traditioneel-aangelegde leraars (blz. 77). Wij willen geenszins de stimulerende invloed van Verriest op zijn collega's onderschatten, toch hadden wij het op prijs gesteld indien de auteur De Bo had vermeld in de oorzakelijkheidscurve, die hij als volgt voorstelt: Gezelle > Verriest > Flamen > Rodenbach (blz. 75 en 76). De talrijke aanhalingen uit Wahrheit und Dichtung, de confident van Rodenbachs innigste overtuiging, zijn bitterste ergenis en zijn in 't openbaar moeilijk te verkondigen haat (blz. 193), geven ons een beter inzicht in de lessen en opvattingen van H. Verriest en een verklaring van de botsingen die omwille van pedagogische meningsverschillen tussen de gezagsdragers onvermijdelijk waren. In het Brugs college, waar hij onder het ‘wijs beleid’ van principaal Minne zijn eerste leraarsjaren had doorgebracht met figuren die entwie en entwat waren, had hij de beginselen, de werkwijze en de resultaten van zijn pedagogiek geleerd. Te Roeselare vond hij enkele leraars die door deze pedagogiek tot ware mensen, met eigen verstand en hert en wil waren gevormd, en met deze mannen heeft hij er zich bewust geweerd tegen verstarring en ontaarding. E.H. Emiel Demonie, wiens rol in het leven van Rodenbach niet door Verriest, maar door prof. Baur werd toegelicht, heeft de rechtstreekse invloed van De Bo niet doorgegeven, maar hij was evenmin een oudleerling van Gezelle. Pas in 1864 werd hij te Roeselare laureaat en hij had enkel de vijfde latijnse uitgedaan toen Gezelle naar Brugge werd verplaatst. Uit deze te lange uitweiding blijkt eens te meer hoe het nageslacht geneigd is het aandeel van mindere goden aan een grote persoonlijkheid toe te schrijven, zoals het prof. Baur ten ander heeft aangetoond ten opzichte van Rodenbach. Er staat immers geschreven: Omni habenti dabitur et abundabit. Dit brengt ons tot een volgende en laatste periode uit het leven van Rodenbach, de bewogen periode aan de Universiteit, waarover in het zesde hoofdstuk wordt gehandeld. Van af zijn aankomst te Leuven stortte Albrecht zich in een overdadige bedrijvigheid op allerlei gebied. Hierbij openbaarde hij zijn superieure begaafdheid en wist spoedig een onbetwist leiderschap onder zijn medestudenten te veroveren. Die mateloze activiteit was echter niet bevordelijk voor zijn studie in de rechten en heeft er toe bijgedragen om hem voortijdig naar het graf te leiden. Prof. Baur heeft de overvloed van gegevens, die hij over die belangrijke periode heeft verzameld, volgens de opeenvolgende academiejaren ingedeeld, en, getrouw aan zijn werkmethode, heeft hij de gesteltenis en de evolutie die Rodenbach in die jaren heeft doorgemaakt uit de nagelaten teksten zelf laten blijken. In een laatste hoofdstuk, dat als slotbeschouwing wordt voorgesteld, vat de auteur nog eens bondig zijn visie op de werkelijke Rodenbach samen. Het is zeker niet gemakkelijk om in de veelheid en verscheidenheid der verwerkte stof de lijnen die in die opeenvolgende onderdelen telkens opnieuw worden opgenomen bij een eerste lezing te volgen. Stellig is de cursieve druk van de sleutelwoorden hiertoe een waardevolle hulp. Indien de auteur bovendien ieder onderdeel door een beknopte samenvatting had laten {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} poëtisch bericht Ballade voor wie zullen vallen Hoeveel van ons er zullen vallen In het uur dat komen zal? Weet ik veel! Maar bid voor allen Die sterven gaan, zo een zo al. Bid voor de wachters op de wallen In Kolwezi en Oost-Berlijn, waar straks weer schoten moeten vallen, Die nu nog niet gevallen zijn. Bid voor wie dalen in de mijnen - Glückauf ten groet - van Bloemfontein Tot Charleroi en die in pijnen Nog altijd niet bedolven zijn. Vergeet, vergeet ook niet de kleinen, Hun ogen vol van zwart chagrijn, Vol groot verwijt, vol hongerlijnen, Maar die nog niet verhongerd zijn. Bid voor de vrouwen en de venten! - U ziet ze seffens op de plei- nen tuimelen in incidenten die nog niet ‘voorgevallen’ zijn -. Gevangenen die moeizaam slikken - Sin-sin, Loebjanka, Algerijn - Het laatste brood om dan te stikken Maar nog niet doodgenepen zijn. De oudjes die geduldig dopen Hun avondspijs in roden schijn, En nog eens naar de morgen hopen: Een morgen die er nooit zal zijn! En alwie langs de wegen grijpen, Met grage hand, het stuur, de wijn, Maar langs de weg tot doden rijpen Schoon zij nog niet vermorzeld zijn. En zij die, daar muziek gaat pijpen, De dood niet horen op 't festijn, In winden die de grassen grijpen Waarin zij straks begraven zijn, En soms, rond Kerstdag, eens gaan kijken Of op de sneeuw geen ster zou zijn. Maar op een Kerstdag zijn zij lijken: D'atoomster zal gevallen zijn! Prins Jezus, prins van Bloemfontein Tot Charleroi, prins van de mijn, Mijn hongerprins, van Oost-Berlijn De prinse, en van al de klei- nen Kleine Prins, prins van het plein En prinse van wat ooit zal zijn: Wij bidden voor wie zullen vallen In het uur dat komen zal, Rond uw ster en rond uw stal en Sterven gaan, zo een zo al. ROGER VERKARRE * poëtisch bericht Herfst Langs ruige sparren regen ruist zigeuners trekken met hun karren met de wilde wolken mee heimwee dat verhuist PIETER MALBRANCKE * poëtisch bericht Liedje voor Liesje, Grietje en Dora sneeuwklokjes drie meisjes in februari turkooise rokjes zwarte botjes opgestoken dotjes berkeboompjes veel veel sneeuw jong jolijt roze wangen wit verlangen gevangen in rijmflora liesje grietje en dora lieve meisjes meesjes wijsjes PIET M.J. BEKAERT {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} [vakliteratuur, vervolg ] voorafgaan, zou hij de leesbaarheid van zijn monumentaal werk zeker hebben verhoogd. Vooral in de laatste hoofdstukken leren we een Rodenbach kennen die nogal fel afwijkt van de tot symbool geworden Blauwvoetdichter. Reeds geruime tijd was het vrijwel zeker dat, bij een onbevangen kritisch onderzoek, de letterkundige nalatenschap van de te vroeg gestorven dichter veel van de vroegere waardering zou inboeten. Prof. Baur heeft er zelfs op gewezen dat vooral de Noord-Nederlandse critici Rodenbachs dichtkunst onverantwoordelijk streng veroordeeld hebben (blz. 398). Maar wie herinnert zich niet dat ook in Vlaanderen de overschatting van deze poëzie tot een verbeten en langdurige pennetwist aanleiding heeft gegeven. Het gematigd oordeel van de Gentse hoogleraar over Rodenbachs nagelaten geschriften, die slechts zelden een gaaf geheel uitmaken, maar waarvan alles, ook de geringste krabbel, de hoge kwaliteit van zijn talenten verraadt (blz. 404) heeft dan ook maar geringe reactie uitgelokt in het kamp van de Verschaevianen. Als het boek van Prof. Baur met een legende heeft afgebroken dan is het ongetwijfeld met die van De Ideale Jongeling, maar ook deze afbraak kwam niet helemaal onvoorzien. O.m. de uitgave van Rodenbachs briefwisseling in 1942 bracht de legende een gevoelige deuk toe. In de bewust gewilde autobiografische werken, in de chaotische nota's van Wahrheit und Dichtung en in de bewaarde brieven volgde prof. Baur de ontwikkelingsgang van dit rijk en boeiend jongelingsleven totdat, na de breuk met de Mont, de ontreddering tijdens de grote crisis zijn naam in opspraak bracht, zijn studiegeest verlamde en de ijver voor de Vlaamse kamp verkoelde. Deze nieuwe voorstelling heeft sommige gevoeligheden gekwetst en een enkele maal heeft men er op gewezen dat La fée verte, door de Mont vermeld en die volgens prof. Baur vermoedelijk te identificeren is met de Esther uit de werkelijkheid, in studentikoze middens wel eens chartreuse of absint beduid heeft (C. Swinkels). De werkelijke Rodenbach verschijnt er niet langer meer als de Germaanse held die valt in een ongelijke strijd tegen vijandige machten, zoals hij werd uitgebeeld in De laatste Storm en in Sneyssens, maar wel als de grote held uit de Griekse tragedie die door een noodlottige drift ten onder wordt gebracht maar voor zijn afsterven zijn verblinding belijdt. In het werk van Prof. Baur klinkt herhaaldelijk de bekommernis door voor een schone maar bedreigde jeugd. We horen er soms de opvoeder aan het woord die door zijn jarenlang contact met zijn studenten de verwoestingen kent die een ongecontroleerde lectuur in de gewetens en in het zedelijk besef van jonge mensen aanricht en die eens de wonderknape in totale ontreddering heeft gebracht. Zijn waarschuwing tegen de onbeheerste jeugdopstandigheid aan het einde van het boek doet onwillekeurig denken aan Gezelles bekende rede tegen de Ruitenbrekers, waaraan bij veel Rodenbachvereerders onaangename herinneringen verbonden blijven. De monumentale Eeuwfeestuitgave en de gevolgde reacties hebben ongetwijfeld een vernieuwde belangstelling weten te wekken voor een betere kennis van een boeiende persoonlijkheid, die een groot aandeel heeft gehad in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd en een eigen plaats heeft veroverd in onze nationale letteren. J. de Mûelenaere {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} West-Vlaanderen 65 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargang xi september-oktober 1962 65 inhoud: het gulden vlies samensteller: antoon viaene editoriaal baron emmanuel van der elst de vliesridders: geest en statuut van de orde prof. dr. egied i. strubbe de schat van de orde van het gulden vlies dr. jos de smet portretten van gulden-vliesridders uit de bourgondische eeuw andré a. moerman laatmiddeleeuws tapijtwerk met de geschiedenis van jasoon en gedeon prof. dr. j. duverger het gulden vlies in de munt- en penningkunde dr. marcel hoc het gulden vlies in de bourgondische literatuur dr. marcel van houtryve de orde van het gulden vlies, laatste ridderparade van het westen antoon viaene ontmoetingen herdenkingsfeestelijkheden te roeselare: beeldhouwer jules lagae h.g. polyfonist adriaen willaert dr. jozef robijns de winnaar verliest, door august geldhof bernard kemp jonge westvlaamse poëzie remi van de moortel vijf jaar ter duinenkoor f.f. op korte golf kunstecho's uit antwerpen, blankenberge, brugge, brussel, gent, hasselt, hilvarenbeek, kortrijk, langemark, oostende, roeselare, rumbeke, st.-martens-latem, tielt en westouter hoe beleven wij dit jaar het h. bloedspel te brugge? fernand etienne poëtisch bericht met gedichten van fred boa, gabriëlle demedts, albert setola, paul vanderschaeghe, marcel van de velde, julien van remoortere en roger verkarre vakliteratuur ons volgend nummer expressionisme samensteller: gaby gyselen west - vlaanderen tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met de financiële steun van de provincie eredekens: † constant permeke, baron j. ryelandt en stijn streuvels voorzitter: jozef storme, bestendig afgevaardigde magdalenastraat 7, welvik (telefoon komen 056/552.76) geestelijk adviseur: dr. albert smeets warchaustraat 12, oostende (telefoon 059/750.75) redactieleiding: andré demedts, jozef hanoulle, marcel notebaert, antoon vander plaetse redactieraad: lionel blomme, fernand bonneure, f.r. boschvogel, mr. a. botte, guido cafmeyer, marcel callaert, architect jos delie, senator r.d. de man, dr. luc devliegher, gaston duribreux, fernand etienne, prof. ir. arch. paul felix, hilaire gellynck, fred germonprez, gaby gyselen, paul hanoulle, jo maes, godfried oost, dr. med. peeters, dr. jur. hubert sap, jozef seaux, albert setola, louis sourie, jozef vandaele, jan vandekerckhove, adhemar vandroemme, remi van duyn, luc verbeke, hilmer verdin, jozef verhelle, gerard vermeersch, drs. frans vromman. redactiesecretaris: julien van remoortere pontonstraat 12, oostende - (telefoon 059/771.81) secretaris van de administratie: hector deylgat, polenplein 5, roeselare (telefoon 051/222.21) verbondssecretaris: lucien dendooven ter doest, lissewege (telefoon 050/540.82) abonnement: per jaar 150 f - steunabonnement: 300 f - los nummer: 50 f - gironummer: 9576 bank van roeselare (te vermelden: abonnement op west-vlaanderen) drukkerij: lannoo, tielt (telefoon 051/415.55) {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Deze foto, die het tafellaken met het Gulden Vlies voorstelt, dat door de inwoners van Kortrijk aan Karel V werd geschonken (eigendom Stadsmuseum Kortrijk), werd door bemiddeling van de heer Marcel Notebaert bereidwillig ter beschikking gesteld van de Bank van Roeselare en Westvlaanderen. Foto Boutte ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [West-Vlaanderen 1962, nummer 65] [Voorwoord] DE FUNCTIE VAN HET MIDDELEEUWSE RIDDERWEZEN LIEP TEN EINDE. Uit de sociale en politieke orde die de ridders weleer, met gekletter van lans en zwaard, hadden gevestigd, ontwikkelde zich geleidelijk de Renaissance. Op de slagvelden van het Heilig Land en van Europa had de feodaliteit een ethiek bekrachtigd die een begin van orde bracht in de uiterste verwarring van die tijden. De Kerk had tevens haar onbetwist moreel gezag ingezet om, in de mate van het mogelijke, haar vechtende zonen meer menselijkheid aan te leren. Een van de typische middeleeuwse contrasten wilde dat de Roman van der Rose, niet zonder enige praktische moeilijkheden, sentimentaliteit en hoofse manieren als elementen van een nieuwe levensstijl in kasteel en paleis introduceerde. In de 15de eeuw onderging de sociale hiërarchie nieuwe veranderingen, op een versneld tempo ditmaal. De gehelmde en geharnaste beschermers van land en goed waren er zeker nog nodig, de ontwikkeling echter van handel en nijverheid bracht een nieuwe klasse van mensen naar voor, dragers van een nieuwe sociale en economische macht: de burgerij, die heel anders in het leven stond. Ridderboortigheid bleef nog wel een voorrecht, doch dan in de rij van andere waarden als intelligentie, kans en fortuin. Alles ging veranderen. Het buskruit gaf weldra een ander uitzicht aan de krijgsvoering. De wapenrusting verloor haar krediet. Het ideaal van de ‘negen besten’ was evenwel niet gedoofd. Het leefde voort in de wereld van de ridders, en zijn luister wist er nog, bij velerlei gelegenheid, nieuwe bezieling te doen ontvonken. De glorie van hun stand achtten de ridders des te hoger, nu ze beseften dat hun herfsttij aangebroken was. Zolang een sociale groep zijn aangewezen functie vervult, schijnen zijn macht, zijn levensvormen, zijn streving, natuurlijk en onmisbaar. Komt een politieke en maatschappelijke omkeer, dan wordt ook de wijze van denken en voelen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} anders, en de dingen krijgen een ander uitzicht, zelfs de klederdracht neemt nieuwe vormen aan. Succes, tegenslag, lijden, alles gaat nu liggen in nevel en stilte. De daden van voorheen worden iets dat heel ver is en heel schoon en dat verdient verder te leven in de poezie en de legende. Filips de Goede, Groothertog van het Westen, een van de machtigste vorsten van zijn tijd, wilde de plechtigheid van zijn huwelijk bezegelen met de stichting van een nieuwe ridderorde. In de geesten leefde nog de gedachte aan de Kruistochten die de adelbrief van de westerse ridderschap waren. Bij de stichting van de nieuwe Orde moge deze gedachte hebben medegespeeld samen met de praalzucht, de politieke berekening en wat al andere verheven en minder verheven bedoelingen... De orde werd gesticht - zo luidt het in de officiële stichtingsbrief - ‘pour révérence de Dieu et soutènement de notre foi chrétienne, pour honorer le noble ordre de Chevalerie, pour faire honneur aux anciens chevaliers, pour l'encouragement des chevaliers actuels...’ Het Westen telde alsdan heel wat ridderorden die in minder of meerder aanzien stonden naar gelang de macht en het prestige van de vorst. Het Huis van Bourgondië zou echter aan zijn nieuwe Orde een meer dan gewone luister schenken. De hertog wist niet alleen beroemde prinsen aan zijn dynastie te hechten, hij slaagde er vooral in een keur van uitstekende ridders in houwe trouw aan zijn persoon te verbinden. De Orde deelde in de uitzonderlijke grootheid van het Hof van Bourgondië dat in protocolaire luister veruit aan de spits stond. Tornooien, steekspelen, schitterende hoffeesten, kapittelvergaderingen in de grote kerken, pralerige stoeten, indrukwekkende uitvaarten van gestorven ridders, een ongeëvenaarde luxus van tapijtkunst en boekverluchting, van borduur- en edelsmeedwerk: dat alles verfraaide het leven van Hof en Orde. En last not least was er het juweel van de Orde, het Gulden Vlies, dat op vorst en ridders iets van zijn eigen mysterie afstraalde. Midden een woelige tijd, waar oorlog en vete veel bloed deden vloeien, riepen de ridders een soort liturgie in het leven om een droom, een bedreigd ideaal in stand te houden. Een vlucht uit de werkelijkheid moge men dat noemen. Was het niet veeleer een drang naar een vernieuwing waarvoor zij richtlijnen en spelvormen konden ontwerpen, doch waarin ze zelf niet meer als spelers noch als scheidsrechters zouden optreden... Bij gelegenheid van de Tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge heeft het tijdschrift West-Vlaanderen beroep gedaan op een groep bevoegde medewerkers om enkele aspecten van de geschiedenis van de beroemde Orde in het licht te stellen. Want heden nog roept de naam Gulden Vlies een ontroerende droom op, prachtig als een avond met een zon die ondergaat: eindeloos ligt de vlakte waar mensen wonen en waarover een kleurorgie van karmozijn, blauw en goud natrilt. BARON E. VAN DER ELST {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Filips de Goede woont een mis bij gezongen door de ‘Kapel van Bourgondië’. f0 9 van het hs. 9092 van de Kon. Bibliotheek te Brussel: ‘Traité sur l'Oraison dominicale’, vertaald door Jean Miélot, Rijsel (?) na 1457. Copyright Kon. Bibl. van België ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} PROF. DR. EGIED I. STRUBBE Hoogleraar aan de Universiteit te Gent {== afbeelding Pronkzegel van Karel de Stoute Foto Staatsarchiv Luzern ==} {>>afbeelding<<} De Vliesridders Geest en statuut van de orde De orde van het Gulden Vlies werd ingesteld om de verhevene tradities van het ridderwezen hoog te houden, in een tijdperk, waarin deze dreigden geheel ten onder te gaan. In tegenstelling met de vroegere ridderorden, die ook niet-edelen opnamen, en waarvan de leden door hun opneming tot de ridderstand werden verheven, konden alleen ridders van adellijken bloede, die zich reeds door wapenfeiten hadden onderscheiden, in de Vliesorde opgenomen worden. Die strenge voorwaarden van opneming waren geheel in overeenstemming met het doel waarvoor de orde was ingesteld. Zij beoogde immers noch de verheffing van de leden tot de adelstand, noch hun opleiding tot ridder, maar uitsluitend het behoud van de adellijke riddertradities, die, in de geest van de stichter, de hechte grondslag van het staatsbestel waren. Om die tradities in volle gaafheid te bewaren, kon inderdaad op niemand beter beroep gedaan worden, dan op edelen, die het ridderlijke ideaal metterdaad hadden beleefd, en, zoals men zei, hun sporen hadden verdiend. Spoedig nochtans zou blijken dat het adellijke ridderideaal niet langer als de hechte grondslag van het staatsbestel kon beschouwd worden. De ontwikkeling van de krijgskunde had immers de rol van de ridder op het slagveld ondermijnd, en het ridderwezen daarmede tot verdwijning veroordeeld, terwijl het beleid van de staatszaken hoe langer hoe ingewikkelder was geworden en hoe langer hoe dringender behoefte aan geschoolde krachten had doen ontstaan. De adel, door die ontwikkeling geleerd, gaf reeds in de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw het ridderleven op, ging in steeds groter getale naar de universiteit en stelde zich als raadgever ter beschikking van de vorst voor het beleid van de staatszaken. Het getuigt van grote realiteitszin in de orde van het Gulden Vlies, dat vanaf het einde van de vijftiende eeuw bij de opneming van nieuwe leden minder en minder op de ridderlijke wapenfeiten en meer en meer op het beleid als staatsman geacht werd. Die ontwikkeling werd in grote mate bevorderd door de omstandigheid dat, vanaf de oprichting van de orde, de meeste Vliesridders hun vorst niet alleen op het slagveld, maar ook reeds in de regeringsraden ter zijde hadden gestaan. De orde van het Gulden Vlies, opgericht om in ridderlijke trouw en eer vorst en land te dienen, had, zoals alle middeleeuwse geestelijke of wereldlijke orden, het karakter van een echte broederschap, en vereiste van de ordebroeders de volle inzet van de persoon in het nastreven van het gemeenschappelijke doel. Algehele afstand van persoonlijke doelstellingen of eigen belangen en onvoorwaardelijke vooropstelling van de eer en het welzijn van de orde waren voor ieder Vliesridder hoogste gebod. Daarom was elk in de orde verplicht zijn eigen tekortkomingen en die van zijn ordebroeders bekend te maken aan de ordemeester of het Kapittel, dat op de dag van het feest van Sint-Andries, de patroon van de orde, bijeenkwam. Dat men het aanvankelijk met de openbare biecht in het Kapittel ernstig meende, en daarbij niemand ontzag, werd in de zitting {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1468 overduidelijk bewezen, toen de orde niet aarzelde hertog Karel de Stoute zelf, die nochtans niet licht een opmerking duldde, ten aanzien van alle ordebroeders te vermanen ‘niet overhaastig te zijn bij het ontketenen van een oorlog, en slechts na rijp en lang beraad tot die uiterste maatregel over te gaan, en bovendien de hem aangeboren neiging tot opvliegendheid te bedwingen en zijn woorden af te wegen, wanneer hij zich tot vreemde vorsten of tot eigen onderdanen zou richten’. Het ging bij die vermaningen niet zozeer om de persoon of het belang van de Vliesridder, {== afbeelding Filips de Goede. Kopergravure (16de eeuw) uit Van Meteren. ==} {>>afbeelding<<} dan om de eer en het ontzag van de orde. Waar het vergrijp het ridderlijke ideaal - en dus de grondslag zelf van de orde - aantastte was uitstoting onvermijdelijk. De volle inzet van de persoon, waartoe de leden tegenover de orde gehouden waren, bracht mede dat de Vliesridders bij geen andere orde mochten aangesloten zijn, bovendien gehouden waren steeds de ordeketen of ten minste het ordeteken openbaar te dragen, en zich onderling als ordebroeders moest gedragen. Vooral op het gebod van ‘Liefde en Broederlijkheid’ {== afbeelding Filips I van Spanje. Kopergravure (16de eeuw) uit Van Meteren. ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} legden de statuten de nadruk. Ieder meningsverschil dat de goede verstandhouding onder de leden in gevaar kon brengen, moest onmiddellijk bijgelegd worden. Kwam het echter tot een betwisting, dan moest de ordemeester of de orde in Kapittel vergaderd, op de hoogte gesteld worden, en na de betrokkenen te hebben gehoord, de zaak beslechten. Aan die beslissing moesten zich allen uit eigen beweging en met deemoed onderwerpen. Het geldt hier niet slechts betwistingen in verband met de ordeplichten van de Vliesridders, maar alle welkdanige betwistingen, tot en met die van {== afbeelding Keizer Maximiliaan van Oostenrijk. Kopergravure (16de eeuw) uit Van Meteren. ==} {>>afbeelding<<} familiale en financiële aard toe, zodat de Vliesridders onderling onder de uitsluitende jurisdictie van de ordemeester of het orde kapittel ressorteerden. De Vliesridders waren, in hun hoedanigheid van ordebroeders, onderling tot hulpvaardigheid gehouden: desnoods moesten zij daartoe zelfs hun leven veil hebben, en in ieder omstandigheid waren zij gehouden de nodige hulp te verlenen zonder erom gebeden te worden, want de ridderlijke eer verbood, ingeval van nood, de hulp van een ander in te roepen. De plicht van hulp en bijstand was in verhoogde maat tegenover de ordemeester {== afbeelding Keizer Karel V. Kopergravure (16de eeuw) uit Van Meteren. ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} geboden; hem in het bijzonder inderdaad was de eer van de orde toevertrouwd, hij was, als het ware, de verpersoonlijking van de orde. De Vliesridders moesten daarom de vorst, als hoofd van de orde, niet alleen hulp en bijstand verlenen, maar hem zowel op krijgstocht en slagveld tegen elk gevaar beschermen, als in hofhouding en staatsbeleid ter zijde staan. Bij plechtige {== afbeelding Filips II van Spanje. Kopergravure (16de eeuw) uit Van Meteren. ==} {>>afbeelding<<} of openbare optochten namen zij onmiddellijk na de bloedverwanten van de vorst plaats, en wanneer zij aan het hof vertoefden, zaten zij met of naast de vorst aan tafel aan. Zij hadden steeds toegang tot de beraadslagingen van de grote raad en de verschillende colleges die de hertog voorlichtten; meer in het bijzonder wordt in de statuten verklaard dat de hertog geen beslissing inzake oorlog of andere zwaarwichtige aangelegenheden zal nemen, vooraleer de mening, het advies en de raad te hebben ingewonnen van de meerderheid van de Vliesridders. Wanneer de vorst kwam te overlijden, vergezelde de orde haar meester naar zijn laatste rustplaats en stapte in de rouwstoet naast de lijkbaar. De hoge positie, die de Vliesridders in de raad van de vorst innamen, bracht mede dat zij aan de jurisdictie van de gewone rechtbanken waren onttrokken. Zij konden door niemand en om geen enkele betwisting, zelfs niet om een zwaar misdrijf, in rechte worden aangesproken, tenzij voor de persoonlijke raad van de vorst. Zelfs later, toen de Grote Raad van Mechelen als hoogste rechtscollege van de Nederlanden ingesteld was, waren zij gerechtigd de bevoegdheid van dit college af te wijzen en de verzending van de zaak naar de vorst te eisen. Zij waren bovendien belastingvrij. Dit was in de statuten niet uitdrukkelijk bepaald, want het voorrecht had aanvankelijk geen betekenis voor de Vliesridders; alle edellieden immers genoten toentertijde belastingvrijdom. Toen echter de regering van de Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw nieuwe belastingen invoerde, en voorschreef dat ook de adel eraan onderworpen was, stelde zich de vraag van de belastingvrijdom voor de orde. De centrale regering, gepraamd door de financiële nood van het ogenblik, had geen rekening met het recht van de Vliesridders gehouden en hen met de overige edellieden gelijkgesteld. De orde deed haar rechten bij de vorst gelden en deze besliste dat de orde en haar leden van alle belastingsplicht tegenover de staat, de gewestelijke besturen en de gemeenten ontheven was. Aan die principiële beslissing werd in het vervolg niet meer getornd. Wel kwam het voor dat de Vliesridders erin toestemden vrijwillig in een buitengewone belasting bij te dragen. Dat was het geval in 1646, toen de financiële toestand van de schatkist zo hachelijk bleek, dat de orde het als een plicht van hulp en bijstand aan de vorst beschouwde, haar aandeel in de nood van vorst en land bij te dragen. In de achttiende eeuw heeft zij dat gebaar nog enkele malen herhaald, en dank zij die toeschietelijke houding, heeft zij het enige voorrecht, dat hoe langer hoe heftiger bestreden werd, tot het einde toe van het Oostenrijks bewind kunnen handhaven en aldus doorheen vier eeuwen de rechtspositie, die bij de oprichting van de orde was vastgelegd, onverminderd kunnen behouden. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blijde inkomst van Prins Karel te Brugge in 1515. Op de (conventionele) Kruispoort, het wapen van Bourgondië met het Gulden Vlies. Wenen, Nationale Bibliotheek, Hs. 2591. ==} {>>afbeelding<<} {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Massief gouden pronkzegel van Karel de Stoute, door de Zwitsers buitgemaakt te Granson in 1476 (Staatsarchief Luzern). De greep vertoont het Bourgondisch vuurslag-motief. (Foto Schweiz. Landesmuseum Zurich) ==} {>>afbeelding<<} DR. JOS. DE SMET Conservator van het Rijksarchief te Brugge De schat van de Orde van het Gulden Vlies De schat in de Orde De Orde van het Gulden Vlies werd gesticht te Brugge. Als zetel van de nieuwe ridderorde werd de Bourgondische stad Dijon gekozen. Toen echter deze stad, samen met het hertogdom Bourgondië, in 1477 voor goed naar Frankrijk overging, werd de zetel van de Orde overgebracht naar Brussel. De afstammelingen van hertog Filips de Goede, die in later jaren aan het hoofd van de Orde stonden, behielden de titel van hertog van Bourgondië tot in het jaar 1816; het toenmalig hoofd van de Orde, keizer Frans I van Oostenrijk, heeft alsdan aan de titel van hertog van Bourgondië verzaakt. De Orde van het Gulden Vlies is altijd medegegaan met de afstammelingen van de stichter die over onze Belgische gewesten heersten. Zo komt het dat de geschiedenis van deze ridderorde verscheidene perioden heeft gekend. Van 1430 tot 1477 was het de Bourgondische periode, waar de ridders meestal van Vlaamse of Nederlandse oorsprong waren. Van 1477 tot 1555, 't is te zeggen tot aan de troonafstand van keizer Karel V, ligt de Nederlandse periode. Nu vormden de Nederlandse ridders stilaan een minderheid, en bestond de meerderheid uit Spaanse en Duitse ridders uit de andere gebiedsdelen van onze vorsten. Van 1555 tot 1713, de Spaanse periode van de Orde, werden hoe langer hoe meer Spanjaarden in de Orde opgenomen. Het eigenlijke bestuur van de ridderorde werd waargenomen door vier officieren, die geen ridders waren, namelijk de kanselier, de thesaurier, de griffier en de wapenheraut Toison d'Or. Slechts één van de officieren, meestal de thesaurier, verbleef bestendig te Brussel, om aldaar over de schat van de Orde te waken. De andere officieren verbleven in het buitenland aan het hof van de vorst. Toen de Spaanse koning Filips II, in 1598 de Nederlanden afstond aan zijn dochter Isabella en aan haar gemaal aartshertog Albrecht van Oostenrijk, behield hij de titel van hertog van Bourgondië, alsook de souvereiniteit over de Orde van het Gulden Vlies. In 1713 gingen onze gewesten over van de Spaanse naar de Oostenrijkse kroon. Beide vorstenhuizen waren afstammelingen van de stichter van de Orde, hertog Filips de Goede. Van 1713 tot 1794 hebben wij dan ook de Oostenrijkse periode van de Orde. Maar het Spaanse vorstenhuis ondernam talrijke pogingen om {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} de Orde te behouden en de schat ervan in zijn bezit te krijgen. Zo vroeg de Spaanse koning Filips V de teruggave van de schat in 1724 op het congres van Cambrai en in de vredesonderhandelingen van 1748 te Aken. Oostenrijk weigerde altijd opnieuw, en beweerde dat het heel alleen over de Orde mocht beschikken nu de zuidelijke Nederlanden in zijn bezit waren. Spanje behield echter de Orde, zodat deze nu in twee onafhankelijke takken was gesplitst, de echte of Oostenrijkse tak, en de onwettige tak in Spanje. Lotgevallen van de schat In 1907, ter gelegenheid van de inhuldiging van Brugge-Zeehaven, werd te Brugge een beroemde tentoonstelling gehouden, gewijd aan het Gulden Vlies. Algemeen werd aangenomen dat de meeste aldaar tentoongestelde kunstschatten voortkwamen uit de schat van de Guldenvliesorde. Onderzoekt men echter de catalogus van deze tentoonstelling, dan stelt men vast dat er aldaar, uit de schat van het Gulden Vlies, slechts tien boeken, voorzien van miniaturen, en twee vroegdrukken aanwezig waren. Al het overige kwam uit musea, vorstelijke- en familieverzamelingen verspreid over geheel Europa. Volgens de statuten van de ridderorde, werden de ridders nu en dan in een plechtig kapittel bijeengeroepen, onder meer om de vorst bij te staan met raad en advies. Bij deze gelegenheden droegen de ridders en de officieren prachtige klederen en rijke juwelen. Er waren ook rijke paramenten en gewijde vaten aanwezig voor de kerkelijke diensten van de kapittels. Daarenboven waren enkele gouden vaten, alsook rijk tafellinnen voorhanden voor de feestmalen, die met de plechtige kapittels samengingen. Sedert de troonbeklimming van koning Filips II werden de ridders, na 1559, nooit meer bijeengeroepen en werden er geen kapittels van de Orde meer gehouden, zodat de schat van de Orde ongebruikt te Brussel achterbleef. Deze schat werd bewaard in de kelders van de kapel van de Orde. Deze bidplaats brandde af in 1731 en werd nooit vervangen. De schat, die bewaard werd in zeven kisten werd eindelijk, in 1745, ondergebracht in de gebouwen van de Rekenkamer. Bij iedere Franse inval werden deze kisten in veiligheid gebracht, meestal in het buitenland, totdat de vrede hersteld was. In 1792, bij de eerste inval van de troepen van de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Franse Republiek, werd de schat van het Gulden Vlies naar Noord-Nederland gevlucht, en in 1793 naar Brussel teruggebracht. Het volgende jaar werd een gedetailleerde inventaris van deze schat opgemaakt, die toen de volgende voorwerpen bevatte: 1.Vijftien mantels in rood fluweel, geborduurd met goud, en gevoerd met wit satijn. 2.Tien rode fluwelen kaproenen geborduurd met goud. 3.Elf rokken in rood fluweel, gevoerd met witte taf. 4.Vier bankkleden in karmozijn fluweel. 5.Een oude wapenrok. 6.Een nieuwe wapenrok. 7.Een rok uit wit damast met witte taffen voering. 8.Tien mantels in rood fluweel. 9.Zeven mantels in zwart fluweel. 10.Zeven rokken voor ridders in zwart fluweel. 11.Zeven kaproenen in zwart fluweel. 12.Drie koorkappen, een kazuifel, een tuniek en een dalmatiek, allen uit karmozijn fluweel. 13.Drie haken uit verguld zilver voor de koorkappen. 14.Twee geborduurde altaarkleden, voorzien van parels en andere edelstenen. 15.Een gouden kruis op achthoekige voet, versierd met robijnen, safieren en parels. 16.Een groot gouden halssnoer, genaamd Potence en bestemd voor de wapenheraut. 17.Zes gouden geëmailleerde wapenschilden. 18.Een ander geëmailleerd wapenschild met het vuurslag van Bourgondië. 19.Twee kleine Gulden Vliezen met het Bourgondische vuurslag. 20.Een groot gouden halssnoer van het Gulden Vlies, bestemd voor een ridder. 21.Drie grote tafelkleden in damastlinnen. 22.Drie kleine tafelkleden in damastlinnen. 23.Drie en dertig servetten in damastlinnen. 24.Vijf en dertig andere servetten. 25.Vier gouden halssnoeren voor ridders. 26.Een doosje met enkele parels en één rode edelsteen, afgevallen van de kerkornamenten. Bij het naderen van de legers van de Franse Republiek in 1794 was het toezicht over de schat van de Orde opgedragen aan ridder Breydels de Zittaert, raadsheer van de keizer, gewezen hoofd van de Heraldische Kamer, en nu keizerlijke wapenheraut Toison d'Or. Op 24 juni 1794, in de namiddag, toen de Fransen Brussel naderden, werden de bezittingen en het archief van de Orde van het Gulden Vlies per boot naar Noord-Nederland overgebracht, waar ze gedurende vijf maanden op de boten verpakt bleven, in afwachting dat de Franse legers uit onze gewesten zouden teruggedreven worden. Na vijf maanden werden zij overgebracht naar Würzburg in Beieren, waar zij bleven tot 25 september 1795. Toen de Fransen oprukten naar Frankfort-Main, werd de schat verhuisd naar Regensburg. Later, over Linz en Krems, kwamen de kostbaarheden eindelijk op 14 augustus 1799 te Wenen toe, vijf jaar na hun vertrek uit Brussel. Zij zijn dan verder te Wenen gebleven, waar de Orde van het Gulden Vlies bleef bestaan als eerste Orde van het oude Oostenrijkse Keizerrijk en dit tot in 1918. Nu is het souvereine hoofd van de Orde, aartshertog Otto van Habsburg. De afgescheurde tak van de Orde, die in Spanje was blijven voortbestaan nadat de Zuidelijke Nederlanden in 1713 overgegaan waren naar de Oostenrijkse kroon, had als laatste regerende hoofd koning Alfons XIII die in 1931 abdiceerde. Nu is het souvereine hoofd aldaar Don Juan, graaf van Barcelone. De Belgische eis van 1919 Gedurende de eerste wereldoorlog van 1914-1918 waren de landen uit Centraal Europa, namelijk Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Bulgarije en Turkije samen verbonden in de strijd tegen de Geallieerden. De nederlaag van deze centrale machten in 1918 was, voor enkele van de geallieerde landen, een enige gelegenheid om zekere waardevolle historische stukken van de overwonnen landen terug te eisen. De herinnering aan de beroemde tentoonstelling van het Gulden Vlies, die in 1907 te Brugge gehouden werd, was nog niet vergeten, en enkele Belgische personaliteiten, die gedurende de oorlog in het buitenland verbleven, wisten de Belgische Regering, die toen in Le Havre gevestigd was, te bewegen, om in het vredesverdrag de schat van de Orde van het Gulden Vlies, alsook het drieluik van Sint-Ildefons, een meesterwerk van Rubens, dat te Wenen bewaard werd, van Oostenrijk terug te eisen. Het drieluik had in de XVIIIe eeuw behoord aan de abdij van Koudenberg te Brussel, en was door het klooster in 1777 verkocht geworden voor 40.000 gulden aan keizerin Maria Theresia, die het kunstwerk naar Wenen liet overbrengen. Het verdrag, gesloten te Saint-Germain-en-Laye op 10 september 1919, stelde een einde aan de oorlogstoestand tussen Oostenrijk en de geallieerde landen. Artikel 195 van dit verdrag voorzag dat Italië, België Polen en Tsjechoslovakije hun rechten mochten doen gelden op de kunstschatten en handschriften, die vroeger door de Habsburgse dynastie waren medegenomen uit deze landen. De eis van België ging: 1. over het drieluik van Sint-Ildefons, dat in 1777 door Maria Theresia te Brussel was aangekocht; en 2. over de schat van het Gulden Vlies, die in 1794 uit België was geëvacueerd. Een {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie van drie juristen werd belast de gegrondheid van deze eisen na te gaan, waarop de Herstelcommissie een definitieve beslissing zou treffen. De Belgische memorie is van de hand van baron Henri Kervyn de Lettenhove, gewezen voorzitter van de tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge. Zij werd ingediend in maart 1921. Slordig opgesteld, eist ze alles op wat in de onderscheidene musea te Wenen bewaard wordt, on dat van ver of van bij met het Gulden Vlies in betrekking staat, namelijk de mantels en de halssnoeren van de ridders van de Orde, de kerkornamenten, de klederen van de officieren van de Orde, enkele juwelen, de wapenuitrustingen, de medailles en het archief van de Orde. Opgeëist worden bovendien elf van de schoonste wandtapijten die in de keizerlijke verzamelingen te Wenen bewaard worden. De Belgische memorie beweerde dat de Orde van het Gulden Vlies een nationale Orde was voor het grondgebied van de Nederlanden, die onafhankelijk was van de vorstenhuizen die over onze gewesten hadden geregeerd. Volgens baron Kervyn waren al deze schatten vroeger betaald uit de geldmiddelen van de Nederlanden. De memorie van antwoord van de Republiek Oostenrijk is veel korter en veel zakelijker. Zij begint met te bewijzen dat de Orde geen institution exclusivement belge was, maar dat zij afhing van de persoon van de vorst die over de Nederlanden regeerde en niet van het land zelf, aangezien zij, na het verlies van de Oostenrijkse Nederlanden, voort is blijven bestaan aan het Habsburgse hof te Wenen, alhoewel de Belgische gewesten in 1797 door het verdrag van Campo Formio voor goed aan de Franse Republiek werden afgestaan. Zo was in 1907 de latere Belgische vorst, koning Albert, tot ridder van de Orde van het Gulden Vlies verheven, en hij droeg nog de titel in 1921, wat een bewijs is dat de Belgische regering nog in 1907 het bestaan van de Orde van het Gulden Vlies, als Oostenrijkse Orde erkende, alhoewel deze sedert 1794 buiten België gevestigd was. Een bijlage van de Oostenrijkse memorie handelt over de werkelijke inhoud van de schat van het Gulden Vlies. Steunende op de inventaris, opgemaakt in 1794 en die bewaard wordt op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, toonde de Oostenrijkse Staat waar de onderscheidene delen van de schat nu te Wenen bewaard zijn. Maar de Orde had nooit een enkel wandtapijt bezeten. Zo dikwijls als er bij feesten van de Orde tapijten nodig waren, werden deze genomen uit de voorraad van het hof te Brussel. Over de door de Belgen teruggevraagde archiefstukken gaf de Republiek Oostenrijk slechts één enkele terechtwijzing. Het handschrift met minaturen van de hand van Simon Benning, dat teruggevraagd werd als behorende tot de schat van het Gulden Vlies, was eigendom van het Oostenrijkse hof, en had nooit behoord aan het Gulden Vlies. De commissie van drie juristen, die belast was de Belgische eis te onderzoeken, bestond uit de Amerikaan Hugh A. Bayne, de Fransman Jacques Lyon en de Engelsman J. Fisher Williams. Voor het drieluik van de H. Ildefons kwamen deze heren tot het besluit dat keizerin Maria Theresia het schilderij had aangekocht met geld van de kroon en niet met geldmiddelen van de Zuidelijke Nederlanden, zodat de verkoping van 1777 geldig was en bleef. Aan de eigendomstitels van de schat van het Gulden Vlies werd een zeer grondige studie gewijd, waarin onderzocht werden: de statuten van de Orde, de geschiedenis van de Orde, het karakter van de Orde (vorstelijk of nationaal) vooral bij de troonsafstand van keizer Karel V in 1555 en bij het afstaan van de Nederlanden aan Albrecht en Isabella in 1598, de betwistingen tussen Spanje en Oostenrijk over de eigendom van de schat van de Orde in de XVIIIe eeuw, de wettelijke zetel van de Orde, enz. Het besluit van de juristen luidde dat, van het begin, de Orde van het Gulden Vlies een dynastieke orde was die een hof van ridders groepeerde rond de persoon van de vorst. De Orde werd nooit gebonden aan een bepaald grondgebied. Toen, bij de Franse inval in 1794, de schat van het Gulden Vlies in veiligheid werd gebracht, en later, op bevel van de Oostenrijkse keizer, naar Wenen werd gevoerd, dan handelde de vorst krachtens zijn souverein recht als hoofd van de Orde. De Belgische eis werd dus op 21 oktober 1921 als ongegrond aanzien. De Herstelcommissie is dan ook ingegaan op dit besluit en heeft de Belgische eis tot ‘teruggave’ van het drieluik van de H. Ildefons en van het Gulden Vlies verworpen. Na de tweede wereldoorlog (1945) werden door een Belgische publicist stappen aangewend om het proces over de eigendom van de schat van het Gulden Vlies opnieuw te openen. Een pretentie die niet meer ontvankelijk is. De zaak was in 1921 definitief geregeld. De insignes en het archief van het Gulden Vlies zijn en blijven te Wenen. Bibliografie Exposition de la Toison d'Or à Bruges (juin - octobre 1907). Catalogue (Edition définitive). Brussel, 1907. - Royaume de Belgique. Ministère des Sciences et des Arts. Mémoire à l'appui de la demande de restitution du Trésor de la Toison d'Or - République d'Autriche. Ministère fédéral de l'Intérieur et de l'Instruction publique. Réponse de l'Autriche à la demande de restitution du Trésor de l'Ordre de la Toison d'Or, présentée par la Belgique. - Commission des Réparations. Annexe no 1141. Revendications de la Belgique concernant le Tryptique de Saint Ildephonse et le Trésor de l'Ordre de la Toison d'Or. Rapport du Comité de Trois Juristes. - Confidentiel. - 21 octobre 1921. Tweetalige tekst, Frans en Engels. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ANDRE A. MOERMAN Attaché bij het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen Portretten van gulden-vliesridders uit de bourgondische eeuw Enkele bekende en minder bekende Toen Filips de Goede, Hertog van Bourgondië, op 10 januari 1430 tijdens de somptueuze plechtigheden van zijn huwelijk met Isabella van Portugal, te Brugge de Stichting van de Orde van het Gulden Vlies officieel afkondigde, stelde hij hiermede een daad, niet alleen met grote politieke draagwijdte, maar tevens rijk aan cultuurhistorische betekenis. Immers, laat de Orde dan ook een middel geweest zijn om op weloverwogen wijze en op het juiste ogenblik bepaalde leden van de hoge adel in de eerste plaats politiek aan de vorst te binden, dit tast niet in het minst de schoonheid van de late bloei van het ridderschap aan, schoonheid van een bloei, die men in het ontstaan en bestaan van deze Orde vermag te ontdekken. Haar statuten bijvoorbeeld zullen steeds kunnen worden beschouwd en geapprecieerd als een chevalereske erecode met exemplaire waarde. Uiteraard is getalsterkte strikt beperkt - bij de oprichting riep Filips de Goede, hoofd en souverein der Orde, slechts vierentwintig leden van de hoge adel tot de nieuwe waardigheid, een beperkt aantal dus, dat, in 1431 tot eenendertig opgevoerd, tijdens de XVe eeuw niet meer zou worden verhoogd - werden deze Orde-ridders voorts geacht smetteloze gentilshommes de renom et d'armes te zijn. De uitverkorenen van het eerste uur, de de Lannoy's, de de Croy's en andere telgen uit de meest illustere geslachten van het Nederlands-Bourgondische Rijk mochten zich dan ook als de besten, en zelfs daadwerkelijk als verwanten van de vorst laten gelden, dit alles ten prijze evenwel van tal van adelende verplichtingen. Deze laatste verleenden bovendien aan het lidmaatschap van deze - men vergete het niet - vooreerst geestelijke ridderorde, een religieus getint halo. Filips bedoelde inderdaad met de nieuw-opgerichte broederschap een edel spel te spelen (J. Huizinga), maar met dit, zowel als met de toen weer aan de orde zijnde kruistochtplannen, ging het tevens om een ernstig spel, dat, hoewel met berekening gepland, in zich een uitzonderlijk rijke geestelijke inhoud tot leven liet komen. Historisch beschouwd, dat wil zeggen gezien in zijn tijdssituatie, komt dit spel voor als een bijna natijdse en archaïserende opflakkering van middeleeuwse geest in de schoot van een sociale elite, op een ogenblik dat de mediaevale beschaving, die deze elite in West-Europa droeg, reeds volop aan het deemsteren was en nieuwe levensmodi al geboren waren. Tegen deze achtergrond gezien, is het, dat in het Vliesridder-portret uit de XVe en uit het begin der XVIe eeuw als genre, als het ware ook een symbolische betekenis kan worden gezocht. Zoals zo vaak immers, is het hier eens te meer in het kunstwerk, in dezes gedaante en teneur, dat het mogelijk blijkt een glimp waar te nemen van die speciale culturele synthese, waaraan tijdens de periode die dit kunstwerk heeft zien ontstaan, veelal onbewust werd gewerkt. In het geval dat ons interesseert gaat het om een synthese, waarvan spiritualiserend ridderideaal en fysioplastische kunstenaarsvisie als de te verzoenen, samenstellende elementen kunnen worden beschouwd: de ridder van het Gulden Vlies, de drager van het Argonautensymbool - wellicht een late herinnering aan de queeste uit vroeger eeuwen - heeft als model plaats genomen vóór het ingetogen, maar daarom niet minder grondig en soms zelfs genadeloos scrutinerend oog van de moderne, XVe-eeuwse schilder, die klaarblijkelijk in het accuraat weergeven van de tastbare werkelijkheid genoegen schept en ondanks - of beter: via - het objectivistische van zijn visie, er toe komt de vormen pertinent met geestelijke spanningen te laden. Het is ook moeilijk hierbij de rol te overschatten, gespeeld door de schildertechnische revolutie, die zich intussen in West-Europa en meer bepaald in de Zuidelijke Nederlanden had voltrokken en op het stilistische zulke diepgaande invloed had doen gelden. Dat de Eyckiaanse revolutie - want die is het welke hier wordt bedoeld - ook voor het portret een keerpunt werd, is makkelijk te illustreren: men vergelijke het lineair behandelde, strak in profiel gehouden Portret van Jean le Bon door een anoniem Frans meester van rond 1360 (Parijs, Louvre), of zelfs het ten tijde van de vroege activiteit van Jan Van Eyck ontstane Portret van een jonge Vrouw (ca. 1420; Washington, National Gallery) - volstrekt ruimteloos, zonder enige tastbaarheid, herleid tot een vlak beeldpatroon - een portret, dat wel eens wordt toegeschreven aan Antonio Pisanello, maar wel het werk is van een Franco-flamand uit de omgeving {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hiernaast: Jan Van Eyck: Baudouin de Lannog Berlijn, Ehem. Staatliche Museen, Gemäldegalerie Foto Steinkopf, Ehem. Staatl. Mus., Berlir ==} {>>afbeelding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jacques Le Boucq de Valenciennes (toegeschreven): Filips de Goede en Karel de Stoute. Recueil d'Arras, fol. 61. Atrecht, Bibliothèque Municipale. Foto Giraudon, Paris ==} {>>afbeelding<<} van de Gebroeders van Limburg; men vergelijke zulke beeltenissen met de volkomen in hun ruimtelijke ambiance gesitueerde figuren, geportretteerd op Van Eycks panelen. De data spreken duidelijke taal in verband met het soort van portretten waarover het hier gaat: men bedenke dat de Orde werd gesticht op het moment dat Jan Van Eyck te Gent aan het werk was aan het al dan niet door zijn broeder Huibrecht begonnen Lam-Godsretabel (Gent, St.-Baafs) - om precies te zijn twee jaar vóór zijn voltooiing - een retabel, dat, zoals de meeste van Van Eycks grotere composities, niet alleen schitterende staaltjes van fysionomische studie te zien geeft - bijvoorbeeld de koppen van Adam en Eva - maar ook, in de figuren van Jodocus Vyd en Isabella Borluut, werkelijke portretten bevat. Van Jan Van Eyck († 1441) kent men meerdere gesigneerde portretten en hem wordt ook een Vliesridder-portret toegeschreven, misschien wel het oudste van de vele die bewaard bleven, en daarom het eerste van de enkele - bekende en minder bekende - waaraan hier enkele woorden zullen worden gewijd. Dit portret brengt de Henegouwse edelman Baudouin de Lannoy in beeld en wordt bewaard in de Gemäldegalerie van de voormalige Staatsmusea te Berlijn. Deze musea verwierven het in 1902 in de Engelse kunsthandel, doch volgens J. Weale zou het stammen uit de verzamelingen van de Markies de Coccapane te Modena. De figuur werd geïdentificeerd via een tekening in het beroemde Recueil d'Arras (Atrecht, Bibliothèque Municipale), het van de tweede helft der XVIe eeuw daterende plakboek uit de St.-Vaastabdij, een album waarin een kleine driehonderd, naar schilderijen uitgevoerde krijt- en potloodtekening worden bewaard. Aan deze tekeningen, die vermoedelijk van de hand zijn van Jacques Le Boucq de Valenciennes, de wapenheraut van de Orde van het Gulden Vlies ten tijd van Karel V en van Filips II, werden telkens de namen van de voorgestelde perso- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rogier Van der Weyden: Karel de Stoute. Berlijn, Ehem. Staatliche Museen, Gemäldegalerie. Foto Steinkopf. Ehem. Staatl. Mus., Berlin ==} {>>afbeelding<<} nages toegevoegd. Baudouin de Lannoy, Sieur de Molembais en bijgenaamd Le Besgue - hij leed aan een spraakgebrek - was een der eerste ridders van de Orde en een der meest vooraanstaande hovelingen van Filips de Goede. In 1423 werd hij tot gouverneur van Rijsel benoemd en in 1428 kreeg hij het bevel over de vesting Montagne. Hij overleed op hoge leeftijd in het jaar 1474. Jan Van Eyck heeft hem zeer goed gekend: samen hadden zij deel uitgemaakt van de, onder andere met het oog op het hertogelijk huwelijk, door de vorst in de jaren 1428-1429 naar Portugal gezonden ambassade. Kende men Van Eycks psychologisch penetratie vermogen niet ook uit andere portretten, dan zou de kennis van dit detail wellicht belangrijker zijn. Treffend is inderdaad het feilloze meesterschap waarmede van deze zo typische fysionomie de onregelmatigheden werden vastgelegd - de stand der ogen, de zware onderkaak - waarin de genoemde spraakstoornis zich lijkt te weerspiegelen. Overigens vormt dit werk, tussen 1430 en 1441 ontstaan, een typisch Vliesridder-portret, voor zover die categorie zich onderscheiden laat binnen de overige, in die tijd precies een grote opbloei kennende picturale beeltenisproduktie: het personage houdt zich voor driekwart naar de toeschouwer gewend doch kijkt deze niet aan - Jan Van Eyck liet, onder andere, zijn Jan de Leeuw (1436, Wenen, Gemäldegalerie) dit wél doen - is tot op borsthoogte voorgesteld, en - uiterlijk onderscheidingsteken dezer categorie - draagt om de hals de gouden sierketting, de breuk van de Orde. Van deze ketting vertonen de schakels de vorm van vuurslag en tondel, de zogenaamde briquet de Bourgogne, en vooraan op de borst hangt, als pendentief, de gouden ramsvacht. Hier doet dit juweel wat archaïsch aan, in tegenstelling met de rijkere modellen op sommige latere portretten en zelfs met het later in de mode komend eenvoudig donkerfluwelen snoer. Al bij al ligt in dit werk de klemtoon op het, door de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hiernaast: Rogier Van der Weyden: Antoon van Bourgondië. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Foto A.C.L., Brussel ==} {>>afbeelding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere partijen er omheen, geïsoleerde gelaat en op de rechterhand met de commando-staf: beide gedeelten vormen trouwens in deze voorstelling de meest geslaagde. De omvangrijke hoed van donkerbruin bont helpt er aan mede, de geforceerde verhoudingen van het hoofd ten opzichte van de nauwe borst en de te korte armen, aan de toeschouwer te doen blijken. Rogier Van der Weyden (ca. 1399-1464) droeg, wellicht meer nog dan Jan Van Eyck, het zijne bij tot de elaboratie van het Vliesridder-portret. Zijn vrijmeesterschap behaalde hij enkele maanden slechts na de stichting van de Orde en in de loop der daaropvolgende drie decennia schilderde hij vermoedelijk menig ridderportret, onder meer dan die van de stichter Filips de Goede (1396-1467). Deze portretten van de hertog zullen de prototypen hebben gevormd van tal van oude, maar ook van jongere XVIde-eeuwse replieken, waarvan de voornaamste specimina in het Stedelijk Museum te Brugge, in het Louvre te Parijs en in de Musea voor Schone Kunsten te Antwerpen, te Dijon en te Rijsel worden bewaard. De figuur van de in driekwart getoonde zitter is steeds op de rechterwang bekeken, en gezien tegen een effen donkergroene achtergrond. De aanduiding en de behandeling der fijne trekken van het ietwat magere en lichtjes verlepte aangezicht, laten in de meeste dezer replieken de Rogierse lineariteit nog doorschemeren. Ook hier ligt de klemtoon op de heldere vlek van de kop, sonoor contrasterend met de gedistingeerde discretie van de door de hertog zo geliefde kledij: het zwarte, met een bontstrook aan de kraag verlevendigde wambuis, waarop de ordeketen zich sierlijk aftekent. Naargelang de replieken, is de hertog blootshoofds voorgesteld ofwel als drager van een brede, gedrapeerde, eveneens zwarte hoed, en houdt al dan niet de beide handen samengevouwen vóór de borst, onderaan de beeldrand. Voor vele generaties is dit bij uitstek het type geweest van het portret van de Gulden-Vliesridder. Niet alleen is het op één of meerdere dezer prototypen of replieken, dat het bekende, getekende dubbelportret Filips de Goede en Karel de Stoute op folio 61 van het reeds vermelde Recueil d'Arras teruggaat, maar ook vroeg in de XIXe eeuw reeds, wezen de eerste amateurs van de kunst der Vlaamse Primitieven op de kwaliteit en het nauwgezette en toch gelouterde realisme van dergelijke portretten. Georg Rathgeber schreef in 1832 in zijn in het Kunstblatt verschijnende Annalen der Niederländischen Malerei, nadat hij te Gotha een oude copie naar een der Rogierse portretten van Filips de Goede had gezien - de auteur dacht overigens dat hij voor een werk van Jan Van Eyck had gestaan - volgende beschouwing: ‘Bewunderenswerth ist (...) die Naturwahrheit und Lebendigkeit des Gesichts. Die streng und bestimmt gehalten Züge prägen sich auf so eine unvertilgbare Weise dem Betrachter ein, dass es fast unmöglich scheint, sie jemals zu vergessen zu können. Man erkennt den Charakter des Königs, der streng, mannlich und muthvoll im Krieg, im Frieden dagegen sich gutig zeigte. Kleidung sowohl als der trefliche Ton des Fleisches sind höchst wahr. (...) so ist auch in diesem das Grösste und Kleinste mit Liebe umfasst.’ Dit alles kan nog met meer reden worden herhaald bij de ongetwijfeld eigenhandig door de Brusselse stadsschilder uitgevoerde portretten: namelijk bij dat van Karel de Stoute (1433-1477), rond 1460 geschilderd en bewaard in de reeds genoemde Berlijnse Gemäldegalerie, en bij dat van Antoon van Bourgondië, de Grote Bastaard (1421-1504), een paneeltje dat ook wordt aangeduid met de naam De Man met de Pijl en, eveneens rond 1460 tot stand gekomen, thans behoort tot de zamelingen van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel. Tweemaal de reeds aangeduide beeldconceptie, met de klemtoon op het gelaat, op de handen, op de halsketting en op een eventueel accessoir. Treffend blijkt uit de onderlinge vergelijking van deze twee portretten, de meesterlijk vastgelegde wederzijdse gelijkenis tussen de beide zonen van Filips de Goede, ook al worden voor de Man met de Pijl wel eens andere identificaties vooruitgezet. In het Berlijnse paneeltje, dat mogelijks het stukje is, dat in de in 1516 opgestelde inventaris van Margaretha van Oostenrijks kunstbezit wordt vermeld als tableau du chief du duc Charles, ayeul de Madame, fait par la main de Rogier, valt evenwel een geheel nieuwe proportie tussen kop en romp binnen het beeldveld op: het door volle lokken omgeven aangezicht staat rustig op een kloeke, tussen brede schouders ingeplante hals, en de armen plooien zich met gemak naar de linker benedenhoek toe. De gehele figuur heeft een evenwichtige, gemakkelijke houding aangenomen: een stap is hier gezet in de richting van het zelfbewust poseren van de XVIde-eeuwse humanisten. In het portret van Anthonie domineren de ietwat te hoog voor de borst geheven rechterhand en - meer nog - het mooie gelaat, waarin Rogier van der Weyden lineariteit en modelé op even magistrale als delikate wijze spelen liet omheen de ogen en omheen de eventjes prominente kin en mond. De schilder wist op die manier de beide polen van het karakter van het model, vastberadenheid en melancholie, fascinerend tot uitdrukking te brengen. Ook nog andere Vliesridders wendden zich tot Rogier om te worden geportretteerd. Vermoedelijk enkele jaren ouder zelfs dan de beide laatstbesproken schilderijtjes, moet het origineel zijn geweest van het portret van Jan I, Hertog van Cleef, Graaf de la Marck (1419-1481), {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meester van de Legende van Maria-Magdalena (?): Jean de Luxembourg Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Foto A.C.L., Brussel ==} {>>afbeelding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto Kunsthist. Museum, Wenen. Wenen, Kunsthistorisches Museum. ==} {>>afbeelding<<} een portret waarvan de Bibliothèque Nationale te Parijs een copie bezit, die thans in het Louvre wordt bewaard. De tekening van de handen en van het hoofdhaar, de houding van het hoofd en de algehele opvatting, maken dit portret van Jan zonder Vrees', ook Le Belliqueux genaamde kleinzoon, uiterst verwant met het portret van Filips de Croy in het Koninklijke Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, een werk dat met grote zekerheid op het actief van Rogier wordt geplaatst. Uit deze enkele bewaarde voorbeelden, blijkt wel duidelijk dat met Rogier Van der Weyden het genre - als men deze term mag aanwenden - van het Vliesridder-portret definitief gestalte had gekregen en gelanceerd was geworden. Het zou zich nog gedurende ettelijke decennia verder ontwikkelen, en verder teren op dit aanvankelijke schema, dat, chronologisch beschouwd, het eigenlijke Bourgondische schema moet worden genoemd, daar na de dood van Karel de Stoute in 1477, het grootmeesterschap der Orde overging op de Duitse {== afbeelding Cliché Impr. Gén. Lloyd Anversoi Madrid, Verz. Ramon Serrano Suñer. Meester van de Legende van Maria-Magdalena: Filips de Schone. ==} {>>afbeelding<<} keizer en het Gulden Vlies aldus, strikt genomen, ophield een Bourgondische huisorde te zijn. De nieuwere generatie liet zich echter portretteren als voorheen. Enkele portretten van de jonge Filips de Schone (1478-1506), die hem tonen nagenoeg als knaap en reeds bekleed met de hoge waardigheid, kunnen hier worden vermeld. Vooreerst twee zeer geslaagde werkjes, toegeschreven aan de zogenaamde Meester van de Legende van Maria-Magdalena, een anonieme Zuidnederlandse kunstenaar die tussen 1490 en 1530 voor het Hof te Mechelen schijnt te hebben gewerkt en aan wie ook het stijlvolle en van gemesureerde distinctie getuigende Portret van Jean de Luxembourg in het Brussels Museum wel eens wordt toegeschreven. Het eerste paneelstje brengt de genoemde jonge souverein der Nederlanden nagenoeg tot aan de middel in beeld, met een vreemde, ietwat rafaëlleske allure, de nogal moeizaam getekende handen in een precieus gebaar vóór de borst, het lange, golvend haar onderuit een modieuze baret. Vóór alles treft het makkelijke zitten van de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Anoniem Zuidnederlands Meester, begin XVIe eeuw: Filips de Schone. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Foto A.C.L., Brussel ==} {>>afbeelding<<} figuur, die met zwier het beeldwerk vult. Dit werkje, dat vermoedelijk nog vóór 1500 ontstond, wordt thans bewaard in de Verzameling Ramon Serrano Suñer te Madrid. Het tweede, later ontstaan en bewaard in het Kunsthistorisches Museum te Wenen, doet tegenover dit eerste bijna reactionair aan, precies door het feit dat de aandacht van de toeschouwer weer enkel en alleen op het gelaat en op het Orde-juweel wordt gevestigd. Hetzelfde kan worden gezegd van het XVIe-eeuwse portretje van de nog zeer jeugdige Filips de Schone, eveneens in de Koninklijke Musea te Brussel, een portretje dat vermoedelijk als een repliek mag worden beschouwd. Wat de portretten van niet-vorstelijke Vliesridders dezer generatie aangaat, kan het volstaan aandacht te vragen voor twee zeer aparte werkstukken, overigens sterk uiteenlopend van karakter, zij het dat ze allebei stammen uit de laatste decennia der XVe eeuw. In de eerste plaats wordt hier bedoeld het ongewoon charmante portretje van Engelbert II, Graaf van Nassau, Baron van Breda (1451-1504), van de hand van de zogenaamde Meester van de Vorstenportretten, een anonieme Oudnederlandse schilder, die vooral te Brussel zijn activiteit lijkt te hebben ontplooid in de jaren 1480-1490, een kunstenaar waaraan vooral Max J. Friedländer en P. Wescher aandacht hebben geschonken. Het werkje, dat in het Rijksmuseum te Amsterdam wordt bewaard, draagt onderaan op de originele, met viooltjes beschilderde omlijsting de inscriptie Engelbert - Conte - de - Nassau, bovenaan het, alleszins met omzichtigheid te aanvaarden jaartal 1487. Dit jaartal zou inderdaad de zeer bijzondere lijstversiering kunnen verklaren: na sedert 1473 Luitenant-generaal van Karel de Stoute voor Limburg en Brabant te zijn geweest en later Kamerheer bij Keizer Maximiliaan I, werd Engelbert - onder Filips de Schone Stadhouder der Nederlanden geworden - in 1487 bij de Slag van Béthune door de Fransen verslagen en een tijdlang gevangen gezet. De viooltjes of pensées zouden dus wel eens kunnen hebben betekend: Pensez à moi! Wat hier ook {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Meester van de Vorstenportretten Engelbert II, Graaf van Nassau. Amsterdam, Rijksmuseum. Foto Rijksmuseum, Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Anoniem Nederlands Meester, rond 1500: Guillaume de Croy, Heer van Chièvres. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Foto A.C.L., Brussel ==} {>>afbeelding<<} van zij, merkwaardig is, dat men weet dat dit schilderijtje zich bij het begin van de XVIIe eeuw nog in het paleis der Nassau's te Brussel bevond. Het gaat hier om een in dit overzicht nog niet eerder ontmoet schema: de Graaf is voorgesteld, als stond hij achter de lijst waarvan de benedenregel hem iets boven de middel reikt. De rechterhand laat hij er op rusten en op zijn geschoeide linker draagt hij een valk. Dit laatste detail maakt het tot een mooi, zij het niet het enige bekende voorbeeld, van wat men in het kader van deze reeks Vliesridder-portretten het valkenierstype zou kunnen noemen. Het tweede paneeltje is niet minder merkwaardig. Het behoort weer toe aan de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België te Brussel en is het werk van een Anoniem Nederlands meester van rond 1500. De geportretteerde Vliesridder werd geïdentificeerd: Guillaume de Croy, Heer van Chièvres, Hertog van Soria en Markies van Aarschot (1458-1521). Hij was de derde zoon van de bekende Filips de Croy, van wie het Koninklijk Museum te Antwerpen het door Van der Weyden uitgevoerde portret bezit. Guillaume de Croy leidde een buitengewoon actief leven, onder meer in dienst van Keizer Maximiliaan, die hem in 1486 ridderde. In 1491 werd hij tijdens het Kapittel van de Orde te Mechelen aangeduid als Ridder van het Gulden Vlies. Dit jaartal betekent dus voor dit schilderij de terminus post quem van zijn ontstaan. Na met de Franse koning Karel VIII te hebben deelgenomen aan diens Italiaanse veldtocht, werd hij Staatsraad en later Gouverneur der Nederlanden. In 1509 verving hij de Prins van Chimay als Gouverneur en Eerste Kamerheer van Karel V, op wie hij ook later nog grote invloed wist uit te oefenen en die hij in 1517 naar Spanje vergezelde en met grote behendigheid steunde in de strijd tegen de Hervorming. Zijn bekwaamheid als staatsman bleek ook vooral uit de modererende rol die hij speelde in de dikwijls gespannen betrekkingen tussen de Oostenrijks-Duitse en Franse vorstenhuizen. Dikwijls heeft men gewezen op de gelddorst, die de schaduwzijde van zijn politieke {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gerard Horenbout (toegeschreven): Maximilaan I. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Foto A.C.L., Brussel ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto Nat. Gall., Ottawa. Frans of Zuidnederlands Meester, rond 1530: Onbekende Ridder van het Gulden Vlies. Ottawa, National Gallery. ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaliteiten is geweest. Het lijkt wel of de onbekende meester heeft hier enigermate uitdrukking weten aan te geven: aan het volle gelaat werd met duidelijk gelokaliseerde schaduwzones een krachtige plastische werking verleend, terwijl de bijna grafisch te noemen wijze van detailleren - vooral omheen de mond, de stompe kin en in de plooien van de zware hals - een zeker gebrek aan raffinement bij het voorgestelde personage laat veronderstellen. De algemene opbouw verdient eveneens de aandacht: de figuur werd resoluut evenwijdig met de toeschouwer opgesteld en vult zonder meer, de volledige benedenhelft van de voorstelling. Dit is tekenend voor het stadium dat het Gulden-Vliesportret - evenals het portret tout court - rond 1500 was ingetreden, zodat meerdere voorbeelden hiervan zouden kunnen worden aangeduid. Dit wordt hier tot slot, slechts met een tweetal en zeer in het kort, ondernomen. Zo vooreerst het in hetzelfde museum als voorgaand schilderij bewaarde portret van Maximiliaan I (1459-1519), echtgenoot van Maria van Bourgondië, een portret dat mogelijks van de hand is van de Gentse schilder Gerard Horenbout (vóór 1487 - na 1543). Ietwat stroef zit de figuur recht vóór de toeschouwer zonder deze laatste evenwel aan te zien, en met de beide handen even zichtbaar boven de onderlijst. De hele voorstelling heeft iets fantasieloos. Merkwaardig mag het dan ook wel worden geheten, als bijvoorbeeld Joos Van Cleve (1485-1540), bij het portretteren van deze zelfde, eerste niet-Bourgondische grootmeester der Orde van het Gulden Vlies, door in een gelijkaardig schema te vervallen, dit euvel evenmin wist te omzeilen en slechts moeizaam in ondergeschikte details enige afwisseling vermocht te brengen (Wenen, Kunsthistorisch Museum; Madrid, Prado; Parijs, Musée Jacquemard-André; Amsterdam, Rijksmuseum). Uitzonderingen bevestigen vanzelfsprekend ook hier de regel. Zo is het dat een zeer geslaagd anoniem Frans of Zuidnederlands, rond 1530 te dateren portret van een Onbekende Ridder van het Gulden Vlies, bewaard in de National Gallery te Ottawa, ontegensprekelijk, binnen dit schema en ondanks enkele sporen van een zeker maniërisme in de vormgeving - in de hand-partijen is dit vooral merkbaar - een hoge graad van monumentaliteit bereikt. De ver doorgedreven en subtiele psychologische ontleding van het model die hiermede {== afbeelding Jan Gossaert: Graaf Floris van Egmont van Buren Ysselsteyn. Den Haag, Mauritshuis. Foto Dingjan, Mauritshuis, Den Haag ==} {>>afbeelding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} mede gepaard gaat, maken dit werk tot een fijn portretstuk, dat meerdere kunsthistorici heeft geïntrigeerd. Namen als Clouet of Jan Gossaert werden naar voor gebracht: Friedländer opteerde van een Franse herkomst, te meer daar het stuk, in 1925 verworven uit de Verzameling Graaf de Gouy d'Arsy, zich oorspronkelijk in de Kathedraal van Carpentras bevond. Een kunstenaar als de zoëven geciteerde Jan Gossaert (1478-1533/36) ontsnapt dan aan de ontegenzeglijk dreigende eentonigheid, door, waar het model dit toelaat, zich, als geïtalianiseerd proever reeds, te vermeien in de weergave van het weelderige, geaccidenteerde, modieuze kostuum. Dit was hem bijvoorbeeld mogelijk in het portret van Vliesridder Graaf Floris van Egmont van Buren Ysselsteyn (1469-1539) dat zich in het Mauritshuis te Den Haag bevindt. Meteen valt dan op, hoe in de XVIe eeuw het ridderportret de weg van volkomen verburgerlijking opgaat. In een beeltenis als deze ontbreekt ten enenmale ingetogenheid en wijding. Het model poseert nu onverholen, toont zich van zijn beste zijde en, wat ook heel erg opvalt, kijkt de toeschouwer zelfbewust aan, niet zonder een tikje ijdelheid en zelfvoldaanheid in de blik. Hier stond de portrettist niet meer voor een zwijgzame, met hoge waardigheid beklede ridderfiguur, maar voor een elegant, mondain vertegenwoordiger van het meest exclusieve deel der toenmalige society. Op dat ogenblik behoorde het waarachtig Vliesridder-portret, het Vliesridder-portret in XVde-eeuwse, Bourgondische zin, reeds definitief tot het verleden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. J. Duverger Hoogleraar aan de Universiteit te Gent Laatmiddeleeuws tapijtwerk met de geschiedenis van Jasoon en Gedeon Tapijtwerk geweven voor de Orde van het Gulden Vlies of ter herinnering aan die instelling is schaars. De inrichters¹ van de Brugse tentoonstelling van 1907 en van latere exposities betreffende de Bourgondische en Habsburgse vorsten in de Nederlanden, hebben dat reeds ondervonden. Zij hadden haast geen andere keus dan tapijten te tonen, waarop de ketting van de Orde was te zien, of werk dat, misschien, de vergaderzaal van het kapittel had versierd... Dat die ridderorde twee beschermheren had gekend, werd herhaaldelijk beweerd. Vooral G. Doutrepont² heeft dat dubbel patronaat, nl. dat van de mythologische held Jasoon en van de bijbelse rechter en aanvoerder Gedeon, voorgestaan en naar bewijzen daarvoor gezocht. Bezitten echter die citaten uit de literatuur, die daarenboven nog vrij sibyllijns zijn, wel de nodige overtuigingskracht? Hebben de auteurs ervan geloof gehecht aan de fantastische gegevens die ze mededeelden? O.i. kunnen ook de kunstwerken dienaangaande, in zekere mate, getuigenis geven, vooral tapijtwerk dat zo dikwijls de opvattingen en handelingen van vroeger tijden, vooral van de late middeleeuwen in beeld heeft gebracht. Op grond van inventarissen en van bestellingen van legwerk met voorstellingen uit het leven van Gedeon en Jasoon is bovendien een juister inzicht te verwerven. Toch hebben deze thema's tot op heden zelden de aandacht gaande gemaakt. Er dient aan toegevoegd dat het beschikbaar materiaal zeer verspreid ligt en moeilijk bereikbaar is. Veel meer dan een reeks aantekeningen mag daarom hier niet verwacht worden. Een belangrijke chronologische beperking is trouwens nodig. Alleen gegevens uit de late middeleeuwen betreffende Jasoon en Gedeon konden op voldoende wijze verwerkt worden. De evolutie van die thema's in de XVIe en XVIIe eeuw trachten wij elders te belichten.³ 1. De Geschiedenis van Jasoon in de Tapijtkunst. De legende van Jasoon en Medea bevat een bonte afwisseling van avontuurlijke en idyllische episodes, waarbij ook de magie een grote rol speelde. Aldus was zij ongetwijfeld geschikt om de middeleeuwse mens te boeien en om ook later sukses te oogsten. Wij geven hier een korte samenvatting van die gestes, niet zozeer aan de hand van wat anneke schrijvers erover mededeelden als van wat de middeleeuwse auteurs ervan gemaakt hebben. Phrixos en zijn zuster Helle, de kinderen van de koning van Thebe, moesten vluchten uit hun land. Op een schaap met gouden vacht (vlies) gezonden door Jupiter, aldus beweert Guillaume Fillastre⁴, konden ze de zee oversteken. Phrixos alleen bereikte het eiland Colchos (Kolchis) waar hij goed onthaald werd en het dier schonk aan de goden. Aietes, koning van het land en vader van Medea, die zeer bedreven was in de zwarte kunst, vertrouwde de bewaking van de tempel met het schaap toe aan twee vuurspuwende ossen en aan een vreselijke draak. Jasoon, een fysisch zeer begaafd en dapper edelman, de wettige erfgenaam van de kroon van Thessalië, ver- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 1. Doorniks atelier, Herculestapijt met taferelen uit de jeugd van Jasoon (ca. 1483), - Parijs: Musée des Gobelins. ==} {>>afbeelding<<} zocht zijn oom, koning Pelios, hem het rijk over te dragen. Die beloofde zulks te doen op voorwaarde dat Jasoon het gulden vlies voor hem veroverde. De held bouwde een groot schip, dat Argo werd geheten. Een reeks Griekse helden, de Argonauten genaamd, vergezelden hem op die tocht. Toen Jasoon en Hercules vóór Troja waren aangekomen en er rust namen nabij de stadspoorten, kregen ze bevel van de aldaar regerende vorst Laomedon onmiddellijk het land te verlaten⁵. Die belediging was de aanleiding voor Hercules om later de stad te vernielen. Toen Jasoon in Kolchis was aangekomen zocht hij koning Aietes op en vroeg hem het gulden vlies. De koning stelde zware voorwaarden. Dank zij de hulp van Medea, die op Jasoon verliefd werd en aan wie de held beloofde haar mede te nemen naar zijn vaderland, kon Jasoon doordringen tot het schaap en het dier doden. De gouden vacht en de kop nam hij mede, doch, volgens O. de la Marche⁶, brak Jasoon zijn woord: hij liet Medea achter zonder haar te huwen. De pogingen om vermeldingen van tapijten met de Geschiedenis van Jasoon te vinden in de geschreven bronnen uit de late middeleeuwen, leverden niet veel op. Begin 1393 kocht hertog Filips de Stoute van Bourgondië twee tapijten met dat onderwerp in de winkel van Pierre de Beaumetz te Parijs⁷. Ze waren wellicht niet de enige exemplaren met dat onderwerp door hem verhandeld. De oppervlakte van beide tapijten was vrij groot: samen 94 3/4 vi