Vlaanderen. Jaargang 19 logo_vlaa_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vlaanderen. Jaargang 19 uit 1970. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 71, 272, 368, 480: advertenties zijn in deze digitale versie niet opgenomen. De genoemde pagina's zijn hierdoor komen te vervallen. _vla016197001_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Vlaanderen. Jaargang 19. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Roeselare 1970 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vlaanderen. Jaargang 19 Vlaanderen. Jaargang 19 2012-10-18 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vlaanderen. Jaargang 19. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Roeselare 1970 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla016197001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 110] Inleiding Het zien en laten zien van God heeft geen afbeelding nodig. In alle beschavingen, tijden en landen hebben kunstenaars echter inspiratie en motivering gezocht en gevonden in de Bijbel. De vraag naar het waarom van dat verschijnsel heeft ook in alle tijden kunstenaars, historici en kunstfilosofen geboeid. Het grote publiek werd in de loop der tijden regelmatig geconfronteerd met het Bijbelboek, vanaf de Biblia pauperum over de Rembrandtbijbel tot de hedendaagse bijzonder mooie en even dure Bijbeluitgaven met illustraties van hedendaagse kunstenaars. De Bijbelbelangstelling doorbreekt vele begrenzingen en zowel geestelijke als artistieke standpunten. Zelfs het postchristelijk atheïsme kan er niet buiten. Dat alleen is al een fenomeen dat elk zinnig mens ook nog in onze dagen ergens treft, nadenkend of geestdriftig maakt. Daar is allereerst al de Bijbeltekst zelf, die nu in alle mogelijke uitvoeringen, vanaf dure luxe-uitgaven tot goedkope pocketboeken, in het bereik van elk gekomen is, en inderdaad ook het meest vertaalde boek ter wereld is. Alle kunstdisciplines hebben van ouds deze zo bijzonder rijke en inspirerende materie aangegrepen. Met gedichten en psalmberijmingen, dramatische bewerkingen en romantranscripties heeft de Bijbel de letterkunde gestimuleerd en verrijkt. Toen de beeldende kunst van de afbeelding expliciet naar de verbeelding overstapte, dreigde ook het meest verbeelde thema uitgeschakeld te worden. Doch zelfs in het nonfiguratieve verscheen het opnieuw en wellicht nog duidelijker geestelijk geladen, want meebouwend aan de kunst in de kunst. En a fortiori nu een nieuw realisme naast, zo niet boven het abstracte gaat uitgroeien. Zo vergaat het ook de muziek, waar de grootste meesterwerken van de klassiekers door de Bijbel worden geïnspireerd evenzo goed als de volksmuziek en zelfs de moderne amusementsmuziek. Het lag voor de hand dat zo'n wereldwijd en overrijk thema ooit eens een Vlaanderen-aflevering zou moeten stofferen. Juist terwille van de zo alomvattende mogelijkheid wordt het uiteraard een eerder schetsmatige voorstelling of beter een aanwijzen van een aantal aspecten van de inspirerende kracht, die van de Bijbel op de kunst uitgegaan is. Fernand Bonneure {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Plastische Kunst Chagall en de bijbel BIJ het horen van de naam Chagall denken de mensen meteen aan die schilderijen met die dwaze voorstellingen. Chagall schildert zichzelf, zwevend door de kamer rond zijn verloofde Bella. Hij schildert een naakt op een paard met een prachtig boeket bloemen in de armen. Of hij laat een naakt door de lucht zweven boven zijn geboortestad Vitebsk in Rusland en zet in een hoek van het schilderij een vaas rozen. In de buik van een rode hen schildert hij een ei en de denneboom laat hij naar beneden groeien en zet de gele maansikkel naast de top. Op een schilderij van een verliefd paartje, het schijnt omhoog te stijgen, hangt hij de Eiffeltoren op zijn kant in de lucht. Met dergelijke dwaze voorstellingen is zijn inspiratie niet uitgeput. Hij vult zijn onderwerp nog eens aan met kleine figuurtjes, zoals muzikanten, een lantaarnpaal die op twee benen loopt, een koorddanser met zijn kop naar beneden, engelen, schapen, hanen, een os die viool speelt en boeketten bloemen. Met zijn schilderijen tilt Chagall de mensen boven de realiteit uit, in zijn eigen visie op de wereld en het leven; de wereld van een dichter en dromer. Chagall is begonnen met in zijn schilderijen de wet van de zwaartekracht op te heffen, de preciese anatomische weargave van mens en dier te verwerpen, het perspectivistisch standpunt te verlaten en te breken met de gebruikelijke manier van voorstellen van de onderwerpen. Hij heeft de cubisten na een tijdje alleen gelaten met hun in kubussen en meetkundige vlakken verdeelde voorstellingen van mensen, flessen en stoelen. ‘Ik voelde reeds heel vroeg de behoefte om mij een onlogische wereld te scheppen’, zo vertelt hij. Naar het zichtbaar maken van een wereld, die uitging boven de realiteit, waren de surrealisten in Parijs - waar Chagall zich na de eerste wereldoorlog had gevestigd - op zoek. Maar de ideeën die Chagall in zijn doeken tot leven bracht, strookten niet helemaal met die van de surrealisten. Die hebben het niet lang met Chagall kunnen vinden. Na enige tijd wilden ze hem niet meer kennen. Hij had de verdenking op zich gekregen niet zuiver geïnspireerd te zijn door surrealistische ideeën, maar ook door het bovennatuurlijke. Chagall voelde zich meer aangetrokken tot het wonderlijke in het leven, ook al zijn het dan maar illusies. Het onlogische van de wereld van Chagall heeft niet alleen betrekking op de vormen en kleuren, die de mens om zich heen ziet, maar ook op de geest. Hij nodigt de mensen uit om het leven ook eens anders te zien. Op het verwijt dat hij de realiteit ontvlucht, antwoordt Chagall dat de illusie van gelukkig zijn realiteit wordt, wanneer ze de mens een moment zijn lijden doet vergeten! Voor Chagall heeft het leven iets magisch, als was hij een kind gebleven. Zo heeft hij zijn sterk individuele kunst geschapen buiten iedere stroming om. Daarbij is hij uitgegaan van voor ieder mens vertrouwde onderwerpen als bloemen en liefde. Die gewone tafereeltjes heeft hij verheven tot kleine mysteries. Voor hem begint de kunst waar de natuur ophoudt. Chagall heeft zich ook laten inspireren door de bijbel. Dat is begonnen met het maken van illustraties. De Bijbel van Chagall die in 1956 uitkwam, omvat 105 etsen van het Oude Testament. Onder de naam ‘Message bliblique’ heeft hij een zestigtal kunstwerken samengebracht, waaronder zeventien grote schilderijen, die hij bij gelegenheid van zijn 80ste verjaardag in 1967 aan de Franse staat heeft geschonken. Op een helling, even buiten Nice, wordt daar een speciaal museum voor gebouwd. Daardoor gaat de bijbelse kunst van Chagall bij het nageslacht misschien wel de belangrijkste plaats in zijn oeuvre innemen. Chagall en de Bijbel. Zoals de appel voor ieder mens anders smaakt, zo is het ook met de bijbel. Die heeft voor ieder mens een andere betekenis. Dat leidde zelfs tot godsdienstoorlogen. Naast de uitleg, die de verschillende godsdiensten aan de bijbel hebben gegeven, is er nu ook de visie van Chagall, een kunstzinnige visie. Voor alles moet Chagall steeds uitgaan van de natuur. Dat is ook bij het illustreren van de bijbel gebeurd. Het is zijn grote opdracht vanaf 1931. Het was de derde opdracht die hij, na zijn terugkeer in Parijs in 1923 had gekregen van Ambroise Vollard, een in die tijd bekend kunsthandelaar en uitgever. Eerst heeft hij De Dode Zielen van Gogolj geïllustreerd. Dat was niet moeilijk. Hij vertelt dat de herinnering aan de mensen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding M. Chagall De droom van Pharao==} {>>afbeelding<<} dieren en het landschap hem nog levendig voor de geest stonden. Daarna volgt het illustreren van de Fabels van La Fontaine. Voor zijn inspiratie daarvoor hoefde hij slechts de deur uit te stappen bij wijze van spreken. Maar hij was nooit in Palestina geweest. Men had hem gezegd dat hij maar eens op Pigalle met zijn mensentypes moest gaan kijken. Vijf jaar lang heeft hij echter op inspiratie gewacht. Die is pas gekomen, toen hij in 1931 naar Palestina reisde en er in datzelfde jaar nog eens teruggekeerd was. ‘Toen zijn mijn ogen gaan schitteren’, zo drukt hij die ervaring uit. Chagall is en blijft voor alles de kunstschilder. De 37 gouaches en een tekening, die hij gedeeltelijk in Palestina had gemaakt in het spoor van de profeten, vormen de basis voor het illustreren van de bijbel, thuis op zijn atelier. Zo is zijn werk, geïnspireerd door de bijbel, begonnen. Eerst komt er een onderbreking door de tweede wereldoorlog, waarvoor hij naar Amerika vlucht. Hij heeft dan zestig etsen klaar. Als tenslotte in 1956 bij een andere uitgever, bij Thériade, de Bijbel van Chagall uitkomt, zijn het er honderdenvijf. Hij omvat alleen het Oude Testament. Bij zijn Message biblique later heeft hij zich ook laten inspireren door het Nieuwe Testament. Onlangs kwam de Bijbel van Chagall weer in het nieuws. Als voorspel op de grote retrospectieve tentoonstelling van zijn werk in Parijs, had de galerie Vision Nouvelle daarvan een expositie ingericht. Het begint met de schepping van de mens en de laatste heeft tot onderwerp de roeping van de profeet Ezechiël, die ongeveer vijfhonderd jaar vóór Christus leefde. Daartussenin volgt men het verhaal van de bijbel, aan de hand van de belevenissen van de aartsvaders, de koningen, vrouwen, de profeten, het volk en al het andere dat een rol speelt: de ark van Noë, de duif, de ladder van Jacob, de Tafelen der Wet, het gouden kalf. Er zijn voorstellingen waar engelen op staan afgebeeld en ‘hemels licht’ dat van boven komt, maar dat niet meer is dan een band wit van het papier. Het is op bijna kinderlijk eenvoudige wijze weergegeven. En zo zijn ook de mensen. Chagall heeft de aartsvaders, koningen en profeten ontdaan van het bovennatuurlijke, waarmee {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ze tot voor kort in de kerkelijke kunst werden voorgesteld. Hij heeft er mensen van gemaakt met menselijke reacties en houdingen. Bij de ets van de profeet Elias die naar de hemel opstijgt, zou men geneigd zijn te denken, dat het gebaar dat hij maakt een wuivende afscheidsgroet is! zo menselijk heeft Chagall de bijbelse personages afgebeeld. Opmerkelijk is dat men op deze etsen, in tegenstelling tot zijn schilderijen, geen mensen tegenkomt die door de lucht zweven of op hun kop staan of andere dichterlijke dwaze details zoals musicerende dieren. Chagall heeft hier zijn fantastische verbeelding in toom gehouden en heeft de scènes van de bijbel evenals de wet van de zwaartekracht in acht genomen. De bijbel is daarna een grote rol blijven spelen in het werk van Chagall. Voor hem breekt enige jaren later de periode aan van de opdrachten voor monumentale kunstwerken in openbare gebouwen in Frankrijk, in de V.S. en in Israël. Voor de Opera van Parijs schilderde hij een nieuw plafond. Hij maakte twee muurschilderingen voor de hall van de nieuwe opera in het Lincolncenter te New York en ontwierp de decors en costuums voor de Zauberflöte van Mozart. Maar het is de bijbel, die in deze monumentale werken het meest als onderwerp voorkomt. In het gebrandschilderde herdenkingsraam voor Dag Hammerskjöld, dat hij voor het UNO-gebouw ontwierp, heeft hij de Tafels van de Wet van de tien geboden verwerkt als symbool van de rechtvaardigheid en van de wet. Het wandtapijt dat in mei 1969 in het Israëlische parlementsgebouw werd onthuld, een drieluik van dertig meter lang, stelt voor: De schepping van de aarde, De uittocht uit Egypte en De terugkeer in Jeruzalem. Vanzelfsprekend ontleent hij zijn onderwerpen aan de bijbel als hij te werk gaat voor sacrale gebouwen, zoals de kathedraal van Metz waarvoor hij twee gebrandschilderde ramen maakte. In de Hadassah synagoog van de medische faculteit van Jeruzalem staan twaalf gebrandschilderde ramen, die ieder met een symbolische voorstelling een van de twaalf stammen van het joodse volk tot onderwerp hebben. Chagall heeft zich waarschijnlijk voor geen ander land zo {== afbeelding M. Chagall Koning David==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ingespannen als voor Israël. Hij heeft ook nog de mozaïek ontworpen van het parlementsgebouw. Het is te begrijpen. Chagall is van joods-Russische afkomst. Hij had bijna ook nog een gebrandschilderd raam in het Vaticaan gehad. Maar dat schijnt niet door te gaan door een verandering in de bouwplannen. Voor de kunstenaar Chagall bestaan er geen grenzen en geen verschillen in godsdiensten. Zijn Message biblique werd in 1967 in het Louvre tentoongesteld. Dat was een eer die niet veel schilders bij hun leven te beurt is gevallen. Zij omvat de zevenendertig gouaches en de tekening, die rechtstreeks door het landschap en het leven in Palestina werden geïnspireerd; drie albums met illustraties van zijn hand, waaronder die van zijn Bijbel, een keramisch stuk, drie beeldhouwwerken en zeventien grote schilderstukken. Die nemen in kunstzinnig opzicht de belangrijkste plaats in onder het bijbels werk van Chagall. Bij zijn opdrachten voor de kerkelijke gebouwen heeft hij zich, voor wat betreft de voorstellingen, gehouden aan de geloofsleer van de betreffende godsdienst. Op de twaalf ramen van de Hadassah synagoog komt geen afbeelding van een mens voor, zoals de joodse wet dat ook verbiedt. Maar dat is niet het geval bij de etsen voor zijn Bijbel en zijn Message biblique. Die etsen, dat was nog een opdracht: het illustreren van de bijbel. Dat had hem verplicht zijn eigen fantasie in toom te houden. Maar bij zijn Message biblique heeft hij zijn verbeelding de vrije loop laten gaan. Die heeft hij voor zich zelf gemaakt. Ze is ontstaan in de volle vrije beleving van zijn kunstenaarsschap. Ze werd ook geïnspireerd door het Nieuw Testament. Men komt er de gekruisigde Christus tegen. Ze is buiten iedere kerkleer om ontstaan. ‘Maar, zo verklaarde hij in een interview, het zijn toch ook geen gewone profane doeken’. Het probleem van wat zijn schilderijen dan wel zijn, heeft zich voorgedaan toen hij ze wilde gaan tentoonstellen. Oorspronkelijk was het de bedoeling een afgedankte kapel in St.-Paul-de-Vence, waar Chagall woont, daarvoor in te richten. Daaraan had hij de afmetingen van de doeken aangepast. Maar uiteindelijk heeft hij dat geweigerd. Hij wilde een gebouw dat open staat voor alle gezindten. Om het eigen karakter ervan te bewaren, wordt nu te Cimiez op een helling, even ten noorden van Nice, een speciaal museum gebouwd, waarbij iedere overeenkomst met kerkelijke gebouwen vermeden wordt. In 1970 moet het klaar komen. De plannen zijn van André Hermant, een Parijse architect, maar het werd ontworpen naar de ideeën van Chagall, die verklaarde dat het niet zozeer bedoeld is als plaats voor godsdienstige bezinning, maar veeleer als oord van verlustiging, bespiegeling en overdenking. De aanleg van het twee hectaren grote park eromheen werd geïnspireerd door het Palestijnse landschap met olijfbomen, cypressen en andere zeldzame bomen en met waterpartijen. Het wordt tevens een cultureel centrum. Een gewoon museum is het dan ook niet. Daarvan onderscheidt het zich ook door de naam. Het heet ‘mémorial Chagall’. De Message biblique, die Chagall als een geheel voor de komende generatie heeft willen bewaren, wordt ondergebracht in drie zalen: een voor de gouaches, een voor de twaalf schilderijen die geïnspireerd werden door de boeken van het Oude Testament en de derde voor de vijf doeken in een rode harmonie, die het Hooglied tot onderwerp hebben. Zo ontstaat het eerste museum van bijbelse kunst, die niet tot de sacrale kunt gerekend kan worden en door de kunstschilder zelf ook niet tot de profane. In zijn Message biblique heeft Chagall aan de bijbel zijn eigen - kunstzinnige - uitleg gegeven. Het hoofdbestanddeel wordt gevormd door die zeventien schilderijen. Zij hebben niets stichtends dat het hoofd doet buigen en de handen doet vouwen in gebed. Zij doen dromen. Een dichter als Chagall, die over de dagelijkse gebeurtenissen van het leven droomde, kon ook niet anders dan over de scènes uit de bijbel dromen. In zijn schilderijen roept hij zijn eigen heerlijk dichterlijke wereld op voor de ogen van de toeschouwer. Op vrije wijze heeft hij twaalf doeken gewijd aan het scheppingsverhaal uit de Genesis en aan de uittocht uit Egypte met de afkondiging van de Tien Geboden uit de Exodus. Uit die twee eerste boeken van de bijbel heeft Chagall bekende thema's genomen zoals de schepping van de mens, waar het mee begint; Adam en Eva; de ark van Noë; Abraham en de drie engelen; het offer van Abraham; de droom van Jacob; het gevecht van Jacob met de engel. Het eindigt met Mozes en de Tien Geboden. Voor die schilderijen heeft hij als grondkleur voornamelijk blauw aangehouden. In de ogen van Chagall is het blauw, dat als kleur van de hemel, het oneindige, het onmetelijke suggereert. De vijf schilderijen, die geinspireerd werden door het Hooglied van koning Salomon, hebben een rode harmonie. Op de meest eenvoudige wijze wil Chagall dat het lyrische van deze liederen het gemoed rechtstreeks aanspreken. De dichterlijke Chagall kon aan het lyrische karakter van de lofzang van Salomon op God niet voorbijgaan. De schilderijen van zijn Message biblique zijn voortgekomen uit zijn etsen voor de bijbel. Terwijl hij daar nog mee bezig was, is hij begonnen aan die schilderijen. Twee daarvan zijn trouwens van vroeger bekend. De schepping van de mens en Mozes met de Tien Geboden. Chagall heeft de onderwerpen van zijn etsen omgewerkt tot schilderijen. Daarin had hij de bijbelse personages reeds ontdaan van het religieus-mystieke en er gewone menselijke figuren van gemaakt, zoals reeds verteld. In zijn schilderijen vindt men de dichter Chagall terug. De bijbelse thema's heeft hij weergegeven, zoals hij zijn profane onderwerpen schilderde. Hij heeft de aartsvaders en profeten vermengd met zijn bekende figuurtjes: musicerende vissen, verliefde paartjes, een ezel die door de lucht zweeft, de gekruisigde Christus, diertjes, mensen met de kop van een schaap die in de Heilige Schrift zitten te lezen en andere. Daarin heeft hij een onbegrensde verbeelding. Die dichterlijke wereld, waarmee hij zijn eigenlijke onderwerpen omgeeft, heeft hij in zijn Message biblique uitgebreid met figuurtjes {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding M. Chagall Klaagzang van Jeremias==} {>>afbeelding<<} geïnspireerd door het bijbelse verhaal, zonder rekening te houden met hun plaats daarin en de orthodoxie. Chagall heeft de bijbel niet genomen als bron van een strenge geloofsleer van deze of die godsdienst, maar als een bijzonder verhaal over de mens. Zijn Bijbelse Boodschap schijnt te zweven tussen hemel en aarde, maar toch wel korter bij de aarde dan bij de hemel. Voor hem is de bijbel het meest verheven boek, dat gewijd werd aan dromen van vertroosting en van behoefte aan liefde en goedheid van de mens, zoals het weekblad ‘L'Express’ bij een interview met hem schreef. Daarin verklaaarde hij: ‘Ik geloof in de waarheid van de bijbel, zoals ik geloof in de waarheid van Mozart. Ik buig voor de bijbel, zoals ik buig voor een schilder als Watteau’. Voor Chagall vormen het Oude en het Nieuwe Testament slechts één zelfde boek. Zo laat Chagall in zijn Message biblique de bijbel nu eens anders zien dan als bron voor godsdiensten. Bij zijn gewone onderwerpen heeft hij de druk van vorm en kleur van de voorwerpen, die de mens om zich heen ziet, weggenomen door ze op een onlogische wijze weer te geven. Dat sprookjesachtige effect bereikte hij vooral door zijn buitengewone kleuren. Vervolgens heeft hij de gewone taferelen van het leven zelf uitgetild boven de realiteit, door middel van zijn dichterlijke voorstellingen en met behulp van zijn acrobaten, muzikanten en dieren. Als een tovenaar heeft hij daardoor onze kijk op het leven verruimd. In zijn Message biblique tenslotte laat hij zien, dat de bijbel, behalve een godsdienstige waarheid, ook nog een menselijke waarheid bevat, die ligt tussen hemel en aarde. Het valt ook niet te verwonderen, dat hij zijn inspiratie in de bijbel is blijven zoeken. Het menselijke aspect daarvan lag hem. Toen men hem eens vroeg hoe het kwam, dat zijn kunst universeel aanvaard werd, gaf hij als verklaring ten antwoord dat wat hij eigenlijk deed was: zijn ouders schilderen. P. Schürmann {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelse inspiratie in de hedendaagse Vlaamse plastische kunst WAT moet men doen bij het binnentreden van een kerk? - Bij het binnentreden van een kerk moet men een kruisteken maken met wijwater, het H. Sakrament aanbidden en een rondgang doen om de glasramen te bekijken.’ De inhoud van deze vraag en antwoord uit de middeleeuwse katechismus van een Frans bisdom, wijkt beduidend af van het oud-testamentische verbod dat aan de Israëlieten werd opgelegd: ‘Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken.’ Tussen deze twee opvattingen over het wezen van de sakrale kunst liggen vele eeuwen die alle een bijdrage leverden tot de geschiedenis, zowel op sociaal, technisch, wetenschappelijk, religieus en artistiek gebied. Wat voor de oude Israëlieten een aanleiding vormde tot afgoderij, namelijk het uitbeelden van de menselijke figuur, werd in de middeleeuwse plastische kunst aangewend als een poging om het heilige te benaderen, om het goddelijke onder een herkenbare menselijke gedaante voor te stellen. In de homogeen gelovige gemeenschap van West-Europa gebruikte de R.-K.-Kerk de plastische kunst, vooral dan de schilder- en de glasraamkunst, als een middel tot geloofsverkondiging. De schilders en de glazeniers werden ingeschakeld bij de missionering door de kerk. Hun opdracht was evenwel scherp afgelijnd door de heersende kerk, welke in die tijd als voornaamste en zelfs enige opdrachtgever haar eisen onbeperkt kon opleggen. De kerkelijke hiërarchie was zich van dat monopolie bewust en in het zevende Concilie van Nicea omschreef ze duidelijk de taak van de kunstenaar: ‘Alleen de kunst hoort aan de kunstenaar; de schikking en de voorstelling is het domein van de kerkvaders’. Deze ondubbelzinnige uitspraak betekende in feite de logische formulering van de destijds geldende opvattingen. Aan de kerkvaders bood de plastische kunst een mogelijkheid om de ongeletterde gemeenschap onderricht te verschaffen in het geloof en de bijbel door beelden; de plastische kunst betekende voor hen, zoals Strabon het gevat uitdrukte: ‘la littérature des illettrés’. Het ligt voor de hand dat in de gegeven omstandigheden - de hegemonie van de kristelijke geloofsleer in het westerse denken leefpatroon en het hieruit voortvloeiende monopolie als opdrachtgever - de kunst, als spiegel van de tijd, uitsluitend religieus gericht was. De inhoud van het werk werd bepaald door de opdrachtgever, in casu de kerkelijke overheid, en aangezien deze inhoud moest overgedragen worden naar een weinig ontwikkelde gemeenschap, diende hij in een onmiskenbaar verstaanbare vorm gekonkretiseerd. Bijbel en evangelie vormden de belangrijkste hulpmiddelen om de geloofsinhoud kenbaar te maken; ze leverden dan ook de meeste stof bij de prediking van het geloof door woord en beeld. In de plastische kunst domineerde het bijbelen evangelieverhaal als motief voor schilderij, altaarstuk of glasraam. Van een profane kunst was er toen nog helemaal geen spraak, wat evenwel niet betekent dat geen motieven als het landschap, het portret of het stilleven geschilderd werden. Deze ‘profane’ motieven werden echter volledig geïntegreerd in het religieuze kunstwerk. Aan de basis van de portretkunst in de westerse schilderkunst liggen de portretten van de donateurs op de drieluiken, een doorkijk in de religieuze kompositie maakte het de kunstenaar mogelijk een landschap uit te beelden, een zuiver kompositorisch vraagstuk, als bv. de vlakvulling, nodigde hem als het ware uit tot het schilderen van een stilleven. Zoals de levende gemeenschap homogeen kristelijk georiënteerd was, zo vertoonde ook de plastische kunst een eenheid van tematiek en vormgeving. Het voorgaande houdt echter niet in dat de plastische kunst geen evolutie doormaakte. De renaissance versoepelde de strakke binding tussen de kerkstruktuur en de levende gemeenschap en borg de kiemen in zich van de groei naar een pluralistische samenleving. Inherent met deze ontwikkeling waren in de plastische kunst ook de sporen merkbaar van een scheiding tussen profane en religieuze motieven. Naast de bijbel en het evangelie werden de mytologische verhalen uit de oudheid tot een derde tema terwijl ook de vormgeving gelijke tred hield met de zich wijzigende opvattingen. Ondanks de algemeen geldende kerkelijke voorschriften, de door de architektuur opgelegde aanpassingen en de biezondere wensen van sommige opdrachtgevers, ging {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding O. Kokoschka De bijbel==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding M. Beckman De bijbel==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding G. Rouault Miserere; Hij is geslagen en mishandeld en Hij heeft zijn mond niet geopend==} {>>afbeelding<<} de kunstenaar zijn eigen weg. Van de ingetogen vroomheid der Vlaamse Primitieven evolueerde men langzaam en geleidelijk langs de Antwerpse maniëristen naar de triomfantelijke explosie van Rubens' barokkunst. De tijdsomstandigheden droegen er vanzelfsprekend toe bij om een al te rigoureuze toepassing van de door de Kerk gestelde eisen te vermijden. Voor wat deze perioden uit de kunstgeschiedenis betreft, mochten de bisschoppen, die deelnamen aan het Tweede Vatikaans Concilie, terecht getuigen dat de Kerk ‘de uitingen van de smaak van iedere tijd aanvaard (heeft)’ (Constitutie over de H. Liturgie, 1963). De kunstenaars uit de elkaar opvolgende perioden reflekteerden in hun werk de neerslag van de evolutie, die zich voltrok in de westerse wereld. In hun werk openbaarden zich langzaam maar zeker de eerste kiemen van het secularisatieproces dat was ingezet. Naast de bankier, de handelaar en de burger, werd ook de kunstenaar zich bewust van zijn persoonlijkheid en bracht deze tot uiting bij zijn artistieke kreativiteit. De Kerk toonde blijkbaar voldoende begrip voor deze evolutie en aanvaardde het werk van de kunstenaars voor de versiering van het kerkgebouw. Meer zelfs, sommige religieuze gemeenschappen stimuleerden deze ontwikkeling en wendden al hun invloed aan om de nieuwe opvattingen ingang te doen vinden bij een groter publiek. Hierdoor bleven de kunstenaars uit die perioden gespaard van de menselijke drama's, die enkele van hun navolgers zouden treffen. De kerkelijke hiërarchie hield immers haar welwillende houding t.o.v. de kunstevolutie niet vol. Naarmate de Kerk als instituut haar machtspositie wenste te bestendigen en zo mogelijk nog trachtte uit te breiden, reikten de grijparmen van een centraal apparaat verder om zich heen. Na de triomf van de barok in de plastische kunst, trad een diepgaand verval in, een periode waarin de kunstenaar zich beperkte tot het herkauwen en imiteren van vormen uit voorbije perioden. Toen in de tweede helft van de XIXde eeuw de eerste symptomen van een vernieuwing in de schilderkunst zich aftekenden, kondigde zich meteen de moderne kunst aan. Van bij de aanvang waren er {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars die hun inspiratie zochten en vonden in de religieuze tematiek en verhalen uitbeeldden uit de bijbel. Ontheven van de didaktische funktie die aan de vroegere kunstenaars werd opgedragen, was hun werk in de eerste plaats de konkretisering van een individuele benadering van het tema. Hun inspiratie ontleenden ze aan het eeuwenoud geloof dat ze beleefden, hun artistieke vormgeving zocht aansluiting met de kunst van hun eigen tijd. In bijna iedere kern, die een rol speelde in het groeiproces van de moderne kunst, trof men dergelijke kunstenaars aan. Onder de drie grote pioniers telde men zowel Gauguin als Van Gogh, de eerste bij het einde van zijn leven, terwijl de kunst van Van Gogh een facet vormde van zijn religieuze bezetenheid. Te Dresden was het Emil Nolde, die in de groep Die Brücke deze tendens vertegenwoordigde, te München kon Franz Marc als de exponent gelden in de kring kunstenaars van Der blaue Reiter. Georges Rouault zette in Frankrijk het werk voort van Van Gogh en in Vlaanderen plaatste Albert Servaes een mijlpaal van het Vlaams expressionisme met zijn getekende kruisweg, terwijl ook James Ensor in zijn grafisch oeuvre herhaalde malen religieuze tema's uitbeeldde. In zijn dagboek schreef Nolde dat hij als kind aan God beloofd had een gedicht voor Hem te schrijven; deze belofte had hij niet nagekomen, wel schilderde hij méér dan dertig religieuze werken. Bijna vertwijfeld stelde de oude kunstenaar zich de vraag of deze doeken een waardig tegengewicht vormden voor het beloofde gedicht. Geen enkel van zijn doeken vond immers een plaats in een kerkgebouw. Onwillekeurig denkt men terug aan het evangelieverhaal over de geboorte, aan een zwervend paar, vruchteloos op zoek naar een plaats in de herberg. Negentienhonderd jaar later was er geen plaats in een kerkgebouw voor het eigentijdse werk van een autentiek religieus kunstenaar. En de reeks veroordelingen moest nog volgen: Albert Servaes, Germaine Richier, Alexandro Cingria, enz., een treurig defilee van gemiste kansen. Aan deze artistiek vruchtbare maar voor de kunstenaar zo wrange periode hebben de concilievaders in 1963 voorzeker niet gedacht wanneer ze de tekst neerschreven, dat de Kerk de uiting van iedere tijd aanvaardde. {== afbeelding G. Rouault Miserere; Heer Gij bent het, ik herken U.==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Friso ten Holt Jacob worstelt met de engel==} {>>afbeelding<<} Het hoeft geen betoog dat een dergelijke afwijzing van de levende kunst door de kerkelijke hiërarchie de ontwikkeling van de religieuze kunst bijna volledig afremde. Aangezien de Kerk hardnekkig weigerde de kunst van de generaties uit de XXe eeuw te aanvaarden, kon men niet van de kunstenaars verwachten dat ze doeken schilderden met religieuze motieven om ze in hun atelier te begraven. Onbegrijpelijker werd deze houding wanneer men weet met welke ernst de kunstenaars hun opdracht in de wereld opvatten. Von Jawlensky vertolkte niet alleen zijn eigen ideeën, maar was een spreekbuis voor tal van generatiegenoten, toen hij de kunst definieerde als ‘Die Kunst ist das Heimweh Gottes’. En hij het als zijn taak beschouwde ‘zichtbaar te maken en niet het zichtbare weer te geven’. Hiermede raakte Klee meteen één van de meest fundamentele karakteristieken van de houding van de moderne kunstenaar aan. Uit de autonome kunstenaar die in de renaissance was geboren, groeide een kunstenaar die tot het besef kwam dat zijn opdracht niet langer was uit te beelden of na te bootsen, maar een geheel eigen kreatie tot stand te brengen, waarin zijn persoonlijkheid tot expressie kwam. En toch werden nieuwe kerken gebouwd, die op hun beurt moesten versierd worden, ook met beelden en schilderijen. Zelfs in die zeldzame gevallen waar de bouwpastoor enige belangstelling vertoonde voor de eigentijdse kunst, schrikte niemand minder dan Paul Klee schreef dat hij ervoor terug de opdracht toe te vertrouwen aan kunstenaars, die een ernstige poging waagden om het artistieke en het sakrale in een synthese te vatten. De gevolgen hiervan zijn in alle dorpen en steden te vinden, doeken en beelden, die noch artistiek noch sakraal zijn. Bijbelse motieven werden het domein van kunstenaars, die, om welkdanige redenen ook, zich plooiden naar de wensen van de opdrachtgever en de hogere geestelijke instanties of van schilders en beeldhouwers, die men onder de ambachtslui kon rangschikken. Deze gang van zaken werd bovendien nog in de hand gewerkt door de evolutie van de moderne kunst zelf en de opkomst en bloei van de abstrakte kunst. Men kan zich dan, voor de situatie in Vlaanderen, eveneens de vraag stellen zoals de Franse dominikaan P. Couturier in een nummer van het tijdschrift ‘Art Sacré’: ‘Si l'on avait confié des églises à décorer à Daumier, à Van Gogh, à Gauguin, à Cézanne, à Seurat, à Degas, à Manet, à Rodin ou à Maillol... imagine-t-on ce que seraient aujourd'hui nos églises françaises?’. Hoe zouden de kerken in Vlaanderen er thans uitzien indien de kruisweg van Servaes aan de muren van de kerk te Luithagen was gebleven? Onder deze omstandigheden kan het dan ook geen verwondering wekken, dat het bijbel- en evangelieverhaal uit de levende kunst kwasi volledig verdween. In het onlangs verschenen boek van Marc Eemans ‘De moderne schilderkunst in België’ treft men onder het zestigtal kleurenreprodukties slechts twee schilderijen aan, die een soortgelijk tema behandelen: één van Servaes en één van de surrealist Paul Delvaux. Deze ontwikkeling zal wellicht in versnelde pas voortgezet worden. De jongste jaren trad er immers een belangrijke kentering in wat betreft de opvatting over het kerkgebouw zelf. Over gans Europa wint de opvatting veld, die de reeds geciteerde P. Couturier formuleerde: ‘Aujourd'hui une église pour être vraie ne devrait être qu'un plafond plat sur quatre murs... Nos églises devraient enseigner au monde que très peu de chose suffit à l'essentiel’. Deze opvatting luidde een nieuwe periode in voor de kerkelijke architektuur, in afwachting mis- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schien dat de religieuze bijeenkomsten gehouden worden ‘in een of ander huis’. De taak van de schilder of de beeldhouwer werd hierdoor drastisch herleid tot een uiterst minimum, in de meeste realisaties werden ze zelfs vrijwel overbodig. De gelovige gemeenschap heeft geen behoefte meer aan schilderijen of glasramen om ingewijd te worden in de geloofsleer. Evenmin wordt een kerkgebouw nog beschouwd als een museum voor religieuze kunst. Daar waar nog beroep gedaan wordt op een schilder, beeldhouwer of glazenier, bestaat zijn opdracht er meestal in met enkele symbolen het karakter van de ruimte te beklemtonen ofwel met zijn werk ertoe bij te dragen om de sfeer van het gebouw te intensiveren. Hiervoor doet een eigentijdse kunstenaar nog zelden beroep op bijbel en evangelie, omdat iedere voorstelling of anekdote in het kunstwerk de sfeer kan vertroebelen. ‘La figure est un support’, schrijft Marcel Brion, ‘mais elle est aussi une limite, et c'est en s'affranchissant de cette limite que l'abstraction peut entrer en communion avec le sacré, et exprimer sans aucune concession à la figure, ce qui est essentiellement non-figuratif, c'est-à-dire un état de l'âme.’ Het jongste Salon d'Art Sacré, dat in december 1969 doorging in het Musée d'Art moderne van de stad Parijs, illustreerde deze evolutie op een frappante wijze. De foto's van de twintig voornaamste kerkgebouwen, die tijdens de jongste twee decennia in Frankrijk werden opgericht, toonden aan dat er omzeggens geen plaats meer was voor schilders en beeldhouwers. Aan het overigens aan bloedarmoede lijdend salon namen praktisch geen beeldhouwers deel en het niveau van de schilderkunst was er bedroevend laag. De toestand in de andere West-Europese landen is trouwens identiek. In de enkele moderne kerkgebouwen, die tijdens de jongste jaren in Vlaanderen verden gebouwd, treft men vrijwel geen schilderijen meer aan, in enkele het eenzaam beeld van een patroonheilige. En waar men als laatste toegeving aan de konservatieve gelovigen in een hoekje een soort ‘devotiebeeld’ plaatste of ophing, is het als een anakronisme in het totaalbeeld van het gebouw. Slechts in uitzonderlijke gevallen zoekt een kunstenaar nog zijn inspiratie in bijbel en evangelie. Meestal geschiedt dit dan bij gelegenheid van een biezondere opdracht of naar aanleiding van een initiatief zoals bv. de organisatie van een tentoonstelling van religieuze kunst. Merkwaardig in dat verband is het feit dat de aandacht van de meeste kunstenaars dan vooral uitgaat naar een der episoden uit het kruiswegverhaal. Dit lijkt des te merkwaardiger, aangezien in de meeste moderne kerkgebouwen ofwel geen kruisweg meer aanwezig is ofwel de beelden vervangen werden door eenvoudige kruisjes. Een overzicht van het aandeel van de bijbel in de hedendaagse plastische kunst in Vlaanderen kan dan ook bezwaarlijk meer zijn dan een afscheid, de zakelijke vaststelling van het einde. Sinds de tijd dat de kunstenaar met zijn werk een aktieve rol speelde bij de missionering, hebben kultuur en beschaving een geweldige evolutie doorgemaakt. Het nieuw leefpatroon van onze tijd heeft de plaats van de kunstenaar in de maatschappij gewijzigd, zijn persoonlijkheid als het ware gerevalueerd. De didaktische opdracht voor de Kerk is vervallen en zijn bijdrage in het kerkgebouw bijna tot nul herleid. Bijbel en evangelie vormden voor de geïnspireerde kunstenaar slechts een uitgangspunt voor het tot expressie brengen van een innerlijke gevoelswereld. Dezelfde sakrale ingesteldheid, waaraan de middeleeuwse Primitieven gestalte gaven in een bijbelverhaal, wordt thans onder andere plastische vormen veruitwendigd. Het bijbelverhaal deemsterde weg maar het heimwee naar God, dat eens von Jawlensky bezielde, de hunker naar het transcendente leeft ook nu nog bij talentrijke kunstenaars. Wie voldoende ontvankelijk is voor de evolutie van de moderne kunst en met aandacht het werk van die kunstenaars in zich opneemt, ervaart in hun werk een even intense sakrale geladenheid als in de panelen van beroemde voorgangers. Daarom is dit afscheid geen rouwbeklag, maar een bladzijde die wordt omgedraaid in de geschiedenis van de religieuze kunst. Vóór het volgende blad staat een jonge generatie, gekonfronteerd met eeuwige vragen, waarop ze een eigentijds antwoord zoekt. Zij vegeteert niet op een uitgeleefd verleden, {== afbeelding Barlach Treurende vrouwen==} {>>afbeelding<<} maar gaat zoekend op weg naar een eigen toekomst. Een zoektocht, die thans reeds resultaten heeft opgeleverd, die men met overtuiging aan de schitterende ketting mag rijgen van de sakraal geïnspireerde kunst in Vlaanderen, een eerlijk getuigenis van een nieuwe tijd. Men kan alleen hopen dat de Kerk haar eigen conciliaire verklaring zal waar maken en ook de uiting van deze, onze tijd, zal aanvaarden. Hector Waterschoot {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Het bijbelse drama in het nederlands HEEL zijn geschiedenis door heeft de mens zich gebogen over de mysteries rond zijn oorsprong en bestemming, over de kernproblemen van zijn bestaan: who can tell me who I am? In niet geringe mate heeft het toneel daarbij een rol vervuld. Sprekend en handelend heeft het aan het publiek de mens getoond: zo ben ik! zo zijn wij! Op stelten of op krukken: ecce homo. Ook in een bijbels spel soms. Vooral dan, omdat daarin onze religieuze dimensie kon afgemeten worden. En wel vanaf dat oervermoeden der primitiefste beschavingen omtrent een voortbestaan na elckerlycs aardse leven tot en met de gegevens uit de kristelijke openbaring. Daar nu onze Nederlandse stam in de totaliteit der volkeren altijd uitgemunt heeft èn door zijn ‘mei van vroomheid’ èn door zijn artistieke acte de présence, moet hij door de seizoenen der tijden heen ook vrucht gedragen hebben op het gebied van het religieus geïnspireerde theater. De opzet van dit artikel is dan ook geweest, in een vogelvlucht over de eeuwen, bepaalde punten uit ons Nederlands literair leven te fixeren, die kunnen betiteld worden als bijbels drama - ‘algemene benaming waarmede een spel wordt bedoeld dat zijn gegeven aan de bijbel ontleent’, zoals het in de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’ heet. Aan de restrictie echter, dat dit ‘bij voorkeur gaat naar oud-testamentische gegevens’ wordt voorbijgegaan, zodat èn Oud èn Nieuw Testament in aanmerking komen. Anderzijds dan toch ook weer wordt niet in kaart gebracht wat zich aan de rand van de bijbel bevindt - mirakelspelen, devotiestukken die niet direct de bijbel raken, moraliteiten bij voorbeeld. De bijbel zelf ondertussen moge dan nog het meest gelezen boek ter wereld geweest zijn - en ook thans nog best seller bij uitstek - evenzeer waar blijft: elke commentaar op die eigenste H. Schrift, van welke aard dan ook, betekende (en betekent) een eerder delicate onderneming, een hachelijk avontuur soms. Theologen, wijsgeren, galileïs en evolutionisten hebben dit aan den lijve ondervonden - precies omdat de Kerk dit deel van het depostum fidei steeds met wakkere waakzaamheid, jaloers welhaast (dus onredelijk aleens) beschermd heeft. Ook voor de schrijver werd het in dit opzicht steeds een waagstuk de dragers van de sacrale geheimen ten tonele te voeren - te meer daar dit niet altijd secundum Lucam gebeurde en uiteraard reeds vanuit eigen visie, persoonlijkheid, artistiek temperament en met bepaalde accenten door één of andere strekking in de kunst gedicteerd. Mede omdat de artiest zeer dikwijls als functionaris verbonden bleek aan de kerk als rigoureus behoudende instelling. Vandaar de gereserveerdheid waarmee b.v. de nog protestantse diaken Joost van den Vondel haast elk van zijn ‘Berechten’ tot een captatio benevolentiae uitbouwt; vandaar o.a. ook de aarzeling bij de anders zo profetisch zekere katholieke priester Verschaeve, toen Albert Vogel hem om een Passie vroeg: ‘...de stof was wel allerschoonst, maar ook allerverhevendst (sic), en zo door 't christelijk gebruik in haar lijnen vastgelegd, dat elke vrijheid van beweging uitgesloten bleef;... hoe dus een verhaal te schrijven dat nieuw aandeed en toch in alles het oude was, dat boeien kon en toch niets gaf dan 't overbekende’. Daarmee wordt dan meteen ook, vanuit dramatisch standpunt althans, de vinger gelegd op de - mijns inziens enige, maar toch ernstige - tere plek in het genre bijbels drama: zelfs wie alle actie niet tot spanning verengt, blijft ergens, min of meer, de factor verrassing ontberen. Alle gegevens omtrent de intrige immers zijn, vanaf de inspirerende acteurregisseur, God zelf, vooral gekend door klein en groot. Maar geldt dit ook niet voor het klassieke drama en de bewerkingen ervan? Is Antigone (van Sophocles of van Anouilh) of Thyestes van Claus er minder echt of groots om? Maakt het de tragiek van Vondels Jefta minder schrijnend? Voor de rest bieden de bijbelse personages, me dunkt, alle garanties wat het voor goed toneel vereiste gehalte aan diepmenselijkheid betreft: schuld en boete bij Adam en Eva, psychologische complexen die Kaïn en Jacobs zonen tot broederhaat brengen, het conflict tussen roeping en persoonlijke planning bij Abraham en Mozes en zo menig profeet, die Grösse des Menschen im Scheitern van Jaspers en Job, het probleem van bezetting en ballingschap voor Israël... en zo verder en zo voort tot en met de huwelijksproblematiek bij Maria en Jozef en de zin van de dood van wie zijn leven {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vondel==} {>>afbeelding<<} geeft uit medemenselijkheid als Kristus. Het geheel van dit overzicht werd ondertussen duidelijkheidshalve in vier hoofdstukken onderverdeeld: het bijbelse drama als mysteriespel, als spel van Zinnen, als barok drama en als modern toneel - waarbij telkens hetzij de inhoud hetzij de manier van opvoeren van minstens één belangrijk spel wat nader belicht wordt, dit om het genre ietwat te illustreren. Het bijbelse drama als mysteriespel Vrij lang nadat het Romeinse imperium ineengestort was en het kristendom zich stukje bij beetje over onze contreien verspreid had, duikt het toneel weer op in de lage landen bider see. En ook bij ons (net als in Frankrijk, Duitsland en Engeland) geschiedt dit vanuit de eredienst - de katholieke liturgie - en in het nauwste verband met de bijbel. (Eigenaardig en paradoxaal welhaast voor wie bedenkt, dat die eigenste kerk het ‘zedeloze’ Romeinse toneel zo krachtig bestreden had, dat het na de 6de eeuw om zo te zeggen het veld uitgestuurd werd en een eeuwenlange schorsing opliep.) Het is dan ook niet zozeer als kunst dan wel als propagandamateriaal en didactisch middel dat het theater herboren wordt: om het ‘leec volc’ - een ongeletterde massa - de geloofswaarheden bij te brengen en te stichten. Het zou echter wel buiten het bestek van dit overzicht vallen hier in detail aan te tonen, hoe daarbij naar de eredienst van Dionysos en naar heidense sagen en tradities (b.v. in verband met de wisselgang der seizoenen) dient verwezen te worden; evenmin kan het onze opzet zijn hier heel de evolutie te schetsen (hoe boeiend die ook wezen mag!) van de ontwikkeling vanuit de - niet altijd zo strak onderhouden - voorgeschreven liturgie in het kerklatijn over de tropen of prosae (in de 9de eeuw, eigengemaakte melodieën en teksten toegevoegd aan de gregoriaanse {== afbeelding Chagall Het hooglied II (1958)==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Chagall Paradijs I (1962)==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding E. Nolde Christus en de zondares==} {>>afbeelding<<} misgezangen) en het liturgisch spel (nog onderdeel van de liturgie) tot het eigenlijke kerktoneel (rond 1100, los van de liturgie - want in de namiddag na de tweede vespers - ofschoon nog in het kerkgebouw vertoond, met het gesproken woord dat de muzikale hegemonie doorbreekt en met het Nederlands dat geleidelijk de plaats van het Latijn gaat innemen). En toch mogen wij hier, me dunkt, een drietal punten uit het eerste (Latijnse) stadium niet uit het oog verliezen. Ten eerste: de behandelde stof. Paas- kerst- en profetenspelen vormen ongetwijfeld de belangrijkste drie groepen, waarbij dan een vierde groep aansluit van drama's waarin het verband met de liturgische viering niet zomaar duidelijk blijkt (b.v. het uitbeelden van de opwekking van Lazarus, de dramatisering van Kaïns moord op Abel, de actualisering van het Laatste Oordeel). Ten tweede: waarom verdween het toneel uit het kerkgebouw? De doorslaggevende reden voor die nieuwe verbanning lijkt wel geweest te zijn: insijpelen van wereldse elementen, die - vanuit de middeleeuwse, volkse realiteitszin - meer dan eens komisch en plat-alledaags (of erger) werden. Bij ontstentenis van bronnen in het Nederlands (al is het zeker, dat rond 1300 geestelijke stukken in onze taal buiten de kerk opgevoerd werden) ter illustratie enkele bekende concreta uit de Latijnse stukken: Maria Magdalena met haar ‘viesevasen van behagelheid’, Habakuk in de profetenprocessie een bos penen beknabbelend, de H. Vrouwen bij de malle uitlatingen uitkramende verkoper van reukwerken, de loopwedstrijd van de apostelen Petrus en Johannes naar het graf, de exploten van narren, gespeelkens en grappige duivelen. Ten derde: hoe werd het geestelijk drama buiten het kerkgebouw opgevoerd? Voor de middeleeuwen was toneel, net als jaarmarkt of kermis, een publieke aangelegenheid. Samenstelling en regie berustten bij de clerus; de stad timmerde veelal de scène op; de acteurs werden gerecruteerd uit alle geestelijke broederschappen en gilden en lagen en standen (ook de clerus; maar doorgaans geen vrouwen - zoals trouwens sinds de Griekse klassiek tot en met de eerste decennia van de 20ste eeuw). Het publiek was heel de gemeenschap. Het decor werd gevormd door de kathedraal, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevels van het marktplein, de vrije lucht daarboven. Gewoonlijk bleef bij dit alles het princiep van het simultaan toneel gelden (ontstaan uit de voor het altaar geïmproviseerde speelruimte; verschillende tonelen werden er gelijktijdig uitgebeeld - desnoods op een scène van 100 meter), soms in verschillende gedeelten van de stad. Daarnaast doet het wagenspel zijn intrede: ofwel werd het stuk op één wagen vertoond, ofwel reden meerdere wagens naar de onderscheiden stadskwartieren waar een bepaald onderdeel uitgebeeld werd. De scène zelf omvatte gewoonlijk hemel en hel en wereld. Daarboven werd dan, met meer accent op praal en pracht en belering dan op literaire waarde, heel de middeleeuwse interessewereld in al haar schone naïviteit opgeroepen. 's Morgens en 's middags soms. Soms acht achtereenvolgende dagen - zoals b.v. voor het ‘Mystère de la Passion’ te Mons, in juli 1501. Ondertussen echter zijn slechts twee Nederlandse mysteriespelen ‘De Eerste en de Sevenste Bliscap van onzer Vrouwen’ ongeschonden tot ons gekomen - en dan nog uit de 15de eeuw: het einde der middeleeuwen, de rederijkerstijd dus. Zij maakten deel uit van een cyclus van 7 stukken, waarvan er telkenjare één ‘opter Nedermarckt’ (Grote Markt) te Brussel opgevoerd werd als besluit van de ommegang ter ere van Onze-Lieve-Vrouw ten Zavel. De eerste Bliscap, ± 1447 ontstaan, werd tot 1560 om de 7 jaar vertoond; de Sevenste werd in 1454 voor het eerst ten tonele gebracht en werd nog in 1566 gespeeld. De overige 5 gingen verloren. Het doel van beide, zoals uit de prologen blijkt, is hetzelfde: -de verheerlijking van ‘Maria, vonke ende raaiende licht des hemels, minlijk aangezicht, rein zuiver kersouwe, vol gratiën, fonteine der deugd... -de eer van Brussel: ‘Vor Bruesel ...Ter eren der stad en zonder envije’. De Eerste Bliscap is groots van conceptie en bestrijkt - van zondeval tot verlossing, over 2081 versregels en 30 taferelen - een tijdruimte van 6000 jaar. Omdat de inhoud van het stuk zo revelerend is voor het genre mysteriespel geven wij hier de samenvatting ervan. Na de proloog beraadslagen Lucifer, Nijt (uit rechter hatijen eet ik mijn hande) en Serpent (zeer listig, {== afbeelding Franz Marc Scheppingsverhaal II==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} subtijl en wijs). Daaruit volgt de zondeval van Adam en Yeve (vrouwe van dezen vergiere) en hun verdrijving uit het paradijs (Hier staat zo menegen boom zeer lieflijk / Gegroeid, wiens vruchten zijn gerieflijk / Van schijne, van roke, ende ook van smaken). Adam sterft en Seth plant ‘een rijsken’ van de boom van kennis onder Adams hoofd; daaruit zal Kristus' kruisboom groeien. Bitter Ellende vraagt Innich Ghebet de hemel te doorboren. Wat dan ook geschiedt. In de hemel begint een pleidooi tussen Gherechticheit en Ontfermicheit. Ook Waarheid en Vrede treden op. Besluit: één die vrij van zonde bleef, zal voor Adams zonde moeten boeten. God (Ik, die ben ende hebbe gemaakt / Alle dink ende van niete omstaakt) aanvaardt, dat zijn Zoon de zending op zich neemt. Daarop volgt het leven van Maria, haar huwelijk met Jozef, de boodschap van de Ingel Gabriël aan de Heilige Maagd. Daarmee was dan ook het allereerste doel van het spel bereikt: ‘Figuurlijk speelwijs doen bescheed / ...Hoe dat die zoete Maagd Marie / Ontvink den Gods zone onbesmet, / Ende loste ons van de eeuwigen strie / Bij 's ingels salute te Nazaret’. In De Sevenste Bliscap wordt de volkse devotie i.v.m. de Hemelvaart van Maria uitgebeeld - een pia sententia dan nog maar met een traditie van eeuwen. Het werd een kinderlijke hulde aan Maria, met joden en duivels als spelbrekers. Het geheel is veel minder ruim van conceptie (alleen overlijden en hemelvaart worden getoond); daarbij is het af en toe vrij zoeterig uitgevallen en ook wel op effect berekend. Merkwaardig is echter wel, dat in heel het stuk geen enkele allegorie voorkomt - in elk geval uitzonderlijk voor een rederijkersprodukt. Al met al vormen de Bliscappen èn een merkwaardig historisch document èn een schone literaire bloei. Zelfs in de wereldliteratuur der late middeleeuwen hebben zij een (bescheiden) vaste plaats veroverd. Taal en psychologische benadering blijven ten dele in gebreke, het geheel valt wel wat langdradig uit voor onze moderne gevoeligheid - maar soms doorbreekt de middeleeuwse charme alle tekorten en rederijkersdorheid. Daarom gaat men zich - ook nu nog - vermeien in de spontane zegging, in de warmte om oude woorden, in de gewichtigheid waarmee de retrozijnen een of ander bastaardwoord aanbrengen, in de haast kinderlijke vinding om bijbelse gegevens aaneen te rijgen, in die geniale naïviteit die wij verloren hebben. Hier moet dan ook ergens de reden te zoeken zijn waarom ‘edele en gemeine, groot en kleine’ te Brussel, 100 jaar lang, in het spel opgingen. Precies daarom ook werden de Bliscappen in de 20ste eeuw heropgevoerd: de Eerste o.a. voor 6000 aandachtige congressisten op het Nationaal Maria-congres te Nijmegen in 1932, de Sevenste tijdens de Nat. Tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's-Hertogenbosch in 1913 en door het Kath. Vlaams Volkstoneel in het speeljaar 1929-1930. Veel andere 15de-eeuwse mysteriespelen van de rederijkers worden hier en daar vernoemd, maar alle zijn zij in de loop der tijden zoek geraakt. Ten slotte wordt - vooral omwille van zijn ouderdom - hier nog vermeld het spel ‘van de vijf vroede en de vijf dwaze maagden’. Het stuk is een bijbelse moraliteit van omtrent het einde der 15de eeuw, zeer waarschijnlijk geschreven door de factor van ‘'t kersouken’, de Oudenaardense kamer. Hope, Caritate, Ghelove, Ootmoedigheit en Vrese treden aan naast de dames Hoverdie, Roekloze, Ydel Glorie en Sotte Collacie. Bij de komst van de bruidegom worden de dwaze maagden door duivels naar de hel gesleept; de vroede worden in een optocht met Christus en engelen en Maria de hemel binnengeleid. Het mirakelspel ‘Mariken van Nieumegen’ en de moraliteit ‘Den Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk’ - twee alomgekende geestelijke spelen en zuivere panels uit onze literatuur - worden niet besproken, omdat zij zich buiten het eigenlijke domein van de bijbel bevinden. Het bijbels drama als spel van zinnen Wij nemen als eerste voorbeeld ‘Een Spel van Zinnen van Jesus onder die leraars’ - Louris Jansz. fecit, Adriaan Lourisz. Lepel scripsit den 6den Sept. Anno 1598 - Lieft boven al. Van het leven van de auteur, Louris Jansz., is niets met zekerheid bekend, tenzij dan dat hij de Haarlemse factor was van de ‘Wijngaerdtrancken’. Niet alleen als schrijver van een omvangrijk oeuvre - van niet minder dan 18 spelen noemt de overschrijver A.L. Lepel, in het archief van ‘Trou moet Blijcken’, hem de dichter maar tevens als verwijzer naar de toenmalige maatschappelijke toestanden blijft hij een interessante figuur. ‘Jesus onder die Leraars’ intussen, vertcond bij het bezoek van Willem I aan Haarlem in 1580, is een bewerking van de bijbelse passage waarin de 12-jarige knaap Jezus de schriftgeleerden in de tempel onderwijst. Personages: Josep, een man eenvoudig gekleed Maria, een vrouw slecht gekleed Jesus, een knechien simpel gekleed Eerste, Tweede, Derde, Vierde Doctoor - altezamen als doctoren en priesters gekleed. (een kleine bezetting dus en - eigenlijk zeer merkwaardig - zonder de ‘sinnekens’, de allegorieën, uit die tijd). In de proloog komen drie doctoren op. Een predikant heeft zijn sermoen gemaakt over het hoofdthema: Hoe de wijzen der wereld - de doctoren (‘Om haar geleerdheid daar ze in blaken En haar naasten verzaken als idioten; Omdat ze niet en zijn geleerde promoten, Gaan zij ze verstoten of 't buffels waren’) - door simpel godsgeloof beschaamd worden (‘Recht of Goods wijsheid van mensen most komen... Goods wijsheid den simpelen bekend’). Ditzelfde thema zal nu gespeeld worden door de leden van de rederijkerskamers, de ‘Wijnranckskens’. Het wordt een belerend praatstuk van het begin tot het einde. Al waren wij feitelijk reeds in de proloog daaromtrent verwittigd: het publiek is niet opgekomen om handeling te zien, maar om ‘te horen ageren 't voornoemde moraal’). Jezus zelf komt uit het stuk te voorschijn als een wijsneuzig alwetertje, die over alles en nog wat uitleg verschaft: -Waarom men elk jaar naar Jeruzalem reist. -De betekenis van het Paasfeest: de herdenking van de verlossing uit Egypte en Israëls doortocht door ‘'t Roo Meer’. -De verklaring van Pascha (‘'t welck is een doorgang’) en van messiaanse symbolen (b.v. ‘'t Onbesmette lammeken’ was symbool van Kristus). -De schriftgeleerden brengt Hij een juist inzicht bij i.v.m. de messias die komen zal: niet als iemand die de bezetter, Rome, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zal verjagen, Davids rijk herstellen, Israël verheffen - maar als een versmade, een out-cast; tevens laat Hij weten, dat de Messias reeds geboren is. -Over de Wet, die wel de zonden laat herkennen maar toch slechts ‘doodt en vermaledijdt’ en die door de komst van de messias zal opgeheven worden (‘Alzo Esaias zeit, die is 't, die zal voldoen / Die ware offerand ende maken die zoen / Tusken zijnen Vader en 's mensen geslacht’). -En over het priestergeslacht Levi, dat de Messias zal ‘doen bedwelven’. De schriftgeleerden worden er woedend bij; net op het moment waarop ze er Jezus willen uitgooien, treden Josep en Maria binnen. Heel het stuk door zijn ook zij inactieve, àl te onderworpen, àl te onderdanige naïeve vraagstaarten (Maria: ‘O Godlijk zaad, laat ons toch bedauwen / Uw goede gratie als ons enige behoeder’. Josep: ‘Wij bidden u vriendelijk, maakt ons toch vroeder’) Josep excuseert zijn kind (‘Zijn jaren zijn weinig, dus neemt 'et in 't goe’). Daarop gaan de doctoren binnen, na Maria vermaand te hebben het kind te straffen (‘Of anders zuldij veel onvreden / Om zijnentwille hebben, ook schand en confuus’). Maria en Josep aarzelen om de priesters te blameren: zou bij hen ‘wel mogen schuilen enige abuizen?’ Jezus - verwijzend naar Esaias, Jeremias en Daniel (‘die ook twee oude boeven konst maken bevreesd’) - geeft de laatste repliek. Veel meer dan enig cultuurhistorisch belang heeft zoiets niet, me dunkt. Zelden of nooit ook geraakt men nog echt geboeid - tenzij dan alleens door een element dat eigenlijk nergens de eigenlijke dramatiek raakt: de omschrijving van de personages in de rolbezetting b.v. (‘Jesus, een knechien simpel gekleed’), de vrij mooie vertaling van het magnificat - door Maria en Josep om beurten gebracht (Maria: ‘Mijn ziel maakt groot den Heer; in God, mijn Zaligheid, es mijn geest verblijd’; Josep: Alle geslachten der aarden ver ende wijd / Zullen u zalig prijzen, ook hoe geboren’), een begin van psychologisch benaderen in een paar verzen (Maria: ‘Waar mag hij toch dolen, in wat straten of stegen? Wist ik die wegen..., Ik zou der na gaan’), een kiem van actualisering (‘Gaan wij nog eens in stad na Simeons huis / En zien, of hij daar niet {== afbeelding E. Barlach Barmhartige Samaritaan==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en is’). Eénzelfde waardeoordeel geldt m.i. voor alle ‘Spelen van Sinne’ der retrozijnen - tenzij dan de candide, zuiver geëtste moraliteit Elckerlyc. In allereerste instantie immers was het de Cameren er om te doen gedramatiseerde didactiek te leveren voor de burgerij van de 2de helft van de 15de en de eerste helft van de 16de eeuw: tijd van uitzonderlijke welvaart, van bloei der kunsten, van ‘Kunsterbunt... und von dem Hochmut von Burgrund’ om het met Rilke te zeggen. Bij voorkeur worden daarbij godsdienstige problemen en stichtelijke histories ten tonele gevoerd: alleen de waarheid, doceerde de scholastiek, kan bron van schoonheid wezen. En die bron ontsproot in de bijbel. Bijbel, die tussen katholieken en hervormers stond! Zo is het dan ook geenszins verwonderlijk, dat wij in een anonieme druk van 1606 - een reformatorische versie van ons voorbeeld aantreffen: ‘Een geestelijk Spel van Zinnen, zeer leerrijk, hoe Christus zit onder die Leraars’. Die op didactiek toegespitste ingesteldheid ondertussen lijkt mij vooral zeer typisch voor de weetgierigheid van de nieuwe cultuurdrager: de renaissancemens. En niet zozeer voor de rederijkers als dusdanig. Immers, het didactische gehalte in ‘Jesus onder die Leraars’ ligt zoveel hoger dan b.v. in de ‘Bliscappen’ - toch ook reeds in rederijkerstrant, maar van welhaast 150 jaar vroeger. Die verwarring tussen waarheid en schoonheid had - ook voor het bijbelse drama - tot gevolg, dat dorre redenering de actie lamlegde en dat elke kans op fictie en illusie verzwond. In die dorre woestijn van de geest kon geen groen gedijen. Wat wij er wel aantreffen: de plastic-planten der allegorieën - ondingen voor onze huidige smaak, maar toendertijd een alsmaar toenemende lange literaire mode. Reeds vanaf het einde der 14de eeuw (en tot diep in de 17de) is men ermee doorgegaan eigenschappen, abstracte begrippen en stemmingen te verpersoonlijken. Het werd een overwoekering. Daarvan dan vinden wij een illustratief voorbeeld in een ander bijbels spel ‘Comedie (stichtelijk!) van de Rijke Man’, in 1550 door de 28-jarige Coornhert (naar Lukas XVI: 19-31) geschreven. Waar ‘Jesus onder die Leraars’ door redeneringslust verschrompelt maar geen enkele ‘sinneken’ bevat, bewegen de allegorieën zich hier in een ware overbevolking. Treden op: Waarheid, Broederlijke Liefde, Schriftuurlijk Bewijs, Overvloed, Lands Zede, Waan, Conscientie. Merkwaardig is echter wel, dat Coornhert (‘Weet of rust’ was zijn spreuk) precies tegen het dorre geredeneer van kunstbroeders reageert. ‘Waar’, poneert hij, ‘is een toestemminge van den dingen die 't Vernuft met Redene schijnt te bewijzen’, daar waar het Geloof is: ‘een toestemminge der dingen die de heilige Schrifture simpelijk door haar autoriteit betuigt’. Ook tegen een andere hebbelijkheid der rederijkers gaat hij tekeer: de taalverbastering in de geschuimde woorden, het pedanterig etaleren van elders gejatte edelstenen. Anderen, Jan Van Hout (1542-1609, Leiden) en Van Mander (Meulebeke, 1542-1606, A'dam) b.v., steunden hem daarin. Mogen wij het dan misschien zó zien, dat de onafhankelijke Coornhert, die zich bij geen kamer wilde aansluiten omdat hij een afschuw had van ‘boeiens voor vrije rijmers’, alle heil zag in pittige taal om de bijbelse waarheden uit te beelden - eenvoudig en zonder geredeneer en met een kans op enige literaire schoonheid alleen vanuit de allegorie (want veel verder reikten zijn esthetische bedoelingen niet)? Zozeer bleken de rederijkerskamers met het volksleven vergroeid, dat zij tot ver in de 18de - sommige tot in de 19de en zelfs tot ver in de 20ste - eeuw standhielden. Ruim tweehonderd van hun spelen van zinne zijn bewaard gebleven, waarvan de overgrote meerderheid op de bijbel teruggaan. Zeer veel berusten nog in handschrift; meer nog zijn verloren gegaan. Een opsomming van alle bijbelse spelen uit Noord en Zuid ware dan ook onbegonnen werk. Enkele titels slechts als voorbeeld: Boom der Schrifturen, Abrahams offerhande, Josue, Judith, spel van Naboth, spel van Eliseus die Naman... genas, Machabeen, spel van St. Jans Onthoofdinge, Menschwerdinghe Christi, het spel van Lazarus' Doot ende hoe dat Christus hem opweckte, Tspel van den Ontrouen Rentmeester, spel van Emaus, Bekeeringe Pauli, Seven spelen van de Wercken van Barmherticheyt, Hoecksteen, Evangelische Maeltijt, spel van sinnen op d' Werck der Apostelen enzovoort enzovoort - waaronder een haast niet te overziene serie, die hetzij het thema van de ‘verlooren Zoone’ behandelen hetzij tot een spel van passie en verrijzenis uitgroeiden. Stuk voor stuk gaan zij naar één van de hierboven vermelde prototypen terug. Het spel van zinne was een strak speltype geworden - ook het bijbelse. Te lange monologen, tekort aan actie, moralisaties en bespiegelingen, spitsvondigheden allerhande, alsmaar toenemende barbarismen en tot in het weerzinwekkende allegoriseren van levenloze dingen maakten er dorre en vervelende dingen van, waarin alleen de duivels en de zot-met-kei-marot-en-muts-met-ezelsoren enige afwisseling brachten. Wel echter zijn de bijbelstukken uit dit genre van cultuurhistorisch belang, vooral waar zij ons een beeld bieden van het tamme katholicisme bij de opkomst der lutherie en onder Alva's bewind. Zeldzaam nochtans zijn de uitgesproken fel ketterse stukken (zoals b.v. de ‘Boom der Schrifturen’). Gewoonlijk worden kerkelijke (trouwens ook sociale) misstanden tussendoor aan de kaak gesteld, zonder dat men precies kan uitmaken tot welk kamp de factor behoorde - wat ook wel meer dan begrijpelijk is in deze uiterst woelige en gevaarlijke periode. Zo heeft het bijbelse spel van sinne(n) de belangrijkste materie betekend in de legering waaruit, door de rederijkers, de schakel tussen middeleeuwen en nieuwe tijd gesmeed werd. Het bijbelse drama bij Vondel Van Erasmus, ‘de naamhafte en rustige Hollander, die van wijsheid en letteren 't zamenhing’, zoals Vondel hem typeert, had onze beroemdste bijbelse dramaturg het principe geleerd voor elk stuk ‘een schildwacht van ene voorrede’ te plaatsen. ‘Wie bij den weg timmert, lijdt veel aanstoots’, schreef hij in zijn ‘Toneelschild’. In die ‘Berechten’ dan heeft hij steeds, én enthousiast én angstvallig haast, de verdediging van het theater überhaupt van het bijbelspel in het bijzonder op zich genomen. Tevens zijn het stuk voor stuk goed uitgebalanceerde pro domo's geworden - wat ook weer allerbegrijpelijkst wordt, als men weet dat b.v. één der woordvoerders van de predikantentheorie der XVIIde eeuw de ‘Lucifer’ verderfelijk noemde ‘daar op een vleselijke manier de hoghe materie van de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding K. Schmidt Rottluff Petrus op het meer==} {>>afbeelding<<} diepten Godes wordt voorgesteld’. Maar voor Vondel was theater nu eenmaal het leven zelf geworden: ‘dees leeft in treurdicht. Ai...’! En meer bepaald het bijbelse treurspel - wat 17 gewijde spelen (vanaf ‘Pascha’, 1612, over ‘Lucifer’, 1654, tot ‘Noah’, 1667), duidelijk bewijzen. En die voorkeur gebeurde niet alleen vanuit de smaak van de tijd, maar mede vanuit Vondels persoonlijke artistieke prognose: ‘overmits de heilige, boven andere geschiedenissen, altijd voor zich brengen een zekere goddelijke majesteit en aanbiddelijke eerwaardigheid, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden’, zoals hij aan de heer Joachim Van Wickevort schrijft. Als kind van onze stam leerde hij als cultureel erfgoed het middeleeuwse mysteriespel en het bijbelse drama der rederijkers kennen. In zijn prilste jeugd hoorde hij thuis herhalen, hoe zijn eigen zuster in Keulen de rol van Mozes' oudste zuster had mogen vertolken en als 10-jarige knaap werd hij geïmponeerd door het spel ‘David en Goliath’, door de scholieren van de Latijnse school, belevenissen waarnaar hij in zijn voorrede op ‘Salmoneus’ (1657) verwijst. En ook in de Amsterdamse rederijkerskamer ‘T'Wit Lavendel’ kwam de vrome en kunstminnende diaken voortdurend met bijbelse dramatiek in contact. Trouwens, heel de Europese kunst van zijn tijd - die ‘bekeerde renaissance’, zoals men de barok weleens noemt - was christelijk-bijbels geïnspireerd. Maar nog altijd waren er ‘oordeellooze gezellen’, die de waarde van het toneel - deze ‘overoude kunste’, ‘dezen heerlijken, ja, goddelijken vond, een eerlijke uitspanninge en honigzoete verkwikkinge van 's levens moeylijkheden’, zegt Vondel - niet apprecieerden. Tegen hun kortzichtigheid en voor het recht op fantasie komt Joost, de rechtvaardige, op met argumenten die hij aan de Schrift zelf ontleent: ‘Sla den bijbel op, van het boek der Scheppinge tot Sint Jans Openbaringe toe, gij ziet er doorgaans, hoe God, voor en onder en na de wet, ...in dromen en gezic hten, als door levendige vertooningen, verscheen, en... zijne genade... openbaarde’. Nog altijd ook waren er de klassicisten, zwerend bij klassieke thema's en auteurs. Hen probeert Vondel bij te brengen, hoe hij ‘met Euripides, Seneca, en andere poëten (wil)dingen naar den palm’, en hoe ‘de dochter Sion niet (wijkt) voor Hecuba, noch Jerusalem voor tien Trojens’. En dan waren er de eeuwige theologen - {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Chagall De schepping van de mens (1956-'58)==} {>>afbeelding<<} ‘luiden van geen geringe geleerdheid en wetenschap, zich luttel met poëzye bemoeyende’, maar die ‘bij wijlen al te nauwe en strenge keurmeesters zijn’ - zoals onze dichter schrijft in de voorrede op ‘Gebroeders’. Vondel neemt het dan maar op voor de kunst en voor het recht van ‘een voegelijk misbruik, of liever een noodige vrijheid’ bij het behandelen van bijbelse stof. ‘Evenwel’, nuanceert hij direct, ‘is ons niet onbewust, dat, in 't herhalen en vertoonen’ ervan... ‘een zonderlinge matigheid en saagachtige (= schroomvolle) eerbiedigheid dient onderhouden; terwijl men in wereldlijke historiën, ...ruimschoots mag zeilen’. Zo heeft hij, naar het voorbeeld van zijn hooggeleerde vriend Vossius, voor zichzelf en voor de kritiek, de way of life met de delicate schriftuurtekst diplomatisch-bezadigd uitgestippeld: ‘'tgeen Gods boek zeît noodzakelijk, 'tgeen het niet zeît spaarzaam, 'tgeen hiertegens strijdt geensins’. Daarmee dan verbindt hij ook zijn principieel ‘wit’ - èn middeleeuws èn renaissancistisch terzelfdertijd: stichtend beleren. ‘Ja, de bloote parabolen en gelijkenissen, die de Heere voorstelt, van den mensch die onder de moordenaars gevallen was; van den verloren zoon,... van den rijken man, die... lekker leefde en Lazarus vergat: Wat zijn het anders, als naakte Comediën en Tragediën, om daarmee te leeren die mensen, dewelke op geen andere manier de verborgen mysteriën verstaan kunnen!’ En in naam van het publiek en met het oog op de intrinsieke waarde van elk kunstwerk stuurt hij - de prins - aan het adres van eventuele dirty minded broeders in de kunst (toen reeds!) het volgende algemeen inzicht (haast van Ruusbroeck): ‘Indien men bordeelspreuken en spreekwoorden, en vuiligheid ...uitbant, zoo zal de Schouwburg tot een eerlijk tijdverdrijf strekken,... Wie zich hiertegens verloopt, bederft de zeden, en den luister van zijn werk... kunsten die den broodzak vullen, en alleen den buik dienen, zijn haast (= al te vlug) goed genoeg’. Net als in heel zijn toneelwerk wilde Vondel ook in de bijbelse stukken ‘het barnen der hartstochten’ verwerken tot een ‘levendige schoonvervige schilderij... een heerlijk en koninklijk tafereel’ (als bij Rubens ‘de glorie der penselen onzer eeuwe’). Met de Griek Euripides - die de vrije mens, en niet de moira, over lot en leven laat beslissen - als groot voorbeeld, en met de kristelijke idee der verantwoordelijkheid van die eigenste vrije mens tegenover God voor ogen, heeft hij goed en kwaad in onze humaniteit (episch-lyrisch en dus visionair) afgedwongen. De alledaagse menselijke tragiek en zelfs de eigen individuele lotgevallen van zijn lang beproefd leven waren hem daarbij van ‘te klenen nadruk’. Zoals bij onze Verschaeve later ging al zijn aandacht naar de groten, de prototypen, de tragiek van de wereld, het lot van heel een mensheid, heel een volk. Het mysteriespel zal omgeven blijven door de eerbied voor een beginnend leven, een kiemcel. Vondel betekent de gerijpte vrucht hiervan in al zijn glorie. Tot zijn grootheid nu heeft vooral zijn gelovig-artistieke doorleving van bijbelse gegevens bijgedragen. De neerslag ervan vinden wij in brokaat en barok van: Pascha (1612), Hierusalem verwoest (1620), De Jozef-trilogie (1635-1640), Gebroeders (1640), Peter en Pauwels (1641), Salomon (1648), Lucifer (1654), Jephta (1659), de twee Davidspelen (1660), Adonias (1661), Adam in Ballingschap (1664), Samson (1666) en Noah (1667). Zij hebben de dichter van de contrareformatie gemaakt tot één der weinigen onder onze toneelschrijvers die ook van wereldformaat blijken. Achter het algemeen-Europees middeleeuws basisgegeven ‘katholicisme’ werd Vondel een exponent van de Europese barok. Zijn plaats(je) naast een Shakespeare, een Racine en Corneille dankt hij ongetwijfeld aan zijn bijbels-gelovige inspiratie (erfdeel van zijn Vlaamse afkomst), die elk van zijn warm-lyrische verzen doordesemt. Daar het werk van Vondel overbekend is, hebben wij gemeend er goed aan te doen eerder zijn houding t.o.v. het theater en het bijbelspel, dan wel de concrete stukken te belichten. Alleen dient hier nog Michiel De Swaen (1654-1707) vermeld te worden, niet zozeer met het treurspel ‘Absalon’ maar vooral met zijn bijbels stuk ‘De Menschwordingh’ van 1686. Het is een soort late bloei van het eigenlijke mysteriespel en een vrij mooie dichterlijke schepping geworden - al mist het wel de vereiste {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} specifieke dramatische kracht, die het tot een meesterwerk gemaakt zouden hebben. Dat De Swaen ‘de Vondel van Duinkerke’ genoemd wordt, heeft hij wel hoofdzakelijk aan de Vondeliaanse reien te danken. Het bijbelse drama als Modern toneel De 18de, 19de en begin van de 20ste eeuw kunnen hier zonder meer overgeslagen worden, omdat het bijbelse drama sinds de grote 17de eeuw volledig op de achtergrond geraakte, hetzij omdat Nederland zich volledig naar het Franse klassieke treurspel richtte en ‘Nil volentibus arduum’ b.v. eenvoudigweg geen bijbelse treurspelen meer duldde (wèl ellenlange bijbelse heldendichten), hetzij doordat de romantiek in onze lage landen vooral voor de poëzie en het historische drama openstond en realisme en naturalisme nadien uiteraard de voorkeur van het publiek voor zich opeisten. En waar wij dan uit dit wak weer opduiken in de 20ste eeuw, valt er een zodanige kloof tussen Noord en Zuid te noteren (wat artistieke bedrijvigheid, intellectuele gerichtheid en politieke constellatie betreft) dat beide uiteengegroeide groepen wel best afzonderlijk behandeld worden. In het Zuiden valt, tot aan Wereldoorlog I, niets noemenswaard te melden, noch wat theater überhaupt noch wat bijbels drama betreft. Schering en inslag vormen het zgn. ‘congregatietoneel’ (primitief qua escenering en vertolking en rose van blozende deugd) en op de bijbel geïnspireerde stukken, ‘van verre te herkennen aan een zekere stereotypie in de beeldspraak en aan het plechtstatige ritme, dat eenmaal andere, levensechtere treurspelen had gedragen’, zoals O. Van der Hallen schrijft in ‘Vijftig jaar katholieke letterkunde in Vlaanderen’ (Davidsfonds, 1938). En toch werden her en der pogingen aangewend om het bijbelspel op een hoger peil te tillen - zo b.v. door E.H. Aloïs Walgrave (1876-1930). Maar leefbaar toneel ontstond er niet uit. Wèl merkwaardig en speelbaar werd ‘Jezus de Nazarener’ (1904): een literair-bont passiespel van R. Verhulst (1866-1941) en geschapen vanuit de toenmalige rationalistische optiek, die de twijfelende Judas meer voor het voetlicht brengt dan de Heiland zelf. Ook van L. Dosfel (1881-1925), de als heilige idealist-ethicus tussen geloof en gezag verdeeld, kunnen ‘Joas’ en ‘Wereldeinde’ (1908) genoteerd worden. Dan volgt er een opvallende kentering ten goede. Op internationaal vlak nl. is er een come-back van de metafysica en de religieuze waarden; bij ons bloeit de neoscholastiek te Leuven - waar intussen ook de vruchten van Rodenbachs studentenbeweging gerijpt zijn; voor de katholieken kan het politiek klimaat voor vrij mild aangezien worden. Uit dit alles ontstaat ‘Jong Dietschland’, strijdvaardig tijdschrift en meer ethisch dan esthetisch gericht. Naast L. Dosfel is de grote promotor van deze kerngroep: Cyriel Verschaeve (1874-1949). Als bijbelse spelen schonk hij ons ‘Judas’ (1917), ‘Maria Magdalena’ (1928) en ‘Elijah’ (1936) - waaronder het eerste en het derde met de driejaarlijkse staatsprijs bekroond werden. ‘Judas’, - ‘een bijbels gebeuren tot illustratie gebruikt van een mensentragedie’ (C. Verschaeve) - van een egoïstische twijfelzieke ‘met als hart een geldbeurs, die God moest vullen’. (C.V.) ‘Maria Magdalena’, het meest poëtische en ‘de tragedie van de droom die steeds meer wil aan liefde’ (C.V.) - lichamelijk dan van Quadratus, geestelijk van Christus. ‘Elijah’, een groots en tijdgebonden visioen, want geschreven in 1937 toen het jodenprobleem in Duitsland accuut was - met als hoofdthema: ‘kan een mens God dragen; kan men ten overstaan van Alles iets zijn?’ (C.V.) Met de zielspeilingen in die bijbelse spelen verheft Verschaeve zich ongetwijfeld boven elke in het Nederlands schrijvende tijdgenoot - wat eens te meer de noodzaak bewijst om eindelijk dan toch (nu zowel de hetze tegen zijn concreet optreden als de idolatrie t.o.v. zijn uitermate fascinerende gestalte aan het wegebben blijken) de contouren van dit merkwaardig en scherpe silhouet objectief vast te leggen. Zich baserend op een Helleens-Shakespeariaanse visie, in de sfeer van de door Augustinus ontworpen in hartstocht te beleven synthese tussen hier en hiernamaals, vanuit de toneeltechnieken van Hebbel en Schiller ook en de barok van zijn aanleg en de voedingsbodem van Rodenbachs romantische idealen, heeft Verschaeve - het mogen desnoods ‘slechts’ leesdrama's zijn, met veel bombast en retcriek en uitrafelingen - in zijn bijbelse tragedies alleen reeds een woordkunstwerk nagelaten, dat èn door de schepping ervan èn door de minutieuze commentaar van de auteur eromheen, getuigt van een eerlijk en zeldzaam talent om met het alaam van het woord de eigen innerlijkheid en de mensenziel te ‘diepgronden, zoals de Westvlaamse boeren het noemen. In elk geval is het bijbelse drama sinds Dosfel en (vooral) C. Verschaeve geëvolueerd van didactisch-stichtend middel ‘propter nos homines’ tot een mensentragedie in een tijdsgebonden kunstvorm, gezien vanuit schriftuurlijke gegevens. In de loop der jaren verschijnen dan ook heel wat bijbelse spelen, die ergens naar Verschaeves invloed schijnen te verwijzen. Veelal worden daarbij dezelfde bijbelse gestalten als uitgangspunt genomen. Soms worden de accenten verlegd: als reactie tegen Verschaeves retoriek b.v. beoogt men een vlottere dialoog, of men betracht literaire kwaliteiten (die Verschaeve mordicus weigerde na te streven). Zo krijgen wij van Michel Van Vlaanderen (1894): ‘De Tragedie van Judas’, ‘Maria van Bethanië’ en ‘Maria van Magdalena’. Ook de bijbelse drama's der opstandigheid van de geus René De Clercq (1877-1932) kunnen hier ingeschakeld worden. ‘Kaïn’, ‘Saul en David’, ‘Absalom’ - in verzen geschreven en vooral als poëzie bedoeld - lijken wel een compromis tussen De Clercqs aanvankelijke voorliefde voor de poëet Gezelle en zijn toenemende gefixeerdheid op de denker Verschaeve. Ook Marcel Brauns (1913), met zijn bewerking van ‘Lucifer’ (1945), wil eerst en vooral literatuur, poëtische resonanties. Jozef Van Daele daarentegen, wars van Verschaeves tytanenstijl, streeft in zijn ‘Kaifas’ naar psychologische verantwoording in een directe dialoog - die dan echter weer enigszins als op effect berekend uitvalt, vooral waar sarcasme en spitsvondigheid de bovenhand halen. Daarnaast nochtans, en daarboven uitgroeiend, was in Europa het expressionistisch toneel opgekomen. Na de ontwaarding aller waarden door Wereldoorlog I werd intens en dynamisch naar een nieuwe zingeving gezocht. Vertrekkend van de inzichten van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Meyerhold, Taïrof en Stanislawsky ontstaat in West-Europa een speeltrant, die de massa des volks bereiken en bezielen wou - niet zozeer echter door brokken realiteit, literair schoon of psychologisch plukwerk, maar wel door suggestie vanuit spektakel, symbool en stilering. Liefst ook werd buiten de schouwburg gespeeld: in openlucht, in massaspel. De leiding berustte, meer dan ooit en dictatoriaal soms, bij de regisseur: met zijn ingeniositeit stond of viel immers het spektakel. In Vlaanderen kregen deze ideeën een schitterende incarnatie in wat aanvankelijk het ‘Fronttoneel’ was en dat in 1920 uitgroeide tot het rondtrekkende gezelschap ‘Het Vlaamse Volkstoneel’. Om de rol van het bijbelse drama in heel dit evenement vast te stellen (de historiek ervan is geschreven, de betekenis ervan als Europees avantgardetheater is vastgelegd) lijkt wel niets overtuigender en meer probaat dan een overzicht te geven van de bijbelstukken die op het repertorium voorgekomen zijn; terloops wordt daarbij ook even verwezen naar de Nederlandse vertalingen van enkele vreemde creaties. Speeljaar 1924-'25: ‘Advent’, kerstspel van Strindberg (Ndl. Wies Moens); 1925-'26: ‘En waar de Ster bleef stille staan’, kristelijk legendespel van F. Timmermans en E. Veterman (amper toneel te noemen maar toch een kasstuk door de eenvoudige, oprechte, Timmermans-volkse charme); ‘De Paradijsvloek’, treurspel van de Noordnederlander A. Laudy; 1926-'27: ‘Lucifer’, (Vondel), ‘En waar de Ster...’ (Timmermans); 1927-'28: ‘De Boodschap aan Maria’, Paul Claudel (Ndl. Hein Boeken); 1928-'29: ‘Adam in Ballingschap’ (Vondel); 1929-'30: ‘De sevenste Bliscap van Maria’ en ‘Barabbas’ (treurspel van M. de Ghelderode, Ndl. Jan Boon); 1930-'31: ‘En waar de Ster...’ en ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ (dramatisering van het verhaal van Timmermans); 1931-'32: ‘Jeremias’, treurspel van S. Zweig (Ndl. Jozef Boon C.S.S.R.). Door spel, woord, intonatie, ritme, beweging, dans, acrobatie, kleur en klank en enscenering überhaupt bracht vooral Johan De Meester (typisch voorbeeld van de ‘als goddelijke’ expressionistische spelleider) zijn troep in de twintiger jaren aan de spits. Internationaal nog wel. Wat ons scheppend toneelgenie feitelijk nooit geluk was (en is), nl. Europa bereiken door de bezielingskracht van een oorspronkelijk religieus stuk in het Nederlands, heeft deze elitegroep wèl aangekund door de overtuigingskracht van spel en vertolking. Na het afscheid van Johan De Meester heeft Anton Van de Velde (1895) nog twee jaar de grote vlag van het Volkstoneel gedragen. Van hem werden twee kerstspelen (‘Ons is gheboren een Kindekijn’, ‘So sprac die Maghed reyne’) en een ‘Passio Christi’ (1943) opgevoerd. Ook is Van de Velde één der weinigen geweest die zich gewaardigd heeft toneel voor de jeugd te schrijven. Uit onze eigen collegejaren te Izegem herinneren wij ons echter dankbaar de opvoering van zijn ‘Radijs en Bot op Sterrevaart’ - stuk waarin het kerstgebeuren aangrijpend in de produktiemaatschappij gesitueerd werd. Van de Velde heeft niet de vermaardheid van een Ghéon verworven, maar voor het religieus geïnspireerd toneel blijft zijn inzet zeer verdienstelijk: voor ons expressionistisch katholiek theater bereikte hij o.i. minstens de hoogte van Verschaeve in het psychologisch drama. Ook voor het massaspel - zoals gezegd een andere betrachting van het expressionisme - heeft Van de Velde zijn pen in wijwater willen dopen door de tekst te schrijven voor het H. Bloedspel te Brugge. Van de overige, talrijke (!), godsdienstige massaspelen vermelden wij hier als typisch voorbeeld alleen nog het ‘Lam Godsspel’ van H. van Overbeke, in 1930 voor het eerst vóór St.-Baafs te Gent opgevoerd. Eén der grote en typische successen uit de periode van het expressionisme ten slotte werd Paul de Monts ‘Het Geding van Onzen Heer’ (1926) - met een knappe dialoog, met verrassende accenten, met sobere en toch zo uit het leven genomen figuren, werd het een speelbaar en boeiend passiespel, vol weemoed en ontgoocheling om de gebrekkige menselijke rechtvaardigheid. En uiteindelijk, om dit overzicht van Vlaamse bijbelstukken te besluiten, enkele werken die nog niet in kaart werden gebracht. ‘Jezabel’ van Schouteden (1894), ‘Passiebloemen’ (1924) van H. Thans en ‘De Zevende blijdschap van Maria’ (E.P. Jozef Boon) bewegen zich, zonder veel invloed, aan de rand. Van de dichter Herwig Hensen (1917) is er ‘Sodom en Gomorra’. In de eerste jaren na Wereldoorlog II echter beleven Lode Cantens met ‘De Moordenaar Gods’ en Eug. Winters met ‘Koning David’ aanzienlijke successen te Gent en te Antwerpen. Van pater Mortier s.j. werd ‘Barabbas’ alleens ten tonele gebracht. Blijft het Noorden. Reeds rond de eeuwwende valt er - naast impressionisme, individualisme en naturalisme - een tendens waar te nemen naar diepere menselijkheid en gemeenschapszin. In katholieke en orthodox-protestantse kringen ging dit gepaard met een vernieuwde geestelijke bewustwording, nadien nog aangescherpt door de reflexie op de Eerste Wereldoorlog - ook al bleef Nederland er uiterlijk door gespaard. De resultaten daarvan lopen, wat het bijbelse drama betreft, ongeveer samen met wat wij in Vlaanderen zagen gebeuren. Met dien verstande echter, dat het religieuze spel er niet zo overvloedig geschreven wordt. In ‘Judas Iskhariot’ van Jan Walch (1879-1946) worden symbolisme en nieuwe romantiek verwerkt. Een interessante figuur is L.J.M. Feber (1885), politicus en letterkundige. Van zijn hand hebben wij ‘Holofernes’ (1914) en ‘David’ (1915) - stukken die door de oorlog onopgemerkt voorbijgingen maar door Jan Greshoff, in 1924, onder de titel ‘Israël’ opnieuw uitgegeven werden. Feber, zeer bewust katholiek, had in zijn theoretische geschriften stelling genomen tegen het estheticisme à la Van Deyssel; in zijn spelen nu wordt dit toegepast: alle belletrie en renaissancistische aspiraties moeten erin wijken voor de menselijke daad en voor de primauteit der levenswaarden. Ook Is. Querido schreef in het begin van de oorlog een bijbels spel ‘Saul en David’ (1915). Van Alph. Laudy werd reeds ‘Paradijsvloek’ vermeld in het speeljaar 1925-'26 van Het Vlaamse Volkstoneel. Het stuk, de dramatisering van de eerste zondeval, staat duidelijk onder de invloed van Cyriel Verschaeve en bereikt, wat de verwoording betreft, menigmaal Vondeliaanse accenten. In 1932 verschijnt ‘De zonde van Koning David’ door Carel Scharten. En eens te meer werkt, ditmaal bij A. Jurriaan Zoetmulder (1881), de Judasfiguur inspirerend. ‘De Man van Karioth’ (1935), vrij experimenteel, brengt l'apôtre maudit ten tonele als de fanatieke {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding G. Rouault Miserere; Zing de metten, een nieuwe dag wordt geboren==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nationalist. Ook het mysteriespel ‘Herders van Bethlehem’, werd door Adriaan Jurriaan geschreven. Henri Buning (1900), een vurige idealist uit de radicale vleugel bij de elite van Nederlands katholiek reveil, liet in 1939 een bijtende satire verschijnen op de christelijke pseudo-liefdadigheid: ‘Lazarus en de Rijke’. Na de Tweede Wereldoorlog echter is deze schone belofte (ontgoocheld door het nationaal-socialisme, waarvoor hij eerlijk geopteerd had) in de stilte van de anonimiteit verdwenen. Daartussen duiken ook in Nederland de massavertoningen en lekenspelen op, dit onder de impuls van het expressionisme en direct beïnvloed door Het Vlaamse Volkstoneel. En ook hier worden zij hoofdzakelijk door amateurs - in casu veelal studenten - georganiseerd. Voor christelijkbijbels geïnspireerde teksten zorgden Gabr. Smit en pater Schreurs. Succes over de grenzen heen (Westfalen, Antwerpen, Gent) boekte Ben Van Eysselsteijn met ‘Bazuinen van Jericho’ (1949). En tot besluit: ‘Het Heilige Hout’ van Martinus Nijhoff (1894-1953) - waarop even dieper wordt ingegaan, omdat het stuk revelerend is èn in verband met de persoonlijkheid van de auteur, èn voor de opvattingen en kansen m.b.t. het moderne bijbelse drama in het bijzonder. Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog schreef Nijhoff een drietal religieuze spelen afgestemd op Kerstmis, Pasen en Pinksteren. In 1950 verschenen zij in één bundel onder de titel ‘Het heilige Hout’. Nijhoff zelf deelt in de voorafgaande ‘opdracht’ mee, dat dit boek de voortzetting is van een levenswerk van zijn moeder, die heilssoldaat was. De concrete gestalte van de drie ‘lekenspelen’ - zoals schrijver ze noemt - gaat dan ook terug op teksten voor zangdiensten, hem door zijn moeder nagelaten. En een verdere bedoeling: schrijver voor de jeugd van verschillende gezindten. Voor de literaire vorm greep Nijhoff terug naar Euripides - wat het duidelijkst blijkt in de 9-regelige koren. Ook werd het geheel in versvorm gegoten. Voor wat het resultaat betreft, ziet Knuvelder er ‘de meest plastische en meest dichterlijke verbeelding van de drie grote christelijke heilsfeiten’ in ‘met een minimum aan middelen... een maximum aan voorstelbaarheden voor 's lezers verbeelding’. In ‘De Ster van Bethlehem’ werd de persoonlijke dualiteit van Nijhoff (dood - leven, haat - liefde, geloof - ongeloof) verwoord. Treffend uitgebeeld vooral is de levensontkenning in de figuur van Herodes en de levens-aanvaarding in Eva. Het Paasspel, ‘De Dag des Heren’, vormt dramatisch gezien het beste van de drie stukken - wat meer dan honderd opvoeringen per jaar bewezen. Het Pinksterspel, ‘Des Heilands Tuin’, was lange jaren het zorgenkind van Nijhoff - in 1943 haastig geschreven, werd het herhaaldelijk bewerkt. Om de scenische vertolking nader te belichten, nemen wij ‘De Ster van Bethlehem’ tot voorbeeld. Het toneel is in twee helften verdeeld door een laag muurtje; links is ‘Bethlehem’, rechts ‘Jeruzalem’. Op de voorgrond is een trapje waarmee men uit de zaal op toneel kan komen. Terwijl het (onzichtbare) koor een kerstlied zingt, komen vanuit de zaal, stoetsgewijs, op: Maria en Jozef, twee waakengelen, Herodes, twee dorpsvrouwen, Eva steunend op een staf. Elk stelt zich op: Maria en Jozef links in de stal, de waakengelen erbuiten, Herodes op zijn troon in Jeruzalem, de volkswrouwen links op de voorgrond. Een grote ster begint boven de stal te stralen. Ook de Drie Koningen met gevolg en de herders zullen midden het spel door de zaal opkomen. Op het einde blijft Eva de stoet nakijken, die weer door de zaal wegtrekt terwijl alle spelers en alle aanwezigen en het onzichtbaar koor ‘Ere zij God’ zingen. Hier is dus een samensmelting tot stand gekomen èn van middel-eeuws simultaan theater èn van gemeenschapstoneel èn van moderne uitbouw van het bijbelse spel - onder invloed wellicht van H. Ghéon. In de taal werd sublieme helderheid en plasticiteit betracht (en bereikt) vanuit een briljante Nederlandse taalvaardigheid. Nijhoff was er immers intens mee begaan geweest om ‘de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend (te) maken... door zinsbouw, en niet door woordkeus, bewogen’, naar hij zelf getuigt. Heel het ‘Heilige Hout’ bevat dan ook alle elementen, die o.i. essentieel zijn voor een hedendaags bijbels spel - wat meteen een uitvoerige slotbeschouwing bij dit artikel overbodig maakt. Richtinggevend voor de algemene ingesteldheid bij wie zich aan de scenische uitbeelding van bijbelse gegevens wil wagen, is ongetwijfeld het volgende citaat - eveneens uit Nijhoffs ‘opdracht’: ‘Als ik de dag in de universiteits-bibliotheek had doorgebracht en 's avonds het koffertje [met de zangteksten van zijn moeder - heilssoldaat] opende, was het of oud en nieuw zich mengden, was het of overlevering en argeloosheid uit dezelfde bron voortvloeiden, de bron der collectieve ontroering. Ik ging inzien dat geen dichter zingt tenzij hij luistert naar iets dat buiten hem is. Maar wat - vroeg ik - valt daar te beluisteren? “De wetten”, zeiden Jacques Perk en de bibliotheek; “het al”, zeiden Guido Gezelle en het koffertje. Het onderscheid bleek geen verschil. Beiden bedoelden de onbegrensde, de levende ziel der mensheid’. Sinds Verschaeve en Van de Velde bij ons en Nijhoff in Nederland is het weer stil geworden rond het bijbelse drama. En ook Europa zwijgt. Misschien wel door de perikelen die de Kerk doormaakt, alsook door de mentale vernieuwingen en de herstructurering die haar beroeren. Mede misschien door de wankelmoed bij haar proselieten, gebrek aan waarachtig geloof, tekort aan artistieke durf. Misschien omdat andere waarden en domeinen voor het moment belangrijker lijken om ze tot toneelstof te verwerken. Maar als binnenkort het gezicht van de Kerk door een hedendaagse make-up weer presentabel wordt en de Hoohhuts leeggeschreven zijn, moet er een nieuwe kans aanbreken voor het bijbelspel. Wat zich sinds de middeleeuwen steeds maar vernieuwd en aangepast heeft, wat door {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Chagall De witte Kruisiging (1938)==} {>>afbeelding<<} de tegenkanting van de predikantentheorieën en de hete vuren van realisme en naturalisme geraakt is, zal ook de huidige impasse te boven komen. Vooral daar menselijk denken en Welttheater zich gaandeweg weer richten naar het irrationele, het spirituele, het religieuze moment. En wel omdat achter de constellatie van het heelal, achter de structuur van de eerste afgezonderde gene, achter de door fysica en scheikunde achterhaalde problemen alsmaar nieuwe vraagtekens oprijzen voor de kunstenaar mens - koning der schepping bij de genade van zijn Gehirnexistenz, maar die ‘nooit zijnen wel heeft gehad’ (zoals Van de Woestijnes Boer die sterft) onder een hemel waar zijn heimwee is. Hoe die nieuwe fase er zal uitzien, kan geen mens voorspellen. In elk geval zal er niet meer zijn het ijdel geronk en gepronk der rederijkers, waarschijnlijk ook nooit meer het triomfalisme van de barok noch de flauwe sentimentaliteit van de vorige eeuw. Middeleeuwse mystiek en gemeenschapszin lijken mij, naast evangelische eenvoud en menselijkheid, noodzakelijke elementen voor een goed bijbels spel. Wordt het een kruising tussen mysteriespel en living theatre? Zeer recent (dec. 1969) was daarvan een voorbeeld te zien in het Universiteitstheater te Amsterdam: ‘The Serpent’ door het Open Theatre uit New-York, een laboratoriumgroep. De teksten uit het boek Genesis (de dialoog tussen Eva en de slang) werden telkens en telkens herhaald, maar met toevoegingen ertussen die naar actuele aspecten verwijzen. Een groep mannen - armen en benen dooreengestrengeld en alsmaar bewegend - beeldden de slang uit; maar ook de boom - daarom dragen zij alleen een appel op de hand. Eva, een meisje, vertolkt ritmisch de bekoring die voor haar èn van de slang èn van de appelen uitgaat. Soms denkt men: er zou een in ons Nederlands schrijvend kunstenaar moeten gevonden worden met het geloof van Vondel, de interesse voor de mens van Verschaeve, de dialogeerkunst van Claus en de moderne gevoeligheid van zo'n Open Theatre... Verheugend is, dat in de school waarnaar men terugkeert, de geziene bijbelstof thans door kinderen gedramatiseerd wordt. Roger Verkarre {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijbel in de literatuur DIT onderwerp is zo uitgebreid en vertoont zoveel aspecten, dat ik in deze korte bijdrage verkies een aantal onverbonden bedenkingen te maken, liever dan me te wagen aan een soort literairhistorische motiefstudie, die ten slotte weinig meer zou worden dan een erg onvolledige inventaris. Wat mij, nadenkend over de verhouding tussen Bijbel en literatuur, het sterkst heeft geboeid, is niet de vraag waar er overal testamentische thema's in de letterkunde kunnen teruggevonden worden, maar wat ik over de Bijbel kon leren uit de literaire teksten die ik ken en waarvan me de verwantschap in een of andere zin was opgevallen. Met andere woorden: ik ben niet op zoek naar de talloze verhaaltjes, waarin een onderdeel van het grote bijbelse avontuur nog eens sentimenteel of realistisch, romantisch of kritisch wordt overgedaan; maar ik wou wel graag weten wat de literatuur ons kan reveleren over de unieke visie die in de Bijbel steekt, over de figuren die er een grootse rol in spelen, over de inhoud van de profetieën en de parabels, over de hele rijkdom, die er nog niet uit ontgonnen werd door twee duizend jaar studie. Ik voed eigenlijk de hoop dat de literatuur misschien meer, en zeker toch andere wijsheid uit de Bijbel kan ophalen dan de theologie. Echte literatuur is immers in belangrijke mate het eerste zeggen van het nog ongezegde. De voorbeelden om te illustreren wat ik zoek, zijn her en der gegrepen uit verschillende tijden en talen. Een werk uit de wereldliteratuur dat de Bijbel in veel opzichten benadert, is het epos van Dante, La Divina Commedia, het epos van de middeleeuwse christenheid. De echte overeenkomst ligt niet op de eerste plaats in het feit dat het in beide werken gaat om de beschrijving van een lange tocht die eindigt bij God, maar eenvoudig hierin dat ze allebei epen zijn. De Bijbel een epos noemen is helemaal geen diskwalificatie, vooral dan niet als men het epos wil zien als het literaire genre waarin bepaalde volkeren, op hoogtepunten van hun ontwikkeling, hun visie op zichzelf hebben vastgelegd. Dit is bijv. het geval in de Indische Ramayana, de Finse Kalewala, de Divina Commedia en ook in de Bijbel. Het Oud en het Nieuw Testament is precies in dit opzicht één van de grootste meesterwerken, indien niet altijd door de vorm dan toch zeker door de inhoud, door de opzet van het geheel. Er blijkt toch uit dat geen volk ooit een grotere droom voor zichzelf gekoesterd heeft dan het Joodse: zij hebben zich van bij de aanvang gezien als het uitverkoren volk, één van hen zou de verlosser en de heerser van de wereld worden, hun geschiedenis was de geschiedenis van de opgang van de mens naar God, hun evolutie was heils-evolutie. Hun bestaan als volk bezat een zingeving en een richting, die voortdurend aan de ganse gemeenschap werd gereveleerd door profetische zieners. Zij waren in staat om doorheen de chaotische massa van historische feiten een draad te trekken, een structuur te zien, die alle voor- en tegenvallen verbond tot een harmonisch groeien naar een kosmisch ideaal. In dit opzicht hebben ze zelfs de Grieken overtroffen. Ook het middeleeuwse West-Europa bezat zulke visie op zichzelf: de theocentrische gerichtheid van al het aardse verleende aan elk detaii zijn uiteindelijke betekenis. Zoals de Summa van Sint Thomas van Aquino de geesteswetenschappelijke synthese van deze cultuurfase is, zó is de Divina Commedia van Dante de poëtische gestalte ervan. De Summa is een meesterwerk van de logica dat ons God doet kennen, de Divina Commedia is een meesterwerk van de intuïtie dat ons God doet zien. Subliem is de beschrijving van de echte ontmoeting van de dichter met God in de drieëndertigste zang van het derde boek: door de heilige Bernardus, langs Maria, de eeuwige middelares, wordt hij geleid tot bij de Heilige Drievuldigheid. Van dan af voelt de dichter zich in staat om lichtspoor te zijn voor zijn medemensen. De Divina Commedia is natuurlijk nog veel meer en veel anders dan de bijbel van zijn tijd. Binnen dit artikel gaat het echter alleen om de belichting van dit éne aspect. De ganse middeleeuwse literatuur is uiteraard rijk aan bijbelse invloeden. Nemen we nog slechts dit ene voorbeeld: de Christuslegenden. Vanuit de moderne historiografie, zo sterk gedrenkt in de geest van het negentiende eeuwse positivisme, heeft men de inhoud van deze legenden al te hooghartig {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en lichtzinnig gekarakteriseerd als louter produkt van speelse volksverbeelding. In de grond bevatten ze meer waarheid dan vele huidige prestaties van meticuleus geschiedkundig onderzoek. Ze willen geen gebeurde feiten weergeven, maar de zin van de feiten, ze bedoelen geen zien, maar een in-zien; in de legenden staat niet wat Christus deed, maar wie hij was. Een voorbeeld van iemand die het in onze moderne tijd aangekund heeft om opnieuw zulke ‘legendarische’ visie op Christus te verwoorden, is R.M. Rilke in zijn Vertelsels over Onze Lieve Heer. Een schoolvoorbeeld van een dichter, in wiens werk men talloze themata uit de Bijbel heeft gevonden, is natuurlijk Joost van den Vondel. Een aantal van zijn toneelwerken zijn volledig gewijd aan bijbelse geschiedenissen. De meeste mensen van onze tijd zijn verveeld bij de lectuur of de opvoering van deze drama's, omdat ze er niets anders in zien dan het opnieuw vertellen van een oud verhaal in opgesmukte barokke verzen. Er zit voor hen geen spanning in, omdat ze niet alleen de intrige maar ook de ontknoping op voorhand kennen. Het was Vondel evenwel niet te doen om het wekken van spanning of het bieden van ontspanning. De dichter was op de eerste plaats gedreven tot het schrijven van zijn bijbels-diepe treurspelen vanuit een persoonlijke metafysische onrust, vanuit de bekommernis om voor zichzelf en voor anderen een antwoord te vinden op de levensvragen die hij zich voortdurend stelde. In het pas tot het Protestantisme bekeerde Holland werpt deze religieus begaafde zich met al zijn energie in de godsdienstige twistgesprekken van zijn tijd en zet zijn hele poëtische capaciteit in om een nieuwe catharsis te bereiken in de Griekse betekenis van dit woord. Daarom schrijft hij een treurspel over Lucifer, niet om diens pijnlijke geschiedenis te vertellen, maar om te peilen naar de oorsprong van het kwaad; een drama over Adam in ballingschap, niet om Genesis 2-3 nog eens over te doen, maar om meer inzicht te verwerven in de verhouding tussen natuur en bovennatuur; een toneelstuk over Jephta, niet om de onmenselijke hardheid van een legeraanvoerder te illustreren, maar om de tragiek van een gewetensconflict te doorlichten. Vondels treurspelen zijn niet zozeer klassiek door het {== afbeelding Dante==} {>>afbeelding<<} feit dat de regel van de drie eenheden onderhouden wordt of omdat ze in vijf afgeronde bedrijven werden gecomponeerd, maar hoofdzakelijk door hun ernstige opzet en inhoud, door het nastreven van de anagnosis en door hun bijbelse basis. Vanzelfsprekend kunnen wij de antwoorden niet meer beamen die Vondel heeft gegeven, maar zijn vragen zijn die van alle tijden, van Sofokles en van Bertolt Brecht, van het Oude en van het Nieuwe Testament. Op het einde van de achttiende eeuw is er in de Duitse literatuur één dichter wiens Christus-opvatting mij speciaal heeft geboeid: Friedrich Hölderlin. Zijn dichtwerk bevat, zover ik weet, geen bijbelse geschiedenis, maar een bijbelse boodschap. Hölderlin wou priester-dichter zijn in een nieuwe betekenis: zijn dichterschap was priesterschap. Een groot deel van zijn hymnen en elegieën zijn pogingen tot openbaring van het goddelijke. De taak van de dichter is volgens hem het ont-dekken van het licht dat in de duisternis schijnt. In Brot und Wein, één van zijn rijpste gedichten, ontleedt hij de structuur van de menselijke geschiedenis: ze wordt in haar {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hölderlin==} {>>afbeelding<<} hoofdlijnen bepaald door het progressief duidelijker verschijnen van God. Er zijn, zegt hij, perioden van duisternis en perioden van licht, er zijn lange nachten en dagen in ons verleden. De eerste dag was de hoogtijd van de Griekse cultuur. Met genialiteit, en dit woord is hier niet ondoordacht gebruikt, beschrijft hij het eerste optreden van de goden op de aarde, de eerste waarneembare tekenen van hun aanwezigheid. Maar, zoals in het Johannes-evangelie, was de mens niet in staat om de verhevenheid van deze wonderbare gunst te beseffen. Hij vond zelfs geen woord om de goden te noemen. Slechts lang nadat ze de Olympos tot verblijfplaats onder de mensen hebben gekozen, worden ‘Worte wie Blumen’ gevonden. De laatste in de rei van de verschijnende goden is Christus. Hij is de duidelijkste incarnatie, omdat hij helemaal de gestalte van de mens aanneemt. Na hem daalt echter opnieuw de nacht over de geschiedenis. Maar Christus, ‘der stille Genius’, laat een teken na, een symbool van het goddelijke, dat door de mens doorheen de nieuwe nacht moet gedragen worden naar de volgende dag. Wanneer het avond wordt, gaat Christus aanzitten aan een maal met brood en wijn. Het brood is de vrucht van de aarde, maar wordt door het Licht gezegend; de wijn is het teken van de vreugde der goden. Merkwaardig is, dat in de opvatting van het christendom het laatste avondmaal eigenlijk aan het begin staat van een historisch elan, bij Hölderlin aan het einde. Toch is er in de grond veeleer overeenstemming van inzicht dan verschil: het avondmaal is het moment waarop het spoor van het goddelijke zichtbaar wordt; gezegend brood en wijn zijn de hemelse gaven, die de mens geboden worden als herinnering aan de openbaring van het eeuwige én als belofte van de wel eenmaal voor altijd aanbrekende dag. Niet zozeer in Brot und Wein maar in de hymne Wie wenn am Feiertage heeft Hölderlin dan verder de priesterlijke opdracht van de dichter verduidelijkt. Dichter is hij, die in de donkerste nacht het meest verbleekte licht van het goddelijke kan waarnemen. Hij staat daarom als middelaar tussen God en de mensen. Zijn opdracht is groots en gevaarlijk: hij ‘trinkt das himmlische Feuer’, hij is de ‘göttlichgetroffene’, hem treft de straal van de inspiratie, de be-geest-ering, hij reikt de hemelse gave aan de mensen. Ook Hölderlins leven heeft iets van de bijbelse Christus in zich. Ook zijn hele bestaan is een tragedie geworden, waarin het louterende lijden een te grote rol heeft gespeeld. Zijn poëtisch oeuvre is ‘Offenbarung des Seins’. De Duitse filosoof Heidegger heeft het nog sterker gezegd: ‘Stiftung des Seins’. Eigenlijk is de romantisch-idealistische literatuur in Duitsland nog vele andere openbaringen rijk. Zowel Friedrich Schlegel als Novalis hebben nieuwe, eigentijdse evangeliën willen schrijven. Dat deze bewering geen vergezochte interpretatie is, die toevallig goed past binnen het kader van dit artikel over literatuur en Bijbel, kan ik gemakkelijk aantonen door bijv. enkele korte citaten uit Schlegels Lucinde, waarin de schrijver op een moment van inzichtrijk enthousiasme schrijft: ‘Die Zeit is da, das innre Wesen der Gottheit kann offenbart und dargestellt werden.’ Over hem zegt de muse van de poëzie. ‘Du bist mein lieber Sohn an dem ich Wohlgefallen habe.’ Vanuit deze uitverkiezing spreekt hij dan over: ‘mein Recht auf die Priesterwürde’! Weliswaar is de visie van Schlegel beperkter dan die van Christus, de boodschap die hij wil verkondigen is gebondener aan de typische noden die hij in de cultuur van zijn tijd heeft ontdekt, maar het belangrijke is dat hij voor zich een zeker charisma opeist. Misschien enigszins verrassend in een vergelijking van Bijbel en literatuur is het voorbeeld van Dostojewski. Maar in zijn werk vinden we één van de zeldzame gevallen waarin Christus als echt handelende figuur optreedt. In De gebroeders Karamazow vertelt één van de broers een lang verhaal over De Groot-Inquisiteur. Daarin verschijnt Christus plots in een Spaanse stad waar men zopas de feestelijke terechtstelling van een paar ketters heeft meegemaakt. Hij doet een wonder; een ogenblik is er de dreiging dat de massa hem triomfantelijk op de handen gaat dragen, maar de bisschop grijpt tijdig in en sluit hem op. In de gevangenis gebruikt de kerkvorst de unieke gelegenheid om de Heer pertinente vragen te {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rembrandt Betsabe==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dostojevski==} {>>afbeelding<<} stellen over onopgehelderde problemen uit het evangelie. Dostojewski heeft met dit verhaal een zicht op de Bijbel gegeven dat nadien aanleiding is geweest tot erg uiteenlopende interpretaties. Ook in De idioot laat hij door de ziekelijke hoofdfiguur behartenswaardige dingen zeggen, echter eerder over de Romeinse Kerk dan over de Bijbel zelf. Het zijn bedenkingen over de macht en de aardse gebondenheid van de hiërarchie, zoals men die in de twintigste eeuw ook graag maakt en dan doet alsof men voor het eerst op die gedachte gekomen is. Onze voorbeelden van bijbelse invloeden op de literatuur hebben we tot nu toe een beetje toevallig gekozen uit de oudere literatuur, vanaf de middeleeuwen tot de negentiende eeuw. Ook in onze moderne tijd heeft de Bijbel nog inspirerend gewerkt, maar wellicht moet men toch vaststellen dat geen zo grote wereldliteraire scheppingen meer tot stand kwamen als in het verleden. Men schrijft in het vermoeide Europa geen epen meer. De roman bevindt zich in een crisis, waarin hij zichzelf verteert en als poëtisch expressie-middel ten onder gaat (tenzij het hier om inwendige loutering gaat, wat alleen de toekomst kan uitwijzen). Het drama experimenteert op dit ogenblik in zulke mate met zichzelf, dat er weinig andere dan epistemologische inspiratie in zit. En de lyriek is dikwijls niet veel meer dan een woeste poging om opnieuw oprecht te zijn. De hele westeuropese en amerikaanse literatuur wordt meegesleept in het agnostisch avontuur van de voorlopig ontredderde mensheid. De tijd van de zekerheden is voorbij en daarom ook de tijd van het echte engagement. De literatuur die zich geengageerd door de Bijbel laat inspireren, is bij bepaling reeds conservatief, zonder dat dit woord daarom een pejoratieve betekenis moet hebben. Maar in die werken, waarin de spits van de vooruitgang wordt afgebeten, is de werkelijke bijbelse invloed niet meer direct te vinden. Ik denk alleen nog te kunnen verwijzen naar Le soulier de satin van Paul Claudel als een danteske poging om in een episch-dramatische constructie het moderne christendom te synthetiseren. Maar niet naar François Mauriac, omdat die toch veeleer de afgrijselijkheid van de zonde beschrijft dan de aantrekkelijkheid van de liefde. En om dezelfde reden ook niet naar Georges Bernanos, Graham Greene of Elisabeth Langgässer. Zij hebben allen meer de diepte van het kwaad gepeild dan de hoogte en de breedte van de liefde, misschien wel om vanuit die afgrondelijkheid van de mens de onmetelijke verhevenheid van God te doen aanvoelen, als een soort bewijs vanuit het absurde. Dit kan wel christelijk zijn, maar het is zeker niet bijbels. Onze voorbeelden zijn, op dat van Vondel na, ook niet uit de Nederlandse letterkunde gekozen. Ik heb wel gedacht aan Hadewych en Ruusbroeck, maar hun werk behoort niet tot de fictische literatuur; ook aan de lyriek van Gezelle en het Christus-sonnet van Verwey, aan de Bejegening van Christus door Walschap, Het boek van Joachim van Babylon door Marnix Gijsen en Joachim Stiller van Hubert Lampo. Maar volledigheid lag helemaal niet in onze bedoeling. Zoals reeds in de inleiding van deze bijdrage geschreven, ging mijn aandacht vooral naar die literatuur, waarin de Bijbel zelf verder gereveleerd wordt. Het is in deze enkele bladzijden niet bewezen, maar slechts gesuggereerd dat in de ware woordkunstwerken deze mogelijkheid aanwezig is. Door auteurs als Dante, Vondel en Hölderlin wordt de literatuur verheven boven het niveau van de technische taalvirtuositeit, van de geestelijke ontspanning voor intellectuelen, van de originele expressie van allerindividueelste gevoelens en gedachten. Literatuur wordt hier zin-gevend, zin-stichtend, zijn-stichtend. Het diepste verband tussen Bijbel en dit soort literatuur ligt hierin dat beide, de ene misschien wel meer dan de andere, openbaring zijn en evangelie in de betekenis van: een goede boodschap voor de mens. Beide behoren samen met de wetenschappen en de filosofie tot de onophoudende pogingen van de mens om zichzelf en de wereld te ontwerpen. In deze zin is de Bijbel ideale literatuur en alle literatuur een beetje bijbels. Prof. Dr. Clem Neutjens {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Luc Verstraete Het laatste avondmaal==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Gery Helderenberg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De appelaar Liefste's adem naar zoel-doorzonde blondgebraden appel geurt. Vergeef, Heer, en vergeet 't gebaar der zonde de wollen rok die lag doorgescheurd. Hoe kan Eva Uw grootmoedigheid krenken! Waar 't Hooglied voor mij dit ooft bezingt blijft de Beminde mij bekorend wenken Die de tanden tot bijten dwingt. De druif Uit de wijngaarden van Kanaän gedragen, o reuzetros van scharlaken en goud, de roem der triomfantelijke dagen toen we leefden onbezonnen en stout. Maar ik zie roder druiven zwellen, gestoofd in feller middaggloed, en kruivend de taaie draden omknellen de donkere wijnbes van Gods Bloed. De duif In den beginne zweefde over oceanen de Geest Gods, koele en sneeuwblanke duif, en naar de ark langs oneindige waterbanen scheerde de vogel met haastig gewuif. De Liefde schuilt in ravijnen en spleten en uit de boomgaarden klaagt dof gekoer, doch de glans der ogen zal ik nooit vergeten toen ik U om Uw Liefde bezwoer! De adder De adder speurt de rooftijd en de dood uit giftige tand. Zij roert niet in haar donkere doofheid tot waar de appelaar staat geplant. Ik schrik op voor de listige onteerder in 't satanisch en verholen bedrijf, tot de Heilige verrijst, de felle Bezweerder Wiens Naam ik bevend herschrijf. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Film Het boek is gesloten NAGENOEG driekwart eeuw heeft de bijbel filmproducers, scenaristen en kineasten geinspireerd. Om heel precies te zijn: tot in het jaar 1964, toen John Huston begon met wat het spektakel aller spektakels moest worden: De Bijbel (van A tot Z). In 1966 voor het eerst vertoond, kwam de film toen reeds te laat; het getij was verlopen, de belangstelling voor bijbelse figuren tot beneden het vriespunt gedaald; en De Bijbel werd, spijt een lawine van vedetten, financieel een strop. Oude suksessen, zoals Ben Hur, doen het bij een herneming niet omwille van de bijbelse inslag; integendeel, wat het publiek o.m. in Ben Hur fascineert, is de haat-liefde relatie tussen een Jood en een Romein, alsmede de met kennelijke sympatie getekende ‘heidenen’. De bijbel, als dusdanig, is momenteel - en wellicht voor lange tijd - uit het beeld verdwenen. Waarom? Ik denk: om dezelfde reden als hij, jaren geleden, in beeld kwam. Die reden was tweevoudig. Ten eerste bereikte men, via een bijbelverhaal, het grootst mogelijke publiek; het lag dus voor de hand dat de eerste dure produkties bijbelshows zouden zijn. Althans in de States waar men niet, zoals bijvoorbeeld in Italië, aan de bron der profane historie kon gaan putten. Amerika's geschiedenis was toen nog beperkt tot de Pilgrimfathers en de Secessieoorlog; van de Europese geschiedenis had de gemiddelde Amerikaan slechts een vaag vermoeden, en ze interesseerde hem overigens niet. De bijbel daarentegen kende iedereen, ook zij die er in het diepst van hun hart geen barst meer van geloofden. Je zou denken: juist omdàt de bijbelverhalen zo overbekend zijn, zal het publiek de voorkeur geven aan iets nieuws. Zukor, Goldwyn, Mayer en andere producer-pioniers hadden een juister inzicht in de psychologie van de massa; zij wisten - en dat geldt ook voor onze tijd - dat het bekende aanlokt en het vreemde afstoot (een film, gerealiseerd naar een bestseller, wordt gezien door nagenoeg 80% van de lezers van de roman): hoe groter geldinvestering, hoe zekerder men moest spelen. De bijbel nu was de meest veilige belegging. Dat verklaart meteen waarom bijna alle bijbelshows uit de USA komen. Uitgezonderd de Quo Vadis (1901) van Ferdinand Zecca (die ook medewerkte aan La Passion 1902-'04) en Julien Duviviers Golgotha (1935) heeft Europa ter zake weinig gepresteerd - want de Italiaanse, eveneens dure spektakels, hadden meer met de oude Romeinen te maken dan met het evangelie of de geschiedenis van Israël. Een der allereerste - bewaard gebleven en dus bekend zijnde - Amerikaanse bijbelfilms is van David Wark Griffith: Judith of Bethulia (1913) en twee van de vier episodes in Intolerance (1916). De man echter, die ‘onsterfelijke’ roem, plus rijkdom en bergen onderscheidingen zou verwerven met het exploreren en exploiteren van ‘The Holy Book’, is Cecil Blount DeMille, ten onrechte in Europa voor een beotiër gescholden en deswege geridikuliseerd. DeMille had inderdaad iets van een spullebaas; de wereld beschouwde hij als een reusachtig cirkus waarin het ene nummer na het andere wordt opgevoerd voor een steeds wisselend - ten dele zelf in de show betrokken wordend - publiek; het bioskoopscherm was dan de piste waarop de moderne mens de cirkusspelen uit lang vervlogen tijden opnieuw kon zien, dank zij de uitvinding van de cinematografie en DeMille's evokatieve verbeelding. In de bijbelfilms van DeMille herkent men de tweede reden waarom vooral het ‘Oude Testament’ zo vroeg in beeld kwam en het jarenlang bleef. Die reden heet: seks! Men hoeft slechts de lijst van Amerikaanse bijbelshows door te nemen - te beginnen met de heldhaftige Judith - om overtuigd te zijn dat, bewust of onbewust, seks DE grote bekommernis was. Bij DeMille alleszins bewust. Zonder het in zoveel woorden te zeggen, kombineerde Cecil Blount herhaaldelijk de begrippen God en Seks (in vele religies inderdaad omwisselbare begrippen); hij toonde de zonde, met getal en omstandigheden, maar in funktie van het goede. Hypokriet? Welnee, alleen zeer menselijk! De zonde neemt in de bijbel een grote plaats in, dus voelde DeMille - en epigonen - zich ten volle gerechtvaardigd te TONEN wat men tot dusver uitsluitend had kunnen LEZEN. Trouwens, zoals in de bijbel werd het kwaad ook in DeMille's films gestraft - ofschoon pas helemaal aan het eind. DeMille gaf het publiek waar het om vroeg - en nog immer om vraagt: ongestrafte kennismaking met en deelname aan andermans boosheden. Zijn orgieën, toen even geraffi- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} neerd als thans belachelijk, kondigden de genade aan - of wat daar moest voor doorgaan. DeMille geloofde vast dat zijn films bij de toeschouwer een soort van katarsis verwekten: De profundis clamavi ad Te, Domine! Hoe dieper je zinkt, hoe duidelijker Gods genade aan het licht treedt (overigens ook een teorie die verdedigd wordt door vereerders van Ingmar Bergman), hoe indrukwekkender de bekering. Want bekering was er alleszins. God en Seks! Zonde en boete! Tussen beide polen schommelt DeMille's tematiek. Jahweh openbaart zich aan Mozes - en langs Mozes om aan ieder mens - in The ten commandments (eerste versie 1923, tweede 1956); doch niet vooraleer Aaron het met zijn volgelingen verschrikkelijk bont heeft gemaakt, en Mozes zelf ternauwernood aan de verleiding (des vlezes) is ontsnapt. Toch herinner ik mij, naast het gedonder op de Sinaï en Jahweh's Hollywoodtrukjes, een gesprek tussen de naar Midian gevluchte Mozes (Charlton Heston) en zijn latere bruid Zippora (Yvonne de Carlo) waarin plotseling het mysterie van de onbekende, onvatbare, onbereikbare - niettemin aanwezige God aan de aandachtige toeschouwer wordt opgedrongen; het is niet veel meer dan een flits te midden van veel nonsens, maar men vergeet het niet meer en het heeft mij alleszins duidelijk gemaakt waarom het monoteïsme in de woestijn is ontstaan. De liefdesesbattementen van Samson en Delilah (1949) daarentegen, reikten niet verder dan seks en spektakel, met graatmagere Hedy Lamarr en krachtpatser Victor Mature, en een ingenieus gekonstrueerde feesthal die aan het eind onder oorverdovend tromgeroffel moest ineenstorten en de voorheen omstandig getoonde ongerechtigheden bedekken. The King of Kings (1927), met H.B. Warner in de rol van Jezus van Nazareth, bezorgde DeMille, als gelovig protestant nota bene, de destijds door zovele katolieken hoogbegeerde onderscheiding van Ridder van de Orde van het Heilig Graf. Vijf jaar later, bij de preview van The Sign of the Cross (waartegen in het Vlaamse land verwoed werd geprotesteerd), kreeg de alsmaar ijveriger God en seks mixende kineast het met de censuur aan de stok; uit de film die Charles Laughton (Nero) tot zijn onvergetelijke kritiek (‘delicious debauchery’) inspireerde, moesten ettelijke meter naakte vrouwen, overgeleverd aan de lusten van gorilla's, worden verwijderd vooraleer het gewijde spektakel den volke mocht worden getoond; bovendien moest DeMille expliciet verklaren dat het door Poppea (Claudette Colbert) genomen bad van ezelinnenmelk in werkelijkheid van een minder kostbare substantie was (Colbert deed dat bad nog eens over in Cleopatra, eveneens een DeMille-gewrocht). In 1951 begon Henry King aan de geschiedenis van een ander zondig bijbels paar: David and Bathseba, met Susan Hayward als de vrouw-die-een-zonde-waard is, maar een totaal miscaste Gregory Peck die met zijn bijbels personage geen raad wist en door het verhaal stommelde als een ongelukkige Quaker. King Vidor, een genie vergeleken bij King, kwam nochtans evenmin op dreef met Solomon and Sheba (1959); tegenover de vrij negatieve kritiek stelde hij zijn oorspronkelijk opzet, dat echter door de plotselinge dood van Tyrone Power (november '58) niet verwezenlijkt kon worden. Vidor moest het achteraf met Yul Brynner stellen en, om de kosten te drukken, zoveel mogelijk van de oude opnamen gebruiken; Brynner, die ook wel wist dat hij zijn engagement uitsluitend aan het verdwijnen van Power te danken had, trachtte deze te kopiëren en maakte er aldus, ongewild, een karikatuur van. Lollobrigida, in de rol van de legendarische koningin, bleek zo mogelijk nog stupieder. Maar ze had sukses - d.w.z. vele lieden wilden Gina's voor een verbijsteringwekkende som verzekerde boezem wel eens van dichtbij zien. Omstreeks diezelfde tijd danste Rita Hayworth, alias Salome, voor een verwijfde Herodes (Charles Laughton) haar dans der zeven sluiers, onder het al even perverse oog van Herodias (Judith Anderson); we voelden ons wel diep geschokt en begonnen de eerlijkheid van vele geschiedschrijvers in twijfel te trekken toen we getuige waren van Rita-Salome's wonderbare bekering, onder de invloed van de dappere Romein Stewart Granger die, aan de hand van zijn geliefde, ademloos luisterde naar de Bergrede, terwijl de hemelen open klaarden in een waaier van slagroom en aardbeienjam. Diezelfde Stewart Granger was enkele jaren de stomme getuige van de verzuiling zijner vrouw, Madame Loth, in een overigens nogal saaie uiteenzetting over het in Sodoma en Gomorrha bedreven kwaad. Bij de doorbraak van de cinemascope en daarbij horend stereofonisch geluid, volgde de ene bijbelfilm op de andere - stuk voor stuk even idioot. Het begon met The Robe en eindigde niet vooraleer alle voorwerpen die van ver of bij iets met de kruisdood van Jezus te maken hadden, waren afgewerkt. Het tien jaar oudere Quo Vadis van Mervyn LeRoy was er een meesterwerk bij (Peter Ustinov, in de rol van Nero, speelde ieder Romein en kristen van het doek, de leeuwen inkluis). En de verfilmde musical, Green Pasturages - met Rex Ingram als God de Vader - was een juweeltje. Hoe duurder de produkties werden - en hoe ruimer publiek moest worden tevreden gesteld, hoe onmachtiger de kineasten werden om nog ièts van de autentieke bijbelinspiratie te redden. Nicholas Ray probeerde het in 1961 met een nieuwe versie van The King of Kings; op de Bergrede na (de onlangs overleden Jeffrey Hunter was een blauwogige Jesus in bloedrode tuniek gewikkeld) een mislukking. Ook George Stevens heeft een ernstige poging gedaan. The greatest Story ever told (1963) was zeer nobel en zeer vervelend. Te zijner verontschuldiging kon Stevens aanvoeren dat hij op geen enkel ogenblik zijn zin had mogen doen: zodra het plan was bekend gemaakt, begonnen diverse kristelijke Kerken zich te roeren; van de ene mocht niet dit, van de andere niet dat, enzovoort. Tot er nog een groepje schimmen over bleef en Max von Sydow, de ‘man’ wiens story werd verteld, niet veel meer te doen kreeg dan ongelukkig kijken. Richard Fleischers Barabas (1962), met Anthony Quinn in de titelrol, houdt slechts onrechtstreeks verband met het evangelie - of met de roman van Per Lagerkvist die stukken intelligenter werd verfilmd door Alf Sjöberg (met Ulf Palmer, Jarl Kulle, Stig Olin, Eva Dahlbeck, Per Oscarsson). Geheel apart - ook ingevolge de marxistische reputatie van de kineast - staat Pasolini's II Vangelo (Het evangelie volgens Mattheus), zeker geen religieus geïnspireerde film maar waarschijnlijk de eerste poging om de figuur van Jesus van Nazareth te ontdoen van alle pseudo-vrome aankleefsels. Hoewel Pasolini zich strikt aan de evangelietekst heeft {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Als Dalila snood Samsons donkere lokken gekortwiekt heeft, laat de namaak-operamuziek van Victor Young de arme Saint-Saens omdraaien in zijn graf. (Heddy Lamarr en Victor Mature in ‘Samson and Delilah’ 1949)==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Golgotha (1935)==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding II Vangelo Secondo Matteo van Pasolini==} {>>afbeelding<<} gehouden, kreeg zijn Jesus tegelijkertijd het formaat van een rebel, een Rechtvaardige die aanklaagt, veroordeelt en ook tot de daad over gaat in de gewraakte Tempelscène. II Vangelo sloeg op het festival te Venetië (1964) in als een bom en heel wat katolieken fluisterden het woord ‘blasfemie’, te meer daar de Spaanse student, die Pasolini de rol van Jesus had doen spelen, zich hoegenaamd niet volgens de normen van een Godgewijde man gedroeg. II Vangelo kreeg de prijs van het O.C.I.C.: een biezonder handige zet om dreigende moeilijkheden, protesten e.d. te voorkomen. De vraag is: wàt blijft er van II Vangelo thans, nu het schokelement geen rol meer speelt en de demytologisering in volle gang is, nog over? Ik vrees: enkele zeer mooie sequenties, o.m. de boodschap van de engel en Josefs zwijgende veroordeling bij de ontdekking dat zijn bruid reeds zwanger is. Maar meer ook niet. Zijn leven lang heeft Carl Dreyer er van gedroomd het leven van Jesus te verfilmen. Nooit vond hij voldoende belangstelling bij de geldschieters, en zelf bezat hij geen kapitaal. Kort vóór zijn dood stemde het Deense parlement een budget dat Dreyer voor de realisatie van zijn droom ter beschikking werd gesteld. Het geld kwam te laat; Dreyers enige (symbolische) Jesusfiguur zit in Ordet. Zoals gezegd: ook Hustons film kwam te laat. Of te vroeg? Huston, zelf een agnosticist, kijkt op de bijbel neer met de welwillende ironie van een Romeinse wijsgeer op de godenleer waarin simpele luiden nog geloven, er eventueel troost uit putten, maar die men in geen geval meer ernst kan nemen. Een enkele keer waagt hij zich aan een parodie (de ark van Noah) en verwekt aldus onvergeeflijke stijlbreuken, die mede oorzaak zijn van het geringe sukses: de kritiek verweet hem zijn concessies aan de slechte smaak der gelovigen; de gelovigen waren niet te spreken over de door Huston genomen vrijheden met de ‘heilige tekst’ - wat onrechtvaardig was gezien Christopher Fry het scenario en de dialogen had geschreven. Bovendien verveelde het publiek zich bij de brave Sodoma-zondaars (moeilijke passages, als Loths verhouding tot zijn dochters, waren veiligheidshalve weggemoffeld), bij Nimrod en de Babelse Torenbouwers; zelfs bij de spiernaakte Adam (Michael Sparks) en Eva (Eva Bergayd). En dat brengt ons tot het antwoord op de vraag waarom de bijbel uit het hedendaagse filmbeeld is verdwenen. Als inspiratiebron is hij vervangen door duizend-en-een andere onderwerpen van meer aktuele aard; als ekskuus om ongebreidelde seks te tonen, is hij overbodig geworden. Seks wordt thans verkocht zonder God, in een hoeveelheid en hoedanigheid waarvan niet eens de strafste zondaars uit de bijbel hadden durven dromen. Niemand zegt: tot hier, maar niet verder! Want dat is censuur, en censuur is momenteel de ergste - zoniet de enige zonde. Het publiek schijnt er zich ook niet aan te storen; wat enkele jaren geleden nog de toeschouwer aan het rillen bracht als gelatinepudding (van heilige verontwaardiging of heimelijk genot?) is alledaags geworden, tot vervelens toe. Ergo: wie zou nog naar de bijbel grijpen? Voor het louter visualiseren van bijbelverhalen is het te laat; voor een kritische of humanistische benadering is het nog te vroeg. Daarom is het ‘Boek’ gesloten. Tot iemand - misschien toevallig - opnieuw de schat ontdekt die er. voor u en mij. in wordt bewaard. Maria Rosseels {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek Enkele beschouwingen over bijbel, chanson, spiritual en gospelsong HET zou heel merkwaardig zijn indien er in het chanson geen Bijbelse referenties voorkwamen. De reden hiervan is overduidelijk: het chanson wenst binnen de contekst van de Westerse kultuur makkelijk verstaan te worden. Daarom grijpt het graag terug naar beelden, simbolen, tema's of schema's, die het publiek onmiddellijk kan thuisbrengen. Deze Bijbelse gegevens worden in het chanson slechts zelden verder ontwikkeld, er wordt hoofdzakelijk mee gespeeld. De liederen zijn talloze variaties op bekende tema's. Het veelvuldig voorkomen van Bijbelse referenties schijnt toch nog wel meer betekenis te hebben, want het is niet voldoende om te poneren dat het intellectuele publiek, tot wie het chanson zich richt, de Bijbelse tematiek kent. Dit publiek kent ook de beelden, simbolen en tema's uit de antieke oudheid. Nochtans levert deze gedachtenwereld slechts weinig stof voor een chanson. Het enkele lied dat er naar teruggrijpt, draagt een duidelijk stigma van intellectualistisch of zelfs snobistisch te zijn. Men zou hier graag een reden voor willen aanduiden. Het lijkt me aannemelijk te veronderstellen dat dit te maken heeft met de bepaalde mitologie, die rond het chanson bestaat. Eén van de basisgegevens is, dat de chansonnier ‘volks’ is. Dit ‘volks’-zijn is veel meer een intentie dan een sociologisch feit. Het brengt wel met zich mee dat bepaalde woorden, bepaalde gebieden in onze kultuur, een index meekrijgen waardoor ze een bepaalde rol spelen in de algemeen aanvaarde vooroordelen. Zo blijft de Griekse kultuur, hoe rijk de verhalen daar ook mogen zijn, toch verbonden met dat deel van de kultuur, die op school wordt doorgegeven en in de studeerkamer blijft hangen. Men weet dat deze verhalen voor een bredere massa een gesloten boek zijn. Nochtans lost dit weer niet alles op, want als we even naar het toneel kijken, een kunstvorm die zich ongeveer tot hetzelfde soort publiek richt, krijgen we een totaal ander beeld. Het grote teater trekt dezelfde intellectuelen en kleine burgers aan als het kabaretteatertje. Daar echter zijn de antieke verwijzingen wel welkom, daar wordt er op deze stramienen wel lustig gevarieerd. Men kan het dan zo zien dat de mensen. die een avond lang van grote kunst in de schouwburg hebben genoten, na afloop nog even het kabaret binnenspringen om daar meer volkse geneugten te beleven. De ene en de andere ruimte bepalen wat er gebracht wordt. En zo kunnen we besluiten dat in het chansongenre de Bijbelse tema's sterk in trek zijn. Het is onbegonnen werk om te trachten een overzicht te geven van de liederen die verband houden met de Bijbel. Wel willen we in de volgende bladzijden trachten een paar krachtlijnen aan te geven en deze krachtlijnen te verduidelijken door te verwijzen naar bepaalde liederen. We hebben ons ingespannen om telkens liederen te kiezen, die voor de lezer makkelijk achterhaalbaar zijn, zodat we hoofdzakelijk geput hebben uit recente opnamen. Heel vaak wordt een overbekend verhaal verteld op zulk een manier, dat er bepaalde aspecten op een geestige manier naar voren komen. Het is het lied dat men met een glimlach en glunderende oogjes beluistert. Een uitstekend voorbeeld hiervan is Adam en Eva van de Gentenaar Karel Waerie. Voor Waerie is de geschiedenis van het aards paradijs en de daaropvolgende val een welgekomen aanleiding om één van onze beste Vlaamse erotische liederen te schrijven. Hij gaat voor negentiende eeuwse (en Belgische twintigste eeuwse) begrippen heel ver in het beschrijven van het seksueel spel. Dit geeft aanleiding tot een ganse reeks woordspelingen met een dubbele betekenis over het spelen op fluit en viool. Het Bijbels gebeuren over het verliezen van de onschuld en de daarop volgende straf wordt sterk kritisch belicht door als tegenpool het genot te plaatsen, iets waarvan Adam en Eva ook buiten het paradijs nog rijkelijk konden genieten. Het Bijbelse gegeven wordt doordesemd van een heidense geest. Het universum van verbod en straf wordt hier doorprikt en dit maakt de weg vrij voor een ongecompliceerd, en ook ongecomplexeerd genieten van de goede dingen der aarde. Deze benadering van de Bijbelse stof blijft de hedendaagse chansonnier nog altijd boeien. We kunnen hier verwijzen naar de liedjes die Willem Vermandere zingt. Als voorbeeld kiezen we zijn sprankelende behandeling van het tema van de Verloren Zoon. Vermandere verplaatst de handeling radikaal {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} naar de Westhoek, hierbij aansluitend bij een traditie, die men makkelijk ‘naïef Vlaams en middeleeuws’ noemen kan. Bij Vermandere wordt het verhaal een smakelijk vertelde anecdote, waar de zoon van de Westvlaamse hoeve vlucht naar het oord des verderfs, dat Brussel heet. Wanneer hij dan eindelijk terugkomt, wordt hij met grote Bijbelse vreugde ontvangen. Zijn avonturen vertelt hij echter met zoveel verrukkelijke details, dat zijn vader ertussenuit knijpt, omdat hij zelf ook wel eens dat oord des verderfs wil leren kennen. Ook hier dus krijgt het verhaal een andere betekenis. Het oude verhaal werd afgerond door het herstel van een situatie. De wereld die even uit de haak was geraakt, vond op het einde zijn evenwicht terug. Bij Vermandere komt er een open einde en worden er opnieuw twee polen tegenover elkaar gezet: de moraal van de Westvlaamse hoeve en het leven in de grootstad, maar op het einde wordt de tegenpool niet vernietigd, maar blijft er een wisselwerking bestaan. Deze wisselwerking is een correctie, aangebracht door het gezond verstand op een ideeënwereld, die teveel begaan is met schuld en onthouding. Deze correcties zijn echter niet van die aard, dat ze uitlopen op een gevaarlijke kritiek of op subversie. Men moet het eerder zien als een spel, dat de zanger met het publiek speelt. Beiden weten waar de grenzen van het toelaatbare zijn. Het plezier bestaat erin te zien hoe de zanger deze grenzen aftast en, hoe hij soms net over de schreef gaat. Voor deze kleine daad van moed wordt hij beloond met een warm applaus. De Bijbelse tematiek wordt natuurlijk in sommige gevallen gebruikt met doeleinden, die van een grotere ernst getuigen. De Brit Ewan MacColl zou het zeker niet fijn vinden als men zijn lied The Carpenter een kleine daad van moed noemde. Integendeel, liederen zingen betekent voor hem meer dan alleen maar wat amusement brengen, hij wil langs zijn liederen om graag getuigen. Hij heeft een duidelijke keuze gemaakt: hij kan zich niet verenigen met de waarden, die in de huidige maatschappij leven. In de lichte muziek is het makkelijk om te zien welke die waarden zijn. Gladgestreken professionelen verkopen aan het grote publiek een wereld van vals geluk, van holle opwinding, van goedkope, sexloze liefde. Hun waardemeter is de gunst van het publiek, die afgelezen wordt van het aantal verkochte platen. Ze leven dan ook in functie van het opdrijven van die verkoop. Zij kunnen rekenen op de steun van radio, televisie en pers om hun tot koopwaar gereduceerde persoonlijkheid aan te prijzen. Het publiek wordt het slachtoffer van het aureool dat de magische media hebben, en gaan de muziek in blikjes verkiezen boven hun eigen muziek, die in zich een ware autenticiteit draagt. Maar daar de manipulators van de kulturele sfeer deze muziek niet appreciëren, vervangen ze deze liefst door hun eigen zielloze produkten. Ewan MacColl verzet zich hiertegen met man en macht. Hij stelt een repertoire samen, dat in nauw contact blijft met die autentieke muziek, en de liederen die hijzelf schrijft, moeten uit dit idioom voortkomen. Het is pas als men gans deze problematiek in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog houdt, dat men de volledige betekenis zien kan van een lied als The Carpenter. De timmerman uit de titel is niemand anders dan Jezus. Zijn leven wordt in het kort geschilderd en de nadruk wordt gelegd op de politieke boodschap, die de woorden van Jezus inhouden. Jezus is de man die steeds de zijde der armen en verdrukten heeft gekozen en daarom fataal door de gevestigde orde werd geliquideerd. Voor MacColl is dat echter nog geen reden om te treuren en een lied vol verslagenheid te schrijven. Integendeel, hij wil vooral naar voren brengen dat Jezus gezegd heeft, dat men zich bij de bestaande verhoudingen niet mag neerleggen en dat iedereen de taak heeft om ervoor te zorgen dat er verandering komt. De vraag van MacColl is: wat hebt gij, luisteraar, reeds gedaan? Het is duidelijk dat in dit chanson de Bijbelse stof aanleiding geeft tot belangrijke overwegingen. We zouden hier ook een paar beschouwingen kunnen wijden aan de pogingen, die gedaan worden om religieuze chansons te schrijven. De bedoeling van de auteurs is duidelijk: de muziek die men in de kerk hoort, maakt op het grote publiek een oubollige indruk. Het chanson bereikt een groter publiek, onder meer omdat de muziek het huidige publiek meer aanspreekt, het moet dus ook een goed instrument zijn om de religieuze ideeën te verspreiden. Hiermee kan de kerk haar uiterlijk gelaat van traditie wat bijwerken, dank zij moderne muziek. Men hoopt hiermee het grote publiek terug te winnen, dat zich steeds meer afkeert. In zoverre deze pogingen wat met chanson te maken hebben, moet men bekennen dat men nergens staat, gewoon omdat de geschreven chansons te doorzichtig en te gewild zijn. Of het met beatmissen beter zal gaan, hoeven we ons binnen het kader van dit artikel niet aan te trekken. Het is echter een zeer belangrijk probleem voor een ieder die verantwoordelijk is voor het uitstippelen van de nieuwe vorm van de kerkdienst. Het staat vast, dat hierbij de rol van de muziek niet te onderschatten is en vroegere predikers, zoals Luther of John Wesley, zijn zich daarvan zeer bewust geweest. Daar er mensen zijn die geloven dat de muziek, die in Amerikaanse negerkerken wordt gebruikt, de gedroomde oplossing is voor het bestaande probleem, loont het de moeite om bij deze muziek blijven stil te staan. Men moet zich afvragen waarom deze muziek haar specifiek karakter heeft aangenomen. Veelal wordt door de auteurs (zoals Janheinz Jahn bv.) erop gewezen dat we hier staan voor een vorm, die ontstaan is uit de muzikale kultuur, die de negerslaven uit Afrika met zich meebrachten. Zo worden het verschil in toonladder en het eigenaardige van het ritme verklaard. Maar wezenlijker lijkt me de vraag welke rol de muziek te spelen heeft binnen de negergemeenschap. Een kerkdienst dient dan om de mensen op te zwepen. Het geloven wordt uitgedrukt in een zich totaal overgeven, in een buiten zichzelf treden. Een kerkdienst wordt dan een vakkundig uitgebouwd ceremonieel om de roes op te wekken. De elementen die hiertoe helpen zijn het gepassioneerde preken, het niet aflatende geroep van de aanwezigen, het handgeklap, het gedans en het hartstochtelijke zingen. De muziek is, in één woord, demagogisch. Het handgeklap en het voetgestamp werken aanstekelijk en laten niet af zodat er een obsederende atmosfeer van een zeer sensueel samenzijn ontstaat. De spirituals, die hier gezongen worden, hebben niets vergeestelijkts, ze zijn een en al vlees en bloed, ze zijn emotie en passie. Dit geheel van klank en beweging leidt naar een climax, waar men tot een histerische ontlading komt. Centraal in dit hoogdramatisch gebeuren staat de voorzanger, die uitstippelt volgens welke weg het bedoelde hoogtepunt bereikt zal worden. Hij bewerkt dit onder meer door een speciale zangtechniek te ontwikkelen, waar elke stembuiging, elke ritmeverschuiving, elke slag op de tamboerijn een betekenis heeft. Terwijl hij de massa opzweept, zweept hij ook zichzelf op. Velen, die deze ceremonieën beschrijven, willen tussen het zo violent loskomen van de emoties en het dagelijks leven van deze mensen, waar zovele violente gevoelens constant moeten worden onderdrukt, een verband leggen (Julius Lester). Zij zien het als het enige middel dat deze mensen hebben om geestelijk in evenwicht te blijven. Indien ze deze uitlaatklep niet zouden hebben, zou hun ondraaglijke situatie, waar elke minuut getekend wordt door de frustraties van de segregatie (zie hieromtrent Soul on Ice van Cleaver, of Tell me how long the train's been gone van Baldwin) hen kapot maken. Er zijn inderdaad aanwijzingen voor het aanvaarden van zulke invloeden. Men constateert dat, hoe rijker de kleurling wordt en hoe meer aanzien hij in de maatschappij verwerft, hoe minder emotioneel geladen zijn kerkdienst en zijn muziek worden. Men denke maar eens aan de voorname sfeer, die er hing in de kerk waar de begrafenisplechtigheid van Martin Luther King plaats had. Daar vond men de muziek terug, die men kent van de recentste opnamen van Mahalia Jackson. Het is interessant om over de carrière van Mahalia Jackson te spreken. Zij heeft altijd een gematigde versie van de kerkmuziek vertegenwoordigd. Naargelang haar platen meer insloegen, werd haar muziek ziellozer. Tenslotte bereikte ze het absolute nulpunt van de religieuse kitsch, toen ze zich liet begeleiden door de stroperige snaren van het orkest van Percy Faith. Het moet duidelijk zijn dat deze muzikale veranderingen samengaan met een sociale verandering in het leven van Mahalia Jackson. Zij wordt een zangeres van de klasse van kleurlingen, die er op gesteld zijn totaal opgenomen te worden in de blanke maatschappij en die daarom alles doen om te bewijzen, dat ze heel deftige lieden zijn. Hieruit blijkt opnieuw hoe de keuze voor een muzikaal idioom sterk samengaat met de sociale betekenis, die de muziek bezit. We hebben wel lang stilgestaan bij de vorm van de muziek. We deden dit, omdat het makkelijker is over de inhoud en de geschiedenis informatie te bekomen dan over de huidige connotaties van deze muziek. Als we ons nu op de inhoud van de teksten concentreren, zien we dat dit slechts een ander facet is van het geschetste probleem. Geliefkoosde tema's zijn, dat men later gelukkig zal zijn en beloond worden. Meteen krijgt het dagelijks lijden een zin. Uitdrukkingen als: Jeruzalem of de andere zijde van de Jordaan, of het beloofde land krijgen een sterke emotionele geladenheid. Ze houden de negatie van de bestaande wereld in. Ze tonen aan, dat de bestaande misstanden slechts voorlopig zijn, eigenlijk alleen een beproeving op de weg naar het totale geluk. Door het geobsedeerd herhalen van de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding E. Nolde Drie Koningen==} {>>afbeelding<<} kernwoorden, door het uitzinnige jubelen in de solistische passages - staaltjes van merkwaardige stemtechniek - worden deze begrippen zeer reëel, wordt het verlangen dat wordt vrijgemaakt, zeer sterk en bereikt men de noodzakelijke atmosfeer voor het hoogtepunt. In deze liederen hebben de Bijbelse verhalen een enorme aangrijpingskracht, omdat ze telkens terugkomen op de nabijheid van God, dat wil zeggen de nabijheid van het geborgen zijn, de nabijheid van een goede orde. Wie zou niet deze sprong van de wanorde van het ghetto naar de orde van de goedheid willen maken? Deze betekenissen, geplaatst in een welbepaalde sociale context, verklaren ook de grote emotionaliteit, waarover we het hoger hadden. Men kan in extase komen over de ruwe schoonheid van deze kerkmuziek, maar men mag toch nooit vergeten dat deze grote schreeuw om meer menselijkheid, om meer liefde, alleen te verklaren is uit het menselijk gebrek. Men mag ook niet vergeten dat de emoties, die binnen deze uitgestippelde patronen worden opgebruikt, meteen onschadelijk zijn gemaakt en aan de bestaande wanorde geen verandering brengen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de nieuwe neger, zoals men hem soms wel noemt, zich hiervan afkeert en op zoek gaat naar een boodschap, die hem toelaat NU wat te doen, in plaats van zich emotioneel voor te bereiden op wat eens komen moet, in een andere wereld. Tot slot willen we een paar platen vermelden voor die lezers, die een eerste contact met deze muziek wensen. Op CBS vindt men het repertoire van Mahalia Jackson, op RCA een plaat met spirituals van Belafonte. Beide artiesten hebben hun verdiensten, maar de muziek is zeer gepolijst. Een betere introductie vindt men op de Stateside LP: Black Nativity, met een uitstekende Marion Williams. Hier komt men in contact met de vurige muziek, waarover we hier geschreven hebben. Bewust voegen we er geen andere platen aan toe, omdat de bovenstaande zo makkelijk in de handel te vinden zijn. Wie onder de charme van deze muziek bezwijkt, zal zelf wel op zoek gaan naar ander materiaal. Johan Thielemans {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaanderen Al + editoriaal + e De deining rond de toekenning van de staatsprijs voor letterkunde aan Jef Geeraerts is nog altijd niet geluwd. Maar vergeten we niet dat ook in het verleden er wel eens beroering is geweest in verband met de toekenning van de officiële prijzen. Van sommige zijden heeft men minister Van Mechelen verweten, dat hij het voorstel van de jury niet had mogen bekrachtigen. Maar toen een Vlaamse provincie destijds de jury niet volgde, brak een rel uit, waarover thans nog wordt geschreven. Wanneer een minister in eer en geweten een jury van bekwame leden heeft samengesteld, kan hij praktisch niet anders dan het advies van deze jury bekrachtigen. Indien het tegenovergestelde regel wordt, gaan we naar persoonlijke willekeur. De malaise zit dieper dan deze procedurebeschouwing. De herrie, ontstaan rond de al of niet bekroning van Dr. Elias' geschiedkundig werk over de Vlaamse Beweging, bewijst dit eens te meer. De malaise is trouwens niet tot ons land beperkt. De Deutsche Kunstpreis der Jugend is voor de tweede maal niet toegekend en ook dat heeft aanleiding gegeven tot een echte rel. Daarom werd op 27 november l.l. een uitgebreid Forum samengeroepen om zich te beraden over de Kunstpreis. Wat uit de bus is gekomen, is misschien niet ideaal, omdat een sterk vertegenwoordigde drukkingsgroep, de Stuttgarter Cooperative, goed georganiseerd, zijn tamelijk eenzijdige opinie heeft doorgeduwd. Als belangrijk princiep werd bedongen dat de landen en steden, die de Kunstpreis subsidiëren, deze subsidiebedragen in het totaal ter beschikking zouden stellen van de deelnemende kunstenaars, die het naar eigen inzichten zouden aanwenden. Het Forum stelde een voorlopige organisatievorm voor, waardoor het mogelijk zou worden deze zelfbestemming te verwezenlijken. Jaarlijks zou één grote tentoonstelling ingericht worden die uit niet-gejureerde regionale tentoonstellingen samengesteld wordt. Op de regionale tentoonstellingen mag iedereen werken insturen, maar de deelnemers moeten hieruit tien stuks kiezen voor de centrale tentoonstelling ‘Deutsche Kunstpreis der Jugend’. Tot daar in grote trekken de voorstellen van het Forum. De algemeen gangbare eis tot inspraak is hier tot exclusiviteit doorgedreven. Enkele kunstcritici hebben reeds stelling genomen tegen deze voorstellen, die volgens hen alleen tot de onttakeling en het einde van de Kunstpreis zouden leiden. Men moet niet van het ene uiterste in het andere vallen. De officiële prijzen worden ingericht zonder enige uitspraak of zelfs advies vanwege de kunstenaars. De hele organisatie gebeurt als het ware achter hun rug om. Maar of toevallige vrije vergaderingen van kunstenaars bewaam zijn om de hele zaak met alle organisatie-problemen feilloos over te nemen, is een ander probleem. Meer realistisch is de opvatting van een Vlaamse gedeputeerde, die de vraag heeft gesteld of het de taak van de overheid is om kunstprijzen te organiseren. De overheid moet zorgen voor de culturele infrastructuur en de nodige middelen ter beschikking stellen. In Frankrijk zijn de grote prijzen geen staatsprijzen, maar is de Prix Goncourt daarom minderwaardig? Is het voorstel niet te overwegen dat de kunstprijzen niet meer door staat of provincies georganiseerd worden, maar door kunstenaarsverenigingen of daartoe geëigende instellingen? Meteen zouden de kunstenaars, als leden van deze verenigingen, ook inspraak en toezicht kunnen uitoefenen op iets wat hen rechtstreeks aangaat. De staat zou de kredieten, die nu in de begroting voor de inrichting van kunstprijzen ingeschreven zijn, met dit doel overdragen aan de betrokken verenigingen. Het lijkt ons dat o.a. het C.V.K.V. hierbij een belangrijke rol kan spelen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlands actueel Lexicon van de nieuwe amerikaanse kunst Dit lexicon, dat de namen bevat van de Amerikaanse kunstenaars van na 1945, streeft niet naar volledigheid en is dus voor verbetering en aanvulling vatbaar. We zouden de lezers die ons in dat verband suggesties willen doen, dankbaar zijn. Wanneer men het lexicon met enige aandacht wil lezen, kan men enkele besluiten trekken. Op de eerste plaats de belangrijke positie, die New York inneemt. Een groot deel van de kunstenaars zijn er geboren, de anderen hebben er zich gevestigd of hebben gestudeerd aan een of ander kunstinstituut van deze stad. Albert Dusar Afkortingen: B.A. = Bachelor of Arts. M.F.A. = Master of Fine Arts. W.P.A. = Works Progress Administration, tijdens de crisisjaren opgericht om ook aan kunstenaars werk te verschaffen. Albers Josef Geboren in 1888 te Bottrop (Duitsland). Studies aan de kunstacademie van Berlijn, Munchen en Essen. 1923-33 Bauhaus Dessau. 1933 emigreert naar Amerika. 1950 docent Yale University New Haven, 1957-59 doceert te Pittsburgh, Chicago, Oregon en Minnesota. Sinds 1920 geometrische abstracte kunst. Zijn wandschilderingen van 1959 te New York hebben een uitgesproken karakter. Heeft de weg voor op-art voorbereid. Andre Carl Geboren in 1935 te Quincey. 1951-53 studies aan Philips Academie te Andover (Mass.). 1958 eerste houtsculpturen. 1960-64 conducteur bij de spoorwegen. 1965 eerste eenmanstentoonstelling te New York. In 1966 en 1967 (dan ook in Düsseldorf)) opnieuw eenmanstentoonstellingen te New York. Behoort tot de minimal art. Woont te New York. Artschwager Richard Geboren in 1924 te Washington, woont sinds 1949 te New York. Studies aan Cornell University te Ithaca. 1965-67-68 tentoonstellingen te New York en Düsseldorf. Primary structures en cool art. Baer Jo Geboren in 1929 te Seattle. Woont in New York. Behoort tot de jongste strekking. Zijn schilderijen zijn monochrome of kleurloze vlakken met een gekleurde boord of lijn afgezoomd. Bang Thomas Geboren in 1938 te Denmark. 1957-61 studies aan instituten in Ohio. In 1962 B.A. aan Yale University te New Haven, in 1964 M.F.A. 1964-65 beurs voor Duitsland. 1968 visiting artist aan Rice University te Houston voor beeldhouwkunst. New media strekking. Woont in Santa Barbara (California). Bark Jareol Geboren in 1944 te Appleton. 1966 bac. in geschiedenis aan Stanford University. 1967-69 graduate student in art aan Hunter College. Woont in New York. Behoort tot de Funk art. Barry Robert Geboren in 1936 te Bronx. Woont in New York. Behoort tot de z.g. arme kunst. Bailey William Geboren in 1930 te Iowa. Studies te Kansas en Yale. 1956 verblijf te Rome. Terug in U.S.A. behaalt hij M.F.A. graad. Docent aan de University of Yale. Behoort tot de lyrische figuratieve richting. Battenberg John Geboren in 1931 te Milwaukee. In 1950 Bac. of Arts (B.A.) van Saint-Cloud State College, 1956-57 studies aan Ruskin School te Oxford (Engeland). Daarna (1963-64) aan California College of Arts. Doceerde aan verschillende instituten in California. Sinds 1966 aan het San Jose State College. In zijn recent werk laat hij zich inspireren door piloten van wereldoorlog I en in zijn laatste werken door de vliegtuigen (zonder piloten) die hij nauwgezet reconstrueert. Baziotes William Geboren in 1912 te Pittsburgh. In 1933 verhuist hij naar New York, 1936-38 leraar voor W.P.A. 1949 sticht samen met Motherwell, Newman en Rothko een school ‘Subjects of the Artist’ waaruit later ‘The Club’ groeit, verzamelplaats voor avant-garde artisten. In 1949-52 leraar aan Brooklyn Museum Art School en in 1950-52 aan People's Art Center of the Museum of Modern Art. Verblijft sinds 1933 in New York. Bell Larry Geboren in 1939 te Chicago. Na de high school, studies aan Art Institute te Los Angeles. 1962 reis doorheen Mexico. 1963 Prijs van Copey Foundation. Woont te Venice (Calif.). Minimal art strekking. Bengston Billy Al Geboren in 1934 te Dodge City. 1952 studies Manual Arts High School, in 1953-55 aan Los Angeles City College, in 1955-56 grafiek en keramiek. Moet de school verlaten wegens het te uitgesproken progressief karakter van zijn keramiek. Moet in 1957 om dezelfde reden het Otis Art Institute verlaten. Geeft de keramiek op en begint te schilderen. Sinds 1961 docent aan verschillende kunstscholen. Woont te Venice (Calif.). Bladen Ronald Geboren in 1918 te Vancouver (Canada). Studies eerst te Vancouver, nadien te San Francisco, woont nu te New York. Verkreeg in 1946 Rosenberg Fellowship. Eerste individuele tentoonstelling in 1962 te New York. Behoort tot de minimal art. Bochner Mel Geboren in 1940 te Pittsburgh. In 1962 B.F.A. aan Carnegie Institute. 1965 leraar aan School of Usual Art te New York, waar hij sindsdien ook verblijft. Schreef een aantal bijdragen o.a. over Primary Structures, Art in Process, enz. Bollinger Bill Geboren in 1939 te Brooklyn. 1957-61 Brown University. Vestigt zich daarna in New York. New media en croptostructuren. Boyce Richard Geboren in 1920 te New York. Studies (1944-48) aan The School of the Museum of Fine Arts te Boston. Doceerde aan verschillende onderwijsinrichtingen. Onderscheidingen: in 1949 James William Page Fellowship for Painting en in 1960 Bartlett Grant-prijs voor beeldhouwkunst. Een zekere erotiek ligt verscholen in zijn gewild misvormde bronzen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Brooks James Geboren in 1906 te St.-Louis, 1916-26 te Dallas en studies aan Methodist University aldaar, Vertrekt in 1926 naar New York. Studies aan Art Students League tot 1930. Werkt van 1938 tot 1942 voor W.P.A. (o.a. muurschilderingen), 1942-45 in het leger in het Nabije Oosten. 1946-48 leraar aan Columbia University, 1955-56 aan Yale University. Sinds 1948 verbonden aan het Pratt Institute van Brooklyn. Calder Alexander Geboren in 1898 te Philadelphia. 1919 diploma als ingenieur, 1923 naar New York. Schildert. 1926 naar Parijs en Engeland, eerste draadplastiek. 1928 vriendschap met Miro, 1930 met Leger, Mondriaan en van Doesburg. 1931 eerste abstrakte constructies, 1932 eerste mobile. 1938 terug naar U.S.A. 1940 eerste tentoonstelling in New York. 1944 ook gips en bronsplastiek, illustraties. Zijn werk wordt verspreid over de ganse wereld, overal worden tentoonstellingen ingericht. Leeft zomers in Frankrijk, 's winters in U.S.A. Christensen Dan Geboren in 1942 te Lexington. Woont in New York. Behoort tot de jongste kunstrichting Conner Bruce Geboren in 1933 te Mc Pherson. Studies te Kansas, New York. 1956 Bachelor van de University of Nebraska. 1964 toelage van Ford Foundation voor het maken van een film. Heeft sinds een paar jaar het schilderen voor de film opgegeven. Woont in San Francisco. Cote Alan Geboren in 1937 te Windham, woont in New York. Studies aan Boston Museum School. Werkt ongeveer in de richting van Toons Larry, zijn medestudent te Boston. Cremeau Robert Geboren in 1932 te Toledo, Ohio. Beeldhouwer. Studies aan Alfred University New York en instituten in Michigan. Leraar aan instituten in California (1956-58). Onderscheidingen Fulbright Grant to Italy 1954-55 en Tamarind Fellowship 1966-67. Werkt o.a. met triplex-hout. Darby Bannard Geboren in 1931 te New Haven. Woont in New York. Studeerde kunstgeschiedenis aan de Princeton University. Behoorde tot de minimal art. Zijn laatste schilderijen zijn echter vol kleurvlekken, Behoort tot de jongste strekking ruimte, licht, beweging. Darboven Hanne Geboren in 1941 te Munchen. Week na de oorlog uit naar U.S.A. Leeft in New York. Individuele tentoonstellingen in Düsseldorf en Mönchengladbach. Minimal art met cijfers, letters en vierkantjes. De Kooning Willem Geboren in 1904 te Rotterdam (Nederland). Op 12-jarige leeftijd leerjongen-huisschilder. 1916-24 avondcursussen aan de Academie van Rotterdam, daarna leerde hij schilderkunst te Brussel en Antwerpen. Had in 1920 B. Romein ontmoet, die hem de ‘Stijl’-groep leerde kennen. Emigreert in 1926 naar U.S.A. Aanvankelijk huisschilder en kunsthandelaar. In 1927 ontmoet hij Arshile Gorky, met wie hij samen een studio betrekt. In 1935-36 werkt voor W.P.A. zodat hij zijn werk als huisschilder kan opgeven. Uitvoering van muurschilderingen, 1935-42 abstract werk (wit-zwart) en groeiende invloed op de Amerikaanse kunstenaars. Leraar aan Black Mountain College, 1950-54 aan de Art School van de Yale University. Verlaten van de abstractie en ontstaan van de vrouwenfiguren. 1955 evolutie naar een soort abstracte landschappen met steeds eenvoudigere kleuren. Sinds 1960 de twee thema's. Diebenkorn Richard Geboren in 1922 te Portland (Oregon), 1940-1951 studies aan verschillende instituten van California en New Mexico. Daarna leraar aan verschillende instituten van California. Onderscheidingen behaald in 1946, 1954 en 1962. Eerst abstract expressionist, daarna figuratief; voorkeur voor een optimistische en zonnige sfeer. Woont in Santa Monica (California). Dine Jime Geboren in 1935. Groeide op en verblijft te New York. Een kunstenaar, die allerlei stromingen aan kan. Pop art, olieverf, objecten op doek en grafiek van allerlei aard. Falkenstein Claire Geboren in 1909 te Coos Bay nabij Oregon (Cal.). Studeert antropologie en literatuur aan de universiteit van San Francisco. Gaat in 1950 naar Parijs en verblijft verscheidene jaren in Parijs en Rome. Flavin Dan Geboren in 1933 te New York. Studies: 1953 U.S. Air Forces meteorological technician; 1954-55 adult education extension program in Korea; 1956 social research en ten slotte 1957-59 Columbia University. Ondanks deze verschillende studies werd hij schilder (autodidact). In 1964 ‘An awart in art for 1964’ van de Noma Copley foundation in Chicago. Hij behoort o.a. tot de kunst-licht-kunst-stijl en componeert met TL buizen. Woont en verblijft in New York. Francis Sam Geboren in 1923 te San Mateo. 1941-1950: studies aan University of California te Berkeley (Master of Arts). 1943-50: piloot; 1945 in San Francisco begint hij te schilderen. 1950 in Parijs. 1956-58 muurschilderingen in de Kunsthalle te Bazel. 1957 in Japan (uitvoering van muurschilderingen). Leeft in Parijs, maar is ook een beetje cosmopoliet met een atelier te Tokio, Bern en Parijs. Verblijft ook in Los Angeles. Frankenthaler Helen Geboren in 1928 te New York. B.A. aan het Bennington College in 1949, daarna Art Students League (N.Y.) en Hofmann School (Provincetown). 1952 leert zij bij Pollock. Sinds 1948 veelvuldige reizen in Europa. In 1958 wordt ze de derde vrouw van Robert Motherwell. Gabo Naum Geboren in 1890 te Briansk (Rusland). Studeert medicijnen en fysica te Munchen. Komt in contact met kunstenaars o.a. Kandinsky. 1913-14 in Parijs bij zijn broer beeldhouwer, die de naam van Pevsner heeft aangenomen. Beiden brengen de oorlog in Noorwegen door en keren in 1917 naar Rusland terug omdat ze menen daar hun principes over het constructivisme te kunnen toepassen. In 1921 moeten ze Rusland verlaten. Gabo vestigt zich te Berlijn, dat hij in 1933 moet ontvluchten. Na een verblijf te Londen emigreert hij naar de U.S.A. Gallo Frank Geboren in 1933 in Toledo (Ohio). 1954-59 te Toledo, Bloomfield Hills en Iowa City. Thans associate professor voor beeldhouwkunst aan de University of Illinois. Ontving in 1966 J.S. Guggenheim Memorial Foundation Fellowship. Figuratieve kunst. Hij streeft naar een zeker effect door zijn beelden een wasachtige huid te geven, wat hij bekomt door het aanwenden van polyester hars. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Guston Philip Geboren in 1913 te Montreal, Canada, 1916 naar U.S.A. (Los Angeles), 1934-35 in Mexico. Autodidact. 1935-1940 werkt voor W.P.A. 1947-49 reist door Italië, Spanje en Frankrijk dank zij een beurs van de Stichting Guggenheim, en de Prijs van Rome. 1945-47 leraar aan de Washington University te St. Louis en vanaf 1950 aan de New York University. Gill James Geboren in 1934 te Tahoka (Texas). 1956-60 studies architectuur, 1960-61 leert hij schilderen. Inspiratie voor hem is de Hollywoodsexualiteit. Zijn werk benadert soms de fotografie. Gorky Arshile Zijn eigenlijke naam is Vosdanig Adoian. Geboren in 1905 te Hayotz Dzore in Turks Armenië. Wijkt tijdens de eerste wereldoorlog uit naar Transylvanië en studeert te Tiflis. Na de dood van zijn moeder wijkt hij in 1920 met zijn zuster uit naar de U.S.A. (zijn vader was reeds in 1905 naar U.S.A. uitgeweken) en vestigt zich bij zijn stiefzuster in Watertown (Mass.). 1925 naar New York en verandert zijn naam. Tot 1931 aan Grand Central Art School. 1932 wordt lid van ‘abstraction, art non-figuratif’ te Parijs. Wordt bevriend met De Kooning. 1936-38 werkt voor W.P.A. 1943-44 ontmoet de gevluchte kunstenaars Max Ernst, F. Leger, J. Miro, Y. Tanguy, e.a. 1946 zijn atelier brandt af. 1948 auto-ongeval met blijvende verlamming van rechterarm. 1948 zelfmoord. Gottlieb Adolf Geboren in 1903 te New York. Studeert aldaar aan Art Students League. 1921-22: Parijs, Berlijn, Munchen. 1935 sticht samen met Rothko en anderen de groep ‘The Ten’. 1937 in Arizona. Terug in New York in 1939. Uitvoering van muurschilderingen en tapijten. Sinds 1955 leraar aan Pratt Institute in Brooklyn, New York. Grosvenor Robert Geboren in 1937 te New York. Studies 1956 Academie te Dijon (Fr.) en 1957-59 Ecole des Arts Décoratifs te Parijs. Leert voor architectscheepsbouwkundige. 1958 volgt een jaar universiteit te Perugia (It.). Woont te New York. Behoort tot de groep minimal art. Haacke Hans Geboren in 1936 in Keulen. Studies aan de Academie te Kassel, in 1960-61 te Parijs, in 1961-62 te Philadelphia. Vestigt zich te New York. Docent aan verschillende Amerikaanse scholen. Hachlin Allan Geboren in 1943 te New York, waar hij ook verblijft. Studeerde van 1959 tot 1963 aan Pratt Institute of Art te New York. Met parallel lopende lijnen en verschuivende kleuren wekt zijn werk een illusie van ruimtelijkheid. Hanssen Robert Geboren in 1924 te Osccola (Nebr.). 1940-43 behaalt B.A., 1948-49 studeert aan de Universitaria de Bellas Artes in S. Miguel de Allenda (Mexico). 1952-53 post-graduate studies eveneens aan een Mexicaanse universiteit. Doceert in Pretoria (Ill.), Honolulu en Mexico. Sinds 1956 present professor of art aan het Occidental College te Los Angeles. 1961 Guggenheim beurs voor India en Zuid-Oost Azië, 1961 Fulbright-beurs voor India. Hartigan Grace Geboren in 1922 in Newark. Van 1942 tot 1947 tekenaarster in de oorlogsindustrie. Avondstudie plastische kunsten. Vestigt zich in 1945 te New York, maar verbleef een jaar in Mexico (1948-49). Harris Paul Geboren in 1925 in Orlande (Fl.). Studies in New Mexico en New York. 1961-62 Fulbright professor voor sculptuur aan de kath. universiteit van Santiago (Chili). Thans leraar College of Arts, Oakland. Leeft in San Francisco. Hij maakt zijn figuren niet in gips of ijzer, maar met aan elkaar genaaide lappen, stoffen en doeken, die hij gewoon opvult. Hesse Eva Geboren in 1936 te Hamburg. Emigreert naar U.S.A. en vestigt zich te New York. Studies 1954-57 aan Cooper Union, 1957-59 Yale University. 1968 Docent School of Visual Art New York. Higgins Edward Geboren in 1930 te Gaffney (S. Car.). 1954 behaalt B.A., in 1961-62 leraar te New York, in 1963 te Philadelphia. Beeldhouwer. Voorliefde voor metaal als materiaal. Meestal abstracte vormen. Hinman Charles Geboren in 1932 te Syracuse. B.A. in 1955, daarna Art Students League (N.Y.), 1954-55 beroepsbaseballspeler. Van 1960-64 leraar kunstonderwijs in private scholen. Leert het timmermansambacht. Vanaf 1964 integreert hij beschilderde en sculpturale vormen samen in een schilderij. Hopper Edward Geboren in 1882 te Nyack (N.Y.). Studies Commercial Art School, school of arts. 1906 reist door Europa. 1908 vestigt zich te New York. 1909 Parijs. 1915 begint ook te etsen. 1943-1946-1953 reizen naar Mexico. Overlijdt in 1967 te New York. Hij behoort tot de traditie van het Amerikaanse realisme. Sinds jaren blijven zijn stijl en thema's praktisch ongewijzigd. Hij is de schilder van het alledaagse, banale leven, bij voorkeur in grauwe buurten gelokaliseerd. Hij kan beschouwd worden als voorloper en wegwijzer voor de moderne Amerikaanse kunst, die los van de Europese voogdij wilde omdat in zijn schilderijen een sfeer en een licht te bespeuren valt, die typisch Amerikaans en niet-Europees zijn. Humphrey Ralph Geboren in 1932 te Youngstown, waar hij ook studeerde. Verblijft sinds 1956 te New York. Invloed van Larry Poons. Behoort tot de jongste strekking ruimte, licht, beweging. Irwin Robert Geboren in 1928 te Long Beach, woont in Los Angeles. Werkt met licht als medium. Johns Jasper Geboren in 1930 te Allendale. 1949-51 studie schone kunsten aan University van South Carolina. Gedurende zes maanden als militair in Japan. 1952 vestigt zich te New York. 1954 voor de eerste maal afbeelding van de Amerikaanse vlag in zijn schilderijen, daarna gebruikt hij ook schietschijven en letters. Vanaf 1959 beeldhouwwerk met gloeilampen, bierpotten en flitslichten. 1959-60 reis door Europa. 1961 ontvangt onderscheiding ‘To foster good will trough the arts’. Indiana Robert Geboren in 1928 te New Castle. Schuilnaam van Robert Clark. Studies te Indiapolis, Utca, Chicago en University of Edinburgh, 1960 assemblages van balken en oud ijzer. Later hele reeksen schilderijen met cijfers zonder associatieverband. Werkt ook met woorden bestaand uit drie letters (eat, die, enz.). Maakt ook gebruik van licht. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Johnson Lester Geboren in 1919 te Minneapolis. Studies te Minneapolis en te Chicago. 1961-62 Artist-in-residence aan Ohio State University. Sinds 1964 associate professor Yale University. Ontving in 1940 Pillsbury Scholarship, in 1941 Johnson Scholarship en in 1942 St. Paul Gallery Scholarship. Jones John Paul Geboren in 1924 te Indianola. Behaalt in 1949 B.F.A. en in 1951 M.F.A. (master of fine arts) aan State University of Iowa. Tussen 1951 en 1964 leraar aan verscheidene instituten te Iowa en Los Angeles. Een terugkomend thema: een eenzame figuur verloren in de oneindigheid van het landschap, het landschap van Wales dat John Paul Jones bij voorkeur schildert. Judd Donald Geboren in 1928 te Excelsior Springs (Miss.). 1946-47 soldaat in Korea, 1948-53 studies aan Art Students League, New York, 1953 Bachelor of Science Philosophy aan Columbia university, 1958-61 M.F.A. aan Fine arts department N.Y. Van 1959 tot 1965 criticus van The Arts Magazine, tevens van Art News en Art International. 1965 reist naar Zweden. Neemt deel aan de belangrijke minimal art tentoonstellingen van de laatste tijd. Eerste tentoonstelling in 1957 en reeds een retrospectieve in 1968 in Whitney Museum te New York. Woont te New York. Kauffman Graig Geboren in 1932 te Los Angeles. 1950-52 studies van architect. 1952-56 behaalt de graad M.F.A. aan de University of California, waar hij thans doceert. 1956-57 en 1960-62 reizen door Europa. Woont in Laguna Beach (California) en New York. Kelly Ellsworth Geboren in 1923 te Newburg (N.Y.). 1943-46 soldaat in Frankrijk, studeerde 1946-48 aan ‘School of the Museum of Fine Arts’ in Boston en 1948-50 aan de Academie te Parijs. Verbleef tot 1954 in Parijs en keerde dan terug naar New York. Sinds enkele jaren gebruikt hij monochrome stroken in zijn schilderwerk. Is ook beeldhouwer. Kienholz Edward Geboren in 1927 te Fairfeld. Wil boer worden. Leert voor timmerman, loodgieter en machinebouw. Studies aan een zestal colleges. Bedrijft allerlei stielen. 1954 stopt met schilderen, maakt houten reliëfs. 1956 opent in Los Angeles de eerste avant-garde galerie van de omgeving. Sinds een tiental jaren driedimensionele objecten en assemblages. Vaak naturalistische reconstructies van de werkelijkheid. Woont sinds 1953 te Los Angeles. Kline Franz Geboren in 1910 te Wilkes-Barre (Pen.). Studies aan de School of Fine and Applied Arts in Boston. Van 1937-1938 aan de Heatherley School te Londen. In 1938 naar New York. Schilderde tot dan realistische landschappen en portretten, daarna experimenten met penseel. Schilderen van cijfers (vooral in 1950). Zijn schilderijen: zwarte penseeltrekken op witte grond. 1958 opnieuw kleur in zijn werk. Lid van ‘The Club’. Leraar aan Pratt Institute Brooklyn (1953-54) en aan Philadelphia Museum School of Art (1954). Overleden in 1962. Le Witt Sol Geboren in 1928 te Hartford. 1945-49 Syracuse University. Behaalt B.A. graad. 1964-67 leraar aan Museum of Modern Art School van New York. 1967 leraar Cooper Unin. 1965 eerste tentoonstelling te New York, waar hij ook verblijft. Behoort tot de minimal art. Lobdell Frank Geboren in 1921 te Kansas City. Studies aan verschillende universiteiten. 1950 Parijs, 1957 docent aan California School of Fine Arts. 1963 voorzitter Graduate Programm Committee van San Francisco Art Institute. 1965 artist in residence aan Stanford University. Woont in San Francisco. Lichtenstein Roy Geboren in 1923 te New York. Studies Art Student League en Ohio State College. 1943-46 soldaat bij het Amerikaans leger in Europa. 1946 terug naar Ohio State College en behaalt er B.A., in 1949 M.F.A. Werkt als designer te Cleveland. 1960-63 docent aan New York State University. Expressionistisch getinte abstracte werken tot circa 1956. Na 1960 beeldverhalen, zeefdrukken en schilderijen van alledaagse voorwerpen in commerciële stijl voorgesteld. 1960-63 instructor aan de Rutgers university. Louis Morris Geboren in 1912 te Baltimore. 1929-1932 studies aan Maryland Institute of Art. Allerlei beroepen, maar ook schilder. Werkt voor W.P.A. Vestigt zich in 1947 te Washington. 1953 contact met Kenneth Noland en Helen Frankenthaler, later met Willem de Kooning. 1955 vernietigt een groot aantal schilderijen. 1958 geeft lessen in Baltimore. 1958 staining techniek doelbewust toegepast. 1960 ontmoet hij Lawrence Robin, die van dan af al zijn werk exposeert en verhandelt. Sterft in 1962 aan longkanker. Mason John Geboren in 1927 te Madrid (Nebraska). Studies te Los Angeles eerst voor schilder, dan voor keramiek, 1955-57 ontwerper in porceleinfabriek. 1957 werkt als vrije kunstenaar. 1960-67 docent aan een paar instituten. Sinds 1967 aan de University of California. Woont te Los Angeles. Mccracken John Geboren in 1934 te Berkeley. 1962 eindigt zijn middeibare studies. Tot 1965 postgraduate werk. Leraar aan University of California. 1968 vertrekt naar New York, waar hij docent wordt aan de School of Visual Arts. Behoort tot de minimal art. Meigs Walter Geboren in 1918. Studies aan Syracuse University, Ecole des Beaux-Arts te Fontainebleau (Fr.) en daarna M.F.A. graad aan de University of Iowa. In 1950 uitgeroepen tot een van de 50 beste akwarellisten van Amerika tijdens een tentoonstelling te Boston. Directeur van de afd. Schone Kunsten aan de University of Connecticut. Modern figuratief. Mitchell Joan Geboren in 1926 te Chicago. Studies Art Institute. 1948-49 verblijft in Frankrijk, 1949-55 in New York en vestigt zich dan in Parijs. Vriendschap met Riopelle. Morris Robert Geboren in 1931 Kansas City. 1948-50 studies aan Kansas City Art Institute, 1951 School of Fine Arts te San Francisco, 1954-55 aan Reed College New York. 1960 begint met sculptuur. Verblijft in New York. Motherwell Robert Geboren in 1915 Aberdeen (Wash.). 1918-37 in San Francisco. 1926 Studiereis voor het Otis Art Institute Los Angeles (Bachelor of Arts). 1935 reis naar Europa. In 1937 universiteit van Grenoble, in 1938 Oxford University. Vestigt zich in 1939 in New York. Begon in 1940 te schilderen, aanvankelijk surrealistisch, dan meer abstract. 1943 bezoek aan Mexico Wordt directeur van ‘The documents of modern {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} art’ (1944-51). Leraar aan het Black Mountain College. 1948 stichting samen met anderen van ‘Subjects of the artist’ waaruit ‘The club’ groeit. Doceert aan verschillende instituten. 1957 huwt (voor de derde maal) met Helen Frankenthaler. Bezoekt Duitsland en daarna in 1958, 1961, 1963 en 1964 opnieuw verschillende Europese landen. Sinds 1964 docent aan School of Art and Architecture, Yale University. Murray Clark Geboren in 1937 te Arizona. Woont in Los Angeles. Strekking anti kunst, monochrome vormen, die alleen door het hangen tegen de wand een funktie krijgen. Nauman Bruce Geboren in 1941 te Fort Wayne. Studies aan de universiteiten van Wisconsin en Davis. Zijn oeuvre behoort tot de z.g. Funk art. Nelson Robert A. Geboren in 1925 Milwaukee. 1950 B.A.E. en in 1951 M.A.E. aan Art Institute of Chicago. 1962-63 New York University. Na gedoceerd te hebben in Chicago en Winnipeg (Canada) thans leraar University of North Dakota, Gebruikt allerlei materiaal, o.a. neonbuizen, gloeilampen, enz. in zijn schilderijen zodat deze uitgroeien tot assemblages op doek. Neuman Robert G. Geboren in 1926 te Idaho. Studies aan school voor schone kunsten van California en Milis College onder leiding van Max Beckmann. 1953 Fulbright-beurs, studies te Stuttgart (Duitsl.). 1955 Guggenheim Fellowship. 1956 werkt te Barcelona (Sp.). Nesbitt Lowel Geboren in 1933 Baltimore. 1950-55 studies aan Tyller School of Fine Arts, Philadelphia, 1955-56 aan Royal College of Art te Londen. Tot 1963 niet-figuratieve kunst. Sinds 1965 gebruikt hij X-stralen beelden van het menselijk lichaam, delen van architectuur en bloemen als thema in zijn oeuvre. Hij streeft naar een zeker mysterie in het schilderij. ‘Zodra men een betekenis in het schilderij ontdekt, verliest het zijn waarde’, is een van zijn uitspraken. Nevelson Louise Geboren in 1900 te Kiev. Emigreert naar U.S.A. en verblijft sinds jaren te New York. Beeldhouwster. Werkt met op elkaar gestapelde dozen en kisten. Retrospectieve tentoonstelling 1963 Londen, 1969 Otterlo (Ned.). Newman Barnett Geboren in 1905 New York. 1927 Bachelor of Arts. 1948: Stichting ‘The Club’ (zie Baziotes). 1959: Ieider van Artist's Workshop aan Universiteit van Saskatchewou, Canada. 1962-63: leraar University of Pennsylvania. 1965 Biënnale te Sao Paolo. 1966 tentoonstelling in Guggenheim Museum. Noland Kenneth Geboren in 1924 Ashville. Eerst militair vooraleer in 1946-48 studies te volgen aan Black Mountain College, 1946-48 te Parijs bij Zadkine. 1949-1951 verblijft in Washington. 1952 invloed van Helen Frankenthaler. 1953 gaat met Morris Louis wonen. Werkt met acrylaatverven op ongeprepareerde doeken. 1961 verhuist naar New York en in 1963 naar South Shaftsbury Vermont. Oldenburg Claes Geboren in 1929 Stockholm. 1933-37 woont met zijn familie in Oslo, emigreert in 1937 naar U.S.A. 1937-56 verblijf in Chicago. 1952: volontair aan City News Bureau te Chicago. 1952-54 studies aan Art Institute, gaat daarna naar New York. 1956-61 werkt aan bibliotheek van Cooper Union Museum. In 1960 organiseert hij de eerste happenings in Judson Gallery en Reuber gallery. Behoort tot de pop art. Stelt vooral eetwaren natuurgetrouw voor, uitgevoerd in vreemde en ongewone materialen. Pechter Paul Geboren in 1941 in New York, waar hij ook woont. Studies aan Polytechnisch Instituut, Pratt Instituut en Universiteit te New York. M.F.A. in 1969. Minimal art en arme kunst. Peterdi Gabor Geboren in 1915 in Hongarije. Studies in Hongarije, Italië en Frankrijk, waar hij de Prijs van Rome behaalt. Emigreert naar de U.S.A. Docent Brooklyn Museum Art School, Hunter College en Yale University. Pettet William Geboren in 1942 te Los Angeles. Leeft in New York. Kleurverschuivingen in ogenschijnlijk monochrome doeken scheppen een grote dieptewerking. Pollock Jackson Geboren in 1912 Cody, Wyoming. Jeugdjaren in de Far West van Arizona en California. 1925-29 studies aan Manual Arts High School in Los Angeles, 1929-31 aan Art Students League in New York. 1930-34 reist door West-Amerika. 1935 vestigt zich in New York. 1938-42 werkt voor W.P.A. In de dertiger jaren expressionistisch gekleurde landschappen. Begin veertiger jaren invloed van Mexico. In 1943 ontmoet hij Peggy Guggenheim en komt onder invloed van de surrealistische stromingen die in haar galerij ‘Art of This Century’ werden gecultiveerd. Hij was trouwens reeds vroeger zo wat de leider geworden van de abstracten, die zich rond de Solomon R. Guggenheim Foundation hadden gegroepeerd en de tegenpool vormden van de abstracten met uitgebalanceerd werk, die de sterke invloed van Mondriaan verrieden. 1946-51 grote afmetingen, verwerking van vreemde voorwerpen (glas, zand, enz.). Action painting, waarbij heel wat aan het toeval wordt overgelaten; de kleur wordt o.a. gedrupt en gespat op niet-opgespannen doeken, enz. 1951-52 terugkeer naar figuratie, maar in 1953 evolutie naar zijn vroeger werk. 1956 dood bij auto-ongeval. Poons Larry Geboren in 1937 Tokio. 1955-57 studies aan New England Conservatory of Music Boston en aan Boston Museum School of Fine Arts. 1964 geselectioneerd in ‘Art in America’ en ‘New Talent’. Woont in New York. Price Kenneth Geboren in 1935 te Los Angeles. 1957 B.A. graad 1959. Master degree aan het College of Ceramics te New York. Vestigt zich daarna te Los Angeles. Raffael Joseph Geboren in 1923 Brooklyn (N.Y.). Studies kunst en architectuur. 1955 M.F.A. van de Yale University. 1968 instructor in environment and painting at the School of Visual Arts, New York. 1958 en 1959 reizen naar Italië. Rauschenberg Robert Geboren in 1925 Port Arthur, Texas. 1944-46 militair bij de marine. Daarna studies aan Kansas City Art Institute, Akademie Julien Parijs (1947), Black Mountain College (1948-49) en Art Student League in N.Y. (1949-50). 1952-1953 reizen door Italië en Noord- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Afrika. 1953 vestigt zich in New York. 1955-62 ontwerpt toneeldecors en -kostuums. 1965 experimenten met electronische klanken in overeenstemming met zijn kunst. In 1960 begon hij met reproduktieprocédé op zijde. Zeefdrukken. Reinhardt Ad Geboren in 1913 New York. 1932 schildert en copieert Michelangelo. 1935 editor van ‘Jester’. 1936 studies aan Nat. Academy. 1937 lid van American Abstract Artists. 1940 verloochent het geometrisch oeuvre. 1944 gaat kunstgeschiedenis studeren. 1947 doceert aan het Brooklyn College. 1948 medestichter van ‘Artist Club’. 1950 protesteert tegen beleid van Metropolitan Museum. 1953 bezoekt Griekenland. 1958 Japan, Indië, Egypte. 1961 Turkije, Syrië, Jordanië. 1966 plan voor een Ad Reinhardt museum in New York. Overlijdt in 1967 te New York. Ryman Robert Geboren in 1930 te Nashville. Woont sinds 1952 in New York. 1948-50 Polytechnische- en onderwijsstudies. Schildert sedert 1954. Anti form en zero kunst strekking. Rothko Mark Geboren in 1903 Dvinsk, Rusland. In 1913 emigreert het gezin naar U.S.A. (Portland). Studies aan Yale University. 1925 vestigt zich te New York, gedurende korte tijd studies aan Arts Students League, maar vooral autodidact. 1929 geeft les aan kinderen in het Center Academy, Brooklyn. Werkt voor W.P.A. (1936-37). 1935 medeoprichter van ‘The Ten’. 1945 surrealistische werken. 1947 een eigen stijl (in de ruimte zwevende rechthoeken, die steeds groter worden). 1948 medestichter van ‘The Club’. Doceerde aan verschillende instituten. 1959 reizen door Engeland, Frankrijk, Nederland, België en Italië. Zelfmoord in februari jl. Rosenquist James Geboren in 1933 Grand Forks (N.D.). 1955-58 studies aan Arts Students League te N.Y. 1958 vestigt zich te New York. In 1965 schildert hij een 28 m. lang schilderij van een F III straalvliegtuig, onderbroken door machinaal gecreëerde environnements. Roszak Theodoor Geboren in 1907 te Poznan (Polen). De familie emigreert in 1909 naar U.S.A. Studies aan Art Institute te Chicago en Columbia University. Voorzitter van Sarah Lawrence College in Bronxville (N.Y.) waar hij sinds 1941 beeldhouwkunst onderwijst. Voorkeur voor metaal, abstraheren van organische vormen. Ruscha Edward Geboren in 1937 te Omaha. 1956 voltooit middelbare studies. 1956-60 studies aan Art Institute Los Angeles. 1961 en 1967 reis door Europa. Lay-out en reclame ontwerpen voor het tijdschrift Artforum. In zijn schilderkunst gebruikt hij reclametechnieken. Woont in Hollywood. Sandback Frederick Lane Geboren in 1943 in Bronxville. Studies aan Williston Academy, Yale University en Yale School of Art and Architecture. In 1968-69 tentoonstellingen in de avant-garde musea Haus Lange Krefeld, Fischer Düsseldorf, Friedrich Munchen, Ace Gallery Los Angeles, Sonnabend Parijs. Woont in New York. Saret Alan Geboren in 1944 te New York, waar hij ook woont. Werkt vooral met draad, geverfd of ongeverfd, in een kluwen verward of gehecht op een plaat. Segal George Geboren in 1924 te New York. Studies van architectuur. In 1942-46 aan de Rutgers University (part-time), in 1947 aan Pratt Institute of Design, in 1950 Art Education, 1963 M.F.A. In 1957-63 docent aan New Jersey High Schools. Beeldhouwer. Figuratief. Beelden in gips. Men klasseert hem bij pop art, maar enkele kunstoritici zijn niet akkoord met deze klassering. Serra Richard Geboren in 1939 te San Francisco. Studies aan University of California, daarna B.A. en M.F.A. Yale University. Groep anti form en new media, woont in New York Shahn Ben Geboren in 1898 Kovno (Litauwen). De familie emigreert in 1906 naar U.S.A. Opgegroeid in de Armenwijk van Brooklyn. Werkt als Iltograaf, maar volgt avondcursussen plastische kunsten (1913-18), daarna biologie aan de universiteit. Reist in Europa van 1925 tot 1929. Terug in U.S.A. Voert belangrijke opdrachten uit. In 1954 op de Biënnale van Venetië. Realistische stijl met bijna fotografische nauwkeurigheid in details. Sociaal geëngageerd. Smith Hassel Geboren in 1915 te Sturgis. Studies aan Northwestern University en California School of Fine Arts. 1941-42 Abr. Rosenberg beurs. 1945-66 docent aan verschillende instituten, sinds 1966 aan West of England Art School te Bristol (Engeland) waar hij ook woont. Hij is geïnteresseerd in comic strips en tekenfilms. Smith Kimber Geboren in 1922 Boston. Studies in Slingerlands. 1939-42 werkt in New York als handlanger en leert houtsnede. 1942-45 mobilisatie. Reizen naar Australië, Zuid-Amerika, Afrika, Rusland, Frankrijk en Engeland. 1945 terug in New York en studies aan Art Students League. Vanaf 1946 autodidact. Werkt als typograaf. 1945-56 leert schilderen in Parijs en vestigt er zich. In 1960 verblijft hij enkele tijd in New York. Smith Tony Geboren in 1912 te South Orange, waar hij nog altijd verblijft. Opleiding als architect. 1937-38 New Bauhaus Chicago, 1938-39 assistent Fr. Lloyd Wright. Sinds 1946 leraar aan verschillende instituten. Behoort tot de minimal art. Smithson Robert Geboren in 1938 te Passaic. Studies Arts Students League en Brooklyn Museum School New York. Woont in New York. Behoort tot de minimal art. Stafford Lawrence Geboren in 1938 in Kansas City. Zijn schilderijen zijn zeer kleurrijk die een schijnbare spontane dynamiek vertonen. Woont in New York. Stamos Theodoros Geboren in 1922 New York. Studies aan American Artist School en beeldhouwkunst. 1947-48 werkt in het westen en in Brits Colombia. 1948-49 reist door Frankrijk, Italië en Griekenland. Leraar aan verschillende instituten. 1951 beurs van de Tiffany Stichting. Stella Frank Geboren in 1936 Malden (Massa.). In 1958 Bachelor of Arts daarna vertrek naar New York. Tot 1965 afwezigheid van kleur in zijn werk, daarna wordt de kleur belangrijker. Gebruikt tamelijk gecompliceerde vormen als doek. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Stein Walter Geboren in 1924 te New York. Studies aan universiteit van New York en de kunstacademie van Florentië (Italië). Verbleef een tijd te Parijs. Woont te New York. Stein Lewis Geboren in 1945 te New York, waar hij ook verblijft. Werkt gewoonlijk slechts met twee kleuren. Een kleur is de oppervlaktekleur, de andere wordt in kleine preciese vakjes ergens op de rand of in het midden aangebracht. Steiner Michael Geboren in 1942 te New York waar hij ook verblijft. Studies aan Arts Students League. Behoort tot de minimal art. Still Clyfford Geboren in 1904 Grandin (N. Dakota). 1933 Bachelor of Arts aan Spokane University, daarna Master of Arts aan Washington State College, waar hij van 1933 tot 1941 leraar wordt. 1941-1950 in San Francisco met een korte onderbreking voor verblijf te New York (1946). Sinds 1950 in New York, waar hij doceert aan het Hunteren aan het Brooklyn College. Stoltenberg Donald Geboren in 1927 te Milwaukee. Studies aan Art School van Chicago. Talrijke reizen naar Europa. 1956 tweede prijs op het kunstfestival van Boston. Werkte samen met de Container Corporation of America. Woont te Boston. Thiebaud Wayne Geboren in 1920 te Mesa. 1938-49 werkt in New York en Hollywood als cartoonist. 1942-46 in U.S. Army. 1949-50 behaalt B.A. en M.F.A. graad aan Sacramento State College, waar hij 1951-60 voorzitter van Art Department wordt. Docent aan verschillende instituten en maker van elf educatieve filmen. Een zekere pop art strekking. Woont in Sacramento. Tobey Mark Geboren in 1890 Centreville (Wiscousin). Sporadisch kunstlessen gevolgd. 1911 werkt als modetekenaar in New York, van 1913 tot 1917 verblijft hij afwisselend in New York en Chicago. Maakt commerciële kunst. 1923-24 doceert in een avant-garde kunstschool te Seattle, leert de chinese penseeltechniek. 1925-27 verblijft te Parijs, reist veel in het Nabije Oosten en bestudeert het Persisch schrift. In 1927 terug in U.S.A. 1934 reis naar Colombië, Hong-Kong en Sanghai. Verblijft een maand in een Zen klooster in Japan, leert er Japans schrift en schilderkunst. 1935: Engeland. Eerste volledig lineair gehouden doeken. Figuratief en abstrakt werk. 1938 terug in de U.S.A., werkt voor W.P.A. en geeft kunstlessen in zijn studio. Krijgt steeds ruimere bekendheid. Woont thans in Seattle (U.S.A.) en Basel (Zwitserland). Tomlin Bradley Walker Geboren in 1899 Syracuse (N.Y.) Studies College of Fine Arts. 1921 beurs Hyram Gee en vestigt zich in hetzelfde jaar te New York. Verblijft tweemaal gedurende twee jaar in Europa (1923-24 en 1926-27). Keert later herhaaldelijk naar Europa terug (1928-1934). Van 1932-41 leraar aan Sarah Lawrence College. Overleden in 1953 te New York. Tuttle Richard Geboren in 1941 te Rahway. In 1963 B.A. Trinity College Hartford, daarna Cooper Union New York, waar hij thans verblijft. Tworkov Jack Geboren in 1900 Biala. Polen. Emigreert in 1913 naar New York. 1920-23 Columbia University. 1923-25 Art Students League. 1934 werkt voor en in 1937-41 voor W.P.A. 1948-55 leraar Queens College en sinds 1955 aan Pratt Institute. Verblijft te New York. Vincer Frank Lincoln Geboren in 1937 te Worcester. In 1961 B.A. en in 1963 M.F.A. aan Yale University. New media strekking Voulkos Peter Geboren in 1924 te Bozeman. 1942 werkt in een gieterij. 1943-46 U.S. Army Air Force. Gaat daarna terug naar school en behaalt in 1952 M.F.A. graad. 1954-58 leraar en voorzitter van Ceramic Department van het Los Angeles Art Institute. 1958-69 docent ceramiek aan University of California. Woont te Berkeley. Warhol Andy Geboren in 1930 Philadelphia. Studeert schilderkunst en design. Gaat in 1952 naar New York. Werkt voor advertentieburelen, ontwerpt etalages en briefkaarten. 1962 voor de eerste maal beelden van doodgewone, banale handelsprodukten en filmsterren, in serie mechanisch gereproduceerd. Wegman William Geboren in 1944 te Milwaukee, waar hij ook verblijft. B.A. aan College of Art Boston, 1965-67 M.F.A. University of Illinois. Werkt ook voor teater en film. New media strekking. Wesselmann Tom Geboren in 1931 Cincinnati. Studies in Ohio, daarna ook architectuur in New York. Van alle pop artisten heeft hij de menselijke figuur, of liever het vrouwelijk naakt het best weergegeven. Maar zijn naakten, ontdaan van sensualiteit, zijn als het ware een onpersoonlijk object geworden. Zeer bekend zijn de ‘Great American Nude’, welk thema en voorstelling hij herhaaldelijk met enkele varianten herneemt. Weiner Lawrence Geboren in 1940 te Bronx. Woont in New York. Minimal art. Wheeler Doug Geboren in 1939 te Globe. Studies aan Chouinard Art School Los Angeles. Woont in Venice. Wiley William T. Geboren in 1937 te Bedford. 1960 B.A. en 1962 M.F.A. aan Art Institute van San Francisco 1962-68 docent aan University of California. Woont in Woodacre (Calif.). Medewerking aan de film The Great Blondino. Behoort tot de funk art. Wolfe Jack Geboren in 1925 te Nebraska. Studies aan Academie van Rhode Island. Nam deel aan: in 1955 Carnegie Internat., 1956 Young Americans, 1957 New Talent. Figuratief. Woont te San Francisco. Young Peter Geboren in 1940 te Pittsburgh. Woont in New York. Behoort tot de jongste strekking ruimte, licht, beweging. Werkte eerst met horizontaal en vertikaal geordende lijnen of monochrome doeken, thans met punten en kleurvlakken zodat een chromatische kleurenrijkdom bekomen wordt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamse kunst in de orangerie te parijs Moet er gevlagd worden? De Vlaamse kunst heeft haar intrede gedaan in het heilige der heiligen: de Orangerie te Parijs. Ondanks alle critiek en aanmerkingen, blijft dit feit merkwaardig en feiten moet men altijd aanvaarden. Deze doorbraak is te danken aan baron Rotschild, Belgisch ambassadeur te Parijs en bewonderaar van de Vlaamse expressionisten. Toen hij te Parijs aankwam, heeft hij meteen getracht om de Orangerie te doen openen voor de kunst van zijn land. Met zijn invloedrijke relaties is het hem gelukt en meteen gaf hij opdracht aan zijn vriend Haesaerts om een tentoonstelling samen te stellen. Dat was fout. Baron Rotschild had - nadat hij de principiële beslissing van de Franse autoriteiten had bekomen - zich best gewend tot het Ministerie, dat ten slotte alles moet organiseren en financieren. Ook het zware honorarium van Haesaerts. (Zegt een dienstoverste van het Ministerie: ‘indien ik twee dergelijke opdrachten per jaar krijg, geef ik onmiddellijk mijn ontslag’.) P. Haesaerts is de man van St.-Martens-Latem en de tentoonstelling die hij samenstelt, is overwegend een van het Vlaams expressionisme, waarvan ook baron Rotschild een vurige bewonderaar is. Meteen begint een rel. Wallonië voelt zich verdrukt. Wanneer België een tentoonstelling naar de Orangerie stuurt, moet het land evenveel aandacht hebben voor de Waalse kunst als voor de Vlaamse kunst! Nochtans weet het kleinste kind dat in de periode tussen de twee Wereldoorlogen Wallonië weinig heeft gepresteerd op gebied van beeldende kunsten. Kortom het ganse initiatief dreigt vast te lopen in politieke twist en communautaire problemen (zoals altijd in België). De tijd loopt zonder dat er iets gebeurt (ook zoals altijd in België). Maar minister van Mechelen krijgt meer armslag. De diensten en de kredieten zijn gesplitst. Voor de eerste maal kan een Vlaamse beslissing vallen zonder Waalse inmenging. En minister van Mechelen neemt een beslissing: hij zal de tentoonstelling te Parijs met eigen kredieten financieren, zonder aan het centrale gezag iets te vragen. Het wordt een tentoonstelling ‘L'art Flamand d'Ensor à Permeke’, ingericht door het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Nu moest alles snel gaan. Men had meer dan een jaar verloren in de steriele twist over het Belgisch karakter van de tentoonstelling. R.H. Marijnissen kreeg opdracht de inleiding en de katalogus binnen een tijdsbestek van een paar weken te schrijven! Het Ministerie kon niets anders dan de opdracht van baron Rotschild aan Haesaerts honoreren. Ter elfder ure werd een beperkt adviescomité gevormd om Haesaerts' selektie, waar het nog kon, te retoucheren. Van dit comité maakten mevr. Legrand (Brussel), W. Van Beselaere (Antwerpen) en M. Naessens (Brussel) deel uit, W. Van Beselaere zag o.a. kans om H. de Braekeleer toe te voegen. maar veel was niet meer te veranderen. Een aantal bruikleengevers trokken daarenboven hun toestemming in omdat de tentoonstelling niet Belgisch was! De tentoonstelling ‘L'art flamand d'Ensor à Permeke’ werd op 20 februari 1970 te Parijs geopend. De Vlaamse pers was ruim vertegenwoordigd en niet uitbundig enthoesiast. Het ophangen van de werken werd sterk gecritiseerd. Iedere insider weet dat het mogelijk is om zelfs met uitgekozen werken een slechte tentoonstelling te maken. Dit is te Parijs voor een groot deel gebeurd. Daarenboven wordt ook de selektie aangevochten. Naast meesterwezigen een ware teleurstelling. Ambtenaren van ons ministerie zouden voorgesteld hebben om alles af te haken, het minderwaardige werk eruit te gooien en dan een nieuwe schikking te doen. Ze waren bereid de nacht door te werken. Meer dan een oratorisch voorstel kon dit niet zijn, want de uitvoering ervan zou werken, werden een aantal minderwaardige werken naar Parijs gestuurd. Op de vooravond van de opening was er bij de aaneen reeks incidenten uitgelokt hebben. Wat er ook van zij, in geen geval dekt de titel de lading. In de tentoonstelling zijn vertegenwoordigd: Henri de Braekeleer, James Ensor, Theo van Rysselberghe, Georges Minne, Henri Evenepoel, Rik Wouters, Jacob Smits, Albert Servaes, Edgart Tijtgat, Gustave van de Woestijne, Valerius de Saedeleer, Gustaaf de Smet, Hippolyte Daeye. Victor Servranckx, Fr. van den Berghe, Leon Spilliaert en Constant Permeke. Stuk voor stuk grote namen, al zijn ze niet altijd naar hun waarde vertegenwoordigd. Er is te Parijs b.v. geen enkel stuk uit de grote periode van Servaes en van Servranckx loopt één schilderij tussen de expressionisten verloren. De Vlaamse kunst is echter in de periode van Ensor tot Permeke veel verscheidener geweest dan voorgesteld wordt. Waarom zijn de eerste abstracten (Peeters, Joostens, Servranckx, Van Tongerlo, enz.) geweerd? Waarom mogen de animisten niet aan bod komen? Opnieuw werd aan ‘de vergeten generatie’ voorbij gegaan. Het is een steeds terugkerend verschijnsel in onze officiële kunstpolitiek. Van sommige zijden heeft men ook aangehaald dat de tentoonstelling te laat komt. Dertig jaar geleden had men de expressionisten in Parijs moeten lanceren. Toen stonden ze aan de spits. Nu zijn ze kunstgeschiedenis geworden. Daarbij is het Parijse milieu niet gevoelig voor de expressionisten en het algemene opportune ogenblik is eveneens voorbij. Toen de Duitsers na de oorlog hun expressionisten lanceerden in Parijs en vooral in Amerika, had men op de wagen moeten springen. Maar ja, een grote kunstpolitiek heeft België nooit gevoerd en waarschijnlijk kon het ook niet, want waar zouden de unitaire diensten van dit land de moed of eenvoudig het plichtsbesef gehaald hebben om op grootse wijze Vlaamse kunst in het buitenland te introduceren? Ook nu heeft niet het ministerie, maar baron Rotschild de deuren van de Orangerie doen openen. Maar minister van Mechelen heeft, nadat hij voldoende armslag had, zich resoluut achter dit initiatief geplaatst. Wanneer de millioenen investering in ‘L'art flamand d'Ensor à Permeke’ niet voldoende succes zal hebben en Parijs niet beroert, zal hij veel critiek te horen krijgen. Wanneer de tentoonstelling resultaat zal hebben, zal alle critiek verstommen en worden alle bovenstaande beschouwingen vergeten. Dan zal alleen lof en glorie gezongen worden. Het is de bittere waarheid van kleine mensen. A.D. Kunst, handelswaarde Ditmaal geen artistieke beschouwing, maar harde cijfertaal. ‘Kunstmarkt Köln 1969’ (alleen progressieve kunst!) haalde meer dan 40.000 bezoekers en een omzet van over de 4 miljoen D.M. (56 miljoen B.Fr.) De massa kopers werd gelokt met de zin vol klatergoud ‘Kunstkaufen macht Spasz’ (kunstkopen is een plezier op zichzelf). Maar om zich dit plezier te gunnen, moet men toch over een dikke portefeuille beschikken. De hoogste prijs werd betaald voor een Morris Louis (180.000 D.M.), dan volgde 140.000 D.M. voor een Lichtenberg en na de twee Amerikanen kwam de Duitser Beuys aan de eer, die 100.000 D.M. voor een ‘Object’ kreeg. Dat object bestaat uit een oude, afgedankte V.W. bus, waaruit 24 sleden, versierd met zaklampen, vetklonters, haarafval en andere rommel, puilen. Botero, Fontana, Tapies gingen tussen de 40.000 en 60.000 D.M. Eén litho van Dubuffet haalde een recordprijs van 9.000 D.M. (126.000 fr. voor een lithografie!) Op 28 december zond de Nederlandse Televisie een enquête uit, gemaakt door een van haar reporters over de kunstwereld (= kunstmarkt) in de U.S.A. De reporter ondervroeg verschillende kunsthandelaars. Zij gaven grif toe, dat de kunst niet méér was dan een belegging en een speculatie. Zij leerden dat, naast in gronden, het best in de kunst kan geïnvesteerd worden. De grote galeries maken hun mannen en het rijke publiek koopt slechts van 10 à 15 schilders, alhoewel er duizenden kunstenaars in New York wonen. De prijzen van deze 15 gaan dan ook permanent omhoog. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderzijds leerde deze Nederlandse enquête andere verrassende dingen tijdens een interview met de man die, na de minimal art, thans een nieuwe kunstvorm, het grondwerk, lanceert en financeert. De ‘Nevada-diepten’ hebben hem een fortuin gekost. Midden in de Nevada-woestijn liet hij acht kuilen uitgraven, verspreid over een afstand van 870 km. Met een laag vlieged vliegtuig ging hij zijn kunstwerken inspecteren, hij ontdekte er zes en moest een helikopter huren om de twee laatste kuilen te vinden. Zeer kinderlijk vertelde hij voor de T.V.: ‘Het was prachtig. Nochtans kan ik die kunstwerken nooit verkopen, noch aan een museum schenken. Toch ben ik enthoesiast en ik ga nu het “drie-continentenproject” financieren: een enorme sleuf graven in de Sahara, een tweede ergens in Europa en een derde in Amerika.’ Daarmee zitten we aan de antipode van de aanvang van deze notitie: verzamelaars die kunst, of wat zij als kunst beschouwen, kopen zonder enig uitzicht op speculatie. Hun aankopen zijn zuiver verlies. Kunst is een wonderbare koopwaar. En in de kunstwereld gebeuren wonderbare dingen. A.D. Buitenlandse tentoonstellingen Duitsland Neue Galerie, Aken: Kliché und Anti-Kliché. Kaselowsky-Haus, Bielefeld: Schmidt-Rottluff (tot 15/3). Kunsthalle, Bremen: Manessier (8/3 tot 12/4). Am Ostwall, Dortmund: Kompas 4, Amerik. westkust (tot 15/3). Kunstverein, Frankfurt: Kirchner (tot 29/3). Kunstverein, Hamburg: Bonnard (tot 5/4). Ketsner-G., Hamburg: Jim Dine (tot 5/4). Wallraf-Richardtz, Keulen: verzameling Girardet (tot 30/3). Kunsthalle en Köln. Kunstverein, Keulen: Jetz, Actuele Duitse kunst (tot 18/5). Gal. Gmurzynska, Keulen: Russische avantgardekunst (tot 28/3). Neue Staatsgal., München: Archipenko (tot 22/3). Engeland Queens Gallery, Londen: da Vinci. Hayward Gallery, Londen: Rodin (tot 5/4). Marlborough Gallery, Londen: Barbara Hepworth (tot 13/3). Frankrijk Orangerie, Parijs: van Ensor tot Permeke. Musée des arts décor., Parijs: Bolide design (tot 30/4). Bibliothèque National, Prijs: Lamartine (tot 30/3). Grand Palais, Parijs: Chagall (tot 8/3). Galerie de France, Parijs: Manessier (maart). Nederland Stedelijk Museum, A'dam: Claes Oldenburg (tot 16/3). Rijksacademie, A'dam: Kokoschka, grafiek (tot 27/3). Kasteel, Deurne: Haagse school en Nederlandse impressionisten. Dordrechtse museum: ‘25-50’, Schilderkunst in Nederland (tot 28/4). Gemeentemuseum, Den Haag: Hoogbarok muziek (tot 31/3). Provinciehuis, Groningen: Space dimensions (tot 30/3). Noordbrabants Museum, Den Bosch: Aankopen museum Groningen sedert '45 (tot 13/4). 't Langhuis, Zwolle: Ger Lataster. Poëtisch bericht Ignaas Veys Breughel/St Anna Pede De laatste bomen verlaten het veld en vierhonderd jaar uit de takken de gevels van leem en de dieren zijn dezelfde gebleven. Zie ik het sterfbed van de kerk het raadsel van verzinken wordt uit het schilderij gerukt uit een parabel van blinden. Zo op een dag bovenop de berm waar gras groeit en verre mensen een schilder (niet Breughel is zijn naam) vecht tegen de zon. Karel Dekandelaere Mijn vader was van alle tijden, want hij kon zwijgen wanneer men hem vragen stelde. Aldus kon hij wolfijzers en schietgeweren ontwijken die door onze hunkermonden op kronkelpaden van een geestelijk slagveld verborgen liggen. Mijn vader was van alle tijden, want hij kon lachen wanneer hij vermoedde dat niemand hem zag, en hij weende nooit wanneer hij verdriet had. Hij was van alle tijden, want hij schreef brieven aan kloosterzusters, en loofde de goede god, maar hij zelf geloofde dat god dood was. Mijn vader was van alle tijden. Hij had een hait zoals wij allen, maar zijn ziel wist hij als onnoembaarheid. Mijn vader zweeg daarover. Hij was van alle tijden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Fernand Florizoone De schrijver in memoriam Stijn Streuvels Hij was de eik onder de schrijvers en zilverwit van licht zijn kroon geweldig met de zon schreef hij tijdeloos leven en dood in diepten en stilten van beperkte mensen peilde hij een onmetelijk verhaal hij was een feest van eeuwige aarde een oceaan van bewoonde woorden hij was de schepper van het uitspansel rond zijn zilverwitte kroon Thomas Triphon Najaar Nevelig mooi sterft de rivier Van een nieuwe zuiverheid wentelt bladstil een steen De lucht wordt gefilterd tot schroom Rudolf van de Perre Herder en koning Het is niet omdat ik herder wil zijn dat woorden grazen in de moswei van de taal. Het is niet omdat ik koning wil zijn dat woorden heersen over het vuurland van de taal. O hoe tintelt het groen nu van lucht en hoe verdeelt het water de eilandwolken in rood. Ik wil, ja ik wil dat anderen de tijd behoeden en zichzelf vinden in de spiegel van mijn beeld. Ik kan geen herder en koning zijn. Marcel Vanslembrouck De eerste steen er is een steen gevallen van het hart in het tijdloze vuur van de tijd de gemeenten van het hart verkozen bij deze gelegenheid een nieuwe burgemeester nieuwe schepenen één van deze ambtenaren heeft de eerste steen gelegd van een glanzende muur om de tuin van de hoop Fred de Swert Het zinkviooltje van La Calamine I de vallende vogel vrede ontluisde voetsporen in de vlakte van de wind waar ademnood speren tussen onze ribben joeg door schaamhaar gebonden er zaten krekels en hijgende dieren in onze huid die zwol als een tweedaagse drenkeling er zaten klimop en woede in onze handen ogief gespannen tussen twee werelden onverklaarbaar leek de angst zich te splitsen zoekend de verbouwde ronding het begroeide stulpen van de huid de smaak van geronnen bloed aarde onder de nagels humus en zweet groen en rood de duizelingwekkende spiraal ontdekt te hebben wat leeft en vegeteert onze liefde de klimplant noodlot de hagedis jouw besterde gezicht II wanneer in het lover van je leven de eerste dieren nesten maakten je vierklauwens uitbouwden tot een woning van warmte en zomer tot een wijnberg van zenuwen een vuurberg gevoel ontstond je uit het nachtelijk waken als een krijger met zijn spies je sprak slechts langzaam en dikwijls schoven er wonden in je woorden dan was je vergeten een plas smeltende sneeuw dan vreesde je de dageraad die met gestrekte vingers aan de luiken hing je week maakte en uitputte - wrakhout op het strand van mijn begeerte - een stenen hond steunend de blokhut in de duinen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Op korte golf -Van 13 januari tot 1 februari had in de Zuidertoren te Brussel een tentoonstelling plaats, waaraan Dominique Ampe, Gunther Gooris, Willy van Eeckhout, Eddy Daverveldt en Jan de Winter deelnamen. Van 6 februari tot 1 maart stelden Dominique Ampe, Jaak Beckers, Gunther Gooris, Frans Schelkens en Willy van Eeckhout tentoon in het Cultureel Centrum te Mechelen. Herman Vos, onze C.V.K.V.-voorzitter Antwerpen, die een belangrijke rol speelde in het tot stand komen van dit initiatief, verzorgde de inleiding. -Van 10 tot 23 april stelt Gilbert Baetslé tentoon in galerij Leroy te Waregem. -Frans Bakker stelde in de maand december tentoon in galerie Ter Streep te Oostende. -Kaatje Ballegeer, Marnix Ampe en Christiaan De Maesschalck, allen leerlingen van Johan Ballegeer uit Lissewege, werden onderscheiden in de eerste internationale biënnale voor kindertekeningen in Venezuela. Kaatje Ballegeer was de jongste laureate in deze wedstrijd, waaraan 35 landen deelnamen. Wie weet zorgt Kaatje in de toekomst niet voor de illustratie van de boeken van haar vader, die een bekend jeugdschrijver is. -Zoals verwacht werd ons redactielid Ludo Bekkers benoemd tot directeur van het internationaal cultureel centrum, dat werd opgericht in het oud koninklijk paleis aan de Meir te Antwerpen. -Simonne Billiet stelt van 24 april tot 10 mei tentoon in galerie Brusselle te Brugge. -Van 30 januari tot 12 februari stelde Alfons Blomme tentoon in galerij Leroy te Waregem. -Piet Boelens stelde in de maand februari tentoon in galerij Laterne te Herentals. -Van 15 december tot 13 januari stelde Frater J.A.M. Bossaert tentoon in Caryatide te Brussel. -Op 8 februari concerteerde Paul Bourgois op de diachromatische beiaard te Nieuwpoort. -Van 13 tot 28 februari stelde Rik Bourguignon tentoon in de Vlaamse Academische klub te Leuven. -Van Juul Bovée verscheen bij de uitgeverij Plantijn N.V. Vekestraat, 16-18, Antwerpen, ‘Moedertaal en moedertaalonderwijs’ (454 pag., 275 fr.). Het werk werd opgenomen in de uitgave van het Instituut voor Toegepaste Linguïstiek, Katholieke Universiteit Leuven. -Stevi Braem kreeg de jongerenprijs ter gelegenheid van de ‘Boekenweek '69’ voor zijn gedichtenbundel ‘Sextant’, een uitgave van Desclée De Brouwer, Brugge. -Van 4 tot 17 februari exposeerde Sep Broes in Caryatide te Brussel. -Op 25 februari werd Pieter Geert Buckinx plechtig geïnstalleerd als lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. R.F. Lissens sprak de begroeting uit. -André Bulthé exposeert van 8 tot 21 mei in galerie Leroy te Waregem. Hij neemt, van 6 tot 28 maart, met enkele werken deel aan de Grand Passage Art Mart 1970 te Genève en dingt mee naar de Grote Prijs van de Azurenkust, ingericht door de Cercle Littéraire et Artistique te Nice, in het gemeentelijk Casino te Cannes. Gedurende de Paasweek exposeert hij zijn jongste werk in de Oude Vleeshalle te Veurne. -Composities van Peter Cabus werden op 12, 21 en 25 januari en 12, 18 en 22 februari via BRT 2 en 3 uitgezonden. -De leperse kunstkring Richten verzorgt, in samenwerking met de toneelkringen ‘In Deugd en Vreugd’ uit Poperinge en ‘Verbroedering’ uit Westouter, op 23 en 24 maart twee opvoeringen van ‘De derde dag’ van Ladislas Fodor, in regie van Guido Cafmeyer. -Van 21 februari tot 1 maart exposeerden Armand Calders, Paul de Vierman en Gerard Vanhove in het Cultuurcentrum Reinaert te St.-Job-in-'t-Goor. -Livia Canestraro stelt van 28 februari tot 15 maart tentoon in het centrum voor religieuze kunst Pro Arte Christiana te Vaalbeek. -Van 27 februari tot 12 maart exposeerden Raymond Casier en Marcel Eneman in galerie Leroy. -In de Koninklijke Vlaamse Opera te Antwerpen dirigeerde Frits Celis dit speeljaar: ‘Liefdelied’ (J. Blockx), ‘Lohengrin’ (Wagner), ‘Fidelio’ (Beethoven) en ‘Tristan und Isolde’ (Wagner). Van dit laatste werk dirigeerde hij een voorstelling in de Opera van Luik, op 6 december jl. In de BRT werd op 3 december een opname gemaakt van zijn compositie ‘Drie symfonische Bewegingen’, door het Symfonieorkest o.l.v. Daniël Sternefeld. Dit werk zal eerlang voor het eerst uitgezonden worden. Op 12 januari 1970 dirigeerde hij te Saarbrücken (Duitsland) een concert met het symfonisch orkest van deze stad. Op het programma stonden werken van Schubert, Mozart, Roussel en van Celis zelf In het oktobernummer van ‘Harop’, maandblad van het Algemeen Nederlands Zangverbond, verscheen een door hem geschreven bijdrage over de Vlaamse toondichter Jan Blockx. Frits Celis dirigeerde op 13 en 29 januari en op 4 en 8 februari het Symfonieorkest van de BRT. -Raoul Chanet, Jaak Savenay en Toon Van Mechelen stelden in de maand februari tentoon in het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren. -‘Vriendin’, een cantate voor tenor en strijkkwartet van Vincent Christoff, op tekst van Jos De Haes, werd op 19 februari door BRT 3 uitgevoerd. -Van 1 tot 21 februari stelden Jef Claerhout en Annie Vanhoutte tentoon in ‘Die kleine Galerie’ te Bensberg in Duitsland. -Van André Claeys verscheen onlangs een nieuwe roman bij de Clauwaert, nl. ‘Grote Mungu’, een zeer opmerkelijk S.F.-boek. -Miel Cools trad o.m. op te Borgerhout, Borgloon, Melsele, Humbeek, Oostende en Roeselare. Inmiddels is ook zijn nieuwe L.P. op de platenmarkt verschenen, een inventaris van wat hij de laatste jaren produceerde. Met een begeleidend schrijven van Gaston Durnez. -Willy Cools, Bob de Cort en Staf Thijs stelden van 13 tot 21 februari tentoon in galerie De Pelicaen te Duffel. -Jan de Bie exposeerde van 6 februari tot 2 maart in galerij Gebo te Antwerpen. Roger Geerts verzorgde de inleiding. -Van 22 februari tot 2 maart stelden Walter De Bock, Roger De Smet, Roland Massa, Chris Metdepenningen, André Roelant, August Smet. Alfons Van Meirvenne, Willem Van Remortel en Walther Van Riet tentoon in de stedelijke zaal te St.-Niklaas-Waas. -Van 27 december tot 4 januari stelden Gilbert De Bontridder en Paul van Bosstraeten tentoon in het Begijnhof te Overijse. Gilbert De Bontridder exposeerde van 31 januari tot 19 februari in galerij Saint-Laurent te Brussel. -Kunstschilder Emiel De Cauter stelde van 9 januari tot 1 februari tentoon in de Latemse galerij te St.-Martens-Latem. -Aan Lannoo's ‘Jeugdencyclopedie voor jongens en meisjes’ werkten o.m. José de Ceulaer (tekstbewerking) en Joos Florquin (supervisie) mee. -Regnier de Herde stelde van 25 februari tot 10 maart tentoon in galerie André Weil te Parijs. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} -Van 7 tot 20 februari exposeerde Rob Delange in de kunstkring Altra te Aalter. -Victor Delhez, Georges Leroy en Joris Dheedene stelden van 12 tot 23 februari tentoon in studio Intercom te Kortrijk. -In de reeks ‘Ontmoetingen’ van Desclée De Brouwer verscheen van Albert De Longie een studie over de dichter Gerrit Achterberg. -Ter gelegenheid van de 10e boekenweek van de grensstreek exposeerden Jacky De Maeyer, Hubert Minnebo en Roland Monteyne van 28 februari tot 8 maart te Menen, Grote Markt, 13. -Van 7 tot 13 maart exposeerde kunstschilder André De Man in Atelier Pieter Pourbus te Brugge. -Op 8 februari werd te Deerlijk, in de Gemeentelijke Jongens-school, de vijfde tip-top-taalavond gehouden, met medewerking van André Demedts. -Willem De Meyer werd te Antwerpen gehuldigd ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. In de stadsfeestzaal werd een openbaar concert gegeven en aan de gevierde werd een geschenk, namens het Vlaamse volk, overhandigd. -Van 1 tot 19 februari exposeerde Willem Deneckere in de Korrekelder te Brugge. -Kunstschilder Frans Dens exposeerde van 28 februari tot 9 maart in Studio Cogels te Deurne. -Bij Desclée De Brouwer verscheen van José De Poorter de dichtbundel ‘Omdat ik bang ben’. -Van 29 november tot 5 januari exposeerde Mia Deprez in het agentschap van de ASLK te Meulebeke. -Op 25 januari concerteerden Stanislas Deriemaeker en Chris Dubois voor BRT 1, in het raam van het programma ‘Orgels in Vlaanderen’. -Eric Derluyn publiceerde bij Desclée De Brouwer de dichtbundel ‘De geliefden van Altena’. -Wilfried Deroo, Paul Dombrecht en Luc Schaeverbeke, leden van het Barokensemble Ter Duinen, concerteerden op 9 februari voor BRT 2. -De Eucharistieviering, die op 11 januari vanuit de St.-Salvatorskathedraal te Brugge door BRT 1 werd uitgevoerd, stond muzikaal o.l.v. Roger Deruwe. -Paul De Vierman exposeerde van 21 januari tot 3 februari schilderijen en metaalsculpturen in Caryatide te Brussel en van 21 februari tot 1 maart in het Cultuurcentrum Reinaert te St.-Job-in-'t-Goor. -Hubert De Vries, Etienne Le Compte, Staf van Elzen, M. van den Driessche en Lucien van den Driessche stelden hun werk tentoon in galerie van Geyt te Hulst. Van 7 tot 22 maart gaat in het Cultureel Centrum te Mechelen een huldetentoonstelling Hubert De Vries door, en dit naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van de kunstschilder. Bij het ‘Artiestenfonds’, Edegemsestraat, 215, Oude God/Mortsel, verscheen inmiddels een merkwaardig boek over Hubert De Vries. Het werd geschreven door Rein Hauben, telt 160 pag. (80 zwart-wit reprodukties plus 20 in kleur) en kost 250 fr. -Anto Diez stelde van 1 tot 13 februari tentoon in galerie Vyncke-Van Eyck te Gent. -Orgelist Stefaan Dombrecht concerteerde op 22 december in de St.-Niklaaskerk te Oostduinkerke, en begeleidde er het 4-stemmig gemengd zangkoor, dat ‘Kerstliederen’ ten gehore bracht. -Werk van Désiré Dondeyne werd op 22 februari door BRT 1 geprogrammeerd. -Op 26 januari werd ons Redactielid Jozef Droogmans vijfenzeventig jaar. Hartelijkste gelukwensen en ad multos annos! -Op 4 en 18 januari concerteerde orgelist Chris Dubois voor BRT 1 in de St.-Niklaaskerk te Diksmuide. -De tentoonstelling aquarellen en gouachen, van 8 tot 22 februari te Leuven gehouden, werd door Marcel Duchateau ingeleid. -Gaston Durnez en Gerard Vermeersch traden o.m. op 7 februari op te leper voor het vastenavondfeest. -Ons medelid componist T.A. Eeckhout werd benoemd tot pastoor te Testelt. Hartelijk gefeliciteerd. -Van 17 januari tot 12 februari exposeerde Etienne Elias in galerie Richard Foncke te Brugge en tot 9 maart in galerie Denis Emmanuel te Brussel. -Marcel Eneman exposeert van 27 februari tot 12 maart in galerij Leroy te Waregem. -Jan Flameng stelde van 21 februari tot 8 maart tentoon in galerij Het Teken te Wezembeek-Oppem. -Het bekende ABN-trio Joos Florquin, Annie van Avermaet en Fons Fraeters trad op 13 februari op te Groot-Bijgaarden en op 27 februari te Duffel. Beide avonden werden ingericht door het Davidsfonds. -In februari werd door André Gaillaerde, in het Sint-Michiels-college te Schoten, een tentoonstelling gehouden van zijn schilderen tekenwerken. -Gerard Gaudaen stelt van 27 februari tot 20 maart grafisch werk tentoon in galerie De Zolder te Willebroek. -Jos Geboers stelde in de maand februari tentoon te Munster (Duitsland). -Van 10 januari tot 5 februari stelde Robert Geenens tentoon in de Standaard galerij te Oostende. -Onder de titel ‘Op zoek naar zelfbestendiging’ schreef Roger Geerts een bijdrage in de monografie over kunstschilder Marcel Cockx, uitgave Artiestenfonds, Rockoxhuis, Antwerpen, 1969. In ‘De Periscoop’ van de maand oktober 1969 wijdde hij een artikel aan kunstschilder Staf De Smedt en in ‘De Periscoop’ van de maand december 1969 verscheen van zijn hand een bijdrage over kunstschilder Charles Van de Vloet. Hij hield de inleidende toespraak bij de tentoonstellingen van de kunstschilders Staf De Smedt (Het Konvent, Lier en Galerij De Eik, Antwerpen), Charles Van de Vloet (Het Konvent, Lier), Frieda Duverger en Hubert De Volder (Galerij De Schouwpijp, Willebroek), Jacques Vander Elst (Galerij De Eik, Antwerpen). Hij sprak tevens het inleidend woord bij de opening van de tentoonstellingen der grafici Lucien Compernol en Francine Gravel (Galerij Windekind, Antwerpen), Denijs De Backer (Galerij Venetia, St.-Niklaas), Rita Van der Ven, Hugo Heyens en Freddy Theys (Galerij De Eik, Antwerpen). -Elke dinsdag van de maand januari trad Jos Ghysen op in de Brusselse Beursschouwburg. Jos Ghysen, ook bekend door de radioprogramma's ‘Te bed of niet te bed’ en ‘Het schurend scharnierke’, heeft samen met Louis Verbeeck bij Kalliope een langspeelplaat gerealiseerd, waarop zijn beste cursiefjes werden vastgelegd. -Op 20 januari leidde Lieven Gijpen voor de Vlaamse TV het paneelgesprek over de revalidatie van de bejaarden in ons land. -Jo Gisekin (ps. voor Leentje Vande Meulebroecke), kleindochter van Streuvels, liet in de reeks ‘Noorderlicht’ van Desclée De Brouwer, de dichtbundel ‘Een dode speelgoedvogel’ verschijnen. -Van Gilbert Goos verscheen bij uitgeverij Aksent de dichtbundel ‘Goeiemorgen liefste’. Een gesigneerd exemplaar kan bekomen worden door storting van 60 fr. op p.c.r. 6329.40 van de auteur, Ieperstraat, 24, Antwerpen. Vermelden we nog dat bij iedere bestelling van 10 exemplaren minimum een zilveren hanger, door de auteur ontworpen, cadeau wordt gedaan. -Van 18 tot 26 april stelt Fernand Grasmichel tentoon in de gemeentelijke feestzaal van Borgerhout (Turnhoutsebaan). -Beiaardier Jo Haazen verleende zijn medewerking aan het {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} volksconcert, dat op 28 december, 18 januari en 1 maart door BRT 1 werd uitgezonden. -In de reeks ‘Themamissen’ van de uitgeverij Patmos te Antwerpen, verscheen nu een jeugdmis: ‘Zingt en speelt voor de Heer’, op muziek van Jos Wuytack. De reeks staat o.l.v. Paul Hanoulle. -Van 18 tot 25 januari stelde Axel Hauman tentoon te Berchem-Antwerpen, en van 14 februari tot 14 april in galerij Liebens te Mortsel. -Onder het motto ‘Belgische graveurs van heden’, werden in de Kredietbank te Antwerpen een vijftigtal werken tentoongesteld. De expositie duurde van 19 december tot 11 januari en ging door onder auspiciën van Middelheim Promotors V.Z.W. en Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Onder de deelnemers treffen we een van onze Antwerpse leden aan, namelijk Jos Hendrickx. -Van 14 tot 29 maart houdt kunstschilder Pierre Hendrix een expositie te Duffel, in de Kunstgalerij ‘De Pelicaen’, Domein ‘De Locht’. -De bekende vertaler Georg Hermanowski uit Bad Godesberg, publiceerde in december, in het leidinggevende tijdschrift ‘Welt und Wort’ een ‘Panorama der modernen flämischen Lyrik’, waarin hij de voornaamste stromingen sedert van Ostaijen belichtte. In 1970 zal hij zijn nieuwe ‘Antologie Flämischer Lyrik’ uitgeven (zie hierover meer onder ‘Vrije Tribune’). Hij werkt momenteel aan een andere ‘Antologie’ die zou uitgegeven worden in Oost-Berlijn, stelt een biografie over Gutenberg op en realiseert voor Unicef een kinderboek, dat handelt over Vlaanderen en dat in acht talen zal verschijnen. -Lode Herreman stelt van 27 maart tot 8 april tentoon in galerij Morea te Mariakerke (Gent) en van 5 tot 28 juni in galerij Leroy te Waregem. -Van 24 januari tot 4 februari stelde Luc Hoenraet Jazzpaintings tentoon in de hall van de Bank van Brussel, te Aalst, en van 6 februari tot 6 maart exposeerde hij in het vormingsinstituut te Oostende. -Kunstschilder Theo Humblet vertelde op 8 februari voor de Vlaamse TV over zijn Japan-reis en over de invloed ervan op zijn werk. -Paul Ibou en Antoon Luyckx exposeerden van 27 tot 29 december in de zaal Artepik te Lichtaart. -Renaat Ivens stelde van 8 tot 22 januari schilderijen en tekeningen tentoon in Open Atelier De Westerhelling te Nijmegen. -Het Angelakoor uit Mechelen, gedirigeerd door Madeleine Jacobs, concerteerde op 28 januari, voor BRT 1. -‘De spiegel’, een luisterspel van Shirley Jenkins in de vertaling Dries Janssen, werd op 11 januari door BRT 3 uitgezonden. -Bernard Kemp interviewde op 29 december Willy Spillebeen over ‘De sfinx op de belt’, in het TV programma ‘Vergeet niet te lezen’. -Van 30 januari tot 16 februari stelde Juul Keppens tentoon in galerij Aymon te Dendermonde. -Ludo Laagland stelde in de maand januari tentoon in galerij Het Teken te Wezembeek-Oppem, en van 24 april tot 2 mei zal hij exposeren in de Boerenkrijgschuur te Tongerio. -In de regie van Leo Laerenbergh werd op 25 januari in het gemeentelijk theater te Deurne, de Commedia van don Francisco de Rojas Zorilla opgevoerd (Nederlandse tekst van Joos Florquin). Laerenbergh voerde ook de regie van ‘Woeste Hoogten’, dat op 15 maart voor het voetlicht kwam in dezelfde schouwburg. -Etienne Le Compte exposeert van 1 tot 13 maart in galerij A. Vyncke - Van Eyck te Gent. -Van 23 tot 30 december stelde Henri Legein tentoon in het concertgebouw te Nieuwpoort. -Ter gelegenheid van de Kerstactie werden te Turnhout een reeks kerstkaarten uitgegeven van de hand van Remi Lens. -Composities van Jos Lerinckx en Staf Nees werden op 1 februari door BRT 1 geprogrammeerd. -Op 28 februari werd te Hingene aan de Schelde dichter Pol Le Roy gehuldigd, n.a.v. zijn 65ste verjaardag. Anton van Wilderode verzorgde de gelegenheidstoespraak, Antoon Vander Plaetse luisterde de plechtigheid op met declamatie. -Robert Lizen stelde in de maand januari tentoon in het Marcel Peeters-centrum te Antwerpen. -In de regie van Leo Loomans bracht het gezelschap de ‘Gulden Palm’ uit Leuven tijdens de maand december opvoeringen van ‘Pas op dat je geen woord zegt’ van Dimitri Frenkel Frank. -Jeanne Luykx exposeert beeldhouwwerken van 29 maart tot 6 april in de raadszaal te Halle. -Op 29 december concerteerde het Belgisch Kamerorkest, onder leiding van Georges Maes, in het Kursaal te Oostende, op 26 januari in de Stadsschouwburg te leper, en in het Muziekconservatorium te Gent op 14 februari. Op 20 februari trad dit orkest op voor de BRT. -De Borgerhoutse kunstschilder Pol Mara exposeerde tot 12 januari in de Rotterdamse Kunstkring. Gedurende de meimaand zal Pol Mara te Zürich exposeren in de galerij Semiha-Huber en in september vinden we hem te Keulen in de galerij Smurzynska. Het museum van Verviers stelt in oktober eveneens een reeks werken van Pol Mara tentoon. -Van 4 tot 17 februari exposeerde Joost Maréchal beelden en functionele keramiek in Caryatide te Brussel. -Van 28 februari tot 11 maart stelt Maria-Elise tentoon in het Centrum Marcel Peeters te Antwerpen. -Pianist Abel Matthijs was solist tijdens de Concerten van het Gulden Vlies, te Veurne, die o.m. op 16 februari door de BRT werden uitgezonden. -Op 29 december sprak Bart Mesotten over ‘De overkant van het gedicht’ in het TV-programma ‘Vergeet niet te lezen’. -Eugène Milota exposeerde van 17 januari tot 10 februari in galerij Vandenboom te Antwerpen. -In Campo's rotonde, Meir 47-55, stelde Frans Minnaert tekeningen, gouaches en vooral schilderijen tentoon, die opvielen door hun expressionistische monumentaliteit. -‘Rachel’, een compositie van Vic Nees, zal in december 1970 in het St.-Jozefseminarie te Mechelen gecreëerd worden. ‘Winterstilte’ van Vic Nees, op een gedicht van Gezelle, werd op 25 februari door BRT 3 ten gehore gebracht. -Op 20 december 1969 werd door de gemeente Oudergem de prijs van schilderkunst G.E. Lebon 1969 (groot 25.000 fr.) toegekend aan Beatrice Papeians de Morchoven uit Gent. Hartelijkste felicitaties! Tijdens de maand maart exposeert deze kunstenares in studio ‘Intercom’ te Kortrijk. Op 6 maart verzorgde Fred Germonprez de inleiding tijdens de vooropening. -Werk van Flor Peeters werd o.m. op 28 december 1969 door BRT 1 geprogrammeerd. -Bert Peleman zal voor de Nederlandse versie zorgen van een symfonisch gedicht van de Frans-Vlaamse dichter Emmanuel Looten, dat opgedragen is aan Antwerpen. -Jos Philippen werd op de Vlaamse Televisie in ‘Vergeet niet te lezen’ geïnterviewd over zijn laatste twee verschenen werken: ‘De oude Vlaamse bedevaartvaantjes’ en ‘Het geboortehuis van St. Jan Berchmans’. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} -Marc Plettinck exposeerde van 21 december tot 19 januari in galerij Atelier te Oostende; Jan D'Haese verzorgde de inleiding. -Op 28 december en 15 februari verleende beiaardier Ghislain Pouseele zijn medewerking aan het volksconcert, dat op BRT 1 werd uitgezonden. -Met het oog op de liefdadige actie tot steun aan de kinderklinieken in Zuid-Vietnam, heeft de zaal Campo te Antwerpen 130 schilderwerken van gekende meesters kunnen verzamelen, die van 8 tot 13 januari tentoongesteld bleven. Onder de namen van de schenkende kunstenaars merkten we o.m. op: Karel Roelants, Rik Slabbinck en Staf Elzen. -Van 20 maart tot 12 april exposeert Renaat Saey in de Latemse Galerij, Dorp, te Sint-Martens-Latem. De inleiding wordt gehouden door Jan D'Haese. -Rond het poëma ‘Een winter aan zee’ van Adriaan Roland Holst, realiseerde Saint-Rémy een reeks schilderijen, tekeningen, akwarellen en houtsneden, alsmede de herschepping ervan in het Frans. Van 17 januari tot midden februari werd dit alles tentoongesteld in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen. -Werner Sarlet stelde van 10 tot 29 januari tentoon in de Korrekelder te Brugge, en van 6 februari tot 4 maart in galerij Club te Knokke. -Walter Schelfhout stelde van 8 februari tot 16 maart tentoon in de zaal Oud Hospitaal te Aalst. -Iedere week leest Julien Schoenaerts voor BRT 2 een kort verhaal van Ton van Reen. Voor de Vlaamse TV trad deze akteur op 19 december op in ‘Het Helleschip’ van de Portugees Gil Vicente; hij speelde de rol van de duivel. -Organist Jozef Sluys verleende op 4 en 11 januari zijn medewerking aan het programma ‘Orgels in Vlaanderen’ van BRT 1. -Van 30 januari tot 8 februari exposeerde André Sorel in de zaal Nova te Mariakerke-Oostende. -Beeldhouwer Pol Spilliaert exposeerde van 22 februari tot 11 maart in galerij Waumans te St.-Niklaas. -De roman ‘Jappe’ van Guido Staes loopt reeds een paar maanden als vervolgverhaal in de Gazet van Antwerpen. -Etienne Steels stelde van 30 januari tot 10 februari tentoon in galerij De Eik te Antwerpen. Remi De Cnodder verzorgde de inleiding. -‘Schoten’, een luisterspel van Jacques Stervelynck, werd op 3 februari door BRT 2 uitgezonden. -Van ‘Reinaert De Vos’, in de herdichting van Stijn Streuvels, verscheen bij Desclée De Brouwer te Brugge een bibliofiele luxeuitgave van 1.000 genummerde exemplaren, opgeluisterd met de tekeningen van Gustave Van de Woestijne. -Joris Sustronck regisseerde ‘De Mollen’ van Pieter de Prins in het Jeugdteater te Zwevegem. -In ‘Druk-Snoer’, het huisorgaan van de drukkerij Strobbe te Izegem, verscheen een bijdrage van Lambert Swerts over ‘Stijn Streuvels en wij’. -Van 20 februari tot 20 maart stelde Gilbert Swimberghe tentoon in galerij Capitt te Brussel. -Het meisjeskoor van het Koninklijk Lyceum te Oostende, onder leiding van Mevrouw Aimée Diez-Thonon, trad op 7 en 28 januari en op 4 februari op voor BRT 1. -Organist T.H. Timmerman verleende zijn medewerking aan het viool- en orgelrecital, dat op 12 februari plaats had in het da Vincimuseum van de Abdij te Tongerlo. -René Turkry leidde tentoonstellingen in van Maurice Felbier op 1 februari te St.-Niklaas, van Karel-Jan Melis te Borgerhout en te Deurne, van Kurt Lery te Kortrijk, en van Madeleine Appel en Jozef Kets te Antwerpen. Van Turkry verscheen, in samenwerking met Jozef Van Dyck, het schoolboek ‘100 Nieuwe Dictees’ bij de Nederlandsche Boekhandel. -Van 22 februari tot 9 maart stelde Wim Tuyls tentoon in galerij Edepe te St.-Gilles-Dendermonde. -Op 14 februari werd te Brugge aan de Beenhouwersstraat. 19, het Centrum Uilenspieghel plechtig geopend. Dit Centrum behartigt de creatieve vrijetijdsbesteding van de jeugd. Tijdens de openingsplechtigheid werd o.m. het woord gevoerd door Fernand Etienne, artistiek directeur van het centrum. 's Avonds had een kleinkunstavond plaats, waaraan o.m. Gerard Vermeersch en Piet Hinderyckx hun medewerking verleenden. -Beiaardier Eugeen Uten concerteerde op 1 februari voor BRT 1. -Op 18 februari handelde J. Van Ackere voor BRT 3 over het oeuvre van Arnold Schoenberg. -Op 17 januari leidde Walter Vanbeselaere, te Hasselt in het Provinciaal Begijnhof, de retrospectieve Jozef Vinck in. -Van jeugdschrijver Gaston Van Camp is zopas bij Altiora te Averbode het tweede deel van de Sven-reeks verschenen: ‘Sven en het zilvergrijze paardje’. Het sf-verhaal voor de jeugd ‘Het mysterie van de onderzeese grot’ is bij Altiora in druk. Bij de Sikkel te Antwerpen verschijnt dit jaar zijn historisch verhaal ‘Vikingen varen west’. -Dré Van den Broeck stelt van 14 tot 26 maart tentoon in galerij Oranje te Gent. -Schilder-cartoenist Roland Vandenbussche uit Schoten behaalde de eerste prijs van de Roze Humor op het Salon van de Vlaamse Humor, ingericht door VTB-VAB. Hartelijkste gelukwensen! -Van 28 februari tot 19 maart stelt Lucien Van Den Driessche tentoon in de Korrekelder te Brugge. -Renaat van der Linden leidde de tentoonstelling in van Jaklien Moerman, op 9 januari te Waregem. -Van 8 tot 25 januari exposeerde Jan Van der Loo in galerij Laterna te Herentals. -Op 3 maart verleenden Antoon Vander Plaetse en André Demedts hun medewerking aan de Streuvelsavond te Blankenberge. -André Vandevoorde stelde in de maand februari tentoon in Studio Callebert te Roeselare. Van 20 maart tot 5 april exposeert deze kunstenaar in galerij Britannique te leper. -Bert Vandoorne regisseerde ‘Blootvoets in het Park’ van Neil Simon, dat op 21 en 22 maart te Rumbeke zal opgevoerd worden. -Remi Van Duyn regisseerde, bij Antigone-Kortrijk, de komedie ‘De Paartjesmolen’ van L. Stevens. -Jo Van Eetvelde concerteerde op het orgel van de dekanale kerk te Diksmuide, concert dat op 15 februari door BRT 1 werd uitgezonden. -Bij Desclée De Brouwer verscheen van Marnix van Gavere de dichtbundel ‘Het wonderlijk herbeleven’. -Jeugd en Muziek organiseerde op 8 januari een orgelrecital in de St.-Maartenskerk te Kortrijk, m.m.v. orgelist Albert Vanhaute. -Guy van Hoof leidde op 31 januari de tentoonstelling van Alfons Vermeir in, die plaatsvond in galerij Breckpot te Antwerpen. -Van 14 maart tot 6 april stelt Jos Van Houdt tentoon in galerij Vandenboom te Antwerpen. René Turkry zal inleiden. -Edith van Leckwijck exposeert van 20 maart tot 17 april in het Cultureel Centrum Detamboer te Hoogeveen (bij Meppel). -Bij Van In te Lier verscheen ‘Operatie Snoekbaars’, het derde deel van de Tom Dolo-serie, geschreven door Julien Van Remoor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tere. Zijn hoorspel ‘De Moordenaars’ werd op 6 januari door BRT. Kortrijk uitgezonden. -Op 2 februari concerteerde het Westvlaams Orkest o.l.v. Dirk Varendonck, voor BRT 2. -In opdracht van de Bestendige Deputatie van Limburg verschijnt bij Lannoo te Tielt een fotoboek over ‘Bokrijk, zin en zijn’. Herman Verbaere leverde acht tekeningen. -Voor het Davidsfonds trad Louis Verbeeck o.m. op te Sterrebeek, St.-Genesius-Rode, Mortsel en Elewijt, telkens met een kleinkunstprogramma. In het kleinkunsttheater ‘Op Zolder’, Klein Turkije 4, te Gent, werd Louis Verbeeck in de bloemen gezet, naar aanleiding van zijn 10-jarige activiteit als kleinkunstenaar. -Door de ABN-Vereniging Gevaert werd op 26 januari een René Verbeeck-avond georganiseerd in het Internationaal Zeemanshuis te Antwerpen, en dit ter gelegenheid van de 65ste verjaardag van de dichter. -In de maand december exposeerde Roger Vercruysse in Kaleidoscoop, en in de Financiabank te Gent. -Op 23 januari werden voor BRT 2 composities uitgevoerd van Hilmer Verdin. -Op 16 februari programmeerde BRT 2 werk van Renaat Veremans, tijdens het programma ‘Vieruurtje’. -Van 23 januari tot 8 februari stelde Rik Verhelst tentoon in galerij Het Teken te Wezembeek-Oppem, en tot 20 maart exposeert deze kunstenaar in het Contactcentrum Rooierheide te Diepenbeek. -Willem Vermandere, van wie zopas een nieuwe langspeelplaat op de markt kwam, trad o.m. op te Oostende en exposeerde van 20 februari tot 2 maart in kunstatelier Depypere te Kuurne. -De nieuwe one-man-show van Gerard Vermeersch in de Brugse Korrekelder kende een zodanig succes dat een maand verlenging nodig bleek. Tussendoor trad hij o.m. ook op voor de Davidsfondsafdelingen Nazaret en Gent-Brugsepoort. -Alfons Vermeir hield een zeer opgemerkte tentoonstelling in galerij De Eik te Antwerpen. -Op 10 februari verleende organist Gabriël Verschraegen zijn medewerking aan het orgel- en zangrecital te Gavere. -Jack Verstappen verzorgde op 1 januari de vooropening tot de tentoonstelling Martin Neirynck in de Vlaamse Klub, te Brussel. -De film ‘Hoedje van papier’ van Frans Verstreken werd op 28 januari te Borgerhout vertoond. -Van 6 tot 22 februari exposeert Godfried Vervisch in galerij Britannique te leper. -Tijdens ‘Vergeet niet te lezen’ van 16 december gaf Herman Vos belangwekkende commentaar bij zijn roman ‘Ik ben de maraboe’. Op 25 januari werd Herman Vos te Roeselare geïnterviewd ter gelegenheid van de bespreking van zijn boek ‘De zonen van Pepe Gimenez’. -Op 25 november 1969 ontving Monseigneur Vyverman het Eremetaal van Sabam als componist. Deze onderscheiding werd hem overhandigd door de voorzitter Marcel Poot, tijdens een receptie te Brussel, in de vergaderzaal van de vereniging. Op 7 december jl. maakte Mgr. Vyverman deel uit van de jury voor het 16de Provinciaal Tornooi voor Zangkoren, ingericht door het Provinciebestuur van West-Vlaanderen te Roeselare. Hij werd uitgenodigd deel uit te maken van de internationale jury tijdens het 10de Internationaal Concours voor Zangkoren, dat te Loreto (Italië) plaatsvindt van 1 tot 5 april. -‘Bosmoedertje’, een sprookjesspel van Yvonne Waegemans, werd op 22 februari te Lokeren opgevoerd. -Beiaardier André Wagemans verleende zijn medewerking aan het volksconcert, dat op 11 januari door BRT 1 werd uitgezonden. -Mathieu Wassenberg exposeerde tijdens de maand januari in het provinciaal centrum Dommelhof te Neerpelt, en van 7 tot 25 februari in het Marcel Peeters Centrum te Antwerpen. -Louis Weynants sprak op 3 januari voor BRT 3 over ‘Negritude IV’ in de reeks ‘Literatuur buiten West-Europa’. -Tony Willems regisseerde ‘De Nonnen’ van de Cubaanse auteur Eduardo Manet op de Raaklijnzolder te Brugge. Van dit stuk, waarin o.m. Rita Lommée optrad, dienden een groot aantal opvoeringen gegeven. Door de mannenrollen door vrouwen te laten spelen heeft Tony Willems zijn persoonlijke visie op het stuk willen naar voren brengen. -R. Witdouck stelt van 14 februari tot 13 maart tentoon in het Steen te Gent. -Van 30 januari tot 15 februari stelde Robert Wuytack grafiek en keramiek tentoon in galerij Venetia te St.-Niklaas. Vrije tribune Is de hedendaagse kunst ziek? Je suis artiste peintre et abonné à votre très intéressante revue d'art ‘Vlaanderen’ dont je viens de recevoir le no contenant l'étude sur ‘l'Art d'aujourd'hui est-il malade?’ Tout d'abord veuillez m'excuser si je vous écris en français, je suis bruxellois et ne possède pas assez la langue flamande pour me permettre de vous écrire dans cette langue. Ma femme qui est flamande me traduit d'ailleurs les articles les plus intéressants de votre revue. Je tenais à vous dire combien j'apprécie et admire l'admirable tenue de votre revue que l'on sent conduite par des gens vraiment du métier et par cela même intéressants au plus haut point pour nous peintres et qui fait de votre revue une chose presqu'unique en Belgique. Principalement je voudrais vous parler de cet ‘Art actuel malade’ dont la traduction de ma femme m'a véritablement bouleversé et enthousiasmé par sa justesse, son réalisme et sa vérité vraiment extraordinaire. Ces choses ont déjà été dites mais par petits fragments de-ci de-là, ce qui leur enlève tout effet de choc! (...) (...) Cela rendrait un bien grand service à tous les peintres et artistes de Bruxelles et de Wallonnie qui n'ont pas la chance d'avoir chez eux une revue de la valeur de ‘Vlaanderen’. Roger Gobron, Brugge. Claesnummer (6) Je viens tout juste de recevoir le numéro 107, et je ne résiste pas au désir de vous en exprimer mon extrême satisfaction. Quelle belle figure que celle de Ernest Claes, tant aimé chez nous! (Quelle pitié, par ailleurs, que je doive vous écrire cela en français!...) Comme j'ai hâte de voir le numéro que l'on ne manquera, j'en suis sûr, de consacrer à Stijn Streuvels! Frère Placide Vermandere, c.s.c., Montréal (Canada). Het verwachte Streuvelsnummer werd reeds besproken in onze redactieraad: in 1971 zou Streuvels honderd jaar geweest zijn, dus... Claesnummer (7) Ik waardeer het ten zeerste, dat gij zulk prachtig nr. van ‘Vlaanderen’ hebt gewijd aan Ernest Claes. (...) Het nr. komt zo buitengewoon goed van pas, omdat ik een strijd aan 't voeren ben met {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog op de rangschikking van het huis Claes en zijn naaste omgeving. Iemand van de centrale administratie (...) meende het advies van de Kon. Comm. voor Mon. en Landschappen, hetwelk positief was, te mogen wijzigen en het negatief te maken. De Commissie heeft, gelukkig, dat niet genomen, en ikzelf heb rechtstreeks daartegen protest aangetekend bij minister van Mechelen. In het raam van die strijd, zal uw nr. van ‘Vlaanderen’ goed doen. (...) Het is een dokument van waarde. Het strekt u en uw tijdschrift grotelijks tot ere. Dr. J. Weyns, Bokrijk. Tevreden lezer (24) Bij deze gelegenheid bieden we de redaktie, de uitgever en de redactiesecretaris onze hartelijkste felicitaties aan! Dergelijke uitgaven zijn een eer voor ons Vlaamse volk en een bewijs voor ons stijgend waardepeil en onze groeiende standing. Proficiat! Vlaanderen is trots op ‘Vlaanderen’! René Nauwelaerts, Duffel. Snellere toezending (15) Naar aanleiding van het verschijnen van nr. 107 voel ik mij genoodzaakt te reageren op de vele brieven van lezers, die hun misnoegdheid uiten wegens het lang uitblijven van hun zo begeerde tijdschrift ‘Vlaanderen’. (...) Vergeten we hierbij vooral niet, dat de reden van een laattijdig verschijnen in de meeste gevallen toch altijd afhangt van factoren, gans onafhankelijk van de goede wil van de redactie. Jozef Vandromme, Reningelst. Staatsprijs voor drek (5) Mag ik even inhaken op Uw Staatsprijs voor drek (2) in nummer 108, bladzijde 438? U onderschrijft mijn ‘zwaar protest’ en dat verheugt me omdat ik Vlaanderen als een ernstig blad beschouw. Doch Uw informatie is niet helemaal juist. Ik ben absoluut geen sektieleider in de VVL (Vereniging van Vlaamse letterkundigen). Ik ben slechts én gewoon lid van de VVL én gewoon lid van een werkgroep die zich bezighoudt met verspreiding van onze letteren in het buitenland. Dat is het dan wat deze ‘sektie’ betreft. Ik geloof dat mijn twee uitvoerige artikels, gewijd aan het schandaal van de staatsprijs voor Gangreen, duidelijk voor zichzelf spreken om al of niet te denken dat ik ‘een farizeeër’ ben. Ik moet beroepshalve de jaarvergadering van de VVL op 15 dezer te Brussel bijwonen; op welke wijze ik mij van de huldiging Geeraerts - een onderdeel van deze jaarbijeenkomst - zal distanciëren, zult U lezen in mijn verslag van maandag 16 februari. Meestal antwoord ik niet op insinuaties: aangezien het echter Vlaanderen betreft, doe ik dat wel. Ik laat het over aan Uw opvattingen betreffende fair-play om uit het bovenstaande en uit mijn stuk van 16 dezer een rechtzetting te distilleren. Gaston Claes, Antwerpen. Graag publiceren wij hierbij ook het essentiële uit het verslag dd. 16 februari 1970, waarvan Gaston Claes melding maakt en dat verscheen in ‘Gazet van Antwerpen’. Staatsprijskomedie Het is volkomen begrijpelijk dat de VVL hulde brengt aan leden, aan wie de grootste nationale prijzen worden toegekend. Wij wensen ons echter volkomen te desolidarizeren van elke hulde, die aan Jef Geeraerts wordt gebracht voor zijn bekroonde Kongoroman. Van zekere zijde werden en worden, met veel omhaal van woorden, allerlei pogingen ondernomen om de immorele en andere aspekten van ‘Gangreen 1 - Black Venus’ af te zwakken en zogenaamd alleen maar oog te willen hebben voor het literaire van dit werk. Dit is gewilde onzin. Wij zijn het in dat verband volledig eens met de Brusselse socialistische volksvertegenwoordiger Cudell die in het parlement, onder meer Jef Geeraerts een Vlaamse Henry Miller noemde. Zij die dit ontkennen, verwijzen wij naar het in 1949 verschenen boek ‘The Rosy Crucifixion - Book One - Sexus’ van Henry Miller. Er zijn erg duidelijke vergelijkingen te maken. Wij blijven er bij dat de drie juryleden (onder wie twee dames), die ‘Gangreen 1 - Black Venus’ voor de staatsprijs voordroegen, precies niet ‘de’ daad van hun leven hebben gepresteerd. En wij blijven er ook bij, dat minister van Mechelen deze beslissing nooit had mogen bekrachtigen. Niet alleen op grond van louter morele bezwaren. Ook op grond van humanitaire, filozofische, sociale, raciale en politieke overwegingen is de toekenning van deze staatsprijs niet te verdedigen. Het was nodig dat wij, bij deze hulde, nogmaals wezen op onze eigen afkeer voor dit boek, in de eerste plaats van uit moreel-kristelijk standpunt. De waarheid van gister, is deze van vandaag en zal ook die van morgen blijven. Ook Georg Hermanowski reageerde in de Duitse pers tegen de bekroning van ‘Gangreen’. Volledigheidshalve geven wij hier enkele, door ons vertaalde uittreksels: In ‘Das Deutsche Wort’ dd. 20.12.69 schetst Hermanowski de historiek van de bekroning van ‘Gangreen’ en zegt o.a. in het besluit van zijn artikel: Daar de minister (bedoeld wordt: van Mechelen) aan de auteur Geeraerts niet enkel de staatsprijs heeft verleend, maar tevens diens werk, via een culturele dienst, op de Duitse boekenmarkt doet lanceren, in Duitse vertaling (die mede uit Belgische staatsfondsen betaald wordt) en van datzelfde boek grote aantallen aankoopt en deze door de Belgische ambassade in Bonn laat weggeven en propageren, gaat deze aangelegenheid niet alleen de verontruste Belgische belastingbetaler aan, maar ook wij zijn er bij betrokken: wij moeten deze ‘cultuur’-infiltratie willens nillens ondergaan! Ook het tijdschrift ‘Die Kirche nach dem Konzil’ (1/1970) publiceert onder de titel ‘Staatspreis für Pornographie’ een artikel: België heeft de twijfelachtige eer als eerste Europees land een staatsprijs te verlenen aan een pornograaf van het troebelste water. (...) De CVP-minister van Mechelen heeft ook nog een provo-pornografisch werk van H. Raes, met hoge Belgische staatssubsidie, bij het beruchte Melzer Verlag in Darmstadt doen verschijnen in het Duits, heeft dit werk door aankoop in Duitsland verspreid en liet nu ook een boek van de nieuwe staatsprijsdrager op gelijke wijze bij dezelfde uitgeverij van pornografie aanbevelen. Tenslotte nog een briefuittreksel: Gang(ster)reen heeft één kwaliteit: het brandt lekker. De tekens van dekandentie worden hoe langer hoe meer vizueel, gevestigde prominenten die echte mensen met kultuur zijn, schijnen hoe langer hoe zeldzamer. In de zoo komt straks nog een kooi met als opschrift: zeldzaam eksemplaar van zogenaamd eerlijk mens! Nu we leven in een tijd van kontestatie, heeft men het zover gedreven alle positieve waarden te devalueren tot bedrog en geldklopperij. De ziel van de kunst is verkracht. Ik ben nog bitter jong en ik weet dat mijn taal ook bitter is, maar kan het ook anders, de wereld die me omringt is een wereld, gebouwd op gearriveerdzijn (met centen en maskers). Het is om de drommel niet konservatief protest te laten klinken tegenover een gevaarlijke neiging; de jeugd, die het al erg genoeg te verduren heeft, echte smeerlapperij voorschotelen en moreel doden, wel, dat is ook moord. Het is korruptie in de ergste graad om dergelijke lektuur in het openbaar te lauweren. Geert Verbeke, Kortrijk. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereniging van VLAAMSE letterkundigen? Ik copieer letterlijk de jongste diskaart van de V.V.L.: Moët & Chandon Maison fondée en 1743. Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. La Créme Argenteuil/Le Vol au Vent Toulousaine/Le Tournedos Bragance/Pommes Croquettes/La Dame Blanche/Le Moka/Vin/Muscadet - Beaujolais Villages. Bruxelles, le 15 Février 1970. Maar kom, ik ben maar een extremist; als ik in Brussel Nederlands wil: een folklorist; als ik mijn volk gerespecteerd wil zien: een volksunist... gelukkig geen V.V.L.-ist... Julien Van Remoortere, Oostende. Gedichten gevraagd (2) Aan de oproep in ‘Vlaanderen’ om gedichten in te zenden voor eventuele opname in een nieuwe bloemlezing van Vlaamse lyriek en in een poëzietijdschrift, werd een enorm gevolg gegeven: 3.132 gedichten werden toegezonden, geschreven door 57 dichters. Na grondige selektie kwamen 64 gedichten voor vertaling in aanmerking; zij werden in 1969 in het Duits vertaald. Achttien (meestal jongere) dichters zullen waarschijnlijk in de nieuwe bloemlezing kunnen opgenomen worden. 22 Gedichten werden voor de redactie van ‘Das Boot’ voorbehouden en zullen ter gelegener tijd verschijnen. Op die wijze kunnen dus 40 nieuwe Vlaamse gedichten van 27 dichters, ten gevolge van de oproep, in Duitsland voorgesteld worden. Dit resultaat wijst erop, dat de jonge Vlaamse lyriek een nieuwe bloei tegemoetgaat. De selektie moest zeer streng doorgezet worden, vermits het hier om een representatieve bloemlezing gaat, die in de herfst van 1970 zal verschijnen. Alle inzenders hebben intussen reeds bescheid gekregen en over de publicatie van de bloemlezing volgt tijdig nog nader bericht. Het tijdschrift ‘Das Boot’ wordt aan de dichters toegezonden, telkens als er van hen werk wordt opgenomen. De ‘inzamelactie’, waartoe aangezet werd, is dus beëindigd. Het Flämisches Lektorat (Zeppelinstrasse, 57, 53 Bonn-Bad Godesberg 1, West-Duitsland) aanvaardt evenwel steeds jonge lyriek voor zijn archief: later kunnen deze gedichten wellicht nog dienen. Een nieuwe oproep betreft nu het jeugdboek. Vlaamse jeugdboeken voor jongens en/of meisjes van 12 à 16 jaar en die een moderne problematiek behandelen en vlot en modern geschreven zijn, kunnen aan het Flämisches Lektorat toegezonden worden. Of zij in Vlaanderen verschenen zijn of niet, speelt geen rol. Twee genres worden in de Bondsrepubliek Duitsland en in Zwitserland gezocht: a) boeken met literaire waarde; b) ‘verbruikswaar’ (leesvoeder) voor de jeugd. Het literaire jeugdboek wordt, zoals de roman, verkoopsprocentueel gehonoreerd (varieert volgens de uitgever, en schommelt tussen 4 en 6%); het ‘leesvoeder’ wordt per exemplaar, met een vast bedrag gehonoreerd, dat naargelang van de oplage en de prijs schommelt tussen 0,08 en 0,15 DM per exemplaar. Het literaire genre wordt, wat de eerste oplage betreft, gedrukt op 2.000 tot 4.000 ex., de andere soort op 10.000 tot 40.000 exemplaren. Worden niet gevraagd: historische jeugdboeken, werken met onwaarschijnlijke inhoud, zuivere fictie, toekomstverhalen, dorpsgeschiedenisen, enz. Gelieve dergelijke werken dus niet in te zenden. Bijzonder welkom zijn alle jeugdboeken, die in het referendum van de Antwerpse boekenbeurs bekroond werden; het nog niet gepubliceerde manuscript wordt evenwel zo grondig gelezen en gewaardeerd als het gedrukte boek. Alle inzenders ontvangen persoonlijk bericht omtrent het resultaat. Georg Hermanowski, Bad Godesberg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gratiek! Wanneer wij de maanzuchtige bloempjes, de kwijlende bambi's, de zoeterige gebaksneeuw, de glinsterende middernachtkerktorentjes, de diligengenceroodborstjesmarentakcultuur van onze kerst- en nieuwjaarsgrafiek elk jaar aan ons voorbij zien zwalpen, gaan wij ons tenslotte afvragen wat nu in dit drama het zwaarste doorweegt: het angstwekkend gebrek aan smaak bij onze uitgevers (made in Belgium), de strekking ‘zoet vult de zak’ (made in Italy), of het gebrek aan moed om schoonschip te maken met deze stroperige smartlappen. Wanneer wij van duitsers moeten horen dat de beste kaarten die zij hebben uit ons land afkomstig zijn dan staat ons verstand even stil bij de gedachte hoe het mogelijk blijft dat wij nog steeds buitenlandse kitsch uit de dertiger jaren naar hier halen. Misschien ruilen de meeste van onze uitgevers deze pantoffelkunst voor een handvol rijst of worden onze gevangenisbewoners ingeschakeld zoals dat gebeurt voor het plakken van zakjes. Het zal wel dezelfde mentaliteit zijn die ons zo bekend is uit de wereldpolitiek: wij schreeuwen om een betere wereld maar wij verzuimen niet de wapens te leveren om haar te schenden A. Setola, St.-Michiels. Zoekertjes Wij ontvingen van een milde man een aantal vroeger verschenen nrs. van ‘(West-)Vlaanderen’, met als gevolg dat wij verscheidene abonnees, die sedert jaar en dag ervan dromen hun verzameling te volledigen, een uitzonderlijke kans kunnen gunnen. De afleveringen verkeren - behoudens een paar uitzonderingen - in zeer goede staat. Wij stellen ze te koop aan 40 fr./nummer, met dien verstande dat de opbrengst volledig ten goede komt aan het werk van ons medelid, pater Walter De Bock, die in Bolivië, als mijnwerker, stukken konsekwenter dan wijzelf aan ontwikkelingshulp doet. Inlichtingen bij: Julien Van Remoortere, redactiesecretaris van ‘Vlaanderen’, Pontonstraat, 12, 8400 Oostende. Volgende afleveringen zijn beschikbaar: Jaargangen 4 (nr. 2), 5 (nrs. 2, 4 en 6), 6 (nrs. 3 en 5) en 7 (nr. 6); verder de nrs. 43, 49, 50, 52 t/m. 57, 59 t/m. 72, 75, 79, 82, 84, 96, 101 en 102, buitenreeksnr. ‘Religieuze kunst’ (1968). Mevrouw R. De Bock-Windels, Mgr. De Haernelaan, 45, 8500 Kortrijk, zoekt dringend nummer 5 uit de jg. 1955, ten einde haar collectie te vervolledigen. Kunstschilder Geert Verbeke, Passionistenlaan, 41, 8500 Kortrijk, zou het zeer op prijs stellen eens te kunnen meewerken, met surrealistisch werk, aan een groepstentoonstelling. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstecho's Alsemberg De Alsembloem richt een wedstrijd in voor kandidaatacteurs n.a.v. haar 80-jarig bestaan in de gemeenten Alsemberg, St.-Genesius-Rode, Linkebeek en Beersel. Tevens jubileumvertoningen in de eerste helft van maart. Antwerpen 50 jaar schilderkunst in Wallonië en Brussel werden vertoond in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van 16-1 tot 22-2. Van ca. 60 schilders werden in totaal een honderdtal werken vertoond. Anderzijds werd de befaamde collectie da Costa van Precolumbiaanse keramiek geëxposeerd in het NHIKASK van 24-1 tot 22-2; inleider was Dr. A. Claerhout. Het Algemeen Nederlands Zangverbond bereidt het 33e Vlaams nationaal Zangfeest voor van 31-5; inschrijven op het secretariaat Oudaan 22-24. Het zangverbond heeft een open brief gericht tot BRT en Ministerie van Nederlandse Cultuur, ten voordele van het authentische Vlaamse lied. De Oscars van de TV (25.000 fr.) werden uitgereikt aan Jan Lambin (Postiljon) en aan Mathieu De Heyder (jeugdfeuilleton). Gefeliciteerd. Het Reizend Volkstheater van de Provincie Antwerpen gaf in de maanden januari en februari een dertigtal vertoningen, gespreid over de vijf Vlaamse provincies, waarbij zeven verschillende stukken werden opgevoerd. 1970 brengt het vijfentwintigste jaar van het bestaan van het Reizend Volkstheater, waarvan de culturele betekenis niet hoog genoeg kan geschat worden. Het is des te waardevoller dat deze actie gevoerd wordt zonder de grootdoenerij, die het beroepstoneel al te dikwijls kenmerkt. Wie deze actie wenst te steunen storte een bijdrage op giro 150.399, De Vrienden van het Reizend Volksteater, Arenbergstraat 28, Antwerpen. VTB-VAB-Prijzen volgen elkaar op. In samenwerking met de V. Vl. Toneelauteurs wordt de van Peene-Van Miryprijs toegekend (10.000 fr.) aan personen of instellingen, die uitzonderlijke verdiensten hebben voor de eigen toneelliteratuur; verslag van activiteiten indienen vóór 15-6 aan het secretariaat St.-Jacobsmarkt 45. De tweejaarlijkse wedstrijd voor cartoons ontving 575 inzendingen, de prijsuitreiking en expositie van de weerhouden werken hadden plaats op 9-1 in de Jan van Eyckstudio, Gent (nadien ook te Antwerpen en te Brussel). Verder is er ook een prijskamp voor amateursfilms over toerisme of folklore. Een Jef van Hoof-prijs voor koorwerk wordt uitgeschreven door ‘De Crans’. Gevraagd wordt een origineel, onuitgegeven en onuitgevoerd, begeleid of a capella koorwerk, van 7 tot 15 min., onder kenspreuk, minstens vierstemmig, profaan of geestelijk, op Nederlandse of Latijnse tekst. Open voor alle Vlaamse componisten. Insturen eind december: de Crans, Blauwmoeseltraat 3, Antwerpen. Jury: P. Nuten, L. Gras, Albert de Klerk, E. van der Eyken, P. Aerts. De driejaarlijkse prijs bedraagt 25.000 fr. Het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium organiseerde een Peter-Benoit-herdenking op 9/3 met toespraak van Dr. D. Dille over P. Benoit en Z. Kodaly. Op 12/3 brengt het een pianorecital van W. Vleminckx, laureaat van de Boumansprijskamp. Voordien had nog een reeks concerten plaats o.m. in het kader van de Jeugd-en-Muziekactiviteiten en van Scherzo, evenals in samenwerking met de BRT. Berchem De Vlaamse vrienden wonnen het toneeltornooi der lage landen op 3/1 te Elsloo (Ned. Limburg) (90 p.) gevolgd door Thaleia (86) en Willen is Kunnen (78). De Nederlandse amateursgroepen bleven beneden de 72 punten. Beveren-waas De Piet Stautkring organiseert o.m. het 14e salon van de leden van de kring (Stedelijke Tentoonstellingszaal, St.-Niklaas; van 21/2 tot 2/3), een zangrecital Emmy Thiron (kasteel Cortewalle, 6/3), een concert door het Belgisch Kamerorkest o.l.v. G. Maes (19/3, Parochiecentrum). Borgerhout Pater Stracke werd op 21/2 begraven op het Schoonselhof, naast onze ere-deken Renaat Veremans. De begrafenisplechtigheid groeide uit tot een grootse hulde aan deze belangrijke figuur. Jos Van Rooy, provinciaal secretaris van Antwerpen, vertegenwoordigde het CVKV op de uitvaart van ons eminent medelid. Brugge Het Huidevettershuis bracht van 8/2 tot 1/3 Boliviaanse ambachtskunst en Keramiek van Man. Iturri. De Korrekelder programmeert in februari en maart ‘De bank in de tuin’ van M. Duras in regie van Harry Kümel. Brussel Een wedstrijd voor het merk van de suiker wordt uitgeschreven door het Europees Comité der suikerfabrikanten. Inlichtingen: Cominat, p/a dhr. Dessilly, Galliërslaan 22, 1040 Brussel. Belgische wandtapijten en keramiek worden geëxposeerd van oktober tot januari te Kaapstad en Pretoria. Beeld en teken van de mens worden vertoond in de voorlopige lokalen van het Museum van Moderne Kunst van 29/1 tot 19/4 (Koningsplein). Jeugdateliers met demonstraties werden vertoond van 30/12 tot 11/1 in het Paleis van Schone Kunsten. Brusselse Limburgers exposeren van 18 tot 25/4 in het Consciencehuis n.a.v. het 25-jarig bestaan van de bond. Inschrijving vóór 15/3, J. van Praetstraat 28. Duizend jaar Japans toneel geeft van 30/1 tot 28/3 een overzicht van alle disciplines van plastische kunst in dienst van het toneel, in het Paleis van Schone Kunsten. Diverse manifestaties grijpen in het raam van de tentoonstelling plaats (film o.a. over no-theater, dans, muziek, boeketkunst e.a.). De tweejaarlijkse toneelprijs van de stad 1968 werd niet verleend. Hij staat voor 1970 open voor alle Belgische toneelschrijvers (50.000 fr. + opvoering in KVS). De Officiële schouwburgen zullen hun repertoire voordien aan het Ministerie van Nederlandse Cultuur moeten voorleggen, omdat de subsidiëring afhankelijk wordt gemaakt van de vervulling der voorwaarden wat betreft de toneelstukken van eigen bodem. Anderzijds werd inspraak beloofd aan de toneelpractici in het toneelbeleid van het ministerie; een reorganisatie van de structuur der gezelschappen wordt in het vooruitzicht gesteld. Het Beurstheatergezelschap werkt om eveneens tot de gepriviligieerde beroepsgezelschappen te behoren; het zou met staatsmillioenen de taak willen overnemen, die het Savenberg-gezelschap op het gebied van jeugdtoneel reeds zo lang zonder subsidie behartigt. Ook de pro- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vincies worden verzocht duiten bij te dragen. Typisch Brusselse budgetvreterij. Pro civitate biedt steun aan Belgische musici, die wensen deel te nemen aan de internationale wedstrijd Koningin Elisabeth (viool en klavier). Bekwaamheidsproeven op 9/5 te Argenteuil, Inlichtingen: Pachecolaan 44, 1000 Brussel. Het Koninklijk Muziekconservatorium o.l.v. Kamiel D'Hooghe, organiseerde o.m. een concert van het kwartet Via Nova (2/3), donderdagnamiddagconcerten, optredens van de Weense Akademie en van het Bosse Brabants Orkest. De Brusselse Boekenbeurs ging door in het centraal station van 25/2 tot 6/3. Het is wenselijk dat men een volgende maal wat meer zorg zou besteden aan het programma, om het op een hoger peil te tillen en het niet door show-auteurs te laten misbruiken. Hetzelfde geldt voor de Jaarvergadering van de VVL. Men heeft kunnen beweren dat de vergadering uitsluitend in het teken stond van seksliteratuur, drugsslachtoffers en literaire centenjagerij: aan alle drie werd een ontroerde hulde gebracht. Overigens heeft men lekker gegeten, zoals uit de franstalige menu blijkt. Men vernam er ook dat de jongste staatsprijswinnaar zich zal wreken op het ABVV, waarvan de vertegenwoordiger in de staatsprijsjury zich tegen zijn bekroning had verzet. Charleroi Een wedstrijd wordt ingericht n.a.v. het Derde Internationaal Salon voor Beeldhouwkunst, Schilderkunst en literatuur. Reglement: M.L. Quinot, 243 Chaussée de Charleroi, 6620 Fleurus. Het salon gaat door van 21/3 tot 5/4. Dendermonde De Jeugddansgroep Fro bereidt zijn volgend seizoen voor. Voor optredens kan men inschrijven: H. Maagdcollege, Kerkstraat 60; tel. 052/210.08. De algemene leiding berust bij André Waterinckx; muzikale leiding: P. Vyncke; choreografie: Staf Rombout e.a.; kostumes Priorij Regina Pacis, Schotenhof. Dit jaar brengt de vierhonderdste voorstelling. In 1420 werd Johannes Ockeghem te Dendermonde geboren. Dit Ockeghemjaar zal door meerdere herdenkingsconcerten gevierd worden. Den haag Een Toneelstukken-wedstrijd wordt in 1970 uitgeschreven door het Algemeen Nederlands Verbond in het kader der Visser-Neerlandiaprijzen. Voorwaarden: origineel ongespeeld en onuitgegeven nederlandstalig werk van minimum 2 u. (avondstuk) of 45 min. (eenakter), 3 getikte exemplaren onder schuilnaam vóór 1 juni sturen aan het secretariaat (Surinamestraat 28). Jury: Nel Bakker, H. Dobbelstein, A. van Impe en R. Lanckrock. Prijzen: tussen 1.000 en 3.000 gulden. Voor 1969 gingen muziekprijzen o.m. naar Albert Delvaux (St.-Niklaas) Karel Goeyvaerts (Brussel), Marinus de Jong (Kapellenbos), Willem Kersters (Spalbeek), Victor Legley en Jan Louël (Brussel), L. de Meester (Gent) en Renier van der Velden (Antwerpen). Diano marina De 4e Internationale Prijs van D.M. (Riviera dei Fiori) is voorbehouden aan originele illustraties en bibliofiele uitgaven. Inzending kan geschieden bij ons medelid Remi De Cnodder, Italiëlei 219, 2000 Antwerpen, kunstcriticus en lid van de internationale jury. Eindhoven Een Prijsvraag over literatuur wordt uitgeschreven door het Serviceburo voor Jongerenwerk Noord-Brabant. Jongeren tot 25 jaar uit Limburg en Antwerpen mogen mededingen met alle literatuurvormen. Prijzen: 100 (5), 750 en 500 gulden. Inlichtingen: Begijnenhof 35; tel. 040/295.70. Genk De Gemeentelijke koorfederatie organiseerde een kooravond, op 21/2 en 7/3, met deelname van talrijke koren, in de zaal de Schom te Genk-Termien. Een Contactdag voor jonge kunstenaars ging door op 24/1 in de academie, aansluitend op deze van 20/12 te Neerpelt. Gent Kunstschilder Robert Aerens overleed vóór enkele weken te Gent, zijn geboortestad (o31-8-1883). Tot 1943 was hij professor aan de Gentse academie. Hij was vooral etser, schilder van landschappen en stillevens, en aquarellist. Onze christelijke deelneming aan de naastbestaanden van ons betreurd medelid. De Vlaamse Academie koos Professor Roelandts als voorzitter 1970. Arbeider, kunst en cultuur is het motief van een tentoonstelling in de St.-Pietersabdij, in samenwerking met KWB ingericht door de provinciale dienst voor kunstambachten, van 5 tot 15/3. Voor het toneel- en concertprogramma te Gent verwijzen wij naar de tweemaandelijkse uitgave ‘Gent’, die bij de dienst toerisme kan besteld worden. Onder de voordrachten vermelden we deze van France Noël over Marie Noël (H.I.Fr.C., 13/3), deze van Jan D'Haese ‘Van Brueghel tot Rembrandt’ (DF-Brugse poort, 30/4), deze van Bernard Kemp over ‘Moderne romankunst’ (Europahuis, 17/3), perspektieven van de filmkunst (J. Burvenich, ibid., 19/3), Toneel nu (ibid., A. Poppe, 24/3), Perspektieven voor de plastische kunsten (P. Kongs, ibid. 14/4). Het Gents Jeugdtheater o.l.v. Hugo Van der Cruyssen wenst een eigentijds repertoire en wil de jeugd van 9 tot 12 en van 12 tot 16 erin betrekken; scenario's worden ingewacht rond eigen ideeën of thema's, waarvan de definitieve afwerking, wat de bekroonde ontwerpen betreft, aan vakmensen zal toevertrouwd worden (Forelstraat 9). Gistel Het Huldeboek Eug. van Oye, samengesteld door Herman De Keyser kan op zijn adres besteld, Hoogstraat 33 (150 fr. Giro 597.498). Hamburg Gruppe 21 - Europese Design wedstrijd ‘Tatel 80’. Opgave: nieuwe ideeën voor gebruiksvoorwerpen voor versiering van ‘de tafel’ voor huishoudelijk gebruik in 1980. Prijzen: 21 prijzen voor een gezamenlijk bedrag van 75.000 D.M. Reglement aan te vragen tot en met 21 maart e.k.: Hans H. Voges, Rechtsanwalt, 2 Hamburg 36. Colonnaden 51. Alle Europese ‘design’-studenten kunnen aan deze wedstrijd deelnemen. Sluitingsdatum van de wedstrijd: 21 mei 1970. Hasselt Jozef Vinck kreeg een retrospectieve tentoonstelling van 17/1 tot 8/2 in het Provinciaal Begijnhof, ingeleid door Dr. W. Vanbeselaere, en ingericht door de provinciale cultuurdienst. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Facetten van Jonge Limburgse kunst werden eveneens door de Provinciale Cultuurdienst getoond in het Provinciaal Begijnhof van 14/2 tot 8/3. Inleider was Johan Vanbergen. Aan Victor Servranckx wijdt de provinciale cultuurdienst eveneens een tentoonstelling in het Provinciaal Begijnhof, van 14 maart tot 11 april. Openingsreceptie op 14/3 te 18 u. Een Ontmoeting met kunstenaars werd in de St.-Lukasschool ingericht door het Davidsfonds. Een Studiereis werd op 8/3 door de Provinciale Cultuurdienst ingericht naar de tentoonstellingen Jetz (Keulen) en Julius Bissier (Düsseldorf). Het Hasselts A capella-koor - gesticht 25 jaar geleden door Professor Paesmans onder de naam Caritaskoor - groeide o.l.v. Jan Ruwet uit tot een toonaangevend gezelschap. Het trad sedert 1963 tot 117 maal op. Dit werd op 28/2 gevierd in de zaal onder de toren, waarbij ons medelid René Van Streels als pianist optrad. Hekelgem De Muziekprijs-stichting S. De Jonghe werd op 31/1 ingezet door de schiftingen, waarbij zes van de 35 kandidaten weerhouden werden; de eindproef gaat door op 1/3 in het stadhuis van Aalst. Inlichtingen over de stichting, opgericht in mei II. ter gedachtenis aan de in 1933 jong gestorven musicus: Cultureel Centrum, abdij, Hekelgem. Herentals Het Negende Stedelijk Toneeltornooi gaat door van 3/2 tot 10/3 met deelname van het Nieuw Nederlands Schouwtoneel en Opbouw (Borgerhout), het Reizend Volkstheater, de J. Simonskring (Oelegem), de K.K.VI. Toneelgilde (Boom) en Artesium (Herentals). Koekelare Creabo is een jeugdatelier, dat in de vrije scholen van het centrum werd opgericht o.l.v. Norbert Vandecasteele, Christina Jongbloet, Magda Viaene, Zuster Karolien en Roger Crevits. Kortrijk Pater Leopold (Robert Vandepitte), die langs de radio vele jaren een kunstzinnig godsdienstig programma leidde, overleed op 5/1. Wij bieden de familieleden en confraters van ons medelid onze innige deelneming aan. Hij was afkomstig uit Lissewege en speelde reeds samen met zijn broer en met wijlen Kanunnik A. Gillon een rol in de epische periode van de vooroorlogse zender Kortrijk. De Vrienden van de musea organiseren vanaf 21/3 tot 13/4 een museumwedstrijd in betrekking tot de aanwezige collecties. Een goed initiatief. Lier Jeugd en muziek bracht zijn honderdste concert in aanwezigheid van Mr. Johan Fleerackers en gouverneur Kinsbergen, met werk van Renaat Veremans e.a. Ook de Lierse pianovirtuose Mieke Sprimont trad er op. Luxemburg De Tweejaarlijkse Beneluxtentoonstelling van het Kunstambacht heeft in de loop van dit jaar plaats in ‘Le nouveau theâtre’ in de tweede helft van oktober. De Belgische deelname berust bij het Economisch en sociaal Instituut van de Middenstand, Jozef II straat 9, Brussel. Mechelen Mechelen aktueel bracht een aantal belangwekkende, in de actualiteit staande kunstenaars samen in een tentoonstelling, die in het cultureel centrum door onze provinciale voorzitter Herman Vos werd geopend: Dominique Ampe, Jaak Bekkers, Eddy Daverveldt, Leo Dutoy, Gunther Gooris, Theo Mariens, Edith Meysmans, Frans Schelkens, Willy Van Eeckhout en Jos Vandamme. Deze tentoonstelling bewees dat de kunstcritici Mechelen niet mogen vergeten als het er opaan komt de kunstactiviteit van de provincie Antwerpen te beoordelen, waarbij veelal uiteraard te uitsluitend aan de metropool wordt gedacht. Wij moeten bekennen dat zulks ook voor ons nummer ‘Actuele Vlaamse schilderkunst’ te veel het geval is geweest. Neerpelt Dommelhof geeft een reeks catalogen uit onder de naam ‘Dommelreeks’. Deze van de tentoonstelling ‘Wassenberg - Meertens’ is nr. 4. Tot 15/3 exposeren 12 Eindhoofse kunstenaars. Hierbij aansluitend werd op 20/2 een conferentie van Limburgse en Eindhoofse kunstenaars georganiseerd over grenscontacten, door de provinciale Federatie van beeldende kunsten. Oostende Ensor et son temps van R. Croquez, een nieuwe uitgave, verscheen zopas bij de uitgeverij Erel (giro 1059.29, 300 fr., 20,5 × 27, 60 illustraties). De Gilde van de originele lithografie verplicht de aansluitende leden minstens één reeks aan te schaffen à 9.500 fr. op giro 94.177 Bank van Brussel, Oostende. De Tweede Artistenfoor gaat door op 5 juli, ingericht door de Koninklijke Kunstkring. Deelname beschermingscomité: minimum 100 fr., giro A. Sorel, 876.365. Parijs International design competition prisunic/shell staat open voor ontwerpers van 18 tot 36 jaar en betreft meubelprojekten. Inschrijven vóór 14/3. Inlichtingen: Belgisch Instituut voor Industriële Vormgeving, Eendrachtstraat 60, 1050 Brussel. Projekten in te zenden: 15 mei. De Vlaamse expressionisten worden vanaf 20/2 vertoond in de Orangerie onder de benaming ‘L'art flamand d'Ensor à Permeke’. Een zeer lovenswaardig initiatief van het Ministerie van Nederlandse Cultuur, dat hiervoor dient te worden gelukgewenst. Schaarbeek Een Vlaams Jeugdatelier werd opgericht onder de galerij Lambermont aan de Eug. Demolderlaan, door de uitbaters der galerij dhr. en mevr. De Cremer, samen met de Bond der Grote en Jonge Gezinnen. Open iedere woensdagavond. D.F.-leden stelden ten toon in dezelfde galerij, die meer en meer de betekenis van een Vlaams cultuurcentrum krijgt. St.-Martens-Latem De Klokkeput, het restaurant van ons medelid Miel De Cauter, werd de zetel van de stichting ‘De Klokkeput’, die sedert juni 1969 reeds een aantal belangwekkende tentoonstellingen tot stand bracht, zoals deze van onze leden Jean Bilquin, Roger Bonduel, Victor Delhez en Maurice Van Saene. Thans exposeert Miel Decauter zelf. Onze vriend, burgemeester Raf Vanden Abeele, richtte ook poëzie- en kleinkunstavonden in, die bijdragen om de naam van de gemeente als kunstenaarsmekka in stand te houden. Veel succes! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint-Niklaas Aquarel en gouache wordt vertoond van 8 tot 16/8 in de stedelijke tentoonstellingszaal en ingeleid door Georges Demey, voorzitter Wase kunstkring. Tielt De Vierde Poëzieprijs van de stad Tielt werd uitgeschreven: gedichten inzenden (maximum drie per deelnemer) getikt op 5 exemplaren, onder schuilnaam, tegen 15/5, ten stadhuize. Jury: K. Jonckheere, P. Snoek, A.v. Wilderode, W. Haesaert (secretaris). Prijs van 10.000 fr., omzetbaar in premies. Proclamatie op 4/7. Tienen Aquarel en gouache werd van 11 tot 24/1 vertoond in het K.A., op initiatief van het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Torhout Het 36e Landjuweel werd gewonnen door lever en Eendracht van Menen (90 p.), gevolgd door het Koninklijk Knoks Toneelgezelschap (89) en Sint-Rembert van Torhout (88); de accessieten gingen naar De Schakel (Aalst/83), Thaleia (Merksem/80), Mariakring Mariën Theeren (Gent/76), Deugd en vreugd (Wilrijk/74), Volksveredeling (Roeselare/74), De Kunstvrienden (Borgerhout/70) en Koninklijk Vlaams Toneel (Diest/68). Turnhout Een literaire tiendaagse ging door vanaf 16/2, met o.m. het optreden van Rokkade, het Nederlands onderwijstoneel, A. Van Hoeck, en de leerlingen van St.-Victor. Vaalbeek Een Jeugdatelier wordt geopend op 2/4 in Pro Arte Christiana (elke woensdagnamiddag), als experiment. Waregem Het Komitee van Frans-Vlaanderen hield op 3/1 zijn jaarvergadering o.l.v. voorzitter Leo Van Acker. De Matteuspassie van J.G. Künhausen werd op 28/2 uitgevoerd in de St.-Jozefskerk, door de koren Gavergalm, St.-Brixius, St.-Gregorius en St.-Martinus o.l.v. G. Van de Weghe. Zellik Letterkundige Herman Bossier overleed op 4/3 te Eigenbrakel. Het is vooral als journalist en als letterkundig kronikeur en volkskundige dat ons medelid grote verdiensten heeft gehad; zijn ‘Geschiedenis van een romanfiguur’ blijft een belangrijke letterkundige monografie. Wij bieden mevrouw Bossier en zijn twee zoons onze kristelijke deelneming aan. Zwevegem Broederlijk delen steunen was het doel dat beoogd werd door enkele leden van de schilder- en boetseerclub van St.-Jozef-Werkman, toen zij een aantal van hun werken ter beschikking stelden voor verkoop. Ons medelid, pastoor Camiel Bleusé, die zelf een enthousiast beeldhouwer is, stelde voor dit doel zijn kerk ter beschikking. De werken werden er tentoongesteld vanaf 21 februari. Tijdens een Eucharistieviering werd de tentoonstelling geopend, i.a.v. burgemeester baron Bekaert. Provinciale Prijzen Antwerpen Prijs voor plastische kunst 1969 (beeldhouwkunst) De prijs van 25.000 fr. werd behaald door Remy Cornelissen (Antwerpen) voor zijn gezamenlijke inzending, bestaande uit figuren in gelast ijzer en chroomstaal. Een premie van 12.500 fr. bekwam Frans Van den Brande (Mechelen) voor een monumentaal beeld in gips, een andere premie (7.500 fr.) ging naar André Proost (Gierle) voor een werk in gebronsd gips. Hartelijkste gelukwensen aan laureaat en geprimeerden! In 1970 zal de provinciale prijs voor plastische kunsten voorbehouden zijn aan de schilderkunst. West-Vlaanderen Prijzen 1970 Voor 1970 worden wedstrijden uitgeschreven in de volgende disciplines: roman, kinderboek en beeldhouwkunst. Aan elke prijskamp zijn een prijs van 25.000 fr. verbonden, alsmede premies ten bedrage van 15.000 fr. Roman en kinderboek inzenden, vóór 1 juli 1970, in 5 exemplaren, onder kenspreuk; beeldhouwwerken (maximum 3) inleveren op 31.8 of 2 of 5.9.1970. Bovendien organiseert de Provincie West-Vlaanderen een afficheprijsvraag voor de Stijn Streuvels-eeuwfeestviering te Heule in 1971; de prijs bedraagt 15.000 fr. (maximum nogen premies van minimum 2.000 fr.). Indienen vóór 15.6 onder kenspreuk. Mogen deelnemen: alle personen van Belgische nationaliteit, in West-Vlaanderen geboren of er op 1.7.1970 minstens 5 jaar woonachtig (voor afficheprijsvraag: alle kunstenaars). Volledige reglementen bij: Provinciale Dienst voor Cultuur, Zilverstraat, 32, 8000 Brugge. tel. 050/306 74. Brabant De jaarlijkse letterkundige prijs - voor 1969 voorbehouden aan het toneel - ging naar Pieter De Prins voor ‘De Mollen’. Oost-Vlaanderen De beeldhouwprijs voor 1969 werd toegekend aan Lieve De Pelsmaeker (Erembodegem) en Etienne Desmet (Heusden). Hij was voorbehouden aan kunstenaars beneden de 35 jaar. Verbondsberichten Provinciale secretariaten: Antwerpen: Jos Van Rooy, Potgietersstraat, 15, Antwerpen, tel. 03/36.35.33. Brabant: Vital Robben, Dr. Folletstraat, 220, Wemmel, tel. 02/79.72.89 Limburg: Albert Dusar, Mombeekdreef, 58, Hasselt, tel. 011/218.77 Oost-Vlaanderen: Etienne Le Compte, Pontstraat, 13, Aalst, tel. 053/246.59 West-Vlaanderen: Walter De Taeye, Bruggestraat, 161, Roeselare, tel. 051/246.79 {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe leden In de zittingen dd. 15 november 1969, 17 januari en 21 februari 1970 van onze Raad van Beheer werden de volgende nieuwe leden aanvaard: Buitenland H. Reuser, Nijmegen (Nederland) (Architect). Antwerpen Gustaaf Aerts, Turnhout (P); Marc Aerts, Edegem (P); Piet Boelens, Deurne-Zuid (P); Martha Bosmans, Antwerpen (P); Gaston Claes, Antwerpen (L); Jan Norbert Cockx, Boechout (P); J.B. Coomans, Antwerpen (P); Steven De Broey, Kasterlee (L); Remi De Cnodder, Antwerpen (L); Emiel Dedeyne, Lichtaart (L); René Engelen, Borgerhout (P); Gilbert Goos, Antwerpen (L); Fernand Grasmichel, Deurne (P); Wilfried Huet, Antwerpen (P); Ludovic Leysen, Kasterlee (P); L. Lommaert. Schilde (P); Garis Maksetian, Schoten (P); Pol Mara, Borgerhout (P); Wies Marien, Bonheiden (P); Lisette Meyers (ps. Marie-Elise), Antwerpen (P); Jàn Monden, Antwerpen (P); Achiel Pelgrims, Borgerhout (M & P); Walter Roland, Antwerpen (L); Margaretha Roose, Deurne (P): Maria Rosseels, Kalmthout (L); Maria Segers, Antwerpen (P); St. Thys, Lier (P); André Vander Borght. Antwerpen (P); Jan Vander Loo, Gooreind (P); Pieter Van der Meersch, Deurne (P); Paul Vander Straeten. Deurne (P); Freddy Van Dyck, Turnhout (P); Walter Van Leekwijck, Wiinegem (P); Dr. Frans Verachtert, Retie (L): Guido Verachtert, Retie (M): Lieve Verbelen, Oude God (P); Alfons Vermeir, Berchem (P); Frans Vervoort, Schoten (P) en Karel Wollens, Antwerpen (P). Brabant Jos De Haes, Brussel (L); K. van Pelt, Averbode (L) en Ludo van Ryseveldt, Vaalbeek. Limburg Svlvain Douven, Beverlo (P) en Antoon Van Mechelen, St.-Truiden (P). Oost-Vlaanderen Marcel Vande Voorde, Lokeren (P). West-Vlaanderen Gery Bouckaert, Tielt (P); Paulette Cottigny, Koksiide (L); René Duyck, St.-Kruis (P); Cecile Lauweryssen, St.-Andries; Julien Schaeverbeek, St.-Kruis (P) en Robert Van Haecke, Assebroek (P). Inspecteurs-papenvreters In een vorig nummer hebben wij ons protest uitgedrukt t.o.v. sommige rijksinspecteurs onderwijs, die er eigenaardige praktijken op nahouden om zekere leden te intimideren wegens hun lidmaatschap C.V.K.V. Wij stellen er prijs op een ons gesignaleerd geval recht te zetten. Er is nl. een inspecteur die een naamloos schrijven ontving, waarin een knipsel uit ons tijdschrift; in dit knipsel werd de naam van een van onze leden in het rood onderlijnd, ten einde de aandacht van de inspecteur te vestigen op het feit, dat de artiest - werkzaam in het officieel onderwijs - lid was van een christelijke vereniging. De inspecteur heeft aan dit schrijven helemaal geen gevolg gegeven, zoals het trouwens een goedmenend, breeddenkend en verdraagzaam mens past. Wij hopen dat wij met deze rechtzetting een spijtig misverstand van de baan hebben geholpen. S.I.A.C.-congres Zoals reeds gemeld, zal het S.I.A.C.-Congres 1970 door S.I.A.C.-Vlaanderen, in samenwerking met ons verbond, georganiseerd worden. Het gaat door van zaterdag, 17, tot dinsdag, 20 oktober 1970, in Limburg. Er worden ongeveer 70 buitenlandse gasten verwacht en alles laat voorzien, dat een uiterst belangrijk programma zal kunnen gerealiseerd worden. Actie rekenhof Wij vernemen dat de syndicale raad van advies eenparig voorgesteld heeft (en dit is ter ondertekening aan de minister voorgelegd) dat de kunstenaars hun normale wedden (dus met tweejaarlijkse verhogingen) mogen ontvangen, voor zover het nettoinkomen, dat ze verwerven als kunstenaar, hun staatswedde niet overschrijdt. Dit advies handelt echter over ambtenaren-kunstenaars, houders van een diploma hoger kunstonderwijs. Wij trachten nu de uitbreiding te verkrijgen tot alle kunstenaars, die een staatswedde genieten, alsmede de wijziging van het K.B. dd. 15.4.1958, waardoor dan alle moeilijkheden definitief van de baan zouden geholpen zijn. Vermelden wij tenslotte nog dat de Limburgse volksvertegenwoordiger Raskin, ingevolge de actie, gevoerd door ons Verbond, op 5 maart jl. de vice-minister Cools interpelleerde. Hopen wij nu maar dat ook nog andere politici zich deze zaak aantrekken... Informatie Aansluitend met onze actie voor meer informatie ten behoeve van onze leden-kunstenaars, hebben wij bij de bevoegde instanties meermaals aangedrongen op het verstrekken van meer gegevens omtrent steunverlening. Eindelijk werden dan toch een aantal ‘geheimen’ prijsgegeven. Wij drukken ze hieronder graag af; al onze plastische kunstenaars kunnen er wel interessante dingen in vinden. In België bestaan in hoofdzaak vier vormen van steunverlening aan plastische kunstenaars: 1. Aankoop van werken De Staat kan een werk van een kunstenaar aankopen. Zulks geschiedt meestal ter gelegenheid van een tentoonstelling en/of na een bezoek aan zijn atelier. Het criterium dat voor de aankoop van een werk bepalend is, is immers uitsluitend van artistieke aard. Dit wil zeggen dat niet alleen het werk zelf aan bepaalde artistieke eisen moet voldoen, doch dat het tevens representatief moet zijn voor het oeuvre van de kunstenaar. Behoudens een erkenning van de artistieke persoonlijkheid van deze laatste, houdt het aankopen van een werk immers ook een blijk van waardering in voor het geheel van zijn produktie. Aldus heeft het voor een kunstenaar dan ook slechts zin de Staat om de aankoop van een werk te verzoeken, wanneer hij reeds op een zekere produktie kan wijzen. Deze aankoop van werken is niet beperkt tot schilder- en beeldhouwkunst. Ook de ambachtskunstenaar kan van deze vorm van steunverlening genieten, mits zijn werk aan de gestelde artistieke eisen voldoet. Met het oog op de aankoop van werken in opdracht van de Staat werd door de Minister van Cultuur een Commissie van Advies ingesteld voor het nederlandssprekend landsgedeelte: Voorzitter: M. Duchateau, Ten Doorn, Beigem (post Humbeek). Leden: J.P. Ballegeer, Steenaardestraat 17 B, St.-Denijs-Westrem; Em. Langui, Armand Huysmanslaan 85, Brussel 5; Rog. Marijnissen, Hansen Soulielaan 75, Brussel 4; M. Van Saene, Abdijstraat 1, Ninove; K. Geirlandt, IJzerlaan 11, Gent. Secretaris is W. Juwet, bestuurssecretaris, Kortenberglaan 158, Brussel 4. Aanvragen voor de aankoop van een werk dienen gericht tot de {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Minister van Nederlandse Cultuur, Jozef II-straat 30, 1040 Brussel. Het verdient de voorkeur deze aanvragen te verzenden ofwel in het begin van het jaar of ter gelegenheid van een tentoonstelling. 2. Reis- en Studiebeurzen De Minister van Cultuur beschikt eveneens over een budget voor het toekennen van reis- en studiebeurzen. Deze kunnen aangevraagd worden door jonge kunstenaars die afgestudeerd zijn en/of die zich verder in hun kunst willen bekwamen. Ook in dit geval dient de kunstenaar alvast reeds blijk te hebben gegeven van artistieke begaafdheid en liefst ook van een zekere artistieke bedrijvigheid. De bewijzen daarvan (in de vorm van studieuitslagen, bekomen onderscheidingen, uitgevoerde werken, tentoonstellingen en betreffende kritieken) kan hij bij zijn aanvraag voegen. Hij kan ook vermelden waarheen en met welk doel (beknopt reisplan) hij zich zou wensen te begeven. Aanvragen tot het bekomen van een reis- of studiebeurs dienen eveneens gericht tot de Minister van Cultuur en liefst in het begin van het jaar, waarin de studiebeurs verlangd wordt en zelfs op het einde van het jaar dat hieraan voorafgaat. Eventueel zullen de betrokken diensten van het Ministerie om nadere gegevens en officiële bewijsstukken verzoeken. De beslissing over het al of niet toekennen van de beurs berust bij de Minister. 3. Toelagen Onder ‘toelagen’ kunnen alle soorten van hulp worden verstaan. Wij noemen meer bepaald werkbeurzen en hulp aan oude en/of behoeftige kunstenaars. Uiteraard zal het verzoek hier met bewijzen dienen gestaafd te worden en zal zelfs een onderzoek worden ingesteld. Aanvragen tot het bekomen van deze toelagen dienen ook gericht tot de Minister van Cultuur en eveneens liefst op het einde van het lopend jaar of in het begin van het jaar waarvoor de hulp verlangd wordt. 4. Opdrachten Opdrachten - of aankopen voor een bepaald doel - zijn mogelijk van twee zijden: van de kant van het Ministerie van Openbare Werken en van de kant van het Ministerie van Economische Zaken. a. Ministerie van Openbare Werken: dit ministerie is het aangewezen orgaan voor het geven van opdrachten aan kunstenaars. Met het oog hierop werd in de schoot van dit Ministerie een Commissie van Advies inzake kunst en kunstambachten opgericht, die tot taak heeft de Minister voor te lichten betreffende kunstwerken die moeten worden opgenomen in de gebouwen en bouwwerken die onder zijn bevoegdheid vallen. Dit advies heeft betrekking op: -de gebouwen en bouwwerken door de Minister of zijn afgevaardigde aangewezen, waarin kunstwerken moeten worden opgenomen; -de bestemming van de kunstwerken in deze gebouwen; -de personen die voor het maken van deze kunstwerken in aanmerking komen; -de schets, de modeltekening, het ruwontwerp, het model of afgietsel van het ontworpen kunstwerk. De commissie bestaat uit 7 personen, aangeduid door de Minister van O.W. op grond van hun kunstkennis, 6 leden gekozen onder de kunstenaars (één per bedrijfstak: beeldhouwkunst, schilderkunst, glasraam, keramiek, dinanderie en wandtapijten), 3 ambtenaren van het Ministerie van O.W. en 3 van het Ministerie van Cultuur - alle benoemd voor de duur van vier jaar behalve de kunstenaars die slechts worden aangesteld voor de duur van twee jaar. Adres: Ministerie van Openbare Werken, Bestuur der gebouwen, Wetstraat 155, 1000 Brussel. N.B.: In strijd met wat vaak beweerd wordt is het aanbrengen van kunstwerken in openbare gebouwen niet verplicht. Het is immers niet juist dat een bepaald % voor dergelijke aankopen of opdrachten zou moeten voorzien worden of voorzien is. De beslissing hangt af van de Minister en wordt in hoofdzaak bepaald door de beschikbare financiële middelen. b. Het Ministerie van Economische Zaken: ook de dienst Tentoonstellingen van het Ministerie van Economische Zaken beschikt in het kader van zijn budget over de mogelijkheid om kunstwerken, en dan meer bepaald tapijtwerken, te laten uitvoeren (1969: 450.000 fr.). Het adres van de dienst luidt: Ministerie van Economische Zaken, Dienst Tentoonstellingen, J.A. De Motstraat 24-26, 1040 Brussel. Bibliotheek Nieuw Pas verschenen boeken van leden José De Ceulaer: Te gast bij Vlaamse auteurs, vijfde reeeks, 13,5 × 19,5 cm., 96 pag., 10 ill., gen., Uitg. De Garve, Antwerpen, 1969, 80 fr. Het bezorgt ons vreugde te kunnen vaststellen, dat José De Ceulaer zijn dan toch bijzonder interessante reeks vraaggesprekken met Vlaamse auteurs voortzet. Als interviewer heeft hij een zeer persoonlijke instelling en weet zijn vragen steeds zó te formuleren, dat zij de ondervraagde auteur dadelijk verplichten stelling te nemen. En daarbij wordt dan alles in een zeer aantrekkelijke vorm gegoten, die de lezers boeit. In dit vijfde deel kwamen aan de beurt: Elmar Borg, Tone Brulin, Eugeen de Bock, Paul de Wispelaere, Jef Geeraerts, Jos Ghijsen, Ria Scarphout, Clem Schouwenaars, René Verbeeck en Jan Vercammen. Voegen wij hier nog aan toe, dat dit boek ons zeer geschikt voorkomt voor studenten m.o.; zij vinden er gesneden koek in voor boekbesprekingen en spreekbeurten; achteraan werden trouwens uitscheurbare auteursfoto's ingelast. José De Ceulaer: Dat zei Claes, dit zegt Claus, 13,5 × 19,5 cm., 114 pag., 12 ill., gen., Uitg. De Garve, Antwerpen, 1969, 120 fr. Dit is andermaal een bundel interviews met Vlaamse auteurs, maar ditkeer een keuze uit de 48 vraaggesprekken, die in de eerste vier delen van ‘Te gast bij Vlaamse auteurs’ werden gepubliceerd. De auteur zegt in zijn inleiding, dat, in overleg met de uitgever, bij voorkeur déze auteurs werden genomen, voor wie er in Nederland de grootste interesse blijkt te zijn; er zal evenwel nog een tweede bundel volgen waarin vooral jonge schrijvers aan bod zullen komen. Wie dan de ‘gegeerden’ zijn? Ernest Claes, Raymond Brulez, Gerard Walschap, Marnix Gijsen, Maurice Gilliams, Karel Jonckheere, Louis Paul Boon, Johan Daisne, Bert Decorte, Frans van Isacker, Hubert Lampo en Hugo Claus. Dat is, o.i., een verantwoorde keus en wij hopen dat de bundel het zal doen in het Noorden. Vanzelfsprekend zijn wij heel erg benieuwd wat de tweede bundel zal geven! Bernard Henry: Mijn Vikingroute, 13,5 × 20 cm., 158 pag., talrijke foto's, gen., Uitg. De Garve, Antwerpen, 1969, 110 fr. Bernard Henry is een globetrotter, een boeiend causeur, maar evenzeer een zeer gewiekst schrijver van reisverhalen. Hoeveel van zijn reisdagboeken hij reeds uitgaf, kunnen wij niet bij benadering zeggen, maar die vormen al een mooi rijtje in onze boekenkast en, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoeft gezegd: wij hebben ze met interesse gelezen van de eerste tot en met de laatste bladzijde. De Vikingroute brengt ons van Scandinavië, via Orkaden, Shetlands, Hebriden, Ierland en Fär Öer, tot IJs- en Groenland, naar het verste vikinggewest: Vinland. En de auteur neemt ons mee in een adembenemend tempo, met vinnige uitschieters, optimistisch tot en met. En geen vrees, dat je wat zou missen: Bernards scherpe blik vindt het wel voor jou. Bovendien bezit hij een stevige geschiedkundige en aardrijkskundige ‘background’. Kortom: hij is een gedroomde gids, zoals er niet veel door dit toeristisch tranendal lopen. Geknipte lektuur dus voor wie vakantieplannen brouwt in de richting van de Vikingroute. En de thuisblijvers? Die reizen lekker mee in hun zetel! Frans Depeuter: De hand aan jezelf, 14 × 21,5 cm., 142 pag., geb., Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Utrecht, 1969. Nog niet zolang geleden mochten wij ons verheugen in het verschijnen van Depeuters roman ‘Om niet te verstenen’, die o.i. een der beste prozawerken van jongeren was, die de jongste jaren van de pers kwamen. En Frans gunt ons niet eens de tijd om op adem te komen. Zijn nieuwste roman ‘De hand aan jezelf’ lijkt evenwel niet het peil te hebben van ‘Om niet te verstenen’. Biedt hij wél het heftig relaas van een mislukt leven, dan toch komt het ons voor, dat het de inhoud aan waarachtigheid ontbreekt. De hoofdpersoon, Gilbert Tanteels, is als het ware de verpersoonlijking van de zelfkwelling en de oorzaak hiervan is het feit, dat hij vader is van een misvormde zoon (die n.b. in het boek ‘Kob’ - afkorting van kobold? - heet). Omdat hij dit niet kan verwerken, loopt zijn huwelijk spaak en vervreemdt hij van letterlijk iedereen. Misschien lagen bij de auteur wel positieve waarden voor, maar die komen hier niet voldoende aan bod. De wereld, opgeroepen in het boek, is zó terneerdrukkend en hopeloos, zó grauw en grijs, dat je waarachtig nog eens de titelbladzijde opslaat om je ervan te vergewissen dat Frans Depeuter inderdaad wel de auteur is. Frans is ons dus een revanche verschuldigd. Hij moest wellicht heel veel van zich wegschrijven, maar dat mag hij nu niet cultiveren. Dat hij kàn schrijven, bewijst ook zijn jongste roman: een krachtige taal, een uitstekende stijl en het ondefinieerbare aanvoelen en weten hoe een verhaal op te bouwen. Mariette Vanhalewijn: Simon en de verhalenstoel, 20 × 27 cm., 112 pag., geb., 72 tekeningen, geb., Uitg. Lannoo, Tielt/Den Haag, 1969, 108 fr. Het tweede boek van Mariette Vanhalewijn in de uitstekende Lannoo-serie ‘Onder de Paddestoel’. Acht heerlijke verhalen en sprookjes, waarin het wemelt van kabouters, heksen, tovenaars, maar waarin ook eigentijdse elementen hun plaats krijgen, tot t.v.-antennes toe! Jaklien (Moerman) tekende omslag en illustraties en zoals zij dat doet, kunnen het weinigen, dat mag hier zeker eens herhaald worden. Mede door de perfecte lay-out, mag van dit boek gezegd worden, dat het lang geen slecht figuur zou slaan op de internationale kinderboekenmarkt. Uitgever, auteur en illustrator wezen erom gelukgewenst! Lucien Dendooven: Karel de Goede, 12,5 × 19,5 cm., 32 pag., geïll., gen., Uitg. Saeftinghe, Blankenberge, 1969. Dit werkje verscheen als nr. 12 in de ‘Galerij van Vlaamse Groten’, en handelt, zoals de titel het trouwens zegt, over het leven van Karel de Goede. Wij zijn geschiedkundig niet voldoende onderlegd om na te gaan of het verhaal historisch helemaal klopt, maar gezien de faam van Lucien Dendooven op dat gebied, mogen wij dat grif vooropstellen. En in elk geval werd het gesteld in een uitstekende taal en doet de geschiedkundige stof zich boeiend lezen. Lof ook voor Frank-Ivo Van Damme, die de omslag en de illustraties voor zijn rekening nam: kent er wat van! Albert de Longie: Gerrit Achterberg, 13 × 19,5 cm., 72 pag., gen., Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 35 fr. Dit nummer 80 uit de befaamde serie ‘Ontmoetingen’ van Desclée De Brouwer, werd geschreven door ons redactieraadslid Albert de Longie, die zich in zijn studie toont als een verrassend gedegen kenner van Gerrit Achterberg en diens werk. Hij belicht achtereenvolgens - zoals dat over het algemeen het geval is in de serie ‘Ontmoetingen’ - leven en werk van de beroemde dichter, maar voegde er, achteraan, ook een documentair uiterst waardevolle literatuur-index aan toe, d.w.z. een uitgewerkte lijst van de boeken, essays en artikels, die handelen over Achterberg of waarin hij mede besproken wordt. Dat heeft de Longie zes jaar werk gekost, maar dat stuk is inderdaad dan veruit de volledigste en nauwkeurigste literatuurlijst over Achterberg. Overbodig te zeggen, dat wij dit werk ten zeerste aanbevelen. Het is onmisbaar voor alle mensen, die met literatuur en poëzie in het bijzonder begaan zijn. Vermelden wij hier terloops nog dat tegelijk ook nog in de reeks ‘Ontmoetingen’ verschenen: Harry Mulisch (door Dr. J. van Ham) en Jean Anouilh (door Guido Wulms), resp. 48 en 68 pag., 35 fr./deeltje. René Nauwelaerts: Bibliografie over de Vlaamse letterkundigen, 21,5 × 26,5 cm., 438 pag., uitgave Openbare Bibliotheek van Duffel, 1969, 475 fr. Wie iet of wat ‘ingewerkt’ is in het literaire leven, zal al dikwijls ervaren hebben hoe vaak op hem een beroep wordt gedaan door studenten of lezers, die om een of ander doel ‘iets willen te weten komen’ over een of andere auteur - en hoe meer, hoe beter, meneer... En dan maar zoeken en snuffelen in eigen of andermans bibliotheek. René Nauwelaerts, de knappe bibliothecaris van de Openbare Bibliotheek van Duffel, is ons nu tegemoet getreden als een reddende engel. Hij werkte zijn proefschrift bij, waarmee hij zijn akte van middelbaar bibliothecaris behaalde, stencilde het zorgvuldig en betitelde het ‘Bibliografie over de Vlaamse letterkundigen’. Het omvat twee lijvige delen: deel 1 (pag. 1-244) is een samenbundeling van in honderden boeken verspreide nota's kritiek en inlichtingen over werk, leven en streven van onze Vlaamse woordkunstenaars (geboren sinds 1800 plus dan Jan Frans Willems), dit alles alfabetisch gegroepeerd volgens de besproken letterkundige. De verschillende aanduidingen worden gevolgd door een typerende zin, uit de kritische bladzijden zelf gelicht, waarbij de auteur (Nauwelaerts) dan telkens tracht de algemene geest of een speciale indruk weer te geven. Deel 2 (245-390) bevat een inhoudsoverzicht van monografieën en afzonderlijke studies over één auteur, eveneens alfabetisch gegroepeerd volgens de besproken letterkundige. Van pag. 391 tot 438 komen bovendien, als supplement, een reeks bibliografische inlichtingen over de kritische bundels en algemene werken, die in het eerste deel werden doorpluisd en ontleed. Dat het samenstellen van een dergelijk boek een reusachtig werk is geweest, dat René Nauwelaerts daarvoor onze bewondering en onze dank verdient en dat zijn werk een plaats moét vinden in alle openbare (en privé) bibliotheken, in alle scholen en boekhandels, die naam waardig, hoeft geen nader betoog. J.V.R. Rose Gronon: Pentheus, Boekengilde De Clauwaert, Leuven, 1969. Dit is een verhaal van de ondergang van een Thebaans koningshuis. Als dochter van de harde vorst Kadmos, treedt vooral Agave op het voorplan. Ze toont zich ambitieus en ook wulps, en zal als koningin-moeder evolueren, wanneer Kadmos zijn kroon in de wieg van zijn kleinzoon heef neergelegd om hem op te volgen. Inmiddels blijkt de zuster van Agave geheime betrekkingen gehad {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben met niemand minder dan Zeus. Pentheus, de kleinzoon van Kadmos, wil in rechvaardigheid en vrede regeren, doch juist die goddelijke zoon van zijn tante en Zeus, nl. Dionysos, zal zijn werk komen vernietigen, door bandeloosheid en ontucht over de wereld te brengen. Want ondanks zijn machtig idealisme, is het Pentheus zelf die ten onder gaat en niet Dionysos. Kadmos, die een tijd aan Dionysos heeft geloofd, vergaat ook in zijn ontgoocheling, terwijl Agave en haar kleinzoon, onze verteller, door de Thebaanse Raad, waarvan de leden ten slotte mekaar verslinden, verbannen worden. In een vreemd land wordt de koninklijke Agave geofferd aan de zonnegod en alleen de achterkleinzoon van Kadmos zal overblijven om dit treurig verhaal voor de mensheid te bewaren. Wat Rose Gronon als parate kennis van de Griekse Oudheid bezit, moet reeds onze bewondering afdwingen. Doch in veel grotere mate bewonderen we haar creativiteit, waarmee zij die stof tot een levend geheel met mensen en dingen heeft herschapen. Met de flair van een grote artieste ‘dicht’ zij, in de rijkdom van haar fantasie, een verhaal met epische allure. Voeg hierbij haar fijnzinnige taal, die nooit inzinkingen kent, en de poëtische geladenheid van haar zegging tot aan het einde toe. Lic. Van Dijck en René Turkry: 100 Nieuwe Dictees voor het Middelbaar Onderwijs, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Het zijn geen honderd occasioneel samengeraapte teksten, wel honderd fijn uitgekiende opstellen van mensen die kunnen schrijven. Eik nummer illustreert een ‘geval’, omcirkelt een belangstellingscentrum. In die onderwerpen vol afwisseling wordt waarlijk gestreefd naar het bereiken van de interessesfeer der jongere generatie en der actuele problematiek. Deze dictee-oefeningen weerspiegelen de taal van nu. Modern comfort, fotografie, ruimtevaart, wereldproblemen en tientallen andere interessante realiteiten, worden erin aangesneden. Uiteraard komt een druk gebruik van vreemde woorden voor. We leven nu eenmaal internationaal. Geloof me, dit schoolboek, door een paar van onze collega's op de markt gebracht, is het allerbeste van het allernieuwste. Remi Lens: Kerstmis met Lens, Uitgeverij Kempische Boekhandel, Retie, 400 blz., 540 fr. Remi Lens, een niet meer zo jonge kunstschilder uit Turnhout, heeft zopas een boek uitgegeven. Het is zijn eerste, en dan meteen een kanjer van belang. Een stuk van zijn leven zijn voor Remi zijn kerstvieringen geweest te Vosselaar, waar hij een mooie tijd onderpastoor was. Deze zijn een gelegenheid geweest om een bonte aaneenschakeling van taferelen à la Lens neer te pennen, waarin een aantal van zijn parochianen kostelijk-raak tot nieuw leven geroepen worden, waarin een onvermoed verteller op de voorgrond treedt, waarin we overigens van geen echte geschiedenis mogen gewagen, doch waarin Lens maar vertelt en verteit dat het een lust is. Hij doet ons onvermijdelijk aan Nest Claes denken. En ook aan de tekenstift van Timmermans. En het staat er allemaal zonder pretentie, zoals de mensen uit de Kempen nog zijn, recht voor de vuist en doe er geen doekjes om. Geen ingenieuze zinnetjesmakerij, losse woorden noch elliptische zinnen, doch boeiend als een Kempische gildeviering. Vol korte en humoristische anekdoten op zijn Turnhouts. Is dat allemaal kunnen gebeuren rond dat kribbeke van Remi Lens daar in Vosselaar, dat devote kerstspel, waar ooit bisschoppen en ministers zijn komen naar zien? Dit gezonde rijpe boek, dit monumentaal boek met zijn cocktail vol ernst en humor, met zijn kunstwaarde zonder literaire pretentie, met zijn fijne vondsten en jong dynamisme, doet me ook aan Pater Fleerackers denken, onze gemeenschappelijke retorikaleraar van destijds. Tevens nog een grote pluim aan de uitgeverij die er een kostbaar stuk van maakte voor de bibliofielen, met een zetting die de ogen streelt, en een illustratie - hoe kan het anders? - die schitterend is, van de schilder-neo-schrijver zelf. Jos van Rooy Steven Debroey: Wrakhout, De Vroente, Kasterlee, 1969. Deze nieuwe roman van Steven Debroey heeft ons verrast. Het is een goed werk. Wij pleiten reeds jaren voor een romanliteratuur die zo breed en rijk is als het gehele leven, een literatuur waarin alle facetten van onze samenleving belicht en terzelfder tijd de mens in zijn vele gestalten, wat hij allemaal is en wil worden, wordt uitgebeeld. Daarom hebben wij steeds verlangend uitgezien naar romanciers die geen beroepsschrijvers zijn. Naar artsen, rechtsgeleerden, ingenieurs, die van hun kennis van het leven uit zouden schrijven, eerlijk en waarachtig, persoonlijk en daardoor oorspronkelijk hoe zij de realiteit ervaren. ‘Wrakhout’ komt aan die wens tegemoet. De schrijver is geen advocaat, geen rechter, maar de inhoud, de gegevens en de sfeer van zijn boek bewijzen dat hij het milieu van de rechtsbedeling kent. Hij kent ook de zelfkant van onze maatschappij en dat deel van onze jeugd dat zijn gluk en toekomst verkwanselt. Jacki Grignon is de zoon van een beroemd advocaat. zijn vader is altijd zo druk benomen geweest dat hij zijn zoon verwaarloosde en die zoon heeft van de vrijheid en het geld, waarover hij ruimschoots beschikte gebruik gemaakt om van zijn jeugd te genieten. Verblind door zijn egoïsme en opgehitst door een onbeheerste sexualiteit is hij harteloos wreed geworden. Op zekere dag komt hij ertoe de portier van een nachtkroeg te vermoorden. Hij heeft het gedaan uit drift en eens de misdaad gepleegd blijkt watvoor een zwakkeling hij is. De politie ontdekt dat hij de moord begaan heeft en niettegenstaande de onderzoeksrechter hem enigszins spaart, komt hij voor het hof van assisen. De stafhouder van de balie pleit voor hem. Hij doet het zeer verstandig, omdat hij zo menselijk is en slaagt erin de rechtbank en de jury ervan te overtuigen dat de misdadiger die voor hem terecht staat ook een slachtoffer is. Van onze maatschappij. Om dat aan te tonen leest hij uit publicaties die vrij verkocht worden passages voor, die zijn thesis zoveel kracht bijzetten, dat de beschuldiging van moord niet aangehouden blijft, wel van slagen die de dood tot gevolg moesten hebben. Wat de uitspraak van het gerecht zal zijn, kunnen wij alleen vermoeden. Debroey breekt het verhaal af voor het vonnis valt. Verder verhalen was ook niet nodig. Wie kan lezen weet wat er bedoeld werd: voor Jacki Grignon is het mooiste deel van zijn leven hopeloos verknoeid en zoals het met hem gebeurde zal het met anderen gaan, omdat zij niet opkunnen tegen de verlokking en het klimaat van de tijd. Omdat degenen, die dat betreuren, het niet kunnen halen tegen de geldhaaien en de opzettelijke vernielers, omdat wij de mens niet kunnen veranderen. Debroey heeft zijn relaas rechtlijnig geschreven, zonder versieringen, het verteld alsof er geen modern stijlprobleem zou bestaan. De schoonheid ligt in die zakelijk beheerste verhaaltrant, in de opeenvolging van de gebeurtenissen, in de manier waarop de karakters van zijn personages geschilderd worden door wat zij zeggen en doen. Niet door wat de schrijver hen toeschrijft. ‘Wrakhout’ boeit zonder inzinkingen van de eerste tot de laatste bladzijde en is, hoewel contrasterend met de successen van de dag, toch een werk van betekenis. André Demedts Gery Helderenberg: Neerhof op Ronkenburg, Druk St.-Pieters- en Paulusabdij, Dendermonde, 1969. Op Ronkenburg te Lede, waar de dichter op rust is, zijn de negentien gedichten van dit mooie bundeltje ontstaan. Het zijn fijne verzen in de traditie van Gezelle en de Laey, die als spelenderwijze werden geschreven ‘pour le plaisir’. Een klein divertimento heet de dichter het en veel genoegen zal ook de lezer eraan hebben. Elk van deze tweestrofige gedichten voert een dier ten tonele, dat getransponeerd werdt uit de banale sfeer van een neerhof naar een poëtische dierenwarande, waarin het door de magie van het woord tot een fabelachtig wezen wordt verheven. Dit gebeurt met de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} grote eenvoud, die de echte dichtkunst kenmerkt, Naar de geest is deze poëzie verwant met de antieke kunst en met de renaissance. Deze vindt men terug in de prachtige houtsneden, welke het bundeltje verluchten en die ontleend zijn aan ‘Der dieren palleys’, gedrukt te Antwerpen in 1520 en bewaard in de Koninklijke Biblioteek. Een waardevolle bibliofiele uitgave. Gery Helderenberg: Kerstbrevier. Uitg. Pro Arte Christiana. Vaalbeek, 1969. Pro Arte Christiana heeft het gelukkig idee gehad als nieuwjaarswens aan zijn vrienden een klein plaketje gedichten aan te bieden, gekozen uit G. Helderenbergs ‘Brevier’ (uitg. DDB). Met de Duitse houtsneden uit ‘Bereitung zu dem heiligen Sakrament’ (Basel) en ‘Montevilla’ (Straatsburg) vormt dit een verfijnd geheel, dat het hart verheugt. Over heel de lijn een pareltje, én om de poëzie, én om de illustratie, én om de druk. Reinaert de Vos uit het Middelnederlands herschreven door Stijn Streuvels. Opgeluisterd met tekeningen door Gustaaf van de Woestijne. Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1969. In 1909 verscheen dit werk voor het eerst en toen schreef Streuvels ter verantwoording: ‘Iemand met ene gezonde maag en die trek heeft naar enen rijpen appel, en zal men geen nagemaakte vrucht aanbieden! 't Ware al even onzinnig een vertaald of een omgewerkt meesterstuk voor te legaen aan iemand die het in zijnen oorspronkelijken vorm kan genieten. Het weze dus vooreerst, vooral gezeid en geweten dat; al wie met Middelnederlands vertrouwd is deze bewerking mag terzijde laten. 't Mag zonde genoemd worden een eerwaardig gewrocht gelijk Reinaert is, zijn oud kleed af te doen en er hem een nieuw aan te passen. want bij 't aanraken alleen heeft men de schoonheid reeds geschonden. Maar moet het gedicht dan onherroepelijk in de handen blijven van filologen die het enkel om de wetenschap zullen betasten, besnuffelen, ontleden, zonder dat al hun kunde en geleerdheid echter in staat is het voor ons te doen herleven?’ 1909, Gezelle was tien jaar dood en Streuvels had pas de Vlasschaard geschreven en zat reeds op het Lijsternest. Zestig jaar later zou hij er sterven en een van zijn laatste beslissingen zou deze heruitgave zijn van de Reinaert. Wat is er al niet gebeurd in die zestig jaren? Het lijkt me soms of er tussen Gezelle. Streuvels en de Reinaert geen tijdsverschil bestaat en er integendeel eeuwen liggen tussen het Vlaanderen van 1909 en dat van 1969 Mensen als Streuvels leefden nog helemaal in een wereld, die het hen toeliet zich volkomen thuis te voelen in de Reinaert, de traditionele agrarische wereld van Vlaanderen, die nog grotendeels onberoerd gebleven was. Het heimwee naar die wereld wordt met de dag groter, nu hij in de laatste zestig jaar volledig verloren ging. Daarom komt de vierde uitgave van Streuvels' Reinaert precies on zijn tijd. En wel in een heerlijke bibliofiele uitgave, die volkomen aansluit bij het droombeeld, dat wij ons nu vormen van een vergane wereld. De originele tekeningen, die onze goede Gustaaf van de Woestijne heeft gemaakt in die dagen toen hij helemaal in de doem was van de Vlaamse primitieven van de grote Brugse ten toonstelling der primitieven (1902) en nog te Latem verbleef, verhogen nog onze ontroering als wij het mooie werk doorbladeren dat ook typografisch een prachtrealisatie is; het heerlijke boek is uitgevoerd met de renaissance-bemboletter in houtvrij climatic en werd op slechts 1000 exemplaren gedrukt (linnenband, 30.5 × 27) Toen het nog ter perse lag, is Streuvels gestorven; de auteur, die zulke vreugde beleefde aan mooie bibliofiele uitgaven, heeft het genoegen niet meer gehad het in zijn handen te mogen houden. Men weet dat onze Reinaert voor het genre van de dierenroman het onovertroffen meesterwerk is in geheel de wereldliteratuur en dat het bv. de ‘Roman de Renart’, waarvan het een herschepping is, in grote mate overtreft; ook de ‘Reineke Fuchs’-bewerkingen uit het Hoogduitse taalgebied staan in zijn schaduw. De algemeenmenselijke betekenis ervan wordt onderlijnd door de uitspraak uit het Platduits, die Streuvels aan zijn uitgave vooropstelt: ‘Vol wereldlijke wijsheid is geen boek geschreven, waaraan men billijk meer roem en lof kan geven dan aan Reinaert de Vos.’ Een enkele spijt werd door Streuvels zelf reeds in de eerste uitgave neergeschreven: ‘Waar de dichter, die in de jaren 1200 voor andere toestanden en andere zeden staande, kernig en zonder ergernis te verwekken, de dingen bij hunnen naam noemen mocht - heb ik me verplicht gezien enkele wijzigingen aan te brengen. Ik deed het met tegenzin, eerst omdat het altijd laakbaar blijft andermans werk te castreren, te verminken of er een typisch onderdeel uit weg te moffelen; zoveel te meer nog daar die “ontstichtende zaken” hier ook schoonheden zijn die men bewust moet stukslaan om er niets dan een flauwigheid voor in de plaats te zetten.’ Sedert 1909 is er evenwel zoveel ‘in zeden en toestanden’ veranderd dat een onverbloemde uitgave van de oorspronkelijke tekst volledig verantwoord zou zijn. Dat zulks nog niet in deze uitgave om begrijpelijke redenen is kunnen gebeuren, zal niemand kwalijk nemen. Lode Wils, Het Daensisme. De opstand van het Zuidvlaamse platteland. Keurreeks, Davidsfonds, nr. 110, Leuven, 1969 (238 blz.). De historische studies rond Priester Daens zijn reeds vrij talrijk. De auteur zelf heeft reeds herhaaldelijk over het onderwerp gepubliceerd. In dit boek gaat het niet zozeer over de hoofdfiguur zelf, maar over de beweging, die door Daens werd gewekt en de reacties in Zuidvlaanderen, hoofdzakelijk ter aanvulling van K. Van Isackers boek. Het is kenschetsend voor de evolutie, die vooral in kerkelijke rangen plaatsgreep, dat dit boek met een zeer waarderende inleiding van de bisschop van Gent kon verschijnen, hoewel het werk niet mals is voor het kerkelijk gezag. Dr. Wils peilt in dit werk naar de oorsprong van het daensisme en haar weerklank te Ninove, Oudenaarde, Kortrijk, Brugge, Brussel en Antwerpen: niet alleen de kristen-democratie, maar ook de Vlaamsnationale beweging is in vele opzichten een voortzetting van Daens. Het aanvullend karakter van de studie verklaart het enigszins onsamenhangende ervan, wat geenszins de waarde vermindert, gezien de objectiviteit en de acuratesse waarmede een zeer uitgebreide documentatie werd verwerkt. A.S. Boeken over kunst Momenteel lopen bij Heideland, Hasselt, twee opmerkelijk mooie reeksen boeken, die niet alleeen qua uitzicht, maar ook inhoudelijk meer dan de moeite lonen. In de bekende serie ‘Pantheon der Winnaars van de Nobelprijs’ verscheen onlangs, als nr. 41, een deel, gewijd aan Michail Sjolochow, 14 × 22.5 cm., 412 pag., 14 illustr., geb. in linnen met simili rug, 220 fr. In 1965 werd de Nobelprijs literatuur toegekend aan Michail Sjolochow, ‘voor de kracht en de artistieke nauwgezetheid waarmee hij een historische periode in het leven van het Sovjetrussische volk heeft uitgebeeld’. ‘De Stille Don’ is te onzent wellicht zijn bestbekende werk. In het ‘Pantheon’ deel werden opgenomen: een lijvige roman, getiteld ‘Nieuw land onder de ploeg’ en de innig-mooie novelle ‘Het lot van een mens’. Dr. M.A. Lathouwers leidt op een boeiende wijze deze uitgave in en belicht achtereenvolgens de mens Sjolochow, diens werken en diens levensvisie. ‘Nieuw land onder de ploeg’ is Sjolochows tweede grote roman en handelt over de gedwongen landbouwcollectivisatie in een klein dorpje in het Dongebied. Een sterk gebouwd boek, waarin een hele dorpsgemeenschap wordt uitgetekend, tientallen mensen met alles wat hen drijft naar geluk en ongeluk, naar de verwezenlijking {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van een droom en naar grauwe wanhoop. De auteur is een zó groot kunstenaar, dat in dit werk zijn partijgerichtheid helemaal niet storend is: de liefde vanwaaruit hij het volk van het Dongebied beschrijvend tot leven brengt, doordesemt alles - de schrijver is het volk en als dusdanig bereikte hij een grote waarachtigheid. De novelle ‘Het lot van een mens’ wordt door de inleider Sjolochows meest ontroerende werk, gewijd aan de oorlog, genoemd. Het verhaal van een eenvoudige soldaat, die alles wat hij bezat, ontnomen wordt door de oorlog. Maar zijn lot krijgt hem niet klein: met een welhaast bovenmenselijke moed draagt hij alles en stapsgewijze groeit hij uit tot een deemoedig en teder mens, die gelukkig is met het kleinste spoor van goedheid, dat zijn wegen kruist. Globaal dus een prachtig deel in het ‘Pantheon’, dat elke liefhebber zal aanspreken en rijker maken. In de reeks ‘Genie en Wereld’ kwam het 7de deel van de pers: Michelangelo, 16 × 24 cm., 288 pag., 7 illustratiereeksen, 7 ill. in kleur, geb. en gecapitoneerd, in opbergdoos, los deel: 475 fr., in reeksverband: 375 fr. Dit deel werd opgebouwd volgens het (goede) procédé, dat ook werd toegepast in de voordien verschenen delen: een achttal auteurs belichten ieder een bepaald aspect van het ‘genie’. Voor Michelangelo zijn deze medewerkers: Pierre du Colombier (Het leven van een genie). Jacques de Lacretelle (De mens Michelangelo; een wereld in fusie), Jean-François Revel (Het geheim van een hart, onthuid door de sonnetten), Pierre Pradel (De schepper van een marmeren wereld), Valerio Mariani (De wereld van de Sixtijnse kapel), Guillaume en Jérôme Gillet (De onvergankelijke lessen van de architect), Victor-L. Tapié (De renaissance voltooid in Michelangelo) en Jean-Louis Vaudoyer (Michelangelo en Leonardo da Vinci). Een chronologie van het leven van Michelangelo en een register van persoonsnamen voltooien dit waardevolle boek. Eveneens bij Heideland, maar dan in samenwerking met de N.V. Orbis, verschenen in het voorbije najaar nog twee lijvige kunstboeken: M. Eemans: De moderne schilderkunst in België, 26 × 29 cm., 184 pag., 59 reprodukties in 4-kleurendr., 31 zwartwit, geb. in witlinnen band, stofwikkel, 1969, 1.295 fr. Het volstaat de ‘inleiding’ tot dit werk even door te nemen, om te weten welk vlees men in de kuip heeft. Ik citeer: ‘Vooreerst is er het zeer belangrijke vraagstuk van het al of niet bestaan van een “Belgische kunst”. Ettelijke recente boeken, van een hoog niveau nochtans, schijnen het bestaan van een “Belgische kunst” te ontkennen en gebruiken liever het epitheton “Vlaams” dan “Belgisch”. (...) Omdat, jammer genoeg, de kleinsteedsheid en een zekere politiek niet ophouden de sereniteit (sic) van het actuele België te vertroebelen, is het epitheton “Vlaams” niet naar een ieders zin. (...) Wat er ook van zij, zelfs op het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur bestaan er geen “Belgische” kunstenaars meer, want die werden óf op een Vlaamse óf op een Waalse “rol” gechreven, tot groot nadeel van de Brusselse artiesten die beweren noch Vlamingen, noch Walen te zijn...’ Dit kan volstaan, althans volgens M. Eemans, om te beweren ‘dat het wijzer is niet over een “Belgische kunst” te spreken, maar wel over een “schilderkunst in België”’. Op die wijze wordt ‘de slaap van wrevelige mensen niet gestoord’... Als men met dergelijke uitlatingen een zgn. kunstkritische studie aanvat, dan vallen alvast enkele vaststellingen te doen: 1. dat de Brusselaars werkelijk onklopbaar zijn inzake naïeviteit; 2. dat zij eveneens onklopbaar zijn inzake schaamteloosheid; 3. dat het bijzonder jammer is, dat een uitgeverij als Heideland - overigens zeer verdienstelijk inzake verspreiding van ‘Vlaams’ werk - is die val gelopen is; 4. dat voor M. Eemans de navel van de kunstwereld inderdaad Brussel is. Wij gaan hier geen opsomming geven van alle Brusselse kunstschilders, die vermeld worden in het boek, maar bekennen dat de auteur er zijn werk van heeft gemaakt! Kan moeilijk anders, als men - geestelijk althans - nooit het Brussels grondgebied verlaat... Voor het overige is het boek buitengewoon mooi uitgegeven: prachtig papier, formaat, inbinding, verrukkelijke kleurreprodukties, goede lay-out. De vlag dekt helaas de lading helemaal niet... Leo van Puyvelde: De Vlaamse schilderkunst van van Eyck tot Metsys, 26 × 29 cm., 262 pag., 40 reprodukties in 4-kleurendr., 174 zwartwit, geb. in witlinnen band, stofwikkel, 1969, 1.295 fr. In tegenstelling met het voorgaande, hebben wij hier te doen met een buitengewoon waardevol werk. In 11 hoofdstukken hangt de auteur een schitterend, beknopt, maar zeer bevattelijk beeld op van een belangrijke periode uit de Vlaamse schilderkunst. Vooraleer de lezer bij de individuele kunstenaars en hun werk te brengen, geeft Leo van Puyvelde a.h.w. drie korte uiteenzettingen, waaruit heel wat op te steken is om de nadien behandelde kunstwerken ‘met gezag’ te benaderen. Deze uiteenzettingen handelen respect, over de artistieke opvatting, de techniek en het artistiek klimaat vóór en in de tijd van de van Eycks. Vanaf het vierde hoofdstuk begint dan de overvloed: de vernieuwing door de van Eycks; een eigentijdse mededinger van de van Eycks: de meester van Flémalle; de opkomst van de voornaamheid: de kunst van Rogier van der Weyden; de stijlverdieping bij Petrus Christus en Dirk Bouts; de durf in de kunst van Hugo van der Goes en van Joost van Wassenhove; de stijlverflauwing bij Hans Memling; de laatste schittering van Brugge: Gerard David; het voortieven van de traditie in het begin van de renaissance - Quinten Metsys en Joos van Cleven. Als procédé neemt de auteur in hoofdzaak zijn toevlucht tot het beschouwen van een aantal markante werken per schilder; deze werken beschrijft en omschrijft hij, wars van alle pedanterie, die zoveel critici onverteerbaar maakt, en meegaande geeft hij de lezer een treffend en persoonlijk beeld mee over de kunstenaar. De kleurreprodukties zijn van goede kwaliteit, maar lijken ons typografisch niet alle van gelijke waarde. Maar samen met de 174 zwartwitprenten bieden ze een rijk overzicht over de behandelde kunstschatten. Een uitstekend werk dus, geschikt voor alle liefhebbers van schilderkunst alsmede voor studenten in de kunstgeschiedenis (en hun leraars). Vestigen wij tenslotte, wat Heideland betreft, nog even de aandacht op een drietal Vlaamse Pockets, die o.i. de moeite lonen en die binnen ieders bereik liggen (40 fr./deel): John Flanders: 4de Dimensie - Fantastische verhalen (V.P. 242). Wie het werk van John Flanders - één van onze werkelijk internationale auteurs; kreeg bij leven natuurlijk nooit de erkenning waarop hij méér dan recht had - nog niet kent: dit is hier een uitstekende gelegenheid. 31 Kortverhalen, waarin het fantastische, het mysterieuze, de overkant van hetgeen wij ‘realiteit’ noemen, aan bod komen. De zeer goede bewerking is van A. van Hageland, die trouwens een uitmuntend Flanders-kenner is. Lezen, mensen! Ernest Claes: De moeder en de drie soldaten (V.P. 239). Voor wie het werk van Ernest Claes wil lezen (wij hopen: hérlezen!) ten gevolge van ons nummer 107, komt deze bundel verhalen precies op tijd: acht mooie novellen van een groot en diepmenselijk verteller: De moeder en de drie soldaten. Van een schamel moedertje, Zo bad Jan Vervloet te Scherpenheuvel, Pater Cellier, Het proces van de Sus en de Sjarel, De ouden van ons dorp, De historie van de mislukte hovenier, De nieuwe parochie. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Filip de Pillecyn: Hans van Malmedy (V.P. 240) O.i. wordt het werk van Filip de Pillecyn over het algemeen nog steeds onderschat. Het bezit nochtans dié kwaliteiten, die Walschap hem eens ‘de prins van ons proza’ deden noemen en dat is vast niet zo maar een lapsus. Uitstekend dus, dat ‘Hans van Maimedy’ (eerste druk in 1935) in een goedkope uitgave kwam. Dit boek is trouwens een heerlijk voorbeeld van wat stijl en inlevingsvermogen bij een auteur kunnen en moeten zijn. Bij het Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven kwam andermaal een belangrijk werk van de pers: Micheline Sonkes: Dessins du XVe Siècle - Groupe van der Weyden, 22 × 29 cm., 334 pag., 68 zwartwit platen, geb. in vollinnen band met stofwikkel, 1969, 740 fr. (p.r. 765.50). Dit is het 5de deel in de reeks ‘Bijdragen’ en werd geschreven door Micheline Sonkes, wetenschappelijk secretaris van het Centrum. Uiteraard een wetenschappelijk werk dus: een ‘essai de catalogue des originaux du maître, des copies et des dessins anonymes inspirés par son style’ (van der Weyden vanzelfsprekend). Een vervolg erop wordt in het vooruitzicht gesteld. Na een voorwoord, een inleiding, een algemene bibliografie en een verduidelijking van de gebruikte afkortingen, vat de auteur de kunstkritische cataloog aan: 5 originele tekeningen van van der Weyden, 25 copiëen naar bewaarde schilderijen, 46 copieën naar verloren gegane schilderijen of tekeningen, die zeer in de lijn liggen van bewaarde werken, 27 tekeningen met reminiscenties naar de stijl van van der Weyden, 25 tekeningen, ten onrechte toegeschreven aan van der Weyden of zijn omgeving, plus van tenslotte 13 tekeningen, toegeschreven aan van der Weyden en die niet teruggevonden konden worden. Dat is de hoofdbrok van het boek: het resultaat van een reusachtige arbeid, waarbij men, als leek, zich weleens afvraagt hoe het mogelijk is, dat iemand tot een dergelijk titanenwerk in staat kan zijn. Het tweede deel van het werk handelt dan over de tekenaar Rogier van der Weyden, inzonderheid wat zijn techniek, de iconografie en de esthetiek aangaat. Volgen dan nog een conclusie en uitgebreide tabellen met persoons- en plaatsnamen en iconografische aanduidingen. De 48 platen, die achteraan in het boek ingelast zijn, vormen een prachtig hulpmiddel bij het lezen van de beschrijving van de tekeningen. Vanzelfsprekend zijn werken als dit uiterst waardevolle inlichtingsbronnen voor al wie begaan zijn met het opzoeken van objectieve gegevens over de Vlaamse Primitieven. Wij denken hierbij dadelijk aan museumconservators, studenten en gespecialiseerde kunstkenners. J.v.R. Discotheek Willem Vermandere: Langs de Schreve, Decca 193.479, 30 cm., stereo. Een nieuwe L.P. van Willem Vermandere kunnen alle kleinkunstliefhebbers met een gerust hart een gebeurtenis noemen. Willem heeft zich trouwens, op relatief korte tijd, een stevige reputatie verworven als graag gehoorde liedjeszanger: hij bezit dat wel ondefinieerbare vermogen om een hele zaal op sleeptouw te nemen, direct en hartelijk, en dit gebeurt - niettegenstaande Willem in het Westhoeks zingt - van de kust tot ver in de Kempen. Dat dus ongeveer een jaar na zijn eerste L.P. een tweede zou verschijnen, en mét succes, lag zeker voor de hand. Andermaal een dozijn liedjes, pretentieloos en volks, en waar er een vleugje triestigheid opkomt, wordt dit alles met de glimlach weggezongen, want daarin is Willem o.i. weergaloos. Tekstdichter Rossey leverde twee liedjes: ‘De barmhartige Samaritaan’ (helemaal in de lijn van de verwachting, nadat wij op de eerste L.P. reeds ‘De verloren Zoon’ en ‘De bruiloft van Cana’ hadden gekregen) en ‘De student’. Dan een paar mooie wijsjes, tekst én muziek van Willem zelf: ‘De speelman’ en ‘De wonderbare genezing’. De acht andere werden, wat de tekst aangaat, geleverd door Joris Declercq: een wiegeliedje en een drinkliedje, de ‘schooiere’ en de ‘schoaper’, ‘An'n hoek van de stroate’, ‘Nee'w we goan nus vlams nie loat'n’, ‘Myn dingsche ût duneland’ en ‘Amour, amour toujours’. Om heerlijk van te genieten! En kwaliteit beslist beter dan ‘Liedjes van de Westhoek’. Een kleine suggestie: misschien zou het, voor niet-Westvlamingen, wél interessant zijn, indien een tekstboekje zou bijgevoegd zijn met de verklaring van de ‘moeilijkste’ woorden en/of uitdrukkingen. Golden Gate Quartet, EMI Columbia, C 2023/24, 2 platen van 30 cm., stereo/mono, 195 fr. per plaat. In 1934 verlieten vier jonge, door de muziek begeesterde Amerikaanse negers het conservatorium van Norfolk in Virginia en besloten, als kwartet, de boodschap van de gospelsong en de spiritual overal in de wereld te verkondigen. Zij zijn erin geslaagd de U.S.A., Mexico, Frankrijk, Engeland, Scandinavië, Duitsland en Azië te veroveren en te begeesteren. Wat u wel niet zult verwachten is, dat zij in Parijs wonen, maar het is zo. En in hun groepsnaam zal ‘Golden Gate’ wel meer met de gouden hemelpoort te zien hebben, dan met de Golden Gate-brug in San Francisco. Orlandus Wilson (bas), Caleb Ginyard (bariton), Clyde Riddick (1ste tenor) en Clyde Wright (2de tenor) zingen dus dit heerlijke muziekalbum - 4 L.P.-kanten - bomvol. Down by the riverside, Little David play on your harp, Round the bay of Mexico, When the saints go marching in, Deep river, Joshua fit the battle of Jericho, Glory {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hallelujah en nog zeventien andere evenzeer bekende liederen worden u op deze beide schijven aangeboden in een superbe uitvoering. Vier mannen, die op een bijna voor onmogelijk te houden wijze samen-zingen en dat met een overgave, een intensiteit en een ritmiek, die hun weerga niet vinden. Kortom: enorm! Technische verzorging van de schijven: al even enorm. Voor wat betreft de instrumentale muziek, gingen wij andermaal putten uit de overvloed van Christophorus en onze keuze viel op een 3-tal uitstekende platen: Concerti grossi, Christophorus SCGLP 75.896, 30 cm., stereo/mono, 21,- DM. Omstreeks 1600 ontwikkelde zich vanuit Italië een nieuwe compositietechniek, waaruit dan, tachtig jaar later, de bewuste vorm van het concerto grosso zou voortkomen. De eerste concerto-grossicomponist, die naam tenvolle waardig, was Corelli; de vruchtbaarste evenwel kunnen wij Antonio Vivaldi noemen (met bijna 500 bekende concerti). Deze plaat bevat van deze beide meesters een concerto, plus dan nog twee van Scarlatti. Roland Douatte leidt het Collegium Musicum van Parijs en als solisten treden op: Maxence Larrieu en Raymond Guiot, fluit; Pierre Pierlot, hobo; Maurice André, trompet; Laurence Boulay en Alain Roizenblatt, clavecimbel. Zij kwijten zich allen voortreffelijk van hun taak. De technische zorg, die Christophorus aan haar uitgaven besteedt, is spreekwoordelijk. Dit geldt evenzo voor de beide volgende L.P.'s. W.A. Mozart: Konzert für Fagott und Orchester B-dur, K.V. 191-F.X. Richter: Sinfonia A-dur, op. 4, nr. 5-C. Stamitz: Sinfonie E-dur, Christophorus SCGLP 75.887, 30 cm., stereo/mono, 21, - DM. Het fagotconcerto van Mozart (K.V. 191) behoort tot de moeilijkste stukken uit de fagotliteratuur. Met een verbazingwekkende kennis van het instrument heeft Mozart de mogelijkheden van de fagot uitgebuit. Gerhard Haase, die lange jaren als leraar en solist in Zuid-Amerika doorbracht en momenteel solo-fagotspeler is bij de Süddeutsche Rundfunk Stuttgart, wordt in deze nieuwe opname dus voor de zwaarste moeilijkheden gesteld, maar neemt ze met een uitzonderlijke virtuositeit en een zwier, die Mozarts muziek knap tot haar recht laat komen. Hij wordt begeleid door het in 1951 opgerichte Praagse Kamerorkest, dat door zijn vele concertreizen ruime bekendheid verwierf. Tot het vaste repertoire van dit orkest - dat de eigenaardigheid bezit zonder dirigent te spelen - behoort de vroegklassieke muziek en de componisten van de Mannheimerschool. Twee werken uit deze tijd, nl. van Richter en Stamitz, passen dus goed bij de compositie van Mozart. Alleszins hard aanbevolen! Max Reger: Variationen und Fuge fis-moll, op. 73; 3 Choralvorspiele aus op. 79b; Kyrie, Gloria, Benedictus - Orgelmesse aus op. 59, Christophorus SCGLX 75.928, 30 cm., stereo/mono, 21, - DM. Over Regers orgelmuziek en haar waarde voor onze tijd, bestonden tot voor kort nog de meest onderscheiden opvattingen. Momenteel echter dient zij zich geschiedkundig waardevoller aan, dan het ooit het geval was sedert Regers dood in 1916. Het orgelwerk van deze componist werd totnogtoe zelden op plaat gebracht. Zijn opus 73 - het hoofdwerk op de schijf, die hier onze aandacht gaande houdt - komt nergens anders voor in de nochtans enorme Duitse fonoplatenproduktie. De vertolker, Werner Jacob, die het Peter-orgel van de St.-Nicolaihoofdkerk te Hamburg bespeelt, werkt als cantor in Nürnberg en verwierf door talrijke radioöpnamen en concertreizen ruime bekendheid. Hij maakt van Regers muziek a.h.w. een droomtocht doorheen klankkleuren, nogal hermetisch bij de eerste beluistering, maar bij nader beschouwen (of ‘behoren’?) wordt het een boeiende ontdekkingsreis doorheen het werk van een groot meester, die jammer genoeg té weinig bekend is. J.v.R. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 110 Vlaanderen voorheen West-Vlaanderen Jaargang 19 - januari-februari 1970 Tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met financiële steun van de provincies West-Vlaanderen Limburg en Antwerpen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eredekens: Felix De Boeck, André Demedts en Flor Peeters. Redactieleiding: Voorz.: Jozef Storme (Magdalenastraat 7, Wervik, Tel. 056/552.76), Geest Adv.: Kan. Dr. Albert Smeets (Warschaustr., 12, Oostende, Tel. 059/750.75), Los de Maegd (Brabant), Albert Dusar (Limburg), Jozef Hanoulle (Muz.), Etienne le Compte (O.-Vlaanderen), Marcel Notebaert (Plast. K.), Antoon Vander Plaetse (Dram. K.), Herman Vos (Lit. - Antwerpen). Redactieraad: Roger Arteel, Piet Baudouin, Ludo Bekkers, Lionel Blomme, Fernand Bonneure. Willy Bosschem, F.R. Boschvogel, Alfons M. Botte, Guido Cafmeyer, Marcel Callaert, Jos Delie, Albert de Longie, Robert D. de Man, Lucien Dendooven, Fred De Swert, Roland De Winter, Kamiel D'Hooghe, M. Driesen, Jozef Droogmans, Marcel Duchateu, Fernand Etienne, Paul Felix, Karel Geirlandt, Hilaire Gellynck, Fred Germonprez, Gilbert Groffen, Gaby Gyselen, Paul Hanoulle, Paul Hardy, Eric Heidbuchel, Bernard Kemp, Paul Knapen, Miel Kersten, Frank Maes, Jo Maes, Eugène Mattelaer, Hans Melen, Piet Nuten, Godfried Oost, Henri Pauwels, Hubert Peeters, Herman Roelstraete, Jozef Seaux, Albert Setola, Raf Seys, Fernand Simoens, André Sollie, Luc Steegen, Jozef Sterck, Paul Tanghe, Christine Teller, Jules van Ackere, Walther Vanbeselaere, Karel Van Bockrijck, Remi Van de Moortel, Paul Vanderschaeghe, Adhemar Vandroemme, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Luk Vercruysse, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Gerard Vermeersch, Arthur Verthé, Jan Veulemans, Hector Waterschoot, Leo Weltjens. Secretariaten: Redactie: Julien Van Remoortere, Pontonstraat, 12, Oostende (Tel. 059/771.81); Administratie: Raf De Cock, Stationslaan, 97, Roeselare (Tel. 051/207.85). Verbond: Beheerder-penningm.: Hector Deylgat; Secretarissen: Walter De Taeye, Vital Robben en Jos van Rooy. Abonnement: Per jaar 250 fr. (zeven nummers) - Steunabonnement: 500 fr. - Beschermend id: 1.000 fr. - Los nummer: 50 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare te vermelden: abonnement op Vlaanderen). Lay-out en omslag: Albert Setola Verantwoording van de illustraties: Stedelijk van Abbemuseum Eindhoven: clichés pag. 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 14, 15, 17, 19, 23, 40. ‘Jeugd en Cultuur’ Borgerhout: clichés pag. 13, 20, 25. Uitgeverij E. Story-Scientia Gent: clichés pag. 27, 28, 30. Docip, Brussel: foto's pag. 35, 36. Druk: Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, Tielt (Telefoon 051/415.55). Jos De Maegd en Vital Robben stellen er prijs op afstand te nemen van het nr. 108 (Is de hedendaagse kunst ziek?) aangezien zij met de samenstelling van dit nummer niet akkoord gaan. Het vermelden van hun naam is gebeurd tegen hun wil. Inhoud De bijbel in de kunst Inleiding Fernand Bonneure Plastische kunst 1 Chagall en de bijbel P. Schürmann 6 Bijbelse inspiratie in de hedendaagse Vlaamse plastische kunst Hector Waterschoot Literatuur 12 Het bijbelse drama in het nederlands Roger Verkarre 26 De bijbel in de literatuur Prof. Dr. Clem Neutjens 32 Gedichten van Gery Helderenberg Film 33 Het boek is gesloten Maria Rosseels Muziek 37 Enkele beschouwingen over bijbel, chanson, spiritual en gospelsong Johan Tielemans 41 Editoraal 42 Buitenlands actueel 50 Poëtisch bericht 52 Op korte golf 56 Vrije tribune 59 Kunstecho's 62 Provinciale prijzen 62 Verbondsberichten 64 Bibliotheek 69 Discotheek Samensteller van het huidige nummer: Fernand Bonneure Ons volgend nummer: BLIJFT KUNST KUNST? Samensteller: Marcel Notebaert {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 111] Editoriaal Het uitzicht van onze steden en dorpen, zowel als van het landschap, wordt thans grondig gewijzigd. Oude gebouwen moeten de plaats ruimen voor nieuwe gebouwen of vallen ten offer aan het verkeer, aan de industrie, aan stadsuitbreidingen. Zal ons land in de toekomst bestaan uit een ordeloos samenraapsel, nu reeds - tot ergernis van de verantwoordelijken - genoemd ‘het lelijkste land ter wereld’? Het laat zich aanzien dat in deze chaos zowel het monument als het landschap ernstig bedreigd worden. Het monumentaal patrimonium is nochtans een noodzakelijkheid voor de toekomst; het getuigt van het verleden waarvan we thans door een steeds dieper wordende kloof verder en verder gescheiden worden. Deze erfenis mag niet bestaan uit enkele, min of meer toevallig gespaarde gebouwen, los van hun omgeving; ze dienen integendeel bewaard te worden in het natuurlijk kader van stads- en dorpskernen, waarmee ze vergroeid zijn. Het mogen geen levenloze museumobjekten worden. In veel gevallen is het echter moeilijk om voor een oud gebouw een passende bestemming te vinden; kerken en hospitalen, herenhuizen en kastelen verkeren meer en meer in dit geval. De monumentenzorg is met vele problemen gekonfronteerd en moet het dikwijls tegen financieel sterke groepen afleggen. Voor velen zijn zelfs onze mooiste steden maar bouwgrond. Stadskernvernieuwing mag geen voorwendsel zijn om zg. niet meer te herstellen gebouwen te slopen en te vervangen door verkeersaantrekkende warenhuizen, administratiegebouwen e.d. die in een oude woonkern niet thuis horen, maar integendeel de verhoudingen en het stadssilhouet breken. De groeiende verontwaardiging over de wijze waarop te Brussel en te Antwerpen met de oude stadskern wordt omgesprongen, bewijst dat men zich stilaan bewust wordt van het eigen patrimonium. Een ander zorgenkind zijn wel de boerderijen, uitingen van een eeuwenoude boerenkultuur, die thans door nieuwe technieken ingrijpend gewijzigd wordt. Onze tijd heeft ook de zg. kultuurmonumenten ontdekt: getuigen van de technische evolutie, maar als zodanig ook verbonden aan de evolutie zodat ze gevaar lopen vlug te verdwijnen, hoewel ze typisch zijn voor een bepaalde periode (meestal 19de eeuw); daarbij horen de molens, bruggen, spoorwegstations, fabriekshallen e.d. Met de monumentenzorg hangt de landschapszorg ten nauwste samen, niet enkel omdat de natuur in talrijke gevallen de natuurlijke omgeving van het beschermde monument vormt, maar ook omdat de verstedelijkte mens van de toekomst meer en meer behoefte zal hebben aan groene ruimten. Hoeveel gemeenten voorzien groenzones? Nieuwe woonwijken worden ‘gepland’, al te dikwijls in verkavelde bossen en parken; industriezones worden gepland, zelfs al zijn er kilometers in het rond geen beschikbare werkkrachten meer. Maar groene ruimten voor de mensen van dit vol gebouwde land? Is het niet typisch dat onze kust - amper 67 km. lang - recreatiegebied voor heel België, het Rijnland en een gedeelte van Noord-Frankrijk, straks in twee stukken wordt gesneden door een industriële wig die een merkwaardig polderlandschap vernietigt, polderdorpen onleefbaar maakt en een bedreiging vormt voor de Oostkust, voor Damme en misschien zelfs voor het echte Brugge? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding In het slot van het artikel ‘De kunst is ziek - een immer actueel thema’ (‘Vlaanderen’ nr. 108, rubriek ‘Kunst en Geest’, pag. 423) bracht de auteur ervan, Dr. Albert Smeets, een aantal vragen naar voren, die peilden naar de toekomstperspectieven van de kunst. Deze probleemstellingen, alsmede de wens van de redactie om niet lang na het ‘diagnose’-nummer ‘Is de hedendaagse kunst ziek?’ (nr. 108) een ‘therapie’-aflevering uit te geven, hebben onmiddellijk geleid tot de realisering van een nummer ‘Blijft kunst kunst?’. Samensteller en redactie waren van oordeel, dat het boeiend zou zijn er andermaal een enquête-aflevering van te maken, indachtig de buitengewoon geslaagde formule, die indertijd voor ‘Naar een revival van de figuratieve kunst?’ (West-Vlaanderen' nr. 68, maart-april 1963) werd toegepast. Onze enquête omvatte negen vragen (zie hieronder); ze werden zo algemeen mogelijk en zelfs opzettelijk naïef gesteld, ten einde in de antwoorden een rechtzetting uit te lokken, die zelf reeds veel van de probleemstelling tot evidentie zou herleiden. Zij werden vertaald in het Engels, Frans en Duits en toegezonden aan een 150-tal kunstenaars, critici, verzamelaars en museum- en galerijdirecties uit Europa en de U.S.A., met verzoek enkele van deze vragen te beantwoorden en te verklaren met een bondig betoog, uiteraard dan uitsluitend voor wat betreft de kunstdiscipline, waarin zij bedrijvig zijn. 32 antwoorden bereikten ons binnen de vastgestelde termijn. Wij hebben de anderstalige vertaald in het Nederlands en ze dan in een totaal willekeurige volgorde geplaatst. Ten einde de leesbaarheid van dit nummer te bevorderen en om tevens de eventuele tegenstellingen en parallellismen beter in evidentie te stellen, hebben wij de antwoorden gegroepeerd per vraag. Sommige antwoorden, die meer bedoeld werden als algemene beschouwingen over de gestelde problemen, hebben wij geplaatst bij de vraag, waar ze o.i. best thuishoorden, wat uiteraard een subjectief standpunt is. De onderschriften bij de illustraties zijn, behoudens enkele uitzonderingen, het werk van de redactie, die hiermee geen andere bedoeling nastreefde, dan alleen maar een spel tussen beeld en woord. Bij de keuze van de illustraties werd, zoveel als het ook maar kon, rekening gehouden met de wensen van de medewerkers. Tenslotte verwijzen wij ook nog naar de bijdrage op pag. 111 geschreven door de samensteller van dit nummer, waarin hij gepoogd heeft een synthese te maken van de antwoorden op onze dan toch wel boeiende enquête. 1. Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? 2. Heeft de kunst haar mogelijkheden uitgeput van vernieuwing en experiment, zodat het antitraditionalisme zelf een traditie is geworden en dus zijn zin verliest? 3. Denkt U dat men naar de grote tradities van het verleden zal moeten terugkeren (bv. onder de vorm van een esthetisch eclectisme)? 4. In welke zin zou de kunst gunstig kunnen evolueren? 5. Biedt het idee van de integratie der kunsten een uitkomst? 6. Gaat de kunst naar een steeds grotere incommunicabiliteit en hermetisme? 7. Zal de individuele kunstcreatie vervangen worden door de gemeenschapscreatie? 8. Welke grote problemen zullen zich stellen voor de kunstenaar en welke oplossing ziet U ervoor? 9. Kan een wijziging van de instellingen en van de maatschappelijke verhoudingen een oplossing brengen voor de problemen van de kunst? Welke? {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 1 Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? Pol Mara kunstschilder Kunst is niet dood, heeft verre van haar nulpunt bereikt. Zolang er mensen zijn, zal er kunst zijn. Rik Lanckrock toneelcriticus Het toneel is niet dood en heeft evenmin het nulpunt bereikt. Zolang de mens leeft, zolang zal het teater leven, een teater dat steeds een spiegel zal zijn waarin de mens zich verrijkend bekijken kan, waarin hij dieper inzicht zal verwerven over het bestaan en de maatschappij, waarin hij scherp de achter- en ondergronden van zijn problemen zal ontdekken, waarin hij zal aangespoord worden om aan zijn levenshouding en de samenleving te dokteren. Zolang de mens een toekomst heeft, zolang zal de dramatische kunst een toekomst hebben, ook al willen fanatieke konservatieven geregeld door censuur, verbod en allerhande kleinzielige druk de vrije expansie van deze kunst afremmen. De behoudsgezinde mens is bang voor het nieuwe. Hij vreest veelal de sociale, morele en artistieke omwentelingen omdat ze zijn inertie, zijn gemakzucht en zijn behaaglijk burgerlijk patroon bedreigen. Struisvogelpolitiek is hem liever dan een moedig verkennen van de waarheid. Jaak Fontier kunstcriticus De actuele kunst is gezond en wel. Springlevend. Verrassend. Jong. Nooit voorheen heeft men naast elkaar zulk een diversiteit van genres, richtingen en opvattingen aangetroffen. Nooit voorheen ook werd zo intens gezocht naar nieuwe vormen, materialen, technieken en uitdrukkingswijzen. Jules van Ackere musicoloog Wie beweert dat? Wie zou het kunnen weten? Wel kan men van oordeel zijn dat er thans in de muziek, vooral tegenover de uiterst vruchtbare periode tussen de twee wereldoorlogen, een stilstand om niet te zeggen een vacuum heerst; er is een ontreddering, die onze tijd als een overgangsperiode kenmerkt, waarbij men niet goed weet waar naar toe en toch iets heel anders wil... Jos De Maegd kunstschilder ‘De Kunst is dood; leve de kunst!’ Men kan zeggen dat de kunst dood is zoals men zegt dat God dood is. Het idee dat men zich van de kunst maakte is dood, omdat de strak gehiërarchizeerde wereld waarin ze kon gedijen, heeft afgedaan. Natuurlijk zullen er nog heel wat mensen kunst produceren die bij dat achterhaald wereldbeeld past; schimmen die een schijnbestaan rekken... Duidelijk zijn echter de tekens die erop wijzen dat de kunst haar oude gewaden heeft afgelegd; dat ze de knechten- of narrenrol, die ze eeuwenlang heeft moeten spelen, opgeeft; kortom haar oorspronkelijke gaafheid terugvindt. Kunst zal geen object meer zijn, ten dienste van machtsdragers; kunst zal de creatieve uitdrukking zijn van en voor vrije mensen. Emiel Langui kunstcriticus Dit heb ik in mijn carrière reeds driemaal horen verkondigen: 1o bij de doorbraak van het expressionisme, inzonderheid van het Vlaams expressionisme; 2o bij de triomf van het surrealisme en 3o bij de stortvloed van de abstracte kunst. Stijlen sterven; de kunst niet. Artiesten die ten dode opgeschreven zijn, verkondigen altijd dat de kunst zonder hen te gronde zal gaan. Over de toekomst van de kunst kan ik mij niet uitspreken. Ik ben geen profeet, maar ik heb geen angst. André Roelant kunstschilder Kunst is niet dood en zal nooit sterven. Men heeft reeds lang een zogezegd nulpunt gehad (Dadaïsme); toch blijft het woord kunst bestaan in de meest klassieke betekenis. Steeds herhaalt men zichzelf, strekkingen volgen elkaar op, en toch, niettegenstaande die herhaling komt er steeds iets nieuws bij, iets dat men zich enige tijd geleden niet had kunnen voorstellen, of toch niet op die manier. Volgens mij is er nog nooit zoveel toekomst geweest voor de kunst als nu, o.a. door nieuwe technische en chemische (b.v. acrylverven) uitvindingen, worden er steeds meer mogelijkheden geschapen. Samen met onze traditionele schilderkunst geeft dit een oneindige variatie om zich uit te drukken. Albert Setola kunstschilder - beeldhouwer - graficus De dood van de kunst zou, logisch gezien, ook de dood van de mens moeten insluiten, vermits talent onafwendbaar van de ene generatie op de andere wordt overgedragen. Er is weliswaar te veel kaf onder het koren gekomen (zie ook de muziekwereld) door het onverantwoordelijk gegooi met astronomische bedragen. Voor eerlijke kunst is het nu catacombentijd, doch geen enkele diktatuur blijft duren. Omwegen zijn soms dwaalwegen, zij hoeven daarom niet altijd in een nulpunt uit te monden. Nulpunten worden, zoals bekend, alleen door ‘nullen’ bereikt. Eugène van Itterbeek letterkundig criticus In zover ik mijn eigen lectuur kan overzien, lijkt de hedendaagse literatuur geen overzichtelijk gebied te vormen. Ik verontrust mij daarover niet, omdat geen mens volkomen weet hoe de artistieke stromingen in het verleden er uit zagen. Fundamenteel is er in dat opzicht geen verschil tussen de XXe en bv. de XVIe of XVIIIe eeuw. Wij weten bijvoorbeeld hoe verwarrend de jaren 1500-1530 voor Erasmus waren. De bewering dat de kunst het ‘nulpunt’ bereikt heeft, moet aan de genoemde onmacht toegeschreven worden, nl. aan de onmacht om aan de maatschappelijke en culturele ontwikkeling deel te nemen. Ten aanzien van de hedendaagse wereld zijn zowel defaitisme als triomfalisme uit den boze. De gedachte van een ‘nulpunt’ is wel bevruchtend wanneer ze de uitdrukking is van de onmacht om het bestaan hic et nunc geestelijk te beheersen, wat veronderstelt dat de kunstenaar juist met alle macht en soms met grote vertwijfeling zijn historische bestemming tracht te verwezenlijken. Dat onderscheid is ook een artistiek criterium om de waarachtige ‘nulpunten’ en de defaitistische kitsch van elkaar te onderkennen. Genet en Beckett zijn voor mij geen ‘kitsch’, maar uitingen van een tragische levensvisie. Van de echte kunst van het ‘nulpunt’ blijf ik ook een onbetwistbare formele perfectie vereisen. Kunst is eigenlijk nooit geheel defaitistisch, want dan was er gewoon geen kunst. E. De Wilde Directeur Gemeentemusea Amsterdam Kunst formuleert en reflecteert de realiteit. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In de realiteit die zich nu vormt is dat uiteraard ook het geval. Uw vraagstelling schijnt van een andere opvatting uit te gaan. Die zou ik moeten kennen alvorens een uitvoeriger antwoord te kunnen formuleren. Gaby Gyselen kunstcriticus Wie beweert dat de beeldende kunst dood is, zou dit ook moeten bewijzen. Bijvoorbeeld het lijk exposeren. Als het mag van de censuur. Ten andere, wat is dat dé kunst? Men zou de vraag moeten konkretiseren voor elk artiest afzonderlijk. Ik geef toe dat veel artiesten zich onwennig gevoelen, niet weten wat het morgen kan worden. Maar betekent dit dat zij ziek zijn? Is een vrouw die een baby moet krijgen ziek? Dat ook de kunst haar softenongevalletjes heeft is erg genoeg. Maar haar daarom veroordelen moeten wij maar niet doen. Er kunnen flinke kerels uit groeien. Gerard Walschap letterkundige Bedoelt men door het woord kunst wat daar tot nu toe voor heeft gegolden, dan is dit dood of stervende en misschien zonder toekomst op weg naar het nulpunt. Bedoelt men er door wat de mens kunst heeft genoemd, noemt en zal noemen omdat het beantwoordt aan zijn schoonheidsgevoel en kunstsmaak, dan is de toekomst geheel aan de kunst. Spreken, schrijven, lezen, zingen, tekenen, knutselen, dansen, spelen vergaan nooit en diegenen die dat beter doen dan de anderen op een wijze die men mooi vindt, zal men kunstenaars noemen. Flor Peeters componist - organist Ik geloof niet dat de kunst dood is, alhoewel would be artisten ze nogal erg toetakelen onder voorwendsel van een of ander -isme. Indien de kunst geen toekomst meer zou hebben, dan heeft het leven van de mens zelf geen zin meer. Stan Baele kunstschilder NEEN - JA. André Demedts letterkundige Wij kunnen zo moeilijk voorspellen wat de {== afbeelding Roger Somville: ‘Amérique j'écris ton nom: Vietnam’, olie op doek, 235 × 315 om., 1968==} {>>afbeelding<<} ‘In een waarachtige democratische maatschappij kan men dromen van de kunst door mensen, met mensen en voor mensen’ (Roger Somville). {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? toekomst bergt. Maar als wij achterom kijken en zien dat sommige mensen altijd gaarne verteld hebben en andere er gaarne naar luisterden, durven wij veronderstellen dat het altijd zal gebeuren. R.H. Marijnissen kunstcriticus De kunst van de toekomst? Men kon antwoorden door het refrein te citeren dat met Doris Day's amerikaans accent ongeveer klinkt als ‘khee seeraa seeraa’. Een smoesje denkt u? Wij weten allemaal heel goed dat het in vele gebieden een druk beoefend spelletje is antwoorden te geven die geen antwoorden zijn, of iets te zeggen zonder iets te zeggen. Sommige professoren leren hun studenten hoe men lange verhandelingen schrijft met veel noten maar zonder inhoud. Formuleert men duidelijk zijn mening over een welbepaald probleem dan gaat men in sommige kringen door voor een baarlijke stommeling. Vierkante meningen zijn inderdaad dikwijls een teken van ongenuanceerd denken. Maar ik heb onderwijl geleerd dat de akademische twijfel niet altijd een blijk is - laat staan een waarborg - van intelligentie. Die eerbiedwaardige twijfel is immers dikwijls niets anders dan een pose: de pose van iemand die over het betrokken probleem nooit heeft nagedacht en er ook niet durft of wil over nadenken. En waar het de kunst van de toekomst betreft is men doodsbang door de toekomst in het ongelijk te worden gesteld, nietwaar? De kunst van overmorgen zal zijn wat de mensheid van overmorgen zal wezen. Willen voorspellen wat de kunst wordt is zoveel als willen voorspellen wanneer en op welke wijze de mensheid een oplossing zal geven aan de oeverloze stroom van problemen waarvoor ze zich gesteld ziet: problemen die in aantal en omvang derwijze worden vermenigvuldigd dat ze binnen zeer korte tijd definitief onoplosbaar dreigen te worden. Over aangelegenheden waarin we beroepshalve thuis zijn kunnen we min of meer zinnige dingen formuleren, maar over al het overige wat er onafscheidelijk mede verbonden is, hebben we vage, meestal verkeerde begrippen. Ziehier enkele bondig geformuleerde notities ter overweging. Contradictoire elementen zijn a.h.w. inherent aan dergelijke spekulatieve overwegingen, precies omdat ze betrekking hebben op stromingen en fenomenen die tegenovergestelde richtingen uitgaan of onderling onverenigbaar zijn. Er bestaat veel kans dat alle nationale of lokale karakteristieken worden verdrongen door een toenemend internationalisme. Men mag verwachten dat deze tendens gelijke tred houdt met het intensifiëren van de internationale kontakten. De behoefte aan variatie en een zeker eclectisme maken het weinig waarschijnlijk dat het in een nabije toekomst tot een soort eenheidsstijl komt. De mogelijkheid is nochtans niet uitgesloten. Veel hangt af van de architectuur die, onder druk van ekonomische of financiële faktoren (rationalisering, prefab e.d.) in de richting van een eenheidsstijl zou kunnen worden gestuwd. Wellicht wordt de hyperindividualistische kunst, die zich overigens tot in het absurde ontwikkelde maar toch nog altijd aan bod is, ingehaald door een gemeenschapskunst. Een estetica van de techniek - een soort ingenieursestetica - zou hierbij als katalysator kunnen optreden. De introduktie van nieuwe technieken en materialen enerzijds en anderzijds de interdisciplinaire samenwerking noodzakelijk voor grote realisaties kan weinig anders dan een diepe kloof veroorzaken tussen vaklui en knoeiers. Een sterke verdringing van het gevoelsleven moet echter noodzakelijkerwijs tot frustratie leiden. Een technische evolutie die kunst en kultuur al te zeer ontmenselijkt moet bijna onvermijdelijk een heftige gevoelsreaktie van het menselijk individu uitlokken. De vraag van een steeds ruimer maar ongevormd publiek van belangstellenden en een goed georganiseerde kunsthandel die met een welbestudeerde publiciteit deze markt bewerkt, laten voorzien dat de massale produktie van minderwaardig werk nog zal worden opgedreven. Vermoedelijk wordt hierdoor een kleine (uiteraard kapitaalkrachtige) minderheid van kopers er toe aangezet steeds hogere normen aan te leggen. Er bestaat veel kans dat uit de zogenaamde demokratisering van het kunstwerk (als verzamelobjekt) precies het omgekeerde resultaat ressorteert en dat het spekulatief verzamelen wordt gestimuleerd. De kunst van de toekomst? Laten we preciseren: bovenstaande beschouwingen hebben betrekking op de Westerse kunst. De Russen, de Chinezen en de Indiërs, hebben een andere kijk op de zaak. Alles laat voorzien dat in de wereld van overmorgen veel door het aantal zal worden gedetermineerd. Pol Patoor kunstschilder Naar aanleiding van mijn tentoonstelling heb ik tussen mijn schilderijen en andere spullen volgende tekst opgehangen: ‘Dit is mijn laatste tentoonstelling, (best ook, denkt U, dan ben ik het roerend met U eens) schilderijen en hedendaagse kunstobjecten als medium tot kreatieve veruitwendiging van mijn gevoeligheid t.o.v. tal van dingen beschouw ik in onze tijd als verouderd...’ (6.3.'70) Ik wil me toch wagen aan een (beperkt) antwoord op enkele van de vragen, zonder daardoor direct een perspektief te openen op een verdere evolutie. Kunst, in haar meest ruime betekenis, was in 't verleden niet. Aan wat vroeger gewoon bij 't leven behoorde, hebben we in onze tijd helaas behoefte om het, met of zonder nostalgie, op een kultuurvoetstuk te plaatsen... Op vandaag behoren kunstenaars tot het gevoeligste deel der mensheid; of het andere deel dergelijke gevoeligheid in potentie heeft of kan hebben, is voer voor eugenetici, pedagogen, psychologen... Wij zien echter dat hun kreatieve expressie sedert het begin van deze eeuw noodgedwongen meer en meer kritische, gefrustreerde tendenzen aanneemt. Plastische kunsten als kommunikatief medium tot veruitwendiging van dergelijke gevoeligheid zijn in onze tijd voorbijgestreefd, (in het beste geval blijft het een eventueel doeltreffende terapie voor de maker zelf), musea, tentoonstellingen... van hedendaagse plastische kunst zijn aldus niets anders dan krampachtige pogingen om toch nog aan een voorbijgestreefd medium een valse communicabiliteit te prijzen. Het gehele kultuur-ding wordt trouwens telkens van zijn eigentijds kritisch karakter ontmand of ontvrouwd (ter attentie van de dolle mina's) doordat het tot rechtstreeks of onrechtstreeks utilitair medium wordt gemanipuleerd in dienst van onze kapitalistische konsumptie maatschappij. Robin Hannelore letterkundige - criticus Beweren dat de kunst dood is, lijkt mij al even krakend onzinnig en would-be interessant als bijvoorbeeld beweren dat God dood is. De kunstopvatting van gister (net zoals de godsidee van gister trouwens) stuiptrekt, dat is waar en normaal. Het blad dat in de herfst van een eik valt, bereikt zijn nulpunt als het in de winter totaal verrot is, maar ergens draagt het bij tot de nieuwe levenskracht van de eik in de lente. De kunst is niet de lettristische uitzichtloosheid van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Roland Van den Berghe: ‘Vogelvrije funktie, toestel om bommen op de hemel te roken’ (wedstrijd ‘Jonge Belgische Beeldhouwkunst’ 1969) (foto Wilfried Raes) ‘De kunstenaar wordt steeds minder ambachtsman en steeds meer ideeënman’ (Marc Callewaert).==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? de Lierse Labrisgroep, niet de wanhopige kunstmatigheid van de konkrete poëzie in de Tafelrondekliek, niet de parapoëtische grapjasserij van C. Buddingh', niet de fulminerende pamfletmatige verzenmakerij van zovele newcomers: dit zijn slechts onooglijke blaadjes van de poëtische tak van de reusachtige boom van goed en kwaad, van leven en kunst, van droom en werkelijkheid. De grote kwaal van deze wereld is dat de mens de dingen te klein ziet, te egocentrisch, te zeer toegespitst op en getoetst aan zijn eigen aanleg, kunde of eruditie. Mensen die zich op artistiek gebied vergapen aan de vorm (en elke kunstenaar is geneigd dat te doen) kunnen zeer dikwijls de indruk opdoen dat ze in doodlopende straatjes zitten, voor blinde muren staan, met uitersten aan het spelen zijn. Maar de vorm is de kunst niet, de vorm is slechts het uniform waarin de soldaat strijdt en lijdt en sterft. De kunst heeft dezelfde toekomst en lotsbestemming als de mens, dezelfde eeuwige en eindeloze mogelijkheden. René Soetewey architect Dit heeft men in alle tijden beweerd; vroeger spraken wij over kunst en liefde; thans spreekt men over cultuur en seks. Het weze opgemerkt dat dit en mijn volgende antwoorden ook intentioneel naïef zijn. Michel Seuphor kunstcriticus - plastisch kunstenaar, Parijs De kunst verkeert steeds in wordende toestand. Zij is dus altijd, in zeker oogpunt, op het nulpunt. Maar dit nulpunt veronderstelt een veelvoudig verleden waarvan het nulpunt de som is, het eindresultaat. Het is terzelfder tijd het vertrekpunt van een nieuwe veelvoudigheid, die haar eigen natuur en vermogen bezit. Roger Somville kunstschilder Over welke kunst gaat het hier? In de mate dat de kunst altijd de afglans is van een maatschappij, geloof ik inderdaad dat de kunst, die de ideologie, de geest en de doeleinden van het kapitalistisch systeem uitdrukt, aan het verworden is en in grote armoe verkeert (hoewel in de kern van deze ontbinding reeds werken ontstaan, die de dragers worden van de komende tijd). In de mate dat men aanneemt dat de wereld onontkoombaar een langzame gedaanteverandering ondergaat, en dat deze transformatie in de richting van het socialisme gaat, over talrijke stadia heen, via hevige en soms negatieve contradictie, kan men zich voorstellen dat vanuit deze socialistische en democratische visie op de wereld een kunst zal ontstaan, die daar de uitdrukking van zal zijn. Op deze weg werden trouwens reeds mijlpalen geplant: van Serge Eisenstein en Poudovkine tot Bertolt Brecht en Piscator, van Picasso, Lorjou en Guttuso tot Diego Rivera, Clemente Orojco en David Alfaro Siqueros, enz. In de plaats van te sterven gaat de kunst, die de nieuwe verworvenheden van het leven tracht te reflecteren, integendeel dus langzaam zijn uitdrukkingsmiddelen veroveren. Om te besluiten kunnen wij zeggen, dat een zekere kunstvorm inderdaad doodgaat, niettegenstaande zijn klaarblijkelijke schittering - en dat anderzijds moeizaam een kunst geboren wordt, in het perspectief van een andere wereld. De kunst heeft dus een onbegrensde toekomst, net zoals het leven zelf. Gaston Claes letterkundig criticus Over de vraag ‘is de kunst dood?’ en in het geval van de literatuur ‘is de roman dood?’ zijn er heel wat wetenschappelijke maar vooral pseudo-wetenschappelijke verhandelingen geschreven en het gekke is wel, dat de vraag alleen reeds door sommige ernstige mensen ook ernstig wordt genomen. Rond die vraag een hoogdravende teorie opbouwen, is gewoon onzin. Hoe simplistisch mijn antwoord ook kan lijken, ik waag het er op: de roman zal altijd blijven bestaan, zolang er iemand zal zijn, die talent genoeg heeft, om zich aan de schrijftafel te zetten en een zinnig verhaal te schrijven. De roman is niet dood en kan niet doodgaan. Het is alleen het talent dat bij velen ontbreekt, om nog een verhaal neer te schrijven, dat kan gelezen maar vooral begrepen worden. Sommigen zijn er wel toe gekomen, de sfeer van ‘de roman is dood’ in leven te roepen, omdat zij de dingen al te zeer zijn gaan kompliceren. Of zij hebben gewoon geen talent, of zij drijven het snobisme zover, dat zij de originaliteit in het absurde gaan zoeken en dan dingen schrijven, die geen mens begrijpt, maar die wel geloofd worden door de zogenaamde ‘happy few’. Die er natuurlijk ook al geen lor van begrijpen, maar alleen maar doen alsof!... Marc Callewaert kunstcriticus De kunstenaar wordt steeds minder ambachtsman en steeds meer ideeënman. Zijn funktie van bewustmaker en zichtbaarmaker loopt steeds minder over het objet de délectation en uit zich steeds meer in dynamische akties. Zo voltrekt zich de voorspelling van Marcel Duchamp: ‘mettre à nouveau la peinture au service de l'esprit... s'éloigner de l'aspect physique de la peinture’. Men konstateert een uitputting van alle esteticismen en een toenemende behoefte aan maatschappijkritiek. Het is mogelijk daarbij drie hoofdtendenzen te onderscheiden: 1. sociale geëngageerdheid waardoor het werk op de een of andere wijze heersende toestanden aanklaagt of verheerlijkt; 2. integratie in het dagelijks leven door het kunstwerk te demystificeren, te multipliceren, tot konsumptie-artikel te maken voor een zo ruim mogelijk publiek; 3. anti-kunst die elke vorm van institutionalisering afwijst, zich niet leent tot verhandelen, verzamelen of bezitsvorming en die ook het begrip ‘kunst’ als achterhaald beschouwt. Anti-kunst, wegwerpkunst, arte-povera zijn onderdelen van het aan gang zijnde algemeen bewustwordingsproces en kunnen gezien worden als facetten van de ‘permanente revolutie’. Het aksent wordt verlegd van blijvende en kostbare kunstwerken naar ‘toestanden’, akties, ideeën, demonstraties die in veel gevallen niet méér willen zijn dan aanduidingen of provokaties. Minder dan om optische waarneming gaat het om het ‘beleven’ of het ‘ervaren’ van een situatie. En vermits situaties uiteraard voortdurend veranderen, elkaar afbreken en opbouwen en in elkaar overgaan, kunnen zij niet gevat worden in onveranderlijke statische vormen. Vanuit deze optiek wordt het ‘definitieve’ kunstwerk onmogelijk en gaat men streven naar ‘l'opera aperta’ dat alle fluktuaties opvangt en alle interpretaties mogelijk maakt. Wijzen de krachtlijnen van de hedendaagse kunst dus in de richting van een kollektief avontuur, toch blijf ik geloven dat daarnaast altijd een zone van eenzame verrukkingen zal bestaan, en dat wij zowel behoefte zullen hebben aan Dan Van Severen als aan James Lee Byars. Hector Waterschoot kunstcriticus Dat de moderne kunst ziek of dood is, dat ze het nulpunt bereikt heeft, het zijn beweringen die door de eeuwenlange herhaling praktisch iedere inhoud hebben verloren. Elke {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Toneel uit ‘Acropolis’ (Wyspianski/Grotowski)==} {>>afbeelding<<} vernieuwing in de plastische kunst werd niet alleen argwanend gadegeslagen maar zelfs verketterd. Doch steeds opnieuw bleken de ongeluksprofeten zich te vergissen en ging de kunst langs andere paden een nieuwe toekomst tegemoet. Guy van Hoof kunstcriticus De bewering, als zou de kunst dood zijn, is niet nieuw. Als we de kritieken na de eerste tentoonstellingen van de Impressionisten erop nalezen, stellen we vast dat toen reeds het einde van de kunst in het vooruitzicht werd gesteld. Tegenstanders van al wat progressief is, zullen het steeds blijven beweren. Er wordt echter niets bereikt zonder zoeken, zonder experiment. Het leven zelf blijft voor de bewust levende mens een voortdurend experiment, met afwisselende ups en downs. De kunst is nooit zo vol leven geweest. Vooral is ze levensecht, oprecht. Ze houdt op schijn te zijn, huichelarij, bourgeoisie. De kunstenaar heeft zich afgewend van de domme ‘Grotowski zocht het in de armoe en de schraalheid der middelen: persoonlijk geloof ik dat hij het dichtst bij de bronnen boort’ (Alfons van Impe). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? zelfverheerlijking. Pop-art, Op-art, minimal-art, arte-povera, de kinetische kunst, nieuw-konstruktivisme en nieuw-realisme hebben ons niet alleen verscheidene aspecten van het kunstgebeuren getoond, hebben ons niet alleen deelachtig gemaakt aan het zoeken, de geestelijke inspanningen van de kunstenaar, maar bovendien en vooral het gisten beklemtoond in het denken, de evolutie naar een gewijzigde maatschappij, en ons dichter gebracht bij wat het leven van deze tijd inhoudt. Toekomst? De kunst zal altijd aan een drang in de mens beantwoorden. Drang naar orde en schoonheid (wat kunst a priori niet hoeft te zijn), naar het ontstijgen van het aardse en het bereiken van het verhevene. Het ontdekken of ontvluchten van de verschrikkelijk schone realiteit, het verfraaien en goedmaken van leven en wonen. Het sublimeren van ons samenzijn. Kunst is ook nog therapie, een bevrijding uit het vastgeroest zitten, het zich uit een keurslijf rukken van vooroordelen en verkeerd georiënteerd zijn. Kunst is rijkdom en soulaas, en zal alsdusdanig steeds een rol blijven spelen: individueel voor de maker ervan, doch ook - en dat steeds meer - maatschappelijk. En dit ondanks het feit dat wetenschap en techniek steeds maar aan belang gaan winnen. Alfons van Impe toneelcriticus Wat het toneel betreft, heeft deze kunst inderdaad een dood punt bereikt. Er bestaat een dubbele kloof tussen het teater vandaag en de samenleving: a)het teater heeft de brede onderlaag (arbeiders en bedienden) van de samenleving nog steeds niet bereikt. Alle sociologische onderzoekingen wijzen uit dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het kultuurverbruik en het genoten onderwijs. Men zou aldus een piramide kunnen opzetten, die gaat van de krant, het boek... tot de opera en de abstrakte schilderkunst. En het hedendaags teater (wij bedoelen hier vanzelfsprekend de kunst, en niet het entertainment) is waarachtig niet van aard om deze kloof te overbruggen. b)ook tussen de bourgeois-samenleving en het teater bestaat een kloof. Uit de malaise is een aantal nieuwe vormen ontstaan, die op zoek zijn naar doorbraak. Meestal belanden zij in seksuele of andere ekstremen die een tijdje meegaan, en dan uitdoven: Living Theatre, Hair, O Calcutta. Dit soort teater staat met zijn neus voor een hoge muur: ekstremer kan het niet meer. Het Théâtre Total van Béjart heeft een tijd opgeld gemaakt, maar ik voel het ook al aan als voorbijgestreefd, want romantisch en klatergoud (Ik wil hier zijn balletkunst uitdrukkelijk buiten beschouwing laten; ik bedoel uitsluitend zijn teaterregies). Grotowski zocht het in de armoede en de schraalheid der middelen: persoonlijk geloof ik dat hij het dichtst bij de bronnen boort. Hoe dan ook, het teater moet weer naar de aktuele werkelijkheid terug. Piet Bekaert kunstschilder - letterkundige (Master of science degree - New York) Vijf vier meter hoge vacuüm-afgesloten plexiglazen cilinders, waarin geïoniseerde gassen op zulkdanige wijze gekontroleerd worden dat zij voortdurend veranderende licht- en kleurgevende effekten voortbrengen, enz. Argon en helium-neon lasers, een spiegelsysteem om het licht van de laser te verspreiden, de bonzende lichtbalken die in rooksluiers van een doorgangsruimte verdwijnen, enz. Een acht meter lange wand, bekleed met 640 hoekvormige spiegels waarop beelden verschijnen vanop andere, onzichtbaar opgestelde spiegels, enz. Dit zijn slechts drie beknopte beschrijvingen van een twintigtal gelijkaardige omvangrijke ‘kunstwerken’, die de Verenigde Staten van Amerika thans herbergt in zijn paviljoen op Expo 70 te Osaka. Al deze werken kwamen tot stand door de samenwerking van de kunstenaar met de technoloog uit de research laboratoria van bepaalde grote industrieën. Hiertegen kan men nu axiomatisch aanvoeren dat kunst en techniek twee afzonderlijke en zelfs uiteenlopende begrippen zijn en bijgevolg ook de kunstenaar en de technoloog; én dat hun gezamenlijk werk tenslotte resulteert in die ambivalentie, waarin tegenwoordig uitsluitend nog de eigenaardige, interessante, technische ‘effekten’ beoogd worden, doch in feite geobjektiveerd worden. Effekten die doorgaans de FRONTALE visuele ervaring (2-dimensionale schilderkunst) opheffen tot een TOTALE multi-sensorische ervaring (de ‘mixed-media’ in happenings en environments). Aldus worden effekten effektief, d.w.z. effekten verliezen hun pejoratieve betekenis en winnen daarentegen de potentie van een nieuwe estetiek, juist omwille van het geOBJECTiveerd worden van de effekten op kunst-zinnige wijze (via de kunstenaar) én op kunst-matige wijze (via de technoloog). De potentie in deze nieuwe estetiek laat vermoeden dat het axioma: kunst-techniek als gesplitste begrippen kan doorbroken worden en meteen ook de kunst als ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Deze getechnologiseerde kunst werd in feite reeds aangekondigd in Umberto Boccioni's ‘Futuristisch Manifest’ van 1912, alsook in het werk van Russische Konstruktivisten (Tatlin, Gabo, Lissitzky e.a.) en later nog duidelijker in Richard Wagners ‘Gesamtkunstwerk’. De nieuwe kunst - die Amerika thans in Osaka presenteert, alsmede de vele recente gelijk(w)aardige kunstmanifestaties die dan vooral langs de New Yorkse galerijen en musea hun doorgang vinden - deze nieuwe kunst vertoont ongetwijfeld een tendens naar een synthese van de verschillende, simultaan aangewende media; een tendens ook naar dàt Gesamtkunstwerk dat het hyperindividualistische, frustrerende ego-isolement ondermijnt en zodanig weer het terrein vruchtbaar maakt voor een organische verbondenheid met de komplexe maatschappijstrukturen van onze tijd. Kunst, daarom, zal o.a. op een eigentijdse wijze in een voortdurende associatie met een even eigentijdse technologie moeten anticiperen, teneinde haar historische autenticiteit te bewaren. Dus niet alleen de integratie der kunsten onderling, doch ook en vooral de integratie der kunsten met wetenschap en techniek kan ons terugleiden naar een vertrouwdheid en bevriend-zijn met de wereld van nu. Daarom is het noodzakelijk dat technologie óók in niet-utilitair en niet-kommercieel verband aangewend wordt. (B.v. de ‘machine à ne rien faire’ van Jean Tinguely). Wanneer de technologie, die thans zó in ons dagelijks leven geïnfiltreerd is, ons zó domineert, ons zelfs zó verobjektiveert in een ‘systeem’, - wanneer deze technologie echter kan geïnitieerd worden in de kreatieve verbeelding van de kunstenaar en vandaar verder geïntegreerd in het alledaagse leven van een kultuurgemeenschap, dan kan zeker opnieuw de sympatie ontstaan voor ons eigen tijdsbeeld én het elan om, wat Romano Guardini zou noemen ‘eine Gesamtordnung des Daseins im Kult’ te verwezenlijken. Neen, de kunst is zeker niet dood, heeft geenszins haar nulpunt bereikt, noch heeft ze haar mogelijkheden allerminst uitgeput. De kunst is en blijft een boeiend menselijk avontuur. Of zoals Shelly zei: ‘A man to be greatly good must imagine intensely and comprehensively’. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Componist Gunter Hampel (foto Melissa Shook, New York)==} {>>afbeelding<<} ‘Het huidige kernprobleem is vertrouwen. Welk verleden, welk heden of welke toekomst kan de mens vertrouwen inboezemen?’ (Gunter Hampel). {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? {== afbeelding Georges Segal: ‘Lovers on a bench’, 1963==} {>>afbeelding<<} ‘Al wat statisch blijft heeft tegen het leven gekozen’ (Jos de Maegd). Maurits Bilcke kunstcriticus Vermits in mijn ogen de kunst springlevend is, heeft zij volgens mij een toekomst. Wie een toekomst heeft, is niet dood. Daniël Van Ryssel letterkundige Kunst hangt in hoge mate samen met de opeenvolging van generaties: m.a.w. iedere generatie van kunstenaars zoekt, in meer of mindere mate, naar eigen inhouden en expressievormen om de wereld waarin zij leeft voortdurend te herwaarderen, omdat de inhouden en expressievormen van het verleden niet meer voldoen om de eigentijdse wereld te begrijpen. Zo is het noodzakelijk dat iedere waarachtige kunstenaar zich ononderbroken verbaast en verwondert over wat rondom hem gebeurt, omdat alleen die weg, en niet deze van de zelfvoldaanheid en het reeds verworven hebben, leidt naar een beter begrijpen en een ruimere bewustwording. Naar een voller leven. Nochtans waren en zijn er steeds mensen die geloven dat men al aan het eindpunt van een weg is gekomen, dat de lang nagestreefde volmaakte kunstvorm reeds is bereikt. Zij beweren dat de hedendaagse kunst dood is en bijgevolg geen toekomst meer heeft. Zij zijn bovendien van mening dat hun opvatting nog wordt versterkt door het feit dat alle eenheid, of althans wat zij onder eenheid verstaan, verbroken is, en dat allerlei kunstrichtingen en -stromingen, waaruit nagenoeg alle traditiegeest vervluchtigd is, naast elkaar bestaan, die, in hun verwarrende veelheid, noch aan hun smaak noch aan hun ideaal beantwoorden. Deze mensen houden er ook geen of onvoldoende rekening mee dat doorgaans niet de smaak verandert, maar dat nieuwe generaties een nieuwe smaak aanbrengen. Zij zijn er van overtuigd dat alleen hun smaak waardevol is, en alle nieuwe kunst die niet aan die smaak beantwoordt, is dode kunst. En nochtans, kan men van een kunst beweren dat ze dood is als ze, zoals de hedendaagse kunst, levenskrachtig genoeg is om alle klassicisme te verwerpen, en om aan haarzelf, inbegrepen haar verscheidenheid, de voorkeur te geven boven kunstwaarden van vroeger? Zal ze ooit tot een nieuwe synthese kunnen komen, als ze zich niet eerst van al haar omhulsels ontdoet, en al haar belemmerende banden afwerpt om geheel zichzelf te worden? Neen, de hedendaagse {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pablo Picasso: ‘Guernica’, 1937==} {>>afbeelding<<} ‘Wat een revolutie baart, kan niemand ooit voorspellen’ (Robin Hannelore). kunst is niet dood. Integendeel. Zij is een te waarachtige en levenskrachtige uiting van de de mens om in de afgesloten ruimte van het verleden te verstikken. Anne d'Harnoncourt Assistant Curator of XXth Century Art, Chicago Uw enquête i.v.m. de toekomstmogelijkheden van de hedendaagse kunst doet een menigte vragen oprijzen, die slechts een bevredigend antwoord zullen vinden na verloop van tijd en als de vormen, die nu verward schijnen, klaar vóór de ogen van onze nakomelingen zullen staan. Ik kan slechts beginnen met te antwoorden dat het mijn overtuiging is, dat de kunst niet dood is, noch dat zij de mogelijkheden van vernieuwing en experiment - die m.i. onbegrensd zijn - uitgeput heeft. Gunter Hampel Componist, Göttingen Bij mijn leeftijdsgenoten heerst grote verwarring om voor ons zelf en de wereld om ons heen een oplossing te vinden. We zien de wereld aan ons voorbijhotsen met oorlogen, vooroordelen, streven naar macht, een alles verslindende geldzucht, gebrek aan verstandhouding tussen mensen en volkeren. Als wij erin slagen rust te vinden en na te denken, dan weten we meteen dat er een betere weg moet bestaan en die moeten wij vinden. Het evolutiestadium van de mensheid is in dié fase getreden, in dewelke wij ons een wereldomspannende cultuur eigenmaken; op het einde van de twintigste eeuw zullen wij de status van wereldburger bereikt hebben. Voor de eerste maal in de geschiedenis overzien wij gelijktijdig de culturen op de aarde. Geen enkele hoek is nog in mysterieuze nevel gehuld. Toekomstige mysteries en navorsingen liggen buiten de aarde, tussen de planeten en sterren. Wij bezitten de mogelijkheid om alle mensen op aarde te bereiken, we zijn communicatiemedia rijk, die het ons mogelijk maken ons met hen te verstaan en zij allen delen met ons een wereldwijde cultuur, in dewelke zij zelf in staat zijn om ons te horen alsmede met ons te spreken. Wij hebben het zingen, spreken en vragen van andere mensen gehoord, wij willen dat deze anderen ook naar ons luisteren. Als u mij vraagt: ‘Is de kunst dood? Of hoe leeft zij?’, dan vraag en zeg ik in één adem: de kunst, waarvan u zegt dat ze dood is, is degene, die van de toeschouwer, van de luisteraar, identiteit verlangt. Pas dertig jaar terug behoorden identiteit en gelijkberechtiging tot de centrale problemen van de jongeren. Tijdens de geweldige ommekeer, die zich gedurende de tweede wereldoorlog voltrok, werd het voor elke individualist steeds moeilijker om een plaats te vinden in de in elkaar grijpende versies van onze cultuur. Het huidige kernprobleem is ‘vertrouwen’. Welk verleden, welk heden of welke toekomst kan de mens vertrouwen inboezemen? Kan ik echt mijn leven aan ergens iéts toevertrouwen? Waar ergens in de menselijke cultuur, zoals zij nu bestaat, vind ik iets dat waard is er mij aan toe te vertrouwen? Wie ben ik zelf eigenlijk? Wat kan ik zelf aanbieden, wat wordt van mij genomen, door wie? Het is een diepere bewustzijnsvraag, die elk voor zich, individueel, binnen zijn eigen levens- en ervaringsbereik, oplossen moet. De huidige kunst verlangt geen identiteit meer, maar roept op tot opheldering, zelfontdekking en vinden. Bereid zijn voor een bewustzijnsverruiming, het opgaan naar het eigen ik. Mijn muziek ontstaat door ons eigen samenspel, een soort hogere levensgemeenschap; zij is mijn tijdeloze versie van het wereldburgersdorp, ruimteschip, heimat, levenswijde aarde, waarop wij de verantwoordelijkheid dragen het leven te behoeden en te beveiligen, zowel de mensen en alles wat leeft; elk individu bezit de vrijheid om zijn kennis bij te dragen tot een functionerende wereld. Muziek is een spiegel of een voorspelling van verleden, heden en toekomst van de voortschrijdende ontwikkeling van het mensdom. In mijn muziek wordt de tijd belichaamd, waarin ze ontstaat. Om mij in deze regels verstaanbaar te kunnen maken, moet u er uw oor voor lenen. U wordt er hartelijk toe uitgenodigd. Timm Ulrichs plastisch kunstenaar, Hannover Niet de kunst is dood, maar in elk geval wél het traditionele kunstbegrip. Funktie van de kunst is: het bestaande, het gewone, het geregelde, in vraag te stellen, te relativeren, nieuw te definiëren. ‘De kunst heeft als opdracht chaos in de orde te brengen’ (Th. W. Adorno). Kunst: de kategorieke conjunctief! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 2 Heeft de kunst haar mogelijkheden uitgeput van vernieuwing en experiment, zodat het antitraditionalisme zelf een traditie is geworden en dus zijn zin verliest? Pol Mara Hoe kan men beweren dat de kunst haar mogelijkheden van vernieuwing en experiment zou uitgeput hebben? We leven in een periode van oneindige mogelijkheden, op elk gebied. En hoe kunnen we ooit van tevoren weten waarheen alles ons leiden zal? Toch tot geen ‘nulpunt’, daarin geloof ik niet. Dat het antitraditionalisme zelf ook een traditie wordt, kan men soms denken. Maar dat is ook tevoren gebeurd, onder een andere vorm wellicht. Au fond is het een eeuwige kringloop. Rik Lanckrock De kunst kan uiteraard haar mogelijkheden niet uitputten omdat de kreatieve kracht van de mens onuitputtelijk is. Met elke nieuwe mens worden er nieuwe mogelijkheden geboren. De kontinuïteit van het ene verzekert meteen de kontinuïteit van het andere. Velen zouden het wellicht lekker vinden dat het antitraditionalisme zelf een traditie zou worden doch dan onderschatten zij de progressieve, rebellerende, kritische en scheppende krachten van de mens. Wie voornoemde stelling verdedigt begrijpt niets van de evolutie die ten slotte een aaneenschakeling is van kleine en grote revoluties, van hoogten en laagten, van sterke reakties die aan vinnigheid inboeten bij het bereiken van het doel doch die telkens weer worden gekontesteerd omdat de mens - en zeker de kunstenaar - zich niet lang vermeien kan in wat ‘is’ en omdat hij aldoor op alle vlakken naar vernieuwing streeft. Jaak Fontier Steeds weer zien we nieuwe mogelijkheden en experimenten. Steeds weer verrassen ons nog niet geziene vondsten en resultaten. Jules van Ackere Vraagt hetzelfde als 1 met andere woorden! Jos De Maegd De kunst zal slechts kunst blijven indien ze zich voortdurend vernieuwt. Al wat statisch blijft heeft tegen het leven gekozen. Suggereren dat antitraditionalisme tot traditie kan worden, is spelen met woorden. Het anti-traditionalisme richt zich niet tegen de eigenlijke traditie maar tegen de verenging van dit begrip tot ‘bewaring’ of ‘conservatisme’. Bij de traditie gaat het om het doorgegevene, het overgeleverde, dat ‘zoals het graan dat aan de aarde wordt toevertrouwd, sterven moet’ om verder te kunnen leven. Emiel Langui De kunst kan onmogelijk haar thema's en haar stijlvormen uitgeput hebben. De menselijke emoties zijn beperkt, niet de wijzen om ze uit te beelden. Het ‘antitraditionalisme’ is een zinloos woord. Iedere revolutionaire beweging is tegelijkertijd afbrekend en opbouwend, zelfs de anarchistische. Het afbreken is een momenteel verschijnsel; het opbouwen is op de eeuwigheid gericht. Iedere waarachtige avant-garde wordt klassiek, ook die van heden. André Roelant Aansluitend bij het voorgaande zou ik durven zeggen dat vernieuwing en experiment nooit uitgeput zullen zijn, zoals ook de technische vooruitgang niet te stuiten is. Zolang in het experiment het ongewilde (toeval) niet boven het gewilde groeit, is er volgens mij geen bezwaar. Het experiment moet er zijn ook al is dit in sommige gevallen ten koste van het voortbestaan van een kunstwerk (b.v. enkele werken van Leonardo da Vinci). Niets zegt ons dat men later deze werken niet zal kunnen redden indien men dat nodig vindt, zodanig dat ze blijvend beoordeeld kunnen worden. Ik vraag me af of er in de kunst wel een verschil bestaat tussen anti-traditionalisme en traditie, alles hangt er van af hoe men deze twee verwerkt. Meteen werd ook reeds geantwoord op de volgende vraag. Albert Setola Experimenten zullen nooit uitgeput raken, zoals gekken steeds weer op hun hoofd zullen gaan staan, het hoort erbij. Antitraditionalisme is een experiment om te zien hoe lang het zal duren vooraleer ook dit traditie is geworden. Neem echter elk betalingssysteem uit de kunst weg en het antitraditionalisme verliest de helft van zijn charme en zijn pluimen. Eugène van Itterbeek Ik geloof dat iedere kunstenaar, en gewoonweg ieder ernstig mens, tegen het traditionalisme moet zijn. Het zou echter even gek zijn het verleden te negeren. Ik ervaar de geschiedenis als een ononderbroken stroom van gedachten, gevoelens en vormen, waarmee wij soms op een heel toevallige wijze worden doordrenkt. Een voorbeeld: met Jean-Jacques Rousseau maakte ik voor het eerst kennis op de schoolbanken, in de zgn. ‘petit Calvet’; op de universiteit kwam die naam (meer was het niet) terug in de geschiedenis van de Franse literatuur en in de colleges historische pedagogiek; ik had geen enkel sprekend referentiepunt waaraan ik de schrijver van de Emile kon vastknopen; nu begin ik hem pas te lezen, omdat de terugkeer naar de natuur en de primitieve menselijke eenvoud, die verbonden zijn met een nieuwe maatschappelijke opbouw, bij Rousseau thans een bijzondere actuele waarde hebben gekregen. In dat opzicht behoren Rousseau en allen die over hem geschreven hebben tot het immer terugkerende verleden, waarmee ik mij voordeel kan doen. Ik had namelijk een bepaalde afstand opgelopen op Rousseau. Ik was hem voortbijgerend, ijlings de zgn. toekomst in, vergetende dat de toekomst achter mij lag... Aldus zijn traditionalisme en anti-traditionalisme vijanden van de geestelijke en artistieke vernieuwing. E. De Wilde De revolutionairen in de kunst blijken achteraf meestal voortzetters van de traditie. Zonder zulke rebellen zou de traditie reeds lang aan uitputting zijn bezweken. De artistieke revoluties volgen elkaar in de laatste 10 jaren sneller dan ooit op. Dat is op elk ander terrein van het maatschappelijk en culturele leven ook het geval. Dus ook in de kunst (zie 1). Gaby Gyselen De kunst is nooit aan het eind van haar mogelijkheden. Men kan iemand alles af nemen en hij zal opnieuw met iets beginnen. Of de realisatie van zijn wensdromen klopt met bladzijde zo of zoveel van de kunstgeschiedenis, heeft geen belang. De tweespalt tussen traditie en antitraditie kenmerkt soms verwarde eruditie. Maar zij kan ook de verbeelding helpen bevrijden. De kunst heeft nogal wat functies kwijtgespeeld. Ze moet nu de nieuwe helpen ontdekken. Gerard Walschap Zie mijn antwoord op vraag 1. In het eerste geval wel, in het tweede niet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Leonardo da Vinci: Perspektiefstudie==} {>>afbeelding<<} ‘Mij blijft Leonardo da Vinci de meest hermetische aller meesters’ (Emiel Langui). Flor Peeters De geschiedenis van de muziek is steeds een aaneenschakeling geweest van vernieuwing en experiment. Experimenteren is nuttig, doch een systeem om te componeren is slechts een middel van voorbijgaande aard. Wat men te scheppen heeft met het systeem heeft belang en niet zozeer het waarom. Het antitraditionalisme is inderdaad een traditie geworden, zoals de contestatie een establishment. Stan Baele NEEN - Omdat bij iedere kunstenaar het experiment deel uitmaakt van zijn vorming. De vernieuwing ontstaat alleen uit de verbinding van kunstenaar met de hem omringende wereld. Het is volgens mij een dwaling het experiment als zelfstandigheid te aanvaarden. André Demedts Waar de literatuur van het leven en de gemeenschap loskomt, verstart ze vanzelf in experimenten. Daar is onvermijdelijk een einde aan, want het experiment om het experiment voert naar een levenloos woordenspel. Robin Hannelore Beweren dat de kunst geen mogelijkheden van vernieuwing en eksperiment meer zou hebben, komt mij trouwens al even klinkklaar stupide en hoogmoedig voor. Een enkeling beseft wanneer hij aan het einde van ZIJN Latijn is, maar hij kent niet de magische stuwkrachten van het onderbewuste in de evenmens, hij bevroedt niet de tormenten en tendensen in de andere kunstenaars. Trouwens, wat is traditie? Traditie is de kunst {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de kunst haar mogelijkheden uitgeput van vernieuwing en experiment, zodat het antitraditionalisme zelf een traditie is geworden en dus zijn zin verliest? van gister die geschraagd wordt door de kunst van eergister, en morgen zal ook de kunst van vandaag tot de traditie gerekend worden, hoe antitraditionalistisch die dan ook mag proberen te lijken. Wie nu het werk van Edgar Allan Poe leest, kan zich moeilijk voorstellen dat die man stierf in 1847, d.w.z. méér dan een halve eeuw vooraleer wij in onze letteren de eerste psychologisch werkelijk gemotiveerde romanpersonages ontmoeten. Intussen is Poe allang geklasseerd, klassiek geworden, traditie. Wat is er gebeurd met Kafka? Voor wie een beetje op de hoogte is van de epiek op onze dagen, is Kafka niet langer een buitenbeentje. Zelfs het werk van lonesco schijnt mij reeds een stukje traditie toe. Een eerste voetspoor in de sneeuw is al héél gauw een paadje of een glijbaantje. In feite lopen wij veel te vlug hoog op met zogezegde nieuwigheden, die in werkelijkheid maar gewone (misschien wat ekstravagante) schakels zijn in een ketting die over het kamwiel van de tijd loopt. René Soetewey Het antitraditionalisme verliest zijn betekenis voor zover het ‘pauperisme’ wordt. Michel Seuphor De tradities worden verloochend ten einde de ontluiking van het absoluut nieuwe mogelijk te maken. En van dit absoluut nieuwe uit ontwikkelen zich nieuwe tradities, b.v. de geometrische kunst sinds ‘De Stijl’ en Malevitch, de suspensiebeweging sedert de ‘Mobiles’ van Calder, het kleur-om-de-kleur-lyrisme sedert Robert Delaunay, het spel met collages sinds Schwitters. Roger Somville De kunst heeft haar mogelijkheden tot vernieuwing en experiment niet uitgeput, omdat het leven zich niet alleen voortzet, maar tevens een nieuw evenwicht vindt, doorheen het experiment en het gedaas van de mensen, doorheen de mislukkingen en de zegepralen. De levende traditie werd verdacht in de ogen van de culturele mandarijnen van de ‘oude moderne kunst’, maar het spreekt vanzelf dat een maatschappij, gebaseerd op andere principes, er rekening mee zal houden en dat een uitdrukkingsvolle en warme kunst geboren zal worden, vertrekkend van nieuwe inzichten in het leven en van een levende traditie. Deze kunst zal ontdaan zijn van de aderverkalking van het esthetisme, van de ‘goede smaak’, van het eclectisme, van het hermetisme, van het gadgetisme (wat een modeverschijnsel is), van de vrijheid op zichzelf, van het goedkope experiment - maaksels van een bloedarme inhoud, die steunde op de kapitale vergissing van Paul Klee, die geloofde dat ‘de kunst in eerste instantie een kwestie van vorm was’, daar waar ‘de kunst eerst en vooral een kwestie van leven is’. Alfons van Impe Ik meen deze vraag ook in mijn tekst op vraag 1 te hebben beantwoord. Maurits Bilcke Zolang er mensen leven, zullen er kunstenaars zijn. Deze zullen steeds vernieuwen en experimenteren. De zin van de ware traditie is juist: bestendig antitraditioneel te zijn en dus zin te hebben. Timm Ulrichs Kunst als anticipatief, utopisch ontwerp is per se antihistorisch. {== afbeelding James Ensor: ‘Zelfportret’, 1895, potloodtekening. Museum v. Schone Kunsten, Oostende==} {>>afbeelding<<} ‘Kunst, in haar meest ruime betekenis, was in 't verleden niet’ (Pol Patoor). {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 3 Denkt U dat men naar de grote tradities van het verleden zal moeten terugkeren (bv. onder de vorm van een esthetisch eclectisme)? Pol Mara Ik geloof niet dat er in de kunst een terugkeer naar het verleden nodig en/of mogelijk is. Dat zou negatief zijn. Rik Lanckrock Moeilijke vraag. Het nieuwe is immers nooit volledig nieuw. Vaak is een teruggrijpen naar oude waarden noodzakelijk en gewenst om een ander elan aan de artistieke schepping te geven. De kunstgeschiedenis is een gekompliceerde keten waarin het verleden dikwijls bevruchtend inwerkt op het heden, waarin het verleden door een eigentijdse belichting menigmaal een andere dimensie krijgt. In de dramatische kunst is het hernemen van klassieke tema's schering en inslag. Dit is geen verarming. Integendeel. Jaak Fontier De kunst gaat vooruit en kijkt vooruit. Vooral in onze zo snel evoluerende tijd kunnen de grote tradities slechts verleden blijven. Het ziet ernaar uit, dat de kunst in de nabije toekomst nog weinig gemeen zal hebben met de artistieke uitingen uit het verleden. Jules van Ackere Volgens mij zeker niet. Men kan wel omzien maar niet achteruit gaan. En dit ‘Back to Back’ of neo-classicisme of hoe ge het noemen wilt is aan de oorsprong van vele vergissingen, ook bij de klinkende namen, b.v. Hindemith met zijn maniërisme dat tot verdorring heeft geleid, vele zwakkere werken bij Stravinski (vioolconcert, The Rake's Progress enz.), de onbenullige pasticcio's van Poulenc en andere componisten, zelfs Bartók is er niet aan ontsnapt (2e pianoconcert), de ‘collages’ van Luciano Berio die meent zijn Sinfonia (1968) met citaten uit The Fairie Queen, Mahler en R. Strauss interessant te maken! Jos De Maegd Steeds hebben diegenen die het leven niet aandurfden, m.a.w. niet trouw waren aan hun levensopdracht, gekozen voor het verleden, voor het veilig en knusjes opgebruiken van de ‘erfenis’ van grote voorgangers. Die voorgangers waren echter slechts groot in de mate ze ‘traditie’ maakten, en niet in de mate ze van de ‘traditie’ - begrepen dan als een erfdeel - profiteerden. Emiel Langui In geen enkel geval. Albert Setola Er bestaat een overdreven neiging te denken dat alles van de grond af moet veranderen; zo kunnen wij nochtans ook de bomen niet dwingen zich te gaan vormen naar onze betonnen waanwereld. Wie zich laat leiden door de mode doet zijn natuur en zijn kunst geweld aan; hem wacht veel lof! Eugène van Itterbeek Moet ik nog vraag 3 beantwoorden! Het verleden is de bibliotheek waaruit ik dagelijks lees. Ik probeer de geschiedenis in te lopen. Ik ben ervan overtuigd dat de geschiedenis sneller gaat dan ik vermoed. Vandaar mijn gevoelen voortdurend gewurgd te worden door de tijd. Ik wil mij niet als een blinde, in naam van een vermeende progressiviteit, in de toekomst werpen. Onze verhouding tot het verleden kan velerlei vormen aannemen. Het gaat hier niet om een of andere Bergsoniaanse durée-filosofie, maar over een drietal gevallen uit mijn lectuur, die ook literair-historisch niet zonder belang zijn. Er is een hedendaagse poëzie, zoals die van een Lorca, een Pablo Neruda of een Vasko Popa, die geïnspireerd wordt door een oude folkloristische ervaring en die aldus, als het ware buiten de loop van de geschiedenis, een zuiverheid heeft bewaard waarnaar wij blijven hunkeren. Hier is een ‘oude folkloristische traditie’ (Rodenko) werkzaam, waaraan de atlantische landen geen deel meer hebben. Die situatie geeft aan de poëzie van een Popa een benijdenswaardige tijdeloze gaafheid. De avant-gardistische dichtkunst, die haar creativiteit in het hedendaagse bewustzijn vindt, staat vol bewondering voor die spontane scheppingskracht. In dat verleden ligt ook voor de moderne ‘atlantische’ mens een naïef, maar niet minder waardevol heimwee naar het tijdeloze besloten. Een andere situatie is die van de Amerikaanse dichters en kunstenaars die door Olson gevormd werden. Zij hadden helemaal niet het gevoel voort te bouwen op de grondvesten van een oude cultuur. Zelfs het woord ‘dichter’ was voor de jonge Robert Creeley een abstract begrip. Toch blijft voor deze mensen, die hun poëzie als het ware in het luchtledige creëerden, het verleden een bron van inspiratie. Olson zelf grijpt terug naar de etymologische wortels van de taal, zijn spraakritme is een terugkeer naar de moeder-taal. De poëtica van Olson is een linguistische theorie die gegrondvest is op de studie van de Maya-talen. Al de genoemde dichters hebben op de Europese avant-garde een grote invloed uitgeoefend. De Vlaamse en Hollandse experimentelen die uit een behoefte aan een grotere betrokkenheid op de eigen tijd gebroken hebben met het westerse klassicisme, zijn in feite hun inspiratie gaan zoeken bij dichters die, buiten elke culturele traditie om, als het ware rechtstreeks met het verleden verbonden waren. Ook de surrealisten zochten met hun ‘écriture automatique’ het onbewuste leven dat zich mettertijd in het individu had ontwikkeld, in zijn oorspronkelijke staat op te delven. Ook die methode steunt op een regressieve levenshouding. Een derde en meer intellectualistische verhouding tot het verleden is typisch Europees. Het is een creativiteit die voortdurend refereert naar de bronnen van de Europese beschaving, naar de Bijbel, de Grieks-Latijnse beschaving. De produkten daarvan heten Dante, Petrarca, Shakespeare, Rabelais, Erasmus, Racine, Pascal, Hooft, Goethe enz. Die culturele traditie blijft nawerken, ook bij de anti-traditionalisten, in een houding van reflectie en een behoefte aan rationele verantwoording van de artistieke opties, ook wanneer die bv. teruggaan tot Marx of Freud. We zitten hier in de cyclus van de revisionismen. Een typische hedendaagse uitloper van die esthetica is Tel Quel. Hoe anti-historisch Tel Quel ook in haar methodes gericht is, toch is het filosoferen over kunst, zoals de Tel-Quelisten dat doen, een typische West-Europese verworvenheid. Zonder studie en ernstige esthetische vorming is het haast niet meer mogelijk tot de kunst toegang te krijgen. Bij elke moderne dichter is het de moeite waard zijn creativiteit te leren verstaan vanuit diens bijzondere gerichtheid op het verleden én op de eigen tijd. Een dicht- of kunstwerk is veelal een oorspronkelijk geheel van al de hier genoemde elementen. Dat heeft eigenlijk niets met eclectisme te maken, maar het is de uitdrukking van een bepaalde wijze om bewust in de tijd te leven. De oorspronkelijkheid kan men meten aan het eigen karakter van de ‘imitatie’. Die culturele situatie van de artistiek scheppenden zal in de toekomst steeds maar toenemen. Zonder kennis zal het in de toekomst onmogelijk zijn artistiek werkzaam te zijn. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkt U dat men naar de grote tradities van het verleden zal moeten terugkeren (bv. onder de vorm van een esthetisch eclectisme)? E. De Wilde Kunst zonder verband met de maatschappelijke werkelijkheid lijkt mij niet bestaanbaar. We kunnen evenmin in de kunst als in de wetenschap of de sociale ontwikkeling naar het verleden terugkeren. Gaby Gyselen Wat bedoelt U met terugkeren naar de grote tradities van het verleden? Dat een artiest moet blijven putten uit de inventaris van de plastische tophits? Altamira, Pompeï, Bruegel nabootsen maar sterven zonder een moment zelfontdekking? Laten wij de neo-gotiek niet weer eens over doen; het was zo al erg genoeg. Gerard Walschap Elke terugkeer naar vormen uit het verleden (neo-gotiek, praerafaëlisme), is onvruchtbaar gebleken, maar men kan wel met vrucht terugkeren tot een kenmerk dat in het verleden onmisbaar en eeuwig scheen te zijn, bijvoorbeeld, om slechts dat te noemen, dat kunst geen gemakkelijk spel is, dat kunst iets zeer moeilijks is, dat het kunstwerk een product is van een buitengewoon kundig en van nature begaafd mens, die met hartstocht een grote inspanning heeft geleverd. Flor Peeters Men moet het verleden kennen doch er niet naar terugkeren, omdat wij leven in het heden en vanuit dit heden moeten scheppen. Een terugkeer is een vorm van imitatie, wat nooit kunst is geweest. Stan Baele NEEN - In de XXIe eeuw pas zal men kunnen vaststellen wat de grote tradities waren in de XXe eeuw. De lange golf van de grote traditie is heden nog zeer onduidelijk maar zij is er. Er zullen steeds kunstenaars bestaan die naar de grote tradities van het verleden teruggrijpen. Er zullen altijd kunstenaars bestaan die een toekomstbeeld creëren. Daarnaast zullen er altijd kunstenaars (?) bestaan die hun huik naar de wind hangen, en ik denk hier aan consumptie. André Demedts De echte hernieuwers, de enigen die belangrijk zijn en blijven, kiezen voor de waarheid die uit het leven komt. Door hun persoonlijkheid zijn ze oorspronkelijk. De nalopers volgen hen na als ze succes oogsten en zo ontstaat er een stroming. Daar alle stromingen al eens mode geweest en weer verdwenen zijn, mag men verwachten dat ze terug zullen keren. Maar de echte kunstenaar is enig en onvervangbaar. Robin Hannelore Men hoeft niet terug te keren, men zwalkt op het immense ritme van iets dat men met begrippen als ruimte en tijd heeft willen konkretiseren, maar dat in feite niet onder woorden te brengen is. Wie de golvende beweging in dat kleine stukje kultuurgeschiedenis van de mensheid, dat wij kennen, niet ziet, moet wel hardstikke blind zijn. Estetisch eklektisme zou ipso facto als reaktie alweer ethisch-humaan eklektisme oproepen, juist zoals elke romantisch getinte tijdsgeest een nieuw soort van realisme evokeert. Omdat de mens kompleks is, is de kunst dat ook, en juist zoals elke mens resulteert uit een kettingreaktie van generaties, is ook de kunst iets dat uitgelokt wordt én uitlokt of dat gebaard wordt én baart. Het woord traditie maakt mij tenandere al even misselijk als het woord mode. René Soetewey Dat de kunstenaars gewoon hun beroep uitoefenen; tot welk resultaat dit leidt, kan men zo niet voorzien; heeft Picasso niet gezegd dat men eerst moest vinden en daarna gaan zoeken? Michel Seuphor De grote tradities van het verleden zijn voortdurend in ons werkzaam, zelfs al ontkennen wij ze hardnekkig. Wij dragen ze in ons, spijt onszelf. Wij gaan vooruit, maar met alles wat wij in ons dragen. (Klee bij voorbeeld is nu eens primitief en dan weer modern, naïef en geraffineerd, even dicht bij de schilders, die reeds lang hun plaats in de galerij verwierven, dan bij zijn eigen tijd). Roger Somville Het gaat er dus niet om ‘terug te keren’ tot ‘de grote tradities van het verleden’, maar wel om rekening te houden met de betekenis, de zin van de geschiedenis, om ‘samen te brengen’ om te scheppen van het werkelijke leven uit, vanuit een nieuwe inhoud. De grootste, waarachtigste en meest ontroerende verwezenlijkingen zullen deze zijn, die een synthese brengen van de vorm en de inhoud. En in deze veroveringstocht heeft de traditie steeds haar rol te spelen. Want wat telt is niet origineel te zijn te allen prijs, maar wel het leven te ontdekken, af te tasten en uit te drukken, daarbij terzijde gestaan door degenen die het gisteren volledig hebben uitgedrukt. Gaston Claes Terugkeren naar de grote traditie van het verleden in de literatuur? Laat ons het eenvoudiger stellen. Gewoon maar rondom zich kijken. De mensen observeren. Het leven van elke dag. De kleine en grote levensproblemen van elke dag. En dan een verhaal schrijven, wortelend zowel in wat mogelijk en aktueel is, als in de eigen fantazie. Maar om Godswil, zonder geforceerde problematiek en zonder effektjagerij. Alfons van Impe De jeugd van vandaag - dus de generatie van morgen - is er een van de onverbiddelijke waarheid: geen smoesjes, geen utopische idealen, maar feiten, en kritiek, en recht van spreken. Het teater - en de kunst in het algemeen - zal m.i. die richting uit moeten, wil het in het zog van de belangstelling blijven, wil het opnieuw gemeenschapskunst worden. Of het een estetisch eklektisme of iets anders zal zijn, hangt af van de vraag welke de smaak van de tijd zal zijn, en wie deze smaak zal bepalen. Maurits Bilcke Men keert nooit terug naar het verleden. Anne d'Harnoncourt U vraagt of de kunst terug zal moeten keren tot de grote tradities van het verleden, maar zelfs de radicaalste kunst heeft klaarblijkelijk altijd nog wortels in de stijl en de inhoud van de kunst uit het verleden. De abstracte expressionisten leerden veel van de cubisten, die op hun beurt in de leer gingen bij Cézanne, die - spijt zijn radicalisme - gevormd werd door de Franse, klassieke, academische traditie. De meest recente kunstenaars worden nog in de een of andere vorm voortdurend geconfronteerd en beïnvloed door de kunst uit het verleden, wat evenwel hoegenaamd geen afbreuk doet aan hun eigen oorspronkelijkheid. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Michel Seuphor heeft de decoratie getekend van deze twee vazen van Sèvres (1965). Een voorbeeld van het samengaan van een klassieke vorm en een moderne tekening.==} {>>afbeelding<<} ‘De grote tradities van het verleden zijn voortdurend in ons werkzaam, zelfs al ontkennen wij ze hardnekkig’ (Michel Seuphor). Timm Ulrichs Een terugkeer tot het traditionele schijnt mij noch mogelijk, noch wenselijk; ontwikkelingsprocessen van het bewustzijn, die de kunst inleidt, die zelf kunst kunnen zijn, zijn niet omkeerbaar. Historische toestanden zijn (voor mij) slechts dàn relevant, als zij actualiseerbaar zijn, nog denkstof voor het heden inhouden. (Esthetiek is geen kunsthistorisch begrip, wanneer de ‘schone’ kunsten niet daarmee ook reeds schoongepraat zijn). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 4 In welke zin zou de kunst gunstig kunnen evolueren? Pol Mara Dat kan niemand tevoren bepalen. Rik Lanckrock Weet ik niet, doch het lijkt mij hoognodig dat de reaktionairen zouden inzien dat hun taaie weerstand t.o.v. nieuwe vormen, nieuwe waarden en onthutsende produkties om de toeschouwer tot inzicht te dwingen potsierlijk is. Ergernisgevend bovendien omdat zij hun normen tot DE normen willen verheffen en omdat zij op grond van hun visie en hun opvattingen anderen de les willen lezen. De huidige evolutie kan misschien wel in bepaalde landen vertraagd worden doch in geen geval tegengehouden. In het bestrijden van het nieuwe verraden de reaktionairen en zedenprekers hun onmacht en hun angst. Wie de wereld van vandaag via het teater niet in de ogen durft of kan kijken bewijst overtuigend dat hij vastgeroest zit in het verleden dat beslist geen houvast kan bieden voor het leven van morgen. Overal aanvaardt men de vernieuwingen die het gevolg zijn van de vooruitgang, van andere inzichten, van ontdekkingen op wetenschappelijk gebied, e.d. maar op sommige vlakken - o.m. de erotiek, de seksualiteit, de impulsen die tot geweld, wreedheid, agressiviteit en perversies leiden - zou men de ogen willen sluiten. Ridikuul! Wij moeten alles wat menselijk en belangrijk is om onze bewustmaking te verscherpen op de planken brengen. Wij moeten van onze teaters de allerruimste spiegels durven maken. Slechts door inzicht kan de mens zichzelf en de samenleving verbeteren. Op dit terrein verstoppertje spelen betekent het teater verminken. Jaak Fontier Zie antwoord op de volgende vraag. Jules van Ackere Het antwoord ligt bij de componisten. Daar al deze vragen min of meer ineenlopen zal ik de antwoorden in een algemene beschouwing samenvatten: Nooit lijkt mij de vervreemding tussen de kunstenaar en het publiek dieper geweest dan nu. We hebben geen muziek meer die plezier doet, zoals Mozart het wilde. Dat brengt ons tot een zeer belangrijk probleem, de zgn. lichte muziek. Er is een gapende kloof tussen de gespecializeerde kunstmuziek (met een grote K, zoals men zegt) en de muziek als ontspanning die, ook zij, volkomen van waarde kan en dient te zijn en wat men ons nu als ontspanningsmuziek durft opdienen. Bij de eerste spitst zich de aandacht vooral op de seriële en elektronische verschijnselen. De seriële muziek wordt voor een goed deel door een soort snobisme gedragen en niet alleen bij de ‘liefhebbers’: bij meer dan een toondichter dekte de ‘seriële krisis’ het feit dat hij niets voor dodecafonie voelde, maar niet de indruk wilde geven haar niet te kennen of te misprijzen. Aan het resultaat gemeten, wat zal er van die seriële gewrochten overblijven of, beter, wat kan daarvan de luisteraar boeien, voor wie de toondichter zijn muziek toch laat uitgeven en uitvoeren? Zonder de elektronische muziek, zoals Ansermet, als ‘buiten de mens’ staande af te wijzen, kan men vinden dat ze in haar zoeken naar nieuwe timbres er nog geen gevonden heeft die expressiever zijn dan de oude. Bij de luisteraar - hij is het die telt - wekt de elektronische muziek meestal een indruk van slopende monotonie... De elektronische muziek is in vele gevallen een samenraapsel van effekten die nogal dikwijls op indrukken van verrassing, angst en dreiging speculeren en soms, aan retorisch en pseudo-dramatisch gedoe, met de zwakste produkties van de romantiek wedijveren! De elektronische muziek heeft me leren de balletten van Delibes en de operettes van Kalman waarderen! En de ‘lichte’ muziek? In feite stelt zij een probleem even belangrijk, zo niet belangrijker dan de ‘grote’ kunst. Zij heeft een gewichtige opvoedende taak. Zij dient tegelijk als wegbereider naar de ‘hogere’ muziek en als afleider van de waardeloze, smakeloze wanmuziek. De zogenaamde ‘ernstige’ muziek zal altijd haar kring van vereerders hebben en die kring zal altijd beperkt blijven. Hier gaat het om de massa en de veredeling van haar levensstijl. Trouwens, ook wie muziek niet als een ontspanning maar als een levensnoodzaak, een innerlijke verrijking, een studie-object opvat, heeft niet altijd zin om naar de orgelwerken van Buxtehude of de dodecafonische constructies van Webern te luisteren. Ook voor hem mag de muziek een ‘divertimento’ zijn, in betere zin. Helaas, wat wij nu als zodanig moeten ondergaan, overal, in het restaurant, op het strand, bij de vrienden en in het openbaar en ook thuis via die ‘culturele verklikkers’ zoals de h. Knaepen ze noemt, de radio en de televisie! Vroeg men mij naar een symbool of een teken van de hedendaagse oppervlakkigheid en vulgariteit, dan koos ik het ‘chanson’! Het is al typisch dat de mens niet meer bekwaam lijkt te zijn zich met zuiver-instrumentale muziek te ontspannen. Hij heeft het woord nodig, het gebaar, het gelaat, de mop en al de rest. De muziek? Een voorwendsel, een ellendig zenuwslopend iets: de platste wendingen, het primairste ritme, een harmonie gereduceerd tot een paar passe-partoutakkoorden, u weet wel twee of drie die voor alles dienen en de indruk geven dat de man of het kind gitaar kan spelen. Als we die muziek horen, dan, meer dan ooit, houden we van de heerlijke stilte. We staan voor een impasse. Zo kunnen we niet verder of dan is er spoedig geen verschil meer tussen muziek en geluid: als resultaat wel te verstaan, want dit bedenkelijk resultaat is soms de vrucht van uiterst verfijnde structuren! ‘La deshumanisación’ van de kunst lijkt pas voor goed te beginnen: we moeten de mond en de neus voor het stof en de stank dichthouden, de oren voor het geraas en voor de tocht van de hoogbouw! Wat voor adjectief zou Léon Daudet, die sprak van ‘ce stupide dix-neuvième siècle’ nu voor onze tijd moeten overhouden als hij veel van zijn bouwsels en verkavelingen zag, kennis had van zijn ‘abstrakte’ visies en zijn ‘konkrete’ geluiden, de stijl van zijn jeugd en de aard van haar ontspanning, zijn bezoedelingen van de natuur en de lucht? Nu ja, elektronische en mechanische experimenten, generators, banden, mixers, de mens springt er misschien toch weer uit? Jos De Maegd Door steeds pregnanter en intenser de levende mens bewust te maken van zijn existentiële situatie, zijn staan-in-de-wereld, zal de kunst in de juiste zin evolueren. Zoals de wetenschapsmensen de wetenschap voor eenieder hebben toegankelijk gemaakt, zo zal de kunstenaar de kunst voor eenieder open maken, in de erkenning dat het kunstzinnige de wezenlijke uitdrukkingsvorm van de mens is. Tot nog toe echter werd, op enkele uitzonderingen na, die dan - evenals de Bêta's of de Gamma's van de wetenschap - hun creativiteit, binnen de door de machtsdragers voorgeschreven kanalen, konden uitleven, de muzische en ludische drang bij de meeste mensen onderdrukt. Door het decreteren van normen - voor onderwijs en opvoeding - die louter op de rede en de wil afgestemd waren, slaagde men er in het natuurlijk-kunstzinnige in de kiem te smoren. Kunst kan slechts gunstig evolueren indien men haar wezenlijke eigenschap weer erkent. Kunst is de eigenschap om de betrokkenheid- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} op-het-leven, het totaal-mens zijn, in aangepaste tekens, symbolen, gebaren of vormen uit te drukken. De taal van de kunst is, in haar diepste wezen, de taal van de liefde; nog lang wellicht zal ze tegen ‘de machten van het kwaad’ de zweep moeten hanteren. (Is zelfs Bacon's vlijmscherp rekwisitorium, dat vaak op haat lijkt, niet ontstaan uit gefrustreerde, zich-machteloos-voelende liefde?) Eens van hun remmingen bevrijd, zullen de mensen de moed kunnen opbrengen zich spontaan en creatief te gaan uitdrukken, ‘opnieuw te worden als kinderen’... echt en oprecht. Dat kunnen zij niet, zolang ze zich veiliger wanen binnen de opgelegde denkpatronen en ze zich tegen elke poging om hen tot echte vrijheid uit te nodigen angstvallig verweren. De mens komt niet tot kunst zolang Eros en Psyche gescheiden blijven, zolang hij niet poogt die tweespalt te doorbreken. Emiel Langui Is een profetie, waaraan niemand zich zal wagen, hoop ik. André Roelant Uitgaande van de persoonlijkheid van elke artiest, geloof ik dat er steeds objectief en subjectief gerichte kunstenaars hebben bestaan. Natuurlijk is deze indeling, zoals elke indeling van groepen mensen, relatief. De objectief gerichten hebben getracht hoofdzakelijk met het verstand de hen omringende wereld vast te leggen, gebruikmakend van zelf opgelegde normen, theorieën of wetten, dus een zuivere geesteskunst (b.v. Vermeer, Impressionisme). De subjectief gerichten daarentegen lieten zich hoofdzakelijk leiden door hun gevoel; men kan hier spreken over gevoelskunst (b.v. Rembrandt, Expressionisme). Maar denkelijk is de kloof tussen deze twee groepen nooit zo duidelijk en scherp geweest als nu. Bij de subjectieven zijn het Pop-art, Nieuwe Realisten, bij de objectieven Constructivisten, Minimal Art, A.B.C. Art, Hard-Edge, kortom elke vorm van koude abstractie. Wel zou het wenselijk zijn dat beide richtingen de tijd zouden kunnen trotseren op stoffelijk gebied, dus voldoen aan minimale technische eisen. Ze zullen dus eventueel gebruik maken van al de eigentijdse procédés om hun werk te conserveren. {== afbeelding Toneel uit ‘De Jongens’ van Mart Crowlen, opgevoerd door het N.T.G. (Jack Monkan, Werner Kopers, Hugo van den Berghe, Herman Coessens) (foto Juul Vandevelde)==} {>>afbeelding<<} ‘Wij moeten van onze teaters de allerruimste spiegels durven maken’ (Rik Lanckrock). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In welke zin zou de kunst gunstig kunnen evolueren? Albert Setola In gunstige zin kan alleen een kunst evolueren die bereid is afstand te doen van elke vorm van pretentie. Eugène van Itterbeek In het antwoord op vraag 3 heb ik reeds een belangrijk element aangegeven van de artistieke ontwikkeling. Over de verdere evolutie van de kunst durf ik me niet aan voorspellingen wagen. De historische materie waarin wij leven is zo variabel, dat het maken van prognosen eigenlijk in tegenstrijd is met de actuele situatie. Een ‘ontwikkeling’ veronderstelt finaliteiten. Ieder dichter weet dat een kunstwerk op zichzelf een finaliteit is, maar bij het schrijven van het eerste woord weet hij niet welk het laatste woord zal zijn. Wat voor de individuele schepping geldt, is ook waar voor de kunst collectief bekeken. Men kan alleen maar hopen dat dit laatste kenmerk gevrijwaard mag worden van elke inmenging van niet-artistieke aard. De gunstige evolutie van de kunst zal afhangen van de artistieke vrijheid. E. De Wilde Kunst evolueert bij de gratie van creatieve persoonlijkheden. Die vragen zich niet af of hun creaties gunstig of ongunstig worden beoordeeld. Hun criterium is het werkelijkheidsgehalte van hun werk. Gaby Gyselen Kunst evolueert - (of zou het m.i. moeten doen) - met en in de mens die haar voortbrengt. Zij is menswording. Een artistieke persoonlijkheid kan en mag geen algemeen gangbaar recept dulden, het recept bestaat trouwens niet. Gerard Walschap Wie op zeventig jaar drie kunstenaarsgeneraties heeft gekend, weet hoe snel de smaak verandert en zoekt niet naar het onvindbaar antwoord op deze vraag. Indien hij het bij toeval vond en het werd bij toeval gevolgd, zou het nog maar voor één dag zijn. Flor Peeters Evolueren is een gevaarlijk woord! Een motet van Dufay of een madrigaal van Demonte hebben in essentie evenveel waarde als een symfonie van Beethoven. Kunst blijft steeds vakmanschap, hart en geest. Stan Baele De kunst zou gunstig kunnen evolueren wanneer duidelijk bepaald werd wat men heden onder kunst en kunstenaar verstaat. De zuiverste maatstaf blijft volgens mij een volledige loopbaan in het teken van de kunst. Duidelijk onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen: een beroepskunstenaar, een functionaris-kunstenaar, een vrijetijdskunstenaar. Van regering uit echter (Ministerie van Kunst en Cultuur), zou duidelijk moeten worden gesteld wie kunstenaar is en wie niet. Indien men eens ernstig werk wilde maken van het statuut van de kunstenaar! Indien men een degelijke studie zou maken van de waarde van het kunstwerk! Een duidelijk onderscheid tussen 1.artistieke waarde 2.beurswaarde. Artistieke waarde moet in het bereik liggen van iedere kunstminnende. Voor de artistieke waarde staat de kunstenaar zelf borg. Een degelijke voorlichting zou belangstellenden winnen waarvan velen nu overgeleverd worden aan handige prullenverkopers. In dit opzicht heeft het Openbaar Kunstbezit reeds reuzenwerk verricht. Iedere kunstrichting zou echter aan bod moeten komen. Er dient duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen consumptionele kunst, de kunst van de ultra-korte golf geïntegreerd in de decoratieve- of toegepaste kunst en gedoemd om steeds weer vervangen te worden, en de traditionele kunst, de kunst van de lange golf, doordrongen van geestelijke waarden. De kunst die met totale inzet van de kunstenaar streeft naar het vastleggen van een sprankel eeuwigheid, op zoek naar de oorsprong van het leven. Beide fenomenen zijn naast mekaar bestaande grootheden, in de mens aanwezig. Het ene legt zich toe op het vergankelijke, het andere op het eeuwige. Het dient tot niets dat beide mekaar bestrijden of doodzwijgen. Op waardebepaling komt het aan. Streven naar een waardebepaling, gegrondvest op een duidelijke stellingname: tijdelijk! of eeuwig! Tijdelijke of consumptionele kunst, en eeuwige of traditionele kunst gehoorzamen aan hun eigen maatstaven. Deze maatstaven dienen te worden aangelegd na overleg en raadpleging van kunstenaars werkzaam in de ‘Experimenten zullen nooit uitgeput raken, zoals gekken steeds weer op hun hoofd zullen gaan staan, het hoort erbij’ (Albert Setola). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} desbetreffende gebieden. Nu worden enkel en alleen de maatstaven van de consumptie toegepast en wil men deze mordicus doen aanvaarden als alleen geldig. André Demedts Als er aan een evolutie moet gedacht worden, is er maar ene die belang heeft. Zij gaat afzijds van het rumoer en de aanstellerij ongehinderd verder als de permanente revolutie van Trotsky. Zij is het gevolg van een persoonlijke begaafdheid, gericht op verdieping van het zelfbewustzijn en het manifesteren van zichzelf in de samenleving. Robin Hannelore Als de kunstenaars er ooit mochten in slagen échte vaandeldragers en ‘burgers’ van Utopia te worden als maatschappelijk levende en sociaal voelende mensen (dus zonder de branieachtigheden, publiciteitsstunts, mytologiseringetjes en pruikentijdallures waaraan wij gewend zijn), dan zou deze {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag écht het overwegen waard zijn. Want kunst moet én kan zich inzetten voor idealen, kunst kàn bezielen en stimuleren, kunst kàn afrekenen en voorspiegelen, kunst kàn verrijken en veredelen, kunst kàn gelukkig maken en terechtwijzen. De eerlijkste strijd ter wereld zal altijd die met woorden zijn. Waar het woord een wapen is, en màg zijn, daar wordt er niet aan buskruit en staal gedacht. De utopische kunst is dus zeker de eerlijke geëngageerde kunst. De etische kunst zal overigens steeds de rust en de vrijheid moeten afdwingen waarin de estetisch gerichte kunst kan gedijen. René Soetewey Dit hangt af van de kunstenaars zelf. Zie mijn vorig antwoord. Michel Seuphor De evolutie van de kunst hangt uitsluitend af van de scheppers, die zich van deze evolutie helemaal niets aantrekken. De echte kunstenaar drukt zich uit omdat hij moet. Hij denkt noch aan het succes, noch aan de toekomst van zijn werk, maar uitsluitend aan de realisering ervan. Het is een onvoorwaardelijke akte van liefde. Roger Somville Het staat voor mij buiten twijfel, dat de wegen van het realisme uitgeven op nieuwe verworvenheden en vrijheid. Ik geloof dat de kunst van onze tijd gedomineerd zal worden door de realistische houding. Van Gogh, Ensor, Picasso, Permeke, Siqueros zijn belangrijke etappes van de opmars van het picturaal realisme, dat slechts socialistisch kan zijn. Gaston Claes Er is geen passe-partout, om de literatuur weer tot literatuur te maken. Er is geen toverformule, om de traditie van grote vertellers als Böll, Faulkner, Hemingway, Greene, Mauriac of Solzjenitsin voort te zetten. En er is bij ons geen toverstaf te vinden, om de opvolging van een Marnix Gijsen, een Walschap of een Daisne te verzekeren. Er is alleen weer, zoals in de oeroude waarheid ‘terug naar de bronnen’, te zoeken naar de zin van een doodsimpele wekroep ‘terug naar de literatuur’. Maar dan asjeblief niet met wonderzalfjes, die ‘hermetisme’ of ‘experimentele literatuur’ heten. Die zullen het niet en nooit doen. De echte romankunst zal toch blijven bestaan. Omdat elke periode haar dosis talent produceert. Talent dan dat het niet gaat zoeken in het buitenissige. Dat is mijn rotsvaste overtuiging en Goddank, sta ik dan toch hiermede niet alleen! Hector Waterschoot Zal de evolutie van de kunst in de XXe eeuw een andere wending nemen? Ongetwijfeld spelen in dit proces verschillende elementen een rol, elementen die vroeger weinig of helemaal niet aan bod kwamen. Het huidig levensritme heeft een peil bereikt dat voorheen ongekend was, de groei van een agrarische naar een technokratische samenleving voltrok zich aan een ongemeen hoog tempo. Het patroon van de westerse samenleving werd hierdoor grondig gewijzigd en nog steeds worden allerhande ‘heilige huisjes’ neergehaald en gevestigde waarden in vraag gesteld. Het ergste verwijt dat men aan de kunstenaar zou kunnen richten, zou trouwens een afzijdigheid t.o.v. deze evolutie zijn. Het feit dat het fenomeen van de hedendaagse kunst het onderwerp vormt van allerlei disputen betekent dan eigenlijk een positief element voor deze kunst. Bovendien heeft de kunsthandel zich dermate ontwikkeld dat het soms niet de kunstenaars zijn die de evolutie van de plastische kunst bepalen, maar wel de marchands. De evolutie in het jongste decennium lijkt bv. enkel op deze wijze te verklaren. Deze invloed doet zich gevoelen tot in het atelier van de kunstenaar, want het oeuvre van menig kunstenaar illustreert een ontwikkeling die eerder ingegeven is door de zorg om ‘bij te blijven’ dan wel om voor zich zelf nieuwe uitdrukkingsmiddelen te zoeken. Zich ontvankelijk open stellen voor nieuwe stromingen, eigentijdse materialen en ruimere technische mogelijkheden, betekent geen breuk met het verleden evenmin als het een symptoom is van een modieus snobisme. Aan de kunstenaar het recht toekennen ongehinderd te experimenteren, mogelijkheden af te tasten of ongekende gebieden van de menselijke psyche te exploreren, impliceert niet de erkenning van artistieke kwaliteiten. Het beaat aanvaarden is even verkeerd als het ongemotiveerd afwijzen. Men moet iedere artistieke kreatie kritisch benaderen, het koren ziften uit het kaf of... de speld zoeken in een hooiopper. Alleen op deze wijze is het mogelijk tal van excentrieke uitingen met een glimlach voorbij te gaan, artistieke naäperij te relativeren, technische begaafdheden naar waarde te schatten en uitzonderlijk een eerlijk en heerlijk kunstwerk te bewonderen, de ‘Brueghel nabootsen, maar sterven zonder een moment zelfontdekking?’ (G. Gyselen). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} communicatie te beleven tussen een geïnspireerd kunstenaar en een ontvankelijk toeschouwer langs het medium van het kunstwerk om. Alfons van Impe De kunst is in vele gevallen verengd tot de hermetische uitdrukking van één individu: is dit niet symptomatisch voor het vereenzamingsproces waarin zich onze samenleving opsplitst? Een evolutie kan dus niet anders gaan dan in de richting van een socialisatie, van een verwijding. Maurits Bilcke Door integratie in het dagelijks leven. Het antwoord zal komen van de kunstenaars zelf. Ik heb vertrouwen in hen. Timm Ulrichs De toekomst van de kunst hangt af van haar vermogen om kunst van de toekomst te blijven. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 5 Biedt het idee van de integratie der kunsten een uitkomst? Pol Mara Beslist is er op het gebied van de integratie der kunsten nog een zeer braak terrein, maar het is slechts een van de vele wegen. Rik Lanckrock In het teater zijn steeds allerhande kunsten geïntegreerd geweest en hoe feller de ontwikkeling zal worden, hoe feller die integratie zal doorgevoerd worden - cfr. het totaalteater. Jaak Fontier We beschouwen de tendens tot integratie van de kunsten als ongewoon belangrijk. Het kunstwerk zou erdoor uit zijn isolement verlost worden en opnieuw een fundamentele rol vervullen in het maatschappelijk leven. Die integratie kan een kans krijgen, als de architectuur haar eeuwenoude positie van ‘eerste kunst en moeder van alle kunsten’ opnieuw verovert. In de toekomst zal het evenwel niet zo zeer gaan om de bouw en de verfraaiing van het gebouw op zichzelf, als wel om de planning en esthetische vorming van een hele streek of een volledig stadsdeel. Urbanisme zou dan synoniem worden van: architecturale en artistieke uitwerking van een gebied tot een volwaardige menselijke leefruimte. Jos De Maegd Wanneer de mens niet meer door formele wetten zal gedetermineerd zijn, wanneer hij zijn doen en denken niet meer door ideële ordeningen zal laten beheersen, kortom wanneer hij het ‘leven’ boven de ‘organisatie’ gaat stellen, dan stelt de integratie der kunsten geen problemen meer. Het gaat immers niet om de kunst maar om de mens die zich moet integreren. Zolang wij klassificaties en ideële ordeningen vooropstellen en hiermee de concrete mens, met zijn aspiraties en mogelijkheden, de pas afsnijden, is alle integratie louter waan. Een integratie der kunsten is mogelijk geweest zolang de mensen het vanzelfsprekend vonden hun persoon-zijn ten dienste te stellen van hogere machten, die ze vertegenwoordigd zagen in de gezagsdragers. Dit is niet meer mogelijk in een wereld van individualisten, die menen dat ze hun persoonswaarde slechts veilig kunnen stellen door zelfaffirmatie, tegen elke andere in. (Zelfs Le Corbusier is daar nog een typisch slachtoffer van. Ondanks zijn goedbedoeld altruïsme om te bouwen voor de gemeenschap, kon hij, juist omdat hij niet los kon van zijn zeer individualistische kijk op die gemeenschap, niet gedogen dat een andere kunstenaar de éénheid van ‘zijn’ architektuur (o.a. in Ronchamps) zou breken, door het aanbrengen van skulpturen of glasramen. Hij verzorgde alles zelf.) Slechts wanneer de mens zich, niet alleen mentaal maar integraal, vrij voelt, zal hij zich kunnen openstellen voor anderen, is integratie mogelijk. Maar zolang de maatschappij gestructureerd is op de machtsverhouding tussen gewin- en eigenbelang is elke andere soort integratie van de kunsten slechts schijn; want ze kan hoogstens het samenbrengen van individuele kunstdisciplines betekenen. Wel is er binnen het fenomeen van de kunst zelf, sinds enige tijd reeds, een integratie aan de gang. De meeste Pop-art, mini-art en environment's zijn immers in geen enkele van de conventionele categorieën - schilderkunst, grafiek, beeldhouwkunst of zelfs architektuur, toneel of muziek - meer onder te brengen. Emiel Langui Wie spreekt van ‘een uitkomst’ gaat uit van de idee, dat er een ‘noodtoestand’ zou bestaan, wat ik geenszins meen vast te stellen. De integratie van de kunsten is één van de menigvuldige ‘bestemmingen’ die aan de scheppingsdaad van de artiest geboden worden. Zij is, m.i. wenselijk doch kan op zichzelf geen stijl scheppen. André Roelant Elke kunst is integratiekunst, d.w.z. ontstaan om te harmoniëren met haar omgeving. Een meesterwerk zal steeds zijn gepaste omgeving vinden. Albert Setola Integratie van de kunsten is geen uitkomst, het is een van de vele mogelijkheden van expressie, zeker niet de enige in de toekomst. Voor dergelijk samenspel moet echter met een uiterst toeval gerekend worden. Daar de mens een individueel wezen is zal hij na opgedane, eventueel negatieve, ervaringen in die richting, toch terugkeren naar de in eenzaamheid groeiende kunst, naar daar waar hij alleen koning is. Eugène van Itterbeek De integratie der kunsten is wellicht, zoals Adorno heeft geschreven, een van de bijzonderste kenmerken van de artistieke ontwikkeling. Alleen de dichtkunst heeft hier veld verloren, door zich onvoldoende te integreren in de muziek en de film. Alleen de pogingen die in de richting van het totaal toneel gedaan werden, lijken in de richting te gaan van het totale kunstwerk. Maar dit totale karakter van de kunst is alleen maar uitvoerbaar door een grotere massificatie van de artistieke schepping, zoals de middeleeuwse mysteriespelen een van de laatste voorbeelden waren in de West-Europese kunst. Die massificatie zal alleen maar mogelijk zijn wanneer de kunstenaars buiten de beslotenheid van tentoonstellingszaal of schouwburg zullen treden. De waarachtige integratie is alleen te verwezenlijken door een groots opgezette samenwerking en uitwisseling van technische bagage tussen stedebouwers, musici, beeldende kunstenaars en lyrici. Een heel stadscentrum kan tot een artistieke en door alle sociale groepen verwezenlijkte prestatie worden omgevormd. De artistiek en cultureel verantwoordelijken gaan moeten denken aan bevolkingsconcentraties van tientallen miljoenen. Wat de demografische ontwikkeling betreft is de geschiedenis hen allang voorbijgesnord. Op dat gebied volgen zij de voetstappen van de machteloze economisten. In die zin is de integratie van de kunsten niet alleen een ‘uitkomst’, maar een ‘must’. E. De Wilde De formulering van de vraag doet een noodsituatie veronderstellen zonder enige motivering. Een antwoord is dus niet wel mogelijk. De neiging tot integratie van de verschillende disciplines is overigens duidelijk. Gaby Gyselen Wat die integratie betreft, is zij er niet altijd geweest? De mens bouwt bewoonbare ruimtes. Als hij het ooit gaat doen op een vreemde planeet, zal hij naar ginds misschien nog de verf meenemen maar toch geen ingelijste schilderijen. Die worden best ter plaatse gemaakt. Gerard Walschap Men kan in een huis van Le Corbusier ‘Het Lam Gods’ hangen, de Venus van Milo plaatsen, een symfonie van Bach uitvoeren en ‘En attendant Godot’ spelen. De opera bewerkte een nog inniger samenwerking van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Luc Peire: Muurreliëf 68 in een bankgebouw te Antwerpen. 1968, 4 × 36 m. Geslaagd voorbeeld van samenwerking tussen architekt en kunstenaar.==} {>>afbeelding<<} ‘De architectuur is de eerste kunst en moeder van alle kunsten’ (Jaak Fontier). {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Biedt het idee van de integratie der kunsten een uitkomst? een paar kunsten. In wezen echter zijn de kunsten onderling onvertaalbaar. Indien zij elkaar niet afstoten in die zin dat zij elkanders aanvulling niet nodig hebben, zelfs niet verdragen, zeer zeker trekken zij elkaar niet aan. Flor Peeters Ongetwijfeld, de ene kunst beïnvloedt vanzelfsprekend de andere. Stan Baele NEEN - Ware kunst is en blijft individueel! André Demedts Alle pogingen tot hernieuwing die theoretisch afgedwongen worden, doden de creatieve vrijheid van de ware kunstenaar. De ene persoonlijkheid zal zijn kunst meer musisch, een andere meer plastisch vertolken. Maar muziek, schilderkunst of architectuur zijn vreemd aan het wezen van de literatuur: zij is een kunst van begrippen, een geconcretiseerde filosofie. Spijtig genoeg blijkt zij dikwijls slechts een aardigheid te zijn of een berekend gehengel naar succes en geld. Robin Hannelore Een integratie van de kunsten hebben we in zekere zin gekregen met de film en de televisie, geloof ik, in zoverre door kunstenaars geproduceerd natuurlijk. In deze richting (die hét gelukkige resultaat is van de technokratie) denk ik dat wij DE kunst van morgen moeten zoeken, én de doorbraak van de kunst in alle bevolkingslagen. De kunst van morgen is een gevulgariseerde dokumentaire kunst. Intussen weten we ook reeds dat de musical, ter vervanging van opera, operette en Brechtiaans toneel, het zéér ver kàn en zal schoppen. René Soetewey Laat ons eerst uit het experimentele stadium geraken! Michel Seuphor De integratie van de kunsten kan een gelukkig voorwendsel zijn, maar zij kan onmogelijk genialiteit schenken aan degenen, die er geen bezitten. Roger Somville In de mate dat de wereld zich transformeert tot een democratische en socialistische eenheid, anti-technokratisch en antifascistisch, zullen de integratie, de associatie en vervolgens de synthese van de kunsten resulteren uit een maatschappij, die opnieuw zin en evenwicht zal gevonden hebben. Van dat moment af zal de kunst een openbare nutsinstelling worden; zij zal op straat zijn, in elke wijk, om er geschapen te worden in en door de unanimiteit. De ‘gedesacraliseerde’ kunstenaar zal niet langer de gevangene zijn van een vals voetstuk, waarop hij verlamd wordt door een maatschappij, waarvan het doel niet is het geheel van de mensheid te dynamiseren, maar wel ze te fragmenteren en te herleiden, opdat ze daarna uitsluitend dienstbaar zou zijn aan het establishment, zonder zichzelf vragen te stellen, dienstbaar tevens aan het privé belang, dat het economisch, sociaal en politiek leven beheerst en vooral het onderwijs en de vorming van elk menselijk wezen. In een waarachtig democratische maatschappij kan men dromen van de kunst door mensen, met mensen en voor mensen. Hector Waterschoot Het in mijn vorig antwoord uiteengezette individualisme van de kunstervaring sluit de integratie van de kunsten of een zekere vorm van gemeenschapskunst niet uit. Realisaties uit het verleden tonen op een overtuigende wijze aan dat een harmonische samenwerking tussen verschillende kunstdisciplines tot prachtige resultaten kan leiden. Een integratie der kunsten betekent dan geen nieuwigheid uit de XXe eeuw maar de herontdekking van een verloren gegane waarde. Het is echter een vorm van samenwerking die bij elke deelnemende kunstenaar de bereidheid veronderstelt zijn individuele kreativiteit naar een vooraf bepaald gemeenschappelijk doel te richten, zijn kreativiteit te integreren in een door allen aanvaarde konceptie. Deze biezondere ingesteldheid is in een dergelijk geval geen beknotting van de artistieke vrijheid doch zal eerder een verrijking betekenen en stimulerend inwerken. Wellicht op geen andere wijze als deze zal de kunstenaar beter kunnen ingrijpen op het kreëren van een nieuw leefmilieu voor de mens van vandaag, een leefmilieu waar de artistieke aanwezigheid een integrerend deel van uitmaakt. Zo opgevat is het een vorm van geëngageerde kunst die wellicht heel wat reëler artistieke waarden kan inhouden dan bv. de modieuze afbeeldingen van hongerkinderen, oorlogstaferelen, e.a. meer, die zelden boven het peil van de kitsch uit de XXe eeuw uitstijgen. Guy van Hoof De integratie van de kunsten zou niet alleen een uitkomst bieden, het had allang werkelijkheid moeten geweest zijn. De woorden van Walter Gropius, over zijn verzuchting om tot een volledig samengaan der verschillende kunsten te komen, werden uitgesproken in 1919, tijdens de opening van het Bauhaus. Drie jaar daarvoor, in '16, hadden Van Doesburg, Van der Leck, Mondriaan en onze Van Tongerloo (wanneer laat de V.T.B. ook voor hem een gedenkplaat onthullen?) zich reeds in die zin uitgesproken. Meer dan 50 jaar geleden dus. In Nederland en Duitsland staat men op dat gebied wel even verder. In België hoort men ook al wel eens van een plastiekje aan de gevel van een of andere gemeentelijke school. (Men heeft echter teveel de handen vol met zgn. gemeenschapsproblemen. Voor degenen die werkelijk iets te betekenen hebben, is België meestal te klein.) Alfons van Impe Ik weet niet of de integratie van de kunsten een uitkomst biedt. Ik weet dat deze integratie tot de essentie zelf van sommige kunsten behoort. Zo is teater de kunst van de ruimte, die men vult met een projektie, welke alleen suggestief kan zijn. Teater kan het woord niet missen, maar het zou fout zijn de toneelkunst als een nevenprodukt van de litteratuur te stellen. Dit woord is geen teken in een volzin, maar een volle noot op een notenbalk. Teater heeft meer met muziek dan met letterkunde te maken. Het licht kan een ruimte vullen, het woord kan een ruimte vullen, een lijn, een gestrekte arm: zo heeft teater familiebanden met de architectuur. Maurits Bilcke Deze vraag is slecht gesteld, wellicht opzettelijk. Een uitkomst (niet de uitkomst) ligt gedeeltelijk in de integratie der kunsten, hoe noodzakelijk deze integratie ook weze. Timm Ulrichs Interdisciplinair kunstonderzoek tracht insluitende kunstdisciplines open te breken, net zoals de wetenschappen door grensoverschrijdingen en grensverleggingen nieuwe takken vormen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 6 Gaat de kunst naar een steeds grotere incommunicabiliteit en hermetisme? Pol Mara Incommunicabiliteit en hermetisme? Nee, dat denk ik niet, de jonge generatie wil juist het tegenovergestelde bekomen. Rik Lanckrock Vele kunstvormen zijn inkommunikabel en hermetisch omdat de mogelijkheden en/of de bereidheid tot begrijpen en aanvoelen ontbreken. Ons onderwijs, onze kommunikatie-media, de kulturele bewegingen, de critici, laten op dit stuk enorm te wensen over. Jaak Fontier Zeer vele kunstuitingen van vandaag zijn beslist niet hermetisch: de geometrische en constructivistische richtingen, de op-art, het kinetisme, de kunstlichtkunst, een groot gedeelte van de pop-art en de nieuwe figuratie vragen slechts ontvankelijkheid en een open geest. De mens moet leren zien, bevrijd van vooroordelen en traditionele kunstbegrippen. Wat vooralsnog ontbreekt, is een opvoeding tot een dergelijk zien. Jos De Maegd Mensen die in zichzelf opgesloten blijven kunnen elkaar niet ‘verstaan’, komen nooit tot echte communicatie; alle tekens blijven voor hen hermetisch. Het nastreven van een communicatie die op het niveau van de ‘public-relation’ staat, louter formalistisch, conventioneel en oppervlakkig is, lost niets op. Op de echte communicatie duidt Gezelle: ‘Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft’. Mensen die vrij zijn, anderen kunnen aanspreken en beluisteren, verstaan elkaars ‘tekens’ natuurlijkerwijze; voor hen is niets hermetisch. Begrijpen is: aanvoelen. Emiel Langui Ik zie geen incommunicabiliteit noch hermetisme in de kunst van heden en zie derhalve niet in waarom deze waanbegrippen in stijgende of dalende lijn kunnen gaan. De tijd dat Van Gogh hermetisch was, ligt niet zo heel ver. Mij blijft Leonardo da Vinci. de meest hermetische aller meesters. André Roelant Het is altijd zo geweest en het zal altijd zo zijn dat ware kunst maar een deel van de massa zal aanspreken. Het merendeel zal {== afbeelding Pol Mara: ‘Be soft on’.==} {>>afbeelding<<} ‘Incommunicabiliteit en hermetisme? Nee, dat denk ik niet, de jonge generatie wil juist het tegenovergestelde bekomen’ (Pol Mara). {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat de kunst naar een steeds grotere incommunicabiliteit en hermetisme? schijnkunst meer waarderen en kopen dan echte kunst. Trouwens, er is nooit zoveel ‘kunst’ verkocht dan vandaag; maar wat wordt het meest verkocht? Albert Setola De incommunicabiliteit en het hermetisme zijn meestal het masker, hem door de critici voorgehouden, waarachter de kunst-schurk zich verstopt. Zijn onkunde is zijn mysterie en desgevallend het enige waarmee hij kan uitpakken. Eugène van Itterbeek De ‘incommunicabiliteit’ kan geen doel zijn van gelijk welke kunst. Sociale integratie betekent het openbreken van de geslotenheid. Indien de traditionele kunstvormen, zoals de poëzie en nu ook de roman, de weg van het hermetisme blijven opgaan, dan zal de sociale integratie van de kunstvormen zich ten koste van de stagnerende genres ontwikkelen. De romanliteratuur zal dan het gebied worden van sociaal vervreemden en zgn. artistieke eenzaten. Aan dit probleem moeten niet te veel woorden worden vuil gemaakt. Die evolutie is trouwens al aan de gang. E. De Wilde Kunst is een vorm van communicatie. Gaby Gyselen Van dat hermetisme geloof ik niet veel. Er zullen wel altijd goede artiesten hun vrienden in vertrouwen willen nemen. Probeer erbij te zijn. Gerard Walschap Integendeel. Zij gaat naar een steeds onbeschaamdere en explicietere bekentenis dat zij door haar incommunicabiliteit en hermetisme niets te zeggen heeft. Flor Peeters Dit hangt voor een groot deel af van de receptiviteit van de luisteraar en het communicatievermogen van de kunstenaar. Stan Baele NEEN - Ware kunst is een wisselwerking van hermetisme en communicatie. André Demedts Mogelijk zullen sommige schrijvers het zoeken in een taal die zij nog alleen gebruiken en anderen niet verstaan. Gezelle heeft eens op de rugkant van een schooltaak geschreven dat zo'n allerindividueelste uitdrukking nog de meest waarachtige zou zijn. Maar ze zou niemand kunnen verklaren wat er bedoeld wordt. Taal is uitdrukking én mededeling tezelfder tijd. Robin Hannelore Helemaal niet! Met het hermetisme in de poëzie werd in de zestiger jaren definitief afgerekend. Poëzie is kommunie geworden. Het hermetisme in de dramatiek en de epiek wordt op dit ogenblik doodgeschreven in totaal levensvreemde kritieken en essays. Het leven zelf stoot elke vorm van hermetische kunst af, doet uiteraard afsterven wat al te kunstmatig of al te individualistisch is. René Soetewey Waarom? Michel Seuphor In de grond is niets mededeelbaar. Alles, zelfs de onschuldigste zaak, bewaart haar mysterie. Maar het eigene van de kunst is, dat zij tracht het incommunicabele mededeelbaar te maken. Vaak schenkt het kunstwerk ons in een flits nieuwe kennis, nieuwe klaarheid, soms zelfs zonder dat zijn schepper er bewust van is. Roger Somville U vraagt me of de kunst evolueert naar een groeiende incommunicabiliteit en hermetisme? Jawel, de kunst, gedomineerd door de ideologie, die thans aan de macht is, de bourgeois-ideologie, evolueert onverbiddelijk naar een steeds groeiend hermetisme, omdat haar stuwkracht niet ligt in het uitdrukken van de algemene noden en verlangens, maar wel van deze van een sociale klasse, van sociale niveaus, die er nauwkeurig op gericht zijn hun privé belangen te beveiligen en die dus het sociaal en publiek leven fragmenteren. Tegen deze kunst staan de mensen uit de collectiviteiten op. Zij trachten - en zullen er morgen in slagen! - een kunst te verwerkelijken, die, stap voor stap, dwarsdoorheen hevige en moeilijk op te lossen tegenstellingen, de spiegel zal zijn van de menselijke betrekkingen. In de doorleefde geschiedenis zien wij elk dag reeds daarvan de voorafbeelding. Guy van Hoof Wat bv. pop-art betreft, waar de massa wel over praat maar waarvoor haar begripsvermogen nog tekort schiet, kan men moeilijk van hermetisme spreken. Kan iets (‘iets’, want voor velen spreekt men in dat verband liefst niet meer over kunst) nog méér tot ons spreken dan de fotomontages over Marylyn Monroe of Jacky Kennedy? Of het meesterlijk pseudo-realisme van Segal? Kan men méér zeggen over onze wijze van zijn en samenleven dan Oldenburg? (cfr. de ‘kunst van het banale’: iets banaals is toch niet hermetisch? Of is de pop-art dan niet banaal?) Zulke kunst spreekt een duidelijke taal, werkt op onze verbeelding in. Maar wie leert ons die verbeelding te gebruiken? Leert ons leven met onze fantasie en onze creativiteit? Leert ons zien, smaken, groeien, worden, zijn? O, ja, we worden vet van zelfvoldaanheid, we worden onkruid vóór het televisietoestel of fossiel achter het autostuur. Wie maakt ons wakker? De kunstenaar. Hij wekt ons, uit gemakzucht, luiheid, valse romantiek, barok en huichelarij. In plaats van hermetisch te zijn, maakt de kunst juist vrij (indien wij weten hoe ze te benaderen, maar ook bij geneesmiddelen steekt een dosering.) Indien wij ons heel eventjes bezinnen over het (technisch) wonder dat de telefoon is, om maar dat te noemen, met welk een entoesiasme gaan we dan niet het licht- en bewegingsspel van Schoeffer ontdekken en bewonderen of het technisch vernuft van Pol Bury? Alleen het begrip kunst is hermetisch, want de meesten willen niet ontdekken dat de vlag een andere lading dekt. Alfons van Impe Beantwoord sub. 4, meen ik. Maurits Bilcke De kunst zal in de toekomst zeker niet slechter begrepen worden dan in het verleden! Daniël van Ryssel Omstreeks 1950 ontstond in Nederland en Vlaanderen een poëtische omwenteling die, door haar uiterste individualisme - nog op de spits gedreven door de steriele navolgers - vrij vlug is geëvolueerd tot een hermetische en enigmatische bezigheid van ‘kunst is de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’-aanhangers. Onvermijdelijk moest dan ook een terugslag volgen. En inderdaad, twintig jaar later, wordt weer poëzie geschreven ‘die werkelijkheidsbeleving in eenvoudige vormen met eenvoudige verstaanbare taal tot uitdrukking brengt’ (Jan van der Vegt in Kentering, 10e jg., nr. 5, sept.-okt. 1969). De vraag is echter of deze nieuwe uitdrukkingsvorm enkel maar een tegemoetkoming is aan de niet-begrijpende lezer, of ook nog een gewijzigd inzicht van de auteur impliceert. Het is mij niet bekend hoe de Nederlandse dichters deze vraag beantwoorden, doch als Vlaams exponent van deze nieuwe richting onderschrijf ik gaarne de volgende (samengevatte) verklaring van Helmut Gaus in Yang - tijdschrift voor literatuur en kommunikatie, nr. 27, september 1969. De zogenaamde allerindividueelste emoties, waarvan de kunstenaars tot op heden dachten dat zij er de monopoliehouders van waren, zijn nagenoeg identiek voor alle leden van een zelfde kultuurgroep. Enkel de wijze waarop en de mate waarin wij voelen en denken, doet ons enigszins van elkander verschillen. Nochtans was de kunst er tot op heden steeds op gericht deze partikuliere verschillen enorm te beklemtonen en te overwaarderen; van het bestaan van gemeenschappelijke trekken en motieven daarentegen wou men zich ternauwernood bewustworden, alsof deze bewustwording de dood van het individu voor gevolg zou hebben. Van zodra men echter gaat inzien dat de mens nagenoeg gans zijn geestelijk goed, zijn denken en zijn streven gemeenschappelijk heeft met iedere andere mens, is de andere niet meer de grote rivaal van vroeger, maar ontstaat een solidariteitsgevoel en verbondenheid tegenover het leven, die deze bewustwording intensifieert tot een overtuiging. Van uit deze optiek wordt het onmiddellijk duidelijk dat het experiment om het experiment en het gewild hermetisme, het moeten afleggen tegen het noodzakelijk herstel van de verstoorde communicabiliteit. De revalorisatie van het woord is nodig om te kunnen zeggen wat men te zeggen heeft, en een eerste vereiste daartoe is: eenvoud. Eenvoudige dingen immers, en alle menselijke gedragingen zijn ergens eenvoudig, dienen zo eenvoudig mogelijk gezegd. Want het is gemakkelijker te kompliceren, te komplexeren en te associëren, dan te vereenvoudigen, m.a.w. met minder middelen meer te bereiken. In deze kunstopvatting schuilt echter één groot gevaar: nl. dat eenvoud voor sommigen synoniem zal worden van banaliteit, en dat deze banaliteit dan ten onrechte op een voetstuk zal worden geplaatst. Want deze nieuwe kunstopvatting is geenszins bedoeld om op een voetstuk te worden geplaatst, daar ze in wezen democratisch is. En ze is evenmin banaal, daar het centrale thema de mens blijft. Als essentiële kenmerken van deze nieuwe kunstopvatting zouden verder nog kunnen vermeld worden: het eenvoudig en zakelijk taalgebruik; het ontbreken van gezochte beelden, stijlfiguren en associaties; het herhaaldelijk pogen om opnieuw een epische poëzie te gaan schrijven; de waardering voor de medemens, en dit niet alleen als gratuite bewering. Sommige critici hebben er ook reeds de aandacht op gevestigd dat er heel wat verwantschap bestaat tussen deze poëzie en het werk van plastische kunstenaars als Roger Raveel, Raoul de Keyser, Etienne Elias, Joseph Willaert e.a. Het ligt voor de hand dat de eenvoud hier als gemeenschappelijke noemer werd onderkend, een eenvoud die, zoals Roland Jooris het uitdrukt, de werkelijkheid tot in haar essentie verduidelijkt. Anne d'Harnoncourt Ik word voortdurend verrast en verblijd door de uitzonderlijke afwisseling in het werk van hedendaagse kunstenaars overal ter wereld en kan aldus zeer moeilijk generaliseren. Als ik bijgevolg antwoord op uw vraag omtrent de toenemende ‘incommunicabiliteit’ van de kunst zoals deze nu evolueert, dan zou ik denken dat de nieuwste kunst op elk tijdstip moeilijk en ontoegankelijk voorkomt aan een doorsnee publiek, dat gewoon is kunst uit een vroegere tijd te bekijken, maar dat de kunst van vandaag, zoals alles, meer en meer publiek en steeds minder hermetisch wordt. Het toenemend gebruik van een uitgebreid gamma van uitdrukkingsmiddelen (doeken van dertig voet, environmentele sculptuur die licht en klank gebruikt, werken met aarde die het landschap oproepen waarin we bewegen) ontbolstert een streven om de toeschouwer te omringen met en op te nemen in het kunstwerk. Gelijklopend daarmee spreken de familiaire, banale beelden, gebruikt door talrijke pop-artisten, en de alledaagse objecten, samengebracht in assemblages, de toeschouwer aan op een meer vertrouwelijke maar directe wijze. Timm Ulrichs ‘Openbare’ of ‘privé’ kunst: er is geen alternatief. Beide mogelijkheden zijn wettelijk ‘Zal de artiest nog kunnen ademen te midden van verdichtingsverschijnselen?’ (G. Gyselen). {== afbeelding Albert Setola (afvalpapier uit stencilmachine...) Namaak verboden.==} {>>afbeelding<<} en noodzakelijk; de ene kunstoefening staat in onderling verband met de andere. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 7 Zal de individuele kunstcreatie vervangen worden door de gemeenschapscreatie? Pol Mara Gemeenschapscreatie is niet nieuw, zij blijft een belangrijk punt, maar ze zal, volgens mij, nooit de individuele creatie vervangen. Rik Lanckrock De gemeenschapskreatie zal wellicht toenemen. Deze wordt trouwens gestimuleerd door de psychologie, de sociologie, de pedagogie. Nooit zal m.i. echter de individuele kreatie verdwijnen. Ook dat hebben voornoemde wetenschappen overtuigend aangetoond. Jaak Fontier Wanneer de integratie op grote schaal, zoals uiteengezet onder nr. 5, er komt, zal ze zeker het resultaat zijn van groepswerk. Alleen samenwerking en gemeenschappelijke creatie van urbanisten, architecten, ingenieurs, kunstenaars, kleuradviseurs en designers kan de complexe problematiek van een uitgebreid leefmilieu aanpakken en oplossen. Jos De Maegd Individuele creatie en kunstcreatie door de gemeenschap zullen samen kunnen bestaan. Dat eenieder zijn tuintje kan beplanten is geen reden om de tuinier uit te schakelen; integendeel. Het gaat trouwens niet om de tuin, niet eens om de planten, maar om de expressie en de mededeling. Emiel Langui Daarin heb ik vijfendertig jaar geleden geloofd en mij vergist. De gemeenschappelijke creatie kan schitterende resultaten opleveren. Zij zal nimmer de individuele scheppingsdaad vervangen. André Roelant Daar ik vind dat men over een oneindig aantal mogelijkheden beschikt, is er ook geen bezwaar om met andere kunstenaars, zoals musici, akteurs, letterkundigen, zelfs technici, kortom elk creatief persoon, samen te werken aan een gezamenlijk kunstwerk, al zie ik dit geen noodzakelijkheid worden. Albert Setola Wij denken te vlug dat gemeenschapsinitiatieven de mensen samenbrengen. Dit is alleen het geval b.v. bij natuurrampen waar hulp een gezamenlijke spontane menselijke daad wordt. Van zodra niemand meer geholpen hoeft te worden stoot de mens zich weer af naar zijn isolement. Wanneer hij zich echter laat meeslepen in zijn groepsverlangen kan hij lichtelijk overslaan naar massahysterie; zie voetbal, beat, rassenrellen, oorlog enz. Eugène van Itterbeek Op die vraag heb ik al geantwoord (zie vraag 5). Mag ik hier toch nogmaals duidelijk stellen dat, behoudens de affiniteiten tussen de nieuwe technische middelen en materialen, de integratie tussen de kunsten alleen maar zinvol is wanneer zij de gemeenschapscreatie tot doel heeft. E. De Wilde Individuele creatie beantwoordt aan een creatieve persoonlijkheid. Wellicht dat ook de gemeenschap in de verre toekomst een creatieve persoonlijkheid wordt. Creaties van groepen bestaan reeds lang. Vraag is in hoeverre leidende persoonlijkheden daarin bepalend zijn. Gaby Gyselen Uw vraag 7 is slechts te beantwoorden met: soms, niet, altijd. Maar vraag me geen percentages. Gerard Walschap Dat is onmogelijk, maar de producten van gemeenschapscreatie die we bezitten, volksvertellingen, dansen, spelen, gebruiken mogen gerust vermenigvuldigd worden. Flor Peeters Het creatief vermogen is steeds individueel; wel kan het beïnvloed en gestimuleerd worden door de gemeenschap en het milieu. Stan Baele NEEN - NOOIT! André Demedts Het is denkbaar dat een gemeenschap een literair werk schept. Veel volksverhalen en enkele werken uit de wereldliteratuur zijn misschien door het naamloze volk rond een eerste kern geschapen, uitgebreid en verbeterd. Er bestaan toch ook moderne werken, die door twee of meer auteurs geschreven werden. Waarom zou het niet nog gebeuren? Men kan zich zelfs inbeelden dat er werkgroepen ontstaan, die samen kunst maken: wat het als resultaat zou opleveren kan niemand voorzien. Wel moet gevreesd dat de waarde van het werk door het talent van de minst begaafde zal bepaald worden. Robin Hannelore M.i. niet, alhoewel ik ook wel zie en voel hoe wij langzaam maar zeker bijenkorven worden, mierennesten. Alles wordt genivelleerd, naar beneden toe. Het is dus mogelijk, maar dan zal de kunst hetzelfde lot beschoren zijn als de godsdienst: onpersoonlijkheid, tredmolenlopen, geestdodende automatismen... én tenslotte toch weer de revolte die het individu rehabiliteert. René Soetewey M.i. principieel niet, hoewel wij mogen denken dat in de creatie van het woonmilieu van onze achterkleinkinderen men zeer zeker zal kunnen spreken van een gemeenschapscreatie rond een tema met een mogelijke min of meer individualistische ondergrond; op dit stuk hebben wij te weinig ondervinding en bestaat het gevaar dat wij ons laten misleiden door speculaties. Michel Seuphor Er bestaat geen gemeenschapskunst, maar elke ware kunst bestaat voor de gemeenschap. Alleen het individu ontvangt en geeft. Indien het mededeelt wat het ontvangt, dan is dit vooreerst omdat het een materie bezit, die het individu wil binden aan het offer. Het is deze stof, die zijn geheim mededeelbaar moet maken en het is door deze materie, dat de kunstenaar kan hopen gehoord te worden. Want hij weet ongetwijfeld dat de anderen bestaan, maar hij voelt tevens dat hij hen in zich draagt. De gemeenschap van alle mensen is zijn geweten zelf. Roger Somville De gemeenschapscreatie zal het resultaat zijn van een meer broederlijke maatschappij, waarin de mens niet meer noodzakelijk een wolf is voor de anderen. Zij beantwoordt aan een nood, die een individualistische en repressieve maatschappij verbrijzelt in haar eigen belang. Om die reden liquideert de macht de echte cultuurcentra, deze die een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} waarachtige rol spelen en die, gedeeltelijk althans, een doorgang forceren naar de collectieve creativiteit, die uitmondt in de dialoog, in de sociale en politieke gedachte, parallel met de opwekking van de scheppende mogelijkheden, die sluimeren in elk wezen. Vergeten wij verder ook niet, dat, in een democratische maatschappij, de gemeenschapskunst zich niet zomaar in de plaats zal stellen van de individuele creatie, integendeel: de individualiteit van iedereen zal zich intensiever ontplooien in de mate dat het collectieve wezen nog meer zal bevrijd zijn. Guy van Hoof Er is een duidelijke aanwijzing dat de te individueel werkende kunstenaar steeds meer aan een vorm van vrijetijdsbesteding zal gaan doen. Het individualisme moet doorbroken worden. De mens van de toekomst zal veel meer aangewezen zijn op groepsactiviteit, op samen-wonen, samen-leven, samen-bezinnen. In de kunst zowel als op gelijk welk ander gebied (wetenschap, politiek) is samenwerking geboden. Kenschetsend is o.m. de benaming ‘research’ die geregeld opduikt (net als wetenschappelijk research), de theoretische geschriften van een aantal minimal-art kunstenaars, de samenwerking Plompen - Van den Abbeel en tenslotte de group-art waarbij het vooral gaat om gemeenschappelijk bezinnings- en opzoekingswerk i.v.m. woon- en leef-problemen. Vergeten we daarbij niet te verwijzen naar de doelstellingen, geschriften en verwezenlijkingen van De Stijl en Bauhaus. Alfons van Impe Teater heeft ook dit weer met de muziek gemeen, dat beide een aantal tussenkunstenaars nodig hebben, uitvoerende kunstenaars: een symfonie, een oratorium, een drama moeten op identieke wijze ‘uitgevoerd’ worden. Aldus zijn deze kunsten op zichzelf een kollektieve kunst, zowel bij de scheppers als bij de genieters, bij de beoefenaars als bij de verbruikers. Maurits Bilcke De gemeenschapscreatie zal uitbreiding nemen, maar de individuele kunstcreatie blijft zeker nog voor onbepaalde tijd hoofdzaak. Anne d'Harnoncourt Het komt me niet voor dat de individuele kunstenaar zal vervangen worden door de gemeenschapscreatie. Het is waarschijnlijker dat beide zullen bestaan, naast elkaar; zij zullen tegemoetkomen aan verschillende noden. Het lijkt evenwel dat een steeds stijgend part van de maatschappij uiteindelijk zal beroerd - om niet te zeggen: betrokken zal worden in de beeldende kunsten van vandaag, hetgeen een uitdaging betekent niet zozeer voor de kunstenaar dan wel voor de musea en de educatieve instellingen, die verantwoordelijk zijn om de kunst voor te stellen aan het publiek. Timm Ulrichs Kunst als individueringsproces (wat zich in gelijk welke kunstvorm kan manifesteren) is eenmansprestatie, niet ‘collectieve schepping’. Ploegwerk is slechts nuttig tot produktie van een gebruikskunst, die niet radicaal anti-affirmatief is. De privé gedragspatronen kunnen alleszins in het beste geval ook gelden voor de ‘collectiviteit’, net zoals ‘privé’ en ‘openbaar’ van elkaar afhangen. {== afbeelding Vic Gentils: ‘Venetië bij nacht’. 1964==} {>>afbeelding<<} ‘Kunst is een vorm van communicatie’ (E. De Wilde). {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 8 Welke grote problemen zullen zich stellen voor de kunstenaar en welke oplossing ziet U ervoor? Pol Mara Deze vraag is niet te beantwoorden. Grote problemen zullen zich stellen, welke weet ik niet. Rik Lanckrock Het grootste probleem dat zich voor een kunstenaar zou kunnen stellen is onmiskenbaar dat men hem zou verbieden te werken zoals hij het wil, dat men zijn oeuvre zou censureren en dat men zijn kreatieve kracht zou beknotten. De oplossing: waarachtig pluralisme, wezenlijke tolerantie, echte vrijheid, respekt voor andere opvattingen, meer vlaggen die een lading dekken, bestrijden van alle vormen van schijnheiligheid en ergernisgevende onverdraagzaamheid en ten slotte erkenning van de rechten van de minderheidsgroepen. Jos De Maegd Mijn vorige antwoorden wijzen er op dat slechts een totale mentaliteitsverandering kunst en maatschappij weer gezond kunnen maken. Indien de kunstenaar in de huidige maatschappij wordt opgevangen verkeert hij steeds in een dubbelzinnige situatie. Emiel Langui De grote problemen van morgen zijn reeds gisteren gesteld en krijgen vandaag hun - tijdelijke! - oplossing. Het volstaat met open oog rondom ons te kijken. Over welke oplossing gaat het trouwens? Over een Westerse? Of over een Oost-Aziatische? Een Centraal-Afrikaanse of een Zuid-Amerikaanse? Zonder van de U.S.A. te spreken. André Roelant Een kunstenaar kan altijd problemen hebben, deze dient hij zelf op te lossen zo ze van niet-materiële aard zijn. Bij materiële problemen moet hij bevoegde personen raadplegen, zoals scheikundigen, technici enz. Albert Setola Een van de problemen die zich zullen stellen is dat men de kunst zo internationaal zal beginnen zien, dat alle kunst met eenzelfde gemene deler zal worden berekend. Het is niet genoeg dat wij nu al weten wie geselecteerd wordt en wie de poen krijgt; onze baby's zullen ook nog de kultuurfles krijgen, want Jean Salkin zegt: ‘de regering kan en moet de bevolking een kultuurpolitiek opleggen (opdringen?), zelfs al is deze niet populair’. Daar gaat dan ons laatste greintje persoonlijke vrijheid. Ofwel loopt de jeugd, zoals totnogtoe, achter deze slogans aan, of zij vecht voor haar vrijheid. Eugène van Itterbeek Zie mijn antwoord op de volgende vraag. E. De Wilde Hun maatschappelijke positie. Een oplossing zal slechts gevonden kunnen worden in een bevredigend alternatief voor het economisch en maatschappelijke systeem waarin wij leven. Gaby Gyselen Naar mijn indruk blijft het grootste probleem dat van het zelfvertrouwen. Ik zie er geen oplossing voor. Misschien Crusoë herlezen. Gerard Walschap Vergeleken met de mogelijkheden in ons bereik leven wij nog in barbaarsheid en onwetendheid. Van af de Grieken tot nu toe is de boodschap van de grote kunstenaars op onze tocht naar humaniteit duurzamer en betrouwbaarder gebleken dan die van de politieke en religieuze leiders. Het grote probleem is dat leiderschap herop te nemen. Wel namen andere, wijder uitstralende communicatiemiddelen deze rol gedeeltelijk over en gebruiken zij daartoe de middelen van de kunst: woorden, klanken, kleuren, lijnen, vormen, bewegingen, maar dat ontlast de kunst niet van haar aandeel. Haar eigen leven en heil hangt volledig af van een grote bezieling, die ondanks alle communicatiemiddelen onvervangbaar en onmisbaar blijft. Flor Peeters Men moet geen problemen maken! De muziek is en blijft een afstraling van ons innerlijk leven; of men polytonaal, atonaal of serieel schrijft, behoort tot de vrijheid van de componist. Wat hij ermee bereikt en of hij iets te zeggen heeft blijft primordiaal; het hoe is bijzaak. Stan Baele Vervat in het antwoord op 4. André Demedts Verondersteld wordt dat het gaat om het probleem van de vrije scheppingsmogelijkheden. Wij weten niet in welke richting de politieke opvattingen zullen evolueren. Wat wij wel vaststellen is dat de landen waar een democratie naar Westers model bestaat en funktioneert een minderheid uitmaken. In de dictatuurstaten zal het vrije woord altijd aan de tegenstanders van het regime ontzegd worden. De ervaring toont het aan. Dat hoeft niet noodzakelijk te beletten dat er grote literatuur geschreven wordt. Dostojefski, Tolstoï en Tsjechof hebben onder de tsaren gewerkt en hun kunst is meer waard dan wat in dezelfde periode in de democratische Nederlanden werd geschreven. Het is evenzeer een kwestie van talent als van vrijheid. Ook in de meest democratische gemeenschap zullen er altijd grenzen aan de vrijheid zijn, omdat het welzijn van de gemeenschap als een hoger waarde door de meerderheid van de mensen aanvaard wordt dan het volstrekt soevereine optreden van het individu. Robin Hannelore Het probleem van de vrijheid vanzelfsprekend zal steeds primordiaal blijven. De kunstenaarsvrijheid (d.i. het onbelemmerd, ongekontroleerd kreëren, suggereren, symboliseren, reageren, dromen enz...) zal wel altijd en overal in diskrediet worden gebracht door psychopaten en andere lui met een niets ontziende geldingsdrang. De elukubraties van sommigen die alle fatsoen (menselijkheid, menswaardigheid) overboord hebben gegooid, worden gewoonlijk generaliserend beteugeld, zodat ook de écht eerlijke kunstenaars de slachtoffers worden van dergelijke repressies en andere censuurmaatregelen. En anderzijds zal ook dit steeds waar blijven: het politieke bestel zal steeds de artistieke mentaliteit fnuiken en als staatsgevaarlijk bestempelen, de politiek eist een massa die kan beïnvloed worden, de politici zullen altijd pogen de belhamels uit te schakelen. En vermits de politieke machine onze maatschappij dirigeert, zijn er geen oplossingen. Politiek (materiële macht) en kunst (geestelijke macht) zijn aartsvijanden. René Soetewey Dit is m.i. niet te voorzien. Ik meen dat, zoals op andere gebieden, het niet mogelijk is voorspellingen te maken op lange termijn, b.v. deze die twee generaties ver reiken. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Timm Ulrichs: ‘Pappkameraden’. 1962==} {>>afbeelding<<} ‘De kunst heeft als opdracht chaos in de orde te brengen’ (Th.W. Adorno). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke grote problemen zullen zich stellen voor de kunstenaar en welke oplossing ziet U ervoor? Michel Seuphor De grote thema's zijn van een geestelijke en blijvende orde. Het gaat er slechts om ze uit te drukken in de nieuwe materialen, aangebracht door de tijd, en er de elementaire middelen op toe te passen, die de abstracte kunst ontdekte in de kunst van alle tijden: ritme, maat, compositie, modulatie, spanning, kracht. Roger Somville De problemen, gesteld aan de kunstenaars, zullen steeds veelvuldig en complex zijn, omdat de scheppende mens tevens uitvinder en uitdager is. In eerste instantie: in welke maatschappij, in welk milieu en welke sociale structuur stellen zich zijn problemen? In onze bourgeoismaatschappij maakt men van de kunstenaar een fenomeen. En, bekend of onbekend, hij is er het eerste slachtoffer van. Maar het avontuur van de ‘wonderbaarlijke geschiedenis van het mensdom’ zal voor de scheppende geest perspectieven openen, waarvan wij de overwinningen en de mislukkingen, het welslagen en de tegenstellingen, zullen moeten op ons nemen. Geleidelijkaan zal de desacralisatie van de kunst leiden tot deze van de kunstenaar die, in het beste geval, heel iets anders zal worden dan een ‘superbe onnuttigheid’. Hector Waterschoot Men hoeft aan de kunstenaar geen regels en richtlijnen voor te houden, hem niet te dwingen of te verplichten een bepaalde stroming te volgen. Een nieuwe vorm van gemeenschapskunst impliceert niet het verdwijnen van een individuele kunstkreatie. Ook op artistiek gebied kenden we in de XXe eeuw de doorbraak naar een pluralistische samenleving, een samenleving die ieder de mogelijkheid moet bieden zijn mens-zijn, dus ook zijn kunstenaarschap, zo intens en zo volledig mogelijk te beleven. Het heeft dan ook geen zin, nu de kontroverse abstrakt-figuratief eindelijk tot het verleden behoort, een nieuwe twistappel te kultiveren. In verschillende recente stromingen van de hedendaagse plastische kunst kan men positieve elementen onderscheiden. Nu eens zijn het vernieuwingen in de aangewende technieken, dan weer verruimingen van het ter beschikking staande materiaal of nieuwe visies die aan de oppervlakte komen. Als men dan toch een overlijdensakte wil afleveren of een ziektebulletin opstellen voor de hedendaagse plastische kunst, zou men in ieder geval de identiteit van de zieke of de dode nader moeten bepalen. Men mag het kind niet met het badwater uitgieten. Dat badwater bestaat trouwens niet alleen uit excentriciteiten of op sensatie beluste nieuwigheden; misleidender voor het grote publiek zijn de kunstenaars die om de haverklap een andere mode volgen om de goegemeente (of hun fanclub) te overtuigen hoezeer hun werk op de aktualiteit is afgestemd, ofwel zich verstrikken in een hopeloos en uitzichtloos maniërisme dat hun imago moet bewaren. Er bestaat naast het banale of modieuze maakwerk en de originaliteit ook nog kunst die van meer dan voldoende levenskracht getuigt om de alarmklok voorlopig nog niet in werking te stellen. Hoofdzaak is dat men steeds weer op zoek gaat naar de artistieke waarde van een kreatie en naar de integriteit van het kunstenaarschap waarvan het teken en symbool is. Alfons van Impe Menselijkheid op wereldniveau. Maurits Bilcke Het grootste probleem voor de kunstenaar blijft de vrijheid van uitdrukking. Het gevaar is bestendig dat deze vrijheid door machthebbers allerhande beknot wordt. Deze machthebbers moeten, desnoods met geweld, verplicht worden deze vrijheid te eerbiedigen en te stimuleren. Anne d'Harnoncourt De grote problemen, waarmee de kunstenaars vandaag de dag geconfronteerd worden, zijn waarschijnlijk niet zo verschillend van deze waarmee hun voorgangers uit voorbije eeuwen te doen hadden. In zekere zin is de wereld meer receptief geworden t.o.v. de beeldende kunsten: het museumbezoek is geweldig gestegen, de kunstmarkt neemt bijna ongelooflijke proporties aan, jonge en onbekende kunstenaars vinden wellicht meer dan ooit te voren gelegenheid tot exposeren. We kunnen eveneens een opmerkelijke aangroei vaststellen inzake de materialen, waarmee de artisten werken; de recente samenwerking tussen kunstenaars, wetenschapslui en technici (b.v. het E.A.T.-programma) heeft nieuwe grote mogelijkheden geschapen, die weliswaar ook nieuwe problemen aanbrengen. De kunstenaars zullen ongetwijfeld ermee doorgaan te werken, net zoals zij in het verleden deden, vertrekkend vanuit hun eigen visie en levensbeschouwing. Hun gebruik van laserstralen, plastiek of een hoop zand in plaats van olieverf, verandert in de grond het wezen van hun streven niet. Timm Ulrichs Kunstbedrijvigheid voert nauwelijks tot nieuwe kennis (dat doen de exacte wetenschappen beter); zij kan echter een verhoogde kennisvaardigheid, een nieuwe sensibiliteit, een nieuwe zienswijze of ‘instelling’ tot de nieuw bekende dingen van de werkelijkheid in de hand werken. Kunst is bewustzijnstraining. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Luc Peire: Environment (foto's Jean Mil)==} {>>afbeelding<<} ‘Kunst is het sublimeren van ons samenzijn’ (Guy van Hoof). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraag 9 Kan een wijziging van de instellingen en van de maatschappelijke verhoudingen een oplossing brengen voor de problemen van de kunst? Welke? Pol Mara Voor bepaalde sociale en economische problemen van de kunst zou een wijziging van instelling en maatschappelijke verhouding oplossingen kunnen brengen. Voor de creatie zelf, voor het geweten zelf, zal wel ieder individueel voor zichzelf moeten beslissen. Rik Lanckrock Dat spreekt vanzelf. Hoe? Door het afschaffen van de censuur en al haar geniepige misleidingen, door het scheppen van een klimaat waarin voornoemde begrippen (zie punt 8) niet langer meer zouden gebruikt worden als holle, hypokriete leuzen, door een opvoeding en heropvoeding opdat men eindelijk zou beseffen dat men in onze schouwburgen ook toneel van vandaag dient te zien te krijgen en niet het vermolmd, ouderwets, bekrompen en braaf gedoe dat volgens sommigen nog steeds het ongevaarlijk neusje van de fossiele zalm is. Jaak Fontier De integratie op grote schaal zal een utopie blijven, indien geen grondige mentaliteitswijziging plaats grijpt. Zolang de menselijke, creatieve en esthetische motieven moeten wijken voor de financiële en materieel renderende, kan er weinig worden bereikt. Een grotere staatstussenkomst dringt zich op ter bestrijding van onverantwoorde grondverkaveling, grondspeculatie, schending van natuurschoon, bezoedeling van lucht en water. Verreikende bevoegdheid dient toegekend aan commissies van experten, door het rijk of de provincies opgericht. Hun taak zou erin bestaan, de urbanisatie, in de zin als uiteengezet onder nr. 5, mogelijk te maken. Jos De Maegd De problemen van de kunst zijn maatschappijproblemen. Het idee dat kunst een apart iets is, kon slechts uit een abstrakt ideëel wereldconcept ontstaan. Dit concept heeft de mens tot een ‘gespleten’ persoonlijkheid gemaakt. De kunstenaars behoorden tot de weinigen die de hierdoor opgedane frustraties - in een poging tot bevrijding - konden afreageren in hun werk, daar waar de meeste andere mensen dit op een veel gevaarlijker terrein - de politiek, het beroepsmilieu of het gezin - deden... met de welbekende gevolgen. ‘Alleen de kunstzinnige mens kan de andere begrijpen, contact met hem hebben en in zijn wereld leven’ (Muller-Eckaert). De toekomstige rol van de kunstenaar zal, veeleer dan die van ‘decorateur’, die zijn van ‘begeleider’ of opvoeder... Intussen zal hij nog vaak een ‘roepende in de woestijn’ zijn. In onze maatschappij zijn immers nog al onze aktiviteiten - ook de kunst - in eerste instantie bepaald door de productie (productiekrachten en verhoudingen). De bewering van Karl Marx: ‘... niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun zijn, maar omgekeerd: het sociaal-zijn bepaalt hun bewust-zijn’, blijft nog grotendeels geldig. In een klimaat van verkapte geestelijke of (en) materiële verdrukking kan de menselijke creativiteit, het bewustzijn van de persoonswaarde en de mogelijkheid tot expressie, althans ten dienste van de mens, niet vrijkomen... Emiel Langui Een wijziging van de maatschappelijke instellingen en verhoudingen lijkt mij onafwendbaar, langzaam of brutaal, om 't even. Zij kan en zal het sociaal statuut van de kunstenaar als eersterangburger vestigen. ‘Et ensuite?...’ zou de jonge Malraux hebben gezegd. Ensuite? Men late de scheppende artiest volkomen vrij want, naar het woord van Picasso: ‘Hij zoekt niet, hij vindt.’ Indien er problemen zijn, zal hij ze oplossen, niet het gezagsapparaat. André Roelant Hoe men de maatschappij ook zal indelen, een mens blijft een mens; nooit zal men tot een groep komen die gelijk denkt en handelt; dus zullen er steeds verschillen en geschillen blijven bestaan op alle gebieden, ook al hopen we op een ideale maatschappij zonder conflicten. Het interessante is dat we ‘leven’, dat alles in voortdurende beweging is, en dat we ons kunnen uiten, en daaraan zelf plezier beleven. Albert Setola Er bestaat mijns inziens geen enkel middel om een oplossing te forceren, omdat machthebbers altijd machthebbers zullen opvolgen. Zoals de zaken er nu voor staan zijn de opinies zó verschillend en zó talrijk dat men de uitkomst gewoon aan de tijd zal moeten overlaten, de tijd die zoals bekend alle dingen effen schaaft. Wel rot voor degenen die intussen hun erkenning niet meer zullen beleven. Eugène van Itterbeek Uit mijn voorgaande antwoorden blijkt dat, afgezien van de geestelijke integratie van de kunstenaar in de maatschappij (en dat is zijn taak), vooral de stoffelijke situatie zal moeten verbeterd worden. De toekomstige kunstenaar zal over veel meer stoffelijke middelen en tijd moeten kunnen beschikken. Ten tweede ligt er bij de overheid een zware verantwoordelijkheid: zij zal moeten aanvaarden dat de utopische verwachtingen, die aan elke artistieke creativiteit eigen zijn, ook in de maatschappij een nieuwe hoop zullen wekken, vooral wanneer die ontwikkeling de richting uitgaat van een gemeenschapscreatie. Een gemeenschapskunst die niet tot fundamentele sociale hervormingen doorstoot, zonder daarom rechtstreeks geëngageerd te zijn, is een werkelijke ‘utopie’, maar dan in pejoratieve zin. Voor het cultureel beleid staan wij hier voor enorme politieke consequenties. Op dit ogenblik ken ik geen enkel land in de wereld dat die consequenties al aandurft. De overheid die deze consequenties aandurft, zal ook tot een volwaardige sociale erkenning van de artistieke arbeid moeten komen. Immers zonder die erkenning zijn de artistieke en maatschappelijke verwachtingen, die wij hier hebben geformuleerd, niet verwezenlijkbaar. Van het politiek beleid zal het afhangen of de kunstenaar in vrijheid en met de nodige materiële middelen zal kunnen werken aan de menselijke ontvoogding. Ook volgens die toekomstvisie hollen wij hopeloos de geschiedenis achterna. Miljoenen mensen sterven niet alleen van honger maar ook van ongeletterdheid. E. De Wilde Welke problemen van de kunst zijn in deze vraag bedoeld? Gaby Gyselen Uw vraag 9 is erg vaag. Welke instellingen en welke maatschappelijke verhoudingen worden bedoeld? Het probleem valt samen met het vorige. Zal de artiest nog kunnen ademen te midden van de verdichtings-verschijnselen? Gerard Walschap Ik geloof niet dat prijzen, honoraria of wat {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Timm Ulrichs: ‘Interferenz’ 1960/68==} {>>afbeelding<<} ‘De integratie der kunsten is wellicht, zoals Adorno heeft geschreven, een van de bijzonderste kenmerken van de artistieke ontwikkeling’ (Eugène van Itterbeek). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan een wijziging van de instellingen en van de maatschappelijke verhoudingen een oplossing brengen voor de problemen van de kunst? Welke? anders ook dat nu zou kunnen gedaan worden, veel kunnen bijdragen tot de diepgaande herbezinning die de kunst kan doen heropstaan. Die heropstanding komt niet onvermijdelijk overigens. De overgrote meerderheid van de mensheid leefde en zal waarschijnlijk blijven leven met wat zij hààr kunst noemt, maar wat weinig gemeens heeft met de kunst van de westeuropese beschaving der laatste drieduizend jaar. Flor Peeters Op dit ogenblik doet zich een gelukkige kentering voor in de muziekinstellingen in ons land. Meer dan een eeuw bleef ons muziekonderwijs stagneren op het patroon van ‘le Conservatoire de Paris’. Een voorbeeld van aangepaste pedagogie en intens musiceren is onder meer het Conservatorium van Boedapest, waar Zoltán Kodaly de bezieler van was. Academisch vakmanschap, creatief en recreatief, blijft een basis, maar het moet steeds het middel blijven om het musiceren en het muziek beleven tot de hoogste top te voeren. Stan Baele JA - Absoluut! (Vervat in antwoord op 4). ‘Gezelle heeft ooit geschreven dat een allerindividueelste uitdrukking nog de meest waarachtige zou zijn. Maar ze zou niemand kunnen verklaren wat er bedoeld wordt.’ (André Demedts) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} André Demedts Een verantwoord antwoord op deze vraag vergt een wetenschappelijk vorserswerk, waarvan de uitkomsten en besluiten ons niet bekend zijn. Bestaan zij wel? Wie de literatuurgeschiedenis overschouwt heeft de indruk dat de maatschappelijke verhoudingen en instellingen niet veel invloed uitoefenen op de kunst. Althans niet op de kunst der groten. In alle tijden, in alle landen, onder alle regimes, zijn meesterwerken geschreven - van het ogenblik dat een volk een bepaald cultuurpeil had bereikt. Twintig jaar geleden reeds hebben wij gepleit voor officiële steun aan een beperkt getal kunstenaars, die bewezen hebben dat zij talent genoeg bezitten. Niet een volledige jaarwedde, maar toch een bedrag hoog genoeg om hun bestaan enigszins te beveiligen - bestaan dat zij verder door de opbrengst van hun werk zouden verbeteren. Wij geloven dat zo'n tussenkomst in een democratische staat veel minder gevaren biedt dan in een autoritaire van links of rechts. Dat zegt niet dat wij geen voorstander zouden blijven van een economische ordening die wij altijd voorgestaan hebben en de eigendom van de grote bedrijven, met alles wat daaruit voortspruit, zouden overdragen aan de georganiseerde werkgemeenschap, waartoe allen behoren die er door hun kapitaalsinbrengst, kennis of arbeid bij betrokken zijn. Robin Hannelore Ja, maar alles hangt van de wijziging af. Een demokratie als de onze, gedirigeerd door liberaal-kapitalistische instanties, afschuwelijk verzuild van onder tot boven, waarin zelfs het syndikalisme geen zin meer heeft omdat het één werd met de politiek, zou alleen door een ware revolutie kunnen geschokt worden. En wat een revolutie baart, kan niemand ooit voorspellen. Intussen groeit bij mij de defaitistische en fatalistische overtuiging dat wij allen op een derde wereldoorlog zitten te wachten, én op de nieuwe tijd en de nieuwe ruimte die dan vrijkomen voor de ...mogelijke overlevenden. We hebben namelijk de keuze: tevreden zijn met wat we hebben en wat we kunnen, én door laffe lijdzaamheid toelaten dat alles kapotgemaakt wordt door een stelletje halfgare potentaten, of ageren en reageren en schrijven wat waar is en front vormen tegen de profiteurs en de machtswellustelingen. De mogelijkheid dat de kunstenaars van onze tijd werkelijk front zouden vormen, komt me echter zó onwaarschijnlijk en onmogelijk voor dat ik de lust om hier verder op in te gaan meteen naar mijn voeten voel zinken. René Soetewey Niet essentieel, misschien wel wat betreft marginale verschijnselen. Michel Seuphor De kunst leeft van de vrijheid. Zij heeft niets anders vandoen. Zij verdraagt alleen maar de disciplines, die zij zichzelf oplegt. Roger Somville Met te antwoorden op de eerste acht vragen, heb ik geantwoord op de laatste. Men mag zich, onder het bedrieglijk voorwendsel van een ‘paradijs voor morgen’, niet voorstellen dat in een democratische maatschappij - zoals wij er redelijkerwijs een mogen tegemoetzien - de problemen van kunst en kunstenaar eens en voorgoed zullen opgelost zijn! Niets is minder waar. Integendeel zelfs, want als een maatschappij ontstaat, roepen de onderscheiden etappen van humanisatie tegenstellingen op, gerezen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Kokoschka (20ste eeuw)==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Etienne Elias: ‘Zo gek als de wereld zo gek dit schilderij’ 1968. Verzameling Frans Halsmuseum Haarlem (foto Sagaert)==} {>>afbeelding<<} ‘Men kan wel met vrucht terugkeren tot een kenmerk dat in het verleden onmisbaar en eeuwig scheen te zijn, om slechts dat te noemen, dat kunst geen gemakkelijk spel is...’ (Gerard Walschap). {== afbeelding Miniatuur (uit de 11de eeuw)==} {>>afbeelding<<} ‘Eenvoudige dingen dienen zo eenvoudig mogelijk gezegd’ (Daniël van Ryssel). EPILOOG geloof en kunst en wetenschap 't is goed en 't boeit me allemaal al interesseert me bovena de mens die dag aan dag zo dwaas als wijs de lof der zotheid verder speelt {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Naum Gabo: ‘Linear Construction 2’ ‘De getechnologiseerde kunst werd in feite aangekondigd o.a. in het werk van Gabo’ (Piet Bekaert).==} {>>afbeelding<<} uit het intensieve gevecht tussen oud en nieuw. Vandaar dat de vijanden van het nieuwe sociale bestel zich bedienen van de tegenstellingen en mislukkingen, om dan de principes zelf te veroordelen en om de opmars naar nieuwe leefvoorwaarden en het verlangde evenwicht te stuiten. Als marxist geloof ik in de betekenis van de geschiedenis. Het gaat hier niet op de profeet te spelen, maar om, vertrekkend van de gestelde vragen, te trachten perspectieven te schetsen van wat ik zou noemen het ‘revolutionair realisme’, collectief of individueel, waardoor de onrust en de vreugde van het merendeel worden uitgedrukt, zoals Ernst Fischer schrijft: ‘Indien een dergelijke volheid slechts gegeven wordt aan enkelen uit de huidige maatschappij, dan twijfel ik er niet aan dat in een waarachtig menselijke maatschappij de produktiviteitsbronnen zullen opspringen uit een steeds groter aantal mensen, dat het artistiek avontuur niet langer meer een privilegie zal zijn, maar de permanente staat van de actieve en vrije mens: het artistiek avontuur zal, als men het zo mag uitdrukken, een sociale genialiteit zijn.’ Guy van Hoof {== afbeelding Victor Servranckx: Tekening 1921 ‘Hierbij een werk van de paus van de abstrakte kunst!’ (Maurits Bilcke).==} {>>afbeelding<<} Het is niet een gewijzigde maatschappij die de problemen van de kunst moet oplossen (er zijn alleen de technische, vormelijke en ideële problemen van elk kunstenaar). Eerder is het de kunst die moet bijdragen om tot nieuwe strukturen te komen, om een nieuwe maatschappij te vormen. Omdat wetenschap en techniek méér vat hebben op de manier van denken en leven van de massa, zal de kunstenaar reageren. De pop-kunstenaar reageert tegen vervlakking en verveling, afstomping door reklame, konsumptie en massamedia, en wil de mens teruggeplaatst zien in een meer natuurlijk kader. De minimal-art kunstenaar roept onze afgestompte geest een halt toe en dwingt tot bewustwording. De konstructivist wil een andere levensruimte scheppen, een nieuw leef- en woonklimaat, waarin de mens recreatie zal vinden. Allen zijn gericht naar het bewustworden van en het zoeken naar evenwicht tussen geest en lichaam, tussen geest en materie. Die meer evenwichtige mens zal het toekomstige leven wijzigen. Alfons van Impe Naar mijn gevoel, niet. Alles is een kwestie van mensen, van artistieke persoonlijkheden. Maurits Bilcke Wat bedoelt men met ‘een oplossing voor de problemen van de kunst’? Welke problemen? Indien er één probleem bestaat, is het een bestendig: dat van de creatie en van de mogelijkheden om deze creatie de vrije teugel te laten. Deze creaties moeten medegedeeld worden aan het volk. In plaats van dit te beletten, moeten de (bekwame) machthebbers dit bevorderen. Zij kunnen en moeten daartoe verplicht worden. Servranckx werd jarenlang moedwillig doodgezwegen. Het is nutteloos geweest. Toch triomfeert hij. Daarom: hierbij een werk van de paus van de abstrakte kunst! Timm Ulrichs Kunst is zólang noodzaak als de maatschappij niet zelf kunst is; kunst is op die wijze een indicator van een algemene toestand, die pas zij als uitzonderingstoestand maakt. De kunst (en de kunstenaar) heeft als opdracht, door omzetting van de gemeenschap in een kunsttoestand, de kunst zelf te overwinnen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} synthese Vraag 1 Elk van deze antwoorden zegt, op zijn manier en vanuit een bepaalde gezichtshoek, dat hetgeen ieder onder kunst verstaat even levend is en - zal blijven, als de mens zélf; en dat zij slechts dood of stervend gewáánd wordt door mensen die ‘kunst’ verwarren met ‘verworven stijlen’. Vraag 2 Niet iedereen beantwoordt de vraag volledig. Voor het eerste deel van de vraag zijn de meesten het ook hier roerend eens dat vernieuwing en experiment inhaerent is aan leven en kunst en bijgevolg aan het voortbestaan van de mens zelf. In het tweede deel wordt dan verder gevraagd of vernieuwing en experiment misschien gaan verzuilen tot een ‘establishment’ en daardoor hun wezenlijke betekenis verliezen. Er loopt toch wel een draad door vele antwoorden, waaruit kan opgemaakt worden dat, al kunnen deze verschijnselen van (gehypertrofieerde?) vernieuwing en experiment nú misschien als ‘establishment’ geïnterpreteerd worden, deze op zichzelf toch weer ‘schakels zijn in een ketting die over het kamwiel van de tijd loopt...’ om het met Hannelore dichterlijk te zeggen. Vraag 3 Over ‘terugkeren’ zijn de antwoorden op deze vraag überhaupt niet genuanceerd. Ze kunnen eenvoudig geresumeerd worden als: dit is strijdig met het wezen van de kunst zelf. Enkele antwoorden willen verder verduidelijken - m.i. terecht - hetgeen Malraux heeft aangetoond in ‘la psychologie de l'Art’ en wat door Seuphor met twee woorden in vetjes geantwoord wordt ‘We gaan vooruit, maar met alles wat wij in ons dragen.’ Per deductie dus ook mét alle voorgaande kunst die we kennen, zij het ook door het conflict dat we hebben met bepaalde aspecten ervan. Vraag 4 Zij die het niet bij een vraagteken laten geven in totaal drie sleutels: socialisatie, {== afbeelding Marcel Notebaert: Nieuw Embryo (1970)==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} synthese integratie, menswording; die in feite niet tegenover elkaar staan maar - misschien zelfs in deze volgorde? - uit en met elkaar evolueren (hetgeen dan verband houdt met de denkwijze van Teilhard de Chardin); wat wel typerend is voor het parallelisme tussen de evolutie van filosofie, wetenschap en kunst, zoals het verleden het ons steeds heeft aangetoond. Vraag 5 Behalve tweemaal neen, één ja en paar ontwijkende, komt het gezamelijk beeld van de antwoorden mij voor als zou integratie, zonder daarom de toekomst te zijn, toch een uitkomst bieden en ongetwijfeld een mogelijkheid. De gewiektsten hadden het addertje onder het gras door: de vraag impliceert ‘of er soms gemeend wordt dat er een noodtoestand zou bestaan?’ Wat inderdaad ironisch klinkt. Vraag 6 Er kan over het algemeen uitgemaakt worden dat er zeker niet getwijfeld wordt aan het voortbestaan van de communicabiliteit en openheid... ‘als de ziele luistert’, wordt er, eenmaal letterlijk en meerdere malen onder verstaan, aan toegevoegd. En ook: wanneer de mens, geholpen door onderricht en andere media, het inzicht in zijn groeiende complexiteit achterhaalt, waardoor - per se - hetgeen hermetisch lijkt, eenvoudig wordt. Vraag 7 Nagenoeg iedereen schijnt wel de deur open te laten voor gemeenschapscreatie, zonder evenwel na te laten de toekomst van de individualiteit te verzekeren. Sommigen hebben verder geredeneerd: de gemeenschap zelf wórdt wellicht scheppende persoonlijkheid. En dan volgt weer het addertje, de niet uitgesproken vraag in de vraag: indien gemeenschapscreatie zich verder ontwikkelt, zal zij dan precies door de sterkste ‘individuën’ dan wel door de ‘grootste gemene delers’ van die gemeenschap bepaald worden? Vraag 8 en 9 Op het eerste gezicht lijken deze antwoorden zo uiteenlopend (dikwijls tegensprekelijk, soms fatalistisch) dat er ogenschijnlijk geen lijn in te trekken valt. Opmerkelijk is, dat alhoewel de sociaal-structurele probleemstelling (die door het grootste deel behandeld wordt) niet de eerste beslommering in hun leven schijnt te zijn - gezien de sommaire manier waarop problemen en oplossingen geformuleerd zijn - er dan haast niemand is ingegaan op het gesuggereerd alternatief nml. specifieke problemen van de kunst als dusdanig, wat toch de titel van de enquête is en waarmee iedere betrokkene, op zijn domein, waarschijnlijk wèl (en dagelijks) begaan is! In het geheel der antwoorden is er althans een duidelijke aanwijzing (ook verklaarbaar in de richting van de specifieke problemen?): in de ondertoon primeert meestal - niet altijd direct geformuleerd - de drang naar vrijwaring en opwaardering van ‘de mens’ en ‘de vrijheid’ en zijn er, alhoewel rudimentair, suggesties voor oplossingen aanwezig, die verwijzen naar andere vormen en/of ontwikkelingen van het maatschappelijk systeem, het ‘sociaal-zijn’, naar het zich ruimer ontplooien van ‘de vrije scheppingsmogelijkheden’, naar ‘toepassing der elementaire middelen in de kunst van alle tijden’ (n.b. dit was specifiek!), naar ‘ruimere bewustwording en zoeken naar evenwicht tussen geest en materie’, naar ‘omzetting van de gemeenschap in een Kunsttoestand’, enz. Kortom, het woord hominisatie (dat Teilhard speciaal bedacht heeft) * is niet gebruikt geworden en toch heeft men de indruk dat het ergens in de geest van de antwoorden aanwezig is. En het zoeken dáárnaar is misschien ook wel - onbewust? - de ondergrond geweest van de gehele vraagstelling. Marcel Notebaert {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaanderen Kunst en geest Noodzaak van een nieuwe visie zicht op nieuwe perspectieven Met een benauwd hart schaatsten we midden maart over beijzelde wegen naar Düsseldorf en Keulen, om er kennis te maken met Hedendaagse Kunst uit Zweden en de groots opgezette manifestatie ‘Jetzt’, Künste in Deutschland heute. Zou het de moeite lonen zijn leven te wagen? Natuurlijk vallen de extreme dingen het meest op. Bernd Lohaus heeft in de tentoonstelling Jetzt een afgeschermde zaalruimte gekregen om er houten balken te stapelen en dit kunstwerk heet ‘Hölzer in einem Raumen von 4,60 × 8 m’. Igmar Polke houdt er de gek mee: op een stuk gelijnd papier, uit een schrijfboek gescheurd, heeft hij wat letters en tekens gekrabbeld en dit meesterwerk heet ‘pappologie’. Diter Rot plaatst op een voetstuk een oude kachel met verroest nikkel, kapotte deuren en een massa gesmolten chocolade op de kookplaat. Reiner Ruthenbeck spant een rood laken in de vorm van een hangmat en noemt dit kunstwerk ook hangmat. Een hoop asse en gruis en er boven op verwrongen ijzerdraad heet doodeenvoudig Aschenhaufen IV. Krethenbeck heeft natuurlijk reeds vele hopen vuilnis en afval bij elkaar geborsteld en in luxueuse musea of galeries tentoongesteld. De meest eenvoudige kunstenaar is echter Timm Ulrichs, die enkele ‘Wand-Bilder’ exposeert d.w.z. hij krast op de muur van het museum de omtreklijnen van een vierkant of met een potloodlijn tekent hij een vierkant of een andere vorm op de mooie muren. Eenvoudiger kan het niet, want in vergelijking hiermee is de Talens-verfdoos, die op een stuk unalit is gespijkerd heel wat. Het unalit werd ten minste glanzend geschilderd en het geheel werd gesigneerd. De handtekening is van belang, want men kent de simpele stelling: kunst is wat door een kunstenaar tot kunst verheven of tot kunst bestempeld wordt. Dat kan evengoed een naakte vrouw zijn als een schilderij, een oude fiets, afval, een boomstronk (en noem maar op). Het is gemakkelijk met dergelijke dingen de draak te steken en alles met een misprijzend schouderophalen te negeren. Men moet het in zijn geheel zien en dan blijkt dat deze buitenissige dingen een onderdeel vormen van de grote verandering, die zich in de hedendaagse kunst voltrekt. Daarom dringen ze overal door, te Amsterdam, Stockholm, Keulen, New York, Basel. Niet alleen de Avant-garde galeries, maar ook eerbiedwaardige musea openen hun deuren voor iets wat de doorsnee burger belachelijk vindt. Toen we in de maartse winteravond huiswaarts reden of gleden, hebben we iets menen te begrijpen van dat belachelijke, want de tentoonstelling Jetzt had bij ieder van ons een nieuw gevoelen gewekt. De tentoonstelling Licht, Objekt, Beweging, Ruimte; Hedendaagse Kunst uit Zweden was een prima inleiding geweest. Misschien was de eerste kennismaking in de Kunsthalle te Düsseldorf een kleine ontgoocheling. Wat hadden we eigenlijk verwacht? Wat men van ieder tentoonstelling verwacht: beeldende kunsten. Wellicht nog schilderijen, tekeningen, assemblages, pop of noem maar op. Nu vielen we meteen in een donkere zaal met spots, en ‘volumen’ o.a. een soort kangoeroe-springballen, afgeschermde zetels, futuristische meubels (?) in opblaasbare plastics. In de hall zelf is een ganse ruimte gebouwd, een soort blokhut met binnenin optische zinsbegoochelingen vol klanken van onuitgesproken geluiden. Meer dan environment. Met aan de buitenwand veel uitleg en commentaar, die men meteen vergeet. Behalve misschien een aanhaling van Gunnar Ekelöf ‘Lass mich meine Welt behalten, meine pränatale Welt’. De Zweedse kunst brengt verder experimenten. Reuterswärd toont tekeningen met de ‘laserstraal’ gemaakt. Wonderbare dingen, die men nooit zag. Maar is Reuterswärd een kunstenaar zoals we ons een kunstenaar voorstellen? Hij werkt in nauwe samenwerking met het Instituut voor Physika van de Uppsala-Universiteit en gaat voorjaar 1970 naar de U.S.A., waar hij in het Scientific Center van Los Angeles gaat experimenteren. Eric Olson is de uitvinder van opto-chromi. Hij maakt optische objecten, bekomen door de primaire eigenschappen van het licht, waardoor het zelfs mogelijk is kleurvolumes en kleurmengelingen in glazen vormen te verkrijgen, alhoewel Olson nooit kleurstof gebruikt. Interessant om zien. We hebben met vier personen een discussie op dreef gehouden ‘hoe doet de kerel het?’ Niemand van ons dacht nog aan kunst, alhoewel de kleurrijke perspectieven van Olson in de musea tentoon staan (New York, Wenen, Dresden, Londen, Stockholm, enz.). Met Fahlström kwamen we een beetje terug in de kunst, in de kinderachtige kunst, in de wereld van de tekenverhalen en van de science fiction. Figuurtjes die kinderen (en ook volwassenen) boeien. Een grote wereld vol kleine figuurtjes, bont gekleurd. Meer fantasie dan kunst? Ultvedt noemt zijn inzending ‘Werk & Werkzeug’. Ingewikkelde machines, die nutteloos zijn: monumenten van economische onzin. Ze bewegen, maken geluid, maar dienen tot niets. De toeschouwer mag op knopjes duwen en de machinerie in gang zetten. Dat wordt gretig gedaan, op geen ogenblik staat de zaak stil. ‘Precies alsof we in een speelgoedafdeling van een groot-warenhuis zijn’, meent iemand. Hij heeft gelijk: er heerst eenzelfde geest. Ultvedt schrijft trouwens zijn geloofsbelijdenis in grote letters in de katalogus ‘Für mich ist Kunst trotz alledem Lust’. Daarmee heeft hij ons het sleutelwoord bezorgd tot de nieuwe visie op de kunst. In Keulen zouden we er ons van bewust worden. Niet alleen de tentoonstellingszaal van het Kunstverein, maar alle zalen van de Kunsthalle zijn ter beschikking gesteld voor de grote tentoonstelling ‘Jetzt’ die drie maanden lang (tot 18 mei) wordt open gehouden. Toen we in Keulen arriveerden, had het opgehouden met sneeuwen en scheen de zon. De zalen waren vol. Vol met bezoekers en met geluid van stemmen. Vol met geluiden van mechanische dingen en demonstraties. Geen museumatmosfeer zoals we in België kennen. Veel meer een ontwijding. Een plezierig geval waarin ook kinderen rondtollen, waarin men luidop zijn bedenkingen maakt en waar heel wat te zien en te beleven valt. Naast de buitenissige kunstwerken, bij de aanvang van dit artikel aangehaald, bewondert men de pop-achtige kunst van Nagel, de haast fotografische landschappen van Richter (momenteel ook te Brussel), de geometrische vormen van Wintersberger, de ademobjecten van Weseler, de wonderbaar bewegende dingen van Graevenitz (wordt dit gerealiseerd met magnetische velden?), de nagelklopperij van Uecker, de fascinerende ruimte van Mack: een kale ruimte met 16 lampen en middenin een oude schoen, de monochrome acryl's van Gurke en Geiger, 4,60 × 8 m., gescheurd en gefronst linnen van Buthe, het pop-surrealisme van Asmus, enz. enz. En op het einde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zaal de zaal (10 × 6 × 4 m) van Wolf Vostell, verdeeld in drie gangen, gescheiden door prikkeldraad, op de vloer een enorme hoeveelheid lepels en vorken. Men mag er op lopen; dat lopen maakt kletterend lawaai, maar het is plezieriger wanneer men een valies met ingebouwde micro en luidspreker meeneemt. Nog plezieriger wanneer men kauwgom neemt en een zendkap op het hoofd zet. Kauwend en wandelend produceert men een wereld van ongekende geluiden. Iedere bezoeker mag het spelletje spelen en men staat op rij om zijn beurt af te wachten. Maar denk eraan dat we in het nette Duitsland zijn: geef dus de zendkap niet aan een volgende toeschouwer, maar deponeer ze in een grote schaal, waaruit hij ze op zijn beurt kan opvissen. Na ieder gebruik wordt de zendkap immers gesteriliseerd! Naast spel is er ook kijkgenot zoals op een jaarmarkt! Men maakt kunst aan de lopende band. De meest interessante stand is waar met vuur gewerkt wordt. De kunstenaar bouwt grillige vormen met blokkendozen, een cocaflesje, soms wordt zelfs een kinderped op de tafel gedeponeerd. Als de compositie klaar is, wordt ze bedekt met een soort dikke plastiek, die met een vlammenwerper tot smelten wordt gebracht. De plastiek zakt in elkaar en neemt grillige vormen aan volgens de compositie die er onder ligt. Dan wordt de plastiek weer hard en een kunstwerk is geboren. Groot en klein heeft met belangstelling naar het vuurwerk gekeken. Als er een mooie vorm uit terecht komt, is iedereen gelukkig. We hebben meer dan een uur in de tentoonstelling Jetzt rondgelopen. En we waren niet moe. Integendeel, het was een verkwikking. Neen, de kunst is niet vastgelopen. In de zestiger jaren heeft men er voor gevreesd. Ondanks de vele experimenten had men het beklemmend gevoelen dat we voor een muur stonden: wat nieuws kon de kunst nog brengen? De zeventiger jaren starten veel optimistischer. De kunst kan overal heen. De mogelijkheden liggen voor het grijpen. Alleen moet de kunst zichzelf verloochenen. Ze moet ophouden kunst te zijn. Kunst in de zin zoals we tot op heden altijd gebracht hebben. De kunst wordt een spel; een creatieve vonk, waaraan men plezier beleeft; een adempauze van vrijheid in een perfectionistische wereld zonder fantasie; een kinderlijke ontdekking van gewone dingen of gewoon een handeling voor het genoegen zelf: hout stapelen, onnuttige machineries ontwerpen. De Zweed Ultvedt had ons in de tentoonstelling te Düsseldorf reeds verwittigd: ‘Für mich is Kunst trotz alledem Lust’. Dat is een nieuw perspectief op de kunst, dat de sleutel bezorgt om soms onbegrijpelijke dingen te verstaan: de conceptual art, de vervluchtende kunst als Boezeum in Amsterdam en Sam Francis in Los Angeles een vliegtuig huren en arabesken in de wolken schrijven, als George & George uit Londen poses aannemen en gedurende een paar uur beeldhouwwerk in een museum spelen, en er is zoveel meer. Aan het begin van dit artikel hebben we extreme gevallen aangehaald, die geïsoleerd belachelijk kunnen gemaakt worden, maar ze passen in het geheel van een kader als ‘Jetzt’, in een nieuwe visie op de kunst. Ze openen nieuwe perspectieven en bevestigen in zekere zin dat de kunstenaars de profeten van de komende tijd zijn. Met de theorie, die nu volgt, beseffen we op een weg te zijn, die te zwaartillend en te pedant is. Maar een beetje overdrijven stelt de diagnose altijd scherper. De wereld en de maatschappij veranderen. Moeten veranderen om zichzelf te overleven. Reeds jaren geleden heeft Fourastier zijn berucht boek ‘Les 2.000 heures’ geschreven. In het jaar 2.000 zou iedere mens slechts 2.000 uren in zijn ganse leven werken. Voor de rest zou hij school lopen en gepensioneerd zijn. In een mensenleven komt dus een enorme massa vrije tijd. De huidige vrijetijdsbesteding is kinderspel en wordt nog gezien in het kader van de arbeid: verdiende rustpauzen, nodige vakantie. Sinds mensengeheugenis leeft en denkt de mens in een richting: hij is de homo faber. Maar New Babylon is op komst. (De naam is van de schilder Constant). De volgende generatie is de generatie van de homo ludens, van de spelende mens. Het zal een enorme inspanning vragen om dit te leren. Om maar een voorbeeld te noemen: we kunnen ons niet indenken dat onze auto niet meer zal dienen en aangekocht worden om naar het werk of naar een vergadering of naar verplicht familiebezoek te rijden. De auto zullen we alleen als speelding gebruiken, we zullen nog alleen rijden voor ons genoegen: op koerscircuits en langs toeristische wegen. De maatschappij van de homo ludens is op komst. Voor de kunstenaars is die maatschappij er al; ze produceren geen kunst meer om de wanden en de ruimten van villa's en musea op te smukken. Kunst is spel, creatief spel, cultureel spel, naïef spel. Spel waaraan de man die het maakt, plezier beleeft en misschien niet altijd de toeschouwer, maar zelfs in dat geval heeft de kunstenaar zijn innerlijke genoegdoening beleefd. De tentoonstellingen van de zeventiger jaren, te beginnen met ‘Jetzt’ (ingeleid door de intocht van de Zweden), zullen dat meer en meer aantonen. De kunst heeft nog vele perspectieven. Als men nieuwe perspectieven durft te zien en een nieuwe visie wil aanvaarden. De kinderen hebben er zich onmiddellijk mee verzoend. Op de tentoonstelling te Keulen waren ze geen zeurende ongeduldigen ‘Pa, kom nu toch weg.’ Integendeel, ze hadden interesse in wat getoond werd, ze amuseerden zich luidruchtig en met zichtbaar genoegen. Op de wand naast de ruimte van Mack (witte muren, zestien lampen en een vergulde oude schoen) heeft een onbekende bezoeker een lapidaire zin met potlood geschreven ‘Die Kunst Kunst zu sein’. Dat zal inderdaad de zware opgave zijn als de storm van vernieuwing is geluwd, maar laat ons in afwachting van de stabilisatie, die komt nadat New Babylon vaste vorm zal aannemen, geloven en verheugd zijn in de nieuwe perspectieven voor de kunst anno 1970. Albert Dusar Poëtisch bericht Hella Gaest Verdroogde delta's Handen met nagels als versteende tranen rusten op wit papier waarop ik biechten zal. Handen die eens liefde vlochten en vruchtbaar waren vurige arabesken tekenden in geel en bessenrood 's morgens uit de donkere polk de zon begroetten als kelken de morgendauw omsloten handen zee met eb en vloed vertakt in kleine beken vloeiend naar verten van rust en onzekerheid. Welk vonnis o mijn handen stolde het bloed uw voering verkalkt vernis schilfert af schreef u af ongenadig tot twee verdroogde delta's? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervé J. Casier Enkele woorden voor later enkele woorden wij, zwervers van stad tot stad slaan soms - bij gebrek aan klei - tenten in de wolken op wij denken in de wolken een nieuwbewoonde akker - plots splijten bliksems ons de hersens wakker wij worden levende stem met wat woorden bespraakt beseffen wat wij zijn: stenen door God aangeraakt later later: zijn dit dondersporen geslagen in het merg van de berg? later: is dit hagel en ijs sprekend de harde sneeuwstemmen? ik trek dwalende verhalen in de lijnen van je handen: op de rand van de kim kras ik mijn letters tot glazen witte woorden - vier ogen verdwalen in de lijn van de verhalen. zal hagel onze stemmen doven worden wij dan zwijgende stem geen bliksems meer zullen ons de hersens plots doen splijten: wij hergroeien tot zwijgende steen nu: op de rand van de kim kras ik mijn lijnende woorden tot glazen witte handen - later: later wanneer is later Fernand Florizoone Doorwaadbaar Doorwaadbaar is het woord om tot de kern der dingen door te dringen eens vinden we de eerste steen gestold uit de vuursprong van het licht, onder de fancy-fair van deze aarde woont nog verwantschap aan de zon, de vuurlijn week voor 't paradijs de korst werd palm en polder, toen alles goed was, in de eerste zomer van de appelboom verscheen de mens van goed en kwaad. Dirk Christiaens Ogenblik Het gras nu sterft. En graaft zich verder in. Paarden paren in de regen En vertragen in hun daad Door een spoor van ivoren zaad De ritselende dood. Ferre De Groote Ik God is oneindig Ik ook God is liefde Wij ook wij doden de stinkende negers. God is goed Ik ook God is vrede wij ook wij steunen de Amerikanen in Vietnam. Er is geen God Er is geen liefde Er is geen vrede Er is alleen IK. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo Stockman In articulo mortis Kan het onder dit gewelf van firmamenten, gebeuren dat leven vriend is met de dood, die slechts handen heeft voor wat liefde is? De vreugde van de natuur bemerkt zich slechts bewust bij aangrijpen van materie. De mens moet onderduiken voor blinde onkwetsbaarheid, waar een sekonde ogen in scherven doet springen van geluid, voor een geluk in later geheugen. Hier kent geen grens nog zijn landen, geen kleur zijn taal van begrijpen. Een vrouw wil simmetrie verstaan. Een man gaat samen naar oneindige gedachte. Albert de Longie Morgen in het bergland Ik wist niet of een kreet me wakker riep of 't fulpen strelen van mijn moeders handen, plots zag ik als het ware d' hemel branden van zon en licht, bedruipend beuk en iep en buitlend over zachtbewogen grassen langsheen de bergflank naar het diepe dal toe, glinstrend in een groene waterval met huizendake' als vermiljoene plassen. Ik liep met lome tred. De stilte brak. Een vogel steeg in zingende contouren, doch stortte hemeldronken, moe en mak, weldra terug naar aardes groene vloeren. Toen sprak een stem uit stralend' horizonnen: Mijn kind, de wereld is opnieuw begonnen! Buitenlands actueel Hedendaagse Duitse kunst te Luik In het Museum van Schone Kunsten te Luik was van 23 januari tot 22 februari een tentoonstelling van Duitse avant-garde kunst te zien onder de titel B1. In het Europese wegennet betekent B 1 Bundesstrasse 1, een weg dwars door het Roergebied. Op een bepaald ogenblik loopt deze weg door een 60 km. lange agglomeratie van woonwijken, fabrieken, hoogovens. Van landschappelijk schoon en natuur is niet veel te merken. Hier leeft de mens in het milieu van een enorme grootstad, zodat zijn schoonheidsgevoel en zijn menselijke gevoeligheid andere vormen aannemen dan deze van de vorige generatie en van hen, die nog niet zijn opgeslorpt door ‘de stad van de mens’. Op kunstgebied is B 1 de groepering van kunstenaars, die leven, wonen en werken langs Bundesstrasse 1, op het 60 km. lange traject, waar de natuur achter fabrieken en rook verborgen is. Enkele kunstenaars uit de Rijnmetropool Düsseldorf, die zich met B 1 verbonden voelden, sloten bij de groep aan. Deze twintig artisten streven naar een integratie van de beeldende kunst in de architectuur van een industrieel landschap en zo werken ze nauw samen met architecten, fabrikanten, wegenbouwers, statistici, enz. Verscheidenen onder hen oefenen trouwens een van deze beroepen uit. Ze werken aan collectieve projecten, waarbij getracht wordt de ruimte, de kleur, het licht en de beweging volkomen in elkaar te integreren. Alhoewel ze zeer vooruitstrevend zijn en nieuwe materialen gebruiken (T.L.-lampen, eternitbuizen, enz.) zijn ze ongetwijfeld schatplichtig aan het Bauhaus en de naar Amerika uitgeweken Albers, wiens invloed met de dag duidelijker wordt. Ook de verworvenheden van de zero-kunst, evenals de kunstlicht-kunstbeweging, de mobiles, de assemblages en object-art hebben ze verwerkt in hun nieuwe visie, die ze op de kunst brengen. Het zou ons te ver brengen het werk van ieder afzonderlijk te bespreken, maar in zijn geheel was het een boeiende tentoonstelling van een actueel kunstgebeuren in Duitsland. A.D. Confrontatie Vlaamse en Zeeuwse kunstenaars Van 2 tot 20 mei wordt in de Raiffeisenbank te Kloosterzande, gemeente Hontenisse in Zeeuws-Vlaanderen, een confrontatie-tentoonstelling tussen Vlaamse en Zeeuwse kunstenaars georganiseerd. Deze expositie wordt gehouden in het teken van de feestelijkheden naar aanleiding van de 25ste verjaardag van de bevrijding van het gebied. Door het gemeentebestuur van Hontenisse werd aan ons lid Remi De Cnodder opdracht gegeven de samenstelling van het ensemble op zich te nemen, terwijl de Nederlandse letterkundige Willem Enzinck de selektie van de werken van de Zeeuws-Vlaamse kunstenaars verzorgt. Tot het Belgisch ere-comité, dat ter gelegenheid van deze manifestatie werd gesticht, zijn talrijke vooraanstaande personaliteiten toegetreden o.m. Prof. Dr. Frans Van Mechelen, Minister van de Nederlandse Cultuur, gouverneur L. Roppe, burgemeester L. Craeybeckx, schepen Leo Delwaide, John Wilms en Prof. R. Derine, J. Ceulen, Consul-generaal der Nederlanden te Antwerpen, Bestendig-Afgevaardigde W. Cassiers, Hoofdconservator W. Vanbeselaere, directeur M. Macken, Jozef Van Overstraeten, voorzitter V.T.B.-V.A.B. en talrijke anderen. Het opzet van de huidige tentoonstelling werd nog beperkt gehouden en bij de aanduiding van de Vlaamse deelname werd voornamelijk gezocht naar kunstenaars, die regelmatig in Zeeuws-Vlaanderen vertoeven of er aparte bindingen mee hebben. De deelname is verzekerd van de kunstschilders Yvonne Guns, Magda Kint, Lucien Van den Driessche, F.N. Van Loock, de graficus Karel Roelants en de beeldhouwers Marcel Mazy en Jean Rigazzi. De Nederlandse kunstenaars zijn: Dolf Jaspers, Pieter de Bodt, Geert van Fastenhout, Georges Degenhardt en Ernest Joachim, kunstschilders; Karel Korfker, Jan Bruens en Jeltje Ratsma, grafici; Folkert van der Willigen, keramiek en Alice Hamerlinck en Eetie Bacchus, sculpturen. Het ligt in de bedoeling van de inrichters om deze eerste confrontatie tussen Vlaamse en Zeeuwse kunstenaars regelmatig te organiseren en in de toekomst verder uit te bouwen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 125 jaar vlaamse literatuur in duitsland De bekende vertaler en verspreider van Vlaams werk in Duitsland, Georg Hermanowski, bericht ons, dat in 1970 een heel bijzonder jubileum wordt gevierd, nl. 125 jaar Vlaamse literatuur in Duitsland. Daarover liet hij in het meest verspreide Duitse weekblad ‘Das deutsche Wort’ een groot artikel verschijnen. Dit jubileum is een gelegenheid om nog eens even de aandacht te vestigen op twee grote namen: Hoffman von Fallersleben en Melchior von Diepenbrock, die 125 jaar geleden, te Breslau - de eerstgenoemde van de universiteit, de andere van het aartsbisschoppelijk paleis uit - de Vlaamse literatuur naar Duitsland brachten en het eerste vertaalde boek op hun actief schreven. Deze eersteling werd gevolgd door een lange reeks vertaalde werken, die een gezamenlijke oplage van ca. 6 miljoen exemplaren bereikten. Spijt alle opgezwollen berichtgeving over het succes, dat onze (?) pornografie in Duitsland zou genieten, moet gezegd dat alleen Felix Timmermans al ongeveer de helft van de bovenvermelde oplage van 6 miljoen voor zijn rekening nam. 1969 was het jaar, waarin Timmermans' werk een halve eeuw in Duitsland bekend werd (in 1919 verscheen ‘Jesuskind in Flandern’!) en ook In 1969 werden alle records gebroken wat betreft de verkoop van Timmermansboeken: 5 pockets in enorme oplagen, 7 boekenclubs die zijn werk plaatsten, 11 uitgaven bij de Insel en een reeks licentieuitgaven in Oostenrijk en Zwitserland. J.V.R. De Prijs van de V.T.B. voor Mevr. vilmon (Budapest) De Vlaamse Toeristenbond heeft een Prijs gesticht voor de persoon, die in het afgelopen jaar het meest heeft bijgedragen tot de bekendmaking van de Vlaamse cultuur in het buitenland. Het C.V.K.V. brengt gaarne hulde aan de V.T.B. voor dit initiatief en hoopt dat de Prijs zal bijdragen tot de bloei van Vlaanderens culturele relaties in het buitenland. Voor de eerste maal werd de Prijs toegekend aan Mevr. Dr. Vilmon Gyuláné uit Budapest. Officieel voor de voortreffelijke vertaling van Vlaamse poëzie in het Hongaars, maar wie Mevr. Vilmon kent, weet dat de Prijs aan niemand beter dan aan haar kon toegewezen worden, omdat ze sinds jaren ijvert en zich voortdurend opoffert voor de betrekkingen tussen Hongarije en Vlaanderen. Als kind is ze naar Nederland gekomen, waar ze humaniorastudies deed, doch als volwassene keerde ze terug naar Hongarije. In Antwerpen woont een nichtje en in Nederland woont nog heel wat familie. Allen gaan op tijd en stond naar Tante Terry. Het contact met Vlaanderen en Nederland heeft Mevr. Vilmon behouden en ook een onverwoestbare liefde voor onze gewesten. Wie naar Hongarije trekt komt bij haar terecht. Ze gidst officiële gasten en vrienden met een hartelijkheid en een toewijding die ontroert. Haar kleine flat in een oude patriciërswoning, die nu huurwoning is, ligt in de schaduw van het moderne cirkelvormig luxe hotel Budapest. Vele gasten hebben in dit hotel verbleven en hebben Dr. Vilmon gekend. Zij weten hoe gelukkig ze kan zijn met een boek dat haar uit Vlaanderen bereikt. Ze kent trouwens onze ganse literatuur en biedt geregeld vertalingen aan de Hongaarse uitgevers aan, die ze doorlopend informeert over onze letterkunde. Vorig jaar verscheen de bekroonde bundel Vlaamse poëzie, door haar op voortreffelijke wijze vertaald. De V.T.B. heeft trouwens, vooraleer zijn prijs toe te kennen, inlichtingen ingewonnen bij Hongaren zelf. Het siert ook Mevr. Vilmon dat ze geen persoonlijk initiatief heeft genomen om in aanmerking te komen voor de V.T.B. Prijs. De V.T.B. en de aangestelde jury werden door een Belgisch boekhandelaar op Mevr. Vilmon attent gemaakt. We hopen dat haar wankele gezondheid haar nog vele jaren zal toelaten te werken aan de verspreiding van de Vlaamse cultuur in het sympathieke Hongarije. A.D. Lexicon van de Amerikaanse kunstenaars na 1945 In ons vorig nummer publiceerde Albert Dusar een uitgebreid lexicon van de jongste Amerikaanse kunst en verzocht de lezers daarbij om eventuele aanvulling. Gilbert Goos uit Antwerpen ging daar op in en zond ons de bondige biografieën van een 13-tal kunstenaars die, volgens zijn brief, toch niet mochten vergeten worden in een lexicon. Wij publiceren deze notities graag als aanvulling. Cotton paul Geboren in 1939. Leeft in Oakland. California. Strekking: Arte Povera. De maria walter Geboren in 1935 te Albany, California. Leeft sedert 1960 in New York. Project Art. Verschillende uitgevoerde Earthworks. Verbleef maart 1969 in de Wide White Space te Antwerpen. Ferrer rafael Geboren in 1933 te San Juan, Puerto Rico. Studies aan: ‘University of Puerto Rico’ en ‘Syracuse University, New York’. Doceert aan: ‘The Philadelphia College of Art’. Verblijft in Philadelphia. Heizer michael Geboren in 1944 te Berkeley, California. Leeft in New York. Arte Povera, vooral Earth Art. Huebler douglas Geboren in 1924. Primary Structures, Cool Art en Electric Art. Jenney neil Geboren in 1940 te Torrington, Connecticut. Autodidakt. Verbleef van 1964 tot 1966 te Boston. Leeft en werkt nu in New York. Kaltenbach stephen james Geboren in 1940 te Battlecreek, Michigan. Leeft in New York. B.A. (1966) en M.F.A. (1967) aan de universiteit van California. Primary Structures, Earth Art. Kaplan jo ann Geboren in 1945 te New York. Leeft in New York. B.A. (1967). Studeert nog voor M.F.A. Arte Povera. Kosuth joseph Lid van ‘The School of Visual Arts, New York’. Stichter en hoofd van: ‘The Museum of Normal Art’, ‘Arts Roses Corporation’, en: ‘The Foundation for Non-sensorial Activity’. Leeft in New York. Electric Art, Minimal Art en Arte Povera. Kuehn gary b. Geboren in 1939 te Plainfield, New Yersey. Leeft in Somerville, New Yersey. B.A. (1962, Drew University), M.F.A. (1964, Rutgers University). Cool Art, Minimal Art. Oppenheim dennis Geboren in 1938, Mason City, Washington. Leeft in Brooklyn, New {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} York. B.A. (California College of Arts and Crafts), M.F.A. (Stanford University). Strekking: Earth Art en New Media. Ruppersberg allen B.A. (1968, CHouinard Art Institute, Los Angeles). Arte Povera. Sonnier keith Geboren in 1941, Marmon, Louisiana. Leeft in New York. B.A. (1963, University of Southwestern Louisiana). Studiereis (1963-1964) in Frankrijk. M.F.A. (1966, Rutgers University, New Jersey). Minimal Art, New Media. Buitenlandse tentoonstellingen Duitsland Neue Galerie, Aken: Ansgar Nierhoff (25/5 tot 10/6). Städt. Kunsthalle, Hagen: Claes Oldenburg (tot 24/5). Galerie für zeitgen. Kunst, Hamburg: Graham Sutherland (tot 25/5). Kestner Museum, Hannover: Franse Jugendstil (tot 31/5). - Retrospectieve Georgiu de Chirico (26/6 tot 30/8). K.E. Osthausmuseum, Hagen: Graf., kinet, en luminist. Kunst. Kunsthalle en Köln. Kunstverein; Jetzt, Künste in Deutschland heute (tot 18/5). - Laatgotiek in Keulen en het Nederrijnland (19/6 tot 27/9). Haus der Kunst, München: Europ. Expressionisme (tot 10/5). Museum für Ostasiatische Kunst, Keulen: Chinese kunst (tot 13/9). Engeland Hayward Gallery: Hed. Zuidslavische beeldh. (tot 31/5). Brian Koetser Gallery: Vlaamse en Holl. oude meesters (april-juni). Frankrijk Chateau de Rochechouard, Limoges: Rodin (tot 18/5). Grand Palais, Parijs: Henri Matisse (vanaf 21/4). Galerie Visions Nouvelles, Parijs: La belle Epoque de la lithographie en couleurs (tot 31/10). Nederland Rijksmuseum, Amsterdam: Chabot 1940-45 (tot 6/6). Historisch Museum, A'dam: Kunsthandelaar en verzamelaar (tot 1/6). Museum de Waag: Door nat.social. verboden kunst (tot 15/6). Markiezenhof, Bergen-op-Zoom: Dürer (tot 15/6). Gal. de Zonnewijzer, Eindhoven: 17e eeuwse schilderkunst (11/5 tot 3/6). Gronings museum: Kitaj, H.N. Werkman en Gerard Verdijk (tot 11/5). Kasteel Zwalenberg, Oldebroek: Hed. relig. kunst (tot 19/5). Centraal museum, Utrecht: Europ. naïeven v. verz. Albert Dorne (tot 1/6). Aartsbissch. museum, Utrecht: Zweedse middele. kunst (vanaf 8/5). Oostenrijk Dom van Salzburg: Stabat Mater, Maria onder het kruis in de kunst omstr. 1400 (1/6 tot 15/9). Zwitserland Gal. d'art moderne, Basel: Fr. Fedier (tot 20/5). Op korte golf -Van 25 april tot 3 mei heeft in Atelier 22, Conventstraat, 22, Begijnhof, Mechelen, een expositie plaats, waaraan de volgende kunstenaars deelnemen: Dominique Ampe (olieverf), Albert Daniëls (grafiek), Trees Roessel (aquatint) en Colette van der Stricht (foto's), A.K. Rottiers leidde in. -Van 1 tot 15 april stelde Stan Baele tentoon in galerie Vallombreuse te Biarritz. -Jos Beerden stelt van 13 tot 28 juni tentoon in het Casino te Middelkerke en van 7 tot 22 november in het Stedelijk Concertgebouw te Brugge. -Van Luc Benats verscheen bij de Uitgeverij Brem te Zonhoven de dichtbundel ‘Een vlot voor Lemuria’. -Piet Boelens stelde in de maand februari tentoon in de galerij Laterna te Herentals. -Robert Borret stelt van 17 tot 28 april tentoon in galerij De Eik te Antwerpen. -Op 29 maart concerteerde Pol Bourgeois op de diachromatische beiaard te Nieuwpoort. -Paul Brondeel uit Brugge verwierf een premie van 2.500 fr. in de prijsvraag van de 10e Boekenweek van de Grensstreek Menen, voor zijn kortverhaal ‘Tanden’. -Van 28 maart tot 6 april exposeerde André Bulthé in de Oude Vleeshalle te Veurne. Karel Dekandelaere verzorgde de inleiding. -De leperse Kunstkring Richten verzorgde, te Poperinge, in samenwerking met de toneelkringen ‘In Deugd en Vreugd’ uit Poperinge en ‘Verbroedering’ uit Westouter, op 12 en 14 april twee opvoeringen van ‘De derde dag’ van Ladislas Fodor in regie van Guido Cafmeyer, en een derde op 18 april te Westouter. -Fritz Celis dirigeerde o.m. op 5 april het Symfonieorkest van de B.R.T. -Beeldhouwer Frans Claes nam deel aan de tentoonstelling, die plaatshad van 18 tot 30 april in het Koekelbergse gemeentehuis. -Bij De Clauwaert te Leuven verscheen van André Claeys de science-fiction-roman ‘Grote Mungu’. -Jan Cobbaert, Etienne Elias, Luc Hoenraet, Pol Mara en Frans Minnaert stelden van 8 tot 16 maart tentoon in de Stedelijke Tentoonstellingszaal te St.-Niklaas. -Miel Cools besluit regelmatig het programma van omroep Limburg met een ‘Liedje voor de nacht’. -In april exposeerden Willy Cools, Ward Dijck, Suzy Heyvaert, en Maurits van den Dries in de lokalen van Transpac te Duffel. -Steven Debroey vertaalde de ‘Mémoires’ van Raoul Follereau, de ‘Franse apostel van de melaatsen’. -Op 22 maart werd de muzikale dialoog voor fluit, hobo en strijkers van Jan Decadt, door B.R.T.-3 geprogrammeerd. -Emiel Decloedt dirigeerde het Brugs Koperensemble, dat op 15 maart voor B.R.T.-1 concerteerde. -Van 14 maart tot 8 mei exposeren Gilbert Decock, Willem Deneckere en Jan Van den Abbeel in de receptiehall van Eechoutte te Roeselare. -Op 18 april had de vernissage plaats van het atelier Dick De Gryse, aan de Zeedijk, 110, te Oostende. Het is elke dag open van 14 tot 22 u., uitgenomen de dinsdag. -Regnier de Herde uit Waasmunster, ontving een erediploma voor twee schilderijen, van 21 maart tot 5 april tentoongesteld op het 3e Salon International de Charleroi. Van 29 maart tot 19 april nam Regnier de Herde deel aan het Salon {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} des Artistes Indépendants in het Grand Palais des Champs Elysées te Parijs. Van 9 mei tot 7 juni neemt hij er deel aan ‘Le salon de 1970’, ingericht door de ‘Société des Artistes Français’. -Henri De Jaeger stelde in de maand maart tentoon in zaal Ravelingen te Heist. -Van 21 maart tot 9 april stelde Raoul De Keyzer tentoon in de Korrekelder te Brugge. -Rob Delange exposeerde van 28 februari tot 21 maart in De Schuur te Noorderwijk. Van 4 april tot 8 mei in St.-Cristophe te Deurle. Van 11 tot 26 april in 't Veer te Schellebelle. Van 10 tot 31 mei volgt een expositie in 't Zwadderkot te Mater. Van 1 tot 14 juni in eigen atelier te Goeferdinge. Van 18 juni tot 7 juli in het Slot te Laarne. Van 25 juli tot 9 augustus in Leiehoeve te Zulte. Van 28 augustus tot 10 september in Marca te Mariakerke en van 1 tot 26 september in galerie Meyers te Niel. -Jozef Deleu schrijft de bindteksten voor het 33ste Vlaams Nationaal Zangfeest, dat op 31 mei te Antwerpen plaatsvindt. -De Vereniging van Antwerpse Schrijvers en Artiesten kende haar prijs 1969 toe aan Victor Delhez. -Van Karel M. De Lille verscheen een inleiding, tevens verantwoording tot de heruitgave van Deken De Bo's Kruidwoordenboek van 1888. Hij werd op 8 februari aangesteld als nationaal diensthoofd Familieverenigingen in de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde en werd op 7 maart herkozen als beheerder van het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde. Op 21 februari sprak hij te Staden voor de plaatselijke heemkundige kring over de geschiedenis van het bidprentje en op 10 maart nam hij samen met Dr. L. Spyckerelle deel aan het debat A.B.N. en dialect, dit op het cultuurfestival te Roeselare. De jongste diskaart (in het Frans) van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (vgl. Vlaanderen 110, blz. 58) werd er ook besproken. Op 23 maart behandelde hij te leper voor de regionale afdeling van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde de familiegeschiedenis van de familie Breyne, dit tijdens de plechtige zitting waarop minister G. Breyne zijn stamboom en kwartierstaat kreeg. -Ter gelegenheid van de 10e boekenweek van de grensstreek exposeerden Jacky De Maeyer, Hubert Minnebo en Roland Monteyne van 28 februari tot 8 maart te Menen. -Te Westende-Lombardsijde concerteerde op 19 maart het soldatenkoor van de Luchtmachtbasis te Koksijde o.l.v. Willem De Meyer. De 70-jarige propagandist van het Vlaamse lied werd op 19 april geestdriftig gevierd te Antwerpen. Het begon met een eucharistieviering, opgeluisterd door het koor Jubilate o.l.v. K. Eist en homilie door pater Nuyens. 's Namiddags liep de Stadsfeestzaal aan de Meir bomvol. De feestredenaar was minister Tindemans en niet minder dan tien koren zongen als om prijs, ter ere van Willem De Meyer. Als koordirigenten fungeerden Jo Haazen, Jo van de Vijver, Hilmer Verdin, Wies Pee en Jan Brouns; Armand Preud'homme begeleidde aan het orgel; Gaston Nuyts leidde het orkest; Lambert Swerts bood een huldealbum aan. Zeer ontroerd dankte de gevierde voor zoveel vriendschap. Ad multos annos, Willem! -Van 17 april tot 4 mei exposeert Eugène Demolder in de zaal ‘Oude Post’ te Mol; Broeder Max leidde deze tentoonstelling in. -Van Willem Denys verscheen ‘Peegie, z'n triem door 't leven’ in de tweede omnibus van de gulle Vlaamse lach, uitgegeven bij D.A.P Reinaert te Brussel. -Van Valère Depauw verscheen ‘De 15de Compagnie’ in de Omnibus van de gulle Vlaamse lach, uitgegeven bij D.A.P. Reinaert, te Brussel. -Bij de Standaard-uitgeverij te Antwerpen verscheen een tweede roman van Frans Depeuter: ‘De hand aan jezelf’. -Mia Deprez stelde van 21 maart tot 5 april tentoon in het Stadhuis te Roeselare, en van 20 tot 30 april in het Stadsmuseum van Siegburg (West-Duitsland) en dit op uitnodiging van het stadsbestuur aldaar, dat deze individuele expositie overigens volledig bekostigt. -Van 25 maart tot 6 april stelden André Deroo, Marcel Notebaert, Jan Vandekerckhove en José Vermeersch tentoon in kunstatelier Depypere te Kuurne. -De Eucharistieviering, die op 29 maart vanuit de St.-Salvatorkathedraal te Brugge door B.R.T.-1 werd uitgezonden stond muzikaal o.l.v. Roger Deruwe. -Tenor Sylvain Deruwe bracht tijdens de Paasdagen een opmerkelijke vertolking van Parsival in de Kon. Vlaamse Opera te Antwerpen. -Joris Dewaele werd op 21 maart door prof. Dr. Van Mechelen, minister van Nederlandse Kultuur, onderscheiden met de medaille van verdienste om zijn pionierswerk, gedurende ruim 35 jaar op het gebied van poppenspel in Vlaanderen. -Georges D'Heedene exposeert van 28 maart tot 8 mei in galerie Deurlica te Deurle. -Op 30 maart voerde orgelist Kamiel D'Hooghe het werk ‘Zes fuga's’ van Bach uit, voor B.R.T.-3. Op 17 maart verleende hij zijn medewerking aan de uitvoering van de Johannespassie van Dementius, door het Brugse Veremanskoor, te Leuven. -In het kader van de reeks ‘Orgels in Vlaanderen’ concerteerde op 29 maart Chris Dubois voor B.R.T.-1, in de St.-Walburgakerk te Veurne. -Het koor ‘Concertino’, o.l.v. Antoon Eeckhout, concerteerde op 25 maart voor B.R.T.-1. -Etienne Elias stelde van 4 tot 18 maart tentoon in galerie Fitzroy te Brussel en van 8 tot 16 maart in de Stedelijke Tentoonstellingszaal te St.-Niklaas. -De jonge houtsnijdster uit Duffel Nicky Embrechts zag een tiental van haar werken verschijnen in het eerste nummer 1970 van de Bladen voor de grafiek. Inleider was Leo Arras. -René Engelen stelde van 12 tot 25 februari tentoon in galerij Breckpot te Antwerpen. -Van 11 tot 30 april stelden Kallist Fimmers, Jan Flameng, Renaat lvens, Joris Van Elst en Dries Van Den Broeck tentoon in de Korrekelder te Brugge. -Het sympathieke T.V.-team Joos Florquin, Annie Van Avermaet en Fons Fraters, was op 17 april te gast in het Kursaal Oostende met ‘Dat Nederlands van ons’, een programma ingericht door Vlaamse Klub Kust en waaraan ook Willem Vermandere meewerkte. -In ‘Vergeet niet te lezen’ van 24 maart werd Fred Germonprez geïnterviewd over zijn werk ‘De Magistraat’, dat bij De Clauwaert te Leuven verscheen. -Van 27 april tot 9 mei exposeert Willy Germonpré beeldhouwwerken in Studio Callebert, Ooststraat, 33, Roeselare. Inleider is A. Hoet. -Werk van Jos Ghysen en Louis Verbeeck werd opgenomen in de Omnibus van de Vlaamse humor, die bij D.A.P.-Reinaert te Brussel, verscheen. -De Mechelse schilder en tekenaar Ray Gilles exposeerde in de galerie Muller te Brussel een serie cartoons. -De ‘Prijs van de Clauwaert-lezer 1969’ voor de novelle ging naar ‘Pentheus’, geschreven door Rose Gronon. Hartelijk gelukgewenst! -Yvonne Guns stelde van 14 tot 22 maart tentoon in de gemeentelijke feestzaal te Borgerhout. In 1970 zullen nog de volgende exposities volgen: galerij Breckpot te Antwerpen van 12 tot 23 september; van 23 oktober tot 5 november in galerij Leroy te Waregem {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en van 5 tot einde november in de Vlaamse Academische Club te Leuven. -De beiaardiers Jo Haazen en André Wagemans verleenden hun medwerking aan het volksconcert, dat op 5 april door B.R.T.-1 werd uitgezonden. -Op 24 maart werd, in ‘Vergeet niet te lezen’, de dichtbundel ‘Droevig feest’ van Walter Haesaert besproken. -Van 5 tot 30 mei exposeert Karl Heeremans in galerij Pieter Coecke, Molenstraat, 44, te Aalst. Tot 30 april werd in dezelfde galerij een salon van het oud Engels meubel gehouden. -‘Wasdom. Variaties op een thema van Jos Hendrickx’ verscheen naar aanleiding van de Jos Hendrickxtentoonstelling te Deurle (200 fr.). -Luc Hoenraet exposeert van 4 april tot 3 mei jazzpaintings in de B.P. building te Antwerpen. -Jan Hoogsteyns stelde van 3 tot 16 april tentoon in galerie B.H. Corner te Londen. -Van 15 maart tot 1 april stelde Theo Humblet tentoon in galerie Waumans te St.-Niklaas. Remi De Cnodder verzorgde de inleiding. -Paul Ibou deed een prospectiereis in de U.S.A. en bereidt een nieuw boek voor van volledig nieuwe en originele opvatting. -Van 13 tot 29 maart exposeerde Renaat Ivens in galerie Venetia te St.-Niklaas. -Piet Jacobs stelde van 5 maart af tentoon in galerie Baron Steens te Brussel. -Piet Janssens behaalde de medaille van de vierde Biënnale van het Ex-libris te Malbork in Polen. Hij zal ook deelnemen, in september 1970, aan het F.I.S.A.E.-Congres te Boedapest. -Kunstschilder Walter Jonckheere exposeerde van 10 tot 26 april in Atelier Pourbus te Brugge. -Voor de plaat ‘Lux et Origo’, uitgegeven bij het Davidsfonds te Leuven, werden de gregoriaanse gezangen vertolkt door het mannen- en meisjeskoor van het Lemmensinstituut, o.l.v. J. Joris. -Juul Keppens exposeerde van 28 maart tot 14 april in zijn atelier te Lebbeke. -Op 13 maart leidde Paul Knapen een tentoonstelling in van Chanet, in galerie De Eik te Antwerpen. -Van 25 april tot 15 mei exposeert Omer Kyndt in G.B. Art Gallery, Groenplein, Antwerpen. Guy van Hoof leidde in. -Van 18 april tot 3 mei exposeert Ludo Laagland in het centrum voor religieuze kunst te Vaalbeek. -Van 6 tot 23 maart stelde Constant Lambrecht tentoon in eigen atelier te Rumbeke, Jaak Stervelynck verzorgde de inleiding. -Etienne Le Compte exposeerde van 21 maart tot 5 april in het Paleis voor Schone Kunsten te Charleroi. -Henri Legein exposeert van 1 tot 15 augustus in de Oude Vleeshalle te Veurne en van 1 tot 15 september in het Stedelijk Paviljoen te Nieuwpoort. -Jean-Marie Legrand stelde van 21 maart tot 18 april tentoon in galerie Liebens te Mortsel. Guy van Hoof verzorgde de inleiding. -Remi Lens publiceerde ‘Kerstmis met Lens’ met eigen illustraties. Uitg. Kempense Boekhandel, Retie (540 fr.). -Kunstschilder Robert Lizen exposeerde van 2 tot 10 mei in de feestzaal van het Maaseikse stadhuis. -Kunstschilder André Loriers exposeerde van 23 februari tot 15 maart te Bensberg in Die kleine Galerie, van 15 maart tot 4 april te Siegburg in het Heimatmuseum, en van 5 april tot 16 mei te Bonn in de kunst- en boekhandel L. Leopold. -op 19 maart trad het Belgisch Kamerorkest, onder leiding van Georges Maes, op in het Parochiecentrum te Beveren-Waas. Op 17 maart en 5 april trad dit orkest op voor de B.R.T. -Op 27, 28 en 29 april voert Toneelstudio ‘Richten’ uit leper het blijspel ‘Kinderjuf gevraagd’ van R. Jeans op, in regie en arenavorming van Oswald Maes. -Van 4 tot 24 april exposeerde Frank Maieu in de Grand Bazar Galerij te Antwerpen. Guy Van Hoof verzorgde de inleiding. -Van 20 maart tot 5 april stelde Pol Mara tentoon in Kunstforum te Schelderode. -Bart en Ortrud Maréchal stelden van 4 tot 25 april tentoon in galerie Jas te Utrecht. -Ludo en Guido Mariman exposeren van 24 april tot 13 mei schilderijen en grafiek in Galerij Waumans te St.-Niklaas. -Het lied ‘Hoe 'k U bemin’, op tekst van Eugeen Mattelaer, werd op 14 april door B.R.T.-1 geprogrammeerd. De muziek was van Renaat Van Zundert. -Van 13 tot 31 maart stelde Chris Metdepenningen tentoon in galerie Aymon te Dendermonde. -Jos Michiels werd tot directeur van de Berchemse Akademie benoemd. Hartelijke gelukwensen! -Van 25 april tot 10 mei exposeerde Henk Morsink in het Kunstenaarshuis te Anderlecht. -Van 4 tot 26 april exposeerde Beatrice Papeians de Morchoven in de Roelantszaal van het kasteel te Gaasbeek. -Werk van Flor Peeters werd op 27 maart door B.R.T.-2 geprogrammeerd. Flor Peeters bespeelde het orgel tijdens de hoogmis van Pasen in de St.-Romboutskathedraal te Mechelen. -Bij Eufoda verscheen een plaat met vier liederen van Armand Preud'homme: ‘De Bremermuzikanten’, ‘O mijn Kempen,’ ‘Op de purp'ren hel’ en ‘Naar wat de dennen fluisteren’. Twee ervan werden in kooruitvoering opgenomen, de andere twee worden gezongen door Robert Derville en Renaat Verbruggen. Deze Preud'homme-plaat werd in stereo opgenomen en kan bij het Davidsfonds besteld worden. -Van 10 tot 20 april exposeerde Victor Renty in de kultuurkring te Bornem. René Turkry verzorgde de inleiding. -Op 11 april overleed te Roeselare Emiel Reynaert, schrijver van verhalen en legenden en van het essayistisch werk: ‘De letterkunde te Roeselare’. -Kunstsmid G.J. Riemaker uit Uitkerke-Blankenberge smeedde, naar aanleiding van de boomplantingsactie 1970, een sculptuur uit roestvrij staal: ‘De boomplanter’, 50 cm. hoog, op een eiken blok geplaatst. Dit beeld is één uit een reeks werken, gemaakt in voorbereiding tot een grote tentoonstelling in 1972. -André Roelant en Ilse Van den Bogaert exposeerden tot 4 april in het auditiorium van de Inno-Brussel, naar aanleiding van hun bekroning door de Stichting Roeping. -Op 22 maart leidde Herman Roelstraete het Kortrijkse Gemengd Koor in een concert van religieuze muziek, in de O.-L.-Vrouwekerk te Kortrijk. -De ‘Scriptores Catholici’ hebben hun literaire prijzen toegekend voor het jaar 1969. Eén van de laureaten is Maria Rosseels, voor haar roman ‘Wacht niet op de morgen’. -Composities van Jozef Ryelandt werden op 27 maart door B.R.T.-2 geprogrammeerd. Tijdens het aanstaande Festival van Vlaanderen zal eveneens werk van Ryelandt worden uitgevoerd. -Van 27 maart tot 9 april exposeerde Konstanty Ryndziewicz in galerie Oranje te Gent. -Op 11, 18 en 25 maart las Julien Schoenaerts voor B.R.T.-2 een kort verhaal van Tom van Reen. -Organist Jozef Sluys besluit op 28 april het Orgelfestival, dat door de orgelkring Brussel-West werd ingericht. -André Sorel stelde van 29 maart tot 10 april tentoon in het stad- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} huis te Oudenaarde. -Van 21 maart tot 13 april exposeerde Gustaaf Sorel in het museum, Wapenplein, te Oostende. -Van Willy Spillebeen verscheen, bij A. Manteau te Brussel, de roman ‘De sfinks op de belt’. -Gaston Theunynck stelt van 18 april af tentoon in de schouwburggalerij te Kortrijk. Jan D'haese verzorgde de inleiding. -Het meisjeskoor van het Koninklijk Lyceum te Oostende, onder leiding van Aimée Diez-Thonon, trad op 11 maart op voor B.R.T.-1. -Op 15 april verleende organist T.H. Timmerman zijn medewerking in het instrumentenmuseum te Brussel. -Op 11 april leidde René Turkry de tentoonstelling Dolphyn Denis in galerie Vandenboom te Antwerpen in; voor ‘De Kaperbrief’ van Frank Liedel verzorgde hij de inleiding tot het werk en het interview met de auteur, die zijn werk liet verschijnen in de reeks cursorische lektuur ‘Het zilveren Kompas’ van de Nederlandse Boekhandel. -Op 16 april speelde het poppentheater Tijl Uilenspiegel te Brugge, ‘Prosit, mijnheer... hik’ van Bovyn en Melis. -Arthur Van Assche neemt deel aan de expositie, die van 17 april tot 10 mei wordt ingericht in de Latemse galerij te St.-Martens-Latem. Jan D'Haese leidde in. -Jeugdschrijver Gaston Van Camp was te gast op de lagere normaalscholen te Mechelen en Brussel (Sint-Thomas). Hij leidde er een seminarieoefening: ‘Het jeugd- en kinderboek in Vlaanderen’. Bij het Fonteintje-Heideland verschijnt zijn achttiende uitgave voor de jeugd: ‘Nico van het eiland’, gesitueerd in het moderne Griekenland. -Van 18 tot 27 april exposeerde Anita Vandamme in Studio Intercom te Kortrijk. -Tot 30 april exposeert Roland van den Berghe in de Gallery Club te Knokke, een aantal ‘bijgewerkte’ portretten van koningin Fabiola, onder de titel ‘Zeven blauwdrukken van een stemspleet’. -Tijdens de paasdagen exposeerde Dries van de Broeck kunsttegelkeramiek in galerie O'Kee te Vossendaal. -Van 24 april tot 24 mei exposeert schilder-kartoenist Roland Vandenbussche in galerie ANIVO, Mechelsesteenweg, 114, te Antwerpen. -Van 15 tot 28 april exposeerde Jef Van Diest in ‘Caryatide’ te Brussel. -Remi Van Duyn zal de regie verzorgen van het aanstaande 33ste Vlaams Nationaal Zangfeest te Antwerpen. -Van 14 maart tot 10 april stelde Paul Van Gijsegem tekeningen, etsen en beelden tentoon in galerie Richard Foncke te Brugge. -Roger Vanhopplinus gaf een verzorgde studie uit: ‘Albanië, Europees land in ontwikkeling’. (120 fr., p.r. 1519.47 t.n.v. de auteur, Kerkplein, 4, 8810 Rumbeke). -Glazenier Frans Van Immerseel stelde van 13 tot 30 maart tentoon in het kultureel centrum te Muizen. Herman Vos verzorgde de inleiding. -Van 7 maart tot 10 april exposeerde Walter van Leekwyck in het Oud Hospitaal te Aalst. -Bij Van In te Lier verscheen zopas ‘Het sprekend geweer’, een beeldverhaal van Willy Verschelde (studio Servais) op tekst van Julien Van Remoortere. -Roger Vansevenant verzorgde merkwaardige folders voor de leperse Kattestoet en voor de VVV. Westvlaamse bergen (‘Westland’). -Het Westvlaams orkest o.l.v. Dirk Varendonck concerteerde op 23 maart in de St.-Walburgakerk te Brugge, en op 19 april in het psychiatrisch centrum te Beernem. -Iedere week verzorgt Louis Verbeeck ‘Kaskroet’, een kolderprogramma van zender Limburg. -‘Liefde en poëzie’, een origineel klank- en lichtspel gebaseerd op het werk van de dichter René Verbeeck, werd op 13 en 17 maart te Lier opvoerd. -Als inzet tot het 33ste Vlaams Nationaal Zangfeest wordt hulde gebracht aan wijlen de componist Renaat Veremans. -Op 22 maart trad Willem Vermandere op te Lo en op 7 april te Malderen, telkens op uitnodiging van het Davidsfonds. Op 17 april was de volkszanger te gast in het Kursaal te Oostende op uitnodiging van ‘Vlaamse Klub Kust’. -Na de succesreeks van zijn One-man-show in de Brugse Korrekelder trad Gerard Vermeersch o.m. nog op te Oostende en te Roeselare. Gerard Vermeersch was recitant tijdens de uitvoering van ‘De Zee’, een symfonisch gedicht van Paul Gilson, dat op 28 maart door B.R.T.-1 werd geprogrammeerd. -Van 20 februari tot 1 maart stelde Alfons Vermeir tentoon in het Kultureel Centrum Reinaert te St.-Job-in-'t-Goor. -In het tijdschrift ‘Toerisme Provincie Antwerpen’ (1969, nr. 6/1970, nr. 1) publiceerde Frans Verstreken een geïllustreerde bijdrage ‘Bruegel en Lier’. Hij leverde het scenario voor de T.V.-jeugduitzending ‘Heel de stad Oudenaarde’ (11 maart 1970). Voor het dagelijks radiomagazine ‘De Postiljon’ (B.R.T.-1) stelde Verstreken een serie klankbeelden samen over kunstambachten en over plaatselijke gastronomische specialiteiten. Aan deze reeks montages, die onze 9 provincies bestreken, was een wedstrijd met prijzen van het Commissiariaat-Generaal voor Toerisme verbonden, eveneens ontworpen door de Lierse kineast. -Van Ignaas Veys verschijnt in de maand september bij Desclée De Brouwer de bundel ‘Oefeningen met Baudelaire’. -Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag wordt een Album Antoon Vlaene uitgegeven door het Westvlaams Verbond van Kringen voor Heemkunde, met bijdragen van o.m. J. Geldhof, Valeer Arickx, Michiel De Bruyne, Karel De Busschere, Jozef Delbaere, Karel De Lille, André Demedts, Walter Giraldo, Gaby Gyselen, Hervé Stalpaert, e.a.. Men kan op dit album intekenen door vóór 30 juni 250 fr. te gireren op p.r. 15.87.46 van het Westvlaams Verbond Heemkunde te Assebroek. -Op 22 maart concerteerden de beiaardiers Frans Vos en André Wagemans tijdens het ‘Volksconcert’ van B.R.T.-1. -Herman Vos werd laureaat van het Clauwaert-referendum voor het boekenjaar 1968-69. Zijn roman ‘Ik ben de maraboe’ kreeg 51,75 procent van de uitgebrachte stemmen. ‘Het ultieme salvo’, roman van Herman Vos, bekroond in de romanprijsvraag ‘Heideland voor Noord en Zuid’, verscheen in een tweede editie bij Heideland te Hasselt. -Jan Willekens exposeerde van 13 tot 30 maart in galerie Atelier te Menen. -Het decor voor Jos Vandeloo's ‘Waarom slaap je, liefje?’, dat momenteel door het Brusselse Kamertoneel in de Beursschouwburg te Brussel wordt opgevoerd, werd gebouwd door het decoratieatelier van de St.-Lukasschool o.l.v. Jaak Woutermaertens. -Paul Wyndaele exposeerde van 1 tot 31 maart bij W. en F. De Martelaere te Gent. Deze kunstenaar stelt van 17 april tot 10 mei tentoon in de Latemse Galerij te St.-Martens-Latem. Jan D'haese verzorgt de inleiding. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafisch bericht verzorgd door het V.V.G. Secretariaat: Molendreef, 17, 9831 Deurle (tel. 09/52.37.17). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} V.V.G.-vlaanderen startklaar Het Vlaams Verbond van Grafisch-ontwerpers dat al degenen wil verenigen die rechtstreeks of onrechtstreeks te maken hebben met toegepaste grafische vormgeving in handel en nijverheid (Industrial Design), heeft het op zich genomen de aandacht te vestigen op de specifieke problemen van een jonge maar dinamische kunsttak die nauw verbonden is met de evolutie van onze welvaartmaatschappij. Het V.V.G. wil die problemen waar alle belanghebbenden individueel mee te kampen hebben door gezamenlijk overleg en samenwerking oplossen en voor de toekomst normen vastleggen die het de betrokken kunstenaar mogelijk zullen maken meer rechtszekerheid te hebben bij besprekingen over uit te voeren opdrachten. Het V.V.G. wil bij zijn werking ook de opdrachtgevers betrekken om door onderling overleg en wederzijds begrip tot gezonde en stabiele oplossingen te komen. Het wil hen vooral overtuigen van de noodzaak alleen degelijk werk te aanvaarden en hen daarbij in het belang van hun zaak, bereidwillig advies verschaffen. Op dat vlak is de behoefte werkelijk groot en aangezien het een kunsttak betreft die nog maar aan het begin staat van een te verwachten snelle groei, is het nodig nu reeds al het mogelijke te doen om van een goede basis te vertrekken. Een V.V.G.-werkgroep heeft reeds gedurende een paar jaar het terrein grondig verkend en voor de meest dringende problemen een oplossing voorbereid. Ingewijden weten dat er reeds vóór de oprichting van het V.V.G., te Brussel een ‘Chambre belge des graphistes’ bestond met ongeveer gelijkaardige doelstellingen. Haar invloed op de bestaande problemen lijkt evenwel weinig voelbaar te zijn en daar vooral franstaligen er de leiding hebben komt een Vlaming er in het Nederlands niet bepaald aan zijn trekken. Vlaamse aangelegenheden krijgen overigens te Brussel nooit de aandacht die zij verdienen. Nu het unitaire België voorbijgestreefd is zijn ook unitaire instellingen onherroepelijk achterhaald en zal in een cultureel tweeledig België het V.V.G. beantwoorden aan een reële, Vlaamse noodzaak. Vlaanderen wil zichzelf worden ook op het gebied van de grafische kunst in dienst van handel en nijverheid. Het heeft daartoe de mensen, de middelen en de mogelijkheden. Het V.V.G. is er nodig en het wil vooruit in de toekomst. Het richt een warme oproep tot al wie jong en realistisch denkt. Laat uw belangstelling blijken, sluit aan en zend uw vragen aan het Secretariaat, Molendreef 17, 9831 Deurle (tel. 09/52 37 17). Volgende maand volgt een nieuwe, uitgebreide bijdrage over de V.V.G.-actie-Vlaanderen. Belangstellenden vinden hierna bondig nog enkele wetenswaardigheden: Voor wie is het V.V.G. belangrijk? Voor ieder die te maken heeft met reklame, illustratie, gebonden grafiek, typografie. Voor laatstejaarsstudenten in die vakken. Maar ook voor fotografen, fotograveurs, drukkers en drukkerijen, papier- en verpakkingsbedrijven en dergelijke meer. De jaarlijkse lid-bijdrage bedraagt voor gewone leden 1.000 fr., voor studerenden 500 fr., voor steunleden 1,500 fr. of meer. Wie lid wordt ontvangt gratis het tijdschrift ‘Vlaanderen’ en heeft recht op juridisch of ander advies tot een kostenbeloop van 500 fr. Het tijdschrift ‘Vlaanderen’ zal exclusief alle informatie van en over het V.V.G. verstrekken. Typomundus 20/11 De ICTA, International Center for the Typographic Arts, heeft nu een serie dia's aangeboden over de gehouden internationale wedstrijd: Typomundus 20/11 die tot doel had de vakmensen zowel als de geïnteresseerde buitenwereld, te tonen wat er als vormgeving inzake communicatiemedia, catalogi, financiële en handelsberichtgeving, tijdschriften, dagbladen, affiches, aankondigingen, verpakkingen, platenhoezen, firmamerken en symbolen, kalenders, briefhoofding en handelsdrukwerk allerhande binnen het tijdbestek 1950-1969 gepresteerd werd. Een internationale jury van zeven vooraanstaande grafiekers hebben de inzendingen uit 31 landen beoordeeld en hebben uit de 5700 deelnemers er 700 uitgekozen. De jury bestond uit: Wim Crouwel, Nederland; Willy Fleckhaus, DBR; Franco Grignani, Italië; Herb Lubalin, USA; Tibor Szanto, Hongarije; Jean Widmer, Frankrijk; Werner Klemke, DDR; Hans Schleger, Engeland. Deze diaverzameling kan ofwel in zijn geheel of in gedeelten aangekocht worden. De collectie kan ook voor een maand gehuurd worden. Inlichtingen bij het secretariaat ICTA D-7000 Stuttgart 60. Postfach 349. De vertegenwoordiger voor deze internationale vereniging voor België is Luc Vanmalderen, Hertogendreef 113, 1170 Brussel. Nieuw grafisch tijdschrift Dit jaar is de Organisatie van Journalisten (OIJ), met zetel te Praag, gestart met een tijdschrift voor toegepaste grafiek. Het verschijnt in drie talen: Engels, Duits en Russisch, en dekt alle gebieden van de visuele communicatie nl. de grafische vormgeving van tijdschriften en kranten, schrift, het hele gebied van de boekgrafiek, werving, affiche, verpakking en andere. Het verschijnt verder vier maal 's jaars op 100 blz.; een derde daarvan in kleur. Oplage: 15.000. Prijs 12 Dollar. National Bank of Hungary (Budapest 54) voor rekening nr. 024/7 van KULTURA. Grafiek uit de ‘nieuwe doos’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij het aanschouwen van deze recente affiche waant men zich beslist in de dagen dat de ‘Stomme van Portici’ een revolutie ontketende, wat men van deze grafiek niet zal kunnen beweren. Er staat inderdaad vermeld: 126e bestaansjaar! Geen wonder dat onze jonge grafiekers niet aan de slag kunnen komen als men in vijfkwart eeuw alles bij het oude laat! Wel een strop voor onze kunstinstituten. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstecho's Antwerpen In de VTB-scenariowedstrijd werd ons medelid, de romancier Walter Roland, bekroond. Hartelijk gefeliciteerd. Intussen schreef de VTB de Oskar de Gruyterprijs uit voor een acteur (gouden penning, de Gruyterbeeld, opdracht, 12.500 fr.); deze prijs wordt in september door de toneelrecensenten toegekend. Men denkt ook reeds aan het 9e Salon van de Vlaamse humor 1971; inzenden vóór 15/12/70; voorbehouden aan Vlaamse kartoenisten die geregeld aan een periodiek medewerken. Voorwaarden: VTB, St.-Jacobsmarkt 45. Het Jef van Hoof-jaargetijde had plaats in St.-Carolus op 26/4 (artiestenmis) met uitvoering van werken van van Hoof door het Jeugd en Muziekorkest o.l.v. Ern. van der Eyken en kanselrede door Bart Mesotten. Het Internationaal teaterfestival (van 20/4 tot eind mei) brengt vijf gezelschappen in de K.V.O., twee balletavonden (1 en 8/6) en een reeks concerten op historische instrumenten met o.m. het Alariusgezelschap (12/5) en het Consortium Antiquum (20/5). Programma te verkrijgen ten stadhuize. De Grand Bazarprijs wordt dit jaar afgestemd op tridimensionele werken; thema is ‘De handel en het leven’. Inl.: GB, Publ. relations, Beddenstr. 2. Het geheimschrift van het onbewuste, een merkwaardige tentoonstelling van kindertekeningen, met psycho-chromo-analytische onderzoekingen, ging door in de Kon. Academie van 13 tot 25/3, o.l.v. de kleurenpsycholoog J.B. Den Tandt. Amsterdam Anouk, Alg. Ned. organisatie v. Uitvoerende Kunstenaars, werd opgericht; zij omvat 2100 leden en verenigt de Alg. Bond van Kunstenaars, de B.v. Kr. Kunstenaars, de Ned. Beroepsverenig. v. Muz. en dram. Kunst. Averbode Een Muzikale studieweek gaat door van 5 tot 11/4 over het Orffinstrumentarium en de muziekopvoeding o.l.v. P. Schollaert en W. Joosen. Inrichter is het Alg. Nederl. Zangverbond. Het Derde lentefestival is intussen ook gestart met een Passion van Telemann, gevolgd door een concert van H. van de Velde en Fl. Muyshondt. Bilzen Een Posterwedstrijd voor Jazz-Bilzen 1970 staat open voor alle jonge kunstenaars, aangesloten bij een kunstinstelling. Inlichtingen: Jazz-Bilzen VZW, Oude Tongersestraat 4, 3740 Bilzen. Borgerhout Paul Lebeau werd lid van de Kon. Vl. Academie. Ons eminent medelid werd gekozen tot opvolger van Stijn Streuvels. Hartelijke felicitaties van Verbond en tijdschrift aan de schrijver van ‘Het experiment’ en ‘Xanthippe’, thans hoogleraar aan de St.-Aloïsius-faculteiten te Brussel. (Verzoeningsstraat 32, Borgerhout) Brugge Een Muzikale studieweek over ‘Koorwerking in school en kerk’ ging door in Vogelzang, St.-Michiels-Br., van 5 tot 11/4, o.l.v. R. Leens en Pr. Goethals. Inrichting Alg. Ned. Zangverbond. De Korrekelder programmeert in april en mei ‘Wanneer heb je mijn moeder voor het laatst gezien’ van Chr. Hampton, een der ontelbare proteststukken tegen de gevestigde generatie, waarin gepoogd wordt alle sensatierecords te kloppen; gunstige kritiek is bijgevolg verzekerd. De Orgelweek gaat door van 15 tot 22/8. Eveneens in het kader van het Festival van Vlaanderen is er een Week van de Engelse muziek van 22 tot 29/8. In dezelfde periode gaat ook de Gouden Boom praalstoet uit (23 en 30/8). Moderne Kunst uit het Landesmuseum Münster is een grootse tentoonstelling, die ingericht wordt door het provinciebestuur, in het Groeningemuseum, van 18/7 tot 20/9. Dit in uitwisseling met de tent, van de prov. collectie moderne kunst in dezelfde periode te Münster. De Brugse antiekbeurs gaat door van 7 tot 16/8 in de stadshallen. Het Fotoboek Vlaanderen-West werd door Westtoerisme uitgegeven. Het bevat foto's van Walter De Mulder, Jean Mil en Roger Vansevenant. De verklarende teksten zijn van Jozef Deleu en de verbindingsteksten werden door André Demedts gekozen. Standen en Landen XLIV, West-Vlaanderen, verscheen met een woord vooraf van Gouverneur van Outryve d'Ydewalle en bevat een aantal belangrijke historische bijdragen. Het ontstond door samenwerking tussen ‘Standen en landen’ en de Westvlaamse Deputatie en Cultuurdienst (15,5 × 24, 518 blz., Uitgaven van de Encycloped. boekhandel, Luxemburgstraat 7, Brussel 4). Brussel De Prijs der Scriptores catholici ging naar ons medelid Maria Rosseels voor ‘Wacht niet op morgen’. Hij werd haar uitgereikt tijdens de jaarl. lunch van 15/4. Hartelijk gefeliciteerd. Het werk verscheen in oktober 1969 en speelt zich af in de tijd der Kruisvaarten. Het Vlaams conservatorium organiseerde een lezing van Denijs Dille over Bartok en Kodaly. Drie studenten van het conservatorium behaalden belangrijke prijzen: Dirk Vermeulen uit leper (Ed. Deruprijs, Verviers), W. Vleminckx uit Boechout (Th. Boumansprijs, Antw.) en Fl. De Ketelaere uit Rijmenam (St. de Jongheprijs, Aalst). Het Museum voor Moderne Kunst zal misschien in de eerste jaren gebouwd raken, vermits een aantal administratieve zaken geregeld schijnen, overeenkomstig de mededeling van de Vrienden van de Kon. Musea. Het wordt opgetrokken nabij de Kon. Bibliotheek, het Museum v. Oude Kunst en het voorl. mus. v. mod. kunst. Architecten zijn Bastin en Beeck. Alvast wordt met een ondergrondse parking begonnen. De Stichting Roeping schonk een beurs o.m. aan Wilfriede Beutler (Gent, pianiste), Ria Roels ((choreografe), Ilse van den Bogaert (grafica), Bernard Verbaeys (pianist). Adres: Gasthuisstr. 23, tel. 11.24.69, waar men inlichtingen kan verkrijgen voor candidatuurstelling. De beurzen bedragen 100.000 fr., bestemd voor het verwezenlijken van een toekomstdroom. Een Architectenwedstrijd voor aanleg van de zone tussen St.-Michiels en Grote Markt beschikt over 750.000 fr. aan prijzen. Inlichtingen ten stadhuize. De Prijsvragen van de K. Vl. Academie v. Wet., lett. en Sch. Kunsten van België voor 1971: 1.Een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de tapijtkunst. 2.Een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse schilderkunst in de 16e eeuw. 3.Een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamse miniatuurkunst. 4.Een onderzoek over de polychromie in de Zuidnederlandse beeldhouwkunst. 5.Een ‘suite’ van tien prenten uit te voeren in houtgravure of houtsnede, formaat 15 cm × 20 cm en gebaseerd op de tekst van Charles De Costers ‘La Légende d'Ulenspiegel’. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 6.Een werk voor kamermuziek. - Duur: minimum 10 min. (maximum vrij). Bezetting: maximum; alle blazers per twee, piano, harp. pauken, slagwerk (twee uitvoerders), strijkers; minimum: twaalf solisten, te kiezen in bovenvermeld maximum. voor 1972: 1.De geschreven bronnen voor de geschiedenis van kunst en techniek in de Nederlanden; een bijdrage. 2.Een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de Zuidnederlandse borduurkunst. 3.Een studie over leven en werk van een belangrijk componist uit de 17e eeuw in de Nederlanden. 4.Een belangrijke bouwgeschiedenis van een abdij in de Nederlanden. 5.Een uitgebreide studie over het aanvangsstadium der moderne architectuur in de jaren 1890-1914 in België, met aandacht voor de verschillende belangrijke figuren en een zo volledig mogelijk repertorium der nog bestaande en reeds verdwenen werken. 6.Een grondige bijdrage betreffende Zuidnederlandse beeldhouwkunst in de 17e eeuw. 7.Een ontwerp voor een beeldje van maximum 12 cm. hoogte op uitvoeringsgrootte, bestemd om eventueel door een Academie aan haar nieuwe leden en eregasten aangeboden te worden. 8.Een studie over de kerkmuziek te Kortrijk in de 17e en de 18e eeuw. 9.Ontwerp van kostuums en decor voor een Vlaams toneelwerk. 10.Ontwerp en werktekeningen (op schaal 1/5 en details ware grootte) van een grafzerk voorzien van minimumtekst. Maquette wenselijk. Datum van inzending: 15 januari 1971 en 1972. Het bedrag van elke prijs wordt voorlopig geraamd op 30.000 fr. Inlichtingen: Secretariaat: Kunstlaan, 43 1040 Brussel, Tel. 11 26 23 en 11 26 29. Deurle Een Retrospectieve Albert Van Dyck gaat door tot eind mei in het J. D'hondt-Dhaenensmuseum. Naar aanleiding hiervan verscheen: Jos Hendrickx, Albert Van Dyck, tekenaar, Uitg. Colibrandt, Deurle (inl. J. Fleerackers). J.L. De Belder sprak de inleidende toespraak uit. Verleden maand werd in de onmiddellijke nabijheid het Leon De Smetmuseum geopend. Deurne Het Eenakterfestival van Atelier Teater, in opdracht van het AKVT/Antwerpen-Z., ging door in zaal Familia, van 4/4 tot 18/4 met deelname van Atelier Teater (Deurne), Krutoon (Edegem), J. Simonskring (Oelegem), Kunst adelt (Hoboken), K.T. Opgang (Deurne), Deugd en vreugd (Wilrijk), Wijnegems Toneelgezelschap, Vl. Vrienden (Berchem). Organisator is regisseur Leo Laerenbergh. Diepenbeek De Cantores Servadie o.l.v. Leo Vannevel verkreeg de driejaarlijkse prijs voor Schone Kunsten van de provincie Limburg, die uitgereikt werd op 19/12 jl. Bij deze gelegenheid stelden zij een langspeelplaat samen met prachtige volksliederen in bewerkingen van H. Roels, Vis Nees, Jos Lerinckx, G. Wolters, K. Marx e.a. (te verkrijgen door storting van 115 fr. op giro 8926, Kredietbank, Diepenbeek, voor rek. 01046, Cantores Servadie). Hartelijk gefeliciteerd! Diest Voor 1971-72 werd Diest als modelstad gekozen (met leper). Op cultureel gebied voorziet men de uitbreiding van het museum, de restauratie van St.-Sulpicius, e.a. Diksmuide Een Kultuurcentrum zal ingericht worden in de gebouwen van het oude minderbroedersklooster. O.a. de muziekschool en een museum zijn voorzien. Eisden Een Kultureel centrum wordt dit jaar aanbesteed (40 milj.), op plannen van arch. Francois, met o.m. een schouwburg met 600 pl., van moderne conceptie. Faenza De XXVIIIe Internationale wedstrijd voor kunstkeramiek staat open voor alle kunstenaars. Vijf werken in te sturen vóór 20/5. Inschrijven vóór 30/4. Inlichtingen Infordesign (tel. 02/13 01 46), Eendrachtstr. 60/B, 1050 Brussel. Geel De Vierde Kempische boekenbeurs ging door van 16 tot 23/4 in het Hog. Inst. v. de Kempen, op initiatief van het DF. Een boekenbeursconcert had plaats in St.-Dimphna met koren van Beerse en Turnhout. Gent Een Prijsvraag voor een toneelstuk wordt uitgeschreven door het komitee ter viering van 100 jaar beroepstoneel te Gent (100.000 fr.). Inzenden tegen 31/1/71. Inlichtingen: A.C. Metdepenninghen, Sassevaartstraat 8. De meesterwerken uit het museum van Bordeaux worden vertoond van 18/4 tot 14/6 in het Museum v. Sch. Kunsten. O.m. Bruegel, van Goyen, Perugino, Renoir, Redon. De Aanwinsten van het Gents museum werden gedurende de maand maart vertoond. Dit was een verantwoord initiatief ter beoordeling door het publiek, zowel van de keuze van kunstenaars en werken, als van de aankoopprijzen; deze laatste waren soms wat aan de hoge kant bv. wat betreft Marcel Mayer en Raveel, waarbij regionalisme en public relations een rol schijnen te hebben gespeeld. Het Gents mimetheater o.l.v. Jan D'haese en Fr. Van Melle brengt van 17/4 tot 15/5 elke maandag en vrijdag ‘Met weinig woorden’, een mimemozaïek (Waterstr. 27, St.-Amandsberg, tel 09/51 15 98). De Prov. Prijsvraag voor familiekunde 1969 ging naar Th. Penneman ‘De middenstanders. De familie Penneman te St.-Niklaas van 1662 tot 1800’. Hasselt De Prov. Comm. v. Plast. kunsten bestaat vanaf febr. uit: K. Van Bockryck, G. Seresia, M. Govaerts, G. Goddeeris, P. Leemans, R. Pulinckx, L. Clerinx, J. Vanbergen, R. Verstraeten, M. Ceusters, A. Dusar (secret.). Vernieuwde Nederlandse architectuur wordt van 18/4 tot 3/5 vertoond in het Begijnhof. Daarmede gepaard gaat een colloquium door over nieuwe woonvormen, techniek en architectuur o.l.v. K.N. Elno en R. Brouwers, op 30/4 en 1-3/5. Inschrijven: secret. postuniversitair centrum, 11e Liniestraat 24, Hasselt (tel. 011/250 09). Het van Veldeken-Leeëncomité, voorgezeten door ons redactielid Jozef Droogmans, schonk op 26/4 de Manteliusprijs voor geschiedenis 1969 aan Dr. J. Baerten, voor een studie over het graafschap Loon. Heist-Duinbergen De Poëzie- (10.000 fr.) en kolderpoëzieprijskamp (5.000 fr.) 1970 verwacht inzendingen van max. drie ongepubliceerde gedichten of koldergedichten (deze laatste onder schuilnaam), vóór 15/5, stadhuis, 8390 Heist (getypt op 7 exx.). Jury: H. van Herreweghe, K. Jonckheere, W.M. Roggeman, A.v. Wilderode, G. Vermeille; sekr. Jos Deroose en H. Gobert. De Wereldkartoenale 70 betreft: gewoon kartoen - tijdkritische tekening (‘editorial cartoon’) - sportspotprent (in kader van sportbiënnale) - humoristische gebruiksgrafiek (affiches, aankondigingen e.a.). Inlichtingen: Stadhuis. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weekend Poëzie aan zee gaat door op 13 en 14 juni, met o.m. Poëzie in de schuur (13/6, 20u30) en Borrelvaart (14/6, 15u30). Herentals Het Negende stedelijk toneeltornooi werd gewonnen door de Kon. Kat. Toneelgilde van Boom (92 p.), met Anne Franks dagboek. Gelukwensen! Het Elisabethsgasthuis wordt gered van verdere sloping. Men denkt het kerkje tot museum om te vormen. Ieper Stad en mens, een tentoonstelling van realistische kunst, ging door in de Vleeshalle van 28/3 tot 12/4, met deelname o.m. van Godfried Vervisch. Keulen Het Belgisch Huis zou kunnen een belangrijke rol spelen voor de bekendmaking van onze cultuur in Duitsland, zo het goed gebruikt werd. Dat dit niet het geval is, ziet gelijk wie een voet zet in de hal en de er tentoongestelde boeken bekijkt. Men leert er dat de pornoliteratuur van Hugo Raes het hoogtepunt uitmaakt van de Vlaamse letteren, dat wij fier zijn over enkele schaamteloze literaire schoften te beschikken, dat de uitgeverij Manteau de enige meldenswaardige Vlaamse uitgeverij is en dat de propaganda voor de Vlaamse letteren in het buitenland herleid wordt tot de behartiging van de financiële belangen van één uitgeverij. Dat zal niemand verwonderen, die iets afweet over de politiek, welke sedert vele jaren door onze dienst ‘Kulturele akkoorden’ in het buitenland gevoerd werd en op dit ogenblik nog gevoerd wordt o.l.v. Karel Jonckheere. Knokke Een Teaterfestival wordt dit seizoen gepland in het casino, met een reeks vertoningen van Nederlands toneel. De Poëziebiënnale gaat door van 3 tot 7/9 over ‘Poëzie. Evolutie en revolutie’. Leuven In het Sted. Museum gaan de volgende tentoonstellingen door: ‘Aquarel en gouache’ (8 tot 22/2), ‘Kunst van de XXe E. in Leuvens privébezit’ (4/4 tot 31/5), ‘Het kunstpatrimonium van de C.O.O v. Leuven’ (5/9 tot 9/11), ‘De prijs van de stad Leuven’ (dec.). Van 4/4 tot 31/5 gaan voordrachten door over moderne kunst. De openingsuren van het museum werden gewijzigd. Jeugd en muziek hield n.a.v. zijn 20 jarig bestaan een uitvoering van Telemanns Passion door het Kamerkoor en het Kamerorkest van Antwerpen, in de St.-Pieterskerk (17/3). Davidsfonds hield een nationaal werkcongres op 11/4, waarbij een kritiek van het cultureel vormingswerk werd doorgevoerd. Lier Letterkundige Herman van Fraechem overleed op 27 april jl. Wij brengen hulde aan deze verdienstelijke figuur, die vooral door de uitgave van ‘De Bladen voor de Poëzie’ en ‘De Bladen voor de Grafiek’ belangrijke diensten heeft bewezen aan zoveel jonge Vlaamse kunstenaars. Onze oprechte deelneming, vooral aan zijn petekind, ons medelid Herman van Fraechem. Renaat Veremans kreeg naast van Boekel, Timmermans en Opsomer vanzelfsprekend zijn plaats in het Liers museum, waar een reeds rijke documentatie aanwezig is. De Veremanskamer werd ingehuldigd op 18/4. Gedurende heel het seizoen is er ook grafisch werk van Timmermans tentoongesteld. Lokeren Een Orgelwedstrijd wordt op 18/5 gehouden, in St.-Laurentius, door de Lokerse concertvereniging voor leerlingen van Belg. en Nederl. muziekscholen en -lycea (dus niet voor hoger niet-univers. onderw.). Prijzen van 2.500, 2.000 en 1.500 fr. Inschr. bij ons medelid Jo van Eetvelde, Waasmunsterbaan 53, 9100 Lokeren. Mechelen De Internationale muziekdagen, in het kader van het Festival van Vlaanderen, gaan door van 21/8 tot 22/9, o.m. met een reeks orgelconcerten in de kathedraal. Meise De prijzen der Vlaamse poëziedagen bedragen 10.000 fr. (Pr. v. de Vl. Poëziedagen) en 3.000 fr. (Baz. de Craeneprijs; voor debutanten). Vóór 30/4 drie niet gepubliceerde gedichten onder kenspreuk insturen aan Jan De Roek, Van Leriuslaan 113, 2650 Boom. Jury: B. de Corte, J. Tulkens, Cl. Haesaert, Fr. Meyland, J. De Roek. De prijs van Meise (7.000 fr.) voor het beste gedicht, verschenen in een Vl. cultureel tijdschr. in 1969 (niets insturen). Uitreiking op de poëziedagen (30 en 31/5). Menen De Prijsvraag kort verhaal van de 10e boekenweek van de grens bracht 161 teksten van 99 auteurs samen. Premies werden toegekend aan Etienne De Ridder uit Diest (De waaiende vlinder), aan Louis Vander Smissen uit Diepenbeek (Het gele paard), evenals aan Paul Brondeel uit Brugge (Tanden) en Frank van Hauwaert uit Deerlijk (Ook een Januskop). Gefeliciteerd! Neerpelt Een Motie ten voordele van de kunstenaars-ambtenaren werd, aansluitend bij de actie gevoerd door het C.V. Kunstenaarsverbond, aanvaard door de vrije vergadering van jonge kunstenaars in maart II. Het betreft de benadeling, door thesaurie, van kunstenaars die in staatsdienst zijn (weddeterugvorderingen). Aquarel en gouache werd in Dommelhof vertoond van 15 tot 27/4. Inleider was Johan Vandenbergen. Ooike Vandaag heeft aansluitend op zijn rubriek ‘Op de muzenberg’ een poëzieweekend gepland o.l.v. ons redactielid, de letterkundige Albert de Longie, die de rubriek reeds jaren verzorgt. Het gaat door te Drongen op 1 en 2/5. De wedstrijd, die bij deze gelegenheid wordt gehouden, kende een reuzesukses: meer dan 700 gedichten van ± 150 jonge dichters beneden de 20 j. Tijdens het weekeind zal Albert de Longie ook een bloemlezing presenteren, die thans ter perse is en die de beste stukken brengt, die hij in 10 jaar Muzenberg heeft verzameld. Inlichtingen en inschrijvingen voor het weekeind: Studio Vandaag, Stationsstraat 6, 9880 Aalter. Oostende De tentoonstelling Jonge Limburgse kunst wordt op woensdag 29/4 geopend in de Montrosezaal van het kursaal, door Gouverneur Dr. Roppe. De samenstelling ervan werd verzorgd door de Limburgse prov. cultuurdienst o.l.v. Albert Dusar. Inrichter is de Vlaamse Klub Kust, die eveneens een tentoonstelling van Westafrikaanse kunst organiseerde van 29/3 tot 12/4. Jazz 70 en de kunst ging door in het Thermal Palace Hotel (27/3 tot 12/4). Behalve een aantal jazz-concerten stonden er ook een Beethovenrecital en een tentoonstelling, nl. 20 × 4, op het programma. Aan de tentoonstelling namen o.m. deel: Georgette de Groote. Gilb. Debontridder, Pol Spilliaert, Will. Mechnig, Willy Bosschem, Godfried Vervisch, Willem Vermandere, Hubert Minnebo, Stefaan Depuydt. Livia Canestraro, José Vermeersch en Jacky Demaeyer. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudenaarde De Herman Tullekenprijs voor schilderkunst is voorbehouden aan overleden schilders en aan schilders die ten minste 60 j. (op 1/1/71) oud zijn en die niet meer in de artistieke beweging staan. Bekroonbaar zijn figuratieve, na 1830 ontstane en buiten de moderne kunst staande werken. Maximum 3 werken insturen (vóór 1/12/70): Stadhuis t.a.v. mevr. Tulleken, stadsarchivaris. Het bekroonde werk (25,000 fr.) blijft eigendom van de inrichter. Roesbrugge-Haringe Op 3, 4 en 5/4 werd door D.F. ‘IJzerweelde’ een geslaagde boekenbeurs ingericht met een zeer gevarieerd programma, w.o. een causerie door André Demedts (3/4), een paneelgesprek o.l.v. Ward Baert en m.m.v. Lia Timmermans, Fernand Bonneure, Staf Weyts en Julien Van Remoortere (4/4) en een spreekbeurt over het ontstaan van ‘Mandarijn en astronoom’ door R.A. Blondeau, de auteur van het voornoemd, monumentaal boek. Op de boekenbeurs waren ook werken geëxposeerd van de plastici R. Depuydt, M. Dornez en R. Lecluyse. Roeselare † Letterkundige Emiel Reynaert werd op donderdag 16 april ten grave gedragen. Verbondssecretaris Walter De Taeye en meerdere leden-letterkundigen woonden de uitvaart bij. Ons overleden lid werd geboren op 8 okt. 1892 en was ere-onderwijzer. Reeds in 1913 bracht hij een bewerking van Botrels ‘Rode Kerstnacht’. In 1951 publiceerde hij ‘Van leven en leute in de Mandelstad’. Innige deelneming aan de familie Reynaert. Sint-Kruis Van 5/7 tot 20/9 organiseert de Kulturele Raad van Sint Kruis, in samenwerking met de gemeente, een tentoonstelling van beeldhouwwerk in de Bisschopsdreef. Deelnemers zijn: Jan Franck, Mariette Jacobs, Leopold Van Esbroeck, Bonduel, De Clerck, Kulche, Spiliaert, Van den Branden, Vonck, Van Gijsegem en mogelijk nog een paar andere. Er wordt een mooi catalogus gedrukt, publiciteit in overvloed, wellicht opening door de Gouverneur, enz. Sint-Truiden In het kader der Basiliekconcerten en van het Festival van Vlaanderen gaan de volgende concerten door: Mendelssohn door het Limb. Orkest (Minderbroeders, 10/6), BRT-RTB-koren (Seminarie, 17/6), Midd. en renaissancemuziek (St.-Gangulphus, 21/6), Barok en Brahms (Seminarie, 1/7), Abonnementen: Gallo-Romeins museum Tongeren. Met het Kultureel centrum wordt dit jaar reeds begonnen. Men voorziet poppenteater, hobbyzalen, feestzaal (400 pl.), vergaderzalen, tentoonstellingsruimten e.d.m. Tielt Kelderteater Malpertuis brengt ‘Zwarte Excellentie’ van G. van Vreckhem (25/4 en op 4 en 9/5). Organisator is ons medelid Ern. Verkest. Kleurendecor van Martin Wallaert. Tongeren De Schola cantorum St. Follian van Aken hield op 24/3 een passieconcert in de Minderbroederskerk. Precolumbiaans aardewerk uit de centrale Andes, de prachtige verzameling da Costa, werd vertoond van 14/3 tot 19/4 in het Gallo-Romeins museum. De Basilica-concerten 70 (17e seizoen) zullen gewijd zijn aan Beethoven en zijn tijdgenoten. Voorzien is o.m. een Beethovententoonstelling in het Gallo-Romeins museum van 30/5 tot 5/7. Verder concerten in de Basiliek: 9e symphonie v. Beethoven (30/5), Christ am Oelberg (6/6), Fidelo (11/6), C-dur Messe en Josef II-cantate (13/6), Leonore (27/6), Missa Solemnis (4/7). Abonnementen: Gallo-Romeins museum, Kielenstr; tel. 012/339 14. Verder gaan ook enkele beiaardconcerten door en kasteelconcerten; eveneens een Radio-hoogmis op 31/5 en 5/7 in de Basiliek. Tongerlo Kunstbezit voor ieder werd voor de derde maal gedurende de paasdagen in de Boerenschuur geëxposeerd. Stelden o.m. tentoon: Lode Bosmans, Marcel Cockx, Leo Bosselaers, Anto Diez, Pierre Hendrix, Staf van Elzen. Turnhout Een Filmfestival wordt door de Turnhoutse Kinokring georganiseerd n.a.v. zijn 30-jarig bestaan, van 4 tot 11/9, met medewerking van het Ministerie van Cultuur. Een colloquium met de Vlaamse en Ned. ministers van Cultuur zal het afsluiten. Veurne † Kunstschilder Jos Van Belleghem overleed op 12/3 in zijn 76e levensjaar. Hij was afkomstig uit Beernem, was frontsoldaat geweest en vestigde zich in 1921 in Veurne-Ambacht, waarvan hij een der meest gewaardeerde landschapschilders werd. Tijdschrift en Verbond bieden aan de familie van ons gewaardeerd medelid - in de eerste plaats aan zijn zoons Aimé (eveneens kunstschilder) en Gilbert (kunstfotograaf en beeldhouwer) - hun innigste deelneming aan. Westkapelle Onze eigen kunstschilders exposeerden van 28 tot 30/3 in het parochiaal centrum: P. Permeke, Alb. Goethals, Chr. Bil, J. Casselman. E. Gominne, A. De Bleeker, A. en H. Anseeuw, J. Vlaminck, H. Gaelens, H. Roland en R. Gevaert. Inrichter VTB-VAB bracht ook een kleinkunstavond met Willem Vermandere (9/4). Vrije tribune Is de hedendaagse kunst ziek? (2) Er bereikten ons verscheidene reacties op het artikel: ‘Is de kunst ziek? Een immer actueel thema’ gepubliceerd in de rubriek ‘Kunst en Geest’, pag. 417 tot 423 in ons nr. 108. De auteur van deze bijdrage, Kan. Dr. Albert Smeets, Warschaustraat, 12, 8400 Oostende, wacht de reacties graag in op zijn adres. Staatsprijs voor drek (6) Een stormpje is uitgebroken in kabouterland. Hier en daar is iemand van zijn paddestoel gevallen. Eén kabouter (puntmutsje gekreukt, wambuisje gescheurd) blijft opgewonden jammeren. Allemaal om 1 boek en 1 prijs. Uit het polemisch proza van uw redactiesecretaris: ‘Wie de smerigste mop kan vertellen, wordt in de bloemen en de centen gezet, wie zich wentelt in drek wordt netjes omhangen met het staatslint.’ (een platitude die kan tellen!) Uit het polemisch proza van dhr. Albert de Longie, Ooike: ‘Penisliteratuur’ (Tien jaar gelden zou de brave borst het woord niet gebruikt durven hebben; hier althans iemand die wat van Geeraerts opgestoken heeft.) ‘Het gaat niet op in een land, dat voor de grootste helft katholiek is, een jury voor de staatsprijs te installeren, waarin de katholieken in de minderheid zijn, nl. twee tegen drie,’ (of hoe wij literatuur benaderen via het kleurenspectrum). Geen woord over het mystieke samengaan van liefde en dood, de levensdrift, de doodsangst bij Geeraerts, zoals bij zovele vitalisten uitgedrukt in geweld en verhevigde erotiek. (Villon was er al een {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg voorbeeld van.) Geen woord over parallellen buiten onze grenzen: Pieyre de Mandiargues, Violette Leduc, Pauline Rèage. Of hoe lezen deze heren polemici Scott Fitzergald en Henry Miller? Hoe lezen zij Hubert Selby? HOE lezen zij? Geen woord over het indringende beeld van een koloniaal tijdperk. Geen woord over de TOTALE onbelangrijkheid van letterkundige (en andere) prijzen. Eén voorstel: Voor de mooiste a-literaire aanval op Geeraerts, een prijs (kunstzijden puntmuts met opgestikt kruisje) uit te reiken op het hoogfeest van Vlaanderens verenigde christelijke kunstenaars: het jaarlijks Banket. Geert Vanallemeersch, Roeselare. Staatsprijs voor drek (7) Het stormpje in kabouterland heeft het land der reuzen bereikt. Hier en daar kreeg er een een prikje. Eén reus (avantgardistisch breed van gedachten) begint om zich heen te gooien met buitenlandse reuzen. Allemaal om 1 boek en 1 prijs. De reus heeft zich met reusachtige verbetenheid geworpen op het kabouterproza. De vraag die hem daarbij kwelt is: HOE lezen kabouters? Met vroom gevouwen handen en gesloten ogen natuurlijk! Net zoals de paters en zusters uit Kongo, die in een indringend beeld van een koloniaal tijdperk vanzelfsprekend de rol toebedeeld worden van uitbuiters, misvormers, wereldvreemden en profiteurs. En al die andere kabouters, die jaren in Kongo leefden en werkten en die beweren dat mystieker Jef er helemaal naast is wanneer hij de situaties schetst in onze vroegere kolonie, wel, zij kennen geen steek van wat het leven is en was: het wordt hoogtijd dat zij, bij voorkeur in doodsangst, van het ene bed naar het andere tollen (en tussendoor wat negers kapotschieten). Op die wijze zullen zij misschien nog reuzen kunnen worden, die sex en geweld sublimeren tot een mystiek, waarbij Ruusbroec en de nog kleinere kaboutertjes niet alleen hun muts en wambuis zullen scheuren, maar nog veel meer. Zoals het spreekwoord zegt: muts gescheurd, iets gescheurd - wambuis gescheurd, veel gescheurd - broek gescheurd, àl gescheurd! Julien Van Remoortere, Oostende. ‘Vlaanderen’ tweetalig? Ik ben het grondig oneens met U dat U in het jongste Vlaanderennummer franstalige lezersbrieven afdrukt. Als deze lezers werkelijk nederlandsonkundig zijn (één ervan is zelfs uit Brugge) hoe kunnen zij dan de lof steken over vorige Vlaanderennummers die toch allen in het Nederlands gesteld zijn? Waarom dan Hermanowski niet in zijn eigen taal aan het woord gelaten? Duits wordt toch ook in België gesproken? Ik meen dat de plaatsruimte door zulke lezersbrieven ingenomen veel nuttiger kan besteed worden. Of moet uw tijdschrift ook al tweetalig worden? ‘Vlaanderen’ is toch een uitgave van het C. VLAAMS K.V.? Maar kom, ik ben maar een extremist; als ik in Vlaanderen Nederlands wil: een folklorist; als ik mijn volk gerespekteerd wil zien: een volksunist... Met grimmige groet, A. Van Poucke, Bekegem. VIRA ‘De korte ervaring van de Vereniging voor Internationale Relaties toont ons hoe gegrond de motieven waren welke tot haar oprichting geleid hebben. Dank zij VIRA werd een inspanning geleverd om aan Nederlanders en Vlamingen, die samen een eigen cultuurgemeenschap vormen, de mogelijkheid te bieden zich als groep in een heterogeen milieu te affirmeren. VIRA biedt op onvervangbare wijze contactmogelijkheden tussen diverse beroepsmilieus naar aanleiding van voordrachten en discussies met betrekking tot thema's van algemeen en meer in het bijzonder van INTERNATIONAAL belang.’ Aldus sprak Prof. Dr. A. Coppé bij de aanvang van zijn ambtstermijn. VIRA, een politiek niet-gebonden vereniging voor nederlandstalige top-ambtenaren uit Europese en Internationale instellingen en verenigingen, werd gesticht op 21 maart 1963. Initiatiefnemer en bezieler was - en bleef - Drs. Jef Ruysschaert, secretaris-generaal van de Glass Industry Club (Studiebureau der fabrikanten van verpakkingsglas van de Euromarkt). Vorm kreeg dit initiatief dank zij de morele én aktieve steun van wijlen Julien Kuypers, van Hendrik Fayat, Fernand Collin en Frans Van Mechelen. Eerste voorzitter Albert Van Houtte, griffier bij het Europees Gerechtshof te Luxemburg, gaf gestalte en inhoud aan de vereniging. Drie jaar later nam Prof. Dr. Jef Van Bilsen, Ambassadeur Ontwikkelingshulp de taak over. In zijn eerste toespraak legde hij een verklaring af die zijn driejarig beleid heeft gekenmerkt. Hij onderlijnde dat VIRA voor een beperkte en daardoor mogelijk naar isolering of provincialisering neigende cultuurgemeenschap die de onze is, een van de vensters zou kunnen zijn op de buitenwereld, een van de organen die de doorstroming in ons taalgebied vergemakkelijkt van ideeën en beweringen die in de buitenwereld kiemen en tot ontwikkeling komen. Enkele maanden geleden nam Prof. Dr. Albert Coppé, oud-minister van Ekonomische Zaken, gewezen ondervoorzitter van de hoge autoriteit van de E.G.K.S., lid van de Commissie der Europese gemeenschappen, het roer over. Met hem gaat VIRA een nieuwe toekomst tegemoet. Sommige initiatieven, die mede en vooral dank zij VIRA kiemkracht kregen, werden zelfstandig, zo o.m. het verspreiden in het Engels van de bijzonderste informatie uit de Nederlandstalige kranten en tijdschriften in België door het ‘Instituut voor Voorlichting’ (INVO) uiteindelijk gesticht en gefinancieerd door K.R.V., E.R.V. en V.E.V. Evenzo kreeg het huidige ‘Contact- en Cultuurcentrum’, Martelarenplein te Brussel, zijn impuls van Jef Ruysschaert en daarna van A. Van Houtte, die in 1966 alle geïnteresseerde verenigingen samen riep. Dit initiatief werd realiseerbaar dank zij de opeenvolgende tussenkomsten van de ministers Van Elslande, De Saeger, Fayat en Van Mechelen, en vice gouverneur Cappuyns. Ook elders was VIRA aktief. In februari 1967 werd VIRA door het 37e Algemeen Nederlands Congres te Rotterdam gelast met de sectie: ‘Positie van het Nederlands in Europa’. Zo is VIRA: beperkt in ledenaantal, rijk aan initiatieven, onvervangbaar in het Europees Brussel. Zoekertjes... -Van de hoop vroeger verschenen nummers, die wij in onze vorige aflevering te koop stelden, blijven nog de volgende over: 6de jg., nr. 3 (mei '57), nrs. 55, 59 en 96, alsmede het extra-nr. over religieuze kunst (oogst '68). Deze zijn te koop op ons redactiesecretariaat, Pontonstr. 12, 8400 Oostende (tel 059/771.81) aan 40 fr./ex. Langs deze weg danken wij nog Luc Strobbe (vergat zijn adres op te geven) en A. Van Poucke uit Bekegem voor hun belangstelling; zij visten helaas achter het net... -Michel Wyffels, Frère Orbanstraat, 85, 8400 Oostende, zoekt nr. 4 uit de 6de jg.. -Raf van den Abeele, Kerkstr., 17, 9830 St.-Martens-Latem wenst de nrs. 77, 97 en 102 aan te kopen. -G. Potvlieghe, Brusselbaan, 284A, 9240 Merelbeke, zoekt dringend nr. 90 (nov. 1966). -André Demedts, Condédreef, 21, 8500 Kortrijk, wenst over te kopen: de volledige jaargangen 1, 2 en 3, alsmede de volgende nrs.: jg. 4, nrs. 1, 3 en 5; jg. 1956, nr. 3; jg. 1958, nrs. 1, 3 en 5; jg. 1959, nrs. 2, 3 en 6. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondsberichten Nieuwe leden In de zittingen dd. 21 maart en 18 april 1970 van onze Raad van Beheer werden de volgende nieuwe leden aanvaard: Antwerpen May Claerhout, 's-Gravenwezel (P); R. Eykens, Antwerpen (M); Robert Geenens, Antwerpen (P); Albert Hulstaert, Zwijndrecht (P en L); Frans Magriet, Mechelen (P); Simonne Van den Broeck, Mechelen (P); Jozef Vinck, Mortsel (P) en Hilda Vonck, Antwerpen (P). Brabant Clement Peltier, Brussel (P). Oost-Vlaanderen Ludo Mariman, St.-Niklaas (P); Therese Van Bockxstael, Gent (P) en Leentje Van de Meulebroecke (ps. Jo Gisekin), Machelen (L). West-Vlaanderen Herman Bernolet, Torhout (M) en Frans Hoenraet, Duinbergen (M). Statutaire vergadering en ontmoetingsdag Onze statutaire vergadering - die in 1970 voor het eerst plaatsheeft in de lente! - gaat door op zondag, 14 juni a.s. in 't Koetshuis, domein Bokrijk (Limburg). Te 12 u. heeft een eucharistieviering plaats, met in memoriam onze in 1970 overleden leden. Daarna volgt een receptie en te 13 u. gaan we aanzitten voor een feestmaal. Vanzelfsprekend worden, zoals de goede traditie het wil, de jarige en bekroonde leden gevierd. Nadien heeft er een ‘hearing’ plaats o.l.v. Albert Dusar, prov, voorzitter Limburg. Onze leden zullen afzonderlijk uitgenodigd worden. Wij verzoeken hen nu reeds ten spoedigste de namen mee te delen van degenen, de in 1970 60, 65, 70... jaar worden of die sedert onze jongste viering (september 1969) op artistiek gebied bekroond werden. Provinciale Prijzen Antwerpen Prijzen voor toegepaste kunst en industriële vormgeving 1970. De provincie Antwerpen verleent tweejaarlijkse prijzen, tot een max. bedrag van 80.000 fr., aan kunstenaars en kunstambachtslieden van Belgische nationaliteit, wonend of geboren in de prov. Antwerpen en aan kunstambachtelijke bedrijven, gevestigd in de provincie: 1.Monumentale kunst (40,000 fr.): gebrandschilderd glas, glas-in-beton, glasmozaïek, muurschildering en sgrafitto. 2.Siervoorwerpen (20.000 fr.). 3.Religieuze kunstvoorwerpen (20.000 fr.). Alle werken, gerealiseerd in de jaren 1965 tot en met 1969 toegelaten. Max. 3 werken voorstellen vóór 1-6-1970 (met foto's en vooraf te vragen deelnemingsformulier). Jury: E. Cassiers, best. afgev. (voorzitter); Rob. Picavet, prov. griffier, P. Baudouin, G. De Bruyne, M. Denkens, M. Mazy, S. Van der Brempt (leden); J. Lenaerts (secret.). Alle inlichtingen bij: Provinciale Cultuurdienst, Hooftvunderlei, 160, 2100 Deurne. Brabant Prijs voor toonkunst 1970 Gevraagd wordt: een werk voor 2 instrumenten. Mogen meedingen: Belgische toondichters, in Brabant geboren of er 5 jaar gevestigd. Inzenden vóór 15 sept. 1970 aan: de Heer Gouverneur van de Provincie Brabant, Dienst 43, Secretariaat van de prov. commissie voor Schone Kunsten, Eikstr., 22, Brussel, waar alle nadere inlichtingen verstrekt worden. Bibliotheek Catalogen CATALOGEN UITGEGEVEN DOOR DE PROVINCIALE CULTUURDIENST VAN LIMBURG, Dr. Willemsstraat, Hasselt, giro 52.69.93. Retrospectieve Prosper De Troyer. Vijfenzeventig werken, ontstaan tussen 1908 en 1960 en waardoor al de verschillende periodes van schilders ontwikkeling gelijkmatig vertegenwoordigd zijn, gaven aan deze tentoonstelling de echte betekenis van een retrospectieve (Provinciaal Begijnhof, 8/11 - 7/12). De meeste werken behoren tot de verzameling van mevr. De Troyer. Men vindt er de bevestiging in van het oordeel van Jan Boon, die in 1959 schreef dat, bij een latere herziening van het oordeel over onze hedendaagse schilderkunst, Prosper De Troyer meer en meer op de voorgrond zal treden. De cataloog brengt twintig reprodukties en evenveel bondige beoordelingen door voorname critici, gespreid over de jaren 1924 tot 1963. Men heeft het niet nodig geacht een biografische nota en een karakterisering van de mens De Troyer op te nemen, die nochtans voor het begrip van het werk zeer nuttig zijn. Lay-out: Urbain Mulkers. Retrospectieve Jan Vaerten. Een twintigtal reprodukties, aansluitend bij de vijfentachtig geëxposeerde werken, maken van deze cataloog, die de provinciale cultuurdienst van Limburg heeft samengesteld, eens te meer een waardevol bezit, én als typografisch geheel én als kunsthistorisch document (14/12/69 - 11/1/70). De verklarende tekst vormt een eenheid, die het werk en zijn evolutie plaatst in het raam van het leven en de geestelijke groei van de schilder; de gedachte speelt inderdaad een belangrijke rol in het werk van deze schilder. De commentaar is van Bob De Nijs, J. Theuwissen en de schilder zelf. Retrospectieve Jozef Vinck. De toekenning van de Rembrandtprijs aan ons medelid heeft zijn werk, dat niet valt te rangschikken onder de tijdsgebonden modeverschijnselen en daarom door vele critici verwaarloosd werd, op gelukkige wijze opnieuw op het voorplan gebracht. Dat was de aanleiding voor een huldetentoonstelling, niet alleen te Antwerpen, maar ook te Hasselt, waar de provinciale cultuurdienst o.l.v. Albert Dusar het leven van de kunst op de voet volgt (Begijnhof, 18/1 - 8/2). De rijk geïllustreerde cataloog zet in met een dankwoord van Jozef Vinck en bevat een bijzonder degelijke en met diep gemeende waardering geschreven voorstelling van de schilder door Dr. Walther Vanbeselaere. Het grootste deel van de tentoongestelde werken dateert van de laatste tien jaar. Facetten van Jonge Limburgse kunst. Men vergeet het werk van de eigen kunstenaars niet in Limburg. Van 14/2 tot 8/3 verzamelde de {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} culturele dienst, in het prachtige kader van het provinciaal cultuurcentrum, werk van een dertigtal jonge Limburgers: Lowie Beets, Rob Brouwers, S. Ceyssens, Rik Coolen, Thea Cuppens, Alb. Daniëls, Ida De Roy, Ter. Dumont, M. Francis, B. Hermens, Lidy Hoewaer, J. Jacobs, Hèl. Keil, M. Kumpen, A. Mathys, J. Mommen, U. Mulkers, B. Pottharst, F. Ramman, G. Segers, P. Stockmans, G. Swartenbroeckx, T. Van den Broeck, C. Vanoverbeke, E. Van Straelen, S. Van Vinckenroye, M.-R. Wyckmans, J. Withofs, P. Wauters en L. Zeegers. Een rijke verscheidenheid met veel belofte voor de toekomst; alles behalve provinciaal. Retrospectieve Victor Servranckx (14/3 - 12/4). Jan Hoet stelde een degelijke cataloog samen, met een zeer gedetailleerde bio- en bibliografie, een duidelijke evolutieschets, een reeks kritische beoordelingen en een rijke keus reprodukties. De lay-out is van U. Mulkers. De werken zelf zijn evenwichtig verdeeld over de periode van 1913 tot 1955. Cataloog en tentoonstelling waren ongetwijfeld de beste van het verlopen jaar te Hasselt. Erasmus en Leuven. Catalogus van de tentoonstelling in het raam van de Ned. Universitaire Week. Uit. K.U.L., Leuven, 1969 (456 blz., geïllustreerd). De Leuvense Universiteit was het zich verplicht n.a.v. het Erasmusjaar een plechtige huldiging van Erasmus, medestichter van het Collegium Trilingue, te organiseren. Deze huldiging nam o.m. de vorm aan van een tentoonstelling, waaraan een groots opgevatte catalogus werd gewijd. Initiatiefnemer was Prof. O. De Raeymaeker. Het eerste deel evokeert het oude Leuven uit Erasmus' tijd. Daarop volgt een voorstelling van de Universiteit, zoals hij haar heeft gekend. De kern van de tentoonstelling illustreert Erasmus en zijn betrekkingen met Leuven, waar hij tweemaal tamelijk lang heeft verbleven en o.m. de ‘Lof der zotheid’, zo niet zijn voornaamste dan toch zijn beroemdste boek, heeft afgewerkt. Figuren als Morus, Vivès, Dirk Martens e.a. worden hierbij herdacht, evenals het opkomende Lutheranisme en het Humanisme in het algemeen; ook de tussenkomsten van de Spaanse censuur tegenover Erasmus worden met documenten gestaafd. De tentoonstelling ‘Erasmus in België’ van de Koninklijke Biblioteek vormde enigszins de kern van de Leuvense tentoonstelling, die niet over de subsidies kon beschikken om alles wat gepland was samen te brengen. De bijdragen van de K.U.L. voor Erasmusstudie - voornamelijk deze van Prof. De Vocht, een der grootste Erasmuskenners uit de geschiedenis - werden eveneens in het licht gesteld. De catalogus is uitgegroeid tot een wetenschappelijk monument, dat onontbeerlijk zal zijn voor de latere Erasmusvorsers. Een register van persoonsnamen heeft de bruikbaarheid ervan verzekerd. Schilderkunst in België ten tijde van Henri Leys (1815-1869). Koninklijke Museum van Schone Kunsten, 28 september - 16 november 1969, Antwerpen. Men heeft er terecht op gewezen dat, zo het publiek aan deze tentoonstelling zeer veel aandacht heeft geschonken, dit niet het geval was wat betreft de kritiek en de pers in het algemeen. Dit houdt, zoals iedereen weet, verband met het feit dat het nog steeds doorgaat voor gemis aan goede smaak zich voor Leys en zijn tijdgenoten te interesseren. Deze jubileumtentoonstelling heeft althans uitgemaakt, voor wie niet ziende blind is, dat deze vooroordelen in vele gevallen alle grond missen. De zeventig kunstenaars, waarvan werk in de tentoonstelling aanwezig was, geven alles samen een zeer aantrekkelijk beeld, zoals ook blijkt uit de mooie catalogus, die ligt in de traditie van wat het Museum van Antwerpen reeds herhaaldelijk onder de leiding van Dr. W. Vanbeselaere heeft gepresteerd op dit gebied. J.P. Buyck en A.A. Moerman schreven de inleidende artikels. De verzorgde nomenclatuur wordt gevolgd door een honderdtal illustraties, waarvan de meeste op groot formaat en enkele in een verzorgde vierkleurdruk. De streng-wetenschappelijk opgemaakte biografische notities over de aanwezige kunstenaars zijn vergezeld van kostbare bibliografische aanduidingen, die de documentaire waarde van de catalogus vergroten. Behalve genoemde experten heeft ook Mej. Schoonbaert hieraan medegewerkt. Het was een waagstuk vanwege Dr. Vanbeselaere en zijn medewerkers deze tentoonstelling tot stand te brengen, maar wij geloven vast dat zij het pleit gewonnen hebben. Paleis voor schone kunsten te brussel. Gaan en keren van het beeld: Amerikaanse kunst na 1945 (22/10 - 16/11). Over deze tentoonstelling werd reeds uitgebreid gehandeld in dit blad. De cataloog bevat een uitvoerige documentatie over de voornaamste schilders van de periode 1945-65. Voor de laatste periode is de erbij aansluitende cataloog Nieuwe Amerikaanse figuratie nog uitgebreider. Dit is gewettigd doordat Amerika inderdaad sedert 1965 beslist de leiding genomen heeft van de internationale kunstbeweging. Over de intrinsieke waarde van deze kunst is reeds en zal nog veel getwist worden. Het feit kan men niet uit de weg gaan; men moet er zich dus over buigen, omdat niemand beletten kan dat, ten gevolge van de economische en politieke macht van de USA, de weg thans door New York en San Francisco wordt bepaald. Het is op zichzelf reeds verbazend dat West-Europa tot twintig jaar na de W.O. II de illusie heeft kunnen laten bestaan het intellectueel centrum van de wereld te zijn. Aan deze illusie moet thans iedereen verzaken; het is de wet van de geschiedenis, waar niet valt aan te tornen. De rest is ijle romantiek. St.-Pietersabdij te Gent. Forumprijs voor grafiek 1969. Van de 82 deelnemers werden er 37 geselekteerd met in totaal 85 werken; van sommigen werd de gehele inzending geselekteerd, zoals Etienne Elias, Renaat Ivens en Jan Van den Abbeel. Op een na was dit ook het geval voor o.a. Martin Baeyens en André Rubens. ‘Hommage aan Jan Dibbets’, een zeefdruk van Et. Elias, kreeg de prijs. De catalogus, zoals de tentoonstelling, bracht ook een aantal buitenlandse werken van kunstenaars, die actueel zijn. Nuttiger dan de inventaris van het grafisch werk van een aantal Belgische hors concours-geplaatste kunstenaars, is ongetwijfeld de bespreking van de voornaamste grafische technieken, door A.L.J. van de Walle. Voor wat de illustraties betreft, had men zich o.i. moeten beperken tot de jonge generatie, deze der mededingende kunstenaars; dit had een beter inzicht gegeven in de respectieve hoedanigheden en tekorten; men had dan bovendien alle geselekteerden één reproduktie kunnen geven: de discriminatie, die nu gebeurd is, blijft zonder verantwoording. Het geheel is als geheel niet erg overtuigend. Rijksmuseum te Amsterdam Rembrandttentoonstelling (13/9-9/12). Men weet welk succes deze expositie, die doorging n.a.v. de driehonderdste verjaardag van Rembrandts afsterven, heeft gekend: niet minder dan 300.000 bezoekers. Ook de cataloog kreeg een buitengewone afname, vermits meer dan 50.000 exx. van de hand gingen. Beide cijfers zijn recordcijfers, die zelfs niet door de tentoonstelling van '58 te Brussel werden geëvenaard. De cataloog biedt een reproduktie van elk der tentoongestelde werken, in vele gevallen in quadrichromie; van elk werk wordt tevens een wetenschappelijke nota opgenomen. De werken van Rembrandt uit de eigen collectie van het Rijksmuseum werden niet uit hun gewone standplaats gehaald om in de Rembrandttentoonstelling te worden opgenomen; evenmin komen zij in de cataloog voor. Het ene en het andere kan zijn reden hebben gehad, maar is tenslotte voor de bezoeker betreurenswaardig; de cataloog - overigens een lijvig boekdeel van 270 blz. - heeft er ook wel iets aan belangrijkheid door verloren. Het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijk team, dat voor deze uitzonderlijke prestatie verantwoordelijk is, heeft recht op onze erkentelijkheid. Koninklijke Bibliotheek te Brussel Beredeneerde catalogus van de prenten naar Pieter Breughel de Oude (6/9-2/1). Ere-conservator van het Brusselse Prentenkabinet Louis Lebeer heeft terecht deze cataloog onder zijn naam laten verschijnen, zij het ook dat het personeel van de Kon. Bibl. o.m. met het vertalen en met het nazicht van bibliografie en drukproeven hulp heeft geboden. De herdenkingstentoonstelling van de prenten uit de Kon. Bibl. was voor hem een aanleiding om een reeds lang gekoesterd plan ten uitvoer te brengen, omdat de commentaren van R. van Bastelaer (1908) uiteraard verouderd zijn. Wij stellen met genoegen vast dat Lebeer zich op de chronologie van R.H. Marijnissen heeft gebaseerd. Mede dank de financiële hulp van de Kredietbank is de cataloog tot een indrukwekkend werk uitgegroeid: 218 pag., bij de honderd illustraties, meestal op de volle bladzijde. Niet alleen brengt de auteur een ikonografische beschrijving, maar hij verwerkt ook de literatuur, die over de prenten is verschenen, om aldus de diverse interpretatiemogelijkheden tot hun recht te laten komen. Zoveel mogelijk is de chronologische orde gebruikt geworden. Een aantal registers werden voor wetenschappelijke doeleinden aan de cataloog gevoegd. - De Kredietbank publiceerde ook een zeer verkorte uitgaaf van de cataloog. Kunsthalle te Keulen Jetz, Künste in Deutschland heute (14/2-18/5). Men moet spijtig genoeg bekennen dat de typografisch flink verzorgde, degelijk afgewerkte, prachtig geïllustreerde cataloog van deze expositie er niet in geslaagd is de tot het knotsgekke reikende ludiciteit van deze tentoonstelling zelf te suggereren op een afdoende manier. De plechtig-stijve presentatie van de cataloog beantwoordt niet aan de geest (?) der exposanten. In feite zou een cataloog, bestaande bv. uit grootwarenhuisinpakpapier of uit strookjes WC-papier van diverse kwaliteiten, beter beantwoord hebben aan het opzet der deelnemers. We vinden het ook spijtig dat de nauwgezette samenstellers niet wat meer opgenomen hebben van de ruim voorradige protesten, proclamaties, declamaties en provocaties der aanwezige kunstenaars: dat had ongetwijfeld de ludiciteit van de cataloog toch een beetje vergroot. Of men had er een spijker van Uecker, of een potje smout van Beuys, of wat gekleurde sneeuw van Puyk, of wat chocolade uit Dieter Rods stoof, of enkele vlechten van de door-blaasbalg-bewogen-pruiken-en-vachten van Weseler in een speciaal carton kunnen aan toevoegen als supplement: een beetje zoals de kartonnen zonnebril of papieren das, die je krijgt bij de onlangs verschenen monografie over Baj. Periodische uitgaven CULTUREEL JAARBOEK VOOR DE PROVINCIE OOST-VLAANDEREN, Uitgave Commissie van Culturele Aangelegenheden, Bisdomplein 3, Gent. Drukkerij Erasmus, Ledeberg-Gent. 1968 (XXII). Zoals aangekondigd, heeft de culturele dienst de achterstand in de uitgave der jaarboeken in een jaar tijd kunnen inlopen, vermits eind 1969 een derde bundel is kunnen verschijnen. De band 1968 beslaat niet minder dan 300 blz. Hij wordt ingezet met een artikel van Drs. André Buyst over de sociaal-culturele verzorging in de provincie. Deel II brengt de gebruikelijke verslagen over de culturele activiteiten van de provincie. Het derde deel bestaat uit vier artikels: De geschiedenis van de wegverbindingen Gent-Antwerpen (R. Poté en N. Kerckhaert), Bisschop Ph.E. van der Noot (R. Janssens), de almanak (R. Berckmoes), kunstschilder Maurice Dupuis (G. Chabot); daarop volgen een paar vocale werken van Vic Nees en O. van Puyvelde. De studie over M. Dupuis is rijk geïllustreerd. Wederom een degelijke uitgave, die een gunstig beeld geeft van een intense culturele activiteit. BIEKORF, Westvlaams Archiet, Abonnement 150 fr., giro 2335.37, A. Vlaene, Annuntiatenstr. 82, Brugge. 1969, 9-10, Herfst- en zaaimaand: o.a. Fortuinmakers uit Vlaanderen in Spanje, 1650-1700 (A. Viaene) - Koutend over boerebrood en ovekot (M. Cafmeyer) - Eerste kerstverhaal van Streuvels (St. Streuvels verhaalt hoe hij in het college te Avelgem zijn eerste kerstverhaal schreef in 1886; Arno Brys bezit het Avelgemse schrift, waarin het werd opgenomen) - Taalaantekeningen, V. (K. de Busschere) - Eerste kommunie vóór W.O. I (G.P. Baert) - Moerlemaye en Cokerulle (historische namen uit 1280 te leper en te Brugge; A. Viaene) - Mengelmaren o.m. over een Izegems kapelleversje gesignaleerd door G.G. (A.V.) en over een politiek kwatrijn over Vlaanderen (1578), dat gelukkig niet op ‘Vlaanderen’ toepasselijk is: Vlaanderen, ghy moet veranderen, Ghy moet heeten: ‘Vlaet malcanderen’; Want waer ic comme op eenighen dagh D'een vlaet den anderen, daer hy can of magh. 11-12, Slacht- en wintermaand. O.a. Volksgeloof in Veurneambacht in 1720 (A. Viaene) - De religieuze overtuiging van rederijker Ed. de Dene (A. Dewitte toont aan dat de dichter een doopsgezinde was) - Dr. Eug. Van Steenkiste (belangrijk Brugs cultuurwerker, †1914; P. Soetaert) - Meisjesdeuntjes (Rosa M.-D) - Inhoudstafel 1969 (de jaargang bedraagt 400 blz.). 1970, 1-2 Nieuwjaar en schrikkelmaand. O.a. Vl. bedevaarten naar Sente Gillis in Provenchen, 14e E. (A. Viaene) - Strijksters op St.-Gillis-Brugge (M. Cafmeyer) - Werk van beeldhouwer de Wree te Tielt, 1712 (V. Arickx) - De vlucht van Gezelle naar Kortrijk, 1672 (A. Demeulemeester) - Valenschwerc, Hispano-moresk faience te Brugge en Sluis in de 15e E. (A. Viaene) - Koorddansdeuntjes (G. Pottie) - Jan v. Eyck in 1802 (E.N.). Art D'eglise, St.-Andriesabdij, Brugge (viermaandelijks tijdschrift, 300 fr., giro 5543.80). N. 148 (juli-september 1969): Recent werk van arch. Roger Bastin (D. Fr. Debuyst over het klein sem. van Floreffe en het groot sem. van Namen, St.-Isidorus te Gènes-Hodister, O.-L.-Vr. te Sart-en-Fagne). Naar aanleiding hiervan wordt ook de glazenier Louis-Marie Londot gepresenteerd. Merkwaardige eigentijdse gebouwen. N. 149 (oktober-december 1969): Dom Fr. Debuyst zet zijn artikelenreeks verder ‘à la recherche d'une troisième force’, waarin het vooral gaat om de ontwikkeling van de huis-kerken; in dit nummer bespreekt hij enkele aspecten van de architectuur in Denemarken, nl. werken van Arne Jacobsen, Utzon e.a.; vooral het bouwen in functie van stilte en beschouwing interesseert hem, om de aanknopingsmogelijkheden met het religieuze gebouw. Enkele kerken van Patrick Quin in de USA worden eveneens behandeld. Schwarz auf Weiss, Informationen und Berichte der Künstier-Union-Köln. 5 Köln-Mülheim, Buchheimer Ring 4. 2/ Jan. '70. Dit nummer brengt bijdragen tot de discussie over de hedendaagse kerkelijke kunst, samengebracht door onze Keulse zustervereniging. Wij vermelden artikels van Walter M. Förderer (Gottesdienst und Kirchenbau in der demokratischen Ära), Reinhard Gieselmann (Eine Kirche ist eine Kirche), Prälat Dr. J. Teusch (Uebergabe an Gott der Herrn/seelsorgl. Standp.), Prof. Dr. Fr. Dambeck (Nun auch kein Grabmal mehr/Der ‘Nordische Friedhof’), Lit. u. Kunstkommission Paderborn (Besichtungsfahrt in der Erzdiözese Paderborn), Kultusminister Fr. Holthoff (Für Freiheit und humane Würde des menslichen Lebens). De bladen voor de grafiek Uitg. Bladen voor de Poëzie, Lier. Giro 141070, 250 fr. voor 4 nummers. Adm.: Kapucienenvest 4, Lier. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 1969, 4, John Dix. 10 originele rechtstreeks van de blokken gedrukte houtsneden van de Leuvense, 34-jarige kunstenaar bieden ons een keur uit de dierenfiguren, die zowel in het grafisch als in het schilderkundig werk van Dix een voorname plaats innemen. Juliaan Haest brengt een korte maar degelijke analyse van dit belangwekkend oeuvre. 1970, 1, Nicky Embrechts. Deze jonge houtsnijdster uit Duffel heeft de mens centraal geplaatst. Zij wordt door de ‘Bladen voor de grafiek’ voor het eerst aan een breder publiek gepresenteerd, overeenkomstig de dienende taak, die deze uitgave ten voordele van onze jonge kunstenaars vervult. Zij beperkt zich niet tot de houtsnede, maar beoefent ook de houtgravure en de linosnijkunst, een waardevolle aanwinst voor onze Vlaamse kunst. De inleider is Leo Arras. De ingeschrevenen op de mooie Lierse reeks, die aan haar derde jaargang is, verwerven zich stilaan een kostbaar persoonlijk prentenkabinet. A.S. Segmenten van de beeldende kunst We waren, wegens plaatsgebrek, nog niet in de gelegenheid hier even een nieuwe uitgave van de Uitgeverij Brem uit Zonhoven voor te stellen, nl. Segmenten van de Beeldende Kunst, kunstmappen met grote reprodukties (28 × 40 cm.) van het werk van vooraanstaande beeldende kunstenaars. Deze mappen verschijnen om de 3 maanden. Totnogtoe kwamen reeds van de pers: 1.Figuren uit het grafisch werk van Robert Vandereycken. 2.Uit het grafisch werk van Humberto Wouters. 3.Tekeningen en aquarellen van Edgard Tytgat. 4.Grafiek van Ray Remans. Inmiddels is map nr. 1 uitverkocht; dit verbaast ons helemaal niet, gezien de kwaliteit van het gebodene en de oplage, die met opzet zeer laag wordt gehouden. Nr. 2 is nog verkrijgbaar aan 230 fr., nr. 3 kost 650 fr. en nr. 4 4.500 fr. Nr. 3 verscheen op 300 exemplaren, bevat biografische gegevens en een foto van de kunstenaar, een inleiding door Luc Clerinx, 20 reprodukties van een verrassende kwaliteit en elke map werd door Mw. Tytgat genummerd en voorzien van de originele stempel van het atelier Tytgat. Nr. 4 tenslotte kwam op 200 ex. van de pers, houdt 10 reprodukties in, gedeeltelijk in kleur (én een originele ets naar keuze van de inschrijver; max. oplage van elke ets: 80 ex.), foto's van de artist, flarden recensies en randnotities van Luc Clerinx en Jos Vandeloo. Een uitgave die er mag zijn en die alle bibliofielen en liefhebbers van beeldende kunst zal verrukken. j.v.r. Nieuw Pasverschenen boeken van leden Maria Rosseels: Wacht niet op de morgen, Uitgeverij De Clauwaert, Leuven, 1969. Meer dan ooit komt men bij het lezen van ‘Wacht niet op de morgen’ onder de indruk van Maria Rosseels' benijdenswaardig talent, dat aan dit nieuwe werk een fascinerende spankracht en een ongemene levensechtheid verleent. Zoals in het verleden wel meer gebeurde, situeert de schrijfster ook nu weer een aantal eigentijdse problemen in een historisch kader. In het twaalfde eeuwse Jerusalem brengt Gilles de Malle, een Vlaming die voorbestemd was om kloosterling te worden, het tot vriend en vertrouwensman van de melaatse koning Boudewijn IV. Geconfronteerd met de hem verontrustende ‘kristelijke sfeer’, die in Jerusalem heerst, zal Gilles heel spoedig beseffen, dat de in dogmata en overleveringen besloten zekerheden buiten de kloostermuren hun vanzelfsprekendheid verliezen. Aanvankelijk neemt hij in hoge mate aanstoot aan de andersdenkenden, met wie Boudewijn zich omringt. Zijn verwaande betweterigheid brengt de jonge Vlaming voortdurend in conflict met de moslim Jussuf en de joodse arts Mattai, Weldra wordt het sterke geloofsbastion van Gilles bestormd door twijfels, die hij niet meer kwijtraakt. Maria Rosseels grijpt deze disputen dankbaar aan, om een aantal religieuze problemen vanuit diverse gezichtshoeken te belichten, en om nadrukkelijk te pleiten voor een rustige verdraagzaamheid, daar elke overtuiging voor haar toch maar een deel van de totale waarheid bevat. Veel later pas wordt het ook voor Gilles duidelijk, dat Mattai en Jussuf weliswaar niet zijn kristelijke overtuiging deelden, maar dat ze de leproze koning vriendschap en trouw schonken, die hij tevergeefs bij de meesten van zijn kristelijke vazallen had gezocht. En zo leert Gilles niet langer op de morgen te wachten. De nacht kan immers zo lang duren... Hij, die sinds zijn vertrek naar Jerusalem steeds de identiteit van zijn vader zocht te achterhalen, heeft in feite al die tijd de ware Vader willen vinden. Zo verlangde hij in en van Mattai, de Jesus te leren kennen, die op dezelfde plaats, maar ruim duizend jaar vroeger, geleefd had en er gestorven was. Gilles de Malle weet nu dat hij het leven niet louter als een brug naar een ander leven kan en mag beschouwen. Voor hem moet er een herwaardering tot stand komen, maar die is slechts mogelijk door liefdevolle taakvervulling. Mattai die, na de dood van Boudewijn, arts werd in een leprozerij in Damaskus, wijst hem de weg. Op zijn beurt wijdt Gilles al zijn krachten aan een inrichting voor melaatsen te Ain Sha-ir. Maria Rosseels is er in ‘Wacht niet op de morgen’ in geslaagd, een bijzonder moeilijke thematiek tot een heerlijke, historische roman te verwerken. Het is de zoveelste blijk van haar rasecht kunstenaarschap. De Prijs van de Scriptores Catholica 1969, die haar voor dit boek werd toegekend, is méér dan verdiend. Gilbert Goos: Goeiemorgen liefste, Uitgeverij Aksent, Antwerpen. De normen die aangewend werden als maatstaf om een gedicht te waarderen, ondergingen vooral de laatste jaren schokkende veranderingen. Onmiskenbaar bestaat er thans een nadrukkelijk aanleunen bij het woord-an-sich als poëtisch verschijnsel. Niet vaak echter heeft iemand zo sterk gespeculeerd op de autonome betekenis van het woord, als Gilbert Goos in zijn pas verschenen bundel ‘Goeiemorgen, liefste’. Toch krijgt het woord ook bij hem pas volle betekenis wanneer het associatief met andere op zichzelf staande woorden geconfronteerd wordt. Elk woord is een toetssteen, die een facet van de hedendaagse wereld resonneert. Ook de waarde van elk gedicht afzonderlijk wordt bij Goos gerelativeerd en ontleent haar betekenis aan het geheel. Ongetwijfeld heeft de dichter getracht te reageren tegen een poëzie, die zich enkel uitput in een louter zoeken naar geladenheid en effectjagerij. Walter Roland: De knik in de kern, Standaard Uitgeverij (Literatuur Vandaag), 1969. Met ‘De knik in de kern’ heeft Walter Roland een sterk gestructureerd verhaal geschapen, waarin droom en werkelijkheid mekaar afwisselen. Een ragfijne draad van een aantal steeds weerkerende motieven verbindt de zes hoofdstukken van de roman met elkaar. Als uitgangspunt neemt W. Roland een willekeurig weekend in het leven van een jonge vrouw. De korte tijd (een tweetal dagen) gedurende dewelke we Sabine volgen, vergt van de auteur een uiterste en haarfijne detailering, opdat het boek echt waardevol zou zijn en... blijven. De ontleding van de psyche van Sabine gebeurt hoofdzakelijk in {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} droomvoorstellingen en in hallucinante waanbeelden, die de hoofdpersoon na het gebruik van verdovende middelen krijgt. Droombeelden komen zelden of nooit geordend voor. Wanneer een schrijver nu dromen als hoofdzakelijk structuurelement wil gebruiken, staat hij voor een bijzonder moeilijke opdracht. Walter Roland heeft het zich beslist niet gemakkelijk gemaakt. Ofwel moest hij oppervlakkig blijven, en de lezer aldus een voor de hand liggende conclusie opdringen, ofwel diende hij de integrale weergave van een droom na te streven (wat bijzonder gevaarlijk en moeilijk is) waarbij hij de lezer geeft waarop hij recht heeft: de mogelijkheid tot eigen interpretatie. Zoals Sabine lopen er in elke stad honderden mannen en vrouwen rond, getekend door een meer of minder belangrijk feit uit het verleden. Mensen met ‘een knik in de kern’, mensen waarop het voorbije zijn onuitwisbare sporen heeft nagelaten. Voor Sabine is die ‘knik in de kern’ een abortus; de herinneringen daaraan doorspoken haar leven. Walter Roland heeft in zijn roman een beeld willen geven van de vereenzaming van de mens, getekend door zichzelf. Of dat beeld echt en reëel is, dienen de lezers voor zichzelf uit te maken. Ludovic Leysen: De Duivelskuil, 368 pag., Uitg. De Kempische Boekhandel, Retie, 195 fr. Wanneer we heimatliteratuur willen kenmerken als streekgebonden kunst, rekenen we daar onmiddellijk ‘De Duivelskuil’ bij, de nieuwe roman van Ludovic Leysen. Dat we later omwille van de algemeen menselijke problematiek onze optiek zullen verruimen, doet inderdaad geen afbreuk aan het echt Kempische element in deze ongemeen boeiende roman. De auteur heeft zich historisch uitvoerig gedocumenteerd. Het resultaat is een fraaie weergave van het Spaanse Vlaanderen uit de 16de eeuw, waar in weerwil van een bloeiende handel en rijkdom, onrust en ontevredenheid heersten, die onder meer een levendige belichaming vonden in de beeldenstorm van 1566. Dit alles dient tot achtergrond voor een aantal erg verscheidene personages, die door Leysen vlot getekend worden. Zo bijvoorbeeld boswachter Coolbonders, die ons doet denken aan de onvergetelijke figuur van Heathcliff uit Emily Bronté's ‘Wuthering heights’. Is het verwonderlijk dat legende en bijgeloof, zo vaak oorzaak van emotionele excessen, ‘De duivelskuil’ zo scherp typeren? Als spontaan bestanddeel van de primitieve Vlaamse mens, lijken ze ons hier volkomen op hun plaats. Zij verlenen het ganse gebeuren een spookachtige grimmigheid en omhullen het met een mysterieus waas. De problematiek van ‘De duivelskuil’ overstijgt, zoals hoger reeds aangegeven, de kleine dorpsproblemen van de streekroman. Dat ongebreidelde passies en driften het levenspatroon van de mensen uitstippelen, is van altijd en overal. ‘De duivelskuil’ wordt dooraderd door liefde en haat, al dan niet wortelend in taai bijgeloof. Ze vormen de gesel, waarvan het noodlot zich ongenadig bedient. Ludovic Leysen gaf het noodlot in dit boek een typisch Spaans tintje; het is zijn goed recht. Luc Daems Frans Verachtert: Schaduw, Uitgeverij De Kempische Boekhandel, Retie. Dit is geen poëtische pose, doch de zielsbelijdenis van een dichter, die meer dan wie ook onder de betovering kwam van de vrouw. Ze belichaamt voor hem de schoonheid, doch meer nog: de betovering, de verleiding, het geluk. Helaas, er ligt een droesem op de bodem van die vreugdekelk: kwelling en wroeging. De schoonheid van de vrouw kan voor hem wel eens een afstraling van God zelf zijn, doch dan wordt haar lichaam weer een doem, waardoor hij van de hoogste extase in de diepste morele ellende vervalt. Deze dichter van een liefde, die verlokkelijk doch onmogelijk is en die wel moet eindigen in pijn en teleurstelling, zelfs in wanhoop en vertwijfeling, doch die nooit tot haat wordt, wendt nog de traditionele middelen aan. Hij schiep een sonnettenkrans, zoals vele liefdedichters hem in de loop der tijden voordeden. En hij beheerst deze vorm op merkwaardige wijze. Eigenlijk doet het deugd nog eens gedegen vormen onder ogen te krijgen. De ‘geladenheid’ zit hier vooral in de oprechtheid van dit werk, dat toch ook de zelftucht niet schuwt, en in de diepe menselijkheid, die uit alle verzen spreekt. Eenieder van ons moet daar iets van zichzelf in herkennen... Ontroerend, als na een schuldbelijdenis, eindigt de dichter zijn bundel ‘Schaduw’ dan nog met overwegingen bij de veertien staties van de kruisweg. Zelfs al is hier elk vers niet tot poëzie geworden, ieder van ons heeft een of andere reden om deze kruisweg mee te bidden. Bert Peleman: De Noordzee van Knokke tot de Panne. In een reeks platenboeken, uitgegeven door Buschmann te Antwerpen onder de auspiciën van V.Z.W. Mercatoria, verscheen een derde deel onder redactie van Bert Peleman. Het is een respektabel stuk geworden van 180 blz., met een schat van ongeveer 100 foto's, die rechtstreeks of ten minste van dichtbij betrekking hebben met het wezen zelf van onze Noordzee of van de mensen die ervan leven. Neen, het is geen pure propaganda, zelfs kan men het werk niet tot het louter documentaire rekenen, als men weet dat die zeegezichten stuk voor stuk produkten zijn van de kunstfotografie, wit-zwart, met effectvolle belichting, zodat men kan zeggen dat ze léven, en er van elk een poëtisch fluïdum uitgaat, dat ons boeit en treft. Peleman zou nu geen dichter zijn, zo hij niet, naast het merendeel van die zeegezichten, als ‘illustratie’ een of ander gedicht had neergeschreven, hetzij van hemzelf, hetzij van een of ander Vlaams of Belgisch-Frans poëet. We vergeten daarbij niet, dat de bindteksten in vier talen worden weergegeven, een bewijs dat dit mooie boek voor bibliofielen toch ook voor propagandadoeleinden is bestemd. Jos van Rooy De Yang Poëzie Reeks ploegt dapper voort. De jongste maanden verschenen niet minder dan zes bundeltjes, telkens gevat in een heerlijke omslag, die ze werkelijk aantrekkelijk (van uitzicht!) maakt. Over de inhoud kunnen wij niet steeds enthousiast zijn. Maar wié bepaalt de norm(en) waaraan de dichtkunst vandaag de dag moet voldoen? Of bestaan er geen normen meer? Jan Vanriet schreef: ‘Met gehavend gemoed’. Het bundeltje bevat teksten uit twee vorige bundels, plus natuurlijk een aantal nieuwe, en mag, volgens de verklaring van de dichter, beschouwd worden als een streep onder de rekening. Geeft hij het dus op? Het is me niet helemaal duidelijk; sommige teksten in aanmerking genomen, is het wellicht wel best. Marcel van Maele publiceerde ‘De hamster van Hampstead’. M.i. de sterkste bundel uit de zes nieuwverschijningen. Hij bevat 3 cycll gedichten: ‘Ontmanteling’, ‘Flash-back’ en ‘London N.W. 2’. Loont beslist de moeite. Van Patricia Lasoen is er ‘Een verwarde kalender’ met soms verrassende haikoe's. Rob Goswin, die bijzonder actief is op het gebied van de poëzie, geeft in deze serie ‘Ik teken ritueel 1’ uit, met doorgaans zeer genietbare gedichten. Hij heeft de bundel zelf geïllustreerd met tekeningen, die het bijzonder goed doen. Nr. 9 uit de reeks is ‘Seismograaf’ van Renée Curias-Pasture, die zichzelf grotere beperkingen moet opleggen. Niet alles wat gebald gezegd wordt is poëzie. Daniël Van Ryssel tenslotte publiceert ‘God voor gevorderden’. Hij is de pop-man van de Yang-bent. Wat een ‘serieus’ dichter weggooit, raapt hij op en plaatst het, niet eens afgestoft, in zijn gedichten. Soms kijk je er van op. Maar ik heb de indruk, dat het je maar oppervlakkig raakt. Of was dat nou precies de bedoeling? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie bij Colibrant Bij de Colibrant-uitgaven, die dit jaar 20 jaar bestaan, verschenen zopas 7 nieuwe verzenbundels: ‘Ofelia speelt met de maan’ (door Marleen Decree-Roex, met omslagtekening van de auteur), ‘Aards gebonden’ (Lode de Visscher, met 4 gravures van Et. le Compte), ‘Te sterven zonder dees...’ (Fern. Handtpoorter, met 12 onuitgegeven lino's van wijlen Jan Gezel), ‘Intermezzo’ (J. Marijnen, met twee kleurenreprodukties naar schilderijen van A. van Coolen), ‘Fazen’ (Marcel Obiak) en ‘Tussenruimten’ (Annie Reniers). Van de jongste gedichten van Jo Verbrugghen werd een luxe-editie gepubliceerd, op groot formaat, ‘Mazzel en Broeche’, met 8 koperetsen van André Goezu. Onder de publicaties in voorbereiding wordt nieuwe poëzie aangekondigd van Bert Decorte, R. Devos, E. van Ruysbeeck, Chr. D'Haen, Albe, H. van Snick, Clem. Schouwenaerts, Daan Boens, L. Rens, R. van Daele e.a. In april 1970 verschijnt bij Colibrant ‘Cahier van Deurle III’, over het tekenwerk van Albert van Dijck, met begeleidende tekst van Johan Fleerackers en Jos Hendrickx. Een vermelding waard is het jaarboek 1969 van de Oudleerlingenbond St.-Lodewijkcollege Brugge: Haec Olim. (152 pag.) Naast algemene artikels, die specifiek het collegeleven betreffen, werden ook bijdragen opgenomen, die op kunsthistorisch plan boeiend zijn, zoals ‘De literaire bronnen van E. De Dene’ (door A. Dewitte), ‘Konstantin Stanislawsky’ (door F. Etienne), ‘Antoon Mostaert’ (door J.L. Van Hecken), ‘Lof van Brugge’ (door A. Viaene) e.d.m. j.v.r. Boeken over kunst Constant: Opstand van de homo ludens. Uitg. P. Brandt/J.J. Romen & Zonen, Maaseik, 1969, 148 blz. Dit bundeltje bevat een reeks opstellen en toespraken van Constant Nieuwenhuys, geschreven van 1964 tot 1967: ‘Opkomst en ondergang van de avant-garde’, ‘Het lied van de arbeid’, ‘Over het reizen’, ‘Traffic in towns’, ‘Over normen in de cultuur’, ‘De dialectiek van het experiment’. De stelling welke de auteur verdedigt, is op dit ogenblik vrij algemeen bekend: verzet tegen de consumptiemaatschappij en tegen de manipulatie van de kunst, verdediging van het ludieke waarmede de toekomstige kunst zich vereenzelvigen zal. De auteur is in zijn betoog eer ludisch dan logisch, maar dat belet het werkje niet zeer lezenswaard te zijn. Een aantal problemen waaraan ‘Vlaanderen’ 108 en 111 gewijd werden, komen hier voortdurend aan bod. Ter documentatie graag aanbevolen. Robert Croquez: Ensor en son temps. Uitg. Erel, Oostende, 1970, 127 blz., geïllustr. Dit werkje werd door een vriend en bewonderaar van de meester geschreven, de Frans-Vlaamse advokaat Robert Croquez, die jaarlijks zijn verlof te Oostende doorbracht. Men zoeke hier dus geen wetenschappelijk of kunstkritisch commentaar op Ensors werk. Integendeel veel treffende getuigenissen en uit vriendschap en bewondering gegroeid intuïtief aanvoelen en smaken. Het geheel is natuurlijk door een aantal reprodukties uit Ensors rijke oeuvre gestoffeerd, maar het zijn vooral de foto's en dokumenten, die men in het boek vindt, welke onze belangstelling hebben gehad. A.S. Toulouse-Lautrec, 16 × 24 cm., 272 pag., Heideland-Orbis Uitgaven, 1969, geb. in luxeband, geïll. met honderden kleur- en zwartw. reprod., 475 fr. (375 fr. in reeksverband). Dit is nr. 8 van de inmiddels zeer geprezen serie ‘Genie en Wereld’. De beroemde schilder Toulouse-Lautrec en zijn werk worden hier vanuit zeer verschillende standpunten benaderd - een leven, dat zó rijk is, dat het wel steeds stof zal opleveren voor nog meer studies. In het 8ste deel van ‘Genie en Wereld’ werd de stof verdeeld over tien medewerkers: Henri Perruchot handelt over ‘Een leven vol vuur’, Gérard Bauër heeft het over ‘Het geheim van zijn hart’, Pierre Mac-Orlan neemt ons mee ‘Van de Moulin Rouge tot Buffalo’, Claude Roger-Marx schrijft ‘Lautrec, ziener van de werkelijkheid’, Jean-Gabriel Domergue heeft het over ‘Lautrec en de vrouwen’, Paul Colin over ‘De schepper van de moderne affiche’, Jean Adhémar behandelt ‘Lautrec en zijn tijd’, Maurice Rheims schrijft veel interessants over ‘De koers van de Lautrecs’, terwijl M.G. Dortu ‘Echte en valse Lautrecs’ onder de loep neemt. Edouard Julien besluit met een synthese ‘Lautrec en wij’. Een chronologie van het leven van de schilder, een index van afgebeelde of geciteerde werken en van persoonsnamen besluiten dit merkwaardige boek. Claude Magelhaes: Evolutie van de kreatieve totografie 1820-1880, 12,5 × 20 cm., 148 pag., geïll., Uitg. Manteau, Brussel, 1968, gen., 140 fr. Dit boek is een bijzonder interessante en zeer intellectueel opgestelde geschiedenis van de fotografie tot het jaar 1880. Vermits de titelpagina ‘deel l’ vermeldt, mag verwacht worden, dat er een vervolg op komt. En dat hopen we vast, hoewel wij enigszins vrezen dat de hoeveelheid stof vanaf de 20ste eeuw welhaast onoverzienbaar zal zijn. Toch zou het uiterst interessant zijn, indien Magelhaes dit werk zou voortzetten, desnoods in zoveel delen als nodig mocht blijken: zijn studie over de creatieve fotografie kon op die wijze een standaardwerk worden, dat onmisbaar zou zijn voor al degenen, die zich met fotografie bezighouden. Maar blijven wij vooralsnog bij dit deel 1, dat twee grote delen inhoudt, nl. ‘Een nieuwe techniek’ en ‘Nieuwe kunstenaars’. Beide delen worden op hun beurt onderverdeeld in vijf hoofdstukken: deel 1 omvat het levenswerk van Niépce, de daguerreotypie, de populariteit van de daguerreotypie, de universele toepassing ervan en de fotogenische tekeningen van William Henry Fox Talbot; deel 2 is zo mogelijk nog interessanter: de eerste kunstenaars in de fotografie, grote portretfotografen in het collodiumtijdperk, fotografen van landschappen, zee- en stadsgezichten, genre- en oorlogstaferelen tijdens het voornoemde tijdperk, goedkopere procédés en bijzondere formaten in de 19de eeuw en tenslotte de kunstfotografie in het collodiumtijdperk. Een aantal sprekende foto's en tekeningen werden in dit boek opgenomen. Onder alle opzichten aan te bevelen! Emiel Langui: Frits van den Berghe, 26 × 34 cm., 332 pag., 128 kleur- en 78 zwartwit ill., Uitg. Mercatorfonds, Antwerpen, 1968, gebonden in vollinnen band met goudopdruk, geplast. stofwikkel, opbergdoos. We zijn in ons land gelukkig een paar uitgeverijen rijk, die zich gespecialiseerd hebben in het op de markt brengen van boeken over kunst, die op zichzelf kunstwerken zijn van drukkersvakmanschap. Zo ook deze ‘Frits van den Berghe’, een boek om te lezen, te bekijken, te bewonderen, een miniatuurmuseum van den Berghe, waarin je kunt wandelen en genieten wanneer en zoveel het je ook maar lust. Het zet in met een voorwoord van Jean Cassou, ere-hoofdconservator van het Musée National d'Art Moderne te Parijs, waarin deze - met reden - de enorme verbeeldingskracht, gepaard aan groot talent, bij Frits van den Berghe benadrukt. De eigenlijke auteur van het boek, Emiel Langui, behandelt vervolgens, in een reeks korte hoofdstukken, het leven en het werk van de schilder. Wij noteren de titels: De mens; Jeugd, tijd en milieu; Aan de academie; De eerste Latemse Periode; Het Amerikaans avontuur; Eerste Hollandse periode; Het Brussels intermezzo; Tweede Hollandse periode; Verblijf te Oostende; Tweede Latemse periode; Samenwerking met Sélection en Le Centaure; Opgang naar het surrealisme; De won- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} derjaren; De verzamelaar; De crisisjaren 1931-32; De tekenaar, illustrator en karikaturist; De laatste jaren; Het narcisme bij van den Berghe; Het einde; Discipelen en volgelingen; Opstanding en zege; Tot besluit. Hieruit moge blijken, dat in het boek een zeer uitgebreid en gefundeerd beeld van de kunstenaar en de mens van den Berghe geschetst wordt. Volgen dan 78 reprodukties van tekeningen (en tekenen kón de kunstenaar!), een flink geïllustreerde biografie, een catalogus van de schilderijen, gouaches en aquarellen (niet minder dan 430 nummers), een lijst van de werken na 1966 aan het licht gekomen en een uitgebreide bibliografie. Dit indrukwekkend boek bevat dus globaal een 200 reprodukties van werken van van den Berghe. De kleurillustraties zijn subliem: je raakt er eenvoudig niet op moe gekeken en vraagt je af hoe het mogelijk is, dat iemand zó door kleuren en vormen kan bezeten zijn. Uit de volgorde waarin de reprodukties bijeengebracht zijn, kun je dan meteen ook de evolutie volgen, die van den Berghe doorliep en die hierboven, in de opsomming van de diverse hoofdstukken, duidelijk wordt. Bij een dergelijke prestatie past een oververdiende lofbetuiging aan de ploeg mensen, die het boek realiseerden: uitgever, auteur, clicheur, lay-outman, invormer, drukker, binder. Dit is werk waarmee wij ons meteen op internationaal niveau plaatsen en dat ons sterkt in onze overtuiging: geef ons de middelen en wij dóen het, want de mensen hébben we. j.v.r. Discotheek Bij Christophorus ontdekten wij nog een aantal bijzonder interessante orgelmuziekplaten, en in de eerste plaats dan een 30 cm.-schijf met orgelmuziek, gespeeld door onze Flor Peeters, op het kathedraalorgel te Mechelen: Orgelwerke der Romantik und Neuzeit, Christophorus SCGLX 75.728, 30 cm., stereo/mono, 21, - DM. Dat Flor Peeters één van onze grootste orgelisten is - tevens wereldberoemd improvisator en componist - weet nu onderhand wel elke muziekliefhebber. Deze door Christophorus uitgebrachte plaat is dus een kostbaar bezit voor elke discotheker, te meer, daar ze technisch buitengewoon verzorgd werd en aan Flor Peeters de gelegenheid gegeven werd om alle facetten van zijn meesterschap aan bod te laten komen. De werken, die hij speelt, zijn: ‘Choral in h-moll’ van César Franck, ‘Suite Evocatrice, op. 74’ van Charles Tournemire, en dan zijn eigen op. 28 en op. 42, nl. ‘Toccata, fuga en hymne op Ave Maris Stella’ en ‘Passacaglia en fuga’. Grandioze muziekstukken, op even grandioze wijze vertolkt. Deze plaat verdient dus de ruimste verspreiding en alleszins veel grotere bekendheid dan totnogtoe het geval was in ons land. Bijzonder mool zijn ook de beide volgende Christophorus-schijven: Orgelbarock in Europa, Christophorus SCGLX 75.935, 30 cm., stereo/mono, 21, - DM. Hier is de solist Helmut Tramnitz, aan het Klais-Orgel van St. Peter in het Zwarte Woud. Hij speelt orgelcomposities uit de 17de en 18de eeuw, uit zes Europese landen, nl. ‘Obra de 8vo tono’ (Sebastian Aguilera de Heredia, Spanje), ‘Chaconne F-dur’ (Henry Purcell, Engeland), ‘Toccata A-dur’ (Scarlatti, Italië), ‘Magnificat G-dur’ (J.-F. Dandrieu, Frankrijk), ‘Ricercar brevis’ (Jan Pieterszoon Sweelinck, Nederland) en ‘Toccata en fuga d-moll’ (J.S. Bach, Duitsland). Een boeiende keuze dus uit een onschatbare rijkdom. Daarbij meesterlijk vertolkt door Tramnitz (wij bezitten de bekende ‘Toccata en fuga d-moll’ van Bach in verscheidene uitvoeringen, maar deze Christophorusplaat brengt werkelijk het neusje van de zalm!). Het is belevenis op zichzelf te ervaren hoe de orgelist zich inspeelt in de dan toch uiteenliggende temperamenten van de zes voornoemde componisten. Musik des 18. Jahrhunderts für Oboe und Orgel, Christophorus SCGLX 75.957, 30 cm., stereo/mono, 21, - DM. Al in 1758 schreef Jacob Adlun uit Erfurt het volgende: ‘Hoewel de meeste orgelwerken in solo worden uitgevoerd, toch is het aangenaam wanneer een hobo of een ander geschikt instrument bescheiden achter of naast het orgel opgesteld wordt, het koraal uitvoert en daarbij door het orgel begeleid wordt...’ En de Erfurtse magister had overschot van gelijk. In die tijd gebeurde het trouwens vaak dat in de protestantse kerken van Midden-Duitsland het orgelspel op die wijze begeleid werd. De plaat geeft ons een achttal goedgekozen voorbeelden: vier werken van Johann Ludwig Krebs (‘Fantasie F-moll’, twee koralen en ‘Fantasia a giusto italiano’), een van J.S. Bach (‘Christe, du Lamm Gottes’), het koraalvoorspel ‘Durch Adams Fall ist ganz verderbt’ van Gottfried August Homilius, een keuze uit ‘Harmonische Seelenlust’ van Georg Friedrich Kaufmann en een partita van Johann Wilhelm Hertel. De solisten zijn Georg Meerwein, hobo, en Wilhelm Krumbach, aan het orgel van de slotkerk te Lahm/Itzgrund, Landkreis Staffelstein (Oberfranken). Zij kwijten zich meer dan verdienstelijk van hun taak. Ook twee kleinkunstplaten hielden onze aandacht gaande, beide bij Philips uitgekomen: Georges Brassens X, Philips 849.490 BY, 30 cm., stereo/mono. Dit is meteen de tiende Brassensplaat, die op de markt komt. Voor wie minder vertrouwd mocht zijn met het hedendaagse Franse chanson, een uitstekende gelegenheid om er nader kennis mee te maken. Brassens zingt de plaat vol met tien liedjes: ‘Misogynie à part’, ‘Bécassine’, ‘L'Ancêtre’, ‘Rien à jeter’, ‘Les oiseaux de passage’, ‘La religieuse’, ‘Pensées des morts’, ‘La rose, la bouteille, et la pognée de main’ en ‘Sale petit bonhomme’. Sobere, maar indringende liedjes, gezongen zoals alleen Brassens dat kan, begeleid door zichzelf op de gitaar; Barthélémy Rosso speelt de tweede gitaar en Pierre Nicolas staat achter de contrabas. Wannes van de Velde: ‘M'n Beste’, Philips 846.209 VVY, 30 cm., stereo/mono. Wannes van de Velde is steeds een teken van tegenspraak geweest in de Vlaamse chansonwereld: door de enen opgehemeld als een volbloed zanger (de enige volkszanger, die wij rijk zijn, zei Johan Anthierens ooit), door de anderen verguisd als een vulgaire liedjeskramer, die in al even vulgair dialect de micro's teisterde. Wat is er van waar? Naar onze mening zijn wij, buiten Wannes, nog andere volkszangers rijk, maar Wannes himself kàn wat, dat staat wel buiten kijf. Wie zijn ‘Beste’ rustig beluistert, zal beslist onder de indruk komen van de charme en de ruwe schoonheid van het oude straatlied (wij denken b.v. aan de ‘Verhuisliederen’) en er moet ook gezegd, dat liederen als ‘Pieter Breughel in Brussel’ en ‘De Inquisitie’ pareltjes van kleinkunst zijn. Misschien zullen sommigen wel aanstoot nemen aan het zeer erotische (wat een term!) ‘Adam en Eva’ (is dat niet de ver-Antwerpste tekst van het gelijknamige liedje van de Gentenaar Karel Waerie?), maar daar moeten zij maar overheen, want de twaalf overige liedjes brengen Wannes op zijn best. Wij noteren de nog niet vermelde titels even: ‘Margrietje van den Berge’, ‘7 Dagen van de week’, ‘Mijn Sofieke’, ‘Jan Broeder’, ‘Waarvan gaan er de boeren zo schoon?’, ‘Tijl Uilenspiegel’, ‘Ei wat neuze is dat’, ‘Vertrek naar 't slagveld’ en ‘Jef heeft me 'n sjlek gerefuseerd’. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De platenfirma Decca te Brussel biedt vanaf Pinksteren een toe te juichen langspeelplaat aan, in een produktie van Herman Boon: Het evangelie van Jezus, Het getuigenis van Johannes. Een dertigtal minuten worden door Herman Boon, aalmoezenier aan het Akademisch Ziekenhuis te Leuven, evangelieteksten gelezen, samen met Prof. Dr. Albert Bertrangs gekozen uit de Lannoo uitgave ‘Het nieuwe testament voor mensen van deze tijd’. Elke tekststrook wordt omspeeld met muziek van Paul Bessemans, uitgevoerd door Pol Bess, orgel, piano, klavecimbel; Bob Brand, bas; Raoel Martens, fluit; Jano Manshoven, slagwerk. De zeer mooie hoes werd ontworpen door Erik D'haeze, met een foto van Gilbert D'Haene. Prof. dr. Bertrang, professor aan het Hoger Instituut voor Godsdienstwetenschappen van de Katholieke Universiteit te Leuven en Johan Lust, Directeur van de Vlaamse Bijbelstichting, schreven begeleidende teksten op de hoes. Het Jeugdkoor van de Torhoutse Normaalschool, o.l.v. Antoon Defoort, lanceerde een eerste grammofoonplaat (45 t., stereo-mono, teksten op de hoes). Inhoud: ‘A, a, a, Valete Studia’ (Jos Wuytack), ‘Jägerlied’ en ‘Der Gärtner’ (Hugo Distler), ‘Er was een kwaede stiefmoeder’ (Herman Roelstraete), ‘The wooing of a girl’ (Bela Bartok) en ‘Egidius waer bestu bleven’ (Peter Cabus). Prijs: 100 fr., giro 53.63.16 t.n.v. A. Herman, Torhout. In de hartelijke pint, 14 liederen van Armand Beliën, op tekst van Jan Custers. Het duo Beliën/Custers heeft vorig jaar een volkszangspel gemaakt, dat op 1 november 1969 zijn première beleefde en dat sindsdien reeds een 10-tal opvoeringen kende. Zij noemden het ‘In de hartelijke pint’. Gezien het succes van deze opvoeringen, werd het spoedig mogelijk een mooie langspeelplaat uit te geven, met een totale duurtijd van 40 minuten: drink-, studenten-, koor- en dansliederen, die het volk direct aanspreken en tevens artistiek verantwoord zijn. Deze L.P. kan besteld bij de toondichter, 3998 Vorst (Kempen) of bij de tekstauteur Jan Custers, VII septemberlaan, 4, 3500 Hasselt (prijs niet meegedeeld). j.v.r. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 111 Vlaanderen voorheen West-Vlaanderen Jaargang 19 - maart-april 1970 Tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met financiële steun van de provincies West-Vlaanderen Limburg en Antwerpen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eredekens: Felix De Boeck, André Demedts en Flor Peeters. Redactieleiding: Voorz.: Jozef Storme (Magdalenastraat 7, 8670 Wervik, Tel. 056/552.76), Geest. Adv.: Albert Smeets (Warschaustr., 12, 8400 Oostende, Tel. 059/750.75), Jos de Maegd (Brabant), Albert Dusar (Limburg), Jozef Hanoulle (Muz.), Etienne le Compte (O.-Vlaanderen), Marcel Notebaert (Plast. K.), Antoon Vander Plaetse (Dram. K.), Herman Vos (Lit. - Antwerpen). Redactieraad: Roger Arteel, Piet Baudouin, Ludo Bekkers, Lionel Blomme, Fernand Bonneure, Willy Bosschem, F.R. Boschvogel, Alfons M. Botte, Guido Cafmeyer, Marcel Callaert, Jos Delie, Albert de Longie, Robert D. de Man, Lucien Dendooven, Fred De Swert, Roland De Winter, Kamiel D'Hooghe, M. Driesen, Jozef Droogmans, Marcel Duchateau, Fernand Etienne, Paul Felix, Karel Geirlandt, Hilaire Gellynck, Fred Germonprez, Gilbert Groffen, Gaby Gyselen, Paul Hanoulle, Paul Hardy, Eric Heidbuchel, Bernard Kemp, Paul Knapen, Miel Kersten, Frank Maes, Jo Maes, Eugène Mattelaer, Hans Melen, Piet Nuten, Godfried Oost, Henri Pauwels, Hubert Peeters, Herman Roelstraete, Jozef Seaux, Albert Setola, Raf Seys, Fernand Simoens, André Sollie, Luc Steegen, Jozef Sterck, Paul Tanghe, Christine Teller, Jules van Ackere, Walther Vanbeselaere, Karel Van Bockrijck, Remi Van de Moortel, Paul Vanderschaeghe, Adhemar Vandroemme, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Luk Vercruysse, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Gerard Vermeersch, Arthur Verthé, Jan Veulemans, Hector Waterschoot, Leo Weltjens. Secretariaten: Redactie: Julien Van Remoortere, Pontonstraat, 12, 8400 Oostende (Tel. 059/771.81); Administratie: Raf De Cock, Stationslaan, 97, 8800 Roeselare (Tel. 051/207.85). Verbond: Beheerder-penningm.: Hector Deylgat; Secretarissen: Walter De Taeye, Vital Robben en Jos van Rooy. Abonnement: Per jaar 250 fr. (zeven nummers) - Steunabonnement: 500 fr. - Beschermend lid: 1.000 fr. - Los nummer: 50 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (te vermelden: abonnement op Vlaanderen). Lay-out en omslag: Albert Setola Druk: Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 8880 Tielt (Telefoon 051/415.55). Inhoud Blijft kunst kunst? Editoriaal 73 Inleiding 74 Men beweert dat de kunst dood is, het nulpunt heeft bereikt. Is deze bewering gewettigd? Heeft de kunst geen toekomst meer? 84 Heeft de kunst haar mogelijkheden uitgeput van vernieuwing en experiment, zodat het antitraditionalisme zelf een traditie is geworden en dus zijn zin verliest? 87 Denkt u dat men naar de grote tradities van het verleden zal moeten terugkeren (bv. onder vorm van een esthetisch eclectisme)? 90 In welke zin zou de kunst gunstig kunnen evolueren? 94 Biedt het idee van de integratie der kunsten een uitkomst? 97 Gaat de kunst naar een steeds grotere incommunicabiliteit en hermetisme? 100 Zal de individuele kunstcreatie vervangen worden door de gemeenschapscreatie? 102 Welke grote problemen zullen zich stellen voor de kunstenaar en welke oplossing ziet u ervoor? 106 Kan een wijziging van de instellingen en van de maatschappelijke verhoudingen een oplossing brengen voor de problemen van de kunst? Welke? 111 Synthese 113 Kunst en geest 114 Poëtisch bericht 116 Buitenlands actueel 118 Op korte golf 122 Grafisch bericht 123 Kunstecho's 126 Vrije tribune 128 Verbondsberichten 128 Provinciale prijzen 128 Bibliotheek 134 Discotheek Samensteller van het huidige nummer: Marcel Notebaert Ons volgend nummer: DE PELGRIM-BEWEGING Samensteller: Albert Dusar {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 112] [vooraf] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het volkomen gewijzigd klimaat van de jongste jaren duwt de Pelgrim-Beweging totaal in de vergeethoek. Nochtans was het een merkwaardige beweging, een christelijk en humanitair renouveau, dat het Vlaanderen uit de jaren 1924-1930 begeesterde en waaraan de grootste Vlaamse Kunstenaars uit die periode enthousiast hebben meegewerkt. Straks, onder andere omstandigheden, groeit er misschien een hernieuwde belangstelling voor de Pelgrim. Maar dan zal de geïnteresseerde voor een vacuüm staan en zal er geen dossier ‘De Pelgrim’ voorhanden zijn. De bedoeling van ‘Vlaanderen’ is dit dossier samen te stellen, ook al werd de redaktie hier voor monnikenwerk geplaatst. Vanzelfsprekend kan een dergelijke aflevering, gezien de middelen waarover ons tijdschrift beschikt, in hoofdzaak slechts documentaire basisgegevens verstrekken. Maar deze gegevens zullen onontbeerlijk zijn voor degenen, die een indringende studie beogen. Overigens was het C.V.K.V. het wel aan zichzelf verplicht ooit eens een dergelijk nummer uit te geven, omdat het zich, vanaf de stichting te Loppem, als de voortzetter van de Pelgrim-gedachte in Vlaanderen heeft beschouwd; wij verwijzen o.m. naar de toespraak van onze voorzitter Jozef Storme, op de stichtingsvergadering te Loppem. De redactie en de samensteller stellen er prijs op hier uitdrukkelijk al degenen te danken, die de realisering van dit nummer hebben mogelijk gemaakt, vooral dan architect Flor van Reeth - de enige overlevende Pelgrim-stichter - kunstschilder Frans Mertens, Pater P.J.A. Nuyens, Mgr. Jules Vyverman, Herman Deckers, Walter Willockx en Frans Berghmans. Zonder hun medewerking had dit dossier nooit tot stand kunnen komen. Tenslotte willen wij erop wijzen, dat wij, bij de studie van ontstaan, bloei en vergaan van de Pelgrim-Beweging, hier en daar wel eens gestoten zijn op spanningen en tegenstellingen tussen personen. Dit zijn verschijnselen, die in iedere beweging voorkomen en wij meenden dat het niet de taak van een tijdschrift is om deze incidenten te behandelen; onze bedoeling is uitsluitend geweest - wij herhalen het - de geschiedenis, de spiritualiteit en de uitstraling van de Pelgrim-Beweging te schetsen, een beweging uit een tamelijk recent verleden, waarover helaas zeer weinig archief bestaat. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Historiek van de Pelgrim-Beweging {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is ons, bij het opmaken van de historiek van de Pelgrim-Beweging, onmiddellijk duidelijk geworden uit hoe weinig bronnen kon geput worden. Het Pelgrim-archief is allesbehalve lijvig - van geen enkele bestuursvergadering werd blijkbaar een verslag opgesteld - en van de drie stichters, Felix Timmermans, Ernest van der Hallen en Flor van Reeth, is slechts de laatstgenoemde nog in leven. Verder hadden wij de beschikking over een aantal persknipsels - die meestal handelen over de Pelgrim-tentoonstellingen in 1927 en 1930 - enkele bewaard gebleven brieven en verspreide artikels of fragmenten ervan, verschenen in verscheidene boeken. Onze voornaamste bron was dus het gesproken getuigenis van Flor van Reeth in eerste instantie, en van Herman Deckers, die als secretaris van de Pelgrim-Beweging fungeerde. Uiteraard vervaagt in een tijdspanne van bijna een halve eeuw veel in het geheugen, er blijven hier en daar kleine hiaten - die wellicht nooit meer op te vullen zullen zijn - en soms ook tegenspraken, maar als wij alle stukken van de puzzle in elkaar passen, komt toch een duidelijk en boeiend beeld tevoorschijn: de Pelgrim-Beweging, die nauwelijks zeven jaar in feite bestond, maar die als christelijk en humanitair renouveau wél betekenis had in Vlaanderen, die de voornaamste kunstenaars van die periode verenigde, die in staat bleek om in 1927 een tentoonstelling van religieuze kunst te organiseren, waarover heel het land sprak, en die tevens uitstraalde over onze grenzen heen. Tijdens onze gesprekken met Flor van Reeth liet deze zich ontvallen, dat de Pelgrims de provo's waren uit de periode 1924-1930, maar dan vooral op spiritueel gebied. Daarmee karakteriseerde hij op rake wijze de Beweging. Dat slechts de allergrootsten stand hebben gehouden na nog geen halve eeuw, kan men een normaal verschijnsel heten, dat van alle tijden is. Voorgeschiedenis Om het ontstaan van de Beweging te begrijpen, is het noodzakelijk terug te gaan tot het einde van de vorige eeuw. Het peil van de religieuze kunst was toen bedroevend laag en wordt best aangeduid door het woord, dat de Pelgrims vaak in de mond ligt: ‘bondieuserie’. Zielloze, goedkope kitsch, die helemaal niets met kunst te maken had. Toch bestond er een streven naar spiritualisme. In de tachtigerjaren bloeide in ons land de ‘Cercle des Vingt’, een intellectuele kring, waarin zowel vrijzinnigen als katholieken bedrijvig waren - ook Vlamingen - en de uitstraling ervan is niet zonder betekenis geweest. Nadien ontstond de groep ‘Sélect’, die het tijdschrift ‘Le spectateur catholique’ uitgaf en waarin o.m. ook Pol de Mont was opgenomen. Zij is zeer combattief geweest en het periodiek ging met krasse artikels de ‘bondieuserie’ te lijf... zodanig kras, dat de groep het zwijgen werd opgelegd door de bisschoppelijke overheid en na twee jaar activiteit verdween. Bij de eeuwwisseling heerste er volstrekte stilte. Alles stagneerde tot bij de komst van Abbé de Croy, die in 1912 te Brussel een tentoonstelling inrichtte, waarin vooral het werk van Jan Toorop naar voren trad. Van moderne kerkbouw scheen evenwel nog geen spraak. De oorlog 1914-1918 was vanzelfsprekend geen impuls, maar daarna stak Abbé de Croy andermaal de handen uit de mouwen met een tweede tentoonstelling, die eveneens te Brussel doorging. De Kruisweg van Albert Servaes was daar voor het eerst te zien. Flor van Reeth hoorde er hoe paters Benediktijnen openlijk de spot dreven met het werk van Servaes: ‘C'est la caricature de Jésus!’ Deze expositie toonde ook foto's van het werk van een Luxemburgs architect, die o.m. in de Tongerlose abdijkerk het altaar tussen het volk had gebracht en het uitvoerde in Kempense materialen. Van Eugeen Yoors hing er een klein schilderij over de verschijning van Onze-Lieve-Vrouw te La Salette. De eerste wereldoorlog had Felix Timmermans, Renaat Veremans en Flor van Reeth - goed bevriend met elkaar - uiteengedreven. Van Reeth had de wijk genomen naar Engeland en kwam daar onder de indruk van het werk, dat een John Ruskin en een William Morris hadden gepresteerd. Ruskin (1820-1900) was een groot mecenas; hij besteedde een fortuin (5 miljoen frank in die tijd) aan de artistieke opleiding van het gewone volk en de kunstenaars. Zijn rechterhand was architect Morris, auteur van het boek ‘News of nowhere’ en grondlegger van de beweging van de Garden-Cities (tuinwijken). Zij slaagden in hun opzet: het verwezenlijken van een spiritueel en religieus renouveau en zo was Engeland in die {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Jan van Ruusbroec-huisje in het Lierse Begijnhof, waar de Pelgrim-Beweging werd gesticht. (Foto R. De Voeght, Lier). De door Felix Timmermans getekende letters, gebruikt in dit nummer, komen uit ‘Sprookjes uit den Zomernacht’ (1924) van Ernest van der Hallen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tijd o.m. rijp voor de moderne kerkbouw. Na 1914-1918 kende Frankrijk eveneens een geweldig katholiek renouveau met b.v. ‘Art catholique’ (Maritain e.a.m.). De decennia, die de stichting van de Pelgrim-Beweging voorafgingen, waren dus rijk aan contestatie en zoeken naar nieuwe vormen, naar nieuwe spiritualiteit en religiositeit. Léon Bloy schreef met donderend geweld, Adolf Retté wees op het demonische, Giovanni Papini ontdekte een nieuwe Christus-idee, Jörgensen en Chesterton traden aan... Degenen, die in Vlaanderen de Pelgrim-Beweging zouden oprichten, werden er in hoge mate door beroerd en aangestoken en als allereerste begin kan misschien 1920 vooropgezet worden. In het voorjaar ontmoette Flor van Reeth te Lier zijn vrienden Felix Timmermans en Renaat Veremans. De oorlog had hen dus jaren van elkaar verwijderd gehouden, maar toch niet van elkaar vervreemd. Ten einde een minimum aan contact te behouden, beslisten ze dat ze elke Goede Vrijdag bijeen zouden komen te Lier ‘om er een religieuze wandeling te doen’. Terwijl ze even binnenliepen in het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw der Zeven Fonteintjes te Lisp, beklom Veremans het doksaal en preludeerde er op het orgel. Terug buiten, stak Felix Timmermans zijn wandelstok tussen twee straatkeien en zei: ‘Mannen, we kunnen het moeilijk uitdrukken, maar dit is toch waarachtige mystiek. Zie, ik steek mijn stok tussen twee kasseikens, zoals Gummarus het deed met zijn stok om de bron te ontsluiten. Ik ben van oordeel, dat wij onmiddellijk iets moeten doen en wel in de religieuze richting’. Ze bleven erover praten en kwamen tot een akkoord: zij zouden, elk voor zich, ‘iets doen voor Jezus’. Een week later vonden ze elkaar terug te Lier. Timmermans: ‘Ik ga iets schrijven, ik weet nog niet wat precies, maar ze zullen ontroerd zijn... Ge zult het zien: het komt goed!’ Veremans: ‘Ik componeer een mis ter ere van Sint-Franciscus van Assisië’. Van Reeth: ‘Ik ga een ontwerp maken voor een nieuwe kerk ter ere van de Heilige Geest’. Maar het zou nog vier jaar duren voor de Pelgrim-Beweging werd gesticht. De stichting In april 1924 waren Flor van Reeth en Felix Timmermans op bezoek bij Ernest van der Hallen, die een werkhuisje had gehuurd op het Lierse Begijnhof en dat hij ‘Ruusbroeohuisje’ had gedoopt. Daar zei Timmermans: ‘Laten wij gedrieën ermee beginnen, vandaag, en pelgrimeren naar de ideale schoonheid’. De Pelgrim-Beweging was geboren. In de uitgave ‘Na tien jaar... Felix Timmermans leeft voort!...’ (Altiora, Averbode, 1957) wijdde Flor van Reeth een hoofdstuk aan zijn Pelgrimherinneringen. Wij lichten daaruit de volgende passus: Met de grootste geestdrift werd ons idee door de verdere kunstbroeders begroet. Als een weerlicht zo vlug kwam alles tot stand. Op 8 maart schreef Felix Timmermans mij het volgende: ‘De pelgrim moet gaan, als ik er mij wat kan mee bezighouden. Maar 't moet!... Ik heb veel werk! Veel tinteling om te werken. En dezen Zomer moet Brueghel af. En dan de mystiek met hare gouden portalen!’ De drie stichters gingen dadelijk aan het werk. Beslist werd, dat er twaalf Pelgrims zouden zijn, net zoals er twaalf apostelen waren. Renaat Veremans werd als een der eersten opgenomen. Daarna volgden: Eugeen Yoors (kunstschilder-glazenier), Gerard Walschap (letterkundige), Frans Delbeke (letterkundige), Herman Deckers (kunstschilder), dom Gregorius De Wit (kunstschilder), Dirk Vansina (letterkundige), Anton van de Velde (letterkundige-dramatisch kunstenaar) en Jan Van Puyenbroeck (kunstschilder). Als ere-Pelgrims werden aanvaard: Juliaan De Vriendt (kunstschilder), Johannes Jörgensen (letterkundige), Frederik van Eeden (letterkundige), Dr. Moller (letterkundige) en Sigrid Undset (letterkundige). Posthume leden waren: Joe English (kunstschilder), René Lombaerts (kunstschilder), Karel van den Oever (letterkundige) en Léon Bloy (letterkundige). Over de namen van de eerste twaalf Pelgrims bestaat nergens betwisting. De enige overlevende stichter, Flor van Reeth, vermeldde slechts Juliaan De Vriendt als erelid, daar waar het Pelgrimarchief vijf namen citeert. De namen van de posthume leden werden door Flor van Reeth meegedeeld; in het archief worden ze niet vermeld. De eigenlijke stichting van de Pelgrim had plaats te Merksplas, in juni 1924. Deze bijeenkomst geschiedde onder leiding van Dr. Emiel Valvekens, o. praem., die bij die gelegenheid vroeg wie als Pelgrim-voorzitter zou fungeren. Daarop liet Flor van Reeth zich ontvallen: ‘Onze voorzitter is Jezus Christus in het tabernakel’. Dit werd door de vergadering aangenomen. Als secretaris werd Herman Deckers aangesteld, vermits hij daartoe - mede door bepaalde levensomstandigheden - het best geschikt was. Hij stelde trouwens ook een vast lokaal ter beschikking aan de Meir te Antwerpen. Daar hadden de vergaderingen plaats, tijdens dewelke het Pelgrim-ideaal meer geconcretiseerd werd. Om Pelgrim te worden, moest aan de volgende voorwaarden voldaan worden: 1.werkelijk artist zijn; 2.katholiek zijn in overtuiging en leven; 3.modern gericht zijn, in eenheid met de psychologie, die op dat ogenblik in Vlaanderen heerste. Naast de twaalf kern-Pelgrims werd een groot aantal andere kunstenaars aanvaard; hun namen werden bijeengebracht onder het hoofdstuk ‘De Pelgrims’. Met nieuwjaar 1926 gaven zij een ‘Manifest’ uit, dat wij hierbij integraal afdrukken. Bloeitijd De Pelgrim-Beweging bereikte haar hoogste bloei in 1927, toen ze te Antwerpen een ophef- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Manifest Manifest van de Pelgrim-Beweging Nieuwjaar 1926. DE PELGRIM beoogt, door het bevorderen van een geest van christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het standpunt door de vereeniging ingenomen wordt door haar naam zelf bepaald. Al wat geschapen is verheerlijkt den Schepper door te zijn wat het is. Zoo werd het immers door God geschapen; en Gods schepping kan niet anders dan Gods glorie hebben tot doel. In deze economie is de mensch ingeschakeld als onder al de aardsche schepselen Gods het volmaakste. Zoodat zijne verheerlijking van God de volmaakste moet zijn. Zijnde de mensch stof en geest, moet zijn hulde en lof er eene zijn door stof en geest beide ingesteld. Dat doel van den mensch eindigt niet met zijn leven: de mensch is geroepen' om na dit leven God te aanschouwen, Hem verheerlijkend in eeuwigheid. Tot aan zijn dood pelgrimeert dus de mensch. De kunstenaar, die slechts naarmate hij meer bij uitstek mensch is, meer kunstenaar kan zijn, is dus de Pelgrim bij uitstek. Zijn bepaaldelijk streven is het door de uitdrukking van het vormelijk schoone te benaderen de eeuwige Schoonheid die in God is. Zoo vatten ook de leden van ‘De Pelgrim’ hun katholiek kunstenaarschap op: en, wijl hun artistiek leven dus mede de uiting is van hun geloofsleven of geestelijk leven, beschouwen zij elk werk dat zij voortbrengen als een etape van hun pelgrimagie naar God in artistieken en geestelijken zin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De sociale roeping der kunst erkennen zij, want te streven naar gemeenschapkunst vatten zij op als liggend in de lijnen der naastenliefde en der christelijke solidariteit. Gemeenschapskunst is niet voor hen alle kunst welke door de gemeenschap wordt begrepen, maar die kunst welke door de schoonheid den mensch veredelt en hem nader brengt tot God. Zij streven er dus naar de katholieke kunst, hun kunst en die van andere waarachtig katholieke kunstenaars. te brengen tot het volk, door praktische werking, als inrichten van tentoonstellingen, enz. En vervolgens zal het hun zorg zijn het specifiek karakter der katholieke kunst zuiver te bewaren, niet alleen door zulke kunst voort te brengen, maar door zich te verzetten tegen het opdringen als godsdienstige kunst van werk dat als zoodanig aan de essentieele vereischten niet voldoet. Zij, enkele vertegenwoordigers der kunst van een volk dat in zijn breedste lagen katholiek is, en dat zijn artistiek wezen het heerlijkst door de katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het), zijn er zich van bewust als kunstenaars en katholieken God en hun volk niet doelmatiger te kunnen dienen dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wijl kunst is dienen, meenen zij zonder de kunst zelf te verlagen of te verloochenen, die dienstvaardigheid niet te kunnen verantwoorden dan tegenover God en hun volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NIEUWJAAR 1926 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Vlaamsche Land’, 26.12.1925. De Pelgrim Er is gesticht ‘De Pelgrim’, vereeniging van twaalf katholieke Vlaamsche kunstenaars. ‘De Pelgrim’ beoogt, door het bevorderon van een geest van christene solidariteit onder de katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de katholieke Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven die haar rechtens toekomt. Het standpunt door de vereeniging ingenomen wordt door haar naam zelf bepaald. Al wat geschapen is verheerlijkt den Schepper door te zijn wat het is, zooals het is. Zoo werd het immers door God geschapen; en Gods schepping kan niets anders dan Gods glorie hebben tot doel. In deze economie is de mensch ingeschakeld als onder al de aardsche schepselen Gods het volmaaktste. Zoodat zijn verheerlijking van God de volmaaktste moet zijn. Zijnde de mensch stof en geest, moet zijn hulde en lof er eene zijn door stof en geest beide ingesteld. Dat doel van den mensch eindigt niet met zijn leven: de mensch is geroepen om na dit leven God te aanschouwen. Hem verheerlijkend in eeuwigheid. Tot aan zijn dood pelgrimeert dus de mensch. De kunstenaar, die slechts naarmate hij meer bij uitstek mensch is, meer kunstenaar kan zijn, is dus de pelgrim bij uitstek. Zijn bepaaldelijk streven is het door de uitdrukking van het vormelijk schoone te benaderen de eeuwige Schoonheid, die in God is. Zoo vatten ook de leden van ‘De Pelgrim’ hun katholiek kunstenaarschap op; en, wijl hun artistiek leven dus mede de uiting is van hun geloofsleven of geestelijk leven, beschouwen zij elk werk dat zij voortbrengen als een etape van hun pelgrimagie naar God in artistieken en geestelijken zin. De sociale roeping der kunst erkennen zij, want te streven naar gemeenschapskunst vatten zij op als liggend in de lijnen der naastenliefde en der christelijke solidariteit. Gemeenschapskunst is niet voor hen alle kunst welke door de gemeenschap wordt begrepen, maar die kunst welke door de schoonheid den mensch veredelt en hem nader brengt tot God. Zij streven er dus naar de katholieke kunst, hun kunst en die van andere waarachtig katholieke kunstenaars, te brengen tot het volk, door praktische werking, als inrichten van tentoonstellingen, enz. En vervolgens zal het hun zorg zijn het specifiek karakter der katholieke kunst zuiver te bewaren, niet alleen door zulke kunst voort te brengen, maar door zich te verzetten tegen het opdringen als godsdienstige kunst van werk dat als zoodanig aan de essentieele vereischten niet voldoet. Zij, enkele vertegenwoordigers der kunst van een volk dat in zijn breedste lagen katholiek is, en dat zijn artistiek wezen het heerlijkst door de katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het), zijn er zich van bewust als kunstenaars en katholieken God en hun volk niet doelmatiger te kunnen dienen dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging. Wijl kunst is dienen, meenen zij zonder de kunst zelf te verlagen of te verloochenen, die dienstvaardigheid niet te kunnen verantwoorden dan tegenover God en hun volk. Herman Deckers, Frans Delbeke, Dom Greg. De Wit, O.S.B., Felix Timmermans, P. Em. Valvekens, o. Praem., Ernest Van der Hallen, Anton Van de Velde, Flor Van Reeth, Dirk Van Sina, Renaat Veremans, Gerard Walschap, Eugeen Yoors. De redactie van ‘Het Vlaamsche Land’ begroet met groote vreugde de stichting van ‘De Pelgrim’ en verheugt er zich over dat twee harer leden deel uitmaken van die vereeniging. Wat zij immer betracht heeft en zal betrachten op alle gebied van kultuur, dat streeft ‘De Pelgrim’ na op het speciaal terrein der kunst. Wij kunnen dus de twaalf Pelgrims de broederhand reiken om Christus' en Vlaanderen's wilie en hun op basis van hun flink program den onvoorwaardelijken steun van ons blad toezeggen in zoo ruimen zin als dit eenigszins zal mogelijk zijn. Met Averbode's Abdij die als de centrale zetel der vereeniging is en ‘Averbode's Weekblad’ haar voornaamste orgaan, rekene dus ‘De Pelgrim’ ook op den steun van ‘Het Vlaamsche Land.’ Vóór een twintig jaar zei Streuvels: ‘De katholieken hebben geen kritiek’. Tot voor den oorlog kon men zeggen: ‘De katholieken hebben geen literatuur.’ Literatuur van katholieken genoeg, maar geen katholieke literatuur. Kunst van katholieken, maar geen katholieke kunst. De tijden keeren. Het katholiek Vlaanderen openbaart zich weerom door katholieke kunst. Het is begonnen met een mode. De naam van God werd weer aktueel. Menschen die nooit bidden spraken in verzen tot God. Ongeloovigen schilderden Madonna's en Calvariebergen, heilige onderwerpen die de prooi werden van alle slach elucubraties en technische experimenten. Uit die beproeving verrijst een nieuwe, Vlaamsche katholieke kunst. Wij juichen van harte de pelgrims toe die het katholiek kunstenaarschap opvatten als het practische, daadwerkelijk en konsekwent beleven van hun geloof en katholieke kunst als de schoone uitdrukking van dat geloofsleven. Zij zullen bewijzen geen katholieken van een program te zijn maar ook katholieken van de daad. Van hun werk op literair, picturaal, muzikaal en bouwstig gebied zal uitgaan een zegen voor Vlaanderen. De Redactie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Affiche van de eerste Pelgrim-tentoonstelling, 1927. Tekening van Felix Timmermans. makende tentoonstelling inrichtte. Na vlotte onderhandelingen met het toenmalige Antwerpse stadsbestuur, werd de grote feestzaal aan de Meir gratis ter beschikking gesteld; de stad leverde zelfs hulp bij de opbouw van de expositie en stelde daartoe personeel ten dienste. De opening van de tentoonstelling had plaats op 10 september. De ereplaatsen werden voorbehouden aan architect Dom Bellot, o.s.b., Joe English, René Lombaerts, Karel van den Oever, Léon Bloy, Frederik van Eeden en Juliaan De Vriendt. De Verhandeling nr. 257 (nr. 10, 24ste jg., 1927) van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, geschreven door Herman Deckers, geeft een betrouwbaar overzicht over de deelnemers aan de expositie (pag. 51-58). De tentoonstelling omvatte vijf afdelingen: 1.Dodenhulde (Joe English en René Lombaerts). 2.Aangesloten kunstenaars en genodigden: Juliaan De Vriendt, Dom Bellot, o.s.b., Willem Aerts, Allaert, H. Bijvoet, Firmin Colardijn, Lieven Colardijn, Johan Coomans, Herman Deckers, Samuel De Vriendt, G. Donnet, Gerard Gerrits, Huib. Hoste, Jef Huygh, Karel Lateur, Leo Paret, A. Poels, J. Poels, Michel Poppe, Léon Sarteel, C. Scheyltjens, A. Servaes, E. Stassin, Felix Timmermans, Hilaire Van Biervliet, Gerard Van der Heyden, Tony van Os, Jan Van Puyenbroeck, Flor van Reeth, Dirk Vansina, Jos Viérin, C.S. Wallaert, G. Wijn, Eugeen Yoors. 3.Het Genootschap van R.K. Kunstenaars (Nederland): P. Biesiot, W. v.d. Winkel, Han Groenewegen, M.P.J.H. Klynen, B. Koldewey, A. Kropholler, C.M.V. Moorsel, F.A.W. v.d. Togt, Alex Aspeslagh, Lou Aspeslagh, Thomas Groenendaal, Antoon Ninaber van Eyben. 4.Letterkundige werken van Léon Bloy, K. van den Oever, M.E. Belpaire, M. Coomans, F. Delbeke, Marnix Gijsen, Jan Hammenecker, Z.M. Jozefa, E.P. Reypens s.j., Hilarion Thans, o.f.m., F. Timmermans, A. van Cauwelaert, E. van der Hallen, A. van de Velde, M. Van Hoeck, Dirk Vansina, Th. van Tichelen, C. Verschaeve en G. Walschap. 5.Toonkundige werken van Marinus de Jong, Jos De Klerk, Arthur Meulemans en Renaat Veremans. De opening van deze ‘tentoonstelling ter ere van Jezus Christus’ was een evenement; de publieke belangstelling overtrof alle verwachtingen en talrijke toeschouwers bezochten de expositie meermaals. Een zondagnamiddag, na twee weken openstelling, diende politie en brandweer zelfs de zaal te ontruimen, omdat ernstig gevaar dreigde, dat de keldergewelven het niet zouden houden. Men schatte dat er op dat moment niet minder dan 10.000 mensen in de zaal waren... Het programma, dat rond de expositie was opgebouwd kan zeer gevarieerd genoemd worden. De vier kunstdisciplines kwamen aan de beurt en de voornaamste kunstenaars uit die tijd verleenden hun medewerking. Wij citeren: Zondag, 11 september Letterkundedag, onder leiding van Gerard Walschap (Stedelijke Feestzaal). 11 uur: ‘De Pelgrimziel’ door Leonce Reypens, s.j., en ‘Religieuze poëzie’ door August van Cauwelaert. 15 uur: ‘Veni Creator’ door Jan Hammenecker, ‘De tocht der jongeren’ door André Demedts en voordracht door Hilarion Thans, o.f.m. Zondag, 18 september Plastiek-dag, onder leiding van Dirk Vansina (Stedelijke Feestzaal). Ook hier een voormiddagzitting (11 uur) en een namiddagvergadering (15 uur). Sprekers en onderwerpen: ‘L'art religieux en France’ (Valentine Reyre, secretaresse van ‘L'Arche’), ‘De hedendaagse katholieke kerkbouwkunst in Nederland’ (C.M. van Moorsel, architect), ‘Het beeldhouwwerk en het schilderij in de hedendaagse R.K. kerkbouw in Nederland’ (B.J. Koldewey, architect), ‘Godsdienstige kunst in Vlaanderen’ (E. van der Hallen) en een niet nader bepaalde voordracht door Felix Timmermans. Zaterdag, 24 september (Stedelijke Feestzaal, 19.30 uur). Opvoering door het Katholiek Toneel van ‘Maskaroen’ van Gerard Walschap, met muziek van Arthur Meulemans. Een tweede opvoering had plaats op 25 september en een derde op 27 september. Zondag, 25 september Toneeldag (Stedelijke Feestzaal) - voor- en namiddagvergadering - met als programma: Causerie over ‘Maskaroen’ (Dr. C. Godelaine), ‘Over katholieke regie’ (Prof. Aloïs De Maeyer), ‘Over de aktie van het Vlaamse Volkstoneel’ (Paul de Mont) en ‘Over de Katholieke Vlaamse Toneelcentrale’ (Jan Boon). Opmerkenswaard is, dat alle voordrachten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en vergaderingen werden aangekondigd in de spelling die op dat ogenblik gold, uitgenomen de spreekbeurt van Pol de Mont: ‘Over de aksie van het Vlaamse Volkstoneel’ (zo staat het letterlijk op de programma-affiche). Progressiever kon het nauwelijks. Zondag, 2 oktober (dag van de sluiting) Muziekdag in de Stedelijke Feestzaal, onder leiding van Marinus de Jong. Eveneens hier een voor- en namiddagzitting. Godsdienstige muziek door Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Jos. de Klerk en Marinus de Jong. Orgelconcert door Alex Paepen (die trouwens ook nog op andere tentoonstellingsdagen concerteerde). Tenslotte werd nog een voordracht aangekondigd door Cyriel Verschaeve ‘op nader te bepalen datum’. Verschaeve sprak er inderdaad, voor een bomvolle zaal (meer dan 3.000 aanwezigen); het leidmotief van zijn spreekbeurt was: ‘Wij moeten vooruit. De weg is nu gebaand!’ Als dé revelaties van de tentoonstelling worden genoemd: Albert Servaes, Eugeen Yoors en de in die tijd vrijwel onbekende Thomas Groenendaal. De pers heeft voor deze expositie ruime {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding brief van Jan Boon aan Herman Deckers.==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van Cyriel Verschaeve aan Herman Deckers, i.v.m. de radio-uitzending over De Pelgrim. Zie hierover ook de brieven op pag. 143 en 146-147.==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling betoond. Eigenaardig is het wel, dat de eerste verslagen in de franstalige dagbladen verschenen: ‘Le XXme Siècle’ op kop, gevolgd door ‘La Métropole’. De Vlaamse pers volgde pas enige tijd later, maar ook hier waren de kritieken onverdeeld gunstig, naar Flor van Reeth ons meedeelde. De persknipsels hebben wij niet teruggevonden in het archief, wél deze over de tweede Pelgrim-tentoonstelling in 1930. Interessant is een uittreksel uit een brief van Felix Timmermans aan Flor van Reeth (de brief dateert van 20 september 1927): ‘'t Was gisteren een schoone dag. De wind in de vele boomen en de eenzaamheid daarrond deed mij aan Ruisbroeck en aan H. Geest-geestdrift denken. We moeten die weg nu stevig en frisch op. Alle de beste Kath. Vlaamsche vereenigen! 't Gaat! God zit achter ons en wijst de mannekens aan. De kunst moet opnieuw verstaan worden. 't Is een mode geworden dat de kunst niet mag goed of verstaan gevonden worden, zooals ik U gisteren vertelde. Wel, wij zullen ze als vuur onder de menschen dragen. 't Zal een middel zijn voor ons en voor hen. De Pelgrim moet de schoonste brok, de geestelijke wacht van Vlaanderen worden! Dat zal! Ons nu al voorbereiden voor binnen twee jaar. Uitzien naar de schepen en ze onze haven binnenbrengen. En één zijn. Geen persoonlijke belangen dienen. En in vreugde en verlanging werken.’ Nadien waren er nog ‘partiële’ tentoonstellingen met werk van Pelgrims, in Antwerpen en andere steden. Vermelden wij verder het verschijnen, in december 1929, van het eerste nummer van het tijdschrift ‘De Pelgrim’. Aan dit periodiek wordt elders in dit nummer een volledig hoofdstuk gewijd. Verval De teloorgang van de Pelgrim-Beweging viel, eigenaardig genoeg, samen met de tweede Pelgrim-tentoonstelling. Drijvend op het succes, dat de expositie van 1927 had geboekt, wou de wel ambitieuze Herman Deckers in 1930 een tweede tentoonstelling inrichten. Toen bleek, dat de feestzaal aan de Meir benomen was wegens de Wereldexpo 1930, besloot een aantal bestuursleden van de Pelgrim af te zien van de manifestatie. Deckers dreef echter door en hij kon beslag leggen op de Harmonie-Zaal, aan de Mechelsesteenweg, te Antwerpen. De tweede Pelgrim-tentoonstelling ging door van 8 februari tot 9 maart 1930, onder het motto ‘Herbouw mijn huis’. In de cataloog staan de deelnemende kunstenaars per land gegroepeerd en wel in deze volgorde: Denemarken: Brigitta West. Duitsland: Peter Hecker, Prof. Körner, Karl Koester, Hein Minkenberg, Willy Oeser, Ruth Schaumann, Emil Steffan. Frankrijk: Dom Bellot, Charlier, Jacques Droz, F. Py, Valentine Reyre. Holland: Aspeslagh, P. Biesiot, Jan-Eloy en Leo Brom, H.A. Bijvoet, Corn. F.F. De Bruyne, Gerard Gerrits, Thomas Groenendaal, Wielders, Gerard Baksteen. Italië: Cesare Tarrini, Orazio Toschi. Joegoslavië: Tone Kralj, Sojze Zagar. Polen: Henryk Jakowski, Mara Kralj, Wladyslan Rozuski, Julja Smolkowna. Wallonië: Felix Jacques, Stassin. Vlaanderen: Aerts, Aldernacht, Antheunis, Basyn, Firmin Colardijn, Lieven Colardijn, Herman Deckers, De Bruyn, De Rechter, Prosper de Troyer, Leonard De Visch, Juliaan De Vriendt, De Vuyst, Karel Doudelet, Eiga, Aug. Gillé, G. Hens, Huib. Hoste, Jan Huet, Jef Huygh, Jos. Jacobs, Paul Joostens, Remi Lens, C. Leurs, Léo Paret, Frans Peeters, Albert Poels, J. Poels, Jos. Ritzen, Dora Rommelaere, Sarteel, Rik Sauter, Carolus Scheyltjens, Spoorenberg, Felix Timmermans, Hilaire van Biervliet, G. van den Branden, Irène van der Linden, Van de Veegaete, Modest van Hecke, Emile van Marsenille, Tony van Os, Jan van Puyenbroeck, Flor van Reeth, Dirk Vansina, Louis van Staey, Maria-Jeanne van Waesberge, Eugeen Yoors. Het mangelde deze tentoonstelling aan organisatie. Er was geen ter zake bevoegd personeel, men diende ter elfder ure de hulp in te roepen van een aannemer voor de materiële inrichting van de expositie en in feite beschikte men ook niet over de financies om een dergelijke, dan toch Europees opgevatte manifestatie, vlot te doen verlopen. Er waren ingezonden werken uit Frankrijk, die niet eens geëxposeerd werden en een beeld van Charlier bleek bij de opstelling gebroken. Kortom: ongenoegen in de Pelgrim, wrijvingen, gebondenheid die verloren ging, slechte kritieken in de pers. Er kan objectief worden vastgesteld, dat het de Pelgrim-Beweging ontbrak aan een sterke organisatie; een vereniging, die louter uit kunstenaars bestaat, mangelt het wel eens aan zin voor het concrete en als dit concrete dan echt primordiaal moet zijn - zoals bij de inrichting van een groots opgevatte tentoonstelling - is de kans groot, dat men naar een mislukking gaat, met al de gevolgen vandien. In geval van succes is het enthousiasme dubbel zo groot als bij meer nuchtere mensen - maar ook een mislukking heeft dubbelzware gevolgen, in de negatieve zin dan. Herman Deckers citeert evenwel ook nog andere oorzaken van het verval. De tweede Pelgrimtentoonstelling viel namelijk in de periode van de economische wereldcrisis, die eveneens op het kunstleven een nadelige weerslag uitoefende; verder waren er ‘vijandelijke machten’ aan het werk, die de ondergang van de Pelgrim hadden gezworen en die aan de beweging inderdaad zware schade toebrachten. Wie of wat ook de schuld kan gegeven worden, feit was dat de drie Pelgrimstichters, na de tweede expositie, zich terugtrokken. Er had nog een laatste vergadering plaats, maar deze verliep in ruzie en wederzijds verwijt en hekeling. ‘Misschien’, zegt Flor van Reeth, ‘had het zich een zakenman moeten aantrekken, iemand die rekening houdt met de nuchtere dingen van elke dag. Wij waren zelfs zo naïef, dat wij niet eens inkomgeld vroegen voor onze tentoonstellingen’. Op 13 maart 1930 trachtte Felix Timmermans, in een brief aan van Reeth, nog een laatste poging te doen om de zaak te redden: ‘Wij moeten opnieuw beginnen, kerel, met die Pelgrim, van her opnieuw, al waren we maar met vijf man. Het is een Augiasstal geworden, we moeten er met de zaag aan werken, want schaven kort niet meer. Of heel het ding laten afbranden!’ Maar de Pelgrim kwam niet meer van de grond. Besluit Uit wat voorafgaat, blijkt duidelijk, dat de Pelgrim-Beweging haar grootste kracht heeft geput uit de tentoonstelling van 1927, die bijna intuïtief een revelerende expositie werd en waaruit inderdaad enkele namen zijn opgedoken, die van belang zijn in de kunstgeschiede- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nis van Vlaanderen. De meeste namen verdwenen evenwel ‘in Nacht und Nebel’; het wordt, veertig jaar later, zelfs een probleem om over sommigen twee regels biografie samen te stellen. De Pelgrim is evenwel interessant als projectie van een geesteshouding in de tijd. Men kan, als nuchter mens uit de zeventigerjaren, wellicht glimlachen om de haast kinderlijke naïveteit van sommige Pelgrims, om de mystificering van kunst en kunstenaar, om het eenvoudige geloof in mensen en God, in natuur en bovennatuur. Laat de Pelgrim-Beweging een weinig gecoördineerde, goedbedoelde poging zijn in de goede richting, om het even. Maar onder alles vindt men de geest van vernieuwing terug, die het West-Europa uit het eerste kwart van deze eeuw bezielde, een streven om oude waarheden met nieuwe woorden uit te drukken, een strijd tegen de toenmalige religieuze ‘kunst’, die zo raak ‘bondieuserie’ werd geheten. Wat rest er uiteindelijk van? Misschien dit: een hefboompje, dat niet kon ontbreken in de constructie, die dient om verzuilde structuren open te breken. Misschien een hefboompje, dat een grotere hefboom in werking bracht. Dat de Pelgrims daarbij alle consequenties van hun Pelgrim-zijn vrank en vrijuit op zich namen, zonder zich te bekommeren om ingewikkelde intriges en het opbouwen van een ‘carrière’, mag tenslotte wel eens duidelijk gezegd. Het heeft hen geen geldelijk voordeel opgebracht, integendeel: sommigen onder hen hebben er de zware gevolgen van moeten dragen. Dat ze geen verbitterde bejaarden zijn geworden, pleit voor de authenticiteit van hun geloof en hun streven. Dié geesteskracht hebben wij geruild voor comfort. Julien Van Remoortere {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tijdschrift ‘De Pelgrim’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} December 1929 verscheen het eerste nummer van De Pelgrim; Redactie en Beheer: Keizerstraat, 17, Antwerpen. Formaat 26 × 18 cm; omvang 96 bladzijden. In zijn geheel dus een stevige publicatie. De ondertitel luidt in oorspronkelijke spelling: Driemaandelijksche bundels voor katholieke kunst en kultuur. Letterkunde, Beeldende Kunsten, Architektuur, Muziek, Tooneel. - Brieven en bijdragen te adresseeren aan den secretaris-redacteur: Dirk Vansina, Keizerstraat, 17, Antwerpen. Abonnementsprijs per jaar: frs. 55, -. Afzonderlijke nummers: frs. 25, -; voor Nederland 2 gulden. Op het einde van de eerste jaargang werd een dringende oproep gedaan om nieuwe abonnementen aan te werven. ‘Het aantal abonnementen moet nog aanmerkelijk stijgen alvorens het finantieel evenwicht zal worden bereikt’. Op dat ogenblik was nochtans de eerste jaargang volledig uitverkocht. In februari 1931 kwam het eerste nummer van de tweede jaargang van de pers. Men was van drukker veranderd. Voorheen O. Platteau, Antwerpen, thans Hoger-op, Borgerhout. Op de binnenzijde van de omslag verscheen voor de eerste maal een bescheiden advertentie. In het volgend nummer namen de advertenties plots toe en besloegen zeven volle bladzijden. Zo zou het blijven tot in de laatste aflevering. In deze aflevering verscheen op de ommezijde van de inhoudstafel een kort, laconisch bericht: ‘Door een samenloop van ongunstige omstandigheden zal De Pelgrim, na zijn tweede jaargang ophouden te verschijnen’. In kleinere letters werd dan vermeld dat de nummers van de lopende jaargang en nr. 4 van de eerste jaargang nog verkrijgbaar waren. De overige nummers waren uitverkocht. In het geheel had de Pelgrim acht afleveringen van ongeveer 100 bladzijden elk gebracht, telkens aangevuld met reprodukties van schilderijen of moderne kerkbouw op couché-papier. In geen enkele aflevering werd melding gemaakt van een redactieraad of redactieleiding. De enige naam die genoemd wordt, is de secretaris-redacteur Dirk Vansina, die ook een groot deel van het tijdschrift heeft gevuld. Dr. R.F. Lissens (W.P. deel 15, blz. 884) heeft geschreven dat de redactie van De Pelgrim geleid werd door pater Leonce Reypens en Dirk Vansina. Dit verklaart de publicatie van middeleeuwse teksten (Ruusbroec), die in verschillende nummers werden opgenomen wanneer men weet dat pater Reypens, één der stichters van het Ruusbroec-genootschap, een specialist van de middelnederlandse mystieke literatuur was. De uiterlijke verzorging van het tijdschrift was goed. Voor nr. 3 van 1930 sneed Gust Hens een lino, maar deze omslag werd slechts eenmalig gebruikt. Nadien hernam men het titelblad van het vorige nummer, dat tot het einde werd behouden en een lino van Fr. Van Immerseel. De druk en papier waren goed. Vergeleken met nu zijn de reprodukties natuurlijk minderwaardig, maar voor die periode waren ze uitstekend. In het geheel gaf De Pelgrim geen indruk van armoede of een financiële strop. In nummer 4 van 1930 wordt een verhaal van Heinrich Flönes in de oorspronkelijke Duitse tekst afgedrukt en de redaktie kondigt aan dat voortaan de inzendingen van buitenlandse medewerkers in de eigen taal zullen afgedrukt worden voor zover het Engels, Duits of Frans betreft. Bijdragen in andere talen gesteld, zouden in het Nederlands vertaald worden. Daarmee werd een schitterend programma in het vooruitzicht gesteld, waarvan echter niet veel in huis gekomen is. Alleen in nr. 3 van 1931 vinden we nog een buitenlandse bijdrage: ‘Katholischer Kirchenbau in Deutschland’ door Dr. Ernest Hache en in nr. 4 van 1931 een korte bijdrage van M. Schmitz over ‘L'art d'église’. Een nummer (nr. 2/1931) was practisch volledig gewijd aan de publicatie van ‘De Antechrist’, een drama in verzen door Dirk Vansina, zijnde het derde en laatste deel van een trilogie, waarvan de eerste delen bij N.V. Leeslust, Antwerpen, verschenen waren. In de volgende aflevering verscheen bijna een halve bladzijde errata, drukfouten die de tekst hadden ontsierd. In het eerste nummer werd een uitvoerige studie over het werk van Paul Joostens aangekondigd, die nooit verschenen is. Vanaf 1930 evolueerde de kunst van Joostens trouwens in een ziekelijke atmosfeer, die zou uitmonden in reeksen erotische tekeningen en schilderijen van poezeloezen of versekste kindjes-vrouwen. Ook een andere kunstenaar heeft in de twee jaar van het bestaan van het tijdschrift een verschillende behandeling getroffen. In nummer 2 (februari 1930) van de eerste jaargang behoorde G. Walschap kennelijk nog tot de medewerkers en hij publiceerde een verhaal ‘De Meester’, maar anderhalf jaar later (nr. 3 november 1931) werden de batterijen tegen de voormalige medewerker opgesteld. In de rubriek kanttekeningen veroordeelde D.V. (Dirk Vansina) Walschap op principiële basis. D.V. had wel oog voor de kwaliteiten van Walschap: ‘buitengewoon knappe techniek, eindelijk een jongere die een roman kan schrijven’. ‘De vertellingen van Walschap zijn mede van het gaafste van wat er, sinds de oorlog, ten onzent geschreven werd’. Maar zwaarder weegt de aanklacht: gebrek aan menselijke psyche, Walschaps mensen zijn de speelbal van het toeval, erotische obsessie, weerzinwekkende episoden en totale miskenning van de roeping van een waarachtig kunstenaar, wat met vele aanhalingen en vergelijkingen wordt gestoffeerd. Dr. Van Ackere schrijft daarna over ‘psychiatrie en een vlaamse roman’, waarin hij aantoont dat Walschap niets van psychiatrie kent, zijn romanfiguren psychiatrische ketterijen doet verkondigen en laat handelen op een wijze, die iedere medicus wanhopig maakt. Het boek is wetenschappelijke onzin besluit hij. De aanval op Walschap is de scherpste, die in het tijdschrift verscheen. Men mag trouwens zeggen dat over het algemeen de toon nooit aanvallend was. In nr. 2 van 1930 had Anton van de Velde met zijn vinnige pen het opgenomen tegen de tegenstanders van het Vlaamse Volkstoneel in het algemeen zonder iemand of een vereniging aan te halen. In nr. 1 van 1931 verdedigde de toneelkriticus {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Pelgrim Erkens het stuk Tijl II tegen een beoordeling van V.J.B. (Victor J. Brunclair) die Tijl II afwees omdat het een politiek spel was. Wanneer Al. De Mayer een gedegen stuk schrijft over ‘De geestelijke d.i. de zedelijke godsdienstige waarde in het katholiek toneelrenouveau’ en hierin personen en toneelwerken op hun juiste waarde afmeet en daarmee wellicht enkele heilige huisjes omverwerpt, wordt een bescheiden voetnota onder het stuk geplaatst: Nota van de Redactie: Daar wij het met de schrijver van dit artikel onder vele opzichten niet eens zijn, laten we het onder zijn eigen verantwoordelijkheid verschijnen. (nr. 4/1930). D.V. (Vansina) schrijft herhaaldelijk in de rubriek ‘Kanttekeningen’ lang uitgesponnen beschouwingen over kunst en kunstenaar, over kerkelijke en mystieke kunst, over de kritiek, enz. Telkens worden buitenlandse schrijvers aangehaald en op gebied van waarachtige kerkelijke kunst vinden weinige kunstenaars genade in de ogen van D.V. De zuiverste van allen is baron Minne. Ook de critici in het algemeen worden niet gespaard, de kritiek in Vlaanderen wordt beoefend door amateurs en door mensen en niet door cultuurmensen. Een van de groten is Verschaeve. Op gebied van theoretische en principiële beschouwingen is een uitspraak van D.V. kenschetsend: ‘Wat zou het baten de wereld voor onze kunstenaars-ijdelheid te veroveren indien dit geschieden zou ten koste van ook maar één enkele ziel’. (Kunst en zedelijkheid, in nr. 2/1930). Het zijn wellicht de kanttekeningen van D.V. die het meest het karakter van het tijdschrift bepalen. De aanval tegen Walschap is trouwens in deze rubriek verschenen. Het tijdschrift schijnt - althans voor wat de bijdragen betreft - meer een publicatiemedium geweest te zijn dat aan de Pelgrimleden moest toelaten hun literair werk te laten drukken. Verschaeve en Vansina publiceren in ieder nummer. Pater Reypens komt herhaaldelijk aan bod. In nr. 1/1929 en 4/1931 onder zijn schuilnaam Theofilus, in 3/31 wordt zijn boek Christuren II besproken. Alleen in nr. 3/1930 (waar wel een tekst van Ruusbroec wordt gepubliceerd) en in nr. 2/1931 komt hij niet aan het woord, maar dit was het nummer dat bijna in exclusiviteit gewijd was aan de publicatie van ‘De antechrist’ van Vansina; alleen Verschaeve was het gelukt nog een bijdrage in dit nummer te plaatsen (De Tempel te Poestum). Omvangrijke en speciale aandacht voor bepaalde kunstenaars heeft De Pelgrim niet betoond, behalve in twee gevallen. In nr. 2/1930 wordt Yoors in de kijker gezet door Verschaeve, Reypens en Zuster Jozefa, zeven reprodukties worden opgenomen. In nr. 3/1931 krijgt Edgard Gevaert 23 bladzijden: 15 bladzijden voor zijn poëem Zangen der Zee - Zangen van Poëzie en Liefde en 8 bladzijden waarin zijn lof, vooral als beeldende kunstenaar, wordt gemaakt en zelfs een vergelijking met Van Gogh wordt gewaagd. Een editoriaal is in geen enkele aflevering verschenen evenmin als principiële stellingnamen door de redactie of de Pelgrimbeweging. Alleen in het eerste nummer verscheen onder handtekening van de redactie één bladzijde tekst ‘wat wij willen’. ‘... het werd gevoeld als een leemte dat het mooie aantal vooraanstaande letterkundigen die hun naam aan den Pelgrim gaven, het beste dat zij in en over kunst meenen te kunnen zeggen nog niet samenbrachten in een orgaan waarvan schering en inslag zou zijn: de katholieke levensvisie en de daaruit geboren katholieke levensdrang, tot schoonheidsvisioen en schoonheidsrythme geheven, en in klank en kleur, woord en muziek, beeld en ruimteschepping vastgelegd. ...beluistert de Pelgrim alle rechte verzuchting in schoonheid der anima naturaliter Christiana ...Naast oorspronkelijke, autochtone bijdragen hoopt dan het seizoenenboek, in bespreking, kroniek of overzicht, soms in vertaling, of in reproductie van andere teksten waar het de moedertaal geldt, het katholieke schoonheidsleven zoo veelzijdig mogelijk te openbaren, en het benaderen ervan of de ramp der afwijking, waar ze opvallend worden, te signaleeren...’. Zeer uitgesproken katholiek dus, maar toch komt in de loop van de twee jaargangen nooit de geestelijke overheid aan het woord. De enige geestelijke herder, die het vertrouwen van De Pelgrim schijnt te hebben, is kardinaal von Faulhaber, van wie in nr. 1/1931 een artikel uit Schönere Zukunft wordt overgenomen en wiens ideeën over kunst en kerk in verschillende kronieken aangehaald worden. In het eerste nummer (kanttekeningen) meent D.V. trouwens een verduidelijking te moeten maken. Velen denken dat De Pelgrim, een orgaan en een vereniging van katholieke Drie voorpagina's: 1929-'30- '30. kunstenaars, zijn plaats zou moeten krijgen of innemen in het grote leger van de Katholieke Actie, die toenmaals sterk bloeide. Neen, zegt D.V. want dan zou men principiële waarheden verkrachten: -kunst leeft enkel in vrijheid; -elke vooropgezette thesis is in een kunstwerk een onzuiver bestanddeel; -de kunstenaar moet even objektief zijn als de geleerde. Er worden dus zware argumenten gebruikt om zich buiten de K.A. te houden. De laatste zin is van Maritain, die samen met Bloy de meest geliefkoosde auteur van de Pelgrim-leden is. Hun boeken worden besproken en in vele afleveringen worden uitspraken van hen aangehaald. Zonder een fameuze voetnota zoals onder het artikel van Al. De Maeyer, wordt in nr. 3/1930 een artikel van Marie Delwaide gepubliceerd over ‘Het Zedelijk verval op onze dagen, waarin naast vele opgeschroefde zinnen ook kritiek op de kerk en het katholiek onderwijs wordt uitgebracht. ...De Belgische zieleherders die zich aan hun kudde interesseren voornamelijk in de kiesperiode... De rijken speciaal cultiveren omdat ze kunnen bijdragen voor de huizen in de missies... Men mag bij hen wat door de vingers zien omdat hun geld kan gebruikt worden voor de uitbreiding van de schoolgebouwen...’ (Over deze scholen dan volgende uitspraak: ‘Le maintien, het geschrift waaraan men later zal zien dat ze werkelijk in een chieke kostschool geweest is - de resultaten der wedstrijden, het fraai uniform maken de reputatie d'une maison d'éducation chrétienne’). ‘Weldra zal men een huis in Rome kunnen bouwen. Een kardinaal-beschermer is een niet te versmaden macht...’ Deze contestatie wordt niet door de redactie afgewezen en ook met kennelijke instemming publiceert ze in nr. 4/1931 de volledige tekst van een manifest tegen de dienstplicht, dat toen door een aantal vooraanstaanden uit de hele wereld werd ondertekend en gepubliceerd. Zonder dat in vlammende artikels positie wordt gekozen, verneemt men dan toch iets over de geesteshouding van de redactie. Over de Pelgrim-Beweging zelf verschijnt weinig. In één enkele zin wordt aangekondigd dat Pelgrimleden exposeerden te Londen op uitnodiging van de Society of British Catholic Artists (1929), de tentoonstelling Religieuze {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kunst, ingericht in de zaal Harmonie te Antwerpen wordt bescheiden aangekondigd. (Later zal D.V. er een algemene beschouwing aan wijden). Een uitvoerige bijdrage is van de hand van Dr. L. Reypens over ‘De Internationale Zending der Pelgrims’ (nr. 1/1931) zijnde de tekst van de rede gehouden bij de opening van de tweede Pelgrim-tentoonstelling in de Harmoniezaal te Antwerpen op 8.2.1930. In het laatste nummer van het tijdschrift wordt de publicatie van een speciaal nummer van ‘Lenteleven’ over de Pelgrim-beweging aangekondigd. Dit nummer werd samengesteld door Jos Philippen en bevat bijdragen van de bijzonderste Pelgrims. Nochtans meent De Pelgrim enkele bemerkingen te moeten maken om mogelijke misverstanden te vermijden: 1. op een paar uitzonderingen zijn alle bijdragen herdrukken; 2. de uitgave is als vulgarisatie bedoeld; 3. een overzicht van de Pelgrimbeweging valt niet samen met een overzicht van de godsdienstige kunst in Vlaanderen daar de allen dominerende figuur van Minne niet tot de Pelgrim behoort evenals andere representatieve beeldende kunstenaars, zoals Gevaert, G. van de Woestijne, Antheunis, de Buck, de Troyer en anderen evenals Persijn, Eeckels, Wies Moens, enz. bij de letterkundigen. ‘Men hoede er zich voor de godsdienstige kunst met de Pelgrim te vereenzelvigen en nog minder de vlaamse kunst in haar geheel zoals wel eens door al te ijverige buitenstaanders gedaan werd. De Pelgrim is een kern; hij is niet de ganse vrucht.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij gelegenheid van een boekbespreking (nr. 3/1930) vernemen we toevallig iets over de Pelgrim-beweging in Nederland naar aanleiding van het boek ‘De Pelgrim’ (uitgave N.V. Triborgh, Tilburg) door de herauten van de Pelgrim-beweging Nederland Paul Kuypers, Herman Bresser en Karel Martiens en opgedragen aan de Vlaamse Pelgrims Dr. L. Reypens, Herman Deckers, Jan Van Puyenbroeck en Flor van Reeth. Ondanks de inspanningen van de Vlamingen waren de Nederlandse katholieken niet tot overeenstemming gekomen en gaven ze er de voorkeur aan hun bestaande organisaties elk op zichzelf ongeschonden te bewaren dan wel ze tot een stevig geheel samen te bundelen. Het tijdschrift De Pelgrim betreurt dit enigszins, het wil zich niet mengen in de binnenlandse onenigheden in Holland, maar is toch van oordeel dat een nationale concentratie noodzakelijk is evenals een internationale samenwerking, ‘want anders zal de katholieke cultuur er nooit toe geraken een leidende rol in Europa te spelen’. Daarmee menen we enig inzicht gegeven te hebben in een tijdschrift, dat zich waardig voorstelde, maar slechts twee jaar bestond. Volledigheidshalve geven we nog de namen van allen, die ooit aan De Pelgrim mee-werkten. We noemden reeds de voornaamsten: Dirk Vansina, Cyriel Verschaeve en Dr. L. Reypens. Andere medewerkers waren: Felix Timmermans, Jeanne van de Putte, Auguste van Boeckxsel, Joris Caeymax, Jan Vercammen, Wies Persijn, dr. H. Allaeys, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan Hallez, Marcel Schmits, pater Molkenboer, pater Salsmans J.S., pater Janssens O.P., Zuster Maria Jozefa, Gery Helderenberg, Ric Karin, Abel Joostens (Albe), Gerard Walschap, Joris Eeckhout, Victor Leemans, Anton van de Velde, Rob. Erkens, Mechtild van Maagdenburg, Dr. J. Persijn, Z. Hildegardis, Joz. De Voght, André Demedts, Aug. Van Cauwelaert, Ernest Van der Hallen, Frans Delbeke, Prof. St. Leurs, Herman Deckers, Victorinus Groot, Gerrits Michiels, Marie Delwaide, Fr. Leytens, Kan. J. van Nuffel, Karel Elebaers, Willem van den Aker, Joz. Philippen, M. Van Hoeck, J. Huygh, Heinrich Flönes, Dr. H. Thunissen, Al. de Mayer, Edg. Gevaert, Dr. Hackel, Marcel Schmitz. Van de volgende beeldende kunstenaars of architecten verschenen afbeeldingen: Willy Oesez, Martin Weber, Flor van Reeth, Edg. Gevaert, Dirk Vansina, Hakke, P. Joostens, Van den Brande, A. Basijn, Herman Deckers, F. Jacques, J. Huygh, St. Uyterwael, Marcel Gillis, Lagae, Coomans, Tone Kralj, Eugeen Van Steenkiste, Henri Ceulemans, Jan Van Puyenbroeck, Jan Toorop, Abel Pann, Felix Jacques, Eugeen Yoors, Speybroeck, Ruth Schaumann, Körner, Dom Bellot, Charlier, Brom, Wielders, Bijvoet, Smolkowna, Rozusky, Georges Minne, Albert Servaes, P. de Troyer, Tony van Os, Thomas Groenendaal, Felix Timmermans, Samuel de Vriendt. Vele namen, waarvan toch enkele de schifting van de tijd hebben overleefd. Albert Dusar {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pelgrims {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De precieze en volledige lijst aanleggen van al de kunstenaars, die ooit lid geweest zijn van de Pelgrim-Beweging is een netelige opdracht. Wij hadden uit het Pelgrim-archief de beschikking over de authentieke ‘Naam Lijst der Pelgrim's’, die bijgehouden werd door de secretaris Herman Deckers. Deze lijst telt vier beschreven bladzijden. Op de eerste pagina werd het onderste gedeelte gekleefd van de uitnodiging tot de eerste Pelgrim-tentoonstelling in 1927, dat de namen bevat van de kunstenaars, die vermeld waren als ondertekenaars. Veertig namen in alfabetische volgorde (hoewel L. Paret dan niet op zijn plaats staat). Wij drukken de eerste bladzijde van de lijst hierbij af, zodat het citeren van de veertig namen overbodig wordt. Op te merken valt, dat Karel van den Oever overleden was (bij zijn naam staat ‘zaliger’ afgedrukt). Nadien werd ook de naam Marnix Gysen met potlood geschrapt (niet te merken op ons cliché hiernaast) en werd tussen haakjes bijgevoegd ‘Goris’. In inkt en potlood voegde men naderhand aan de gedrukte lijst toe: Ere-Pelgrims: Juliaan De Vriendt (kunst-schilder-Erebestuurder K. Vl. Ak.), Johannes Jörgensen (letterkundige), Frederic Van Eeden (letterkundige), Dr. Moller (letterkundige - Nymeghen), Sigrid Undset (Lillehammer, Norge). Gewone leden: Z.E.H. Jos. De Vooght (letterkundige - pastoor te Rethy), Tony Van Os (kunstschilder), Jan Van Puyenbroeck (kunstschilder), E.H. Frans Crols (letterkundige), Alfons Moortgat (toondichter), Jan Boon (letterkundige), E.H. Aloïs De Mayer (letterkundige), Jef Cricq (letterkundige), E.H. Joris Caeymaex (letterkundige), Rik Sauter (beeldhouwer), Dom. Aug. Verhaegen (toondichter), Johan Coomans (beeldhouwer), A. Van Nuffel (toondichter), Thomas Groenendael (kunstschilder), Oscar Sinia (beeldhouwer), E.H. Hubert Buyle (Gery Helderenberg - letterkundige) en Flor Peeters. (Wij hebben de namen en andere vermeldingen genoteerd zoals ze op de lijst vermeld zijn). Op de eerste bladzijde van de lijst komen dus globaal 62 namen voor. Op de pagina's 2, 3 en 4 worden deze namen herhaald met de respectieve adressen erbij. Op deze adressenlijst komt Marnix Gysen tweemaal voor: nl. eenmaal als Marnix Gysen en dan nog eens als ‘Wel Edele Heer Professor Dr. Goris, Hoogeschool Leuven’, wat nadien werd ‘privaat sekretaris van den Heer Burgemeester van Antwerpen, stadhuis te Antwerpen’. Deze adressenlijst telt, eigenaardig genoeg, 67 namen, hoewel er op pagina 1 slechts 62 vermeld werden. Het verschil van 5 spruit voort uit: -Marnix Gysen tweemaal vermeld (zie hierboven); -Sigrid Undset en Jos. De Vooght zijn niet in de adressenlijst opgenomen; -op de adressenlijst werden zes namen geschrapt, nl. Wies Moens, Z.E. Pater Joseph Creps, Jules Persijn, Lode de Vooght, Speybroeck, M. Kerveyn. Deze laatste zes waren dus blijkbaar ten onrechte ingeschreven (werden allen tegelijkertijd met blauw potlood doorstreept). Met de naam ‘Lode de Vooght’ wordt Lodewijk De Vocht bedoeld. Op onze navraag bij de nog levende Pelgrims kregen wij als antwoord, dat Wies Moens, Speybroeck en M. Kervijn inderdaad Pelgrim waren en de andere drie geschrapten niet. Uit nr. 4/1931 van het tijdschrift ‘De Pelgrim’ blijkt evenwel dat Wies Moens beslist geen lid was. Uit datzelfde nummer wordt eveneens duidelijk dat ook Prosper de Troyer (kunstschilder) nooit Pelgrim is geweest, hoewel Flor van Reeth en Frans Mertens het tegenovergestelde beweerden. Filip de Pillecijn behoorde evenmin tot de Pelgrim. In ‘Ten huize van...’ (Davidsfondsboek nr. 108/1968, pag. 84) zegt Dirk Vansina: ‘Enkele jongeren hebben hun sporen in De Pelgrim verdiend: ik denk aan Albe, aan André Demedts, aan glazenier Jan Huet’. Welnu, noch Albe, noch Huet staan op de naamlijst, noch op de adressenlijst. Paul Hardy herinnerde zich, dat P.G. Buckinx ooit te Antwerpen sprak op een Pelgrimvergadering, maar ook deze dichter wordt nergens in de archieven vermeld. Als architecten van de Pelgrim citeerde Flor van Reeth vijf namen: Huib Hoste, Jef Huygh, Stan Leurs, A. van Nuffel en Flor van Reeth. Maar noch Hoste, noch Leurs worden op de naam- of adressenlijst vermeld. Het is duidelijk dat wij met een aantal randgevallen te doen hebben: kunstenaars, die bevriend geweest zijn met Pelgrims en die dan ook als Pelgrim werden beschouwd, hoewel zij het in feite nooit waren. Verder komt het ons voor, dat de lijsten met niet al te veel zorg werden bijgehouden en wij moeten ook rekening houden met het feit, dat het bijzonder moeilijk wordt om zich, na veertig en meer jaar, sommige feiten zeer precies te herinneren. Indien wij ons nauwkeurig aan het archief houden, dan kunnen wij besluiten met te zeggen, dat er ooit 62 mensen lid zijn geweest van de Pelgrim-Beweging: 35 letterkundigen, 14 kunstschilders (waaronder Flor van Reeth), 8 componisten, 3 beeldhouwers en 2 architecten. Julien Van Remoortere {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} De plastische kunst in de Pelgrim-Beweging {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kan men thans, veertig jaar na de Pelgrim, het plastisch werk van de Pelgrims als het ware boven één noemer brengen? Wij geloven het niet, want de Beweging heeft als dusdanig geen school gemaakt. Wél leverde ze enkele namen op, die van blijvende waarde zijn en wij denken hier in de allereerste plaats aan Albert Servaes, die aan de eerste Pelgrim-tentoonstelling meewerkte met niet minder dan elf werken: Kristus aan het Kruis; Piéta; Kruisweg; eerste, tweede en derde val en graflegging; H. Familie; Ecce-Homo; Boodschap des Engels; Christus aan het kruis en Karmeliet. In de expositie van 1930 hing er evenwel geen enkel werk van hem. Het moet hier niet nogmaals beklemtoond worden, dat Servaes een baanbreker was op het gebied van de religieuze kunst; de kerkelijke veroordeling van zijn Kruisweg is voldoende bekend. Typerend voor de houding en de mentaliteit in de toenmalige kerkelijke wereld is nog het volgende, weinig bekende feit. In de kapel van Luythagen (Mortsel) - nu afgebroken, maar indertijd een prachtig ensemble, een soort synthese van wat toen als goede nieuwe religieuze kunst kon gelden - hing ook een schilderij van Albert Servaes: ‘De dood van de H. Theresia’. Toen de kapel werd afgebroken, heeft men het schilderij doodeenvoudig buiten gezet, in regen en wind en zon en het gold als een teken van goede opvoeding, dat men er even een kijkje ging nemen om dan met het schilderij in het openbaar de spot te drijven. Gelukkig werd het uiteindelijk gered en het berust nu - natuurlijk in het buitenland - in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Op de Pelgrim-Tentoonstelling van 1927 waren de twee revelaties Eugeen Yoors en Thomas Groenendaal. Ze zijn beiden nog in leven, maar niet meer actief op creatief gebied. Yoors heeft vooral naam gemaakt door zijn gedurfde en vaak zeer mooie glasramen. Een goed voorbeeld van zijn kunnen vinden wij in de kapel van de zusters Annunciaden te Heverlee bij Leuven, waar niet minder dan 450 m2 brandglas te bewonderen valt. De kunstenaar verblijft nu meestal in Engeland of in het zuiden. Toen wij dit Pelgrim-nummer voorbereidden, kwamen wij te weten, dat Thomas Groenendaal - Hollander van oorsprong - ergens in een Vlaams klooster zou leven en dat zijn broer Bruno in de Sint-Andriesabdij te Brugge zou verblijven. Wij schreven dus ‘Bruno’ aan, met verzoek ons op het spoor van zijn broer te zetten, en ontvingen prompt een antwoord, waaruit wij het essentiële publiceren: ‘'Vlaanderen’ gaat dus de Pelgrim nog eens opdiepen. Helaas heb ik geen geschikte zwartwit foto's van de tekeningen die U juist zoudt wensen. Door zovele jaren heen heb ik alles nagenoeg weggegeven. Ik zend u dan: 1.Een zéér goede kleurfoto en een slechte wit-(gele)-zwart foto van een door mezelf gemaakte kleine copie van een grote op hout geschilderde maar thans sterk verkleurde St.-Bernardus, die steeds moeilijk te fotograferen was. Dat grote paneel bevindt zich in de sacristie van de abdij van Bornem, waar mijn 83-jarige broer nog leeft. 2.Een foto van mijn ‘Sint-Franciscus, Christusspiegel van Alverna’, een op 't eerste gezicht vreemd aandoende voorstelling, indertijd in een duits tijdschrift als puzzle verschenen; de lezers vonden er de meest bizarre dingen in: Dante in de hel, enz. 3.Ste-Catherina van Siënna, vereerster van Jezus' Bloed. Ik zal die ook wel op de Pelgrimtentoonstelling hebben geëxposeerd. 4.S.-Lidwina van Schiedam, heilige van mijn geboortestad. 5.In de cataloog van genoemde tentoonstelling reproduceerde men mijn ‘Teresia van Avila, schrijvend haar Kasteel der Ziel’. Felix Timmermans wilde die tekening toen kopen, maar mijn broer had die reeds gekocht. Het is mijn meest monumentale en rustigste werk. Alles een beetje hyper-spiritueel en naar binnen geconcentreerd; uitdrukking gevend aan mijn allicht té spirituele en wereldvluchtende aspiraties, die mij uiteindelijk in het benedictijnenleven deden aanlanden. 6.Een ‘H. Drieëenheid’. Poging om iets van Gods binnenleven van Licht en Liefde en verbondenheid in de eenheid te doen aanvoelen. Het is een voorstudie van een wandschildering, maar het ontwerp werd door de liturgische Commissie van het bisdom Haarlem afgekeurd. Men mocht niet trachten God te schilderen, tenzij in symbolen. Deze tekening heeft velen geboeid, vooral contemplatieven natuurlijk. Al deze werken dateren van vóór mijn intrede in de abdij in 1928. (...) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Albert Servaes: Dood van de H. Theresia, 1926. Foto Hans Sibbelee, Maartensdijk. © Aartsbisschoppelijk Museum, Utrecht.==} {>>afbeelding<<} Get.: Bruno (Thomas) Groenendaal O.S.B.' Tot de Pelgrim behoorden dan nog een reeks kunstschilders en beeldhouwers, die met bepaalde werken wel succes hebben geoogst, zij het dan toch op beperkter plan. Wij vermelden ze, volledigheidshalve, allemaal: Willem Aerts, Louis Crespin, Herman Deckers, Sam. De Vriendt, Juliaan De Vriendt, Dom. Gregorius De Wit, L. Paret, Gaston Wallaert, Jan Van Puyenbroeck, Tony Van Os, kunstschilders; Rik Sauter, Johan Coomans en Oscar Sinia, beeldhouwers. Men zal merken, dat een aantal namen voorgoed in de vergetelheid zijn verdwenen, wat dan weer geen abnormaal verschijnsel mag genoemd worden. Verder treffen wij nog enkele kunstenaars aan, die in verscheidene kunstgenres bedrijvig waren. En in eerste instantie dienen wij hier Felix Timmermans te vermelden: groot literator, maar o.i. ook zeer belangrijk schilder en tekenaar. In de beide Pelgrim-tentoonstellingen exposeerde hij trouwens een belangrijk aantal werken (11 in 1927 en 8 in 1930). Als anecdote kunnen wij vermelden, dat wij een catalogus van 1930 konden raadplegen, waarin, in potlood, de prijzen van de Timmermansschilderijen werden bijgeschreven: 500 fr. voor ‘De bekoring van den H. Antonius’, ‘Driekoningen’, ‘Aanbidding der Herders’, ‘O.-L.-Vrouw’, ‘O.-L.-Vrouw der zeven Weeën’ en ‘De Bekoring’; ‘De Bespotting’ ging 750 fr. en ‘Franciscus predikt voor de Vogelen’ was ‘verkocht’. Vergeleken met de prijzen van de andere schilders, was Timmermans veruit de goedkoopste, want een Karel Doudelet - geen Pelgrim; momenteel bij ons weten helemaal niet bekend - ging zelfs tot 50.000 fr. voor zijn ‘De Zaligmaker aan het Kruis’. Ook Flor van Reeth schilderde - staat trouwens als kunstschilder vermeld op de lijst van de Pelgrims. Hij maakte vooral stemmingspastellen van het Lierse begijnhof. Bleef de tentoonstelling van 1927 in hoofdzaak beperkt - wat de Vlaamse inbreng betrof - tot werk van de werkelijke Pelgrims, dan zag men in 1930 veel ruimer, met dien verstande dan, dat de selektie helemaal niet doorgedreven werd: zogauw het schilderij of het beeldhouwwerk een of andere heilige of godsdienstig tafereel voorstelde, werd het beschouwd als religieus werk, wat vanzelfsprekend onhoudbaar werd. De uiteindelijke oogst? Uit de voorgaande {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Thomas Groenendaal: (hiernaast) Theresia van Avilla, schrijvend haar Kasteel der Ziel, (hieronder) Sint-Franciscus, Christusspiegel van Alverna.==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eugeen Yoors: F. van Eeden als Pelgrim.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Felix Timmermans: Sint-Franciscus in gebed (1927).==} {>>afbeelding<<} notities kan het eindresultaat dadelijk opgemaakt worden. Een paar namen, die blijvend werk hebben opgeleverd; een aantal epigonen, die meenden dat zij geroepen waren en zij verdwenen onder het stof van veertig jaar. Van een Servaes is een vernieuwende stuw uitgegaan, maar zijn baanbrekend werk bestond reeds vóór er spraak was van de Pelgrim-Beweging. Timmermans' schilderkunstig werk moét geherwaardeerd worden, want het is belangrijker dan men weleens vermoedt. Als beweging bracht de Pelgrim een aantal plastische kunstenaars dichter bij elkaar; zij was een stimulans voor velen en populariseerde het in die tijd vreemd aandoende werk van vooruitstrevenden. Een verdienste, jawel, maar het is onmogelijk deze precies af te wegen. Julien Van Remoortere {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pelgrim-literatuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laten wij vooraf zeggen, dat wij het altijd zó gezien hebben, dat de literatuur van de Pelgrim-Beweging een ruimer omvang had en ook een breder betekenis dan het geheel van de geschriften die wij aan de leden van de groep te danken hebben. Volgens onze mening mogen wij het werk van laatstgenoemden niet afzonderen uit een algemeen Europese produktie. Eigenlijk was reeds bij de aanvang van deze eeuw een opleving van de katholieke letterkunde ingezet, die van Frankrijk uit een vrij snelle verspreiding over de Romaanse en Germaanse kultuurgebieden van ons werelddeel zou kennen. De wijsgeer en theoloog Jacques Maritain heeft op die ontwikkeling een beslissende invloed uitgeoefend door zijn boeken en de uitgavenreeks Les lles. Er bestond in Frankrijk, zoals in de andere katholieke landen, een traditie die ongetwijfeld eerbiedwaardig was, maar te weinig openheid vertoonde op de grondvragen over geloof en vrij onderzoek, wereldvreemdheid en sekularisatie, zoals ze door de moderne denkrichtingen werden gesteld. Met Paul Bourget en Léon Bloy zou daarin verandering komen. De eerste die een schitterend voorganger van François Mauriac is geweest verdedigde in zijn romans de katholieke levensvisie en moraal als een enig houvast, in een wereld die meer en meer naar een onbeperkt individualisme en uitgesproken atheïsme afgleed. In onze ogen is hij als kunstenaar belangrijker geweest dan Bloy. Maar de schrijver van Le Sang des Pauvres en Le Mendiant ingrat ging tot de aanval over en beschuldigde de katholieke burgerij en een zelfvoldane klerus ervan door hun geestelijk formalisme het doordringen van de evangelische boodschap te verhinderen. Hoewel hij zelf niet praktiserend was heeft Charles Péguy door zijn poëzie, zijn essay's en Les Cahiers de la Quinzaine die aanklacht versterkt door het tekort aan sociale geëngageerdheid eraan toe te voegen. Van 1920 af bloeide te Parijs een moderne katholieke literatuur, die op zeker ogenblik een modeverschijnsel werd. De beroemdste vertegenwoordigers waren Paul Claudel, François Mauriac, Henri Bremond, die betoogde dat gebed en poëzie in dezelfde zielsgrond hun oorsprong hebben en Henri Massis, die met even grote belezenheid als vinnige overtuiging opkwam voor de verdediging van het Westen. Bij die katholieke renaissance in Frankrijk hebben bekeerlingen een voorname rol gespeeld. Wij zien ze ook elders op de voorgrond treden. Johannes Jörgensen reeds voor de eerste wereldoorlog in Denemarken. Hij was in ons land een welkome gast, die in 1913 te Leuven de aesthetica gedoceerd heeft. Vóór de stichting van de Pelgrim-Beweging ontmoetten wij hem een enkele keer te Antwerpen ten huize van mejuffrouw M.E. Belpaire. In Engeland bekeerde Gilbert Keith Chesterton zich in 1922, Sigrid Undset in Noorwegen, deed het in 1924. De katholiek gedoopte Giovanni Papini, die in zijn jeugd zijn geloof verloren en er tijdens de eerste wereldoorlog naar teruggekeerd was, had in 1920 zijn Storia di Cristo gepubliceerd, op het ogenblik dat het expressionisme voor de jongeren van West-Europa de waarde kreeg van een profetische opdracht, die niet alleen de cultuur, maar daaraan voorafgaande haar grondslagen, met de sociale en politieke structuren van de maatschappij, zou hernieuwen. Achteraf beschouwd wordt het duidelijk dat het expressionisme een veelzijdig verschijnsel is geweest. Het religieuze element kan er niet uit weggedacht worden. Wel is waar dat het geen dogmatisch karakter bezat en vooral in het begin eerder een naiëf primitivistisch of dweperig romantisch uitzicht bood. Met die eerste eigenschap ging een wondere verering van Sint Franciscus van Assisi gepaard. Marnix Gijsen dichtte reeds in 1919 zijn Lof-Litanie van den H. Franciscus van Assisi, Wies Moens publiceerde in 1924 zijn vertaling van Chesterton's St. Francis en Felix Timmermans wijdde aan hem in 1932 De Harp van Sint-Franciscus. Dat zijn slechts voorbeelden van een belangstelling die door veel anderen werd gedeeld. Wie een biografie van Ernest Van der Hallen leest. zal getroffen worden door de Franciscaanse spiritualiteit die hem bezield heeft, ook in een deel van zijn literair werk als De Wind waait en Vertelsels in Juni, waar hij een terugkeer naar de natuur en een eenvoudig, naar onze overtuiging irreeël bestaan heeft aangepreekt. De onvertogenheid van de expressionistische romantiek treffen wij aan bij de godsdienstig bewogenen. In de lyriek nagegaan is dat vooral bij Karel Van den Oever. Er is geen enkele reden om aan de oprechtheid van zijn gevoelens te twijfelen en toch doen een deel van zijn gedichten, herlezen na meer dan veertig jaar, bijna bevreemdend aan. ‘De zilvermond des Vaders: hij lacht lustig achter de nacht-ruit.’ - ‘Zie, de Vader blaast met zijn bolle mond de gele wolken rond.’ - ‘O, goede God, hoe danst Gij aan des levens poortje en schudt de rammelaar.’ Natuurlijk is de religieuze beeldspraak nog erger en vooral ergerlijker bij de nalopers uit die tijd, want die zijn er, al spreekt er nu niemand meer over, vanzelfsprekend in niet gering aantal geweest. Er bestaat ook zo'n expressionistische romanletterkunde. Zij is niet minder merkwaardig dan de poëzie en als cultuurdocument verdient zij eens ernstig bestudeerd te worden. Spijtig genoeg heeft Wies Moens zijn roman over De Verrukkingen van Karel Johan Godevier, waarvan de eerste hoofdstukken in Pogen verschenen niet voltooid. Karel Van den Oever heeft dat wel gedaan met Het inwendig Leven van Paul: de geloofsverzaking van de ene verdiept de geloofsbeleving van de andere. Als een late vrucht van die tendens mag Alma met de vlassen Haren (1931) van Stijn Streuvels genoemd. Onbetwistbaar is hij zijn leven lang een christelijk auteur geweest in dezelfde zin als de personages uit zijn boeken dat waren, al heeft hij van De Pelgrimgroep geen deel uitgemaakt. Tot zo ver het werk met een zuiver godsdienstige problematiek. In een paar andere verhalen is die inhoud met een sociale bekommernis verenigd. Zij hebben het ver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd voor degenen die geloven dat de katholieke literatuur in het verleden niet voor een betere maatschappij-ordening is opgekomen. Bij de Pelgrims zijn het Ernest Van der Hallen en Gerard Walschap geweest, die beiden in 1928, een roman uitgaven waarvan de hoofdfiguur tegen de gevestigde macht in opstand komt en strijdend voor een rechtvaardiger wereld ten onder gaat. Het is mogelijk dat Sankt Sebastian von Wedding, een werk van de Duitser Franz Herwig (1880-1931), dat in die tijd opgang maakte onze Vlaamse auteurs bij het kiezen van hun stof beïnvloed heeft. Een jaar later verschenen is Het Grauwvuur van Marcel Matthijs, waarin de schrijver getracht heeft een realistisch relaas van feiten en toestanden te doordringen met een godsdienstige en tegelijk uiterst linkse wereldbeschouwing. Opvallend is dat het expressionisme in Vlaanderen de opbloei van het toneel heeft bevorderd. In de eerste plaats moeten wij daarvoor het Vlaams Volkstoneel dankbaar zijn. Verschillende leden van de Pelgrim-Beweging hebben in de jaren 20 voor het theater geschreven en er een onbetwistbaar succes mee behaald. Het is de enige periode in de geschiedenis van onze toneelspeelkunst dat er zoveel katholiek werk opgevoerd werd. Frans Delbeke en Gerard Walschap schreven samen een reeks didactische stukken, moderne moraliteiten, waarin de tragiek van beladen gewetens werd uitgebeeld. Niet minder in trek was het werk van Anton Van de Velde met De zonderlinge Gast, als hoogtepunt. Dirk Vansina, die ook dichter was, poogde in zijn quadrologie De Deemstering der Zielen een synthese te geven van de menselijke existentie in een wereld die door tegenstrijdige strevingen wordt verscheurd. Het mooiste toneel evenwel was van Felix Timmermans gekomen: En waar de Ster bleef stille staan, dat door zijn mengeling van volkse godsdienstigheid en humor tienduizenden heeft geboeid en ontroerd. Niet alle godsdienstige auteurs uit die jaren hebben een nawijsbare invloed van het expressionisme ondergaan. Reeds hebben wij naar Streuvels verwezen. Alvast mogen wij de naam van Ernest Claes naast de zijne schrijven, hoe verschillend van aanleg en aard zij ook waren. Voor Claes is het liefste werk dat hij voor 1930 deed verschijnen Het Leven van Herman Coene geweest, een roman waaraan dikwijls te weinig aandacht geschonken wordt. Het is de geschiedenis van een wraak, die op het beslissend ogenblik door de liefde wordt ondervangen. Naar de trant van Bourget en Mauriac, was het psychologisch verhaal Komen en Gaan van Maurice Roelants, waarin de overwinning van de genade op de verlokking van de zinnelijkheid beschreven wordt. Wij kunnen niet alle verdienstelijke figuren belichten, omdat de beschikbare plaats tot een schifting verplicht. Toch zijn er nog die onze aandacht vergen omdat zij na 50 jaar niet naar de achtergrond zijn verdrongen. Het zijn Gery Helderenberg, die alleen dichter geweest is en August Van Cauwelaert die bovendien ook verhalen, kritiek en beschouwing heeft nagelaten. De derde is de grootste, hoe aangevochten hij ook moge zijn: Cyriel Verschaeve. Niet om zijn poëzie, zelfs niet om zijn drama's maar om zijn essayistisch werk. Hij heeft in de jaren waarover wij handelen o.a. Het Mysterie, Het eeuwig Leven van Augustinus en Rubens te Antwerpen geschonken en dat zijn essay's waarin zijn gaven zijn tekorten ver overtreffen. Ten slotte blijft nog te vermelden dat de Pelgrim-Beweging haar eigen tijdschrift heeft gehad. De Pelgrim werd opgericht door Dirk Vansina en verscheen van december 1929 tot december 1931. ledere jaargang telde vier afleveringen van ruim 100 bladzijden en was veelal overvloedig geïllustreerd. De meeste katholieke auteurs uit die tijd, jongeren en ouderen, hebben eraan meegewerkt en zeker is het de moeite waard te lezen wat er toen van waarde scheen en, het is een verheugende vaststelling, nog vaak zijn waarde heeft behouden. André Demedts {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Pelgrim-Beweging was acht componisten rijk, die voor een belangrijk deel het muzikaal leven in Vlaanderen hebben bepaald in de periode tussen de beide oorlogen en zelfs vandaag de dag zijn enkelen onder hen nog zeer bedrijvig als scheppend kunstenaar en als uitvoerder. Hieronder geven wij enkele karakteristieken van deze toondichters, als Pelgrim dan. Dat ook Renaat Veremans (o1894) aansloot bij de Pelgrim, zal niemand verbazen: hij was zeer goed bevriend met Felix Timmermans en Flor van Reeth - beiden stichter van de Pelgrim-Beweging - en hij vertelde graag over zijn mysticisme, dat misschien niet van het beste allooi was, hoewel hij later, samen met Timmermans, toch tot een dieper inzicht is gekomen. Op het ogenblik van zijn toetreden tot de Pelgrim was hij organist en kapelmeester van St.-Paulus te Antwerpen en had toen verscheidene missen en motetten gecomponeerd. Zijn stijl karakteriseert zich door een zekere dualiteit, nl. levensvreugde en mysticisme (in de goede zin van het woord). Deze dualiteit treedt uit zijn werk tevoorschijn, enerzijds een opborrelende, jeugdfrisse zindering in de melodie en anderzijds een ingetogen, contemplatieve hoofdtoon in het klankencomplex, samen met een rustige opbouw. Deze dualiteit behoedde hem voor stroefheid, dorheid en muzikale bloedarmoede. Zijn gezond Vlaams temperament liet zich nooit verdringen. Hij is nooit impressionistisch geweest; dat lag niet in zijn karakter. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pelgrim-componisten Als oudste Pelgrim-componist figureert Alfons Moortgat (o1881). Wij kunnen hem gerust bestempelen als een specialist van het geestelijk lied. In 1902 begon hij aan het componeren van een verzameling liederen, die in de kerk, maar dan buiten de eigenlijke diensten, konden gezongen worden. Hij wenste daarmee in te gaan tegen de zoeterige kitsch van ‘O Maagd zo rein zo schoon’, ‘O God de zee’ e.d.m. In 1924 waren reeds vier van deze liederenbundels uitgegeven. Bovendien componeerde hij ook nog missen en motetten, maar maakte vooral naam met het mysteriespel ‘Maria's leven’ (op tekst van Aloïs Walgrave) dat op 25 februari 1910 voor het eerst werd opgevoerd te Halle. Na 1914-18 werd het om de vijf jaar hernomen. Het feit dat ook Herman Teirlinck een opvoering bijwoonde, mag gelden als een bewijs dat de muziek en het toneel in het genoemd mysteriespel op avantgardistische wijze werden beoefend. Mgr. Jules van Nuffel (o1883)¹ maakte in 1916 naam met zijn grootse psalm ‘Super flumina Babylonis’, voor 4- tot 6-stemmig koor met orgel (later ook met orkest). Dit werk werd tijdens de eerste wereldoorlog uitgevoerd met groot succes. Het publiek zag er een psalm in, gericht tegen de Duitse bezetters, gezien de passage: ‘Et allidet parvulos tuos ad petram’. Dit succes leidde tot het componeren van een ‘Te Deum’ voor de verbondenen, voor 4 mannenstemmen (Mgr. van Nuffel was toen professor aan het Mechels Klein Seminarie en had daar uiteraard slechts de beschikking over mannenstemmen). Vermelden wij ook nog zijn vierstemmige ‘Missa in honorem Sanctissimae Trinitatis’, die hij componeerde in 1914. Toen de Duitsers in dit jaar Mechelen bombardeerden en Mgr. van Nuffel de vlucht nam naar Hemiksem, zag hij, bij het verlaten van zijn woning, het manuscript liggen op zijn schrijftafel, hij griste het nog vlug mee en gaf het nadien uit te Brussel. Ook zijn drie geestelijke Meiliederen en zijn motetten (uitg. Dessain, Luik) boekten veel succes. Dit alles illustreert duidelijk, dat de componist al op betrekkelijk jonge leeftijd waardevol religieus werk op zijn actief had staan. Arthur Meulemans (o1884) was één jaar jonger dan Mgr. van Nuffel en toen hij tot de Pelgrim toetrad, bevond hij zich in zijn eerste stijlperiode: een periode van worsteling om zich vrij te maken van het academisme. Hij wou vóór alles een eigen, moderne stijl bezitten en leunde daarbij aan bij de impressionisten. Zijn eerste liederen getuigen daarvan (Gezelleliederen). Hij componeerde ook nog een ‘Loflitanie van St.-Franciscus’, op tekst van Marnix Gijsen, ‘De Zeven Weeën’ (tekst Hilarion Thans) en een ‘Missa in honorem Sancti Servatii’ (5-stemmig). De zwager van Anton van de Velde, Jos de Klerk, werd te Merksem geboren in 1885. Hij week in 1914 uit naar Nederland, maar werd steeds bij de Pelgrim in ere gehouden. Reeds vóór 1914 componeerde hij liederen in volkse trant, zoals ‘De vink’ en ‘Wie kan u ooit vergeten’, maar buiten dat ook een mysteriespel ‘De goddelijke Verlosser’, dat in het voorjaar van 1914 te Antwerpen gecreëerd werd. Bij het uitbreken van de oorlog had hij twee acten klaar van zijn opera ‘Baas Ganzendonck’; in Haarlem maakte hij dit werk af, en in 1923 werd het voor het eerst opgevoerd in de K.V.O. te Antwerpen. Zijn mis ter ere van St.-Franciscus van Assisië - in 1923 gecreëerd door het St.-Romboutsknapenkoor te Mechelen o.l.v. Mgr. van Nuffel - werd beschouwd als waarachtig nieuw en baanbrekend werk. Dom Augustinus Verhaegen (o1886) was geboortig van Kapellen-op-den-Bos, waar hij trouwens nu een monument heeft en een laan, naar hem genoemd. Hij werd Benediktijn in de abdij van Affligem en deed te Mechelen orgelstudies met Oscar Depuydt, daarna ging hij zich verder bekwamen in de compositie bij Aug. De Boeck (harmonie) en Paul Gilson (orchestratie). In 1924 componeerde hij een Mariacantate. Telkens als hem gevraagd werd waarom hij geen missen of motetten schreef voor liturgisch gebruik, antwoordde hij, dat het Gregoriaans de eeuwig jonge zang is voor de kerk, onvervangbaar door gelijk welke andere muziek. Marinus de Jong (o1891) studeerde tijdens de oorlog 1914-18 aan het Koninklijk Conservatorium te Antwerpen. Toen daar in 1917 de wedstrijd Prijs De Vleeschouwer werd uitgeschreven, kaapte de Jong hem weg met een preludium en fuga voor orgel. Hij componeerde ook liturgisch werk, b.v. zijn ‘Missa Ave Maria’. Hij leefde toen al in de oude (Gregoriaanse) modi, wat nog te merken is in zijn later werk. Tenslotte de jongste Pelgrim-componist: Flor Peeters. Hij werd geboren in 1903 en trad tot de Pelgrim toe in 1927. Hij was toen reeds een man van aanzien op toonkunstig gebied en als organist. Op de Pelgrim-tentoonstelling van 1930 waren de handschriften van zijn ‘Lof van vier gezangen voor twee gelijke stemmen en orgel’ en zijn ‘Alice Nahon-liederen’ geëxposeerd. (Gegevens meegedeeld tijdens een interview met Mgr. Jules Vyverman). 1 In dit artikel is telkens spraak van Mgr. van Nuffel. Wij doen opmerken, dat hij pas veel later monseigneur is geworden. In de periode, hier besproken, was hij zelfs nog geen directeur van het Lemmensinstituut; hij was gewoon professor. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein land-groot schouwtoneel Overzicht van het toneel in Vlaanderen, in het licht van de Pelgrim-Beweging {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dadelijk na W.O. I schreef Paul De Mont (1895-1950), verminkt frontsoldaat, twee benen afgezet - een technisch sterk antimilitaristisch toneelstuk met zedelijke bekommernis. ‘Nuances’ stak vinnig de draak met het huichelend patrictisme. Het verscheen in druk 1925 en werd in toneelseizoen 1926-1927 door het Vlaamse Volkstoneel herhaaldelijk opgevoerd, toen het toneelrenouveau, naar inhoud, vorm en stijl, reeds voorgoed was losgebroken, vooral onder liefhebbers. Tegen de naturalistische school, waarvan N. De Tière en L. Scheltjens de voornaamste vertegenwoordigers waren, reageerden in katholieke zin Fr. Delbeke en G. Walschap met ‘Flirt’, ‘Dies Irae’, ‘Lente’, ‘De voorproef’. Hoewel de klassieke opvatting van het toneel nog werd gewaardeerd (met ‘Judas’ en ‘Maria Magdalena’ van C. Verschaeve werd het landjuweel gewonnen, respektievelijk in 1928 te Gent door de Kat. Gilde van St.-Niklaas en in 1930 te Oostende door de kring van Kortemark) kwamen H. Teirlinck en A. Van de Velde meer aan bod. Het renouveau kristaliseerde zich (tussen 1920-1930) in ‘Tijl’ (A. Van de Velde) en ‘Reinaert de Vos’ en ‘Het Geding van Onzen Heer’ (P. De Mont). In de eerste twee stukken werd uiting gegeven aan het nationale, in het laatste aan het religieuze gevoelen van ons volk. De St.-Augustinuskring van Antwerpen werd verzocht ‘Het Geding’ in een officiële schouwburg van Antwerpen op te voeren als slot van een Rerum-Novarumviering. A. Ost tekende hiervoor een suggestieve affiche. Met ‘De vertraagde film’ (1922), ‘Ik dien’ (1924) en ‘De man zonder lijf’ (1925) leverde H. Teirlinck, die in augustus 1924 in een patronaatszaal het hernieuwde Mariaspel van Halle ging bijwonen, expressionistisch en experimenteel toneel, dat enige beroering bracht. Met hun simbolische betekenis schenen ‘De zonderlinge gast’ (reeds in 1920 bekroond) en ‘Christoffel’ (beide uitg. 1924) van A. Van de Velde bij het volk meer aan te slaan. Onder de auteurs met genietbare, moderne toneeltaal en -aktie, moeten vernoemd G. Martens, W. Putman en J. Vervaecke met zijn ‘Van de dood die bijna stierf’. Putman deed zich bovendien gelden als een graag gelezen toneelkritikus. De meeste van zijn vlot geschreven artikelen bundelde hij in ‘Toneelgroei 1921-1926’, met ondertitel: ‘Indrukken over het na-oorlogse toneel in ons land’ (486 blz.) en ‘Toneeldagboek 1928-1938’ (254 blz.). In de tweede bundel is er minder sprake van toneelherleven. Vanaf 1930 stagneerde en verziekelijkte het renouveau, dat andere landen Vlaanderen benijdden, want op internationale toneelfestivals verwierven wij de hoogste onderscheidingen. Wij denken aan de opvoering van ‘Tijl’ te Parijs. Het katoliek toneelrenouveau was uitgegaan van de liefhebberskringen onder impuls van bewuste Vlamingen, zoals notaris Prosper Thuysbaert van Lokeren. Vroeger reeds had hij, samen met L. Dosfel en priester J. Bernaerts, een algemene toneelcentrale opgericht en de werking en de neerslag gekoncentreerd in ‘Toneelgids’. Dit tijdschrift, waarvan A. Van de Velde en W. Moens eens de redaktie waarnamen, signaleerde speelbare en genietbare stukken en refereerde praktisch over vernieuwd toneel en dekorbouw. Men drukte er op dat stijl meer dan vorm is en dat naast toneelwerk er ook toneelspel hoeft getoond. Meer dan een detail in deze aangelegenheid van toneelrenouveau is het feit dat architekt Huib Hoste (1881-1957), die een pionier was van de zakelijke inrichting van het gebouw en in samenwerking met L. Corbusier een stedebouwkundig plan voor Antwerpen-Linkeroever ontwierp, in 1924 de opdracht kreeg een moderne teaterzaal te bouwen te Knokke. Het renouveau steunde op twee elementen: de ideële waarde en de artistieke. De artistieke waarde hing grotendeels af van de regie, die enigermate was geïnspireerd door de Russen en de Duitsers en die de expressionistische kant uitging. De ideële waarde wilde men uitbouwen in tijdsgebonden of -weerspiegelende vormen. Toch werd de nadruk gelegd op het feit dat de regie van een stuk niet als proef van bepaalde regieopvattingen mocht aangewend, maar rekening moest houden met de inhoud van het stuk en dat er moest beoefend ‘la soumission à l'objet’. Een promotor van het toneelrenouveau zoals Thuysbaert voelde zich sterk in wat wij noemen de Ghéon-beweging. De Franse geneesheer Ghéon (1875-1944), eerst volgeling van A. Gide, was als bekeerling (L'homme né de la guerre) van het front weergekeerd. Hij meende de opvoeding van het volk ten zeerste te dienen door het toneel. Hij schreef voor het beroepstoneel. Zijn ‘Genesius’ werd door officiële schouwburgen te Parijs en in Nederland (Verkade) gespeeld. Het Vlaamse Volkstoneel had op zijn repertorium ‘De Duvelsbrug’ en ‘De baldadige spekslager’. Van zijn toneel werd gezegd dat het dichter bij het volk en het teater stond dan dat van Claudel. Een 50-tal van zijn stukken werd in het Nederlands vertaald met het oog op een vertoning, zodat men spreken kon van een Ghéon-beweging en er te Antwerpen een Ghéon-kring onder de leiding van O. Daem heel wat sukses oogstte. Voor deze kring en menig ander jong toneelgezelschap ontwierp Fr. Mertens meermalen dekor en kostumen. Ghéon schreef voor het liefhebberstoneel om het te heffen uit wat met recht een beetje smalend ‘patronaatstoneel’ werd genoemd, omdat het zo melodramatisch en grof-kluchtig was en om het te verlossen uit de bombastische romantiek en de romantische bombast en tranerigheid. De stukken van Ghéon deden denken aan middeleeuwse misteriespelen en volkskunst, maar in zeer gunstige zin, omdat ze toneelvaardig en eigentijds waren. Vanuit Lokeren luidde Thuysbaert het renouveau in, mede door het kindertoneel: ‘Duimpje’ en ‘De schoone slaapster’ (Ghéonstukken), waarvan Thuysbaert zelf de regie voerde. Voor het kinder- en jeugdtoneel maakte Van de Velde zich zeer verdienstelijk met {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen produkties, zoals ‘Lotje’ en ‘Radeske’ en door regie in onderwijsgestichten. Toneelgroepen, die tot dan toe een annexe waren van bonden van allerlei pluimage om door een optreden op de planken wat zaad in 't bakske te brengen, organiseerden zich zelfstandig. Het ontspanningselement was er niet vreemd; maar met de opvoeringen van dramatische en kluchtige stukken met literaire waarde beoogden zij kultuurdragers te zijn. Vele groepen waren bovendien gebaseerd op een solidariteitsgevoelen; velen noemden zich ‘compagnons’ of ‘gezellen’. Zij waren geïnspireerd door een humanistisch gevoelen ‘de mens mijn broeder’ dat vlak na de oorlog sterk was doorgebroken en met de gedichten van W. Moens uit ‘De Boodschap’ benevens zijn ‘Celbrieven’ een onweerstaanbare wekroep was: ‘De oude gewaden zijn afgelegd ......... De jonge karavanen zetten aan.’ ‘Toneel is alsdusdanig een beeld van z'n tijd, misschien wel het meest direkte, zo niet van een eigen-tijdse beschaving, dan toch al vast van hoog-tekenende eigen-tijdse opvattingen; toneel is toch altijd de meest maatschappelijke van alle kunstuitingen, zal dus ook het diepst de stempel van zijn tijd dragen’. (A. De Mayer in een causerie ‘Opvoedkundige waarde van het modern katoliek toneel’ voor de leerlingen van het Klein-Seminarie te St.-Niklaas, 30 december 1925, verschenen in ‘Dietsche Warande en Belfort’, mei 1926.¹) De liefhebberskringen kregen leiding en vonden steun in het A.K.V.T., alg. kat. Vlaamse toneelcentrale, die eerst onder voorzitterschap van J. Bernaerts, nadien van Fr. Haepers, tussen de twee oorlogen met hard werken en vele moeilijkheden zegedagen kende en leerrijke kongressen en provinciale en landelijke toneelprijskampen organiseerde. De meeste toneeltornooien stonden qua speelkunst en inhoud op hoog peil. ‘Het Vondeljuweel’, geschonken door de Vlaamse toneelpionier J. Bernaerts, had de allure van een nationale prijskamp. In de benaming van het juweel ‘Vondel’ zat het streven tot een samenwerking tussen Noord en Zuid. Al geraakte men praktisch niet zover met het ‘Vondeljuweel’, in dit interprovinciaal tornooi traden gerenommeerde toneelkringen aan van uit de Maaskant tot aan de Noordzee. In het verantwoordelijkheidsgevoel van hun maatschappelijke taak ‘wat schoonheid en vreugde brengen aan hun medemensen’ engageerden liefhebberskringen meermalen beroepsregisseurs; en meerdere liefhebberstoneelspelers toonden een grote ontvankelijk heid om de speelstijl van bepaalde beroepsakteurs zoveel mogelijk te benaderen. De akteur Staf Bruggen b.v. stond model voor meerdere begaafde liefhebbers. Anderzijds gebeurde het dat direkteurs van beroepsgezelschappen bij opvoeringen van liefhebberskringen spelers kwamen ontdekken en engageren. J. De Meester vond Yonnie Selma (Juf. Dubois) in het ‘St.-Bernardusspel van Ghéon te Gent (1924) onder de bezielende en kundige leiding van H. Van Overbeke, die in 1930 het ‘Lam Godsspel’ vóór de St.-Baafskathedraal zou creëren met een apoteose-uitbeelding van het altaarstuk van Van Eyck door levende figuren van mensen en paarden. Onder de regie van De Meester speelde Y. Selma bij het V.V.T. o.m. de sublieme rol van de zoete en zachte Violaine in Claudels ‘Boodschap aan Maria’. Men verzekerde mij destijds dat Y. Selma nadien te Parijs is gaan spelen. Schouwburgdirekteurs kwamen nieuwe stukken voor hun repertorium ontdekken in voorstellingen van liefhebberskringen, zoals ‘Flandria’ te Antwerpen. Liefhebberskringen hebben meermalen moeten afrekenen met ouderwetse opvattingen bij de geestelijkheid. Afgevaardigden van A.K.V.T. bepleitten meermalen op het bisdom het gemengd toneel. Zonder veel resultaten. Eens kwam het regisseur L. Geysen ter ore dat men het gemengd toneel wantrouwig beoordeelde met kongregatiementaliteit: allemaal goed en wel, maar wat er achter de schermer gebeurt!? Hierop reageerde Geysen prompt met een opvoering van ‘Gaz’ (G. Kaiser) te Brasschaat: zonder schermen! Het werd een geweldig progressief sukses, in weerwil van de gewekte ontsteltenis. De officiële schouwburgen stonden weigerig tegenover auteurs, wier stukken qua inhoud kieskeuriger uitvielen, dan het boulevardrepertorium met uitgerafelde en vergoelijkte huwelijks- en liefdes driehoekstornooien. Pirandello deed het, terwijl de Spaanse Jacinto Benavente y Martinez, nobelprijs 1922 met meer dan 90 toneelwerken, eenvoudig {== afbeelding Het Fronttoneel met Dr. O. de Gruyter.==} {>>afbeelding<<} werd voorbijgezien; hij was katoliek, hoewel zijn stukken niet zo konfessioneel waren en niet propagandistisch aan katolicisme deden ten nadele van de artistieke waarde. Toch was er in Vlaanderen een groep beroepsakteurs die het toneelrenouveau naar vorm en inhoud sterk stimuleerde. Dr. O. De Gruyter (1885-1929), voor wie de tekst met een onverbeterlijke spreektechniek moest verwerkt tot spel, omvormde in 1920 het Vlaamse Fronttoneel (gesticht in 1917) tot het Vlaamse Volkstoneel². Voor hem was het toneel een zaak van hogere kultuur van het volk. Hij, virtuoos van het gesproken woord, bracht een vernieuwing in het repertorium, voornamelijk door de klassieken in eer te herstellen, én in de speelstijl. Het V.V.T. speelde in alle gewesten van Vlaanderen, in het stadsteater en in de gildezalen, op openbare pleinen en in openlucht tegen een boerenschuur. Het genoot een kulturele faam o.m. omdat het nooit werken bracht die de godsdienstige of zedelijke overtuiging van het volk schoffeerden. Toen in 1924 De Gruyter bestuurder werd van de K.N.S. te Antwerpen, gaf hij zijn groep V.V.T. in handen van beheerders, die katoliek waren maar toen zo breeddenkend dat zij de vrijzinnige Johan De Meester jr. als spelleider engageerden en dat hun eerste sekretaris W. Moens stukken aanbracht van Jerome K. Jerome, Strindberg, A. Tchechof. Pr. Thuysbaert was de eerste commissaris van de Raad van Beheer en de tweede algemene sekretaris J. Boon ontdekte voor het V.V.T. Michel de Ghelderode met ‘Beeldekens van St.-Franciscus’, ‘Het avontuur van Faust’ en later ‘Barabas’ en ‘Een onnozel hart in de wereld’. Dit gezelschap bracht oorspronkelijke Nederlandse stukken zoals ‘Tijl’ (Van de Velde), ‘Lucifer’ (Vondel), ‘Marieken van Nijmegen’ (XVe eeuws mysteriespel) op de internationale toneelfestivals. Wat de Fransen hier of daar bescheiden hadden geprobeerd, bracht het V.V.T. met ‘panache’ naar het Vlaamse publiek; de opvoering van Claudels ‘Boodschap aan Maria’ ontketende een Claudel-kultus. ‘De Paradijsvloek’ van Laudy, ‘Kaïn’ van Wildgans, ‘En waar de ster bleef stille staan’ van Timmermans en Veterman waren onvergetelijke suksesstukken. De humanistische eenvoud en de pretentieloosheid van de kunstenaars, die zich ongedwongen volksverbonden toonden in de gewone omgang, begeesterden zozeer het publiek, dat {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de akteurs St. Bruggen, R. Verheyen, M. Hoste, J. Plaat, A. Vander Plaetse, R. Grassin, de aktrices E. Demoor, J. Van Gelder, T. Van Speybroeck (men vergeve mij de onvolledigheid van de opsomming van de artisten) aan de poorten van de toneelzalen door het gewone publiek werden opgewacht om toegejuicht te worden. De toeschouwers zouden wel petjes gedragen hebben met de namen van hun geliefde artisten en supporterspandoeken in de zalen hebben ontrold. De geestelijken echter mochten de vertoningen van het V.V.T. (dat E.H.J. Bernaerts had als geestelijke adviseur) enkel bijwonen in zalen door katolieken beheerd of afgehuurd. Wij hebben ons meermalen afgevraagd hoe het publiek in Vlaanderen, dat een klankbord was geworden van het Europese toneel, zo ontvankelijk kon gemaakt, terwijl deze toneelkreaties toch maar werden verwezenlijkt met sobere middelen in vergelijking met de toen hooggeroemde buitenlandse prestaties van Stanislawski, Craig, Reinhardt. Paul De Mont woonde regelmatig de toneelprestaties te Parijs bij; eens schreef hij bij de opvoering van een stuk van H. Bernstein: ‘Naast het aanwenden van wassen mannequins... in plaats van levende figuranten... werd niets vertoond wat ik niet reeds had gezien bij Pitoëff, bij Baty of hier in Vlaanderen’.³ Dan is daar een kleinzielige partijpolitiek gaan stoken, omdat niet alle spelers van V.V.T. bij de kristelijke sindikaten waren aangesloten en dergelijke misselijke knoeierijen... zodat na de viering van het 10-jarig pelgrimsleven van St. Bruggen en M. Hoste, het V.V.T. in twee groepen uiteenviel. Het gebeurde als het ontploffen van een tijdbom. Na het vertrek uit Vlaanderen van J. De Meester werd de spelleiding van V.V.T. meest waargenomen door R. Verheyen en A. Van de Velde. M. De Ghelderode had een stuk geschreven ‘Een onnozel hart in de wereld’, met als hoofdrol Pantaglaize, speciaal opgevat voor de akteur Verheyen. Bij de opvoering te Antwerpen wordt aan A. Van de Velde opgedragen, vóór het doek opgaat, in het publiek te verklaren dat momenteel alle akteurs van V.V.T. worden ontslagen. Het april-contrakt 1930-1931 werd niet hernieuwd. Verslagenheid bij het publiek dat protesteert en bij de akteurs, die verbolgen zweren dat ze nu eens zullen tonen wat ze kunnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Voorpagina's van programmaboekje van Het Vlaams Volkstoneel door Gerard Rutten en Victor Servranckx.==} {>>afbeelding<<} Verheyen speelt zijn rol van Pantaglaize zó glorieus, dat hij zich uitput en met de harde onverklaarbare klap van ontslaging dodelijk ziek wordt. Op 27 okt. 1930 werd hij begraven. De geestelijke, die hem de rug had toegekeerd, wilde een lijkrede houden. Die komedie hebben de trouwen van Verheyen niet toegelaten! De groep Staf Bruggen ‘Nationaal Vlaams Toneel’ speelde niet meer zo experimenteel; zijn repertorium kreeg een Vlaams-nationale inslag en hij hield het glorieus uit tot W.O. II. De andere groep werd geregisseerd door A. Van de Velde, die onwetende was misbruikt en die bij het tweede lustrum van V.V.T. een kreatie bracht van eigen werk ‘Halewijn’, maar wiens ‘Tijl II’ bijlange niet de hoogte haalde van ‘Tijl l’. L. Geysen regisseerde er o.a. ‘De Zevenste Blidschap’, ‘Hiawadha’ van G. Gezelle en ‘Jeremia’ van St. Zweig. Ook R. Grassin, die de rol van ‘Boefje’ genre-Ketje creëerde, kreeg regiewerk. In 1932 werd dit V.V.T. ontbonden; de nieuwe groep ‘Van onzen tijd’ die hierop volgde stierf een roemloze dood. Daar wriemelde ergens een mikroob van pietluttigheid en van een verzuurde kristelijke mentaliteit, als men zich herinnert dat bij het bisdom klachten werden ingediend omdat in een katoliek beheerde zaal een stuk werd opgevoerd waar een bed als rekwisiet op het toneel was geplaatst; als ik deze triestigheid vertel: Het liep naar middernacht; vanuit de Ploegstraat hadden R. Verheyen, H. Steens en H. Verlinden, die van een herhaling kwamen, licht op mijn kamer van Geloofsverdediging gemerkt. Zij belden aan. R. Verheyen, die ik regelmatig zag in onze kerk aan de Provinciestraat, kwam met twee getuigen zijn nood klagen: zijn artistenleven werd hem zo kwalijk genomen dat de geestelijke, die uit vriendschap zijn huwelijk had ingezegend en die droomde eens pelgrim te worden, maar nog niets had gepresteerd tenzij wat flirt met moderne kunst, hem de rug toekeerde en hem beklapte. Flor van Reeth kan getuigen dat ik hier de volle waarheid spreek, want R. Verheyen biechtte hem dezelfde misselijkheid. Op de achtergrond van dit alles staat de aktie, die beweerde dat alles, ook de kunst en het toneel, ‘Religieus-programmatische opzettelijkheid’ moest zijn⁴ en dat de eigen waarde van de kunst bijzaak was. Zoals O. De Gruyter vóór hem en L. Geysen na hem, is R. Verheyen, die zich uitleefde in de rol van de duivel in Ramuz' en Stravinsky's ‘Geschiedenis van de soldaat’ en vooral in de rol van Pantaglaize, gestorven 24 okt. 1930 in de fleur van zijn carrière, maar verteerd door de roeping van speleman Gods. Het ‘Credo-spel’ op de Heizel te Brussel (1936) en het ‘H. Bloedspel’ te Brugge (1938), beide op tekst van pater J. Boon, het eerste onder regie van L. Geysen, het tweede onder regie van A. Van de Velde, met de mooie muziek van A. Meulemans, kunnen beschouwd als verre, maar verwaterde uitlopers van het rencuveau van het katoliek toneel in Vlaanderen. Het zijn eindpunten, waar ‘De Pelgrim’ alsdusdanig allang niet meer bestond. Voor het massaspel ‘Credo’ werden ook Waalse groepen ingezet, het moest een uiting zijn van algemene katolieke aktie. De Vlaamse groepen voor dit spel waren gerekruteerd in de kringen van het A.K.V.T. De Deen J. Jörgensen, erepelgrim, die ik persoonlijk naar deze vertoning te Brussel had vergezeld, bekende zonder omwegen dat de Vlaamse figuranten veruit de beste waren; die speelden ook de kontesterende rol. De tekst van het H. Bloedspel leed aan het modieuze en de auteur had het te zeer als belijdenis-literatuur opgezet, maar het ontbrak aan elementen van vlees en bloed. Voordien hadden wij nog gesmaakte voorstellingen van stukken met religieuze inslag bijgewoond van o.m. St. Lindemans, C. Eeckels, J. Crick en A. Van de Velde met zijn ‘Lyries speelken van Sinte Lutgardis’, waar hij zelf de rol van de vader uitbeeldde en aldus zijn speelsters meetroonde in een vlotte en entousiasmerende vertolking. Daar was de opvoering van ‘Compostella’ (Dietzenschmidt) door De Noordster van Mechelen (febr. 1924); de vertoningen van ‘Elkerlick’ in openlucht te St.-Niklaas (1925) onder de regie van M. Van Vlaanderen, die in het toneelseizoen 1928-1929 zijn evangeliespel ‘Maria van Betanië’ monteerde; een nieuwe bewerking van de middeleeuwse sproke ‘Beatrijs’ door H. Van Overbeke (Gent, febr. 1925); bij de aanvang van het toneelseizoen 1926-1927 te Hasselt ‘Passiebloemen’ van H. Thans, geënsceneerd door R. Verheyen en waar we meest bekoord werden door de muziek van A. Meulemans. Dit is een greep uit onze herinneringen uit de glorieuze tijden, toen Vlaanderen een {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Alfred Ost: Luciferisten, 1929, geschilderd naar aanleiding van de opvoering van Vondels ‘Lucifer’ door het Vlaamse Volkstoneel.==} {>>afbeelding<<} Toen de Pelgrimbeweging gesticht werd, werd ook Ost verzocht toe te treden. Hij ging op die uitnodiging echter niet in. Weliswaar uitgesproken religieus geëngageerd artiest, stond hij toch afkerig tegenover elke programmatische tendens, maar solidair met zijn kunstbroeders van de Pelgrim is hij een leven lang een pelgrimmerend en dienend kunstenaar geweest, voortdurend in het geweer voor verruimende religieuze kunstvisies. Kunst en godsdienst moesten volgens hem de pelgrimmerende mensheid begeleiden in de opgang naar haar bovenzinnelijke bestemming. Getuigenis van zijn verbondenheid met aanverwante idealen, zoals die van het kristelijk liefhebberstoneel, is de in 1926 door hem rechtstreeks op steen getekende plakbrief voor de opvoering van ‘Het Geding van Onzen Heer’ van Paul De Mont. Het is opvallend hoe in het hierbij geproduceerde document, de op zijn tijd vooruitzijnde, visionair geëvolueerde kunstenaar, figuratieve en afiguratieve elementen op elkaar laat inwerken. (Frans Mertens) {== afbeelding Alfred Ost: affiche voor de opvoering van ‘Het geding van Onzen Heer’ van Paul De Mont (1926).==} {>>afbeelding<<} klankbord werd van het toneelgebeuren in West-Europa. Er werd wel eens gediskuteerd over ‘de stilte op het toneel’, die ontroering moest brengen. Een andere keer was het weer anders. L. Geysen werd als lid van het gezuiverde(?) V.V.T. eens de zaal ingestuurd, toen een deel van het publiek luidruchtig aan 't protesteren ging om het peperkoekachtige van de vertoning. Bij een opvoering in de Vrede St.-Willebrord te Antwerpen werd R. Verheyen verwittigd dat W. Putman die vrijmoedig zijn oordeel had gegeven over een vorige opvoering, in de zaal aanwezig was. Midden het spel ontdekte de akteur Verheyen van op het podium de toneelkritikus en hield een geïmproviseerde repliek, zo fijn en meesterlijk gespeeld, dat het publiek dacht dat het een integrerend deel was van het vertoonde stuk. In dergelijke zaken was Verheyen niet enkel de geniale nar van Vlaanderen, maar de vindingrijke die het publiek nillens willens engageerde. Bij de decenniumviering van ‘De Dageraad’ te Brasschaat, speelde hij Diogenes; met een brandende lantaarn zocht hij in de zaal ‘een mens’ en plots bleef hij stil met zijn vooruitgestoken lantaarn vlak voor het gelaat van een jurylid staan; hij zocht een mens, maar vond die ook hier niet!? Wij hebben bewogen toneeldagen meegemaakt: In de zaal Gruter te Antwerpen, waar Verheyen een kontesterend kongres voorzat met achter zich een zwarte vlag; te Roeselare, waar in aanwezigheid van de zich aanmatigend werende P. Boon, de bloedloosheid van zijn stukken werd uiteengedaan; te Brasschaat nogmaals, waar bij de slotvertoning van een tornooi L. Geysen op de slag van de klok, die voor allen opzettelijk zichtbaar was geplaatst op het podium, vóór het doek verschijnt: ‘Dames en Heren, u zijt allen getuigen, het is de aangekondigde tijd om de vertoning te beginnen; we kunnen niet wachten op de intrede van de juryleden’. En het doek werd opgehaald! En zo verder en zo meer... Wij beschikken helaas niet over filmopnamen om het levendige van de toneelbeweging van toen als dokumenten voor te leggen. In dit Pelgrimnummer van ‘Vlaanderen’ willen wij nog noteren dat als leden van de Pelgrim volgende toneelschrijvers waren aangesloten: Delbeke, Walschap, Thans, Timmermans, Van de Velde, Van Hoeck, Verschaeve, Crick, en Frederik Van Eeden. A. De Mayer en Jan Boon, ook pelgrims, waren felle en onderlegde toneelpromotors. Regisseurs en toneelspelers komen op de Pelgrimlijst niet voor, wellicht omdat zij op letterkundig, plastisch of muzikaal gebied weinig of niets op hun aktief hadden. Wel werd Staf Bruggen einde 1929 aangeschreven om in de Pelgrim-radio-avond fragmenten van ‘Maria Magdalena’ (C. Verschaeve) voor te lezen. Eénmaal kwam het toneel als manifestatie van de Pelgrim aan bod, wat de toonkunde niet te beurt viel. A. Van de Velde had op een Pelgrimvergadering voorgesteld als slotnummer van het Pelgrimkongres, september 1927 de opvoering van ‘Maskaroen’, een spel van Verlossing door G. Walschap, te brengen. De regie werd gevoerd door R. Verheyen, die ook de rol van Maskaroen vertolkte. Walschap had dit spel geschreven op een oud motief in een geest van renouveau naar inhoud en toneelmatigheid. Hij deed dat op zijn manier en met zijn talent, die anders waren dan deze van ‘zijn mede-pelgrim’, zoals Walschap Van de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Velde had genoemd in D.W. en B. 1926, blz. 397. De ruwheid van de taal op sommige momenten was wellicht oorzaak dat er niet zo geestdriftig werd geapplaudisseerd. Naar aanleiding van dit stuk hield dr. C. Godelaine een causerie op de toneeldag van ditzelfde kongres, 25 sept. De tekst ‘De Duivel op de planken’ verscheen in D.W. en B. nov.-dec. 1927; terwijl de tekst van Maskaroen in hetzelfde tijdschrift werd gedrukt twee jaar later. Bij de toneelakteurs-pelgrims was er ‘verscheidenheid, maar ook eenheid’, zoals J. Hallez dat schreef over de Pelgrimtentoonstelling (D.W. en B., dec. 1927, blz. 881). H.J. Elias noteert in ‘25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939’ (2e d., blz. 159) ter gelegenheid van De Pelgrim ‘de poging tot katoliek renouveau... was reeds in 1929 over zijn hoogtepunt heen’. Want, en H. Deckers, secretaris van de Pelgrim, schrijft in het Pelgrimnummer van ‘Lenteweelde’ 30 aug. 1931: ‘... er waren er die zich afvroegen of het katoliek beginsel voor een toneelkring wel klaar en duidelijk moet uitgesproken worden;... er waren er die politieke kampen in de Pelgrim wilden inwerken; ... finaal bleek het dat het een utopie is’. Die utopie: op hoogtetoppen met weelderige scheppingsdrang uitstralen, terwijl burgerlijke en profijtzoekende epigonen zich als Pelgrims willen uitventen met religieuze fabrikaties. P.J.A. Nuyens 1 In verband met ‘De Pelgrim’-beweging wordt in dit artikel meermalen naar ‘Dietsche Warande en Belfort’ verwezen. Wij menen met reden. In 1926 vierde ‘D.W. en B.’ een zilveren jubelfeest: de versmelting van ‘Dietsche Warande’ (tijdschrift van J.A. Thijm) en ‘Het Belfort’ (in 1886 te Gent gesticht). Alle nummers van dit jubeljaar werden uitgegeven met een speciale kaft. In zijn glasraamstijl tekende E. Yoors een strevende, profetische figuur, die een boek, versierd met een kruis, als een offer aanbiedt. Op de schouder draagt deze figuur de pelgrimsschelp. In de rubriek ‘Varia’ (jan. nr., blz. 144) wordt het pelgrimmanifest afgedrukt, ondertekend door de eerste 12 pelgrims. 2 In dit artikel wordt dikwijls gesproken over het Vlaamse Volkstoneel en zijn peripetiën. Zijn geschiedenis vindt men uitgebreid in ‘Het Vlaamsche Volkstoneel’ door Dr. C. Godelaine, uitg. Davidsfonds, 1939, 105 blz. en 10 illustraties. Van dezelfde auteur: ‘Mijn persoonlijke ervaringen omtrent toneelbeweging’ (Verhandelingen K.V.H.V. nr. 332, 1935, met 10 foto's); ook in ‘Herinneringen aan het Vlaamse Volkstoneel’ door Antoon vander Plaetse, uitg. Davidsfonds, 1960, 158 blz. en 23 illustraties. 3 ‘Vandaag’, Vlaams halfmaandelijkse kroniek 1929, blz. 106. In dit tijdschrift, dat slechts twee jaren bestond en waarvan H. Teirlinck hoofdredakteur en leider van de toneelrubriek was en M. Roelants redaktiesekretaris, kan men zeer interessante gegevens en illustraties vinden over de prestaties van het toneel in Vlaanderen. Naast ‘Vandaag’ verwijzen wij naar het kunsttijdschrift ‘Wendingen’, dat in 1928 een gans nummer (albumformaat) wijdde aan ‘Het Vlaamsche Volkstooneel’ met bijdragen van M. de Ghelderode en J. de Meester. Van dit V.V.T.-nr. ‘Wendingen’ verscheen een Franse uitgave met bijdrage van Jacques Copeau. 4 G. Walschap in ‘D.W. en B.’ (1931, blz. 43), die hier zijn antwoord geeft over een enquete ‘kritiek in Vlaanderen’, die de ebbe van het renouveau in de literatuur en in het toneel behandelt. De architecten van de Pelgrim {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Craag willen wij ook de archtitecten van de Pelgrim-Beweging even belichten. De stof voor deze bijdrage hebben wij geput uit een lang, op band opgenomen gesprek tussen Flor van Reeth, Pater Nuyens en Frans Mertens, die zich daarin bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt om een interessant beeld op te hangen van de bouwkunst van de Pelgrims. De namen van de door hen geciteerde architecten hebben ons evenwel voor een dilemma geplaatst. Zij waren er zich wél van bewust, dat op de naamlijst van de Pelgrims slechts drie bouwmeesters voorkomen: Jef Huygh, Albert Van Nuffel en Flor van Reeth, maar argumenteerden dat nog andere architecten aangesloten waren. Zo verwees Pater Nuyens naar het speciaal Pelgrimnummer van ‘Lenteweelde’ (1930), in het bijzonder dan naar het artikel van Jef Huygh: ‘Moderne kerkenbouw in Vlaanderen’, waarin te lezen staat: ‘En onze Pelgrims bouwen: Huib Hoste, Albert Van Nuffel, Stan Leurs, Gustaaf Desmet, Flor van Reeth’. Verder is het ook waar, dat de architecten Huib Hoste en Jos Viérin deelnamen aan de tentoonstelling van 1927. Wij moeten echter een duidelijke lijn trekken. In de bijdrage ‘De Pelgrims’ hebben wij reeds gewezen op verscheidene tegenspraken en vergissingen. Ook Jef Huygh kan zich - net zoals Dirk Vansina - vergist hebben; ofwel bedoelde hij in ‘Lenteleven’ de architecten, die in de geest van de Pelgrim werkten. Er dient ook op gewezen, dat de deelnemers aan de expositie van 1927 niet noodzakelijk Pelgrims waren, want zowel leden als ‘genodigden’ stelden {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoon, dus ook kunstenaars die dicht bij de Pelgrim stonden, die er wellicht veel sympathie voor voelden, die bevriend waren met de Pelgrims, maar die om onnaspeurbare redenen nooit echt lid zijn geweest. Kortom: de ervaring heeft bewezen, dat inzake het Pelgrim-lidmaatschap van sommige kunstenaars niet kan voortgegaan worden op getuigenissen. Dit is hoegenaamd geen verwijt, alleen maar een nuchtere vaststelling. En precies om die reden houden wij ons, ook wat de Pelgrim-architecten betreft, stipt aan de conclusies van het artikel ‘De Pelgrims’. Het trio Jef Huygh-Albert Van Nuffel-Flor van Reeth kan trouwens gelden als representatief voor de tijd, waarin de Pelgrim-bouwmeesters bedrijvig waren. Prof. Jef Huygh kan beschouwd worden als een echte idealist, een zeer gedegen technicus en een ‘broederlijke confrater’, zoals van Reeth hem noemde. Het was hem evenwel onmogelijk dezelfde combattieve weg te volgen, die van Reeth nooit verliet. De zorg om zijn groot gezin noodzaakte hem ertoe vaak compromissen te sluiten en volgzaam te gehoorzamen aan de directieven van de diocesane kerkbouwcommissies en de koninklijke commissie voor monumenten, in die tijd verzuilde, uiterst conservatieve instellingen, die grote macht bezaten en waartegen elk gevecht bij voorbaat verloren werd door de progressieve artist. Buiten veel huizen, klinieken en het instituut voor zwakzinnigen te Sint-Antonius-Brecht, bouwde Huygh ook de Sint-Laurentiuskerk te Antwerpen, een gebouw in neo-byzantijnse stijl. Deze kerk was oorspronkelijk aan van Reeth toegezegd. Voor de vorm zou men een wedstrijd uitschrijven en daartoe een vijftal architecten uitnodigen, onder wie ook Jef Huygh. Van Reeth weigerde dat spelletje mee te spelen en riep de tussenkomst in van de toenmalige Antwerpse burgemeester Frans van Cauwelaert, ten einde te verkrijgen, dat hij sámen met Huygh de kerk zou mogen bouwen. Hier kon niet op worden ingegaan. Dus kwam de wedstrijd er en wel volgens de directieven van het bisdom Mechelen, waar de liturgist kanunnik Croegaert het voor het zeggen had. Huygh diende een ontwerp in, dat aan alle gestelde voorwaarden voldeed. Toch slaagde hij erin zijn bouwwerk een zekere religieuze atmosfeer mee te geven; revelerend {== afbeelding Flor van Reeth: moderne Pinksterkerk, buitenzicht.==} {>>afbeelding<<} was het centrale altaar (fel bekritiseerd door de katholieken van die tijd!); verder kan het altaar van het H. Sacrament beschouwd worden als een van de mooiste werken van Huygh, hoewel - volgens van Reeth - zijn meesterwerk de vergroting van de Sint-Bartholomeuskerk te Merksem is (een neogothiek bouwstuk met een barokke toren). Huygh getuigde hier van een bijzonder aanpassingsvermogen, maar ook hier diende hij te buigen voor de hogere instanties. Zo werd zijn ontwerp door de commissie voor monumenten gedoodverfd met de woorden ‘C'est comme la gare de Schaerbeek!’. Albert Van Nuffel wordt door van Reeth ‘het meest tragische geval van de gekortwiekte kunstenaar’ genoemd. Ten tijde van Leopold II begon architect Langerock met de bouw van de basiliek van Koekelberg, dit om een waardige tegenhanger te hebben van het justitiepaleis te Brussel (de architect van dit paleis was Poulaert, die aan zijn opdracht bezweken is en zich gezelfmoord heeft in een aalput). De oorlog 1914-18 legde de basiliekbouw - die nog maar beperkt was tot de grondvesten - lam. Na de oorlogsjaren hernam men het project. Er werd een wedstrijd uitgeschreven en het reglement bepaalde o.m. dat de laureaat de basiliek verder moest bouwen op de reeds bestaande grondvesten en dat hij van de kerk een grote makette moest maken. Van Nuffel heeft toen dag en nacht gewerkt en kwam uit de bus als winnaar. Zijn makette (ca. vijf meter lang!) werd geëxposeerd in de kathedralen van verscheidene steden, o.m. ook te Antwerpen en dankzij dit werk werd Van Nuffel opgenomen in de Pelgrim. Dadelijk bleek evenwel, dat de opdracht bijna onmogelijk uit te voeren was: delen van de bestaande fondatie rustten niet op vaste grond, Van Nuffel zag zich verplicht in te grijpen, kreeg moeilijkheden met de kerkfabriek en de diocesane commissie (de basiliek moest een monumentaal werk worden, maar mocht anderzijds niet veel kosten!), diende klaar te zijn tegen een reeds vastbepaalde datum, raakte oververmoeid en ging er eenvoudig aan ten onder. Evenzeer tragisch is beslist dat zijn zoon, die hem opvolgde en trachtte het werk te voltooien, er eveneens aan bezweken is. Als aneodote mag nog vermeld dat, toen Flor van Reeth de villa van Prof. Jozef Muls (‘De Marentak’) bouwde, Albert Van Nuffel als opdracht kreeg er een klein kapelletje bij te zetten (waarin nadien een werk van Servaes werd opgehangen). Op die wijze was Van Nuffel de bouwmeester én van wellicht het grootste én van het kleinste religieus bouwwerk in ons land. Flor van Reeth, als kunstschilder vermeld in de naamlijst van de Pelgrims, is vóór alles toch wel bedrijvig geweest als bouwmeester. Zijn opmerkelijkste werk is de kapel van do zusters Annonciaden te Heverlee, waaraan een afzonderlijke bijdrage wordt gewijd. Wij kunnen besluiten met te beamen, dat de Pelgrim-architecten gekortwiekt werden in hun artistieke concepties. Hun gebouwen - wij bedoelen in eerste instantie hun kerken - zijn geen zuivere kristallisatie van Pelgrim-droom, die Georges Chabot ‘rénover l'art de Dieu’ heeft genoemd. Eén bouwwerk maakt hier een uitzondering op: de kapel van Heverlee, dat het meest representatieve werk van de Pelgrim is. Julien Van Remoortere {== afbeelding Jef Huygh: Sint-Laurentiuskerk, binnenzicht (bekroond onderwerp).==} {>>afbeelding<<} {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} De kapel der Annuntiatie te Heverlee Herinneringen van Architect van Reeth {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De thans zesentachtigjarige architect die misschien meer dan wie ook nu nog de Pelgrimgeest heeft bewaard, was diep gelukkig en erkentelijk te kunnen voor ‘Vlaanderen’ de geschiedenis van de Annuntiatiekapel op band zetten, want ‘ik heb 38 jaar moeten zwijgen’ verklaart hij. Hij heet het een lange, avontureuse, soms humoristische, maar ook pijnlijke en tragische geschiedenis. Wij zullen ze aan de hand van de door hem verstrekte gegevens pogen na te vertellen. De initiatiefnemer van de kapel, Directeur Bossaerts, had reeds in 1923 van Reeths vooruitstrevende eerste Pinksterkerk gezien, die aan Pater Reypens gloedvolle beschouwingen had geïnspireerd, verschenen in zijn ‘Christusuren’ onder de titel ‘Pinkstervuur’; dat werd de aanleiding tot de nu nog bestaande grote vriendschap tussen de dichter en de architect. In 1927 bezocht Bossaerts de Pelgrimtentoonstelling aan de Meir te Antwerwerpen, waarvoor van Reeth een grote stadskerk had ontworpen onder het moto ‘Triomf van de Verrijzenis’, een plan dat zo gedurfd was dat de architect bij het bekijken van de tekeningen er nu nog verbaasd over staat. Bossaerts had, zonder zich bekend te maken, een discussie bijgewoond, waarin Z.E.H. Baers de verdediging van van Reeths conceptie had genomen. Kort na de tentoonstelling inviteerde de directeur met een eenvoudig en lakonisch visitekaartje architect van Reeth in het grote Instituut van de Annunciaden te Heverlee. Aanstonds wordt deze er getroffen door de toenmalige gebouwen: enerzijds een geweldige mastodont opgericht omstreeks 1895, anderzijds monsterachtig van banaliteit. De kennismaking gebeurde zeer vlot; vlug hadden de vooruitstrevende architect en de revolutionair aangelegde priester elkaar begrepen: het kwam erop aan door een vernieuwing van de gebouwen ook de geest van het Instituut te vernieuwen. Bossaerts was bovendien Lierenaar en alsdusdanig bekend met vooraanstaande Pelgrims zoals Timmermans en Veremans. De ellendige omstandigheden, waarin de zusters moesten verblijven in de besloten en bekrompen ruimten van noviciaat, keukenkelder, slaapplaatsen, klassen enz. moesten onvermijdelijk een nadelige invloed hebben op hun opvoedingswerk. Het ergst was het gesteld met de kerk, een ‘gebouw gelijk de vroegere statie van Mechelen, maar mislukt dan “en bovendien” de schoonste etalage van bondieuserie, die denkbaar is’: ‘iets monsterachtigs’. Ook de wijze Moeder Alphonsine Hofkens, de algemene overste van het Instituut, zag dit alles in en had beslist de toestand te veranderen. Vooraf moesten een paar urgentiezaken opgeknapt: vernieuwing van het sanitair en verhoging van de buitenmuren, die beslist te laag waren om ondernemende universiteitsstudenten af te schrikken. Dan kon gedacht worden aan de kerk. In lange gesprekken hebben dan architect en directeur samen de zeer biezondere problemen van deze nieuwbouw overlegd, waarvoor telkens een oplossing diende gevonden te worden door de bouwmeester. Een zelfstandig gebouw was onmogelijk, want de speelruimte der leerlingen zou erdoor te klein worden. Om plaats te winnen moest de kapel op de eerste verdieping komen; het gelijkvloers zou voor schoollokalen aangewend worden. Toch moest het geheel laag gehouden worden om de rest van de gebouwen niet te verpletteren. Dus geen vertikaal- maar horizontaalbouw. De kapel moest plaats bieden voor 1.200 leerlingen, van de kleuterschool tot het regentaat, die allen het liturgisch gebeuren goed zouden kunnen volgen; bovendien moesten zij in een minimum van tijd de kapel kunnen bezetten en verlaten. Daarom verkoos de architect de ruimte zeer breed te maken, alle pijlers eruit te bannen en vlotte toegangstrappen aan te brengen. Er moest ook plaats voorzien worden voor de 300 zusters Annunciaden, aan wie het mogelijk moest zijn in en uit te gaan zonder door 2.400 kritische meisjesogen begaapt te worden. Voor hen ontwierp van Reeth zijkapellen rechts en links van het koor, met eigen toegang. Het moeilijkst was het geval van de circa 250 vreemde gastzusters, die een eigen ruimte moesten krijgen. Dat was een echte puzzle voor van Reeth. Tot hij ten slotte een uitkomst had: ‘Ik zet ze in een balk boven vooraan het middenschip’. Directeur Bossaerts meende dat van Reeth op zwier was geweest met studenten, toen hij met zulk voorstel afkwam: een balk van 18 m × 6 m hoog en met een geweldig glasraam. - Zal er licht genoeg zijn? - ‘Ik zei ja, maar ik was het helemaal niet zeker; daarvoor zou ik een lichtkoepel voorzien. In elk geval het was iets revolutionairs, iets dat nooit gedaan was geweest en nooit gezien... een formidabel waagstuk’. Architect van Reeth, die een gevoelig mens is en altijd veel zin heeft gehad voor het pittoreske en voor de sfeer, die een gebouw moet uitstralen - de pioniers van de zakelijkheid en het functionalisme hebben het hem soms verweten - stelde voor een beroep te doen op Eugeen Yoors, zijn vriend en medepelgrim; zijn talent als glazenier zou ertoe bijdragen om aan het functioneel geconcipieerde gebouw een religieuze en zelfs mystieke stemming te schenken. In een minimum tijd wist Yoors, als een waarachtig geïnspireerd kunstenaar, ontwerpen te realiseren voor een oppervlakte van 450 m2 aan brandvensters, die nog op dit ogenblik als een mijlpaal in de gewijde kunst van Vlaanderen beschouwd worden. De makette van de kapel en de ontwerpen van Yoors werden voorgesteld aan de zusters en verwierven algemene bijval en instemming. Zij werden voorlopig voor buitenstaanders geheim gehouden, om vreemde interferenties en moeilijkheden te voorkomen; het ging immers om iets dat voor die tijd ongetwijfeld zeer revolutionair was. Moeilijkheden konden voorzien worden en zouden niet op zich doen wachten. De enige oningewijde waaraan men de makette had getoond, de Waalse Jezuïet P. Charles, was persoonlijk zeer opgetogen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Buitenzicht van de kapel en hal.==} {>>afbeelding<<} maar had de betekenisvolle vraag gesteld: ‘Et Malines?’ Het was onmogelijk zich te onttrekken aan de verplichting de plannen voor te leggen aan het hoger gezag. Toen dit gebeurde kwam het verdikt van de aartsbisschoppelijke commissie zeer vlug; het was kort en bondig: ‘Geweigerd’. Het antwoord sloeg in als een bom, maar men besloot het daarbij niet te laten. Een gesprek van de architect met de commissie werd belegd. De voorzitter Mgr. De Wachter liet in akkoord met van Reeth de zaak over aan Kan. Laenen, die als archeoloog een zekere faam genoot en wiens adviezen beslissend waren. Hij erkende onomwonden: ‘Ik heb schrik van U. Ik heb dat moeten weigeren. Het valt buiten de kaders: die balk... en alles horizontaal. Ik kon niet anders dan weigeren!’ Waarop van Reeth: ‘Ik heb ook schrik van U. En ik begrijp dat ge dat weigert’. ‘Vanuit zijn archeologisch standpunt had hij gelijk, verklaart de architect nu nog, het viel inderdaad buiten zijn kaders’. Maar in de loop van het gesprek deed de architect een diplomatische zet: ‘Ik heb een paardegedacht, een bevlieging: Maak gij die kapel; dicteer me Uw ideeën, ik wil de plannen tekenen volgens Uw ideeën. Wat verlangt ge?’ Kan. Laenen ontwikkelde dan zijn droom van een machtige Byzantijnse kapel, iets groots, met marmeren kolommen, een Byzantijns altaar met een gouden koepel erachter, zoals in St.-Michiels te Antwerpen... Geen voddewerk... iets indrukwekkends. Het zal duurder zijn, maar dat kunnen ze goed betalen. ‘We verlieten elkaar als beste vrienden’, besluit van Reeth zijn verhaal. Zo gezegd, zo gedaan. De nieuwe tekeningen kwamen er. Kan. Laenen zou zijn Byzantijnse kapel krijgen. Iedereen buitengewoon tevreden. Maar intussen had de architect een kostenberekening gemaakt. Daaruit bleek dat de kapel van Kan. Laenen 800.000 fr. (thans ongeveer 4 miljoen) duurder zou uitvallen dan het plan van Reeth. ‘Te duur’ oordeelden de zusters. Op voorstel van Directeur Bossaerts brengt Moeder Bestuurster zelf de boodschap aan Kan. Laenen: de raad heeft besloten in te stemmen met Uw plan, maar het verschil in prijs is te groot, zodat we verplicht zijn het bisdom te vragen het verschil op zich te willen nemen. Consternatie. De knoop moest tenslotte doorgehakt worden. In een laatste gesprek met Kan. Laenen krijgt Directeur Bossaerts de verzekering: ‘Wel als het niet anders kan... Ik ga mijn verslag maken dat ik akkoord ben’. En toen is het bouwen begonnen, een spannende tijd, vol enthousiasme, verwachting, onzekerheid ook en vrees. De dag waarop de betoninkasseringen en de stellingen weggenomen werden was het grote moment; het effekt was verbluffend. En dan kwam Yoors met zijn brandvensters; het grote waagstuk - de hangbalk met brandvenster en lichtkoepel - bleek echt geslaagd: ‘We triomfeerden!’ Als ook de verdere stoffering af was, met o.m. het altaar van Rie Haan, krijgt de kapel het bezoek van Vikaris-Generaal Mgr. Van Eynde, vertrouwensman van Kardinaal Van Roey. Hij spreekt geen enkel oordeel uit, begeestering noch kritiek. Bij de plechtige inwijding, die door de Kardinaal zelf gebeurde, beleefden allen die bijgedragen hadden tot de bouw een waarlijk glorieuze dag; maar de Kardinaal had slechts één woord gesproken over het gebouw nl. bij het uittreden uit de kapel samen met de directeur: ‘Lelijk’. Dit zou de architect slechts later vernemen van Dr. Allaeys, de geneesheer van Directeur Bossaerts, aan wie hij zijn ontgoocheling vertelde; de Kardinaal had hem bovendien belet aan het banket het woord te nemen in verband met de kapel. Toen Directeur Bossaerts pastoor benoemd werd op een kleine gemeente, heeft hij zwaar geleden om wat hij beschouwde als een miskenning en werd een gebroken man. Zijn laatste jaren te Antwerpen vooral waren tragisch. Als van Reeth en Yoors hem kwamen bezoeken herhaalde hij steeds, als hij hoorde {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Binnenzicht van de kapel==} {>>afbeelding<<} van het sukses van Timmermans en Veremans: ‘Het zijn mannen van de kleine straatjes; de mannen van de kleine straatjes zullen het halen, niet de grote bonzen’. Hij stierf in prachtige gelatenheid. Ook van Reeth en Yoors ondervonden in verscheidene omstandigheden, als het erop aankwam voor kerken en kloosters te werken, allerlei tegenstanden, die in de geschiedenis van Heverlee hun oorsprong hadden. ‘Maar we mogen niet verbitterd zijn, verklaart de oude man. De verbittering moeten wij de kop indrukken door het geloof en het aanvaarden. Wij hebben het aanvaard en vergeven; mijn vriend Yoors ook.’ De kunstkritiek was over het algemeen zeer lovend. Pater Reypens schreef prachtig over Heverlee, Hubert Colleye gaf er een bladzijde over in ‘La Métropole’. Prof. J. Muls wijdde een heel nummer van het tijdschrift ‘Kunst’ aan de kapel. Het tijdschrift voor Gewijde Kunst van Loppem ‘L'artisan liturgique’ deed hetzelfde (overigens met ‘Imprimatur’ van het Aartsbisdom), met een uitvoering en uiterst lovend artikel van N. Noé dat, rijk geïllustreerd, reeds in jan. 1933 verscheen en internationale bekendheid gaf aan de kapel van Flor. van Reeth. Uit binnen- en buitenland kwam men weldra om de kapel te bezoeken, die alom beschouwd wordt als een voorname schakel in de geschiedenis van de gewijde Kunst en tevens ongetwijfeld als de belangrijkste realisatie op plastisch gebied van de Pelgrimbeweging. Zakelijke beschouwingen van Prof. Dr. J. Muls (‘Kunst’, nr. 8/1932; uitg. Vyncke, Gent.) Over het werk van architect van Reeth: Wat Flor van Reeth dan in Heverlee verwezenlijkt heeft is eigenlijk een halle-kerk met één grote ruimte afgebakend door machtige steunberen die de horizontale zoldering schragen. Deze ruimte wordt in haar perspektief begrensd door een reusachtig geschilderd raam, dat eigenlijk de bovenkerk maskeert en waaronder men doorzicht krijgt op het verder liggende presbyterium met zijn verticaal opstrevende wanden, badend in het licht uit een onzichtbare lichtbron. Voortschrijdend door de hoofdruimte bemerkt men pas de ramen links en rechts. Daar de kapel een totale hoogte heeft van 11,50 m. werd het mogelijk deze ramen een hoogte te geven van 8 m. Zij mogen eigenlijk dubbele ramen genoemd worden, want zij staan, vier in getal, schuins tegenover elkaar om het beuken der windstoten te breken en de verluchting te vergemakkelijken. De kapel heeft vijf trappen als degagement, en twee zijgangen van 2,20 m breed en 2,50 m hoog, die het verkeer vergemakkelijken en toegang geven tot de biechtstoelen. In deze verkeersgangen werden cok horizontale ramen voorzien zodat over heel de hoogte der kerk het licht binnenstroomt en een maximum van zonnige klaarheid werd bereikt. De moeilijkheid der opdracht heeft de architect op een schitterende oplossing gebracht nl. de hangende brug die het middenschip overspant en tegelijk de horizontaal zich uitstrekkende hoofdruimte scheidt van het verticaal opgaande Koor. Over Eugeen Yoors' glasramen: Buiten de wonderbare Sainte-Chapelle te Parijs werd er nergens zoveel plaats aan het glasraam besteed als hier. Om dit te durven zoals van Reeth het deed moest op voorhand het visioen aanwezig zijn van wat de kapel {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zou worden, van het resultaat dat van de glasramen werd verwacht. Het is wellicht nodig hier enkele cijfers aan te halen om de toeschouwer een juist denkbeeld te geven van de omvang van dit werk. In het geheel werden hier 450 m2 aan glas in lood geleverd. Het raam der Aanbidding van Engelen, Koningen en Herders dat achter het Altaar de hele wand van het koor inneemt is 7 m lang; het raam van de Boodschap dat heel de breedte van het middenschip afsluit is 15 m lang en 5 m hoog. In de ramen links en rechts van het middenschip staan er 128 Engelen, 16 in elk der acht ramen. De proporties der figuren komen pas aan het licht wanneer men bedenkt dat de Engelen uit de Boodschap en de Boom van Jesse, deze die vliegen naar het Altaar, deze die het graan dragen, en deze die achter de Madonna staan, meer dan levensgroot zijn, dat is over de 2 m lang. De figuur van Jesse alleen is 5 m hoog. Dit reuzenwerk werd aan Eugeen Yoors besteld op 1 december 1930, en moest bij overeenkomst geleverd worden op 1 december 1931. Op de gestelde datum was alles geplaatst. Om te begrijpen hoe de kunstenaar vermocht een kleur te doen domineren dient men te weten dat er voor meer dan 300 m2 aan oranje kleurig glas werd gebruikt. Dit oranje wisselt van het geel tot het schitterendste rood met eindeloze variaties van warme tonen. Zo heeft hij de indruk weten te wekken van een kapel die gedurig in zonlicht baadt. Ik heb ze gezien op een grijze dag en ze was heel en al goud. Het gezamenlijk werk, zuiver expressionnistisch opgevat, is in drie taferelen verdeeld. Boven de ingang verrijst de Boom van Jesse, met links en rechts de naar de centrale figuur horizontaal toezwevende engelengestalten. Op het groote dwarsraam boven de ingang van het Koor is de Boodschap afgebeeld. De H. Maagd staat in het centrum met opengespreide armen, in de houding van het aanvaarden. Zij is los van alles, zwevend in het licht voorgesteld. Zij die door de H. Geest ontving straalt van de innerlijke klaarheid die zij draagt. Zij is de Vrouw met zon omkleed waarvan de profeten Elias en Enoch in hun vizioenen spraken. Aan het ene uiteind van het raam staan zij dan ook als indrukwekkende getuigen. Aan het andere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Centraal motief en raam van de Boodschap Kerstraam met engelen (detail)==} {>>afbeelding<<} uiteinde verschijnen Adam en Eva, de twee grote boetelingen, gebroken door pijn en berouw met achter hen de slang der zonde en de Aartsengel met het vlammend zwaard. Achter het Altaar is het raam der Aanbidding. De compositie is er weer een van zeldzame aard. Het is niet een gewone maar wel een drievoudige aanbidding, deze der Herders, der Koningen en der Engelen samen. Van uit de ramen der zijbeuken schijnen de horizontale engelengestalten met wijdopen ogen, de handen samengevouwen in hartstochtelijk gebed, als afgeschoten pijlen, links en rechts naar het licht van het altaar te vliegen. In de zijkapellen naast het altaar staat rechts een grote figuur, de Novice verbeeldend die een licht verheft als symbool van het offer der ziel aan God, en links een andere figuur de kloosterlinge voorstellend die het goddelijk Kind draagt in haar opgeheven handen. In de acht grote ramen van het middenschip staan de honderd achtentwintig engelen in wit gewaad met gouden vleugelen. De kerkruimte wordt aldus afgesloten door wanden van licht en torens van gebeden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Getuigenissen Dit hoofdstuk omvat een reeks getuigenissen, geschreven door nog levende Pelgrims of mensen, die de beweging van zeer nabij hebben gevolgd. De aandachtige lezer zal opmerken, dat ook hier verscheidene onjuistheden en, overigens zeer begrijpelijke, vergissingen werden begaan met betrekking tot namen en feiten. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven de teksten niet te wijzigen of te voorzien van rechtzettingen, daar een getuigenis niet een exact historische studie is, maar veeleer een subjectieve herinnering, die ingebed ligt tussen en relaties heeft met een kaleidoscoop van andere herinneringen uit eenzelfde tijd. ‘Maar de vereiste is, dat men ondanks alles gelove in de mens, en zijn volk ondanks alles liefhebbe. Dit is mijn wens voor u: geloof in de Vlaamse mens en in de gedachte dat deze inzet de strijd waard is, ook al schijnt hij hopeloos te zijn. Vaarwel kameraad!’ (Ernest van der Hallen) Pelgrim-stichter Ernest van der Hallen, bezieler van de jeugd Het levensverhaal van ieder mens vertoont de karaktertrekken van de ruimte en van de tijd, waarin dit leven zich heeft afgespeeld. Maar men kan de karakteristieken van ruimte en tijd op een passieve wijze ondergaan of men kan ook richtinggevend optreden en bepalend zijn voor de ruimte en de tijd waarin men leeft. Dit laatste heeft Ernest Van der Hallen gedaan en daarom leeft hij in onze herinnering voort als zinnebeeld van de jonge, Vlaamse elite uit de jaren tussen de twee wereldoorlogen. Reeds als leerling van de derde latijnse voelde hij het verlangen om richtinggevend op te treden, om iets te doen, wanneer hij - naar Duinkerke en later naar Le Touquet gevlucht met zijn familie - vernam hoe de Vlaamse jongens aan het front met Franse bevelen de dood werden ingejaagd of als houthakkers naar de strafkampen van Auvours en Cézembre werden gezonden omdat zij het aandurfden Vlaamse reflexen te vertonen. Ernest schreef over dit alles aan Dr. Laporta, die toen in Engeland verbleef. ‘Bidden en offeren’, antwoordde deze wijze man, want Vlaanderen was toen zo onmachtig dat alleen dit middel overbleef. En toch moest Ernest iets doen, richtinggevend optreden. Daarom stichtte hij, zodra hij te Lier was weergekeerd, zijn Communiebond ‘Vlaanderen aan Kristus’. Wie toetrad beloofde iedere week een H. Communie op te dragen voor Vlaanderen. Per briefje werden telkens speciale intenties medegedeeld. Eerst in Lier, later in Antwerpen, in Turnhout en op veel andere plaatsen ontstonden biddende kernen. Maar de leiders van die kernen gingen Ernest te Lier opzoeken, om te praten over de moeilijkheden en tegenkantingen, die zij in hun colleges ondervonden, en zo groeide de invloed van Ernest op de besten uit de jeugd van die tijd. Toen in 1919 Dr. Aug. Laporta, een van de stichters van het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond, en ziel van de studententijdschriften ‘De Student’ en ‘Storm’, te Lier overleed, was het haast vanzelfsprekend dat Ernest Van der Hallen zijn plaats innam als redacteur en als raadgever. En dit gebeurde juist op een ogenblik waarop de studentenbeweging in Vlaanderen een nieuwe faze begon. Want na de eerste periode vanaf Rodenbach tot na de eerste wereldoorlog, waarin het er op aankwam vooral te bewijzen dat wij historisch een volk zijn en dat wij over een eigen taal beschikken, ging men nu van die romantische gevoelsperiode over naar de daad. Het activisme en de frontbeweging hadden het Vlaams bewustzijn aangewakkerd en gestimuleerd tot concrete verwezenlijkingen. Anderzijds was er ook een religieus ‘activisme’ ontstaan in de vorm van de Katholieke Actie. Het kwam er nu voor de jeugd op aan, dit nationale activisme te doen harmoniëren met het religieus activisme. Ernest Van der Hallen heeft op dit moment en gedurende al de volgende jaren blijk gegeven van een haast profetisch inzicht in de verhoudingen. Hij heeft toen standpunten ingenomen, die pas in deze postconciliaire tijd schoorvoetend erkend worden. Vanzelfsprekend achtte hij het niet noodzakelijk iets van zijn Vlaams-nationale overtuiging prijs te geven. Hij achtte zich gewoon ‘Vlaming, die God Vlaming schiep’. Maar op kerkelijk-religieus gebied heeft hij de plaats en de verantwoordelijkheid van de leek in die dagen beter begrepen dan heel wat kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders op onze dagen. En wanneer hij ten gerieve van de studenten in 1933 zijn ‘Liturgisch Gebedenboek voor Studenten’ schreef, was hij met het gebruik van de volkstaal in de liturgie en met de gemeenschappelijke liturgieviering enkele decennia vooruit op de conciliaire richtlijnen van onze dagen. Begrippen zoals medemenselijkheid en dialoog, die het op onze dagen doen, waren hem reeds zeer vertrouwd. Hij wist geestelijk activisme en nationaal activisme harmonisch te verenigen, zonder deze begrippen met elkaar te vermengen of met elkaar te verwarren. In een periode, die nog sterk gekenmerkt was door klerikalisme, waren zulke opvattingen al te modern en moesten zij onvermijdelijk tot conflicten leiden, wat dan ook gebeurde. Te meer daar hij alle politieke en andere groeperingen en alle gebeurtenissen onverbiddelijk beoordeelde naargelang zij beantwoordden aan zijn levensideaal: de kristelijke en nationale wedergeboorte van Vlaanderen. Ernest Van der Hallen is voor de studentenbeweging uit die jaren ook sterk richtinggevend opgetreden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De studentenvergaderingen verliepen in de twintiger jaren nog veelal volgens de oude formule, een seminarist sprak over een geestelijk onderwerp, een hoogstudent riep een tafereel op uit het nationaal verleden, humaniorastudenten droegen verzen van Rodenbach, Verriest of Gezelle voor, er werden strijdliederen gezongen en aangeleerd en er werden besprekingen en debatten gehouden. Er waren gouw- en landdagen met luidruchtige stoeten en wapperende vaandels, met bomvolle zalen en geestdriftige sprekers. En er waren nadien wel eens de uitwassen van het bierflamingantisme. En toch voelde men stilaan een drang naar vernieuwing bij de jeugd. Niet alleen bij ons, maar zowat overal in Europa zocht de jeugd naar nieuwe vormen en een nieuwe, eigen levensstijl. Het is dan ook een verdienste van Ernest dat hij niet provincialistisch-conservatief het hekken aan de oude stijl liet, maar de nieuwe stromingen leerde kennen en aan eigen volkskarakter toetste en aanpaste. Die drang naar vernieuwing was in Duitsland het sterkste tot uiting gekomen omdat Duitsland in 1918 het sterkst bedreigd en aangevreten was door een niets ontziend materialistisch kommunisme. Reeds vóór de oorlog hadden de Wandervögel een proef van vernieuwing gewaagd en hierop hebben de latere jeugdbewegingen zich geïnspireerd. Het groeide uit tot een streving naar vernieuwing van de levensvormen bij de jeugd, die het vooral gemunt had op de grootstadscultuur. Zij wilden nieuwe ontspanningsvormen vinden door zich te inspireren op het eigen volkskarakter en op oude zeden en gebruiken. Zij deden aan lekentoneel en diepten daarvoor de Fastnachtspiele van Hans Sachs weer op, zij speelden ook weer poppentheater, het volkslied werd in eer hersteld, zij zongen het weer en begeleidden het met gitaar en blokfluit; het trekken in de vrije natuur zou hen van de stadscultuur genezen en zij zochten naar eigen vormen van feestvieren, zonder tabak of alkohol en zonder opdringerige muziek. Parallel met deze beweging was in Rheinland-Westfalen de Quickborn ontstaan, die naast bepaalde elementen uit de Wandervögelbeweging weldra een eigen jeugdspiritualiteit ging ontwikkelen. De geestelijke leider en bezieler van de Quickborn was Romano {== afbeelding Ernest van der Hallen==} {>>afbeelding<<} Guardini. In zijn werk ‘Neue Jugend und katholischer Geist’, dat door Ernest Van der Hallen werd vertaald, bepaalt hij de gezonde basis voor een normale verhouding tussen autonome jeugdbeweging en het hiërarchisch gezag. Een probleem dat in Vlaanderen tot een dramatisch conflict zou uitgroeien. Hij was ook een verdediger van een vuriger liturgisch geloofsbeleven. Niet alleen het werk van deze theoloog en jeugleider oefende invloed uit op Ernest, maar hij onderging ook zijn persoonlijke invloed, nadat hij met hem had kennis gemaakt en met hem in correspondentie bleef. Vanzelfsprekend onderging Ernest ook de invloed van Dr. Laporta, en ook van Lodewijk Dosfel, een van de stichters van AKVS en hun wijze raadsman. Maar al stierf deze laatste op 44-jarige leeftijd, toch was hij voor de jeugd vooral de ‘oude’, wijze vader; hij kon niet te midden van hen staan. Dit kon de jongere Ernest Van der Hallen wél. Zo wierp Ernest de ramen open van de ietwat muf geworden vergaderlokalen, waar het voor deze dynamische tijd te sterk naar pijpenrook en verschaald bier rook. Voor de jeugd was de tijd aangebroken, waarin meer belang werd gehecht aan zelfvorming en training, aan verdieping en bezinning, dan aan het romantisch gebaar. De jeugdbeweging werd door hem niet langer gezien als een voorportaal tot het werkelijke, actieve leven van de volwassene. Hij zag haar niet in functie van een partij-ideaal. Hij bevocht voor de jeugd het recht haar eigen opgave te hebben en zelfstandig haar leven op te bouwen; terwijl hijzelf nochtans vol eerbied aan wijze mannen raad vroeg en ging putten uit de verworvenheden en de ervaring van de volwassenen. Hij verbaasde er zich niet over dat de jeugd kon opstandig zijn en dat zij graag haar verwachtingen en idealen uitdrukt in bewoordingen die voor de volwassenen overmoedig en arrogant klinken. Evenmin als hij er zich over verwonderde dat er berusting kon komen over de oude generatie. Maar hij wist dat, om een gesprek te voeren met de jeugd, het nodig is hun taal te spreken en ze ook te verstaan. Jammer is het, dat deze opvattingen, die Ernest door woord en geschrift verspreidde en verdedigde, niet werden gewaardeerd door de zeer klerikaal-paternalistische stichters en promotoren van het Jeugdverbond voor Katholieke Aktie, dat in de jaren 1928-'29 gesticht werd, en waarvan men meende te moeten gebruik maken om de strijd in te zetten tegen het AKVS. Hierdoor werd er verwarring gezaaid in de rangen en in de gewetens van de jeugd. ‘Het zal verwondering wekken en onbehagen,’ schreef Scrutator in De Standaard enkele jaren geleden, ‘dat het streven van de jeugdbeweging uit die dagen zoveel tegenstand en onbegrip heeft moeten ervaren juist vanwege hen die het meest aangewezen waren om het te begrijpen en te waarderen. Voor de latere historicus zal het wel onbegrijpelijk voorkomen dat men deze idealistische jeugd {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Maasbode.==} {>>afbeelding<<} niet eerder aangemoedigd en geleid heeft, liever dan haar te veroordelen en te verketteren. Hier werden tragische vergissingen begaan, die eindeloos veel schade hebben aangericht. Over deze periode heeft men zich enkele jaren geleden wel eens zeer misprijzend en smadelijk uitgelaten. Van uit de hoogte werd verkondigd dat het een sombere periode was geweest, gekenmerkt door negativisme op alle gebied, en waarin geen opbouwend werk werd verricht. Op alle mogelijke manieren heeft men getracht haar te discrediteren en in donkere kleuren af te schilderen. - Wij geloven niet dat dit oordeel zal bijgetreden worden door de latere historie-schrijvers die met meer objectiviteit en in een ruimer historisch perspectief over deze periode uit onze herwordingsgeschiedenis zullen uitspraak doen. Onder alle opzichten schijnt zij een zeer belangrijke periode te zijn geweest waarin de ware grondslagen werden gelegd van onze herleving en die onder cultureel, sociaal en politiek opzicht een belangrijke kentering ten goede heeft verwezenlijkt. Voor vele jongeren, die deze periode niet meer hebben meegemaakt, zal het een revelatie zijn te zien met welke ernst, met welke openheid van geest en met welke toewijding deze studentengeneratie zich toegelegd heeft op alle grote problemen van het religieuze, het culturele en het politieke leven, en met welke moed en karaktervastheid zij gestreden heeft voor een ware kristelijke en nationale wedergeboorte.’ Wanneer men Ernest Van der Hallen gaat voorstellen als een gevoelsmens, doet men hem onrecht aan door de eenzijdigheid van deze voorstelling; want juist in hem hebben al wie hem benaderden bewondering voelen groeien voor de toewijding, de moed en de karaktervastheid van deze gevoelsmens. En die karaktertrekken blijken juist de trekken te zijn geweest van de studentengeneratie, die hem haar vertrouwen schonk. Ik zou u nog moeten spreken over zijn werk, over zijn boeken. Maar die staan voor de meesten onder ons nog binnen handbereik in onze boekenkast en voor de jongeren bestaat de mogelijkheid om ze in bibliotheken te ontlenen en bij de lectuur ervan vast te stellen dat zij, behalve het tijdskarakter dat aan elke schriftuur eigen is, een schat van ideeën, aforismen en levensinzichten bevatten, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} die levend-actueel blijven omdat zij zo intens menselijk zijn. Op twee facetten van zijn werk wil ik even wijzen. Ten eerste, dat hij de kunst beschouwde als een gave, die de kunstenaar moet gebruiken in dienst van de volksgemeenschap. En ten tweede, wanneer men de bibliografische lijst van zijn werken overloopt, dat men moet vaststellen dat de eerste tien werken, die van zijn hand verschenen ofwel voor de jeugd geschreven werden, ofwel zich richten tot de jeugd of een atmosfeer oproepen die rechtstreeks de jeugd aanspreekt. Hij was dus niet vooral de letterkundige, hij was in eerste linie de kunstenaar die een boodschap brengt, die een levenstaak en een leiderstaak vervult, die zich verantwoordelijk gevoelt. Ook hier trad hij richtinggevend op. Zo heeft hij zich tweemaal in zijn leven met een reeks brieven tot de jeugd gericht. Eerst in zijn ‘Brieven aan 'n jonge Vriend’ in 1932, waar hij jeugdproblemen behandelt, die nog veel van hun actualiteit behouden hebben, en later in zijn ‘Brieven aan Elckerlyc’, waar hij zich tot dezelfde mensen richt, die inmiddels geen jonge studenten meer waren, en die reeds klappen van het leven hadden gekregen, soms juist terwille van het idealisme dat hun jeugd had gekenmerkt. Het leven heeft inmiddels ook hem geslagen, maar niet murw gemaakt. En ondanks alles drukt hij zijn hoop uit, dat een nieuwe, jonge generatie de boodschap die hij bracht zal overnemen. Uit dit leven in de ruimte en in de tijd, uit dit heerlijk en rijk-gevuld leven van Ernest Van der Hallen komen voor de jonge mensen uit deze tijd enkele constanten naar voor, die ook nu nog richtinggevend kunnen zijn. Hij was gelovig en vroom, niet kwezelachtig of kruiperig, maar konsekwent godsdienstig. Hij was even konsekwent volks-Vlaams met een onbuigzame vanzelfsprekendheid. Hij was radikaal met een radikalisme dat bestaat uit innerlijke edelmoedigheid en volledige overgave aan een edel doel. Hij beleefde hartstochtelijk zijn eigen tijd, niet om erdoor te worden meegesleept maar om te helpen richten en bepalen. Karel Vertommen Dirk Vansina: Tot het einde toe trouw aan het pelgrimideaal Dirk Vansina (1894-1967) leverde als pelgrimdramaturg het omvangrijkste werk, dat de Pelgrim-idee vertolkt. Aanvankelijk was hij naar de plastische kunsten georiënteerd en hij heeft ook doeken met een fundamentele kristelijke inhoud geschilderd. Al was hij een dichter met visionaire visie, die hij als ‘liturg’ van familie, Kerk en Volk beleed en beleefde, zijn essayistisch oeuvre weegt wellicht het zwaarst en zal het belangrijkste blijven. Geschokt en gekwetst in hart en ziel door de gruwelen van de oorlog, schreef hij in de loopgrachten voor Diksmuide (1917) een mystiek sinnespel ‘De Kroon van Doornen’ op een tekst uit ‘De Navolging van Christus’. De eerste versie van ‘De Deemstering der zielen’ (een cyclus van vier leesdrama's: ‘De Dood der Chimera's’, ‘Leonore’, ‘De Daad’ en ‘De Eeuwige Verlossing’) schreef Vansina tussen 1918-1924, in de jaren dat Vlaanderen bekend stond in de grote hernieuwing van het (katoliek) toneel en hij een promotor was van het Vlaamse Volkstoneel. Hijzelf was er zich van bewust dat zijn drama's geen dagelijkse toneelkost waren en dat de gewone teatermens niet zonder inspanning kon geboeid worden door ‘Le combat de l'Etre et du Néant’ en door de tegenspeler van Christus' Verlossing: de zonde, het eeuwige drama. ‘Ik stond met mijn hunkering naar geluk, met mijn drift naar waarheid voor het levensmysterie. Met de gestalten uit de heilige boeken heb ik geschreven in geloof, hoop en liefde’. Tot op een zekere hoogte is hier een vergelijk te maken met de liturgische en bijbelse dramadichter Claudel, die ten tijde van zijn ambassadeursschap in dit land (1933-1935) met bewondering op keek naar dergelijke Pelgrim-figuren. De eerste versie van de tweede cyclus drama's ‘De Tragedie van God en Mens’ (‘Adam’, ‘De Messias’ en ‘De Antichrist’) schreef Vansina in de bloeiperiode van ‘De Pelgrim’ (1927-1931). ‘Adam’ werd in 1931 opgevoerd door de paters Augustijnen te Gent, terwijl fragmenten uit deze trilogie werden voorgedragen door het kunstgezelschap ‘Pogen’ op zijn rondreizen, onder leiding van Jan Stalmans (1933-1935). De dramatische kunst van Dirk Vansina schonk toondichter Theo de Joncker inspiratie voor twee partituren voor groot orkest (fragmenten uit ‘De Messias’ en ‘Adam’), die door het orkest van het N.I.R. werden uitgezonden in 1938, 1939, 1940, 1944. Bij het eerste jaar van W.O. II schreef Vansina weer dramatisch werk, de groots opgezette Bijbelse ‘Sage van Kai-Roi’, bevattende een ‘Voorspel’, ‘Kaïn's dood’, ‘Schilo, het zwaard’ en ‘De Ark’. Dirk Vansina is gebleven de pelgrim, die soms franciskaanse lofliederen zong en dan weer zich verblijden kon met de uitspraak van E. Psicharo: ‘Mais quoi Seigneur, est-ce donc si simple de vous aimer’. Na het moeren van en rond de tweede Pelgrimtentoonstelling was Vansina enigszins gebelgd (op een vergadering van ‘De Pelgrim’ heeft hij dat onomwonden verklaard wanneer hij aan het adres van een en ander eigengereidheid en gekonkelfoes met onbetrouwbare Pelgrimindringers verweet) en trachtte hij van de Pelgrim-idee en -aktie te redden wat nog te redden viel. Op eigen kracht heeft hij gedurende twee jaar royaal het driemaandelijks tijdschrift ‘De Pelgrim’ uitgegeven en geleid. Toen werd het hem materieel onmogelijk omdat ‘De Pelgrim’-Beweging nooit enige burgerlijke of geestelijke steun mocht ondervinden. Ten slotte moest hij met zijn Pelgrim-gezellen, P. Reypens en Flor van Reeth op een vergadering te Tilburg de gebruikelijk-hooghartige houding van de Noord-Nederlanders ondervinden. In 1930 verscheen de brochure ‘De Pelgrim’ (Triborg-Tilburg) met teksten van Paul Kuypers, Herman Bresser en Karel Martiens; die werd door Noord-Nederlanders afgewezen omdat zij zich beriepen op hun St.-Bernulphusgilde of het R.-K. Kunstenaars Genootschap, en niet begrepen dat de Pelgrim-Beweging, in Vlaanderen spontaan gegroeid uit idealisme, een internationale uitstraling beoogde; de Vlaamse Pelgrims hadden reeds kontakten gelegd met de Deen J. Jörgensen en de Italiaan Papini en leden van de Parijse kunstenaarsgroep ‘L'Arche’ met werken o.a. van architekt Dom Bellot en beeldhouwer Charlier op hun tentoonstellingen te exposeren, welke hoge waardering en sukses hadden gekend. Tot het einde van zijn leven is D. Vansina het Pelgrim-ideaal in werk en aktiviteiten trouw gebleven. Hij streefde voor zichzelf en voor de andere kunstenaars naar de kristelijke waardigheid van de religieuze kunst. Zijn {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdrage ‘Problemen der Katholieke kunst’ in het Pelgrimnummer van ‘Lenteweelde’ (30 aug. 1931) blijft niet enkel lezenswaardig, maar van een eigentijds belang. Eén zinnetje stemt reeds tot nadenken: ‘Kunst en apostolaat, bewust gewild, sluiten elkaar totaal uit’. (I.c., blz. 547). Later drukte hij dat nog even anders uit: ‘De Pelgrims wilden door en in hun kunst hun katholieke overtuiging zuiver en expressief belijden; hun verzet gold het opdringen als godsdienstige kunst van werken, die als dusdanig aan de essentiële vereisten niet voldeden’. (Trefpunt, 2e jrg., nr. 1, blz. 32). P. Van der Heyde TYL I incarnatie van het expressionisme De naam van Anton van de Velde, als toneelvernieuwer, blijft verbonden aan Tyl I; hij is een van de merkwaardigste figuren van het avant-garde-theater in Vlaanderen na 1918. Romantisch gevoed maar kind van zijn tijd, streefde hij naar een specifiek-Vlaamse gemeenschapskunst op christelijke basis. Dit was reeds merkbaar in zijn eerste werken: De zonderlinge Gast (1924) en Christoffel (1924); ook later in talrijke verfijnde voorstellingen in onderwijsinstituten, waarvoor hij de tekst schreef of als regisseur fungeerde. Als algemeen leider en regisseur van Het Vlaamse Volkstoneel formuleerde hij zijn standpunt a.v.: ‘Wij willen niet alleen onze mensen Vlaams maar ook Europees ontwikkelen; - houden bij de samenstelling van 't repertoire niet alleen 't oog op de culturele waarde, op de gebeurlijke tendens, maar tevens ook op de technische kwaliteit van het toneelwerk. Uw dienaar zal zijns weegs gaan zoals hij dat voelt, vertrouwt, liefheeft, los van alle begrensde tradities, slechts vast aan Vlaanderen en zijn Geloof en zijn kunst en zijn toekomst.’ (1931). In 1925 had het Vlaamse Volkstoneel reeds enkele experimenten gewaagd of bekende werken (Mariken van Nieumeghen) aan de nieuwe stijl geadapteerd. Slechts één werk, Tyl I, bevestigde de definitieve doorbraak van het modernisme. {== afbeelding Decor van René Moulaert voor ‘Tijl 1’. Toneel uit ‘Tijl’ van Ant. van de Velde. Regie: Johan de Meester, 1926.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur schreef het stuk als een persoonlijke af-reactie maar tevens als beeld van de geestelijke bevrijding van zijn volk. In overleg met Jan Boon en Johan de Meester jr., volgens de toenmalige revolutionaire opvattingen betreffende tekst, speelstijl, regie, decor, kostuums, licht en muziek, zelfs aangepast aan de vertolkingsmogelijkheden van het beperkt gezelschap, werd het spel speciaal voor het Vlaams Volkstoneel geschreven. Nergens elders in Europa heeft een toneelvoorstelling na de oorlog zulke heftige reacties verwekt als Tyl I. Deze virtuositeit van het modernisme werd in Vlaanderen uitbundig geprezen of baldadig verworpen. Spoedig echter drong de faam van de vertolking in het buitenland door. Op 23 juni 1927 werd Tyl I opgevoerd in de ‘Comédie des Champs-Elysées’ te Parijs. De reclamebiljetten kondigden de vertoning aan a.v.: ‘Revenez demain à la représentation exceptionnelle de Tyl, la pièce la plus typique de l'extraordinaire production dramatique moderne Flamande. - Motif dramatique intensément “universel” comme intensément “national”.’ Duidelijker dan om het even welke beschouwingen moge één van de persknipsels het relaas van de historische werkelijkheid vertolken: ‘Le “Vlaamse Volkstoneel” n'a rien donné de plus parfait, rien de plus significatif et le spectateur Parisien n'a jamais vu rien de semblable, et j'en dirai autant de Tyl. Peu de moyens à mon sens qui ne soient essentiels au théâtre, au service de la parole, la mimique et la danse, l'architecture et la musique, la lumière et la couleur; une douzaine de personages et l'impression d'une foule. Pas de décor, et l'évolution d'un monde.’ Terwijl de Franse en Europese pers langs Tyl I het levende Vlaanderen had ontdekt, moest het Volkstoneel vechten om te Brussel aanvaard te worden. Een eresaluut voor de toneelpelgrim Van de Velde is slechts een symbolische geste van dankbaarheid tegenover de idealist. Antoon Vander Plaetse {== afbeelding ‘Jeunesses politiques’ juni 1930.==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Als student leerde ik enkele pelgrims kennen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het is niet gemakkelijk objectief te blijven, wanneer men veertig jaar oude herinneringen gaat oprakelen. Gelukkig moet ik hier nu eens niet aan geschiedschrijving doen. Toen ik in 1930 mijn retorica voleindde in het St.-Jan-Berchmanscollege, op de Meir te Antwerpen, woonde ik in bij mijn eerwaarde oom, Louis Philippen. Hij was ‘de’ historicus van onze begijnhoven en onderhield nauwe relaties met het jezuïetentrio van het Ruusbroeckgenootschap: Van Mierlo, Stracke en Reypens. Was deze laatste niet zowat ‘de heilige geest’ van de Pelgrimbeweging? Het is dan ook begrijpelijk dat een straaltje van zijn licht over mij kwam. Een van mijn klasgenoten, die van huize uit verwant was met de ‘Eminence grise’ van de Pelgrim, Herman Deckers, introduceerde me bij die raadselachtige mengeling van bankier en ziener in zijn bureau, te midden van kolossale kunstgewrochten waarin hij getracht had het onuitsprekelijke te verwoorden. We snapten geen sikkepit ervan: zijn ‘Sferen wentelen rond het grondeloze Licht’ betitelden we - o oneerbiedige, ondankbare snaken - ‘Het licht in de patattenkelder’. Maar de beweging intrigeerde me. Ik documenteerde me erover en kreeg interesse voor het ideaal van ‘De Pelgrim’. Toen kwam het moment dat Eugeen Yoors gehuldigd werd, in de lokalen van de Ste-Lutgardisschool. De viering van de glazenier was voor ons ook een welgekomen gelegenheid om het revier te verkennen van hen die Vlaanderens tinnen zouden kronen met eeuwige, bloeiende mei! Zo ontdekte ik, door een samenloop van omstandigheden, mijn eerste kunstliefde. De echte kennismaking kwam kort nadien: op de ‘Europese tentoonstelling van katholieke kunst’ in de lokalen van de Harmonie. Hoe dikwijls zou ik ze bezocht hebben? En hoezeer was ik onder de indruk van de openingsplechtigheid, waar ik luisterde naar André Demedts en sprak met twee figuren die vlaggen waren voor een student: Ernest vander Hallen en Anton vande Velde. Ik herinner me nog steeds de diverse zalen van deze tentoonstelling, evenals de hoogtepunten ervan, naar mijn mening althans: Ruth Schaumann (Duitsland), Fernand Py (Frankrijk), Thomas Groenendaal (Nederland), Tone Kralj (Yougoslavië), en dan onze Vlamingen: Prosper De Troyer, Paul Joostens, Tony van Os, Jan van Puyenbroeck, Flor van Reeth, Eugeen Yoors. Het was voor mij een revelatie! Werken van katholieke kunstenaars uit zovele 's Heren landen, samen met die van eigen bodem, te kunnen bewonderen en aan te voelen hoe die ontsproten waren aan een zelfde, diepe geloofsbeleving, die ver over grenzen en talen heen reikte. Zo sterk werd ik er door aangegrepen dat ik, in jeugdige overmoed, me ook aan de edele dichtkonste ging begeven. Tot mijn grote vreugde zag ik drie van mijn verzen gepubliceerd in de ‘Seizoenenboeken’. Jeugdzonden waarover ik nooit spijt noch berouw heb gehad. Ik werd zelfs - niet gemandateerd, hoor - de onvermoeibare propagandist van ‘De Pelgrim’: voor dag- en weekbladen en in allerlei tijdschriften schreef ik artikels over mijn liefde. Heel Vlaanderen liep ik af met ‘een voordracht met lichtbeelden’ (zeer up to date voor die tijd) over het werk van de Pelgrims. Een record behaalde ik toen ik piot was te Hasselt. Ik kreeg het van mijn commandant gedaan mij twee extra ‘congés’ toe te staan om een voordracht te gaan geven aan de kust. Natuurlijk moest ik de tekst voorleggen: er konden wel eens staatsgevaarlijke passages in voorkomen! Vrij vlug kwam het fiat: ‘Ik er niets van begrijp heb. Maar 't is onskuldig’. Het is curieus na te gaan hoe men - over tijd en afstanden heen - het wonder ervaart dat een dichter ‘Einklang der Seele’ betitelde. Daar kan men zich niet meer van ontdoen en dat groeit uit tot ware, echte vriendschap. Toen ik enkele jaren nadien de ‘Pro Arte’ uitgaven lanceerde, bedacht ik dan ook mijn Pelgrim-vrienden. Evenzeer in mijn privé leven. Ernest vander Hallen was voor ons, reeds in de tijd van de studentenbond, een voorman. Van het eerste ogenblik af dat ik hem persoonlijk leerde kennen, sloten we vriendschap. Van mijn kant werd die steeds groter naarmate mijn oom me waarschuwde dat die {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Felix Timmermans: ‘Processie 1922’, Foto Paule Pia, Berchem-Antwerpen, Eigendom familie Veremans.==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Lierse begijnhofartiest zo'n beetje de opruier was van de jeugd tegen de gevestigde hiërarchie van Mechelen. Vanzelfsprekend werkte dat stimulerend voor mij, en ik schreef de inleiding, in ‘De Belleman’, toen bij het Davidsfonds ‘De wind waait’ ter perse ging. Van de Nest heb ik veel in ‘Pro Arte’ gepubliceerd. Zijn ‘Charles de Foucauld’ kende een waar succes, beleefde verschillende herdrukken en werd ook door mij in de uitstekende Franse vertaling van Louis van den Bossche uitgegeven. De innemende zwerver bij Gods genade kwam af en toe naar de Demerstede. Ik bezocht hem in Lier. Er ging een onweerstaanbare aantrekkingskracht van hem uit, vooral door zijn eenvoud, oprechtheid en goedheid. Zo maakte ik dan ook kennis met zijn trouwe reisgezel, de apocalyptische Frans Mertens, die voor ons de werken van de Nest illustreerde. Later zou hij Diest door en door leren kennen, wanneer hij er de ‘bewogen’ historische calvacade ontwierp... en ook - in het zweet zijns aanschijns - wist te realiseren. Over Diest = ‘Niets’, weet de Sus alles, hij, ‘daan type daan in stoeten doet’, zoals hij zich in ons sappig dialect hoorde noemen. Een regelmatige gast bij vrienden van me was Jozef Muls. Les amis de mes amis sont mes amis! Diest was toen nog niet geschonden door cultuurvandalen. De gezellige sfeer van het oude stadje, dat te dromen lag aan de Demer - thans opgeofferd voor veel efficiënter parkings - bekoorde hem. Zo kwam hij dan ook vaak op de Botermarkt een glaasje heffen en vertellen over zijn vele reizen en nog veelvuldiger uitstappen in de regionen van onze oude en moderne meesters. Hij was een graag beluisterd causeur die als niemand de kunst verstond om, genuanceerd en virtuoos, de harp van onze rijke taal te betokkelen. De allereerste telg van de zeer, zeer kroostrijke ‘Pro Arte’-familie was zijn ‘Memling, de laat-gothische droom’. En hij is me altijd diep erkentelijk geweest voor de grote bloemlezing uit zijn ‘Werk’, die ik bij zijn zestigste verjaardag liet samenstellen. Uren van schoonheid heb ik beleefd bij het lezen en herlezen van de dichtbundels van André Demedts. ‘Klein broertje heeft gebeden om deze Kerstnacht wit te zien...’ Was het zo niet geschreven? Ik zal dat vers nooit vergeten. André Demedts was het die de studie schreef en ook de bloemlezing samenstelde: ‘De Vlaamse Poëzie sinds 1918’, waarvan ik het geluk had twee edities te mogen brengen. We hebben mekaar nooit ontmoet. En toch hebben we mekaar nooit vergeten. Dat ondervond ik onlangs nog, toen hij me enkele minzame woorden schreef bij het verschijnen van mijn werk over ‘De oude Vlaamse bedevaartvaantjes’. En Anton van de Velde! Had ik de stapels correspondentie bewaard die we met mekaar gewisseld hebben, ik durf te verwedden dat het een kostbare documentatie zou zijn voor wie een gedegen thesis zou willen wijden aan het katholieke, Vlaamse cultuurleven in de veertiger jaren. Zijn ‘Peter zoekt het geluk’ was een best-seller en bereikte een benijdenswaardige totaaloplage, zoals misschien maar weinig Vlaamse romans er ooit een gekend hebben. De eerste editie was verlucht met tekeningen van mijn goeie vriend, Br. Max die, evenals onze lector, Karel Vertommen, misschien wel iets van het Pelgrim-ideaal heeft geërfd. Anton, jongen! Waar is de tijd van ‘Pukkie Pech’ en van het grote boek dat ik uitgaf over uw leven en uw werk. Eugeen Yoors tekende de omslag voor de eerste editie van mijn Berchmansbiografie. Als secretaris van de plaatselijke Davidsfondsafdeling speelde ik het klaar dat deze vereniging een glasraam zou schenken aan de nieuwe kapel van het college te Diest. En het was er natuurlijk een van Yoors. Kwatongen beweerden dat ik geposeerd had voor de Kristus-Koning figuur. Pater Reypens kwam het inwijden met een fijnbesnaarde rede over ‘Het mysterie van het Licht’. Yoors kwam vrij veel langs Diest. Hij moest een hele reeks glasramen plaatsen in de parochiekerk van het nabije Tessenderlo. Ongelukkig werden ze haast allemaal vernield door de zware ontploffing in de chemische fabriek aldaar. Vooraleer ‘De Geen’ terug opdook na de bange oorlogsjaren, waren die ramen - zonder zijn advies en bepaald niet gelukkig - gerestaureerd geworden. Gewoonlijk was Yoors vergezeld van zijn spitsbroeder, Flor van Reeth. En dan maar vertellen en vertellen, uren lang bomen. Het is moeilijk de elastische grens te ontwaren tussen ‘Dichtung und Wahrheit’. Maar dat beide kunstenaars ook grootmeesters in het fantaseren waren, was een genot waaraan ik me dikwijls met volle teugen heb kunnen laven. Het waren charmante broeders. Hun terugreis geschiedde - in die tijd - nog per trein, via Aarschot-Lier. Ik vergezelde hen dan naar het station en het was gewoonlijk op het laatste nippertje dat beiden de coupé inwipten. Op een mooie dag vraagt een stadsgenoot me: -‘Wie waren die twee aardige venten die u naar de trein bracht?’ -‘Artiesten uit Antwerpen.’ -‘Dacht ik wel. De trein was nog maar amper aan 't rijden, of ze haalden een blocnote te voorschijn en begonnen onze portretten te tekenen. We kregen ze tegen 3 frank.’ Toen ik later op de man af informeerde naar de authenticiteit van dit verhaal, werd het ten volle beaamd: ‘Dat doen we nog al eens, dan is ons spoorkaartje betaald’. Ik dank de redactie van ‘Vlaanderen’, omdat ze me de gelegenheid bood dat alles nog eens te overdenken. En ik ben gelukkig omdat de vriendschapsbanden met de enkele Pelgrims die ik het voorrecht had tot mijn intimi te mogen rekenen, nooit gefaald hebben. Het was een glorieuze tijd! Moest ik kunnen herbeginnen, ik zou net handelen als toen. Jos Philippen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Denkend aan ‘De Pelgrim’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De stichting van De Pelgrim, waartoe na lange beraadslagingen tussen Van Reeth, Timmermans, Vansina e.a. overgegaan werd, was voor die pleïade Antwerpse katholieke jonge kunstenaars en letterkundigen een historische dag, een soort Font-Ségugne. Geloof en kunst brachten hen bijeen: geloof, besef van de waarde en levenskracht van hun katholicisme, en daaruit apostolaatsijver; kunst, het verlangen van hun talenten dienstbaar te maken aan de opbouw van schoonheid, naar omhoog gericht. Vreemd echter aan de euforie van ‘Ons Rijke Roomse Leven’, vrij van elke sacristiegeur van broederschap of gilde, alleen met de zuiverheid en kracht hunner jeugd, maar deze gewijd door geestelijke inkeer, contemplatie en huiver voor het goddelijke. Vuurhaard van dit ideaal was voor hen de dichterlijke Ruusbroeckenner Leonce Reypens S.J., terwijl concentratie en het nemen van initiatieven lag bij kriticus en dichter Dirk Vansina. Vansina zal wel bij het oprichten van het tijdschrift ‘De Pelgrim’ met verering en weemoed gedacht hebben aan de gelijkaardige poging, een kwarteeuw vroeger gesteld door zijn kunstzinnige stadsgenoot Edmond Debruyn, stichter van ‘Le Spectateur Catholique’, die vranke, hoogstaande en opvallend mooi uitgegeven (Buschman) publicatie. Die helaas, spijt merkwaardige buitenlandse medewerking (Louis Le Cardonnel, Adrien Uitbrouw) het heeft moeten opgeven, alleen een zwakke nawerking nalatend in de Franse poëzie in België (Destrée, Nothomb, Braun, Elskamp). Nu, in de jaren '30 was de toestand sterk veranderd in katholiek, Vlaams en artistiek opzicht. Dan maar in jeugdige overmoed de handen opnieuw aan 't werk! Een grote troef, die De Bruyn miste, waren de twee namen, die de Pelgrim op hun schild mochten heffen, de twee in volle scheppingskracht werkende meesters van wereldformaat, Felix Timmermans en Albert Servaes; Timmermans, aartspelgrim en innig en kwistig illustrator der katholieke gedachte; Servaes, de gebalde natuurkracht met haar zekere roeping tot kunstvernieuwing. Alleen reeds die band met deze twee grootmeesters aan het hoofd blijft een eer en een vreugd voor alle Pelgrims. Nog, de groep, de ‘school’ als u wilt, had haar theoretische grondleggers van die katholieke nieuwe esthetiek: naast het bezielend woord van P. Reypens, putten zij hun gedachten bij denkers en leermeesters, bij Jacques Maritain, die de katholieke estetiek streng fundeerde op het Thomisme, en bij Maurice Denis, de heldere formuleerder van het nieuw Credo. Spijtig dient erkend dat beider invloed omgekeerd heeft gewerkt: te weinig Pelgrims durfden Maritains steile abstractie aan, en zo misten zij zijn diepe denkbeelden; te velen lieten zich meeslepen op Denis' heldere maar gemakkelijke uiteenzettingen, die overigens niet werden gestaafd door voorbeelden van zijn persoonlijke werken, want die vielen eerder slap uit. Meest betekenisvolle verwezenlijkingen van De Pelgrim zijn Flor Van Reeths kerkruimten, en Vansina's psychologisch-historische studie over Pascal. De Pelgrims hebben hun eigen weg gevolgd, maar de eerste vonk is niet gedoofd: wat is b.v. het mannenwerk van P. Nuyens met zijn Dominikaner-monografieën anders dan een realisatie van een Pelgrimjeugddroom? Om te besluiten nog dit: terwijl de meeste Pelgrims der jaren '20 gestorven zijn en heel dit werk lang vergeten schijnt, is er nu iemand die dit ideaal zuiver en boeiend vertegenwoordigt: dichter Gery Helderenberg, zonder enige betrekking tot de Pelgrim, heeft een levenlang niet anders gedaan dan hun idealen overleven, bevruchten en in veranderlijke schakeringen in bloeiende gedichten aan het licht gebracht: hij is de levende Pelgrim-dichter, zijn dichtwerk is na jaren de bekroning en eer van deze hele beweging. Dr. Joris Caeymaex {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan ‘De Pelgrim’ Toen ik voor het eerst het woord Pelgrim hoorde in verband met de kunst, dacht ik aan het journaal 1910-1912 ‘Le Pélerin de l'Absolu’ van Léon Bloy. Deze titel zou Dr. K. Elebaers later als motto gebruiken voor zijn studie ‘Cyriel Verschaeve’ (K.V.H.U. 1935). Ik was nooit effektief lid van de Pelgrim-sodaliteit. Een paar malen werd ik hiertoe wel uitgenodigd o.a. door P. Em. Valvekens. Gedurende mijn soldatendienst (1923-1924) en mijn studies aan ons Dominikaans teologicum te Leuven (1924-1927) wierf hij mij, eerder klandestien, als medewerker voor het gerevaloriseerde ‘Averbode's Weekblad’, waaruit in 1927 ‘Hoger Leven’, algemeen weekblad, zou ontstaan. Mijn belangstelling voor de Pelgrim-beweging was zo groot: 1. dat ik in ‘Onze Jeugd’ (1928, 1e afl.) - tijdschrift voor jonge ontwikkelde Vlamingen onder leiding van een groep Vlaamse Dominikanen - een artikel schreef ‘De Jeugd en de Pelgrim’, dat later werd overgenomen in het Pelgrimnr. van ‘Lenteweelde’ (30 aug. 1931), onder redactie van J. Philippen; 2. dat mij opgedragen werd op de afdeling-letterkunde van het tweede Pelgrimkongres (febr. 1930) een lezing te houden over ‘Kunst en Gemeenschap’. Deze lezing verscheen in ‘Thomistisch Tijdschrift voor katholiek kultuurleven’ (juli 1932) en lichtjes gewijzigd in ‘Volk en Kultuur’ (nov. 1941). Daags vóór de opening van de tweede Pelgrimtentoonstelling (Harmonie-Antwerpen) werd ik door mijn vriend E. Van der Hallen in de zaal binnengeleid. Ik ergerde mij aan het feit dat werk van de Franse beeldhouwer Henri Charlier, die door de joodse bekeerling R. Schwob werd voorgesteld: ‘L'Art de Charlier, réaliste et mystique, ne peut se justifier que par la foi en une religion qui tient compte de la réalité sensible pour la dépasser’ (Rev. des Jeunes, 1928, tom. I, p. 389) niet enkel zorgeloos werd behandeld, maar achter de schermen werd gehouden. Het leek een praktijk van sommige officiële musea, die waardevolle werken naar de kelders verwijzen. In ‘Thomistisch Tijdschrift’ schreef P.J. (Janssens, O.P.) over de tweede Pelgrim-tentoonstelling (1e jrg., nr. 2/1930). Hieruit een paar slotzinnetjes: ‘Veel werd er geklaagd over de gebrekkige zalen, waarin de tentoonstelling was ondergebracht. En te recht. Dat is niet waardig van de grootste vlaamse stad. Wanneer steken de financiers nu eens de hoofden bij mekaar om aan Antwerpen een kunsttempel te schenken zoals te Brussel het Paleis voor Schone Kunsten’. (blz. 365). Ik ergerde mij aan het feit dat schilderwerken, gelijkend op een hoop bananen of op het uitschudden van een zak aardappelen in een donkere kelder, als een uiting van mistieke gevoelens werden voorgesteld en een ereplaats innamen, terwijl volwaardige werken van Pr. De Troyer en frisse schilderwerken van R. Lens naar een onooglijk bijgebouwtje werden verwezen. In een voordracht te Borgerhout (okt. 1930) handelde ik over de ware geest van ‘De Pelgrim’, maar vertelde onomwonden de euvelen van deze tentoonstelling. Daarop ontving ik een schrijven van de sekretaris van ‘De Pelgrim’. Mijn voordracht was hem overgebriefd. Hij verzocht mij de kritiek op deze tentoonstelling publiek te herroepen, zoniet zou gerechterlijk worden geprocedeerd. Ons antwoord luidde: wij hebben niets te herroepen; een rechterlijke dagvaardiging zal wellicht nog meer onverkwikkelijkheden en blameringen van de echte religieuze kunst ten berde brengen. De discussie hierover is dan stilgevallen.¹ In die jaren mochten we niet openhartig spreken over de nefaste ontbindende krachten van de sodaliteit ‘De Pelgrim’. Nu kunnen we de gebeurtenissen zo samenvatten. Een eerste grote doorbraak van de herleving van de religieuze kunst in ons land was het werk van Servaes. Servaes stond de geestelijke overheid niet aan. Zij achtte zich gebonden het genre Jozef Janssens (1854-1930)² te patroneren en tot in de Vatikaanse kringen verwierf zij hiervoor steun. Mgr. Laurent Janssens O.S.B. hielp Servaes' kruisweg veroordelen. Wie niet werkte naar de zoetsappige trant van lieftallige apostelen, gedrapeerd als jeunes premiers of van Madonna's als bevallige dames of van gestereotipeerde heiligenbeelden, moest niet rekenen op opdrachten vanwege de officiële geestelijkheid. De privé-initiatieven voor een hernieuwing van de religieuze kunsten (kerk en kapel, beeld en glasraam) stuitten op archaïstische opvattingen van kommissies, die zich de hand van de bisdommen boven het hoofd wisten en die zich verschansten achter kerkelijk kanonische wetgeving. De vernieuwing van de Liturgie steeg toen niet ver boven het rubricisme uit! Die hooghartige weigerige houding heeft zich jaren nadien gewroken, toen onder de kromstaf en de wapenschilden van het Belgisch episkopaat als een stuk kristelijke kunst werd bekroond een Kristus met zijn apostelen, geschilderd door iemand die een paar maanden te voren in een socialistisch blad had geschreven dat hij niet geloofde in een kristelijke of religieuze kunst. Het scheen dat men de kristelijke kunst wilde hernieuwen door zogezegde religieuze onderwerpen voor te stellen in vormen, die door ‘Art Vivant’ (waaronder dadaïsme, surrealisme, orfisme, abstrakte en dergelijke worden vervat) werden gehuldigd! Om terug te keren tot de eigenlijke ‘Pelgrim’ ...In de jaren van zijn uitstraling (1925-1930) ging over gans het land de roep van de Katolieke Aktie. Jaren nadien heeft men toegegeven dat deze verkeerd was aangepakt. Zij werd van bovenuit gedikteerd en de geestelijke overheid meende op alle domeinen het laatste woord te mogen spreken. Zo werd een jarenlange zelfstandige jeugdbeweging, A.K.V.S., die bewezen had tot op de graat evangelisch katoliek te zijn en volksverbonden, zonder dat het woord toen werd gebruikt, door de richtlijnen van de bisschoppen ondergraven. Het tijdschrift ‘Onze Jeugd’, nochtans geen orgaan van A.K.V.S., moest onder bisschoppelijke oekaze ophouden te verschijnen. Achteraf is ook gebleken dat de K.A.-organisaties een jacht- en wervingsterrein was van de politieke katolieke partij, omdat men in de waan verkeerde dat deze partij in dit land alleen bij machte was het leven en de belangen van de kerk te behartigen. Op de K.A.-achtergrond moet men ook de ‘Pelgrim’-Beweging durven zien. ‘De Pelgrim’ wilde haar kristelijke overtuiging en volksverbondenheid op personalistische en zelfstandige wijze beleven en uitdragen. Zij duldde niet dat artistiek onkundigen of -onwetenden zouden dikteren hoe een religieuze gedachte of gevoel moesten vertolkt worden. Hier en daar was er een bij de ‘Pelgrim’ aangesloten, die een soort mistieke bevlieging had en deze dan kinderachtig of met onvolwassen vakmanschap weergaf. Hiermede werd een archi-slechte dienst bewezen aan ‘De Pelgrim’. Het is niet omdat een volwaardig lid van ‘De Pelgrim’ eens een vlagontwerp of een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} feestprogramma tekende voor een K.A.-groep, dat hij de K.A. goedkeurde en in het vaarwater kwam van een politieke katolieke partij. Had ‘De Pelgrim’ dat wel gedaan, dan zou ze in die ogenblikken wel de belangstelling hebben genoten van de overheid, maar de religieuze kunst zou erdoor geprostitueerd zijn. Door dit gemis aan belangstelling en steun, door de onbezonnen ijver van pelgrimepigonen, en door het feit dat de tweede pelgrim-tentoonstelling werd geforceerd door persoonlijke ambitie en niet tot het hoge peil van de eerste tentoonstelling kon worden opgevoerd, ging ‘De Pelgrim’ haar deemstering tegemoet. Aan een zonde van verzuim heb ik op zaterdag 4 maart 1967 nog eens strabant in het publiek herinnerd. Eug. Yoors, steeds een groot pelgrim, werd door de vriendenkring van de St.-Lutgardisschool te Antwerpen gehuldigd ter gelegenheid van zijn ridderschap in de Orde van St.-Silvester. Hoe men dat heeft geflikt, weet ik momenteel nog niet juist! Het was een waardige viering, waar aanwezig waren: Mgr. Van Waeyenbergh in de H. Mis met sermoen van P. Reypens over Pelgrimidealen en -verwezenlijkingen, en Mgr. Daem bij de receptie om het ereteken aan de feesteling te overhandigen. Voor deze receptie had men mij een overzicht opgedragen van het oeuvre van ‘deze warme Vlaamse in 't Frans opgebrachte Spanjaard’ (F. Timmermans in ‘Eugeen Yoors’, uitg. 1930). Ik nam de eervolle, maar moeilijke taak waar aan de hand van een reeks prachtige kleurdia's, genomen door Mw. Lauwers. De 16e dia ‘De Bloedgever’ noemde ik een nieuwe uitbeelding van het H. Hart, gegrondvest op de mistiek van de liefde. Het kommentaar bij deze voorstelling eindigde ik met de woorden: ‘Servaes' Gekruisigde Kristus mocht niet in de kerken; ook Yoors' Kristussen komen er niet in!’ Na mijn voordracht werd ik vertrouwelijk gekapitteld door een vriend, die in zijn hoedanigheid van kanunnik naast de heer bisschop had moeten plaats nemen: ‘U had die dingen niet moeten zeggen; zeker niet zo stout’. Mijn antwoord: ‘Indien het hier niet mag, moet ik het dan gaan vertellen aan brave kongregatie-juffrouwen?’ P.J.A. Nuyens 1 Na het beëindigen van dit artikel, vertelde men mij dat er van dit incident nog sporen zijn te vinden in het kleine oorspronkelijke ‘Pelgrim’-dossier. 2 De naam van deze kerkelijk gepatroneerde schilder vinden wij zelden terug in naslagwerken of schilderslexicons; één keer toch, waar van hem gezegd wordt: ‘hij overleefde zijn faam’. In een artikel ‘Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen’ (‘De Tijd’, Amsterdam, 20 aug. 1924) noemt L. Dosfel deze Janssens ‘een beslist tegenstander van Servaes' kunst’; maar schrijver van dit artikel vergist zich wanneer hij aan deze Janssens een voordracht toeschrijft op het eerste Vlaamse Maria-kongres (sept. 1921 te Brussel). Zijn broer Mgr. Janssens gaf een lezing op het Eerste Nederlands Maria-congres (aug. 1910 te Averbode); maar niet over kunst. Op dit congres vernoemde A. Nobels vernoemde schilder Janssens met zijn Zeven Weeën (Kathedraal-Antwerpen) even in zijn lezing ‘Maria in de Vlaamse Schilderkunst’. Achteraf bekeken schijnt de kerkelijke anti-Servaesaktie deels een Janssens-familleaangelegenheid te zijn geweest! Herinnering aan Mevrouw Léon Bloy Wij hebben voor het werk van Léon Bloy steeds de grootste bewondering gekoesterd, omdat het de weg opwaarts toonde naar het mysterievolle Absolute. Het ‘Hallali’ uit zijn meesterlijk, geweldig boek ‘Le sang du pauvre’ betekende voor ons een ware wekroep, en is dat gebleven, nu meer dan ooit zelfs. Wij denken met warmte terug aan onze kennismaking met de weduwe van Léon Bloy. Dit gebeurde door een tussenpersoon, maar mevrouw Bloy is volle veertien dagen bij ons gebleven! Ze vertelde ons rustig, vroom en gelaten haar wedervaren. En zij kon vertellen: van het geweldige van Jean Rictus met zijn beroemd ‘Solliloques du pauvre’, van het meesterlijk schilderij ‘Parce Domini’ van De Villiers, van de grote, spiritualistische beeldhouwer Carrière met zijn ‘La porte du Graal’, van de visionaire kunstschilder Gustave Moreau, van Francis James, Paul Verlaine, Villiers de l'Isle Adam, J.K. Huysmans, Adolf Retté, de fantastische Arthur Rimbaud, Paul Fort met de opkomende contestanten van ‘Le chat noir’. En wij beleefden alles met haar mee. ‘C'est extraordinaire une telle compréhension vraiment merveilleuse’, heeft zij toen meermaals gezegd. Het merkwaardig boek ‘L'âme de Léon Bloy’, door Hubert Colleye, is in feite bij ons thuis ontstaan, dankzij het samenzijn met mevrouw Bloy. Het waren gouden dagen met briljante uren. Toen zij de werken zag, die op de eerste Pelgrimtentoonstelling geëxposeerd zouden worden, in de maand, volgend op haar bezoek, riep zij begeesterd uit: ‘Comment est-il possible une telle union mystique par vous, flamands?’ Hoe hadden wij dàt kunnen verwezenlijken, waarvoor haar man in zijn tijd op de barricaden stond? ‘Mon mari ne me quitte jamais. Aurait-il été encore parmi nous, vivant, il serait un des vôtres!’ Op ons verzoek om hem op te nemen in de tentoonstelling als ere-Pelgrim, antwoordde zij ontroerd: ‘Tout cela est merveilleux!’ en schreef zij in ons gulden boek: ‘Les routes sont grandes et les chemins pleurent, parce qu'ils ne mènent pas où ils devraient mener. Jeanne Léon Bloy. 22 Août 1927’. Dit was haar afscheid. Zij bezocht nog Albert Servaes en reisde daarna af naar Zwitserland, waar zij, na een kort verblijf bij haar gehuwde dochter, is gaan hemelen. In onze eerste Pelgrimtentoonstellingen was, naar haar wens, het handschrift te zien van Léon Bloy's ‘Le salut par les Juifs’, ‘son livre le plus mystérieux’, zoals mevrouw Bloy het noemde. Bij dit handschrift hadden onbekende bewonderaars bloemen neergelegd, als een piëteitsvolle hulde... Flor van Reeth {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaanderen Buitenlands actueel Van eindhoven naar amsterdam We hebben de lange reis naar Eindhoven gedaan... voor niets, voor een ontgoocheling. Boezem en Panamarenko exposeren er vier zalen vol prul. Het is tijd om deze harde taal te durven zeggen. Boezem heeft in Eindhoven de gelegenheid gekregen om zijn z.g. Tokio-project te realiseren, dit is wat o.a. Nederland als kunst op de wereldtentoonstelling zou brengen, maar wat uiteindelijk niet werd aangenomen. Kunst zien we er trouwens niet in. Het bestaat uit een invalidenwagentje dat op een rail loopt en elektrisch aangedreven wordt. De bezoeker kan er op plaats nemen en met de ogen dicht het wagentje zolang laten lopen tot er naar zijn gevoelen 1, 2, 3 of meer meter werden afgelegd. Als hij de ogen opent, kan hij op een meetlat aflezen hoever hij mis of correct was in zijn schatting. Het geheel beslaat een ganse museumzaal. In een andere zaal hangen houten ramen tegen de wand. Men moet schatten hoe hoog van de grond deze ramen hangen. Om het een beetje moeilijk te maken hangt uit ieder raam een laken met een punt naar beneden, wat visueel wellicht verwarring sticht over de werkelijke hoogte. Naar mijn bescheiden oordeel hebben dergelijke proeven en experimenten niets met kunst te maken en horen deze proeven thuis in een school of op een werf, maar niet in een museum. Trouwens de ganse Boezem heeft met kunst niets te zien. De foto's van zijn tijdgebonden kunstwerken impressioneren mij niet. Boven de haven van Amsterdam cirkelt Boezem met een vliegtuig rond en schrijft met de uitlaatgassen zijn naam in het azuur van de hemel. Sigaretten- en wasfabrikanten doen net hetzelfde. Al sinds jaren. De weerkaart van Den Bilt is voor ons even kunstig zonder de handtekening van Boezem en de reclamebladzijden uit bladen als Avenue zijn prachtiger dan de vodjes, die Boezem onder glas in het museum exposeert. Panamarenko is een plezierige jongen. Hij maakt vliegtuigmotoren en vliegtuigmachines. Een echt vliegtuig is echter veel mooier en sierlijker van lijn dan het vliegwerk van Panamarenko, met draad, gaas en lint in elkaar getimmerd en dat de grote inkomzaal vult met zijn belachelijke vormen. Een papieren draak, belachelijk in zijn onmacht om iets te zeggen, te tonen of te vertolken, alleen bestaand bij de gratie van een aantal museumdirecteurs en filosoferende literatoren. Over de motoren zullen we maar zwijgen. ‘Als dat een vliegtuigmotor is, wil ik nooit meer in een vliegtuig’, oordeelt een arbeider, die bezig is met de opbouw van de volgende tentoonstelling. Een echte motor is een meesterwerk van kunst en vorm in vergelijking met het speelgoed van Panamarenko. Waarom exposeert men zijn dingen niet in hobby-clubs? Daar zijn ze niet belachelijk, in een museum wel. Spijt en ontgoocheling kunnen alleen ons deel zijn omdat we de reis naar Eindhoven deden. De volgende tentoonstelling met tekeningen van George Grosz zal beter zijn. Twee dagen later zijn we naar Amsterdam gereisd. Het Stedelijk Museum is altijd eivol. Niet alleen met toeristen, maar met Nederlanders en Amsterdammers. Een bonte verscheidenheid van jeugd en volwassenen, mini- en maxi-rokken, vestiaire fleurigheid en bourgeoisie-etiket, jonge moeders met de kinderwagen, opa's met de wandelstok: een drukte van een marktplaats en geen kerkhofatmosfeer zoals in de Belgische musea. Het Stedelijk Museum heeft ook zijn eigen museumpolitiek. Het brengt alles en het brengt wat men elders (b.v. in Parijs en in België) niet te zien krijgt. We gingen naar Amsterdam voor de tableaux van Kienholz, maar we moeten een pluim opsteken voor de expositiepolitiek van het Stedelijk Museum. Tussen het spel met de T.L.-buizen van Piotr Kowalski en de verspilde materialen van Cornelius Rogge valt men in een zaal met de hooggewaardeerde Franse kunst van de 19e-20e eeuw. Tussen de zerokunst van Manzioni en de ijzerbekister Negret kan men Vincent van Gogh bewonderen. Daar blijft dan een groot deel van de bezoekers plakken en zich koesteren in de grootheid van ‘onze’ van Gogh. Nochtans hingen in de zaal niet alleen gekende werken uit Arles, St.-Rémy, Parijs, maar ook donkere stukken uit de Haagse periode en moeizame academische probeersels. Alles vindt men mooi omdat het van Gogh is. Het wordt eindelijk tijd die vooroordelen op te ruimen. Niet alle werken van een grote kunstenaar zijn meesterwerken. Integendeel, sommige werken zijn slecht en wij moeten dit durven te zeggen. Onzinnig is de houding van een groot deel van de museumbezoekers, die de van Gogh-zaal binnenvallen, zuchten van verlichting en dan tegen elkaar opbieden met superlatieve beweringen over de grootheid en de schoonheid van van Gogh, ook als ze tegen een armtierig academisch probeersel van de jonge Vincent opkijken. Het Stedelijk Museum leert ons veel. Zelfs over onze beroemde van Gogh, door hem brutaal te confronteren met Edgar Negret, die ijzeren balken aan elkaar klinkt met ongelooflijk veel stalen schroeven. Het is degelijk vakwerk, dat men echter in ateliers en bouwwerven even goed uitvoert. Cornelius Rogge verspilt een fortuin aan mooi verchroomd metaal. Hij ontwerpt een sierloze vorm, die hij in verschillende exemplaren op een tafel deponeert of waarmee hij een steen insluit of die hij tegen de muur plaatst. Jammer voor het mooie geld. Piotr Kowalski geeft ons dan toch nog een beetje plezier. In een donkere zaal liggen T.L.-buizen voor het grijpen; wanneer men in de nabijheid van een electrisch geladen veld komt, vlammen ze aan, men kan dus met een brandende T.L.-buis rondwandelen. Als een Diogenes met de lamp op zoek naar... kunst in het museum. Over Manzioni hebben we reeds geschreven naar aanleiding van zijn tentoonstelling in München-Gladbach (nr. 108). Manzioni schijnt meer en meer in de belangstelling te komen alhoewel hij de brave bezoeker moet choqueren. Onder glas vindt hij o.a. verzegelde aluminiumdoosjes met stront (excuseer het woord, maar het staat zo in de katalogus) van de kunstenaar, eigendom comtessa Manzioni Milaan en een verzegelde varkensblaas met adem van de kunstenaar. In Amsterdam is ook weer de houten sokkel te zien waarop iedere levende persoon kan plaats nemen, waarmee hij meteen tot kunstwerk wordt verheven. Het Stedelijk Museum spant er geen koord rond met bordje ‘verboden te betreden’, maar nodigt iedereen uit de sokkel te gebruiken en zelf kunstwerk te worden. Er is permanent een fotograaf aanwezig: voor 1,25 gulden krijgt men een foto van zich zelf, tentoongesteld als kunstwerk in het Stedelijk Museum van Amsterdam. Vóór mij beklimt een brave huisvader de sokkel; zijn kinderen zijn opgetogen met het initiatief van pappie. Ik wil mijn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw overtuigen hetzelfde te doen, maar ze verzet zich. Wat jammer, anders kon ik vanaf vandaag met een authentiek kunstwerk slapen gaan. Een zaal toont ons de evolutie van Jean Dubuffet van toen hij schilderde met primitieve middelen en l'art brut huldigde tot de bonte kleurenmengeling van de laatste jaren vol kleurcellen. Eén van de z.g. ‘sculptures contorsionnistes’ is eveneens aanwezig. In het Centre National d'art contemporain te Parijs vindt men tot 11 mei een tentoonstelling van het laatste werk van Dubuffet. Aan de hand van dit kort overzicht ziet men dus dat in het Stedelijk Museum altijd wat te beleven valt, want zelfs dit overzicht is niet volledig: er is immers nog het prentenkabinet, de grote zaal met het colorfield van de Amerikanen, de nieuwe vleugel met de gilde van St.-Lucas (niet overtuigend), de mooie presentatie in een bijna ijle, poëtische sfeer van de vormen en wanden, die Knut Bryk maakt met industriële tegels en vooral de indrukwekkende, onvergetelijke tentoonstelling van Kienholz. Kienholz maakt tableaux naar het model van de z.g. tableaux vivants. Zijn werk is in Europa wel gekend, maar zelden of nooit getoond. Nochtans moet men het in werkelijkheid gezien hebben, want de afbeeldingen zijn verblindend zoals b.v. ook uit de voortreffelijke katalogus blijkt, die reeds na enkele weken was uitverkocht. De afbeeldingen zijn te mooi, te gedegen. De werkelijkheid van de environments vertoont sporen van leven omdat de stukken, waarmee het environment is opgebouwd, bestaan uit gebruikte, soms versleten voorwerpen: ze hebben gediend. Op de foto lijken ze vaak nieuw, komend van een winkel of magazijn. Ook de glansmassa waarmee Kienholz alles overgiet, geeft iets vervreemdends, maar toch ook iets tastbaars. Iets onwezenlijks, waardoor het geheel onttrokken wordt aan de actualiteit en bijna tijdloos vereeuwigd wordt en toch iets wat men kan betasten, wat leeft. Daarenboven fixeert Kienholz het kleinste detail, het anecdotisch leven, maar hij legt ook diepe verborgenheden bloot, hij confronteert ons met het leven, met oordelen en toestanden. Al de grote tableaux van Kienholz zijn in Amsterdam aanwezig: de Roxy's, The Nativity, The illegal operation, The Birthday, While visions of sugar plums danced in their heads, The Bach Seat Dodge '38, The Wait, The Beannery, The State Hospital, The Portable War Memorial. Het loont de reis! A.D. Plastische varia De opening van de tentoonstelling ‘Akkumulationen Renault’ van Arman in de Kunsthalle te Düsseldorf, heeft aanleiding gegeven tot incidenten. Jongeren verweten Arman ‘een kunstenaar van het kapitalisme’ te zijn en beschadigden de tentoongestelde kunstvoorwerpen, die bestaan uit auto-onderdelen, die Arman speciaal arrangeert. De politie stuurde overvalwagens, maar alles koelde zonder blazen. Arman bekloeg zich echter over de passieve houding van de Museumdirectie. In Parijs niets dan officiële lof voor Chagall. Die schilder geniet de gunst van het Franse publiek en zijn retrospectieve trekt dus vele belangstellenden. Maar deze tentoonstelling biedt tevens de gelegenheid om de nieuwe vleugel van het Grand Palais te verkennen. Hier is een grote verbetering merkbaar. De drie verdiepingen zijn met roltrappen onderling verbonden. Een projektiezaal, een gehoorzaal en een restaurant vullen de tentoonstellingszalen aan, luidsprekers en T.V.-apparaten bieden de bezoekers informatie en leiden doorheen de tentoonstelling. Voor de eerste maal wordt een internationale tentoonstelling van ‘galeries-pilotes’ op touw gezet. De galeries-pilotes zijn 16 kunstgaleries uit Duitsland, Frankrijk, Holland, Italië, Yoego-Slavië. Kanada, Polen, Zweden, Zwitserland en U.S.A., die de avant-gardes van de hedendaagse kunst vertegenwoordigen. Half juni begint deze internationale manifestatie in het Kunstmuseum te Lausanne, waarna het Musée de l'art Moderne in Parijs volgt. Het Frans Halsmuseum van Haarlem bezit een moderne afdeling, die gehuisvest is in De Hallen aan de Grote Markt en waar geregeld tentoonstellingen van hedendaagse kunst worden ingericht. Twee Vlamingen staan in Haarlem in de gunst: Raveel, van wie vorig jaar een retrospectieve werd ingericht en Elias, die dit jaar zijn retrospectieve krijgt. In maart-april werd echter een keuze uit het eigen bezit getoond en de indeling, die hierbij gevolgd werd, is wel interessant. De onderdelen waren: impressionisten, symbolisme en luminisme, kubisme en expressionisme, Cobra, kunst na 1945, zondagsschilders, beeldhouwwerken en objecten. Het Van Abbe-Museum in Eindhoven heeft vóór enkele maanden eveneens een keuze uit de verzameling getoond en dat gaf een heel ander beeld dan in 1959, toen de prachtige katalogus over ‘De verzameling’ verscheen. Deze verzameling was geaxeerd op de expressionisten, Picasso, Braque, Léger, Chagall, de abstracten, Manessier, Bazaine, Corneille, Appel, enz. Om de guest-directors te doorbreken besloot de staf van het van Abbe-Museum zelf geen keuze te doen, maar dit over te laten aan een kunstcriticus, Ton Frenken. Deze heeft een tentoonstelling in de echte zin voorgesteld, waarin de hedendaagse tendenzen naar voren treden en de oude verzameling niet meer te herkennen was. Wie de twee manifestaties met elkaar vergelijkt, begrijpt welke enorme weg werd afgelegd. De kunst van de zestiger jaren heeft een eigen gelaat. Dat blijkt duidelijk als men weet dat de keuze uit de verzameling (januari-februari 1970) gedragen werd door Amerikaanse kunstenaars. Er was werk van Kienholz, Christo, Diebenhorn, Claes Oldenburg, Hassel Smith, Clyfford Still, enz. Het C.V.K.V. heeft zich ingespannen om de kunstenaars-ambtenaren te laten genieten van een volwaardige wedde, vermits de weddeverhogingen in opspraak kwamen. Voor hen, die het interesseert, kunnen we melden dat Ierland zopas een belangrijk besluit heeft getroffen: kunstenaars betalen er voortaan geen inkomstenbelastingen meer. Dit geldt zowel voor schilders als voor schrijvers en componisten, zowel voor leren als voor buitenlanders, die er zich komen vestigen. Mogelijk hoopt Ierland met zulke maatregel een pleïade grote kunstenaars aan te trekken, die er het intellectuele en het kunstklimaat zullen opvoeren tot een internationaal kunstcentrum. De stad Aken heeft een nieuwe kunstgalerie geopend in het oude Kurhaus. In de luxueuze zalen van het vroegere Kurhaus was hedendaagse kunst te zien, voornamelijk afkomstig uit de verzameling Ludwig, de grootste verzameling van kunst uit de zestiger jaren. De tentoonstellingsruimte heet Neue Galerie en de bedoeling is ‘Bildformen der Gegenwart’ te brengen. Voor de eerste tentoonstelling werd een handige katalogus uitgegeven, die elders in dit nummer ter sprake komt. In het kader van de tentoonstelling werden filmen gedraaid, een concert ingericht, evenals verschillende conferenties. In de galerie Gmurzynska te Keulen zagen we in maart een tentoonstelling van grafiek en gouachen van Russische kunstenaars, die zich als ‘Russische Avant-garde in Moskou’ voorstellen. (In België, waar we gezegend zijn met Brussel, kruispunt van Europa, blijven we natuurlijk van veel informatie verstoken). In het Rijnland kregen we in maart o.a. aktuele kunst uit Zweden (Düsseldorf), Amerika (Dortmund), Rusland (Keulen), en Duitsland zelf (zie bespreking over ‘Jetzt’ in het vorig nummer). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in 1967 had het maandblad ‘Das Kunstwerk’ inlichtingen gebracht over de kinetische groep ‘Beweging’ uit Moskou. In november 1969 publiceerde het blad een artikel van Lew Nusberg, leider van de groep, over een Kybernetisch Theater. Lew Nusberg had foto's en negatieven bij zijn artikel gevoegd en beloofde een reeks ontwerpen te zenden. Dit illustratiemateriaal is nooit aangekomen en het blad plaatste een nota: ‘Wir publizieren den Beitrag obwohl wir das angekundigte Material noch nicht erhalten haben und wahrscheinlich auch in Zukunft nicht erhalten werden.’ De galerie Gmurzynska is er echter enkele maanden later wel in geslaagd om grafiek en gouachen van negen vooruitstrevende Russische kunstenaars te tonen. Over het algemeen zijn deze kunstenaars schatplichtig aan de z.g. fantastische kunst en zijn invloeden duidelijk van Dada, Chagall en Margritte. Maar ook de Russische folklore en traditie blijven van overwegende invloed. Jankilewsky stelt reliëfs van groot formaat voor, Brusllowsky surrealistische collages, Kabakow interpreteert Russische spreekwoorden, de beeldhouwer Neiwestnyi toont monumentale tekeningen. A.D. Richard hamilton te eindhoven Op 30 mei zond de B.R.T. een interview van een half uur met Richard Hamilton uit, tot 28 juni is in het Van Abbe-museum te Eindhoven een overzichtstentoonstelling te zien. Deze tentoonstelling bevat een keuze uit het werk tussen 1949 en 1955 en, op enkele studies na, alle werken sinds 1956. Nochtans maakt dit geen uitgebreide tentoonstelling uit. Integendeel, Hamilton werkt langzaam; we zouden bijna zeggen: één schilderij per jaar en dat schilderij herneemt hij dan in verschillende versies. Heel zijn oeuvre bestaat voor het grootste deel uit een reeks thematische onderwerpen. De organisatie van de tentoonstelling, die in Londen, Eindhoven en Bern plaats heeft, werd grootscheeps opgevat en heeft een klein fortuin gekost. Bruiklenen werden over het ganse grondgebied van de U.S.A. evenals in Engeland, Duitsland en Italië gehaald. De Peter Stuyvesant Foundation liet ‘My Marilyn’ uit haar collectie halen, die in Australië op tournee was. Een eentalige Engelse kataloog met commentaar per schilderij, geschreven door Richard Morphet, werd uitgegeven en deze kataloog is een merkwaardig werkstuk. Richard Hamilton geniet de naam de grondlegger van de Engelse pop-art te zijn. De eerste symptonen van de pop-art kon men op de tentoonstelling ‘This to tomorrow’ waarnemen, die in 1956 door Hamilton te Londen werd ingericht. Daar was ook zijn collage, die nu beroemd is door de vele afbeeldingen in talrijke boeken over de hedendaagse kunst, te zien onder de lange titel ‘Just what is it that makes to-day's homes so different, so appealing’. ledere kunstliefhebber kent deze collage met een pin-up, een body-builder, een T.V., een taperecorder, een blik ham, een ingelijst stripverhaal, een deftig portret, het embleem van een Ford-wagen, een grote affiche, kortom alle ingrediënten van onze consumptiemaatschappij. Wanneer men de collage in werkelijkheid ziet, is men alleen verbaasd over de afmetingen 26 × 25 cm, een nietig ding op grote witte museumwanden, waar we al sinds jaren indrukwekkende afmetingen gewoon zijn. Deze collage bevatte niet alleen alle ingrediënten van de consumptiemaatschappij, maar ook van de pop-art, die zich na 1956 zou ontwikkelen, eerst te Londen, om nadien de U.S.A. te veroveren en in Parijs de nouveaux-réalistes te inspireren. Voor Richard Hamilton is de inhoud van het schilderij van weinig of geen betekenis. Dat heeft hij van Marcel Duchamp overgenomen. Heel zijn werk is thematisch opgebouwd, zodat men ganse wanden krijgt met hetzelfde schilderij in verschillende variaties uitgevoerd: Baders (op basis van fotografie) - Hommage à Chrysler Corp - The Solomon R. Guggenheim, in reliëf opgebouwd uit fiberglas en cellulose, in verschillende kleuren geschilderd of met metaalglans belegd - Swingeing London (persfoto van een gevangene, die zijn gezicht verbergt op het ogenblik dat hij het gerechtshof verlaat) - I'm dreaming of a white Chistmas - Fashion-plate - enz. Hamilton neemt in het hedendaagse kunstgebeuren een belangrijke plaats in. Het zal niet gauw meer gebeuren dat men een tentoonstelling van zijn zeer verspreid werk te zien krijgt. A.D. Buitenlandse tentoonstellingen Duitsland Stedelijk Museum, Bonn: Kitaj (grafiek). Kunsthalle, Bremen: Edv. Munch (tot 28/6) en ‘Kunst der Gegenwart’ (tot 5/7). Ernst Barlach-Haus, Hamburg: Houtplastiek van E. Barlach (tot 31/7). Wallraf-Richartz Museum, Keulen: ‘Romantik? Landschaft von dazumal bis Pop’ (tot 11/10 - Catal. DM 5). Kunstverein, Keulen: Verzameling Etzold (tot 19/7 - catal. DM 10). Kunsthalle (en Kunstverein), Keulen: Laatgotiek in het Rijnland (tot 27/9). Stedelijk Museum, Mönchengladbach: Holbein (tot 5/7). Stedelijke Kunsthalle, Recklinghausen: ‘Zeitgenossen - das Gesicht unser Gesellschaft im Spiegel der heutigen Kunst’ (tot 18/7). Engeland Nat. Portrait Gallery, Londen: ‘Drawn and Quarted’ (The world of the British Newspaper Cartoon) (tot 31/7). Queens Gallery, Londen: Gainsborough. Frankrijk Orangerie, Parijs: Maurice Denis (eeuwfeest). Galerie Visions Nouvelles, Parijs: La belle époque - lithographies (tot 31/10). Centre National d'Art Contemp., Parijs: César (tot 10/7). Salles de l'ancienne douane, Straatsburg: Europe 1925 (tot 15/9). Nederland Rijksmuseum, Amsterdam: Chabot 1940-45 (tot 6/7). Stedelijk Museum, Amsterdam: Martial Raysse (tot 15/9). van Abbemuseum, Eindhoven: R. Hamilton (tot 28/6) en Mario Negri (tot 13/7). Stadhuis, Middelburg: Jos. Beuys, 90 tekeningen (tot 4/7). De Waag, Nijmegem: 50 j. realist. Ned. kunst (tot 12/7). Boymans-van Beuningen, Rotterdam: Rotterdamse grafici (tot 7/7). Aartsb. museum, Utrecht: Middeleeuwse kunst in Zweden (tot 3/8). Oostenrijk Dom van Salzburg: Stabat Mater, Maria onder het kruis in de kunst ca. 1400 (tot 15/9). Poëtisch bericht Willem M. Roggeman Genesis Avontuur, het woord op reis. De gedachte werd een vaartuig, ingescheept zijn vorm en inhoud. Achter de tijd blijkt zand. Een thema is geboren, een pijn tot woord volgroeid, zorgvuldig tot gedicht gekweekt. Ik word beweerd. Ik bewoon mezelf levenslang {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ik draag de geschiedenis in mij met de tinnen beker van mijn huiver en mijn haat als een rokende ruïne. Dit verlichte denken. Alles ontstaat als een Italiaanse Renaissance uit een hand, een voltooid gebaar. Want hand betekent beweging, een schiereiland, een versierde droogte, een vriendschap vol keelklanken. Symbolen glanzen. Maar de zon verschrompelt in haar licht. En de tijd begint. Walter Cruyssaert Vers 17 Lauw voelde ik de komst van je hoon, een kristallen paard dat wankelde, dodend als je haat die aanzwol in geluidloosheid. Koel heb je mijn wonden gescheurd, bevuild met de zweren die enkel de doden kennen, met de ziekte die enkel de kosmos vergruist. Weldra weet ik enkel nog de schijn van je nabijheid, zal ik de glans niet meer smaken van het smelten. Ik zal heengaan in de schaduw van je snelle slaap. Piet Brak Glanzend als mijn adem, ik draag krachtig de hevige wonde der goedheid en slaap als een eeuwige koning in een gouden tempel van licht want ik drink gulzig het bloed van de stervende zon en leef diepgezuiverd met het tedere hart van de verte, totdat ik volledig zal geuren in warme bloesems van vreugde, want nu worden mijn handen eenzaam als een hoge najaarshemel, waarmee ik de morgen wil breken, hevig, als wit brood. Reeds voel ik het gloeiend openstrelen van de wind in vele vingers, en luister, hoe trillend hij spreekt in een wondermooi kasteel van fijn geweven dauw, rond een boom die zijn zwarte jurk van schaduw uitspreidt en die langzaam tot mijn gave zomer behoort. Leopold M. van den Brande Wie ben ik niet wie ben ik niet dat zelfs mijn taal geen vluchtige valken mag achterhalen dat ik alleen hier aan een waarheid mag staan zo deze woorden dag geen taal zijn wie ben ik achteloos nagelaten in het schreien van een kind wil ik verder spreken. Veerle Anna liefde is stiller dan alle mensen mijn hand rust op je koude lieve hoofd samen onze droefheid begraven vertel me dan dat het niet waar is Op korte golf -‘De lustige Heivinken’, o.l.v. Broeder Arnold, voerden op 6 mel volkse liedjes uit voor BRT 1. -Van 25 april tot 23 mei stelde Martin Baeyens tentoon in galerie Liebens te Mortsel. Guy van Hoof verzorgde de inleiding. -Alfons Blomme stelde tot 10 mei tentoon in galerij V.A.N. te Roeselare. -Piet Boelens stelde tot 15 juni tentoon in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Op 4 juni richtte het Davidsfonds-Loppem een voordracht in ‘Ten huize van Roger Bonduel’, met de non-figuratieve kunst als onderwerp. -Tot 19 april stelde Lode Bosmans tentoon in galerie Laterna te Herentals. -Van 22 mei tot 24 juni stelt Willy Bosschem in de galerij ‘Freie Kunstgemeinschaft’ te Münster, rookschilderijen tentoon. Van 10 juni tot 16 augustus zullen zestig winkels te Oostende rookwerk van Willy Bosschem in het uitstalraam exposeren. -Frans Bourgeois exposeert van 15 mei tot 10 juni in galerij Rembrandt te Lebbeke. -In opdracht van het ministerie van Kultuur werden een reeks langspeelplaten gemaakt, die de ‘Cultura’-verzameling vormen en die een bijzonder belangrijk overzicht brengen van het werk van onze hedendaagse Belgische componisten. Ook werk van Peter Cabus werd opgenomen. -Van 17 april tot 3 mei exposeerde Pater Raymond Carlé in galerie Tolhuis te Schelle. -Jef Claerhout stelt van 6 juni tot 3 juli merkwaardige kopersculpturen tentoon in galerij Atelier te Oostende. Jan D'Haese verzorgde de inleiding. -Van 6 tot 25 maart jl. stelde kunstschilderes M.-R. Coenegrachts tentoon in de Vlaamse Academische Club te Leuven; het betrof hier vooral werken i.v.m. haar reis naar Canada en de U.S.A., in 1969. Van 5 tot 7 juni nam zij deel aan de expositie van het Beatrijsgezelschap, in de zaal Remy van de fabrieken Remy te Wijgmaal. Ook in juni stelde zij tentoon - op uitnodiging - te Clermont-Ferrand en in juli a.s. volgt dan Vichy; dit zijn respectievelijk de 29e en 30e keer dat zij deelneemt aan internationale exposities. -Miel Cools verleent zijn medewerking aan het Zeezangfeest 1970 op 11 juli in het kursaal te Oostende. Gerard Vermeersch verzorgt de presentatie. -Van 14 tot 21 juni exposeert Willy Cools in de Boudewijnzaal te Heist-op-den-Berg. -Felix de Boeck exposeert van 27 juni tot 27 juli in het kursaal te {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostende. Inleider is Prof. Dr. Joos Florquin. -Van 31 mei tot 21 juni stelde Paul De Bruyne keramiek tentoon in het Huidevettershuis te Brugge. -Gilbert Decock exposeerde van 6 tot 23 juni in de Standaard galerij te Oostende. -Composities van Lucien Delbarre werden op 4 juni door BRT 2 geprogrammeerd. Dirk Varendonck dirigeerde. -Van 17 mei tot 3 juni stelde Victor Delhez tentoon in de galerie Waumans te St.-Niklaas. Jan D'Haese verzorgde de inleiding. -Van Karel M. De Lille verscheen de ‘inventaris van de West-vlaamse heemkundige, volkskundige en geschiedkundige tijdschriften tot 1969’, dit als uitgave van het Westvlaams verbond van Kringen voor Heemkunde (p.a. Generaal Lemanlaan, 83, Assebroek). In die inventaris worden 59 Westvlaamse tijdschriften behandeld. De auteur gaf daarover een voordracht te leper, op 25 april, tijdens de kadercursus aldaar voor kunstvorming en streekgeschiedenis. -Van 30 april tot einde mei exposeerde Armand Demeulemeester in eigen atelier ‘Wittentak’, Kapellestraat, te Ronse. -Het huldeconcert ‘Willem de Meyer 70’ werd in juni door BRT 1 geprogrammeerd. Op 17 april trad Willem de Meyer op te Strombeek-Waver voor de plaatselijke Davidsfondsafdeling. -Maurits en Mevrouw Denaux waren de promotors van het Internationaal Koorfestival, dat op het einde van mei te Kortrijk plaatsvond. -Willem Deneckere stelde van 9 tot 23 mei schilderijen en grafiek tentoon in galerij Anhyp te Kortrijk. -De jury, aangesteld in de schoot van de ‘Vereniging voor Volkskunde’ voor de bekroning van een volkskundig werk op wetenschappelijke basis, heeft de voorkeur gegeven aan een werk van Lucien Dendooven: ‘De Nieuwe Hazegraspolder’. Dit werk is een boeiende, degelijke en vooral nuttige bundeling van de markante historische en sociaal-economische bronnen, in verband met de Nieuwe Hazegraspolder. -Van 13 tot 25 juni exposeerde Mia Deprez in het Kursaal te Oostende. -Luc De Ro stelde op 12 april tentoon in het Parochiehuis te Balen-Wezel. -Roland Devoldere exposeert in de maand juli in de Standaard galerij te Oostende. -Op 22 juni concerteert Kamiel D'Hooghe in het kader van het Festival du Marais te Parijs, nadat hij onlangs in Grenoble optrad. In Ravenna werd hij uitgenodigd te concerteren op 27 juli, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van een Internationaal Orgelfestival. Op 19 september 1970 verzorgt hij een recital in de grote concertzaal van ‘De Doelen’ te Rotterdam. Intussen staan, in de loop van de zomermaanden, nog een tiental concerten op zijn agenda, w.o. het openingsconcert van het Festival van Vlaanderen te Brugge, naast centra als Maastricht, Breda, Gent, Tilburg, Hilvarenbeek, Gent e.a. Hij zal te Brugge de internationale jury voorzitten ter gelegenheid van de Internationale Orgelwedstrijd. -Het Agentschap IM.CO, in samenwerking met de heemkundige Kring ‘Ter Ceure’ (Bredene), hebben een rijk geïllustreerd huldeplaket gepubliceerd, gewijd aan kunstschilder Anto Diez. Men kan bestellen à 100 fr. bij Anto Diez, Meibloempjeslaan, 30, Bredene. -Op 11 maart trad componist-violist Jan Douliez op in het Osterriethuis te Antwerpen, tijdens een groot zangfeest, ingericht door de ‘Vrienden van Zuid-Afrika’, onder de algemene leiding van Willem de Meyer. Te dezer gelegenheid werden drie nieuwe Zuidafrikaanse liederen van Jan Douliez gecreëerd. Op 21 maart werd te Mater bij Oudenaarde Jan Douliez' ‘Mater-Sonata’ gecreëerd. Deze sonata is een drieluik in de vorm van een sonate voor bariton, op gedichten van Berten Engels. Het ‘Oudenaards Mannenkoor’ creëerde er ook het Braziliaans ‘Aurora’, een Afro-Braziliaanse Batuque. Tijdens hetzelfde concert werd eveneens voor het eerst Jan Douliez' fantasia voor viool en piano ‘Goianescas’ uitgevoerd, zijnde een compositie op een Braziliaans folkloristisch tema. Tijdens de hulde aan dichter Pol Leroy, op 28 februari 1970 te Hingene, werd een drieluik gecreëerd, door Jan Douliez getoonzet op drie gedichten van Leroy. -Jos Dufour exposeert van 12 augustus tot 21 september in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Tot 29 juni exposeert Etienne Elias in galerij De Halle te Haarlem. In de drie zalen van de oude Halle zijn een vijftigtal schilderijen bijeengebracht (1965-1970) samen met een dertigtal gouaches en tekeningen. Elias zorgt er bovendien voor een blikvanger in de vorm van een ensemble van zeven doeken in een apart kamertje. De schilder zelf bestempelt de zeven doeken als ‘een reeks populaire Belgische onderwerpen naar ieders smaak’. Van 12 september tot 29 oktober gaat deze Elias-tentoonstelling naar het Dordrechts Museum en van 31 oktober tot 28 november trekt ze naar het Provinciaal Museum te Hasselt. -Tot 8 mei stelde Vic. Estercam tentoon in C.A.W., Meir, te Antwerpen. -Jan Flameng exposeerde van 4 tot 21 juni in galerie Laterna te Herentals. -Van 29 mei tot 28 juni exposeert A. Frank schilderijen en gouaches in de Country Gallery te Heide-Kalmthout. -‘De glorie van onze Vlaamse torens’ is een reeks tekeningen van André Gailliaerde met teksten van Jos Van Rooy, waarvan de uitgave in het vooruitzicht is gesteld. De intekenprijs bedraagt 595 fr. en men kan bestellen bij Jos Van Rooy, Potgieterstraat, 15, Antwerpen, door storting op zijn postrekening nr. 484875. Van 15 juni af bedraagt de prijs 675 fr. -Graficus André Gastmans en schilder J.M. Legrand exposeerden van 2 tot 14 mei in de Hendrik de Braekeleer-studio te Antwerpen. Guy van Hoof verzorgde de inleiding. -Robert Geenens stelde tot 21 april tentoon in de Standaard galerij, eveneens tot 21 april in de Hendrik de Braekeleer-studio te Antwerpen. Deze kunstenaar exposeerde tot 30 april, samen met Jan Cox en Karel Roelants, in de Koninklijke Akademie te Antwerpen. -Lic. Roger Geerts leidde op 3 april in de Galerij Venetia te St.-Niklaas een tentoonstelling in van werken van kunstschilder Pierre Hendrix en van glazenierster Ria Hendrix. De kunstwerken waren er te bezichtigen tot 19 april. -Drs. Hilaire Gellynck schreef voor het Kortrijks Handelsblad een inleiding tot het werk van Louis van Lint. -Net als vorig seizoen heeft K.R.O. Hilversum opnieuw Jos Ghysen gekontrakteerd voor een wekelijks programma van luisterliedjes, getiteld ‘Troubadour’, dat op zaterdagavond van 22 tot 22.25 u. via Hilversum 2 wordt uitgezonden. -De sopraan Monique Hanoulle verzorgde op 30 mei een recital voor BRT 1. -Op 18 april verzorgde ‘Ons Dorado’ uit Brugge, o.l.v. Paul Hanoulle, te Mortsel, een concert op uitnodiging van het Davidsfonds. -Axel Hauman stelde van 14 mei tentoon in galerie Liebens te Mortsel. -Renaat Ivens stelde op 10, 17 en 24 mei tentoon in het torengebouw Hnita te Heist-op-den-Berg. -Ludo Laagland stelde van 24 april tot 4 mei tentoon in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Alex Laenen exposeert van 31 juli tot 10 augustus in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Leo Laerenbergh regisseerde voor Studio Atelier-Teater te Deurne de stukken ‘In het teken van de windroos’ van Paul Pörtner en ‘Een tuin in Verona’ van T. Morris. -Van 9 tot 24 mei stelde Gaby Landuyt tentoon in galerie De {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelicaen te Duffel. Guy van Hoof verzorgde de inleiding. -Ach. Lombaert exposeerde van 9 tot 28 mei in galerie Deurlica te Deurle. -Kunstschilder André Loriers stelde tentoon van 10 mei tot 10 juni in Heiderhof te Bad Godesberg en van 18 tot 27 juli in de Abdij te Postel. -Van 4 tot 13 juli exposeert Antoon Luyckx in de Abdij te Postel. -IJzersmid en beeldhouwer Willy Luyckx exposeerde in de maand mei in de Abdij van Affligem te Hekelgem. -Op 29 april concerteerden de solisten van het Belgisch Kamerorkest o.l.v. Georges Maes, ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de Schola Cantorum Cantate Domino van het Sint-Maartensinstituut te Aalst. -In de maand april stelden Bart en Ortrud Maréchal tentoon in galerij A.H. Jas te Utrecht. Joost Maréchal exposeerde van 28 april tot 19 mei in galerie Antiqua te Gent. -Wies Mariën stelde zijn schilderwerken tentoon in het centrum ‘Ruimte’, Oude Kasteellaan, 9, Bonheiden. Juliaan Haest, kunstcriticus, hield de inleiding. -Guido en Ludo Mariman zullen van 4 tot en met 21 september schilderijen en grafiek exposeren in de galerij ‘Het Teken’, Mechelsesteenweg, 92, Wezembeek-Oppem. Van 5 tot en met 17 december zullen ze deelnemen aan het Kerstsalon van de V.T.B.-studio ‘Hendrik de Braeckeleer’, St.-Jacobsmarkt, 45, te Antwerpen: Ludo met schilderwerk, Guido met grafiek, Monique Grossen met keramiek en juwelen en Ria Hendrix met glasramen. -Van 1 tot 13 juli stelt Karel Jan Melis tentoon in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Op 6 mei leidde Vic Nees het Omroepkoor van de BRT tijdens een concert, dat door BRT 3 geprogrammeerd werd. -Prof. Dr. P. Nuten werd te Wenen met eenparigheid van stemmen verkozen tot werkend lid van de beroemde ‘Gesellschaft zur Herausgabe von Denkmälern der Tonkunst in Österreich’, en op 14 maart te Upsula (Zweden) tot lid van de ‘Svenska Samfundet för Musikforskning’. -Beatrice Papeians de Morkhoven stelde van 30 mei tot 11 juni tentoon in het Molenhuis te Bachte-Maria-Leerne. -Van 15 mei tot 7 juni exposeerde Achiel Pauwels keramiek in de Latemse galerij te St.-Martens-Latem. Jan D'Haese verzorgde de inleiding. -Op 24 en 31 mei verleende Ghislain Pouseele zijn medewerking aan het volksconcert, dat door BRT 1 werd uitgezonden. -Op 8 mei was het BRT-team van ‘Ten huize van...’ te gast bij Armand Preud'homme. Het werd een fel opgemerkte, zij het wat late erkenning van de geliefde Vlaamse componist, die reeds meer dan 250 liederen heeft getoonzet en wiens operette ‘Op de purp'ren hei’ in 1968 te Antwerpen 18 uitvoeringen kende. -Victor Renty en Paul de Vierman exposeerden van 9 mei tot 2 juni in galerij Vandeboom te Antwerpen. René Turkry verzorgde de inleiding. -Op 2 juni lichtte Maria Rosseels haar roman ‘Wacht niet op morgen’ toe tijdens het T.V.-programma ‘Vergeet niet te lezen’. -Op 25 mei werd kamermuziek van Jozef Ryelandt door BRT 1 geprogrammeerd. -Van 19 juni tot 9 juli exposeert Saint-Rémy zijn ‘Een winter aan zee’ (compositie op een poëma van Adriaan Roland Holst) in het Europacollege te Brugge. Tegelijkertijd exposeert hij in dezelfde stad, in de Bank van Parijs en van de Nederlanden, een reeks schilderijen. -Op 6 mei was Julien Schoenaerts de recitant in het oratorium ‘Per Ché’, zijnde een hulde aan Erneste Che Guevara, dat door BRT 3 werd geprogrammeerd. -Luc Sinnesael exposeerde van 16 tot 31 mei in galerie Callebert te Roeselare. -Van Stijn Streuvels verschenen bij Desclée De Brouwer herdrukken van ‘De blijde dag’, ‘De oogst’, ‘In levende lijve’ en ‘De Vlaschaard’. -Wim Tuyls stelt van 14 tot 23 augustus moderne juwelen tentoon in de Abdij te Postel. -Gilbert Van den Bussche exposeerde van 7 tot 29 mei in studio Jacobs te Knokke. -De herdenking van het 50-jarig bestaan van de kunstkring Edgar Tinel werd op 11 mei te Mechelen besloten met een Jubelconcert o.l.v. Piet Van den Broeck. Piet Van den Broeck concerteert op 16 augustus op de beiaard van de Abdij te Postel. -Op 23 en 24 mei stelde Maurits Van den Dries tentoon in het Kon. Atheneum te Brasschaat. -In het restaurant Chambord, Britselei, 60, Antwerpen, worden tot 6 mei schilderwerken van Jan Van der Loo geëxposeerd. -Op 24 mei dirigeerde Jo Van Eetvelde een volksconcert voor BRT 1. -Guy van Hoof leidde op 19 april de tentoonstelling van Rik Wegge in, die plaatsvond in atelier De Westerhelling te Nijmegem. -Van 2 tot 30 juni exposeerde glazenier Frans Van Immerseel in Huize Ernest Claes te Zichem. -Het museum van Oostende verwierf in bruikleen het schilderij ‘Oostende’ van de Duitse expressionist Heinrich Campendonck, dank zij de bemoeiingen van zijn weduwe, kunstschilderes Edith Van Leckwijck. Het werk ‘Oostende’ is in 1949 te Oostende ontstaan. Het is wellicht één van de mooiste kadegezichten met vissersbootjes en drogevisstanden, die ooit door een groot schilder werden gemaakt. Campendonck, die te Oostende verbleef en er werkte, opperde zelfs eens de gedachte in deze badstad te willen sterven. -Ludo Van Ruysevelt stelt van 6 tot 21 juni tentoon in galerij Goedewil te Turnhout. -Tijdens de academische zitting ter gelegenheid van het zilveren jubileum van het Hasselts a capellakoor, op 24 mei in het Provinciaal Begijnhof te Hasselt, trad pianist René Vanstreels op als gastvedette. Vanstreels, die stadsbeiaardier te Hasselt is, hield op 6 juni te Tongeren een beiaardconcert n.a.v. de Basilicaconcerten. Tijdens de maand juli zal hij ook nog concerteren op de beiaard van Genk - in vervanging van Jos De Greeve - en op de Sint-Romboutstoren te Mechelen (27 juli). -Van Anton Van Wilderode verscheen bij Desclée De Brouwer een tweede druk van zijn vertaling van de ‘Aeneis’ van Vergilius. -Van 6 tot 17 mei stelde Frans Verboven tentoon in de Boerenkrijgschuur te Tongerlo. -Op dezelfde dag waarop te Lier, in het Timmermans-Opsomerhuis, een ‘Renaat Veremans’-zaal werd ingehuldigd, bracht de Kon, Vlaamse Opera te Antwerpen de herneming van Veremans' vierde en laatste opera: ‘Lancelot en Sanderien’. Eén van de solisten was Sylvain Deruwe; Frits Celis dirigeerde. -Op 31 mei trad Willem Vermandere op te Eernegem, op uitnodiging van het Davidsfonds. -Op 16 mei trad Gerard Vermeersch op te Otegem tijdens de kabaretavond ‘Er roert entwat’, ingericht door de plaatselijke Davidsfondsafdeling. -Van 9 tot 17 mei stelde Marg. Vermeulen tentoon in studio Cogels te Deurne. -Op 31 mei verleende organist Gabriël Verschraegen zijn medewerking aan het programma ‘Orgels in Vlaanderen’, dat door BRT 1 werd uitgezonden. -Letterkundige Jack Verstappen verzorgde de inleiding tot de tentoonstelling van Denise Verstappen, welke plaatsvond te Brugge in de zaal van de V.T.B., van 30 mei tot 12 juni. -Frans Vos concerteert op 4 en 18 juli en op 15 en 29 augustus op de beiaard van de St.-Pieterstoren te Mol; op 12 juli en 30 augustus bespeelt Frans Vos de beiaard van de Abdij te Postel. -Beiaardier André Wagemans verleende zijn medewerking aan het programma ‘Orgels in Vlaanderen’ dat op 24 mei door BRT 1 werd uitgezonden. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafisch bericht verzorgd door het V.V.G. Secretariaat: Molendreef, 17, 9831 Deurle (tel. 09/52.37.17). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nader kennis maken In het vorig nummer verscheen een eerste bijdrage over het V.V.G. Ziehier dan meer bijzonderheden, te beginnen met een stukje uit de statuten verschenen in het Belgisch Staatsblad van 13 april 1967: art. 2: ‘de vereniging heeft tot doel buiten en boven alle partijpolitieke en wijsgerige beschouwingen, in België de ontwikkeling en de bloei van de grafische kunst te bevorderen, op dat gebied de belangen van haar leden te behartigen en hun alle mogelijke bijstand te verlenen’. Daartoe zal zij vergaderingen houden, tentoonstellingen inrichten, publicaties laten verschijnen, met propaganda en opbouwende kritiek de goede richting trachten aan te wijzen. Het verbond wenst vooral onderlinge contacten van allen die zich beroepshalve of anders op hetzelfde kunstgebied beijveren en daardoor een goede geest van collegialiteit te doen ontstaan zodat door gedachtenwisseling en wederzijdse beïnvloeding een diepe stroming zou ontstaan ter bevordering van die moderne, jonge kunsttak die het grafisch-ontwerpen is. In volgende bijdragen zullen wij zowel artistiek-technische als commercieel-praktische voorstellen uit studievergaderingen laten verschijnen die in de eerste plaats het vak ten goede komen. Daardoor wil het V.V.G. helpen bij het starten na de studiejaren zowel als nadien. Om dit volledig te kunnen bereiken doet het V.V.G. beroep op de medewerking van ouderen in het vak, met faam en ervaring. Het V.V.G. wil jong en oud samenbrengen in vriendschap en wederzijdse waardering. Het wil een praktische en artistieke erkenning van deze kunsttak. Al is de kunstenaar meer idealistisch ingesteld hij beseft althans dat hij en zijn gezin zullen moeten kunnen leven, en dit zal alleen kunnen wanneer hij zich volledig zal kunnen inzetten, en wanneer enkele hinderende beslommeringen hem worden ontnomen. Voor een vlot verloop van zijn werking zal hij moeten beschikken over honorariumtabellen, leveringsvoorwaarden, te rade gaan voor speciale gevallen. Daarom was het de bedoeling van enkele mensen met het V.V.G. van wal te steken en zoveel mogelijk jong en dynamisch te denken om door bestendige ruime gedachtenwisseling met zijn leden steeds met beide voeten in de werkelijkheid te staan en zo voor de belangen van die leden in te staan. De graficus, een te weinig benutte kracht Een drukwerk de wereld in helpen, gebeurt doorgaans op de gekste manieren. Vaak is het een laborieus geval en staat het gewrocht schots en scheef; maar even vaak is het een toevallige worp en ziet de makelij er volkomen wispelturig uit: om het even, arbeidsrationalisatie en methodische werkontwikkeling zijn er meestendeels helemaal vreemd aan. De opdrachtgever en de uitvoerder zijn als het ware in een elementaire ambachtelijke mentaliteit blijven steken en het ganse gebeuren omtrent een drukwerk kent een versteend traditioneel verloop, waaruit men bezwaarlijk loskomt. Het hoeft nochtans geen betoog dat alles wat tot het ontstaan en het bestaan van het drukwerk bijdraagt, dat de globale grafische werkzaamheid in duidelijk te onderscheiden arbeidsfases uiteenvalt en dat het drukwerk derhalve een equipewerk is. In grote trekken kent deze bedrijvigheid omtrent het drukwerk enerzijds creatieve en anderzijds mechanische arbeidsfases, die respectievelijk rechtstreeks met de uitbouw en met de realisatie van het drukwerk verband houden. Behoren tot de creatieve arbeidsfases, het werk van de copywriter, die voor een gave tekst instaat, en het werk van de graficus, die voor een geslaagde vormgeving zorgt; maken deel uit van de mechanische arbeidsfases, het werk van de zetter, die tekst en vormgeving in matrijzen neerlegt, en het werk van de drukker, die naar diverse technieken de druk zelf realiseert. Het is verder evident dat elk van die arbeidsfases een specialiteit uitmaakt en dat zij samen slechts zelden in een zelfde persoon culmineren. Alleen maar is het besef dat die specialiteiten voor het leveren van gaaf drukwerk noodzakelijk zijn, nog niet of nog niet voldoende tot de leek doorgedrongen en behoort het dus nog niet echt tot de gebruiksgewoonten op die afzonderlijke specialisten beroep te doen; doorgaans laat men het ganse geval in het vage over aan wie men ‘de drukker’ pleegt te noemen, en dat met de voorvaderlijke bedenking dat hij er wel zal voor instaan. Dat kon wellicht voorheen, maar thans kan het, gezien de zeer hoge grafische en buiten-grafische eisen die aan het drukwerk gesteld worden, niet meer zonder de bijdrage van vakspecialisten. Eén van die vakspecialisten is nu de graficus. Vrij algemeen genomen zien wij in hem een kunstenaar die de tekenkunst en haar verveelvoudigingstechnieken (houtsnede, ets, zeefdruk, lithografie, enz.) beoefent; iemand die dus met specifieke middelen een eigengeaard deel van de artistieke bedrijvigheid bestrijkt en daarmee tot de zuivere kunstwereld behoort. In de hier bedoelde zin gezien, is hij echter een functioneel kunstenaar met doelgebonden opdrachten; iemand die zich op het vlak beweegt van de toegepaste kunst als directe vormgeving in functie van concrete drukwerken, en wiens werkzaamheid dus een compromis inhoudt tussen de esthetische eisen en de eisen van de buiten-artistieke visuele communicatie. Het ligt dan ook voor de hand dat hem in die hoedanigheid speciale eisen gesteld worden: hij moet een hoge graad van tekenvaardigheid bezitten om met een minimum aan vormgeving een maximum aan efficiënte visuele mededeling te kunnen bekomen; hij moet bovendien een grondige kennis hebben van fotografie, typografie, reprografie, druktechnieken en allerlei secundaire technieken volkomen beheersen om de gewenste vormgeving aan te kunnen en haar uitvoering met bevoegdheid te kunnen leiden; verder moet hij een voortdurend nauw contact houden met het actueel kunstgebeuren en erin ingeleefd zijn om in zijn opdrachten creatief te kunnen doordringen; niet in het minst moet hij een degelijk psychologisch doorzicht hebben en het marktbeleid in al zijn schakeringen kennen om de sociale verantwoording voor zijn werk te kunnen opnemen. Maar het ligt anderzijds evenzeer voor de hand dat de graficus geen ingemuurde specialist kan zijn: dat hij de sollicitatie van opdrachtgevers zoekt en zijn specialisatie in samenwerking wil uitoefenen. Hij kan vakbekwaam een eigen terrein aan en wenst dan ook door de leek op zijn werkterrein erkend en aangezocht te worden; onze opdrachtgevers voor drukwerken moeten beslist de graficus leren ontdekken en hem de vormgeving van hun drukwerken leren toevertrouwen; zij zullen het prestige en het rendement dat van zijn werk uitgaat, dan concreet weten te waarderen en de voldoening smaken die gave drukwerken geeft. Tot het welslagen van de opdracht zal de graficus trouwens steeds in overleg met zijn opdrachtgever, de verkoopsdeskundige, de copywriter, de fotograaf en de drukker wensen te werken; voor welke opdracht ook (en de opdrachten die de graficus aanpakt, bestrijken van het verfijnd familiedrukwerk tot het berekend publicitair drukwerk, gans de waaier van grafische werken: merktekens - folders - affiches - {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} verpakkingen - zaakpapieren - gelegenheidsgrafiek - boekillustraties - lay-out - etalages - enz...), zal deze samenwerking een vruchtbare modaliteit zijn voor de bedrijvigheid van de graficus, die werkelijk, in de volle zin van het woord, een dienend kunstenaar wil zijn. Hiermee hopen we iemand belicht te hebben, die bij ons te veel in de schaduw staat, een te weinig benutte kracht, die in onze zeer complexe samenleving onvervangbaar een eigen plaats inneemt: wat de graficus doet, is een specialisatiewerk dat alleen door de graficus volwaardig kan opgenomen worden. Hij heeft dan ook de gerechtvaardigde beroepsfierheid in exclusiviteit voor zijn werkterrein te kunnen instaan. Mochten onze opdrachtgevers hem daar leren vinden. J. Zutterman en P. Malbrancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na het gegeven voorbeeld in het vorig nummer zou men gaan menen dat men in teatermiddens met voorliefde een stap achteruit zet. Nu heeft ook de Beursschouwburg een typisch staaltje van ondeskundigheid geleverd. Hun merkteken, dat destijds in een zeer mooie vorm werd gegoten door Geert Setola, is door een analfabeet in het vak op een dergelijke manier verminkt dat dit een voorbeeldige terechtwijzing verdient. Er kunnen twee zaken zijn gebeurd: ofwel heeft de bewerker gewoon de onbeschaamdheid gehad plagiaat te plegen en er zich voor te laten betalen, of hij heeft een verantwoord bestaand merk verknoeid achter de rug en zonder de toestemming van de auteur. In beide gevallen is dit een gebrek aan fair-play en kan hij bovendien hangen, volgens de wet op de auteursrechten. De directeur van een door de staat gesubsidieerde schouwburg dient zich op de hoogte te stellen van wat hij wel en niet mag inzake grafiek. Hij kan dus zijn werk door een ‘bevoegde’ grafieker laten uitvoeren of hij kan bij het V.V.G. terecht. Een ‘grafieker’ moet eveneens op de hoogte zijn van wat hem te doen staat zodat men hem niet onverwachts de rekening presenteert. Ook hij kan terecht bij het V.V.G. Wanneer de officiële instanties, de industriesector en de cultuurmiddens meer respect zouden hebben voor andermans werk, en speciaal voor dat van de grafiekers, dan zouden zij niet regelmatig deze blunders de wereld insturen. Een mooi schoolvoorbeeld van wat onverenigde vakmensen elkaar kunnen aandoen. Kunstecho's Aalst Cantate Domino, de schola van het St.-Maartensinstituut, houdt samen met organist Herman Verschaeghe een concertreis in de USA. In voorbereiding werd een groot concert gehouden met het Belgisch Kamerorkest van Georges Maes en Mireille Flour's Harpenkwartet. Amsterdam Podium 70 is een nieuw letterkundig tijdschrift, dat o.l.v. George Kool en Peter Andriesse, die literatuur dichter bij het publiek wenst te brengen door gewoon leesbare literatuur aan te moedigen. Nederlandse literatuur in Amerikaanse vertaling wordt gepland door een comité, dat aldus de Bibliotheca Neerlandica zou vervangen. Dit zou gebeuren door de Amerikaanse uitgeverij Twain. In het comité zetelen o.m. André Demedts, voor de Vlaamse Academie, en Jan François, voor de Vlaamse uitgeverijen. Antwerpen Een Prijs voor het beste literair debuut (25.000 fr.) wordt door de VBVB uitgeschreven t.g.v. de Boekenweek 1970. Het betreft werk van Vlamingen in boekvorm verschenen in 1969 (proza, poëzie, essay, toneel, jeugd- en kinderliteratuur). De VVL wees als jury aan: I. Michiels, H. Speliers, G. van Camp, R. van Opbroucke, Eug. van Itterbeek (secr.). Vijf exemplaren moesten ingezonden worden tegen 31/5. Dat aantal is o.i. te groot; de heren juryleden konden de dingen gerust doorgeven, te meer dat elk van hen toch waarschijnlijk reeds van tevoren zijn mannetje zal hebben. Of wil men het Vlaamse boekwezen bevorderen ten koste van de auteurs? Waarom schenken de inrichtende uitgevers de gevraagde werken niet zelf? De VTB-prijs ‘Voor Vlaanderen’ wordt toegekend aan het beste in het buitenland verschenen artikel of publicatie ter waardering van Vlaanderen. Documenten insturen eind 1970: VTB, St.-Jacobsmarkt, 45. Prijs: 1 maand vakantie in het land waar het artikel verscheen. Het Reizend Volksteater gaf 10 voorstellingen in mei en zeven in juni; ook in het dode seizoen staat de toneelactiviteit niet stil. Naar aanleiding van het toneelauteursforum meldt het RVT dat het hierop niet gewacht heeft om sedert zijn ontstaan in elk seizoen ten minste één werk van een Nederlands auteur te programmeren. Een driejaarlijkse Toneelprijs Corry Lievens werd uitgeschreven voor jeugdtoneel. Giften hiervoor storten op giro 1768.70, Ger Schmook, Antwerpen; de andere comitéleden zijn Yv. Waegemans, Gerda van Cleemput, Joost Noydens en Willy Deschutter. Het Kon. Museum voor Schone Kunsten richt thans kleine informatieve exposities van hedendaagse kunst in. Na Raoul De Keyser (16/5-6/6) komen de geselekteerden voor de Biënnale van Venetië 1970 aan de beurt (13/6-2/8), nl. Laenen, Leblanc, Van Severen en Verheyen. De Kon. Academie exposeerde Finse schilders tot 11/6: 37 goed gekozen werken uit de laatste tien jaren. Een Kunstweekend ging op 30 en 31/5 door in het centrum Puttenhof, onder het motto ‘Kontakt met Antwerpse kunstenaars’ (Kerkstraat 25, Schilde). Het 33e Vlaams Nationaal Zangfeest ging door op 31/6 met o.m. een In memoriam Renaat Veremans (Theo Mertens), presentatie van Paula Semer en Senne Rouffaer op tekst van Jozef Deleu, de Elegasten, Keurgroep Tijl van Neerpelt en het Waregems Knapenkoor (E.H. Van Dorpe). De Lode Mortelmansprijs voor compositie wordt door Noordstar-Boerhave voor de 4e maal toegekend (25.000 fr.). Bestemd voor de beste onuitgegeven liederenbundel (minimum 6 eenstemmige liederen met begeleiding, op oorspronkelijke Nederl. letterk. teksten). Uitvoering binnen het jaar. Vóór 15/11 insturen: Directie Vlaams Conservatorium, Desguinlei, 25 - 2000 Antwerpen. Het Antw. Conservatorium ontving voor zijn biblioteek het volledig oeuvre van wijlen L. Vanden Broeck, dat gekatalogeerd was door ons medelid Karel Distelmans. Een gewaardeerde gift voor bibliotekaris Prof. Piet Nuten. De Studiebeurs Annie Rutzky (reisbeurs in buitenland) ging naar Dr. juris Toon Brouwers, dramaturg, eerste prijs van de toneelafdeling van het Antwerps Conservatorium, redactie-secretaris van {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Scène’. Hartelijk gefeliciteerd. Men weet dat het Conservatorium vanaf 1 10 a.s. wordt hervormd; een rijksmuziekakademie met eigen gebouwen en directie zal inleiden tot het Conservatorium zelf, dat tot Hoger Muzikaal Onderwijs wordt verheven, gericht naar de vorming van professionele musici. Ars Organi hield in mei en juni drie orgelrecitals in de St.-Jacobskerk. Blankenberge Een Recitalfestival gaat door van 22/6 tot 25/8 met volksconcerten, wekelijkse recitals in de Casino en orgelkoncerten in St.-Rochus. Een uitgelezen programma met veel eigen kunstenaars, zoals Kamiel D'Hooghe, Gabriel Verschaeghen, J. Huys, Roger Deruwe, François Glorieux e.a. Literair Trefpunt hield, in aanwezigheid van vele Vlaamse schrijvers en dichters, een congres over: ‘Heeft de literatuur nog kans in dialekt of landentaal’. Er waren referaten van Prof. Dominik Jost (St.-Gallen), Pierre Garnier (Amiens), Hugo Dyserinck (Aachen). Eraan verbonden de tentoonstelling ‘Poëzie aan de muur’, met een 80-tal werken van onze dichters, meestal begeleid van pentekeningen door Marcel De Backer. Een belangwekkend initiatief, dat spijtig genoeg geen voldoende publiciteit-vooraf kreeg. Breda De Zuidvlaamse Kultuurdag, die op zondag 17/5 plaats had o.l.v. Dr. Paardekooper, bracht toespraken van Burgemeester H. Suykerbuyk (Essen), senator Leo Van Acker (Komitee voor Frans-Vlaanderen) en Dr. Johan Fleerackers (over de culturele Noord-Zuidintegratie). Brugge Gouverneur van Outryve d'Ydewalle heeft aan de voorzitters der kerkfabrieken in West-Vlaanderen een ernstige en volstrekt noodzakelijke vermaning gestuurd in verband met de onwettelijke en religieus en artistiek onverantwoorde verkoop van kerkbezit. Wij hopen dat ook in de andere provincies een dergelijke waarschuwing van hogerhand zal uitgaan. Spijtig dat het in vele gevallen reeds te laat is. Men dient de brief van de Westvlaamse gouverneur in het kader te plaatsen van de zo lofwaardige pogingen, die de Prov. Cult. Diensten doen voor het vrijwaren van onze kunstschatten, een gebied waarop o.m. Dr. Luc Devliegher nuttig werk heeft verricht. Het Stedelijk Muziekconservatorium heeft bijafdelingen opgericht te St.-Michiels (110 leerlingen), Knokke (187 leerlingen) en Gistel (121 leerlingen). In totaal ontvangen 1400 leerlingen kosteloos en degelijk muziekonderwijs onder stadstoezicht. Brussel Kunstwerken verworven door de Staat in 1968-69 werden door het Ministerie van Nederlandse Cultuur vertoond van 13/5 tot 14/6, in het Paleis voor Schone Kunsten. Daar werden verder ook vertoond ‘Toneeldesign’ van Jim Dine en Schatten van de Hongaarse edelsmeedkunst. De Koopalprijs 1970 gaat naar de Belgische auteur van de beste vertaling in het Nederlands van literair werk uit een ander taalgebied. Inzendingen moesten tegen 31 mei ingediend zijn, maar de administratie heeft hiervan zeer laattijdig bericht gegeven (Algemeen Bestuur voor Kulturele Zaken, Kortenberglaan, 158 - 1040 Brussel). Voor de Elisabeth-wedstrijd 1971 wordt een Belgische compositie aangeduid (concerterend karakter, viool met pianobegeleiding, 10 minuten maximum, bestemd voor de 2e schiftingsproef). Indienen ten laatste 1/12/70; Baron Hortastraat 11, Brussel. Verder werden door Pro Civitate vijf kandidaten voor de wedstrijd '72 (piano) aangeduid als geschikt voor een studiebeurs tot deelname, o.m. Chantal Bohets (Tongeren) en Patrice Merckx (Halle). Pro Civitate heeft ook een wedstrijd plastische kunsten ingericht voor de tachtig instellingen van Hoger Secundair Onderwijs plastische kunsten. Prijzen: 270.000 fr. Drie categorieën: Lijn, Kleur en Volume. Voorwaarde: einde studies getuigschrift van 1970. Inschrijven vóór 30/10, Gemeentekrediet. Lijn-Kleur-Volume, Pachecolaan, 44. Per provincie worden werken aangeduid om te exposeren voor een nationale schiftingsexpositie in februari '71. Maximum van zes prijzen in elke categorie. De Unesco, die vertalingen publiceert, zal een Frans berijmde uitgave van ‘Van de vos Reinaerde’ door Liliane Wouters, laten verschijnen. De VVL, die vertalingsvoorstellen mocht doen (wat eerder aan de Vlaamse Academie toekwam), heeft ook ‘Karel ende Elegast’ voorgesteld. De Literaire Reinaertprijzen 1971 gaan naar roman (60.000 fr.) reisverhaal (35.000 fr.) en speurders- of detectiveroman (30.000 fr.). Jury: Prof. R. Lissens, P. Hardy, H. van Herreweghen, en vertegenwoordigers der Uitgeverij. Manuscripten vóór 31/1/71 insturen: Reinaert-uitgaven, Wetstraat, 133 - 1040 Brussel, waar ook het reglement kan gevraagd worden. De prijzen worden geschonken door de B.A.C.-Centrale Depositokas en de Volksverzekering. De verscheidene organisaties, aangesloten bij het ACW, die dit initiatief mogelijk maakten, dienen erom gefeliciteerd te worden. Burcht Lieve Moenssens, de jonge jeugdschrijfster en dichteres die eind 1968 overleed, werd zondag 10/5 gehuldigd, met medewerking van de gemeente, de VTB, de jeugdgroeperingen, de gehandikapten en de Kunstenaars voor de jeugd. Een graftombe werd door VTB geschonken. Deerlijk Een Gedenkplaat René de Clercq, bekostigd door het Noordstarfonds, werd op 7/6 aangebracht aan het woonhuis van de dichter; een borstbeeld van de Clercq, door beeldhouwer Luc van Parijs, werd dezelfde dag opgericht aan het rustoord Dammeke. Het gemeentebestuur en de plaatselijke cultuurverenigingen maakten er een plechtige huldedag van. Den haag De Constantijn Huyghensprijs van de Jan Camperstichting werd toegekend aan Maurice Gilliams en op 11/6 uitgereikt. Reeds in april bekwam hij de Em. Bernheimprijs. Hartelijk gefeliciteerd. Drongen Weekend met de muze, georganiseerd door ‘Vandaag’, kreeg een ruime bijval. Van de 700 ingezonden gedichten, werk van 151 jongeren, werden teksten bekroond van Guido Logie en M. Debuysere, beiden uit het Poperingse; de meisjes Geertrui Balis en Katrien Jaspers werden drie en vier. Eug. van Itterbeek refereerde, Fernand Auwera discussieerde, St. Braem, A. Dellart, W. Haesaert, W. Spillebeen en G. Vermeille reciteerden. Maar Albert de Longie triomfeerde, en terecht: zijn initiatief was op heel de lijn geslaagd. En zijn bloemlezing na tien jaar Muzenberg komt er onder de naam ‘Bamboebloemen’ (40 fr., ‘Vandaag’, Mellerystraat, 42 - 1020 Brussel). Dublin World Crafts Council houdt van 16 tot 21/8 een wereldcongres voor kunstambachten, met deelname uit meer dan 40 landen; thema is ‘de scheppende ambachtsman’. Het Economisch en sociaal Instituut voor de Middenstand (Jozef II straat, 9 - 1040 Brussel) is erkend als Belgisch Nationaal Comité van W.C.C., maar men kan ook persoonlijk inschrijven via het Instituut. Het Instituut heeft een commissie van advies samengesteld ter oriëntering der activiteiten in verband met W.C.C., voorzitter is A. Steverlynck en secretaris werd Michel Martens. Dworp Het Dietsche Warande en Belfort-weekend was gewijd aan literatuur en film, o.m. ‘Monsieur Hawarden’ van F. de Pillecijn. Toespraken werden gehouden door Anton van Wilderode, Harry Kümel, Ivo Nelissen, Paul Lebeau e.a. Etterbeek De Alphonse Mullerprijzen voor kunstambacht worden in juni toegekend (15.000 en 5.000 fr.) door de Middenstand van Etterbeek. Voorbehouden aan de provincie Brabant. Inschrijven bij de ge- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} meentelijke dienst voor Schone Kunsten. Gent Honderd jaar beroepstoneel te Gent heet de werkgroep, die het speeljaar 1971-72 tot een jubileumherdenking wil maken met o.m. een geïllustreerde geschiedenis van het beroepstoneel te Gent, een tentoonstelling, een toneelwerkprijskamp (100.000 fr.), manifestaties en voorstellingen. Beroeps- en amateursgezelschappen werken mee met een prestigevertoning van een Vlaams werk. De Gouden Griffoen, die om de drie jaar door de St.-Lukaskunstdrukschool wordt toegekend, ging dit jaar naar Maurice Naessens (Uitgaven van de Bank van Parijs en de Nederlanden) en naar J.E. Peeters f.s.c. (vakblad ‘Grafiek’ en grafische uitgaven). Het kunstwerk is van kunstsmid C. Colruyt, naar een ontwerp van W. Braeckman. Hartelijke gelukwensen aan de laureaten. Gent 50-70 was een tentoonstelling, die samen met de Floraliën doorging in het Hotel d'Hane-Steenhuyse; 30 hedendaagse Gentse kunstenaars van 25 tot 50 jaar exposeerden op uitnodiging van graaf Boud. de Bousies-Borluut. Rijke cataloog. Een Toneelprijskamp Noordstar-Boerhave verwacht van Belgische auteurs Nederlandse avondvullende dramatische werken, voor minstens zes acterende personages, volledig oorspronkelijk, onbekroond, ongespeeld, ongepubliceerd. Een prijs van 100.000 fr. + opvoering voor volgende toneelwedstrijd van het fonds. Insturen: Noordstarfonds, Gr.-Brittanniëlaan, 47 (vóór 31 december '70). Een Nationaal Kunstambachtforum wordt deze zomer in de St.-Pietersabdij ingericht door de Nationale Federatie der Kunstambachten (Inlichtingen: St.-Pietersplein, 10). Het Gents Jeugdteater (directie Hugo Van der Cruysen) werd uitgenodigd om België te vertegenwoordigen op het Internationaal Teaterfestival voor de jeugd (31/10-7/11) te Amsterdam en Den Haag. Het treedt op met zes voorstellingen van Kon-Tiki (T. Brulin). Plus-kern, Centrum voor constructieve vormgeving o.l.v. Yves de Smet, organiseerde vanaf 24/4 een tentoonstelling over de vroege Belgische abstracten (Early Belgian constructivism) en nadien een tweede over de hedendaagse constructivistische en konkrete kunst in Zwitserland (Gebroeders van de Veldestraat, 16). Gentbrugge De Toneelwerkprijskamp van Vertikaal kreeg 18 inzendingen. Prijswinnaars werden M. Minnerose (Gent) met ‘De Spiraal’ en G. Gheusens (Lier) met ‘Het late wikken’. Jury was: B. vander Plaetse, Nolle Versyp, A. Vandale en W. D'haveloose. ‘De Spiraal’ wordt volgend jaar gecreëerd. Gistel De H. Godelieve en haar tijd is het thema van een internationaal colloquium bij het negende eeuwfeest van de Gistelse heilige (1070-1970), van 24 tot 26/8. Referaten van Prof. em. Eg. Strubbe, (Gent), Michel Parisse (Nancy), Prof. Math. Bernards (Bonn), Prof. H. Platelle (Rijsel), Dr. E. Warlop (Kortrijk), Dr. M. Madou (Leuven), Dom N. Huyghebaert, Prof. J.M. De Smet (Leuven) en Prof. P. Declerck (Brugge). Iconografische tentoonstelling in de decanale kerk (van 1 tot 26/8). De referaten worden uitgegeven in een speciaal nummer van Sacris erudiri (Steenbrugge). Inschrijven: Stationsstraat, 57 (tel. 059/281.26), of door storting van 200 fr. op giro 4133.43, IXe Eeuwfeest H. Godelieve, Gistel. Hasselt De Vereniging van Limburgse schrijvers hield op 10/5 een huldiging van toneelschrijver Arie Entbrouckx (Hendrik Prijs), Mgr. Gerard Philips (Fr. Theunis) en essayist Dr. J. Keunen (Dr. Fl. Van Vinckenroye). Bernard Kemp sprak over ‘Seks en literatuur’. In de statutaire vergadering 's namiddags sprak Lambert Swerts over Guatemala. Men bereidt nu reeds het vijfendertig jarig bestaansfeest van mei 1971 voor, waarvoor een 4e Limburgvaart werd gepland. Een Limburgse Boekenbeurs werd gehouden van 1 tot 10/5 in het St.-Jozefscollege. Werkten mede aan het illustratief programma: o.a. Leopold Vermeiren, Herman Servotte en Miel Cools. Heist Een Folkloremarkt wordt in juli en oogst door de gemeente ingericht, iedere donderdagnamiddag. ‘Open atelier’ wordt verleend aan de kunstambachtbeoefenaars. Inschrijven bij het gemeentebestuur (tel. 050/528.91, dhr. De Keyzer). Herentals De Derde culturele week ging door van 6 tot 18/5. Op het programma een tentoonstelling ‘Het andere in de beeldende kunst’ (J. Dries, R. Saintenoy, M. Vanden Poel, D. Haesenbroekx, P. Janssens, G. Timmermans, M. Van den Dries, St. Daems, M. Michiels, E. Steyaerts, D. Vandenbroeck, St. Van Houtven en G. Verhaeghe), een literaire avond (met J. Roels en Chr. de Belser), een Britoavond, een literair forum over het jeugdboek (met B. de Bois, J. Berghmans, Fr. De Peuter, R. Hannelore en W. vanden Broeck) en een jazz- en kleinkunstavond. Inrichter was de Herentalse kunstkring en het Technisch Instituut Scheppers. Ook een boekententoonstelling ging door in ‘De Oude Linden’. Hilvarenbeek De Groot-Kempische Cultuurdagen gaan door op 27 en 28 juni over ‘Kultuur en censuur’. Inleidingen van Prof. R.F. Beerling, Dr. B.J. de Clercq en Mgr. H.C. Ernst, bisschop van Breda. Afzonderlijke discussies over censuur en literatuur, film, beeldende kunst en communicatiemedia. Muzikale omlijstingen, o.m. met medewerking van Kamiel D'Hooghe. Jabbeke Het Provinciaal Permekemuseum is voortaan de maandag en niet de dinsdag gesloten. Eerstdaags verschijnt een map met 12 Permeke-reprodukties (te bestellen bij het Museum of bij de Provinciale Culturele Dienst). Leuven De Studiedagen van de Nationale Koorfederatie ‘Het Madrigaal’ (secretariaat Herestraat, 51) gaan door van 5 tot 11/7 in het H. Hartinstituut te Heverlee. Cursussen worden gegeven door Willy Climan, S. De Smet, Chris Dubois, Roger Leens, Paul Schollaert en Paul Vannevel, in samenwerking met het tijdschrift ‘Adem’, het Lemmensinstituut en het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Het Lemmensinstituut dat, zoals men weet, reeds sedert enige tijd te Leuven aan de Herestraat, 51, is gevestigd, hield op 1/5 een open-deur-dag, wat gepaard ging met interessante muzikale prestaties. Lier De Rubenscantate van Benoit wordt op 28/6 in de St.-Gummarus uitgevoerd door het Nationaal Orkest o.l.v. Jos Van Looy, directeur der stedelijke academie. Ernest van der Hallen werd op 3 mei herdacht door de Kempense Rodenbachbonden. Maldegem 't Gankske heet de nieuwe galerij, die geopend werd in de Boud. Lippensstraat en openstaat voor alle strekkingen en kunstenaars. Kontakten met H. Verhaegen, Stationsstraat, 1 - 9990 Maldegem. Maastricht De Mathias Kemp-prijs, de officiële letterkundige prijs der beide Limburgen, gaat in 1971 naar poëzie en toneel: oorspronkelijk, ongepubliceerd, onbekroond, in Limburgse geest geschreven werken van Limburgers (breed genomen) kunnen mededingen. Secretariaat: J.A. Brandenburg, Heylerhoflaan, 11. Mechelen De Lentebijeenkomst van de VVL ging door op 6/6 en was gewijd aan de relatie tussen het biblioteekwezen en de auteurs. 't Schipke werd door het stadsbestuur aangekocht voor een stedelijk oudheidkundig museum en het Hof van Busleyden voor de beiaardschool. De Jules Bernaertsprijs voor zelfportret (11.000 fr.), waarvan ons medelid Bob de Corte de eerste winnaar werd, zal opnieuw worden uitgeschreven. De werken moesten vóór 1/6 ingezonden zijn bij de Academie. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Meise De 26e Poëziedagen brachten de bekroning van Dirk Christiaens met de Prijs van de Poëziedagen (voor het gedicht ‘Lied van de blijde dolfijnen’) en van Gwij Mandelinck (ps. van Guido Haerinck) met de Baziel de Craeneprijs (voor ‘Ontloken cirkel’). Voor de eerste prijs waren er 348 inzendingen, voor de tweede 440. De prijs van Meise ging spijtig genoeg opnieuw naar een vroeger reeds bekroonde (Paul Snoeck). Jan De Roek (‘Geëngageerde kunst’), P.G. Buckinx (‘Ed. Hoornik’), Kees Fens (‘Hedendaagse Noord-Nederlandse poëzie’) en Remi Van de Moortel (‘Poëtische oogst’) hielden de toespraken. Hartelijke gelukwensen aan de bekroonden. Neerpelt Het 18e Europees Jeugdmuziekfestival had begin mei plaats en bracht 5.000 deelnemers samen, met 94 groepen uit gans West-Europa. Peer Het Limburgs Ontmoetingscentrum van Plastische Kunsten organiseerde met de Nederlandse ambassade een tentoonstelling ‘Moderne Nederlandse schilderkunst’ (16/5 tot 7/6). Roeselare Camerata organiseerde o.m. een concert van het Brussels Kamerorkest. o.l.v. M. Bonnaerens (23/5). St.-amands Een Permanent expositie- en verkoopscentrum werd opgericht in een gedeelte van het Verhaerenmuseum (zonder winstoogmerken). Kunstenaars, die van het aanbod willen gebruik maken, richten zich tot conservator J. Brugmans, Kaai, 26, die bekend staat als poppenmaker en poppenspeler. Tervuren Privé-kunstbezit in Tervuren werd in mei vertoond in het Heilig Hartcollege, door de oudleerlingenbond en de Jan van Boendalekring (uitsluitend 20e eeuw). Tongeren Een Beethoven-tentoonstelling, aansluitend bij de Basilicaconcerten, die hoofdzakelijk aan deze grote musicus zijn gewijd, wordt gehouden in het Provincaal Gallo-Romeins Museum van 22/5 tot 5/7. Een belangrijke plaats wordt er terecht gemaakt voor het Vlaamse voorgeslacht van Beethoven, vermits de expositie betiteld is ‘Beethoven, Voorgeslacht en Jeugd’. Een belangwekkend initiatief van directeur Kamiel Swinnen. Een Lenteliederenavond ging eveneens in het Gallo-Romeins museum door op 28/4, met Denise Van de Sype en Herman Slagmulder. Russische Ikonen werden nadien vertoond, nl. vanaf 2/5. Het betrof werken uit de Sovjet-Unie, samengebracht door het Ned. Instit. POK, een ongehoord rijke collectie. Een mooie catalogus werd hiervoor te koop gesteld. Het Toren- en beiaardtestival der Basilicaconcerten omvat 14 beiaardconcerten gekoppeld aan de 14 kerkconcerten. Zij worden gehouden van 30 mei tot 4 juli, met de medewerking van de beiaardiers Sjef van Balkom (den Bosch), René Van Streels (Hasselt), Jo Haazen (Antwerpen), Piet van den Broeck (Mechelen), P.J. Feyen (Grimbergen), M. Steyns (Maastricht), A. Wagemans (Tienen), J. de Greeve (Genk), A. van den Born (Tongeren) en N. Reynders (St.-Truiden). Een deel van deze concerten gaat te St.-Truiden door. Varsenare De Prijs van de vereniging voor Volkskunde voor 1967-69 ging naar ‘De Nieuw-Hazegras-Polder’ van Lucien Dendooven, een uitg. Lannoo. Hartelijk gefeliciteerd. Veurne Aan de Veurnse Kunstschilder Georges Verschingel (1889-1922) wordt door zijn dochters Elisabeth en Godelieve Verschingel OSB, een herdenkingstentoonstelling gewijd in de galerij ‘West-Vlaanderen’, Noordstr. 24 (Bank van Roeselare en W.-Vl.). Ons medelid dichter-schilder Karel Dekandelaere, die samen met kunstschilder André Bulthé dit initiatief hielp realiseren, was de inleider (30/5). Tot 30/6. Rainer Maria Rilke kreeg een gedenkplaat ter herinnering aan zijn verblijf in hotel De Nobele Roos te Veurne, over welke stad hij herhaaldelijk in zijn werk gewag maakt, zoals trouwens vóór enkele jaren in het Veurnenummer van ‘(West-)Vlaanderen’ werd betoogd. Vorselaar ‘Heibel’, het letterkundig jongerentijdschrift, opgericht door Fr. de Peuter en R. Hannelore, nam twee jongere redacteurs op, Luc Vancampenhout en Gust Faes, aan wie belangrijke verantwoordelijkheden werden opgedragen onder meer twee nummers volledig over de jongerengeneratie. Dichters en prozaschrijvers worden uitgenodigd hiervoor gedichten, kortverhalen, fragmenten uit ongepubliceerde romans, kritische opstellen en andere te sturen naar het nieuw redactieadres: Luc Vancampenhout, Dijkbaan 19, 2290 Vorselaar. Waregem Een Gaverprijs voor schilderkunst wordt uitgeschreven door de galerij Leroy, Stormestr., 15, in samenwerking met VTB. Inzenden vóór 1/8 voor eerste selektie der deelnemers: drie scherpe kleurechte foto's, onder schuilnaam, met bijgevoegde gesloten omslag. De geselekteerden sturen drie werken, die geëxposeerd worden en waaruit de jury de prijs aanwijst. Voorbehouden aan schilders geboren vóór 1/1/48. De prijs bedraagt: Gavertrofee, 20.000 fr., gratis expositie in galerij Leroy en in een VTB-studio. Ook een premie van 15.000 fr. voor de finalisten en de beste streekschilder. Volledig reglement aanvragen aan de galerij (tel. 056/63540). Wijnegem Een Aktie voor het Vlaamse lied wordt gevoerd door de Vlaamse Vriendenkring-Wijnegem (secr. D. Stevens, Kasteellei, 113) samen met de Vlaamse Volkskunstbeweging. Zij betreft vooral het ‘voortdurend negeren van het Vlaamse lied in radio en TV’. Men ageert voor één uur per week, gewijd aan het Vlaamse lied. Een initiatief dat bij onze componisten in goede aarde zal vallen. Wulveringem Een Congres Plastische Kunsten ging door op 9/5, m.m.v. Jan D'Haese en R. Marijnissen, in het onthaalcentrum Driekoningen. Vrije tribune Das Belgische Haus Door verschillende Duitse kulturele organisaties wordt regelmatig aan het Belgisch Huis te Keulen gevraagd, naam en adres mede te delen van Belgische personen die in een wel bepaalde sector van het kultureel- en maatschappelijk leven, een persoonlijke bijdrage zouden kunnen leveren en bereid zouden zijn tot deelname aan colloquia, seminaries, publieke discussies of het houden van een voordracht over het hun vertrouwde probleem. Enkele voorbeelden van gevraagde thema's vindt U in de bijlage. Teneinde aan deze aanvragen, in de mate van het mogelijke te voldoen, tracht het Belgisch Huis een overzicht te bekomen van de personen van Belgische nationaliteit die eventueel bereid zouden zijn hun medewerking hieraan te verlenen. In dit verband mogen wij uw hulp vragen. Deze zou daarin kunnen bestaan dat U ons een lijst toestuurt van uw permanente en occasionele medewerkers, met opgave van hun naam, adres, studies, enkele titels van hun laatste publikaties en hun taalkennis (een passieve kennis van het Duits is echter een minimum vereiste). De aldus opgebouwde dokumentatie zal het m.i. mogelijk maken een grotere aanwezigheid van het Belgisch kultureel leven in Duitsland te verzekeren. A. De Buck, Direkteur/Kultureel-Attaché {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} BIJLAGE: Enkele voorbeelden van thema's die genomen werden uit de kataloog van de volkshogeschool van Keulen. -Politiek en Ethos - Agressiviteit en Moraal - Individu en Staat - De kritische dialektiek van Herbert Marcuse. -Kunst en Gemeenschap - Sociologische aspekten van de ekonomische macht - Huwelijks- en Erfenisrecht - Magie en Christendom - Arabische invloed op de kultuur in Europa. -Machinemens en menselijke machine - Problemen der cybernetica. -Mogelijkheden van een vervroegde intelligentie-ontwikkeling bij het kind - Opvoeding in onze tijd - Opvoeding tot creativiteit. -Het absurde in de moderne literatuur - De taal van de techniek - Literatuurgeschiedenis der verschillende landen. -Kunstgeschiedenis - Geografie - Wetenschap (thema's voor de geïnteresseerde leek). Wij stellen er ten zeerste prijs op, dat de Heer A. De Buck op onze medewerking een beroep doet, maar het is voor ons echt onbegonnen werk de gevraagde lijst op te stellen: in de loop van bijna negentien jaar hebben zowat alle competente Vlaamse kunstenaars, kunstkenners, critici en specialisten op artistiek gebied, aan ons tijdschrift meegewerkt (globaal zowat duizend medewerkers!). Misschien is de beste oplossing de volgende: dat al onze leden, medewerkers en lezers, die speciaal geïnteresseerd zijn in wat de Heer De Buck schrijft, rechtstreeks met hem contact zouden opnemen. Zijn adres luidt: Das Belgische Haus e.V., Cäcilienstrasse, 46, Köln (D.B.R.), tel. 21.82.16 en 21.71.96. Rubens in een hoekje In het tijdschrift Vlaanderen, nr. 100, blz. 221, vindt men een akelige ‘pastiche’ volgens een werk van Rubens, door de nabootser betiteld als volgt: ‘Rubens en Isabelle Brandt in een gezellig hoekje’. Ik ben er ten zeerste over verbaasd!... Zo'n stommiteit verwacht men niet in een ernstige en schone publikatie! Is het mogelijk de vlaamse schilderkunst en een der grootste namen van onze kunstgeschiedenis op zulke wijze te bespotten? Was er maar het spoor van ietswat talent in de beschuldigde reproduktie te vinden, dan zou men nog aannemen dat Rubens aan de oorsprong zou zijn geweest van een geïnspireerd werk. Het is hier niet het geval. De schilderkunst rust noch op ‘académisme’, noch op vulgariteit. ledereen kan verf op een doek smeren, maar de kunst is iets anders. De schilderkunst is eerst en vooral kleurenkunst en dat veronderstelt de diepe kennis van de kleur alsook van de hantering der gekleurde pigmenten, der bindmiddels en ondergronden. De fijnste gevoeligheid, de boeiendste inspiratie, zijn niets zo men niet over de overeenkomstige middelen beschikt om ze over te brengen vanaf het diepste van zichzelf tot het stoffelijke en duurzame Kunst-werk. Betreurenswaardig is het dat een zware vergissing zich kan voordoen in een tijdschrift dat efficiënte propaganda zou moeten maken voor de echte hedendaagse vlaamse kunstschilders, welke ook zij hunne respectieve tendens. Meer dan ooit, denk ik aan ‘De Constanten van de Vlaamse Kunst’ door Dokter Juliane Gabriels. L. Demulder-Dutron, chromatoloog, Nieuwpoort Zoekertjes De Aangenomen Openbare Bibliotheek Zwevegem (p.a. André Malfait, Italiëlaan, 2, 8550 Zwevegem) zoekt ‘West-Vlaanderen’, jaargangen 1960 en 1961 (nrs. 49 tot en met 60). Op deze jaargangen na is heel de collectie volledig. Wie helpt? Atlasboekerij, St.-Rochusstraat, 48, 2100 Deurne-Zuid, heeft slechts 2 nummers te kort, nl. 72 en 81. Wie heeft deze dubbel en is bereid tot overkoop? M. Ducheyne, Nieuwe Gentweg, 39, 8000 Brugge, stelt volgende nrs. te koop (50 fr./ex.): 1953 (nr. 6); 1954 (nrs. 1, 3, 4, 5, 6); nr. 65 (2 ex.), nr. 71, nr. 88 en nr. 102. Opiniepeiling door het Koninklijk museum voor Schone Kunsten - Antwerpen Wij stellen er belang in Uw opinie te kennen. Antwoord dus in volle oprechtheid op volgende vragen: 1.Wat denkt U over het houden van reeksen kleine informatieve tentoonstellingen over hedendaagse kunst in het museum? 2.Heeft U interessante suggesties in dat verband? 3.Voor de Biënnale van Venetie 1970 werden deze vier kunstenaars (Laenen - Leblanc - Van Severen - Verheyen) geselecteerd om de Vlaamse Kunst te vertegenwoordigen. -Wat is Uw oordeel over deze keuze? -Zijn er namen van kunstenaars, die naar Uw mening beter de hedendaagse kunst in ons landsgedeelte hadden vertegenwoordigd? Indien U wenst op de hoogte gehouden te worden van onze activiteiten: -Naam -Adres -Beroep Wij danken U voor Uw medewerking. H. Bex-Verschaeren, Sectie Hedendaagse Kunst Wij waarderen de openheid en de democratische instelling van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, maar menen dat het goed is de volgende bedenking even naar voren te brengen, nl. dat het toch zeer moeilijk is een oordeel te vellen over de selektie van de kunstenaars Laenen, Leblanc, Van Severen en Verheyen. In feite zou een lijst moeten gepubliceerd worden met b.v. de namen van de geselekteerden van de jongste vijf Biënnalen, zodanig dat men een beter inzicht zou krijgen in de keuzepolitiek van het Ministerie van Cultuur. En anderzijds is de kwestie ook zeer delicaat. Moet men ook veelbelovende debutanten een kans gunnen? Of moet men - gezien het belang van een manifestatie als de Venetiaanse Biënnale - uitsluitend maar namen vooropzetten van kunstenaars, die ‘gevestigd’ zijn, om nu eens een heel lelijk woord te gebruiken? Daarover kan inderdaad tot morgenvroeg gediscussieerd worden... Verbondsberichten Adressen Provinciale Secretariaten Antwerpen: Jos Van Rooy, Potgietersstraat, 15, Antwerpen. tel. 03/36.53.33 Brabant: Vital Robben, Dr. Folletstraat, 220, Wemmel, tel. 02/79.72.89 Limburg: Albert Dusar, Mombeekdreef, 58, Hasselt, tel. 011/218.77 Oost-Vlaanderen: Etienne Le Compte, Pontstraat, 13, Aalst, tel. 053/246.59 West-Vlaanderen: Walter De Taeye, Bruggestraat, 161, Roeselare, tel. 051/246.79 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe leden In de zittingen van 23 mei en 14 juni jl. van onze Raad van Beheer werden de volgende nieuwe leden aanvaard: Antwerpen Yvonne Baton, Antwerpen (P); Rosa Cole, Wilrijk (P); Alice De Cock, Edegem (P); Lode De Vocht, 's-Gravenwezel (M); Hugo Heyens, Kontich-Kazernen (P); Arthur Van Assche, Mechelen (P); Roger Vanden Broeck, Ekeren (P); Katelijne Vander Hallen, Kontich-Kazernen (L); Edmond Van Genechten, Geel (P); Emrie Van Hamme, Beerse (P); Gerard Vanhove, Borgerhout (P) en Frans Verboven, Geel (P). Brabant P. Ghijsen, Essene (P); Koenraad Edw. Stappers, Averbode (L); Jean-Baptist Valvekens, Averbode (L) en Emiel Verstappen, Averbode (L). Limburg A. Marcel Ceusters, Lommel (P); Gilbert Godderis, Beringen (P); Lucienne Groven, Hasselt (P); G.K. Scholz, Beringen (P) en Emiel Van der Donck, Hasselt (L). Oost-Vlaanderen Bert Leyns, Gent (L) West-Vlaanderen Stefaan Tessely, Knokke (P). Siac-congres Onze Raad van Beheer besliste het SIAC-congres te integreren in het internationaal congres, dat in september 1970 te Brussel georganiseerd wordt onder de titel: ‘Society in Conflict’ (Scheppende uitdrukkingen van een maatschappij in conflict). Het wordt een bijeenkomst die zich vooral tot de jongeren richt. Het SIAC-bestuur ging met het voorstel tot participatie akkoord en besloot het Germaans-Skandinavisch congres in de lente van 1971 te houden, op een nog nader te bepalen plaats. Prof. Houtart, de verantwoordelijke van het congres Society in Conflict, bleek enthousiast nopens de deelname van het C.V.K.V. en verklaarde zich bereid bij de volgende Tijdingen een informatieblad over het congres te laten voegen. Bedoeld congres zal gehouden worden in een tent, vermoedelijk in het Marollenkwartier. Een precies programma wordt niet opgesteld: iedereen krijgt de kans zijn wensen, beschouwingen en kritiek naar voren te brengen. De C.V.K.V.-leden zullen van deze manifestatie op de hoogte worden gebracht en kunnen naar believen deelnemen. Vermelden wij nog dat het congres het vervolg zal zijn van het congres dat in '67 plaats had te New York en dat als lema had: ‘Revolution in Place and Symbol’. Meer dan 1.000 personen van alle mogelijke strekkingen en disciplines waren er aanwezig. In Brussel zal dit ook zo zijn met dit verschil echter dat het hier breder wordt; in New York was het meer toegespitst op architectuur en urbanisatie. Al de deelnemers zullen niet alleen onder elkaar vergaderen, maar ook discussies aangaan met het publiek, want de hele stad is op het congres eigenlijk uitgenodigd. In kleine groepen zullen de volgende drie thema's worden behandeld: conflictsituatie tussen mens en zijn natuurlijke omgeving, conflictsituatie tussen de mens en het sociaal-culturele en de conflict-situatie tussen de mens en het transcendente. Geen enkele traditionele voordracht wordt er gehouden. De laatste dag van het congres zullen er dan wel enkele vooraanstaande personaliteiten een uiteenzetting houden over de belangrijkste ervaringen die uit het congres kunnen worden getrokken. Harvey Cox, Paolo Freire en Ivan Illich beloofden hiervoor reeds hun medewerking. Jaarvergadering en ontmoetingsdag 1970 Op zondag, 14 juni, had te Bokrijk onze jaarvergadering 1970 plaats. Het werd tegelijk een ontmoetingsdag, waarop talrijke C.V.K.V.-leden met elkaar vriendschapsbanden konden smeden of reeds bestaande nog hechter maken. Op het middaguur had in 't Koetshuis de Eucharistieviering plaats, geleid door Kan. Vander Donck en opgedragen ter nagedachtenis van onze, sedert 1 oktober 1969 overleden leden: Robert Arens (Gent), Herman Bossier (Brussel), Kalist Fimmers (Tongerlo), Emiel Reynaert (Roeselare), Denise Schaeverbeek (Sint-Kruis), C.J. Staes (Antwerpen), Pater Stracke (Borgerhout), Jos Van Belleghem (Veurne), August Vandecasteele (Kortrijk), Leopold van de Pitte (Kortrijk) en Herman van Fraechem (Lier). Daarna begon het eigenlijke feestprogramma, met een ontvangst, aangeboden door het Provinciaal Bestuur van Limburg, in de aanwezigheid van een gulle Gouverneur L. Roppe en van de gedeputeerde voor culturele aangelegenheden, dr. jur. Raymond Smeets. Tijdens het feestmaal ging de statutaire vergadering door en werd door onze voorzitter Jozef Storme hulde gebracht aan onze talrijke jarigen en aan onze bekroonde leden, een indrukwekkende lijst, die wij hieronder publiceren. Nadien was er nog gelegenheid tot deelname aan de hearing, tijdens dewelke zeer interessante vragen werden gesteld. Het jaar 1970 brengt een feestelijke verjaardag voor onze vrienden: G.P. Baert (Hasselt), Jozef Droogmans (Hasselt), Prof. Dr. Am. Dumon (Heverlee), Arie Entbrouckx (Tongeren), Gilbert Libbrecht (Zwevegem), Hilaire Vanbiervliet (Kortrijk), Prof. F. Van Goethem (Sint-Denijs-Westrem), Mevr. Verzele-Madelein (De Panne), Armand Boni (Kohlscheid-Pannesheide), Jules Bovée (Antwerpen), Abel Claerhout (Deinze), Robert D. De Man (Roeselare), Antoon de Vaere (Damme), Amedee Laroy (Aalter). Dr. Verwaest (Geel), Ant. Viaene (Brugge), Mgr. Vyverman (Antwerpen), Jozef Vinck (Mortsel), Robert Arens (Zele), Marcel Boey (Brugge), Ivo Ceulemans (Westmalle), Drs. Hilaire Gellynck (Wervik), Daan Inghelram (Blankenberge), Pol Leroy (Hingene), Leon Lommaert (Schilde), Gustaaf Sorel (Oostende), Suzanne Thienpondt (Oudenaarde), Alfons Vermeir (Berchem), Georgine Baetens (Laarne), Gustaaf Blommaert (Gent), Emile Buysse (Sint-Andries), Albert Coninx (Westmalle), Benoni Hinderyckx (Koksijde), Juul Keppens (Lebbeke), Evarist Opzoomer (Mechelen), Gustaaf Seaux (Roeselare), Etienne Steel (Antwerpen), Maurits Sterck (Sinaai-Waas), André Van de Sande (Kasterlee), Frans Van Immerseel (Antwerpen), J. Van Loocke (Rumbeke), Georges Vercruysse (Koksijde), Prof. Dr. J.H. Walgrave (Leuven). Sedert 1 oktober 1969 werden volgende leden bekroond in binnen- en buitenland: Plastische kunsten: Martin R. Bayens (Melle): Deleuprijs; Medaille van Biënnale van Malbork. André Bulthé (Veurne): Hors Concours voor de Grote Prijs van New York (Nice). André Coffijn (Koksijde): diploma en Bronzen en Zilveren Medaille (Nice); Gouden Trofee ‘Grote Prijs Festival van Cannes’. Bob De Cort (Mechelen): 1e Prijs Zelfportret van de stad Mechelen. Etienne Elias (Oostende): Forumprijs Gent. Willy Lambrecht (Brugge): Prijs Robbedoes. Piet Janssens (Lier): Laureaat 4e Biënnale van Malbork. Beatrijs Papeians de Morchoven (Gent): Prijs voor Schilderkunst G.E. Lebon 1969. André Penninck (St.-Andries): 1e Prijs Schilderprijskamp De Panne 1969. André Roelant (Sint-Niklaas): driejaarlijkse Staatsprijs voor Graveerkunst 1969. Maria Segers (Antwerpen): 1e Prijs Grafiek van Kortenberg. Christine Teller (Antwerpen): Godecharleprijs voor Schilderkunst. Jan Vanden Abbeel (Gentbrugge): Laureaat van het groot Jongerensalon van Parijs 1969; Berthe Art-beurs. Roland Van Den Bussche (Schoten): Prijs van de Roze Humor (Heist). René Veris (Grobbendonk): Rotaryprijs voor Tekenkunst. Jozef Vinck (Mortsel): Rembrandtprijs (Bazel). Maio Wassenberg (Duisburg): Berthe Artbeurs. Koen Wijngaarden (Antwerpen): Bugattiprijs. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur: Stevi Braem (Antwerpen): Jongerenprijs Boekenweek 1969. Dirk Christiaens (Brussel): Prijs 26e Vlaamse Poëziedagen Meise. Lucien Dendooven (Varsenare): Prijs van de Vereniging voor Volkskunde 67-69. Rose Gronon (Antwerpen): laur. Clauwaert-referendum voor novelle. Guido Haerinck (ps. Guy Mandelinck) (Tielt): Baziel De Craene-Prijs. Paul Lebeau (Borgerhout): Lid van Koninklijke Vlaamse Academie voor Letterkunde. Drs. Jef Notermans (Maastricht): Ned. Laureaat voor Letterkundige Arbeid. Walter Roland (Antwerpen): VTB-scenarioprijs. Maria Rosseels (Kalmthout): Scriptores Catholici-prijs. Gerda Van Cleemput (Antwerpen): Jongerenprijs Boekenweek 1969. Paul Vander Schaeghe (Assebroek): Prijs West-Vlaanderen voor novelle en kortverhaal. Herman Vos (Rijmenam): laureaat Clauwaert-referendum voor roman. Muziek-Toneel-Film: P. Carbon (Oostende): onderscheiding Beneluxfestival voor Tekenfilm te Oostende. Miel Cools (Hasselt): Prijs van Heist 1969. Joris De Waele (Kortrijk): 35-jarig jubileum poppenspel. Aimée Diez-Thonon (Bredene): RTB-prijs voor Officieel Onderwijs voor Koor; eerste prijs provincie West-Vlaanderen. Madeleine Jacobs (O.-L.-Vr. Waver): RTB-prijs Vrij Onderwijs voor Koor (3 jaar naeen). Jan Lambin (Lier): Oscar van T.V. Jo Van Eetvelde (Lokeren): Leon Henryprijs voor beiaardcompositie Mechelen. Kristiaan Van Inghelgem (Opwijk): Prijs Lemmens-Tinel, Leuven. Louis Verbeeck (Hasselt): 10 jaar Kleinkunst. Mgr. Vyverman (Antwerpen): eremetaal van Sabam als componist. Bibliotheek Nieuw Pas verschenen boeken van Ieden Luc Devliegher: Een Westvlaamse inventaris uit 1824. Overdruk uit Bulletin van de Koninklijke Commissie van monumenten en landschappen; Brugge, 1968 (150 blz., geïllustreerd). Met een inleiding van Gouverneur P. van Outryve d'Ydewalle brengt Dr. Luc Devliegher, wetenschappelijk medewerker van de Westvlaamse culturele dienst, verslag uit over de inventarisatie, die in 1824 op last van de provinciale overheid werd opgemaakt. De gemeenten werden toen verzocht een commissie aan te stellen, die alle kunstvoorwerpen en kunsthistorische gedenkstukken zou optekenen, voor zover deze niet aan private personen of genootschappen behoorden. Het vroeg Dr. Devliegher nogal wat opzoekingen om de resultaten van deze inventarisatie op het spoor te komen. Voor Brugge werden slechts zeven inventarissen teruggevonden en in deze publicatie overgedrukt; zij betreffen de St.-Gillis-, St.-Jacobs- en O.L. Vrouw-kerken, de Potterie, het St.-Janshospitaal, het Begijnhof (met St.-Joosgodshuis en de Bogaerdeschool), de H. Bloedkapel en het Gerechtshof; bovendien een inventaris van de schilderijen, overgemaakt in 1828 aan de Academie. Uiteraard zijn de inventarissen van Kortrijk (St.-Maartens, O.-L.-Vrouw, St.-Michiels en Hospitaal) en van Veurne (St.-Walburge, St.-Niklaas, Gasthuis, Gerechtshof: bovendien een lijst van zich te Duinkerke en Parijs bevindende schilderijen) veel minder omvangrijk, omdat de kunstschatten er minder talrijk zijn en de Kortrijknaren zich niet te zeer hebben vermoeid aan beschrijvingen en geschiedkundige notities. Erger is het gesteld met de andere gemeenten van West-Vlaanderen, waarvan de inventarisatie helemaal zoek is. Het is dus vooral voor Brugge, Kortrijk en Veurne dat het werk van Dr. Devliegher belangrijk is, zij het dat ook hier nog niet alles is teruggevonden. Het zijn kostbare gegevens over toestand, plaats en herstellingswerken van talrijke kunststukken; de taak van de commissies was bovendien de overheid te adviseren voor alle gebeurlijke wijzigingen en de bewaring te verzekeren; vooral wat Brugge betreft, kon Dr. Devliegher over deze activiteiten gegevens verzamelen. Luc Verbeke, Vlaanderen in Frankrijk. Keurreeks nr. 113. Uitg, Davidsfonds, Leuven, 1970, 245 blz., ledenprijs: 80 fr. ing. / 105 fr. geb.; handelsprijs: resp. 125 fr. en 165 fr. Men kent de grote verdiensten van de Waregemse letterkundige Luc Verbeke als organisator van de Fransvlaamse ontmoetingsdagen. In deze bundel heeft hij een reeks artikelen verzameld, die verschenen in ‘Ons Erfdeel’ van 1957 tot 1966. Samen vormen zij een volledig overzicht van de Fransvlaamse problematiek, gezien in zijn historische ontwikkeling. Hij gaat terug tot de vroegste getuigenissen van Vlaamse trouw, die ons tot de 12e eeuw doen opklimmen. De Vlaamse beweging kende er een moeizame ontwikkeling, waaraan veel pijnlijke ontgoochelingen verbonden waren; des te bewonderenswaardiger zijn de mensen, die er zich met hart en ziel voor hebben ingezet. Ook de betrekkingen van Frans-Vlaanderen met de rest van de Nederlanden zijn veelal moeizaam geweest, zoals Luc Verbeke het aantoont; de inspanningen, die vereist werden voor het opbouwen van een eigen cultuur in Vlaanderen, hebben te dikwijls belet dat men verder zou gaan dan sympathiebetuigingen en wetenschappelijk navorsingswerk. Het werk van het Comité voor Frans-Vlaanderen en de Frans-Vlaamse cultuurdagen, dat door Luc Verbeke uitvoerig wordt beschreven, is er des te waardevoller om. André Demedts schreef een aangrijpende inleiding en besluit voor deze monografie, die bovendien een nuttige bibliografische lijst bevat. Met dit werk bewijst Luc Verbeke dat de toekenning van de Visser-Neerlandiaprijs voor culturele bedrijvigheid, die hem in 1965 te beurt viel, meer dan verdiend was. Robin Hannelore: Het achtenvijftigste facet, 13 × 20,5 cm., 154 pag., Uitg. Davidsfonds, Leuven (nr. 565, Beiaardreeks), 1970, ledenprijs: 65 fr. ing., 90 fr. geb. - handelspr.: respect. 100 en 140 fr. Robin Hannelore (ps. voor August Obbels) verwierf ruime bekendheid als stichter-redacteur van het literair-kritisch tijdschrift ‘Heibel’ en als dichter. Dit ‘achtenvijftigste facet’ is zijn debuut als romanschrijver. Hij verhaalt in dit boek de lotgevallen van een Kempens meisje, Marie-Thérèse Barri, dat tegen haar zin in, maar onder druk van haar vader en één van haar broers, verplicht wordt te werken in een diamantslijperij, een klein bedrijf met weinig personeel. In dit eerder enge kader brengt de auteur zijn personages tot leven. Zoals het in veel bedrijven - jammer genoeg - gebruikelijk is, worden de nieuwkomers op weinig treffelijke wijze ontgroend - ook Marie-Thérèse, en zelfs haar vader doet daar aan mee. Dit heeft een tragisch gevolg: het meisje verdwijnt spoorloos. Pleegde ze zelfmoord? Dook ze ergens onder om voorgoed haar familie en het dorp, waar zo genadeloos geïntrigeerd wordt te ontvluchten? Hannelore schetst in dit verhaal een veel minder bekend aspect van onze ‘brave’ Kempen: het grenzeloos materialisme van sommige diamantslijpers, die het gewin als hoogste levensdoel stellen en die daarbij als enige ontspanningsvorm het roddelen en kwaadspreken kennen. En vermits Hannelore een zeer geëngageerd man is - wat wij altijd in hem bewonderen - bijt hij er links en rechts ongenadig op los. Als evenwicht schept hij dan figuren als Stefan, de ‘goede’ broer van Marie-Thérèse en vooral het Priesterke, die o.i. het meest treffend getypeerd werd. Wij kijken met belangstelling uit naar de tweede roman van Hannelore, die, naar het schijnt, op verschijnen ligt te wachten. Eveneens bij het Davidsfonds verschenen onlangs twee mooie jeugdboeken: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Vanderschaeghe: Vogels achter tralies, 12,5 × 19 cm., 88 pag., geïll., nr. 121, Jeugdreeks, geb., 1970, ledenprijs: 55 fr., handelsprijs: 75 fr. Verrassend, deze ontmoeting met de jeugdschrijver Vanderschaeghe! Wij kenden hem totnogtoe als romancier, essayist en dichter vooral, maar nu heeft hij zich ook op het pad van de jeugdliteratuur gewaagd. Een Afrikaans sprookje nog wel, waarin het negerjongetje Kisi, de zoon van een tovenaar, de hoofdrol speelt. Een verhaal waarin de goedheid en de hulpvaardigheid het halen van het kwaad. Treffend is de zeer dichterlijke taal, waarin Paul zijn verhaal heeft gesteld, misschien hier en daar een iétsje te moeilijk voor het jonge lezerspubliek, maar kom, beter zó, dan slordigheden. En daarmee heeft Vanderschaeghe een voor hem nieuwe richting verkend. Wij hopen dat hij meteen de smaak zal beethebben: er is nog altijd plaats bij de Vlaamse jeugdschrijvers! Juliaan van der Sande: Soldaten zonder wapens, 12,5 × 19 cm., 186 pag., nr. 122, Jeugdreeks, geb., 1970, ledenprijs: 60 fr., handelsprijs: 85 fr. Een historisch verhaal over de zgn. Kinderkruistocht, die plaatshad in het begin van de 13e eeuw. De auteur kàn vertellen en heeft zich zichtbaar zeer grondig gedocumenteerd wat geschiedkundige feiten, uitzicht van landen en steden, gebruiken, kleder- en wapendracht, wijze van reizen e.d.m. betreft. Hier en daar neemt hij, wat het verhaal aangaat, wel zijn toevlucht tot oplossingen, die een weinig bij het haar gegrepen zijn - en soms wordt hij, voor moderne jonge lezers, een tikje té melodramatisch - maar deze kleine feilen verdwijnen in het niet tegenover het positieve dat van dit boek kan gezegd worden: uitstekende opbouw, zeer levendige en vlekkeloze taal, spanning, prachtige vondsten (wij denken b.v. aan de tocht over de Alpen). Kortom: een jeugdboek zoals er nog te weinig op de markt zijn. De jonge lezers, die het zullen verslinden, leren er méér geschiedenis mee dan in twintig dorre lesuren. P.J.A. Nuyens: Pater L.J. Callewaert, 13,5 × 21,5 cm., 292 pag., geïll., Oranje-Uitgaven, Mortsel, 1969, ing. 250 fr., geb. 350 fr. Toen wij het Pelgrimnummer voorbereidden, kregen wij dit boek ter recensie toegezonden en enkele dagen nadat wij met de lezing ervan begonnen waren, ontmoetten wij - heel toevallig - de auteur ervan: Pater Nuyens van de Dominikanen aan de Ploegstraat te Antwerpen, die ons enorm heeft geholpen bij de realisering van het Pelgrimnummer. Met nog meer interesse hebben wij dus deze ‘Pater Callewaert’ gelezen. De auteur heeft zeer dicht bij Pater Callewaert gestaan, was er intiem bevriend mee en zijn getuigenis is bijgevolg zeer waardevol. Hij heeft, zoals hij trouwens in zijn inleiding schrijft, echter niet alleen een biografie willen schrijven, maar tevens een proeve van een tijdsbeeld, of althans van bepaalde facetten daarvan. En dat is o.i. de grote verdienste van Pater Nuyens: zonder situering in de tijd, waarin hij leefde, van de toen heersende gedachtenstromingen en mentaliteit, kan men Pater Callewaert moeilijk begrijpen. Hij was een groot idealist, een lijnrechte Vlaming, een uitmuntend spreker en schrijver, maar het is nuttig en onontbeerlijk de achtergronden te kennen en daartoe hebben wij een gids vandoen, iemand die het zelf allemaal heeft meegemaakt en die zich nauwgezet documenteerde. Als het daarbij dan nog iemand is, die de waarheid geen geweld aan doet, maar tevens deze waarheid niet uit de weg gaat, ook al klinkt die uiterst hard in sommige oren, wel, dan groeit zo'n studie als ‘Pater L.J. Callewaert’ uit tot een werk, dat men a.h.w. leest als een spannende roman, waaruit de hoofdpersoon levend naar voren treedt. Het werk omvat twee grote delen: ‘De jeugd van Callewaert’ (van de geboorte tot na de terugkeer uit Engeland, na W.O. I) en ‘Zijn leven is zijn werk’, waarin de hoofdmomenten uit Callewaerts leven werden belicht. Een uitgebreide bibliografie, een serie foto's en documenten en een personenregister besluiten dit merkwaardige werk, dat wij van harte aanbevelen. Albert van Hoeck: Over de grens, 13 × 19,5 cm., 274 pag., Reinaert Uitgaven, Brussel/Roosendaal, 1970, geb., 125 fr. Albert van Hoeck is een zeer vruchtbaar en vaak gelauwerd auteur. In 1965 won hij de Reinaertprijs voor het reisverhaal (‘Apolloon tussen zwart en wit’) en vorig jaar de Literaire Reinaertprijs voor de roman, met het heerlijk werk ‘Over de grens’. De grens is hier de rassengrens tussen zwart en wit: de neger en de blanke, die wél samen kunnen studeren, praten, uitgaan, feesten - maar die de grens als ‘twee-eenheid’ in het huwelijk niet mogen overschrijden zonder het niet te onderschatten risico van de volledige ineenstorting, omdat de diepe, geestelijke verscheidenheid zó groot en zó machtig is, dat het haast bovenmenselijk wordt deze te overbruggen. De auteur zegt niet dat het télkens fataal afloopt, maar als man, die de neger door en door kent (en van hem houdt!), legt hij ziel, karakter, verbondenheid met stam en bodem van de zwarte zó bloot, dat de conclusie a.h.w. voor de hand ligt, ook al zijn de omstandigheden waarin de liefde van Ankie (het blanke meisje) en Jean (de zwarte) tot bloei komt, wel uitzonderlijk te noemen, nl. de eerste jaren van het onafhankelijke Kongo, mét de bloedige strijd tussen huurlingen en rebellen en leger. Daarmee hebben wij al enkele voorname lijnen van het verhaal zelf aangeduid. Een zwarte, Jean, die verliefd wordt op Ankie, de dochter van een blanke rechter - zij laten alles in de steek en gaan letterlijk op een eiland wonen - Jean kan echter niet los van zijn stam, bijzonder als deze in nood verkeert, en komt uiteindelijk om in de strijd tegen het leger en de huurlingen. Het einde van alles is, dat Ankie terug naar haar vaderland gaat, samen met haar vader en haar broer. Er is nog één oplossing voor hen: opnieuw een gezin te worden, spijt alles wat hen scheidde. Albert van Hoeck heeft dit gegeven meesterlijk verwerkt, met liefde en belangstelling voor alle partijen, voor het heerlijke land dat Kongo is - met liefde en deernis vooral voor de zwarte, die wij, blanke kolonialisten, soms met de beste bedoelingen, ontworteld hebben. Een levend verhaal, verwoord in een prachtige taal en stijl, die o.i. niet moeten onderdoen voor een door de staat gelauwerd Kongoboek. Wij moeten knettergek zijn om zomaar toe te laten dat edel werk geen officiële erkenning krijgt. Of misschien zijn ook wij ontwortelden... Het Streuvelsjaar komt in zicht: in 1971 zou Vlaanderens grootste schrijver zijn eeuwfeest hebben gevierd. Het heeft, jammer genoeg, niet mogen zijn, maar dat belet evenwel niet dat 1971 literair in het teken van Streuvels zal staan. Heule plant grootse herdenkingsfeesten - met tentoonstelling en bijzondere uitgaven van bio- en bibliografie - en intussen verschenen reeds herdrukken van Streuvels bijzonderste werken. De uitgeverij Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, liet zopas ‘De Oogst’, ‘De blijde dag’ en ‘De Vlaschaard’ opnieuw van de pers komen (respectievelijk 24e druk, 5e druk en 240e duizendtal), in een suggestieve band van Ben Broecke (prijzen, respect, ing. en geb.: 65 fr./80 fr.; 98 fr./140 fr.; 120 fr./150 fr.). Het is volkomen overbodig de zo ruim bekende werken nog nader voor te stellen: ‘De Oogst’, één van de topwerken van Streuvels, o.i. sterker dan ‘De Vlaschaard’, dat zijn meesterwerk wordt geheten; en dan nog ‘De blijde dag’ waarin Streuvels diep doordringt in de jonge-meisjespsychologie. Wie deze werken nog niet in zijn bibliotheek zou hebben, krijgt dus een nieuwe kans. Aanpakken, zeggen we maar. J.V.R. Walter Haesaert: Droevig Feest, D.D.B. Brugge, 48 blz. Dat Walter Haesaert me opnieuw verzoend heeft met de formalistiek hoef ik hier niet nogmaals uit de doeken te doen. De poëzie van Haesaert is er een van het sarcastische soort. Opvallend in het {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} totaal-thema is beslist het: ‘verloren of beloofde land’ alhoewel ik destijds eveneens op het enigmatische van deze stelling wees. De aanwezigheid van een ruimtelijk alfa-punt toch is er het punt dat met een gouden cirkel is omrand duidt beslist in de richting van ‘mens-zijn in een breder spektrum’. Haesaert gelooft, spijt zijn in het oog springend pessimisme, in een morgen. Een morgen als een uiterlijke waarneming die geen geluid verdraagt (gebondenheid aan orde enz.), een morgen als reflektie van de ‘voorbije jeugd’, zodat de mens slechts lachend weent, lezend, een boek dat later wordt geschreven. De natuurgebondenheid waaraan Haesaert onderhevig is, maakt dat zijn verzen koel aandoen. De warme onderstroom laat zich verklaren aan de hand van de inzet, of beter de graad van het impuls. Het ‘droevig feest’ draagt vooral het overbodige, het nutteloze dat een mens ontluistert en teneerdrukt. Met als enige bittere hoop: misschien zal ons verdriet binnen de perken blijven. Wat me destijds sterk trof was dat een onschuldig kinderspel, als het omverwerpen van een sneeuwpop, in zijn ogen groeit tot een grote-mensendaad, m.a.w. heeft een volwassene ipso facto het recht op geluk = tevredenheid verspeeld? Ergens suggereert Haesaert het antwoord: ... En wachten tot de grens misschien ooit opengaat ‘Droevig Feest’ is een wrange bundel, deze korte notities kunnen er een getuigenis van zijn. Haesaerts dichterschap is er een van het gekompliceerde soort. Hij is een dichter die het zich beslist niet makkelijk maakt en er evenmin voor terugschrikt zichzelf te dissecteren. Maar wat hij schrijft raakt de mens, die hem lief is. Marleen De Cree-Roux: Ofelia speelt met de maan, Colibrant. Vooreerst weze de uitgever gefeliciteerd. Hij heeft dit boekje handig, sober en mooi uitgegeven. De bepaling van haar poëzie geeft Marleen De Cree-Roux zelf: eenvoudige dingen schrijven van manen en violen innige woorden zingen stil maar onverholen zeggen dat niet de grote alleen de kleine blijven (blz. 5) Deze poëzie van de maan, nacht, zon, zee, licht en lucht doet wel enigszins romantisch aan, maar de dichteres zorgt er telkens voor niet te ontaarden in sentimenteel gezwam. Zij schrijft over haar geluk, haar liefde die zij sterk natuurgebonden, in korte, haast aforistische verzen weet weer te geven. Ik denk hier bijvoorbeeld aan: Ik geloof dat een mens plotseling stil kan staan als een paard Sporadisch roept zij herinneringen op aan Neeltje Maria Min, zoals in: je bent zo ver en onbewaakt van liefde zal dit spel wel nooit het einde zingen jouw adem wordt mijn naam (blz. 14) Later natuurlijk komt de pijn, de gewoonte en de herinneringen: Wij hebben de zon en de maan in de wind vergeten wij zijn groot geworden en oud. Opvallend ook aan deze poëzie is het typische koloriet dat sterk vrouwelijk aandoet: de nacht heeft de bomen vergeeld (blz. 25) de nacht kruipt/door mijn vingers en ook mijn haren/worden blauw (blz. 26) Tussen de kleengedichten vinden we prachtige liefdesgedichten. De vrouwelijke gesublimeerde erotiek is er een van het subtiele soort. Men is bang haar te hanteren. Sommige gedichten zijn waarachtig van porselein. Dichter zonder naam: Worstelen met God, Vita-Oudenaarde. Dit is een kurieuze bundel. Alleen reeds de opvallende auteursnaam gaf me een onbestemd gevoel. Ik hou niet erg veel van mensen die bewust naamloos, opzien willen baren door, in dit geval, een rechtstreekse aanval op het Christendom. En nou maar zeggen dat ik het niet begrepen heb etc. De ellenlange inleiding hoorde er m.i. toch niet bij. Ik citeer: ‘Langzaam verschrompelt nu echter de religieuze huid die de gevoelige psyche van de mens zolang de nodige zelfbescherming verleend heeft en stilaan krijgt de homo sapiens een taaier en volwassener innerlijke struktuur, die hem in staat moet stellen om zonder metafysisch kunst- en vliegwerk op deze aarde verder te existeren.’ (blz. 7) m.a.w. wij moeten naar een wereld zonder God: ‘Te leven zonder God en zonder het geloof in een voortbestaan na de dood, dat is de duizelingwekkende opdracht van de nieuwe mens.’ (blz. 8). In een archaïsche, gezwollen taal, tracht deze dichter zijn inleiding waar te maken. Hij doet dit met wisselend sukses. Van de geboorte van Neopro, de nieuwe mens, tot diens gevecht met God, die er het bestaan bij inschiet als: alleen een vliezen zak met vele schotten bungelt aan de onbesmeurde punt (van het mes) (blz. 19). In de plaats daarvan stelt de dichter levensmoed. En dan plots op blz. 28 begin ik stilaan te begrijpen waar de verbittering van de dichter haar oorzaak vond: Een kindergraf heeft met getande stalen schop de laatste drop geloof die nog schuchter aan de ribben van mijn ziele kleefde onbarmhartig weggeschraapt. En net dat zet zijn hele teorie op losse schroeven. Met elk woord waarmee deze dichter God van zich af wil schrijven toont hij zijn grote noodzaak aan God en een mens die hem begrijpt. Dankbaar heeft hij de hem omringende chaos gebruikt om zijn ‘aan de lijve’ ondervonden gevoel van wanhoop te generaliseren. En dat is m.i. de denkfout van deze niet onverdienstelijke dichter zonder naam die, wanneer hij het opgeschroefd turbulente uit zijn verzen weet te weren, beslist in staat is goede poëzie te schrijven. Hugo Olaerts: Bewegen, Vita-Oudenaarde. Een eerste stap op het pad van de poëzie doet Hugo Olaerts met ‘Bewegen’. Het is vooralsnog geen bundel om over naar huis te schrijven. Het is een ontdekken van zichzelf, een blindelings om zich heen tasten, een zoeken en nog niet vinden. Ook met de vorm hapert er iets. Het feit dat men een paar woorden achter mekaar zet, en nog een aantal onder mekaar, wil nog niet zeggen dat men poëzie schrijft. Sommige ontboezemingen zoals ‘Jij’ (blz. 27) hadden m.i. beter achterwege gebleven, omdat ze door gebrek aan beheersing naar een anti-climax toegroeien. Olaerts krijgt krediet voor mijn part, maar hij moet eerst leren zichzelf te worden. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Luc Clerinx: Met Angstwimpers, Brems. Onder angstwimpers bekijken de ogen van Luc Clerinx de wereld en zichzelf. In feite is hij over beide niet zo goed te spreken. Een wereldverbeteraar is hij niet, maar wil, moet ons zeggen wat hem tegensteekt: waarom hebben handen het strelen verleerd waarom zoog men de vreugde uit het merg der mensen en verder: snijdt de transistor de stilte met een ontleedmes van verdwazing ook nog: de zon is te laf om te schijnen en morgen zal weer argeloosheid in onze ogen staan of: maar de mens, hij praat en elk woord is verraad in de waterval van verklanking Ergens lijkt Clerinx niet zo makkelijk over zijn teleurstelling heen te kunnen, zonder daarom zijn dagen als een verbitterde te slijten. Hij ergert zich voortdurend aan de samenleving en sommige produkten daarvan, kijkt beangstigd in de toekomst. Daarom zie ik dit bundeltje meer als een waarschuwingsproces. Een welgemeend ‘Pas op, want...’ van een vriend. Poëtisch gezien zijn er natuurlijk op- en aanmerkingen. Maar zijn poëzie is eenvoudig en toegankelijk. Men hoeft er geen grote dingen in te zoeken. Clerinx heeft zijn hart gelucht en er terzelfdertijd op gewezen dat er nog andere dingen bestaan dan deze, welke men elke dag in de kranten leest. Ik zie een grashalm bewegen dit is een gebeurtenis, weet je een gebeuren zo oud als de wereld nieuw als de aarde die elke morgen voor elk kind ontstaat ... Het paradijs is een wuivende grashalm. Zo besluit Clerinx zijn, overigens verzorgd uitgegeven, bundeltje. Het is hoopgevend. Niet alles verdwijnt onder de pletrol van vuur en geweld. Zolang er mensen zijn, die oog hebben voor het andere, en soms, meer dan oog alleen... Fred de Swert Antoon Vander Plaetse: Van horen zeggen, in eigen beheer, 100 fr. ‘Van horen zeggen’ heet het nieuwe boekje van Antoon Vander Plaetse, uitgegeven in eigen beheer: Hovenierstraat, 64, 8500 Kortrijk. ‘Met citaten uit mijn eigen werk, om over na te denken, te lachen of te grijnzen’, zegt de auteur zelf. ‘Alles voor mijn vrienden’, voegt hij er schalks aan toe. En uitgaande van wat Léon Daudet heeft geschreven: Tout ce qui est vraiment beau, commence en général par scandaliser. Spreuken, gedichten, grafschriften en andere pikante gezegden. Waaruit men b.v. kan leren dat lijdzamen zijn als werveloze dieren omdat ze kruipen en dat degene die niet wil vernederd worden, niet waard is dat men hem prijst. Elders, dat enkel de goede katolieken zich de luxe mogen veroorloven antiklerikaal te zijn en dat de moderne poëzie zich van de deklamator heeft bevrijd. Dit alles gevolgd door een beknopte bio-bibliografie. Toon uit in dit keurige werkje van om en bij de 50 bladzijden nog een vrome wens, zijn laatste: gevrijwaard te mogen blijven van lichamelijke aftakeling, verschrompeling van de geest, van vernederende zorgen en kwellende onzekerheden. De ogen te mogen sluiten bij valavond... met de hoop op het eeuwig morgengloren. Dit heerlijke werkje werd gedrukt op de persen van Sanderus te Oudenaarde en is te bestellen bij de auteur zelf. H.D. Dr. Aloïs Verwaest: Dat oude hart van mij, Uitgeverij De Vroente, Kasterlee, 1969. Een rustig, welwillend begrip tegenover hen, die hem omringen, en het schone leven dat hij leven mag, heeft dokter Aloïs Verwaest verankerd in zijn verzen ‘Dat oude hart van mij’. De bundel is een drieluik van bezonken levenswijsheid, gerijpt in de zon van milde menselijkheid, moeizaam veroverde maar vreugdevolle vrucht der wijzen. Speelse verzen, gezet op het stramien van uitgelaten kindervreugde, en warme hartelijkheid wevend, bundelt de dichter in ‘Die opa toch’. Overal staat het kind centraal in deze gedichten, elk vers beweegt zich op de kadans van het kinderspel, neuriet een ludiek aftelliedje. Soms beademt een zuchtje weemoed van de ouder wordende dichter het venster, waardoor hij het kind gadeslaat. Met ‘Hart en ziel’ wijdt de dichter zich dan aan een aantal aspecten en facetten van het leven, waarmee hij zich intens verbonden voelt. Uitgroeiend tot levende symbolen, blijken zij het spectrum te zijn, dat vaak kleur en ‘hart’ verleent aan het bestaan van de dichter. Bijzonder aangrijpend zijn vooral de verzen over het oude huis, zijn beste vriend. Een aantal andere gedichten zijn sterk evangelisch gebonden en weerspiegelen de eeuwigdurende waarde, de ‘ziel’ van het christelijk levensbeginsel. Fijn gestileerd zijn de gedichten die onder de titel, ‘Fata morgana van een verliefde zwerver’ werden bij elkaar gebracht. Beslist neoromantisch van opzet, zijn ze m.i. staalkaarten van de hunkerende en strevende mens, die vreemd harmonisch toch, gedreven wordt door zijn nood aan echte liefde en genegenheid. Deze bundel moet een echte thuis zijn voor iedere zwerver met een door het leven gerijpt hart. Iedere echte poëzievriend is er trouwens een genode gast. Jos van Rooy Luc Delafortrie: Mayerling, zelfmoord of doodslag, IN-boek, Van In, Lier, 1968. Weinig of geen gebeurtenissen hebben de wereld dermate in de ban gehouden als het Mayerlingdrama uit de herfsttij der Habsburgers. Jarenlang beukte Luc Delafortrie op de poort van Mayerling, waarachter in 1889 de levenloze lichamen van kroonprins Rudolf en Maria Vetsara gevonden werden, maar de toegang bleef hem ontzegd. Uit dit nieuwe, in vele opzichten merkwaardige Mayerlingboek blijkt nochtans overduidelijk dat de schrijver niets onverlet heeft gelaten om de sleutel van het drama te vinden. Delafortrie heeft aanvankelijk getracht door een psychologisch juiste benadering van de gedragingen der hoofdvertolkers, getekend in het decadente Oostenrijk uit de 19e eeuw, klaar te zien in hun karakters. Merkwaardig jong treden zijn figuren dan ook uit de vertroebelde historische sfeer te voorschijn, bevrijd van het stof, waaronder 80 jaar wereldgeschiedenis hen heeft doen schuilgaan. Dat de auteur ook de doordeseming van het Mayerlingdrama met de Hongaarse ontvoogdingsstrijd niet onderschat heeft, blijkt duidelijk uit de ruime en detailrijke documentatie die hij zijn lezers aanbiedt. Een eerste thesis, volgens dewelke Rudolf zich solidair zou getoond hebben met de Magyaren en aldus beschuldigd van hoogverraad, zou verplicht geweest zijn zich het leven te benemen is weliswaar interessant, maar kan nochtans door Delafortrie niet bijgetreden worden. De vraag, welke rol men Maria Vetsara in dat geval toebedacht heeft, en hoe zij om het leven kwam, blijft dan immers zonder meer onbeantwoord. Dat anderzijds Aartshertog Salvator, teleurgesteld over Rudolfs weinig doortastend optreden jegens zijn vader in de Hongaarse zaak, de kroonprins zou gedood hebben, vindt evenmin genade in de ogen van de auteur, omdat dan zelfs het minste bewijs ontbreekt. Delafortrie zet tenslotte ook de onmogelijke liefde tussen Maria en Rudolf opzij, omdat alles laat vermoeden, dat het hart van de kroonprins altijd ruim genoeg was voor meer dan één vrouw. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze en vele andere hypothesen werden door de schrijver nauwkeurig onderzocht en afgewogen, zonder dat een ervan hem voldeed. Een definitieve oplossing wil dit boek trouwens niet geven, wel waardevol historisch materiaal. Katelijne Van der Hallen: Stille regen, De Bladen voor de Poëzie, Lier, 1969. Als een kleine Johannes, zich vermeiend in de natuur, met steeds het stille heimwee naar Windekind in zich, heeft Katelijne Van der Hallen, eenvoudig maar hartveroverend, zich voor het eerst in de tuin der poëzie begeven. ‘Stille regen’ is een uiting van een over de dingen van iedere dag liefdevol neergebogen dichteres. Het leven dat haar omringt, maar vooral de natuur, bekoort haar. Uit die natuur biedt Katelijne Van der Hallen ons met uiterste eenvoud, een heerlijke ruiker rozen aan, in de vorm van een bundel echt fijne gedichten, die getuigen van een waarachtig artistiek talent. Nooit ingewikkeld of overlast, zijn haar impressies toch verrassend beeldrijk. Katelijne Van der Hallen wil geenszins een met tientallen tinten en kleuren gestoffeerd schilderij uitwerken, maar ze bedient zich met dergelijk meesterschap van licht en schaduw, dat elk gedicht tot een bijzonder knappe en sprekende schets is uitgegroeid. Eng verbonden met de ‘natuurlijke’ thematiek is, hoe kan het ook anders, een zacht maar blijvend heimwee, dat zijn stempel op vele kunstenaars uit alle kunsttakken heeft gedrukt. Bijna altijd is het intens verlangen naar een oneindige stilte en rust waarvan ze in de natuur een afschaduwing vindt, met de lyriek van Katelijne Van der Hallen verbonden. Soms nauwelijks merkbaar, dan toch weer intenser en dringender voelt men dat ook zij, in ‘Stille regen’, onderhevig is aan de eeuwig afwisselende getijen, van vreugde om wat is, en verlangen naar wat misschien zou kunnen zijn. Luc Daems Vlaanderen West, 24,5 × 27 cm., 240 pag., Uitg. Lannoo Tielt/Utrecht, 1970, geb. in vollinnen band met stofwikkel, 700 fr. Lannoo heeft een fotoboek uitgegeven en daarvoor heeft hij drie Vlaamse klasse-fotografen aangetrokken om het gegeven: ‘Vlaanderen West’ uit te werken; een kanjer van een opgave! Alle gegevens waren aanwezig om een fotomonument te creëren, steunend op de originaliteit zowel van foto als lay-out, kortom: een uiterst genuanceerde eenheid van visuele ontroering over een gebied, dat als geen ander daarvoor geschikt is. In plaats daarvan is het een verzameling foto's geworden. De drie kunstfotografen die op de kaft vermeld staan zijn, achteraf bekeken, slechts de vlag die een ietwat aangekomen lading moet dekken, want het is al direkt te merken dat men de rest van de boot heeft bijgestouwd met werk van zestien andere fotografen (amateurs) en archiefstukken. Daardoor is naast een reeks topfoto's, werk van een dérgelijke banaliteit te zien, dat het hele boek er artistiek door ontwricht wordt, om niet te spreken van de indruk die men krijgt dat hier door verschillende firma's aan onbetaalde reklame is gedaan. Men heeft zich bij deze keuze blijkbaar niet gerealiseerd dat een foto - en dan speciaal om een ‘foto-boek’ samen te stellen - enkel en alleen waarde krijgt door de innerlijke beweegreden: ritme, contrast, en honderd andere mogelijkheden die bij deze parasiterende tussenschietertjes met de beste wil niet te herkennen zijn. Dat moet voor de drie kunstfotografen (Walter De Mulder, Jean Mil, Roger Vansevenant) een harde dobber zijn, want men kan zich bovendien niet goed voorstellen dat zij zelf de keuze der foto's hebben bepaald of aan het samenstellen hebben deelgenomen. Zij moeten zich genomen voelen, net als de kopers. Een uitgever kan misschien niet persoonlijk voor alles instaan, maar hij kan tenminste zorgen voor een homogene ploeg, die tot het uiterste voorkomt dat de inspanningen én het image van beroepsmensen de nek worden omgedraaid. Het meest vervelende aan dit boek is wel de witte, over het hele werk lopende, halve-centimeter-rand rond bladzijden en foto's, een verouderd procédé dat vooral bij de donkere foto's de bijzonderste effecten steelt. Alles bij elkaar: jammer om de enorme kansen, die erin zaten om tenminste zonder blozen naast buitenlandse fotoboeken te mogen verschijnen; de prijs liet toch andere kwaliteiten veronderstellen. Hopelijk kan een royaal honorarium hier een pleister op de wonde zijn. Albert Setola Tot daar het algemeen uitzicht van dit fotoboek. Wat de tekstgedeelten betreft, kunnen wij positiever zijn. Karel Jonckheere schreef een mooie, levendige inleiding, André Demedts stond in voor de keuze van de bindteksten (voornamelijk afkomstig uit ons eigen poëtisch patrimonium), terwijl Jozef Deleu heldere, verklarende teksten maakte bij de foto's. Het boek is viertalig, wat de verspreiding ervan in de hand zal werken. Hier dus honderd procent ‘vak’-werk; de auteurs dienen er hartelijk om gefeliciteerd, want zij hebben in hun teksten ‘Vlaanderen West’ wààr gemaakt, onze Noordzeegouw, dat ‘onvolprezen scheppingswerk waarvoor wij de Ontwerper mogen dankbaar zijn’, zoals Gouverneur P. van Outryve d'Ydewalle in zijn voorwoord schrijft. J.V.R. Jan Clement: ik ben. Oudenaarde, Vita, Postbus 43, 1968, 44 blz. Het debuut van een dichter. De titel klinkt nogal ongewoon. Ook hetgeen op de eerste blz. staat te lezen: ik ben foto kortsluiting verleden tijd eksperimentele muziek stilte Het zegt allemaal niet veel. Tenminste toch niet voor een buitenstaander. En daarop komt het aan. Gelukkig is de inhoud van de bundel heel wat beter. Er komen onmogelijke beelden in voor, er is veel dat ver gezocht lijkt, maar er is toch ook dichterlijke belevenis, er is werkelijke bezieling. Voorlopig blijft de eigenlijke poëzie nog fragmentarisch, maar van een debutant kan men niet meer eisen. We kunnen slechts wachten op een volgende bundel om te weten wat het worden zal. Een verrassing achten we niet uitgesloten als Jan Clement zichzelf wil blijven en tevens bedenken dat hij ten allerlaatste toch ook voor de anderen schrijft. Fred de Swert: Zijn naam is Roeland. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 31 blz. Na zijn debuut ‘Door eenzaamheid geranseld’ (1967) bezorgde Fred de Swert spoedig een tweede bundel, die de in hem gestelde verwachtingen bevestigt. ‘Zijn naam is Roeland’ bevat gedichten rondom de geboorte van zijn zoontje. Een bewogen reeks verzen over wat de dichter daarbij - vooral innerlijk - heeft meegemaakt. Eerlijk en doorgaans eenvoudig werk van een jonge man die op zoek blijkt te zijn naar groter zekerheid en meer houvast. In afwachting is hij vol aandacht voor alles wat rond hem gebeurt. We tonen dit best aan met een sprekend voorbeeld: we telden de bloemen in de zomer het werden zwaluwen van leed donderslagen na de dood van de meeuw in onze handen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hebben we de zee gezien die onze adem meevoerde naar de vlakte van eenzame dromen en we praatten over ons kind dat in de zomer kwam. Van Fred de Swert mogen we nog veel verwachten. Ward Hermans: Poëzie achter tralies, Antwerpen, De Goudvink, z.j., 76 blz., 115 fr. Een bloemlezing uit de vier ‘zwarte bundels’, die destijds klandestien werden verspreid. De poëzie van Ward Hermans mag men niet te uitsluitend als louter woordkunst benaderen. Zij is rechtstreeks gegroeid uit het leven van de mannelijke strijder die zich niet laat teneerslaan en altijd weer het hoofd opricht om te vechten voor zijn volk. Paul Hardy mocht dan ook met volle recht spreken over ‘een bezield tijdsdokument’; we moeten er aan toevoegen dat het in alle opzichten een ontroerend tijdsdokument is gebleven. Er komen in de bundel ook Franse en Duitse gedichten voor met een onbetwistbare waarde maar vele lezers zullen meest worden getroffen door de gedichten die Ward Hermans heeft geschreven voor zijn moeder. Hij schreef einde maart 1950 een gedicht voor haar 80e verjaardag; een maand later werd ze reeds begraven en vier dagen nadien schreef hij een gedicht omdat men hem in de cel moeders rozenkrans had gebracht. Ward Hermans: Jan van Gent. Schelle, De Goudvink, vierde druk, 326 blz. De vierde druk van deze ‘Historische roman uit het leven in Vlaanderen rond twee wereldoorlogen’ spreekt voor zichzelf. Wat ons volk heeft beleefd ‘toen het streed voor zijn idealen en misbruikt werd voor de belangen van anderen, zonder ander loon dan smaad, hoon, gevangenisstraf en dood’, wordt op treffende wijze uitgebeeld. Jan van Gent heeft met een paar trouwe kameraden gestreden aan het oostfront omdat hij het kommunisme wilde bevechten. In het verhaal komen vele bladzijden voor die elke lezer zullen dwingen tot dieper nadenken. ‘Jan van Gent’ brengt een goede boodschap en zou derhalve door velen moeten gelezen worden. Anne Dellart: Enigme, Brugge-Utrecht, Desclée De Brouwer, 1968, 72 blz., 75 fr. In deze vierde bundel werd ook de derde, ‘Hiëroglyfen’ (1963), volledig opgenomen. Daardoor is ‘Enigme’ een belangrijke uitgave geworden, die we aan alle lezers van moderne poëzie moeten aanbevelen. Anne Dellart tracht het menselijk raadsel te ontcijferen - dat doet overigens ieder waarachtig dichter - en zij doet het door middel van het beeldgeworden woord. De bundel is een uitvoerige studie waard en zou een uitstekende inleiding kunnen vormen op de hedendaagse poëzie, die gegroeid is uit het verleden en uitsluitend op de toekomst staat gericht. Het is niet altijd alles even ‘mooi’, zoals men dat pleegt te zeggen, maar het is gedicht na gedicht boeiend en belangwekkend. Alleen verwondert het ons dat Anne Dellart met al haar talent nog niet tot gaver poëzie komt. Ze heeft echter nog vele jaren voor zich om zich te bezinnen op het leven en op haar werk. Ondertussen kunnen we ‘Enigme’ lezen en herlezen! Leo Bruynincx: De Quetzal. In eigen beheer bij Bruynincx-Roose te Dendermonde, 1969, 24 blz. De quetzal is een vogel uit Guatemala waar hij doorgaat als een zinnebeeld van de vrijheid. Dichter Anton Vlaskop schreef voor dit debuut een verhelderend voorwoord. Nederlandse gedichten wisselen af met Franse. We beperken ons tot de eerste die in soberheid van woord en beeld toch een zekere eigenheid vertonen. Het is niet groots, het is zeker nooit mysterieus, het is zelfs verre van belangrijk, maar het zegt tenminste iets. Het eerste bundeltje van L.B. biedt geen enkele waarborg, maar het sluit mogelijkheden in. Welke die mogelijkheden zijn, zal de toekomst ons moeten leren. Eug. Mattelaer: De levenskring, zonder vermelding van uitgeverij. Eugeen Mattelaer (Knokke) bezorgde een omvangrijke bundel ‘De levenskring’, waarin hij achtereenvolgens de hoofdfasen van het leven met hun voornaamste gebeurtenissen, van de lente tot de winter, van de morgen tot de avond, van de geboorte tot de dood behandelt. De gedichten hebben betrekking op hetgeen hij zelf heeft doorleefd of in zijn onmiddellijke omgeving van zeer dichtbij heeft meegemaakt. We worden er overigens voor gewaarschuwd dat de gedichten zijn geschreven over vele jaren en dat dit het verschil in vorm en opvatting moet verklaren. Toch loopt door de hele bundel dezelfde hoofdlijn: de levensvisie van een echt gelovige en diepmenselijke mens. Van het begin tot het einde krijgen we het bezielde getuigenis van de idealist van de daad. Eug. Mattelaer houdt van de natuur en van de zee, hij houdt vooral van de schoonheid en vindt in de poëzie het middel om datgene weer te geven wat hem het innigst beroert. Bij ‘De levenskring’ ontbreken nadere gegevens omtrent de uitgave. Waarschijnlijk werd de bundel gepubliceerd ten gerieve van een beperkte lezerskring van familieleden, goede vrienden en bekenden. Al deze mensen zullen zonder twijfel dankbaar zijn om dit royale geschenk. Eug. Mattelaer is wel geen groot dichter, maar hij is een gelukkig mens. Hij leeft ‘rustig te midden stormen’ en wat er verder ook gebeuren moge: ‘elke dag kan zijn genadebron’. Omer Tanghe: Gewone priesters. Brussel, Nationaal Centrum voor Roepingen, 1968, 156 blz. In deze tijd waarin probleem-priesters schijnen te bestaan is het bemoedigend ook eens een goed boek te kunnen lezen over gewone priesters die gelukkig zijn in hun gewone dagelijkse leven. Zo'n boek schreef E.H. Omer Tanghe onder de titel ‘Gewone priesters’. Het wordt aangeboden als ‘knipsels uit het journaal van een kapelaan’ en opgedragen ‘aan mijn confraters-parochiepriesters’. De auteur brengt ons het getuigenis van zijn eigen leven in een belangrijke Kortrijkse parochie, waar hij zo gelukkig was broederlijk te mogen samenwerken met pastoor Dejonghe. In zijn journaalflitsen, die alle uit de werkelijkheid van het doodgewone alledaagse leven zijn gegrepen, wordt de schone figuur van de overleden pastoor - een edel mens en echte priester - dankbaar opgeroepen. Ook hij behoort immers tot de gewone priesters die in alle eenvoud hun roeping beleven en gelukkig zijn. Het is goed dat de gewone parochiepriesters, die zelden in de belangstelling staan en van wie in de pers geen gewag wordt gemaakt, ook eens aan de beurt komen. Zij moeten het boek van E.H. Tanghe lezen. ‘Gewone priesters’ willen we ook met nadruk aanbevelen aan de christenen die doorgaans maar een flauw vermoeden hebben van de realiteit van het leven dat hun priesters leiden. Volgt er weldra ook een boek over ‘Gewone zusters’? Het zal even welkom zijn. Godelieve Moenssens: Bloesems. Brecht-Antwerpen, Uitgeverij De Roerdomp, 1968, 32 blz. De dichteres en sprookjesschrijfster Godelieve Moenssens is maar 29 jaar († 1968) geworden. Van de geboorte van haar zoontje af is zij gedurende acht jaar volledig lam gebleven. Het is de verlamde moeder die voor haar kleine Leo sprookjes en enkele kleine gedichten heeft nagelaten. Met bewegingen van haar ogen en bijna onzichtbare trillingen van haar vingertoppen dikteerde ze in de maand {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} augustus 1967 het vers van haar doodsprentje: Laat toch mijn dood niet zwart omkransen Maar wit als het lied van vreugde zelf Wit van vogels, van bloemen die ik minde, Het wit waarin geluk zich weeft. Hier past geen zwart. Ik was gelukkig. Ik heb met heel mijn hart geleefd. Dan is het goed te mogen rusten In de aarde die je mint. Het is niet alleen de eindbalans van haar leven, maar ook de syntese van haar poëzie. De veertien gedichten zijn overtuigend door hun levensechtheid. Literatuur en leven hebben elkaar hier doordrongen. Alle woorden zitten boordevol ervaring en daarom zullen ze niemand onverschillig laten. Angèle Dalschaert: De vrijheid van de jagers. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 32 blz. A. Dalschaert, die als jeugdschrijfster herhaaldelijk werd bekroond, is ook dichteres. In 1960 debuteerde zij op voor haar verrassende wijze met ‘Klein dagboek van een zomer’. Deze gedichten kregen thans een onafhankelijk vervolg in ‘De vrijheid van de jagers’. Het bundeltje bevat een merkwaardige dichterlijke vondst, die op originele wijze wordt uitgewerkt en in 23 gedichten telkens terugkeert, steeds voller en rijker van inhoud. Van gedicht tot gedicht groeien de motieven in en door elkaar tot de vrijheidsgedachte die in de jagers verzinnebeeld wordt naar het einde toe haar absolute zin krijgt in God. 't Komt door de jagers ach, 't is al zo lang voorbij... De jagers gingen - zonder mij - op hun laars met spijkershakken over de groene wilgetakken die tot een brug gevlochten waren over de klare golfjes van de beek. De jagers ze gingen waar geen paden waren de wind wiste hun sporen met blaren van de bomen. Niemand zou de jagers wedervinden eens het berkenbos voorbij. Waren daarom hun wangen zo rood en hun ogen zo blij?... Het poëtisch potentieel van deze tweede bundel lijkt ons groter dan in de eerste. Waarschijnlijk wordt het een drieluik. A.G. Christiaens: Onvindbaar land. Oudenaarde, Sanderus, 1968, 48 blz. De dichter die slechts uiterst zelden publiceert, biedt ons hier de ‘gedichten van 1937-1967’. Dat is niet meer dan eenendertig gedichten in de tijd van eenendertig jaar. Poëzie die open en ernstig is en tast naar de diepe zin van het leven. Een hedendaagse vertolking van het eeuwige ‘irrequietum’. Alles wat de dichter bezighoudt en binnenin beroert wordt hard en soms bijna zakelijk uitgesproken. Typerend is alleszins het titelgedicht, waarmee de bundel wordt afgesloten. Onvindbaar land O laat mij zonder herinnering En zingend het derde land ingaan (M. Nijhoff) Wonderbaar eerste land, waar zijn de dagen Uit onze jeugd, toen naar de horizon Van het tweede land roekloos de tocht begon En wij de weelde van het land niet zagen, Het tweede land, droef land van mens en plagen, Waar wij om diep gemis de weg terug Steeds zoeken en verlangens broze brug Ons doet verdwalen naar het rijk der sagen, Gij derde land, land van ons welbehagen, Waarop de zwerver zint, tot hij ontzind Pas op het eind der dagen antwoord vindt: Onvindbaar land waarnaar alle eeuwen vragen! A.G. Christiaens: Angsten in het Westen. Oudenaarde, Sanderus, 1968, 28 blz. De dichter A.G. Christiaens schrijft ook proza. ‘Angsten in het Westen’ is vele andere en dikkere boeken waard. Het bevat enkele sobere en bescheiden aantekeningen over ‘Frontzone 1918’ en ‘Vesting zonder dak’ (vangt aan op 10 mei 1940). Daartussenin staat een kort ‘Interbellum’ over de toenemende oorlogsbedreiging. De auteur schrijft blijkbaar alleen voor enkele bedachtzame oudere mensen die kunnen begrijpen en opnieuw willen beleven wat ze als een gruwelijke ervaring hebben meegemaakt. Mensen die de angsten in het westen nog steeds onder ogen zien en bekommerd zijn om hun medemensen. Mensen ten slotte die houden van eenvoudig en stevig proza dat in weinig bladzijden heel veel vermag te zeggen. Em. Janssen: Klein levensboek. Lier, De Bladen voor de Poëzie, 1968, 32 blz. De inhoud van deze bundel is minder gericht op louter poëtisch genieten dan op zinrijke meditatie. De dichter heeft zijn traditionele vorm goed verzorgd om ons des te beter deelachtig te maken aan zijn diepe religieuze belevenis: Dit is een heel klein levensboek: een keur van korte woorden waarmede ik meer van mildheid zoek (stil, effen, steile boorden), - en rillend duik, in donker meer geborgen en gebannen, en breek door bovenvlak dan weer met vlammen overspannen. Naast proloog en epiloog bevat de bundel zes afdelingen met telkens een korte proza-inleiding en acht gedichten van doorgaans twee vierregelige strofen. Korte gedichten rondom dezelfde kern. Het werk van een zeer knappe en zeer intelligente man, van een vurig priester met diep-innerlijk leven en van een mens aan wie niets menselijks vreemd is. Sommigen zullen aan deze ‘gedichtenmozaïek’ veel deugd beleven en alle rechtgeaarde poëzielezers kunnen er slechts eerbied en waardering voor over hebben. Neer Vantina: Uren der getijden. Antwerpen, Die Poorte, 1967, 44 blz. Neer Vantina (pseud. van Renier Pennemans, geb. 1932) debuteerde in 1965, maar voor ons is ‘uren der getijden’, zijn tweede bundel, de eerste en verrassende kennismaking geworden. We hebben hier te doen met iemand die in alle ernst op zoek is naar een eigen weg en door het woord tot klaarheid tracht te komen met zichzelf. Een jonge kracht met veelzijdige belangstelling en grote gevoeligheid voor de raadselen van het menselijk leven. Neer Vantina: kokosvezel achterwaarts. Lier, De Bladen voor de poëzie, 1968, 32 blz. Blijkens de bibliografie is dit reeds de vierde bundel van de dichter. Voor ons is het de tweede en hij heeft ons, evenals ‘uren der getijden’ verrast doen opkijken. Thans was het vooral door de hardnekkigheid in het streven naar een persoonlijk geluid, naar {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} een vernieuwing in het ‘denken’ en uitdrukken, in het benaderen en beleven van de werkelijkheid. Het resultaat: een reeks, voor ons moeilijk toegankelijke gedichten, waarin we hier en daar de stem van de autentieke dichter herkennen, maar waarin we de onontbeerlijke ‘poëtische’ eenheid missen. Anton Vlaskop: er bloeien zoveel rozen... In eigen beheer: A. Tettelin, H. Geestmolenstraat 78A, Lokeren, 1967, 78 blz., 200 fr. Met de tekeningen en houtsneden van Chris Metdepenningen is deze nieuwe bundel van de op vele gebieden zeer bedrijvige Anton Vlaskop, weer een prachteditie geworden. De dichter is op wonderlijke manier zichzelf gebleven, zonder zichzelf te herhalen. Het is zonderling dat hij met zijn typisch-eigen vorm zoveel kan tot uitdrukking brengen. Geen grootse of overweldigende poëzie, maar aangenaam werk dat soms ook onverwachte diepgang krijgt. Ter eventuele kennismaking het stukje ‘berusting’: nu rusten de rozen want komt aan elke eenzaamheid een snel gelukkig eind er is aan ieder samenzijn een lange zachte pijn... en elke avond speel ik Mozart en elke nacht Sibelius' klacht want elke vreugde is een vriend van weemoed die in de schaduw wacht. Vangansbeke, Vanriet, Van Ryssel: Triple sec. Yanguitgave, 1968, 64 blz., 50 fr. Deze Yanguitgave (Slotenstraat 5, Sint-Amandsberg) bevat werk van drie dichters die niet meer aan hun proefstuk zijn: Julien Vangansbeke (geb. 1936), Jan Vanriet (Antwerpen, geb. 1948) en Daniël Van Ryssel (Evergem, geb. 1940). Vooral Vangansbeke moet niet meer bewijzen dat hij een dichter is. Dat hebben we bij voorgaande besprekingen kunnen aantonen. Thans alleen een voorbeeld met het titelgedicht van zijn afdeling: ‘links van mijn rechterhand’. het is verbazend, links van mijn rechterhand word ik geboren leer ik lopen maar de open armen van een kleurrijk vergezicht schrijf ik me over onmetelijk groen hijgend op de knieën omdat ik weet na iedere kringloop van mijn bloed: als een vetvlek op dit papier uw netvlies belet te seinen wat mijn rechterhand beweegt schreeuwt mijn doorslag des te luider: LEEF MENS verlaat uw drempel en verkondig dit: de oudste goudsmid op aarde is de zon Jan Vanriet en Daniël Van Ryssel spreken een zakelijker taal. Zij prediken opstandigheid en schreeuwen hun verontwaardiging uit over onze huidige samenleving. We durven niet twijfelen aan de eerlijkheid van hun aanklacht en verontwaardiging, maar waarom zij zelf ten allen prijze zo onwaardig en ontluisterend willen schrijven ontgaat ons helemaal en soms zijn er banaliteiten die ons werkelijk ergeren. Remi Van de Moortel Provinciale Prijzen Oost-Vlaanderen Door het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen worden voor het jaar 1970 volgende prijzen en prijsvragen uitgeschreven: 1.Provinciale Paul de Montprijs voor Toneel Prijs van 15.000 fr. voor toneelwerk om voor en door de jeugd te worden opgevoerd, inclusief een éénakter. 2.Provinciale Prijs voor Muziek Prijs van 15.000 fr., voorbehouden aan de instrumentale muziek. 3.Provinciale Prijs Plastische Kunst Prijs van 20.000 fr. voor tekeningen, etsen en gravuren. 4.Provinciale Prijs Geschiedenis Prijs van 15.000 fr., zonder enig voorbehoud inzake wetenschappelijke kwalificaties vanwege de inzenders, zij wezen vakhistorici of niet. 5.Provinciale Prijs Letterkunde a.voor de novelle: 25.000 fr. b.voor het kinderboek: 12.500 fr. c.debutantenprijs poëzie: 12.500 fr. 6.Provinciale Prijsvraag Heemkundige Monografie Prijs van 10.000 fr. voor heemkundige monografie; vakhistorici zijn voor deelname uitgesloten. 7.Provinciale Prijsvraag voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (10.000 fr.) 8.Provinciale Prijsvraag voor Volkskunde (10.000 fr.) Bijkomende prijs van 5.000 fr., voor een scenario voor film, radio of T.V., op een thema of gegeven van zuiver volkskundige aard. 9.Provinciale Prijsvraag voor Familiekunde (10.000 fr.) 10.Provinciale Prijs voor Fotografie Voor 1970 wordt opnieuw een prijs voor fotografie uitgeschreven te verdelen over diverse prijzen en aanmoedigingen - voor een totaal bedrag van 30.000 fr. - voor alle foto-amateurs, ongeacht of zij al dan niet lid zijn van een fotoclub. Alle verdere inlichtingen bij de Dienst voor Culturele en Sociale Aangelegenheden, Bisdomplein 3 te Gent (tel. 25.86.02). Uiterste datum voor inzending: 11 december 1970; voor de Prijs voor Fotografie: 1 december 1970. Discotheek In ons nr. 107 waren wij in de gelegenheid even de platenfirma Calig (Calig-Verlag, Renatastrasze, 71, 8 München 19) voor te stellen. Intussen beluisterden wij van deze uitgeverij een aantal platen, waaronder werkelijk monumentale opnamen. En als eenvoudigweg schitterend mag hier voorgesteld worden: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Musikalisches Tafelkonfekt, CAL 30407, 30408, 30409, 3 platen van 30 cm., stereo/mono, 19, - DM/plaat, in casette: 39, - DM. Studio Nürnberg van de Bayerische Rundfunk zendt sedert vijftien jaar, telkens op zon- en feestdagen, een programma uit, dat ‘Musikalisches Tafelkonfekt’ werd genoemd. Om het zolang te kunnen bolwerken, moet het een wel heel bijzonder programma zijn. Misschien ligt het geheim van het ‘recept’ hierin, dat het, op een luchtige en onderhoudende wijze, oude, bijna vergeten muziek aanbiedt en dan in een vorm, die zowel de echte liefhebber als de leek aanspreekt. Onderhoudende muziek, in de volste zin van het woord, en dan opnieuw tot leven gebracht mits gebruik van de originele, historische instrumenten. De keus strekt zich uit over zeven eeuwen, van Walther von der Vogelweide tot Johan Sebastian Bach. Uit deze muzikale schat werd een vakkundige keuze gemaakt en het resultaat ervan vastgelegd op drie prachtige platen, die meteen ‘bestsellers’ geworden zijn in Duitsland; wie ze beluisterde kan dit licht begrijpen. Want er werd echt niets onverlet gelaten om de eeuwenoude muziek te brengen, zoals zij voor onze voorouders heeft geklonken. Natuurlijk diende daartoe een beroep gedaan op de beste specialisten, en wij vernoemen op de eerste plaats Josef Ulsamer, een bekend musicoloog en medestichter van het voornoemde radioprogramma. Hij liet zich omringen door het Ulsamer-Collegium (Elza van der Ven-Ulsamer, Vimala Fries, Irmgard Otto, Bertold Hummel, Sebastian Kelber, Dieter Kirsch, Laurenzius Strehl, Josef Uisamer), Sheile Braidech (sopraan), Adalbert Kraus (tenor), Hartmut Hein (bariton) en de Barock-Solisten (Werner Berndsen, Otto Buchner, Kurt Hausmann, Elza van der Ven-Ulsamer en Josef Ulsamer). Het heeft weinig zin hier de volledige Inhoud van elke plaat weer te geven: aan een encyclopedische opgave heeft niemand wat en de meeste werken zullen niet-musicologen volslagen onbekend zijn. Er zijn liederen van onbekende dichters en componisten, er is muziek van Charpentier, Rathgeber, Rameau, Benda, Telemann, J.S. Bach, J.Ch. Bach, Daquin, Haydn, Hans Sachs, Heinrich Finck, Händel, Scarlatti e.a.m. U vindt er ook uittreksels (en welke!) uit het ‘Glogauer Liederbuch’ en het ‘Notenbüchlein für Anna Magdalena Bach’ en zelfs uit het ‘Antwerpener Tanzbuch’ van Phalèse. Een haast onmetelijke rijkdom, een muzikaal museum, maar dan een museum, waarin het goed is te verblijven, waar licht en zon niet geweerd zijn, en waar blijkt dat het werk van bijnà vergeten kunstenaars soms haast moderner is dan dat van de grootste progressisten van vandaag de dag. Werd aan de historische correctheid de hoogste zorg besteed, dan is dat evenzeer waar voor de techniek, zodat deze uitgave meteen kan bestempeld worden als zeer aanbevelenswaard. Nog een bijzonder goede plaat van Calig is: Johann Sebastian Bach: Partita d-Moll BWV 1004/Partita E-Dur BWV 1006, CAL 30403, 30 cm., stereo/mono, 25, - DM. De sonaten en partita's voor viool solo van J.S. Bach ontstonden omstreeks 1720 in Köthen, waar de componist het grootste deel van zijn orkest- en kamermuziek schreef. In de beide partita's, die op deze plaat werden opgenomen, heeft Bach werkelijk een beroep gedaan op alle mogelijkheden, die in de viool besloten liggen. Vanzelfsprekend kan slechts een specialist deze muziek tot haar recht laten komen en Calig dient gelukgewenst met de keuze van de solist: Otto Büchner, vioolleraar aan de Staatliche Hochschule für Musik te München, eerste concertmeester aan de Bayerische Staatsoper in dezelfde stad en eerste-viool van het Münchner strijkkwartet. Hij bespeelt een Stradivarius-instrument uit 1727 met een door hem ontworpen rondboog, waarmee het klankbeeld, zoals Bach het wou, tenvolle tot zijn recht komt. Op die wijze kan de luisteraar zich pas goed voorstellen wat Bachs harmonische polyfonie op solo-viool beduidt. Een zeer merkwaardige opname dus, die ook technisch schitterend werd gerealiseerd. Om dit Calig-hoofdstuk te besluiten, even nog twee 45-toerenplaatjes voorstellen uit de serie ‘Rhythmen und Tänze der Völker’, die zeer degelijk wordt uitgegeven, mét een danshandleiding bij elk schijfje. Tänze aus Flandern, CAL 17706, 17 cm., 8, - DM. Het volksmuziekensemble ‘De Goeie Kerels’ speelt dit plaatje vol met vijf bekende Vlaamse dansen: De Kolom, Klepperwals, De Kegelaar, Mieke Stout en Kadril van Maldegem. Uitstekend materiaal voor volksdansgroepen. En het is een verrassende ervaring te horen hoe mooi onze bloedeigen dansmuziek is! Jugoslawische Tänze, CAL 17701, 17 cm., 8, - DM. Ook hier vijf dansen, bijzonder meeslepend van melodie en ritme: Rosmarin, Cano Duso, Truba, Djordjevka en Cigancica. Zij worden gebracht door een Joegoslavisch volksmuziekensemble en dat doet het prima. Gezien de kwaliteit van deze serie, verbaast het ons geenszins, dat de reeks bekroond werd met de Grand Prix du Disque van de Académie du Disque Français. Voor de kleinkunst gaan wij bij Philips op bezoek en wij komen terecht bij een serie uitmuntende Noordnederlandse zangers en zangeressen. Vermelden wij vooreerst: Jasperina de Jong: Nieuwe liedjes uit ‘Rust noch duur’, Philips 849017 PY, 30 cm., stereo/mono. Op een zaterdagavond zagen wij toevallig een t.v.-programma van de K.R.O., getiteld ‘Rust noch duur’. Op de aanvangsgeneriek Jasperina in topvorm - dus dadelijk geboeid - en daarna een zó luchtig en lichtvoetig t.v.-spelletje, dat je meteen alle frustraties, opgelopen in een harde werkweek, van je afschudt. Jasperina in de hoofdrol als Millie Vink, acteert fantastisch en zingt ook de scènes aan elkaar met speciaal daarvoor geschreven liedjes (tekst van de bekende Guus Vleugel/muziek van de voortreffelijke Joop Stokkermans). Sinds die eerste keer zijn wij blijven vissen naar alle uitzendingen ‘Rust noch duur’ en het is ons wel bekomen. Blije verrassing dus als wij een plaat in handen kregen, volgeperst met een keuze uit de liedjes uit het voornoemde programma (en eigenlijk blijkt dit al de tweede plaat van dien aard te zijn). Twaalf heerlijke zangertjes dus van Jasperina de Jong, die een artiste is - een geboren musicalactrice - die wij Holland kunnen benijden. Vermelden wij nog dat de plaat een produktie is van Eric Herfst en dat koor en orkest onder leiding staan van Julius Steffaro. Een ander luchtig ding is: 't Schaep met de 5 Pooten, Philips 861820 LCY, 30 cm., stereo/mono. Nogmaals een serie liedjes uit een K.R.O. t.v.-serie, die enorm succes kende. Zij worden gezongen door Adèle Bloemendaal, Leen Jongewaard, Piet Römer en Edda Barends, op teksten van Eli Asser en muziek van Harry Bannink. Echt geestige, poëtische, soms stekelige dingetjes: een dozijn in het totaal en twee tunes. Wij hebben vooral genoten van ‘Waar vind je tegenwoordig nog een goeie timmerman?’ (grandioze kolder) en ‘We zijn toch op de wereld om mekaar te helpen, niewaar?’ (dat het dan vooral moet hebben van de uitvoering). Het overbekende ‘Het zal je kind maar wezen’ staat er ook op, evenals ‘Eenzame bokser’. Het heeft geen zin zo maar de titels na elkaar te zetten, maar we kunnen dit wel zeggen: dat onze noorderbroeders een stel mensen rijk zijn, die op cabaret- en musicalgebied kunnen wedijveren met de besten. Wij geloven anderzijds wél, dat wij dergelijke krachten ook in Vlaanderen kunnen vinden... maar waar moeten die lui heen met hun produkten, vermits op het scherm van de Vlaamse t.v. niet mag gelachen worden?... {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij besluiten met een poëtische noot: Liesbeth List en Ramses Shaffy: In de armen van de stad, Philips JF 336604, 17 cm., 45 t., mono. Waarschijnlijk heeft het succes van ‘Pastorale’, dat Liesbeth en Ramses in duo zongen, geleid tot de realisering van ‘In de armen van de stad’ (tekst: Lennart Nijgh/muziek: Boudewijn de Groot). Het laatstgenoemd lied is beslist wel mooi, maar bereikt lang niet het peil van ‘Pastorale’. Anderzijds moeten wij wél zeggen, dat de zangers zich behoorljk kwijten van hun taak. Het tweede kantje neemt Liesbeth volledig voor haar rekening met het poëtische ‘Terug bij jou’, dat o.i. artistiek waardevoller is dan ‘In de armen van de stad’. Luister van de muziek in Vlaanderen. De eerste jaargang van Luister van de muziek in Vlaanderen is, voor wat de belangstelling betreft, een succes geworden. De reacties op de eerste vier, tot nu toe uitgebrachte platen, zijn van die aard, dat de initiatiefnemers enthousiast de tweede jaargang aanvatten. Wat brengt nu jaargang 1970? 1.I Fiamminghi in Europa. 2.Erasmus en de muziek. 3.Hedendaagse muziek. 4.Oude instrumenten - nieuwe verklanking. Dus weer vier langspeelplaten 30 cm., ongeveer 50 min. muziek per plaat. Stereo opgenomen in studio 4 van de B.R.T., te Ljubljana, te Leuven, te Watervliet en Daknam. Geperst bij de Deutsche Grammophon Gesellschaft te Hamburg-Hannover. Abt.: 700 fr., giro 13.60.32 van ‘Luister van de muziek in Vlaanderen’, Antwerpen. Wij hopen deze platen in een volgend nummer nader te kunnen voorstellen. J.V.R. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 112 Vlaanderen voorheen West-Vlaanderen Jaargang 19 - mei-juni 1970 Tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met financiële steun van de provincies West-Vlaanderen Limburg en Antwerpen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eredekens: Felix De Boeck, André Demedts en Flor Peeters. Redactieleiding: Voorz.: Jozef Storme (Magdalenastraat 7, 8670 Wervik, Tel. 056/552.76), Geest. Adv.: Albert Smeets (Warschaustr., 12, 8400 Oostende, Tel. 059/750.75), Jos de Maegd (Brabant), Albert Dusar (Limburg), Jozef Hanoulle (Muz.), Etienne le Compte (O.-Vlaanderen), Marcel Notebaert (Plast. K.), Antoon Vander Plaetse (Dram. K.), Herman Vos (Lit. - Antwerpen). Redactleraad: Roger Arteel, Piet Baudouin, Ludo Bekkers, Lionel Blomme, Fernand Bonneure, Willy Bosschem, F.R. Boschvogel, Alfons M. Botte, Guido Cafmeyer, Marcel Callaert, Jos Delie, Albert de Longie, Robert D. de Man, Lucien Dendooven, Fred De Swert, Roland De Winter, Kamiel D'Hooghe, M. Driesen, Jozef Droogmans, Marcel Duchateau, Fernand Etienne, Paul Felix, Karel Geirlandt, Hilaire Gellynck, Fred Germonprez, Gilbert Groffen, Gaby Gyselen, Paul Hanoulle, Paul Hardy, Eric Heidbuchel, Bernard Kemp, Paul Knapen, Miel Kersten, Frank Maes, Jo Maes, Eugène Mattelaer, Hans Melen, Piet Nuten, Godfried Oost, Henri Pauwels, Hubert Peeters, Herman Roelstraete, Jozef Seaux, Albert Setola, Raf Seys, Fernand Simoens, André Sollie, Luc Steegen, Jozef Sterck, Paul Tanghe, Christine Teller, Jules van Ackere, Walther Vanbeselaere, Karel Van Bockrijck, Remi Van de Moortel, Paul Vanderschaeghe, Adhemar Vandroemme, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Luk Vercruysse, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Gerard Vermeersch, Arthur Verthé, Jan Veulemans, Hector Waterschoot, Leo Weltjens. Secretariaten: Redactie: Julien Van Remoortere, Pontonstraat, 12, 8400 Oostende (Tel. 059/771/81); Administratie: Raf De Cock, Stationslaan, 97, 8800 Roeselare (Tel. 051/207.85). Verbond: Beheerder-penningm.: Hector Deylgat; Secretarissen: Walter De Taeye, Vital Robben en Jos van Rooy. Abonnement: Per jaar 250 fr. (zeven nummers) - Steunabonnement: 500 fr. - Beschermend lid: 1.000 fr. - Los nummer: 50 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (te vermelden: abonnement op Vlaanderen). Lay-out en omslag: Albert Setola Druk: Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 8880 Tielt (Telefoon 051/415.55). Inhoud De Pelgrim-Beweging Inleiding 137 Historiek van de Pelgrim-Beweging Julien Van Remoortere 149 Het tijdschrift ‘De Pelgrim’ Albert Dusar 152 De Pelgrims Julien Van Remoortere 154 De plastische kunst in de Pelgrim-Beweging Julien Van Remoortere 159 De Pelgrim-literatuur André Demedts 160 De Pelgrim-componisten 162 Klein land - groot schouwtoneel P.J.A. Nuyens 166 De architecten van de Pelgrim Julien Van Remoortere 168 De kapel der Annuntiatie te Heverlee 172 Getuigenissen Karel Vertommen - P. Van der Heyde - Antoon Vander Plaetse - Jos Philippen - Dr. Joris Caeymaex - P.J.A. Nuyens - Flor van Peeth 185 Buitenlands actueel 187 Poëtisch bericht 188 Op korte golf 191 Grafisch bericht 192 Kunstecho's 195 Vrije tribune 196 Verbondsberichten 198 Bibliotheek 205 Provinciale prijzen 205 Discotheek Samensteller van het huidige nummer: Albert Dusar Ons volgend nummer: TSJECHOSLOWAKIJE Samenstelling: de redactie {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 113 Vlaanderen voorheen West-Vlaanderen Jaargang 19 - juli-augustus 1970 Tweemaandelijks tijdschrift voor kunst en cultuur uitgegeven door het christelijk vlaams kunstenaarsverbond met financiële steun van de provincies West-Vlaanderen Limburg en Antwerpen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eredekens: Felix De Boeck, André Demedts en Flor Peeters. Redactieleiding: Voorz.: Jozef Storme (Magdalenastraat 7, 8670 Wervik, Tel. 056/552.76), Geest. Adv.: Albert Smeets (Warschaustr., 12, 8400 Oostende, Tel. 059/750.75), Jos de Maegd (Brabant), Albert Dusar (Limburg), Jozef Hanoulle (Muz.), Etienne le Compte (O.-Vlaanderen), Marcel Notebaert (Plast. K.), Antoon Vander Plaetse (Dram. K.), Herman Vos (Lit. - Antwerpen). Redactieraad: Roger Arteel, Piet Baudouin, Ludo Bekkers, Lionel Blomme, Fernand Bonneure, Willy Bosschem, F.R. Boschvogel, Alfons M. Botte, Guido Cafmeyer, Marcel Callaert, Jos Delie, Albert de Longie, Robert D. de Man, Lucien Dendooven, Fred De Swert, Roland De Winter, Kamiel D'Hooghe, M. Driesen, Jozef Droogmans, Marcel Duchateau, Fernand Etienne, Paul Felix, Karel Geirlandt, Hilaire Gellynck, Fred Germonprez, Gilbert Groffen, Paul Hanoulle, Paul Hardy, Eric Heidbuchel, Bernard Kemp, Paul Knaepen, Miel Kersten, Frank Maes, Jo Maes, Eugène Mattelaer, Hans Melen, Piet Nuten, Godfried Oost, Henri Pauwels, Hubert Peeters, Herman Roelstraete, Jozef Seaux, Albert Setola, Raf Seys, Fernand Simoens, André Sollie, Luc Steegen, Jozef Sterck, Paul Tanghe, Cristine Teller, Jules van Ackere, Walther Vanbeselaere, Karel Van Bockrijck, Remi Van de Moortel, Paul Vanderschaeghe, Adhemar Vandroemme, Remi Van Duyn, Luc Verbeke, Luk Vercruysse, Hilmer Verdin, Jozef Verhelle, Gerard Vermeersch, Arthur Verthé, Jan Veulemans, Hector Waterschoot, Leo Weltjens. Secretariaten: Redactie: Julien Van Remoortere, Pontonstraat, 12, 8400 Oostende (Tel. 059/771/81); Administratie: Raf De Cock, Stationslaan, 97, 8800 Roeselare (Tel. 051/207.85). Verbond: Beheerder-penningm.: Hector Deylgat; Secretarissen: Walter De Taeye, Vital Robben en Jos van Rooy. Abonnement: Per jaar 250 fr. (zeven nummers) - Steunabonnement: 500 fr. - Beschermend lid: 1.000 fr. - Los nummer: 50 fr. - Gironummer: 9576 Bank van Roeselare (te vermelden: abonnement op Vlaanderen). Lay-out en omslag: Albert Setola Druk: Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, 8880 Tielt (Telefoon 051/415.55). Inhoud Tsjechoslowakije Inleiding 209 De hedendaagse schilderkunst in Tsjechoslowakije Jiri Hlusicka 213 De jongste 25 jaar grafische kunst Karel Holesovsky 217 De huidige Tsjechoslowaakse beeldhouwkunst Igor Zhor 221 De hedendaagse keramiek Fons De Vogelaere 225 Glasplastiek in Tsjechoslowakije Dr. Alena Adlerová 228 De Tsjechoslowaakse tapijtkunst Dagmar Tucná 232 Naar een humanisering in de hedendaagse Tsjechoslowaakse architectuur Zdenek Kudelka 237 De literatuur in Tsjechoslowakije sedert 1950 Dr. Olga Krijtová 243 Het paradijs van het poppenspel Jef Contryn 249 Buitenlands actueel 250 Poëtisch bericht 251 Op korte golf 253 Provinciale wedstrijden 253 Grafisch bericht 255 Kunstecho's 258 Vrije tribune 260 Bibliotheek 269 Discotheek Samenstelling van het huidige nummer: de redactie Ons volgend nummer: RENAAT VEREMANS Samenstelling: Jan Van Hemelryck {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [nummer 113] De hedendaagse schilderkunst in Tsjechoslowakije {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al is het waar dat de bevrijding van Tsjechoslowakije van de nazibezetting, in 1945, hoopvolle perspectieven bood aan de cultuur van de beide naties van de republiek, toch kan men in de eerste naoorlogsjaren niet de minste grondige wijziging registreren in de oriëntatie van de Tsjechoslowaakse schilderkunst. De moderne Tsjechische en Slowaakse schilders, die bleven vastzitten in de expressionistische, kubistische en surrealistische traditie van het land, zochten hun inspiratie steeds in de oorlogsgebeurtenissen, wat aan hun werken een tragische nostalgie verleende. De esthetische en diepmenselijke gevoeligheid kwam, spijt de diversiteit van opvattingen, aan bod in het oeuvre van talrijke artisten, die tot verschillende generaties behoorden. Vooral in de schilderwerken van jongeren, die behoorden tot een van de menigvuldige kunstgroepen - die voor het merendeel nog tijdens de oorlog waren opgericht (Sedm v rijnu/7 Oktober; Skupina 42/Groep 42 en Skupina RA/Groep RA in Bohemen en Skupina 29. Augusta/Groep van de 29e augustus in Slowakije) - vindt men als eerste grondmotief de plaats van de mens in de moderne samenleving, in de technische wereld, die de mensheid dient en terzelfder tijd met vernietiging bedreigt. Na 1948 kwamen vulgariserende ideeën aan bod omtrent de vorm van de nieuwe socialistische kunst en zij deden op zeer gevoelige wijze de continuïteit van de kunstevolutie ontaarden. Esthetische normen, met grote strengheid en bij voorbaat opgelegd, alsmede de steeds groeiende kloof tussen de Tsjechoslowaakse cultuur en de Europese centra, speelden, in de eerste helft van de vijftigerjaren, een nefaste rol en lagen aan de basis van de desoriëntatie van een groot deel van het Tsjechoslowaaks cultureel publiek. Pas na 1956 slaagde men er in de artistieke praktijk in, de ongunstige gevolgen van de misleidende theoretische adviezen te boven te komen en de contacten met de wereld te herstellen. De kunstenaars van de jonge generatie, die zich op het einde van de vijftiger- en in het begin van de zestigerjaren verenigden in talrijke artistieke genootschappen, speelden de voornaamste rol in de wedergeboorte van het kunstleven; zij ontmoetten in hun streven enkele vertegenwoordigers van de oudere generatie die, met meer of minder succes, terug aanknoopten met de ervaringen, verworven bij het begin van hun eigen artistieke loopbaan. De bijzondere kenmerken van deze belangrijke periode uit de evolutie van de naoorlogse Tsjechoslowaakse kunst zijn een steeds groeiende individualisering en een ideologische differentiatie van de talenten, die hand in hand gingen met het verlangen om zijn eigen ik uit te spreken en een diepmenselijke boodschap te brengen. Hoewel het panorama van de hedendaagse Tsjechoslowaakse schilderkunst zeer complex is, kan men heden toch spreken over meerdere voorname stromingen, die nu eens tegengesteld zijn en dan weer door elkaar vloeien. De traditie van de realistisch-expressionistische schilderkunst vond talrijke erfgenamen bij de aanhangers van de figuratieve plastische expressie. Onder de menigvuldige vertegenwoordigers van deze strekking kan men een groep schilders opmerken die, in hun pogen om het leven van vandaag de dag te vangen in hun doeken, hulp vinden in het symbolisme of in de dramatische vertelkunst. Het gebruik en de ontwikkeling van traditionele schilderkunstige middelen vormen de gemene noemer van hun werken. Anderzijds zien wij degenen steeds talrijker worden, die de realiteit trachten uit te drukken op een meer pertinente wijze; zij zoeken daartoe niet-conventioneel materieel en artistieke procédés, die de pop-art kenmerken. Ook in Tsjechoslowakije kwamen de problemen van de abstracte schilderkunst aan de orde: dit gebeurde met enige vertraging en met zekere moeilijkheden, te wijten aan het cultureel klimaat van ons land op het einde van de vijftiger- en bij het begin van de zestigerjaren. Het principe van de picturale abstractie liet sporen na tot zelfs in het werk van kunstenaars, die voorheen hun gehechtheid aan de realistische schilderkunst duidelijk hadden gemanifesteerd. Vooral de jongeren kleefden in grote mate de problemen van de non-figuratieve schilderkunst aan. Zij konden in zekere zin vertrekken van het baanbrekend werk van de Tsjechische schilder Frantisek Kupka; het betrof hier eerder een morele impuls. Men zou de directe weerkaatsing van het revelerend oeuvre van deze Tsjechische schilder, in Frankrijk gevestigd, terugvinden in de oprichting van een vereniging, die relatief beperkt bleef tot de vertegenwoordigers van de geometrische abstractie. Het zijn eerder de surrealistische traditie en de specifieke neiging tot de romantisch getinte verbeeldingskracht, die zich met veel grotere intensiteit opdrongen aan de stroming van de abstracte, Tsjechoslowaakse schilderkunst. Voor de op die wijze georiënteerde schilders is het schilderij de uitdrukking geworden van ingewikkelde psychische processen en van verontrustende geestestoestanden; voor meerderen onder hen werd het doek het vertrekpunt van spontane picturale scheppingen. Een korte vogelvlucht door de hoofdstrekkingen in de hedendaagse Tsjechoslowaakse schilderkunst kan helaas geen inzicht geven in de stroom van ideeën, bijgebracht door een pleïade van afzonderlijke figuren, die nergens ‘klasseerbaar’ zijn en die tot verschillende generaties behoren. Bij het bestuderen van het uitzicht van onze schilderkunst in het algemeen, kan men ook niet stilzwijgend voorbijgaan aan de specifieke kwaliteiten van onze beide nationale culturen. Het blijkt dat, daar waar de Tsjechische schilderkunst eerder gericht is op meditatie en lyrische waarden, de Slowaakse schilders het meer houden bij de dramatische transcriptie van de realiteit - vaak in overeenstemming met de elementen, aangebracht door de traditie van de volkskunst. In de huidige creatieve activiteit van de schilders van onze beide naties in Tsjechoslowakije, is er een innig samengaan tussen de inspanning om op de hoogte te zijn van de artistieke problemen, gesteld door onze tijd, en de wens om ze weer te geven in een eigen, specifieke expressie - wat terzelfder tijd ook bijdragen is tot de bloei van de Europese cultuur. Jiri Hlusicka {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding RUDOLF KRIVOS (1933): TEKEN, olie, 1968. De evolutie van deze jonge Slowaakse schilder is zeer complex geweest, karakteristiek voor zijn generatie overigens. De jongste jaren treffen we in zijn werk twee strekkingen aan, die elkaar tegenspreken: de rationele, koele reflexie en de inspanning om de ruwe en dramatische kanten van de werkelijkheid weer te geven. De grote spanning in zijn picturale composities is het resultaat van deze polariteit. Hoewel hij vertrekt van de traditionele schilderkunstige procédés, komt Krivos, door zijn choquerende expressie in vele van zijn doeken, dicht bij de pop-art.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding MILAN LALUHA (1930): HET VELD, olie, 1968. De schilderkunst van MILAN LALUHA zit, wat haar motieven betreft, verankerd in het Slowaaks volksleven. Het werk van de buitenmensen bracht de kunstenaar evenwel niet tot een louter beschrijvende schilderkunst, integendeel, hij puurde er een zeer geprononceerde picturale stylering uit. De rijkdom van vormen en kleuren uit de werkelijkheid werd in zijn werk getransponeerd in een systeem van grote kleuroppervlakten: intens geel, rood of groen. De schilder bekomt op die wijze een zekere monumentalisering van zijn model, die hem soms binnenleidt in het domein van de abstracte schilderkunst.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding BOHDAN KOPECKY (1928): ONTSNAPT AAN DE NELSON-MIJN, olie, 1959. De inspiratie van deze schilder vindt haar vertrekpunt in de mijnstreek van Most, in noordelijk Bohemen. Uit deze vernielde streek en het lot van haar bewoners, heeft KOPECKY een zeer treffende nostalgieke poëzie gedistilleerd. Hij moet gerangschikt worden bij de kunstenaars, die door hun werk bijdroegen tot de omverwerping van de dogmatische ideeën over de kunst, die in de vijftigerjaren in Bohemen golden. Zijn eigen evolutie - van figuratief geconcipieerde doeken tot abstracte composities - is karakteristiek voor een groot deel van de hedendaagse Tsjechoslowaakse schilderkunst.==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding JAN ZRZAVY (1890): ZITTEND MEISJE, olie en tempera, 1945. JAN ZRZAVY, een van de ouderdomsdekens van de Tsjechische plastische kunsten, heeft zich nooit volledig geïdentificeerd met welke avantgardistische strekking ook, noch vóór, noch na de oorlog. Dit belette echter niet, dat zijn werk in Bohemen steeds vooraan stond wat het pogen betrof om een waarachtig moderne expressie te verwezenlijken. Om die reden wordt zijn werk trouwens terecht beschouwd als een van de belangrijkste bijdragen tot de moderne Tsjechische schilderkunst. Zijn schilderijen met symbolische strekking, vervuld met een onnavolgbare magische charme, geven in zeer gedegen picturale vormgeving de zielstoestanden van de mens en een grote, betoverende poëzie weer.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding BHODAN LACINA (1912): MAGNETISCHE PENDULE, olie, 1967. BHODAN LACINA vertrok ongetwijfeld van de surrealistische schilderkunst maar als oud-lid van de groep RA kwam hij, in de loop van de eerste na-oorlogse jaren, tot een zeer uitgesproken picturale en persoonlijke poëzie. Toen hij, na een betrekkelijk lange onderbreking, opnieuw begon te schilderen - naar het einde van de vijftigerjaren toe - zocht hij zijn inspiratie in zijn geboortestreek en in muzikale belevenissen; hij trachtte ook picturale equivalenten te vinden van de fenomenen en processen in de wiskunde en de fysica. Op die wijze bracht hij zijn natuurlijke aanleg tot meditatie en zijn zin voor de lyrische waarden van de werkelijkheid tot uiting.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding FRANTISEK RONOVSKY (1929): VAARWEL, wasschildering, 1965-66. De kunstschilder RONOVSKY is een van de beste vertegenwoordigers van de figuratieve schilderkunst in Tsjechoslowakije. Zijn grote wasschilderijen getuigen van zijn zin voor het fabuleuze, alsook voor zijn raak aanvoelen van de complexiteit van een compositie. Hij houdt ervan zijn oorspronkelijke idee te ontvouwen in grote schilderijencycli. Hoewel zijn doeken zijn belangstelling verraden voor de oude Italiaanse meesters, vertrekken zij, dank zij hun innerlijke spanning, van hedendaagse menselijke drama's en trachten zij een antwoord te vinden op de pertinente problemen, gesteld door de moderne tijd.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding MIKULÁS MEDEK (1926): IK ZAL BLEEK WORDEN IN DE MAAND JANUARI, gecombineerde technieken, 1965. De kunst van MIKULÁS MEDEK speelde in de Tsjechische schilderkunst, in het begin van de zestigerjaren, de rol van katalysator. Dat was niet alleen te wijten aan de non-conformistische houding van de schilder in de vijftigerjaren, maar vooral aan de artistieke waarde van zijn schilderkunstig oeuvre. Medek vertrok van het surrealisme. In zijn recente werken - van abstracte conceptie - reageert hij, vaak met een zweem van ironie, op de absurde gebeurtenissen uit onze actualiteit ofwel tracht hij door te dringen in de diepten van de menselijke ziel en naar geheime trauma's.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding JIRI JOHN (1923): WATERDRUPPEL, olie, 1967. JIRI JOHN zoekt zijn inspiratie in de eenvoudige gebeurtenissen, die zich afspelen in de natuur. Hij houdt van keien, jarenlang bewerkt door snelle bergbeken, en van dauwdruppels op de planten en hij kijkt betoverd naar de hemel, bezaaid met sterren uit een zomernacht, die voor hem de bron is van nieuwe poëzie. Hij geeft in zijn zeer persoonlijke doeken de micro- en macrocosmos van de natuur weer; zijn schilderijen verraden, niettegenstaande hun onbetwistbare coloristische charme en hun zin voor structuur, de zeer uitgesproken grafische aanleg van de kunstenaar.==} {>>afbeelding<<} {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding BOHUMIR MATAL (1922): WORDING, gecombineerde techniek, 1963. De evolutie van deze schilder - oud-lid van de groep 42 - vertoont twee voorname strekkingen: de neiging van de kunstenaar tot de constructivistische ordening van het schilderij (vertrekkend van het rationele in hem) en anderzijds een tamelijk sterk verbeeldingselement. Deze twee principes verenigen zich in zijn doeken van abstracte conceptie, die hij de jongste jaren schilderde.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding JAN KOTIK (1916): REGISTREERBORD, acryl, 1967. De schilder JAN KOTIK debuteerde tijdens de oorlog als lid van de groep 42. Sindsdien doorliep zijn kunst een zeer ingewikkelde evolutie, geconditioneerd enerzijds door de complexe persoonlijkheid van de kunstenaar, en anderzijds door een gamma van diverse impulsen, die de artist van buitenuit bereikten en waartegen hij moest reageren. Een breed expressievermogen en de veelzijdigheid van zijn talent spraken, reeds van bij het begin, van een scherpe zin voor constructieve waarden en, in zijn recent werk, van een gepassioneerde picturale interpretatiewijze, die dicht bij de action painting ligt.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding VINCENT HLOZNIK (1919): VERSCHIJNING, tempera, 1967. Als Slowaaks schilder en grafieker biedt HLOZNIK in zijn uitgebreid oeuvre een overtuigende interpretatie aan van de dramatische aspecten van ons tijdperk. Voor zijn talrijke cycli grafische werken, alsmede voor zijn schilderijen zocht hij lange jaren vooral inspiratie in de heroïsche gebeurtenissen van de nationale, Slowaakse opstand tegen het fascisme in 1944. Hij kon in alle zekerheid vertrekken van zijn verbeelding uit, alsmede vanuit zijn uitmuntende tekencapaciteiten, die soms de virtuositeit benaderen. In zijn schilderijen vindt men de pathos en de tragiek, evenals de dramatische spanning, die nochtans niet aan de oppervlakte blijft, maar die de substantie zelf van het onderwerp tracht te bereiken.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding FRANTISEK MUZIKA (1900): NIKE, olie, 1957. De schilder en grafieker FRANTISEK MUZIKA behoort tot de voornaamste vertegenwoordigers van het Tsjechisch surrealisme van vóór de tweede wereldoorlog. Zelfs na de oorlog ging hij ermee door de principes van de surrealistische schilderkunst verder te ontwikkelen, in zeer persoonlijke formules. In zijn composities uit de vijftigerjaren, die een grote vormperfectie vertonen, benadert Muzika in zekere zin de klassieke harmonie. Zijn verbeeldingskracht gaat vaak putten uit de wereld van de Shakespeariaanse drama's, evenals uit de rijkdommen van de Oudheid.==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongste 25 jaar grafische kunst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De evolutie van de grafische kunst in Tsjechoslowakije heeft, net zoals deze van de schilderkunst, de beeldhouwkunst en de architectuur, in de jongste vijfentwintig jaar zeer uitgesproken wijzigingen ondergaan. De grafiek en de andere artistieke genres illustreren treffend het bewogen lot van ons kleine land in het centrum van Europa. De grafiek heeft altijd al een belangrijke rol gespeeld in de Tsjechische en Slowaakse culturen; het belang daarvan klimt op tot in een ver verleden en na de oorlog werd deze rol nog meer uitgesproken, vooral wat betreft het sociaal engagement, maar dan jammer genoeg vaak ten koste van het specifieke van deze kunsttak. In de loop van de jaren na de oorlog (1945-1948), zocht de grafische kunst opnieuw aanknoping met haar verleden; men trachtte de evolutie, die onderbroken werd door de nazi-bezetting, voort te zetten en men spande zich in om een nieuwe plastische expressie te vinden, die het best het nieuwe aanvoelen van het leven zou weergeven. De inspiratie van de kunstenaar werd gestimuleerd, niet alleen door de geestdrift, teweeggebracht door de bevrijding, maar evenzeer door het energieke, georganiseerde werk van de vereniging van Tsjechische grafische kunstenaars, de ‘Hollar’, die dadelijk na de oorlog weerom actief werd en die de bloei en de inspiratie van de beweging tot haar taak beschouwde. Het creatieve elan van de Tsjechische artisten stak ook hun Slowaakse collega's aan; deze laatsten realiseerden op hun beurt een onafhankelijke Slowaakse grafische kunst, bewogen door dramatische impulsen. Tijdens deze eerste periode, waarin men de krachten vermenigvuldigde, de traditie aan een onderzoek onderwierp en terug aanknoping zocht met de hele wereld, ontstonden uit de verschillende tendensen van de jaren 1920-1930, twee representatieve stromingen, die samen het nieuwe gelaat vormden van de Tsjechische grafiek. De eerste, vertegenwoordigd door Max Svabinsky en zijn school, blijft de academisch-realistische weg volgen uit de 19e eeuw; zij onderlijnt vooral de noodzaak van het souvereine meesterschap en de perfectie van het vakmanschap, maar aanvaardt in elk geval de diversiteit van de opinies. Dankzij dit feit kon de andere stroming, die zich inspireerde bij de avantgardistische impuls van de moderne Europese kunst, haar invloed vestigen. Aan het hoofd van deze stroming stond Emil Filla, een orthodox en hardnekkig verdediger van de moderne Tsjechische kunst van de kubisten en post-kubisten. Tussen deze beide polen in, treffen wij een breed gamma aan van individuele grafische kunstenaars, onder wie wij Frantisek Tichy moeten citeren. Men kan nochtans met voldoening vaststellen dat al deze strekkingen de Tsjechoslowaakse kunst, die ontstond uit nieuwe positieve waarden, verrijkten. Daar waar de evolutie, vooral door de jongere generaties, gericht werd op avantgardistische ideeën, konden de oudere kunstenaarsgeneraties, met hun traditionele conceptie, evenwel de hoofdkenmerken van deze wit-en-zwart-kunst bewaren doorheen de loop van de ongunstige jaren, die volgden. Het is logisch, dat de naoorlogse periode haar inspiratie zocht in oorlogsreminiscenties en in de heropstanding van het vaderland; dit betekende een wissel op het optimisme van de toekomst. Wat de in zwang zijnde genres aangaat, treffen wij niet alleen de klassieke vrije grafiek aan, maar evenzeer de toegepaste grafiek, waarin vooral de boekillustratie en de karikatuur (Hoffmeister, Pelc) evenals de tekenfilm (Trnka) merkwaardige successen boekten. De beloftevolle ontwikkeling van de Tsjechoslowaakse grafiek werd plotseling vertraagd in 1948, toen talrijke extra-artistieke interventies haar continuïteit onderbraken en de inspanningen van meerdere generaties nutteloos maakten. Maar daar waar deze tweede evolutiefase tragisch drukte op het geheel van de Tsjechische kunst, bewaarde de grafiek toch het maximum aan positieve waarden, die als vertrekpunt zouden dienen bij de heropstanding in de zestiger jaren. Steeds - zelfs in de periode van het onvruchtbaar, dogmatisch opgelegd, beschrijvend realisme - treft men, en dan vooral op het gebied van de illustratie en de tekenfilm, werk aan dat een merkwaardige artistieke waarde bezit. Na 1956, toen verscheidene problemen van politieke aard tot een positieve oplossing waren gebracht, kende de kunst op haar beurt een langzame maar echte wedergeboorte. De voortekens van dit renouveau waren reeds voelbaar in de tentoonstellingen van de leden, aangesloten bij Hollar, de vereniging die, in deze moeilijke omstandigheden, de grafiek en haar recht op vrijheid bleef verdedigen en die eens te meer een belangrijke rol speelde in de normalisering van het artistiek leven. Het signaal tot een beslissende wijziging - niet alleen op het gebied van de grafiek, maar van de gehele kunst - werd gegeven door de jongerengeneratie te Brno, in 1958. Op dat ogenblik werden de boeien verbroken, die het elan van de vrije artistieke creatie onmogelijk maakten. Dat was vooral het werk van de jonge generatie, die met hart en ziel de beginselen van de moderne kunst over de wereld en in Tsjechoslowakije bestudeerde en die geboeid was door de avantgardistische produktie in den vreemde. Op die wijze ontstonden, naast eendagsvliegprodukten, geïnspireerd door de mode, grafische creaties die een fundamentele betekenis bezitten voor de komende evolutie (wij citeren voor de vuist weg kunstenaars als K. Hruska, V. Tesar, J. Fremund, J. John, J. Seryck, B. Kopecky, F. Burant e.a.). De kunstenaarsverenigingen, die men toen oprichtte, vormden de basis voor nieuwe creatieve experimenten; deze verenigingen groepeerden kunstenaars van gelijke opinie en trachtten - mits respect voor elks persoonlijkheid - oplossingen te vinden voor de gemeenschappelijke problemen van de artisten (Groep G, Groep Máj, Groep Krok 57, Groep Profiel, enz.). Op die wijze konden de Tsjechische en Slowaakse grafiekers veel sneller de ‘eenvoudige’ herhaling, uitgaande van de voornaamste artistieke impulsen uit de eerste helft van deze eeuw, te boven komen en overstijgen, en daarbij werd hun de mogelijkheid geboden om hun individuele creatieve ideeën te differentiëren. Vaak was het precies de grafische kunst, die het best en met het meeste initiatief de problemen oploste, die door de andere kunstdisciplines aarzelend werden aangepakt. Het recht op artistiek experiment - recht dat lange jaren betwist werd - vormt dus de basis van deze evolutie. De meerderheid van de kunstenaars van de oudere generatie keurde deze liberale stroming, gewekt door de jongeren, goed en degenen, die hun toevlucht zochten bij het traditioneel realisme, waren weinig talrijk. Men was de officiële grafiek met haar artificieel engagement moe en de belangstelling van de kunstenaar keerde zich naar zijn eigen ik, wendde zich af van het domein van het beschrijvend realisme (gemakkelijk te begrijpen en conflictloos) en bracht ons terecht in de sfeer van de non-figuratieve conceptie, die beter het gevoel weergaf van het ingewikkeld leven van de beschaving van de 20e eeuw. Alle opvattingen van de hedendaagse kunst uit heel de wereld, van het extreem expressionisme tot en met de verstandelijke geometrische expressie, vonden hun echo in de grafische creaties. De moderne Tsjechoslowaakse grafiek integreerde zich aldus opnieuw in het internationale artistieke leven en bezorgde de kunstwereld meer dan één interessant initiatief (hier kunnen wij, aan de hierboven reeds geciteerde namen, nog de volgende toevoegen: J. Hadlac, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. Sklenár, L. Cepelák, A. Kucerová, K. Vysusil, P. Sukdolák, J. Sváb, K. Oberthor, J. Liesler, J. Kubícek, O. Janecek, F. Hudecek en nog veel anderen). Persoonlijke contacten en talrijke tentoonstellingen bevorderden het begrip en de artistieke wisselwerking met de hele kunstwereld. Tegelijkertijd trok men de weg door, die reeds gebaand werd door de vooruitstrevende vooroorlogse traditie, die in de zestigerjaren nog niets verloren heeft van zijn actualiteit. De creatie van de Slowaakse grafiekers vormt een afzonderlijk hoofdstuk. De Slowaken stichtten, onder de leiding van V. Hloznik, L. Fulla en M. Barovsky, de onafhankelijke Slowaakse ‘school’, die haar inspiratie zocht in de folklore van het land en in de internationale stromingen. De Slowaakse grafiek versmelt aldus nationale elementen met internationale uit de huidige Europese kunst, waarmee ze haar gedaanteveranderingen, haar overwinningen en nederlagen deelt. Talrijke buitenlandse tentoonstellingen, alsmede verzamelingen in de grote musea waarin onze grafiek vertegenwoordigd is, kunnen deze feiten overduidelijk illustreren. Indien onze grafische kunst zich mag blijven ontwikkelen in gunstige omstandigheden, dan kan men hopen dat deze discipline de plaats niet zal verliezen, die haar toekomt; zij zal de moderne grafiek, in heel de wereld, blijven verrijken met belangrijke inzichten en vondsten. Karel Holesovsky Moravská Galerie, Brno {== afbeelding VLADIMIR DRÁPAL (1921): TWEE FIGUREN, droge naald, 1967. DRÁPAL is een origineel grafieker, die bijzondere aandacht verleent aan de robuste expressie en de natuurlijke frisheid van het grafisch werk.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding LADISLAV CEPELAK (1924): SMELTENDE SNEEUW, aquatint, 1965. Deze kunstenaar gaat uit van de conservatieve realistische conceptie, waaraan hij, in de zestigerjaren, een moderne en subjectieve vorm gaf.==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding EDUARD OVCÁCEK (1933): CIRKEL I, monotype, 1967. Deze grafieker is een van de eerste propagandisten van het grafisch lettrisme in Tsjechoslowakije.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding JIRI HADLAC (1927): HIJ EN ZIJ, houtgravure in kleur, 1969. De evolutie van HADLAC is zeer ingewikkeld: zij vertrekt van het poëtisch realisme en mondt uit in de expressieve abstractie, het lettrisme en de psychedelische expressie.==} {>>afbeelding<<} {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding VLADIMIR KOMÁREK (1928): DE DROEVE ENGEL, droge naald, 1968. KOMÁREK is aanhanger van het poëtisch primitivisme, met nadruk op de verbeelding.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ALENA KUCEROVÁ (1935): HELICE, perforatie, 1967. ALENA KUCEROVÁ is een resolute aanhangster van de avantgardistische strekkingen in de moderne grafiek.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ALBIN BRUNOVSKY (1935): GEVOEL VAN EEN TELEVISIEKIJKER, litografie, 1966. Brunovsky is één van de opmerkelijkste Slowaakse grafiekers. Hij vertrekt in zijn expressief oeuvre van de pop-art en de nieuwe figuratie.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding PAVEL SUKDOLAK (1925): SPEL II, gecombineerde techniek, 1966. Zijn evolutie loopt gelijk met deze van Cepelák. Zij manifesteert een tendens naar non-figuratieve, zeer persoonlijke creaties.==} {>>afbeelding<<} {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De huidige Tsjechoslowaakse beeldhouwkunst De waarachtige idee uitdrukken in een zelfstandige en originele vorm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als wij een kort en zo objectief mogelijk beeld willen ophangen van de hedendaagse beeldhouwkunst in Tsjechoslowakije, dan moeten wij vooraf toch even de evolutie schilderen, die zij in het verleden heeft doorlopen. Van de Middeleeuwen tot op onze dagen heeft de beeldhouwkunst zich in Bohemen, Moravië en Slowakije ongelijkmatig - men mag zeggen: met sprongen - ontwikkeld. In Europa kent men de leidinggevende rol, die de Tsjechische gothiek heeft gespeeld. Daarbij vergeleken is de renaissance op dat gebied nauwelijks het vermelden waard. Pas de barok bracht hier een sterk bloeiende activiteit met zich mee, waarvoor trouwens de ‘Galerie’ van de Praagse Karlsbrug duidelijk getuigenis aflegt. Na deze artistieke generatie braken evenwel weerom magere jaren aan en decennia lang werd in deze streek geen beeldhouwer geboren, wiens werk men met internationale maatstaven kan meten. Pas in de tijd toen in Frankrijk Rodin, de genius van de moderne sculptuur, tot volle rijpheid gekomen was, begon in Praag de begaafde Josef V. Myslbek door te breken. Hij schonk aan deze stad, naast andere werken, het monument van de H. Wenzeslas. Myslbek sloeg heel alleen de brug, die de barokke beeldhouwtraditie met het klassicisme en de eerste sporen van het impressionisme verbond. Als leraar aan de academie droeg hij bij tot de bloei van de beeldhouwkunst in zijn vaderland; hij was terzelfder tijd echter voor het merendeel van zijn leerlingen ook een zó autoritair voorbeeld, dat hij hen nog lang na zijn dood afhield van een open opgang tot de moderne sculptuur. Daar waar grote groepen Tsjechische - en ietwat later ook Slowaakse - schilders erin slaagden gelijke tred te houden met de Europese schilderkunstige evolutie, was dit in de beeldhouwkunst alleen het geval met Oto Gutfreund. Het is typisch voor hem, dat het lot heeft gewild dat men hem pas nu, veertig jaar na zijn dood, begint te rekenen tot de grondleggers van het kubisme in de beeldhouwkunst. In de dertigerjaren kon men reeds vier tot vijf beeldhouwers noemen, die in enkele alleenstaande werken de actuele problematiek van de sculptuur aanraakten, maar slechts twee van hen - A. Wichterlová en V. Makovsky - slaagden erin een eenheid in hun werk te brengen, waarin het voorbeeld van Brancusi, Arp en gelijkaardige kunstenaars resoneerde. Er was echter niemand, die hen met gelijke moed volgde op die weg. Op die wijze was Tsjechoslowakije, in de eerste helft van de twintigste eeuw, een land, dat slechts in zeer bescheiden mate deelnam aan de opbouw van een nieuwe plastische vorm. Op het einde van de tweede wereldoorlog en op het moment dat de kalender de vijftigerjaren aankondigde, kwam het niet dadelijk tot een aantreden van een jonge, internationaal georiënteerde generatie. Er moest nog een decennium overgaan van ideeënstrijd over het ware gelaat van de kunst in een socialistisch land. Pas omstreeks 1963 vangt een volgend - en ik geloof zonder overdrijven te kunnen zeggen: merkwaardig - hoofdstuk aan in de geschiedenis van de eigenlijke Tsjechoslowaakse beeldhouwkunst. Het komt haast ongelooflijk voor hoe men er in slechts zeven jaar in slaagde de vertraging van een halve eeuw in te lopen. Twee werkkrachtige en talentrijke kunstenaarsgeneraties hebben daar deel aan: de eerste, die haar artistieke produktie spoedig na de tweede wereldoorlog afsloot, en de tweede, die ze op het einde van de vijftigerjaren verlengde. Het onderscheid tussen beide bestaat hierin dat de eerste een zoekende generatie was die, via ingewikkelde omwegen, tot haar huidige opvatting kwam, daar waar de tweede omzeggens met de juiste voet in de wagen van de eigentijdse problematiek stapte. Zo heeft vandaag de dag de beeldhouwkunst in Tsjechoslowakije - zoals in West-Europa - haar vertegenwoordigers in alle basisstrekkingen van de hedendaagse beeldende kunst. Er zijn goede vertegenwoordigers van monumentale kunst en van werken van gemiddeld formaat; zij bestrijken alle uitingen van de koele abstractie tot de romantische nieuwe figuratie. Momenteel werken hier naast elkaar: de erfgenamen van dada en surrealisme - Jankovic, Vesely, Koblasa, Janousek, e.a. - en degenen, die streng rationele tendensen nastreven - Demartini, Malich, Belohradsky. Zij maken spaarzaam bewerkte blokvolumes - Chlupác Palcr - naast sculpturen waarin nog de vorm van het menselijk lichaam bewaard bleef - Zoubek, Kmentová, Prachatická. Tsjechoslowakije bezit zowel kinetisten - Novák, Symon - als kunstenaars, die eerder archetypische, totemachtige vormen beogen - Preclík, Rudavsky, David. Er wordt gewerkt met metaal - Krbálek, Karousek - zowel als met niet-traditioneel toegepast gips - Kolíbal. In Slowakije treffen we enkele artisten aan, die de vormen van de traditionele volkskunst herwaarderen - Kompánek, Uher. Het merendeel van de beeldhouwers behoort evenwel tot de kosmopolieten, die streven naar een oplossing van algemeen menselijke en plastische problemen. Hierbij moeten wij noodzakelijk ook wel op enkele tekortkomingen wijzen. Het is b.v. vermeldenswaard dat Tsjechische kunstenaars, in 1902, te Praag de eerste Rodinexpositie buiten de grenzen van Frankrijk verwezenlijkten en als gevolg daarvan is de Nationale Galerie te Praag een zeer belangrijke verzameling bronzen van de voornoemde meester rijk. Nadien echter hield deze activiteit op. Heden vindt men in Tsjechoslowakije - en ik geloof niet dat ik mij vergis - geen private of openbare verzameling, waarin Moore, Arp, Giacometti, Calder, of andere kunstenaars van hetzelfde niveau, vertegenwoordigd zijn. Niettemin houdt dit land natuurlijk het vereiste contact op met de Europese kunst, het vertoont een levendige belangstelling voor tentoonstellingen en breidt bestendig zijn internationale beeldhouwerssymposia uit. Er zijn heden twee plaatsen, waar met steen gewerkt wordt, twee voor metaal en in Slowakije werd ook een symposium voor houtplastiek gesticht. In vergelijking met de artistieke produktie van rijkere staten, is de Tsjechoslowaakse beeldhouwer hierin gehandicapt, dat het voor hem niet makkelijk is sculptuur te realiseren, die materieel of technisch zware eisen stelt. Als zijn werk dus vaak niet zo effectvol is, dan ontbreekt het hem toch niet aan innerlijke waarachtigheid. Daarbij zijn onze kunstenaars en critici zich er wel van bewust, dat zij slechts dán het recht op internationale erkenning verwerven kunnen, als zij erin slagen, de waarachtigheid van de idee in een zelfstandige en originele vorm uit te drukken. Maar daartoe is niet alleen talent en wil vereist, maar ook tijd. Igor Zhor {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding VLADIMIR PRECLIK: BASTION TE ANTIBES, gepolychromeerd hout, 53 cm hoog, 1967. VLADIMIR PRECLIK (1929) is een geschoold houtsnijder. Hij bezocht later de steenbeeldhouwersschool en tenslotte Wagners atelier aan de Kunstnijverheidshogeschool te Praag. Hij concentreerde zich op de hout- en steensculptuur, die hij met een eigen, individueel handschrift realiseert. Hij deed zich onlangs opmerken met gestileerde houten portretten van artistieke persoonlijkheden en maakte daarna, uit hetzelfde materiaal, de cyclus ‘Antimachines’, een lyrische parafrase van de mechanische beschaving. Na een studiereis in de Provence, wijdde hij zich aan de monumentale sculptuur met als motief ‘Stad’. Naar zijn eigen woorden symboliseren deze totems oude Franse steden, ‘adelaarsnesten, omgeven door muurvakken, waardevolle schuiloorden, stenen kooien, die het onontkoombare minimum aan menselijke zekerheid beschutten’. Voor dit deel van zijn oeuvre bekwam hij in 1968 de hoofdprijs beeldhouwkunst op de Biënnale te Venetië.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding OLDRICH HANZL: KOP, zandsteen, 64 cm hoog, 1968. OLDRICH HANZL (1921) vertegenwoordigt in deze keuze van beelden de sculptuurkracht van Moravië. Als geschoold metselaar studeerde hij kunstopvoeding aan de Brünner-universiteit en was als beeldhouwer leerling van Vincenc Makovsky. De jongste jaren werkt hij uitsluitend in steen en hout, die hij in ‘taille directe’ bewerkt. Door deze methode geeft hij zijn oeuvre een uitdrukkingsvol sculpturaal karakter en de kwaliteit karakter aangegeven, dat de instelling en de zienswijze van de kunstenaar verraadt. van dit ‘handwerk’ is een markant teken van zijn artistiek handschrift. Zijn kunst oscilleert tussen figuratief en abstract. Daarmee is ook haar organisch, veelal licht decoratief==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding JOSEF JANKOVIC: ZONDER TITEL, assemblage, 140 cm hoog, 1966. JOSEF JANKOVIC (1937) is een vertegenwoordiger van de jongste generatie van de Slowaakse beeldhouwers. Hij studeerde in Bratislava en voleindigde zijn studies op het atelier van Josef Kostkas aan de hogeschool voor beeldende kunst. Sedert zijn studietijd streefde hij er steeds naar zijn werk een rijke gevoelsinhoud mee te geven en deze romantische tendens voerde hem tot een oeuvre, dat deels met het surrealisme, deels met het zogenaamd nieuw realisme samenhangt. Hij werkt reeds talrijke jaren met één enkel motief: de menselijke ledematen, die als ‘pars pro toto’ een sprekend symbool van het menselijk noodlot zijn. Ze drukken vertwijfeling, ondergang, val, chaos, animaliteit uit. De armen en benen in Jankovics plastiek-objecten zijn vaak gepolychromeerd in grillige kleuren en bereiken ook bovenmenselijke afmetingen. Zij vertellen van het menselijk noodlot op een wijze, die bij al haar uitzichtsloze groteskheid in feite steeds doodernstig blijft.==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding RUDOLF UHER: RELATIES, ijzer, 82 cm hoog, 1968. RUDOLF UHER (1913) studeerde beeldhouwerij in het kader van zijn architectenstudies aan de technische hogeschool te Bratislava. Zijn interesse ging aanvankelijk uit naar de figurale sculptuur, hij streefde echter van in het begin naar de stilering van de vorm en benadrukte dit in besloten plastische volumes. Stap voor stap verwijderde hij zich van de werkelijkheidsbeschrijving, maar ging daarbij nooit volledig over naar de koude abstractie. Zijn vier meter hoge sculptuur ‘Steen en vuur’ domineert de plastische opsmuk van het Tsjechoslowaaks paviljoen op Expo 70 te Osaka. Uher bewerkt eigenhandig steen, hout en metaal en streeft ernaar het typisch ritme van elk materiaal tot zijn recht te doen komen. Door dit gedegen vakmanschap en zijn eenvoud in de vormgeving is Uher innerlijk met het erfdeel van de volkskunst van zijn Slowaaks vaderland verbonden.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding STANISLAV KOLIBAL: VLEUGEL, zwart metaal, 160 cm hoog, 1963. STANISLAV KOLIBAL (1925) werkte zich op tot illustrator en ensceneerder. Hij studeerde aan de Praagse Kunstnijverheidsschool (bij A. Strnadel en Fr. Tröster) en wijdde zich dan succesvol aan de boekverzorging, die hij een overwegend lyrisch stemmingskarakter verleende. Als beeldhouwer is hij autodidact. Op het einde van de vijftigerjaren begon hij torso's van middelbaar formaat te modelleren en trachtte daarin het wezen van de ‘lichamelijkheid’ vast te leggen; hij deed daarbij in menig opzicht aan Hans Arp denken. Na 1963 oriënteerde hij zich steeds meer op de geometrische vorm. Hij beweert nochtans bestendig, dat vormproblemen hem niet interesseren, maar wel ‘de beeldhouwkunst als uitdrukking van het zijn’. Een reeks van zijn gips- en metaalplastieken leveren het bewijs voor de doordringende rationalisering van zijn beeldend denken en voor zijn streven om de materie in de klare, zuivere orde van de vorm te vatten. Naast zuiver technische vormen keert hij graag tot de oplossing terug, waarbij de afwisseling, het toeval en de vergankelijkheid tot uitdrukking komen.==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding HUGO DEMARTINI: RELIEF I, verchroomd metaal en hout, 100 cm hoog, 1965. HUGO DEMARTINI (1931) studeerde sculptuur aan de Praagse Academie, waar hij bij Josef Lauda een grondige klassieke scholing doormaakte. Sedert 1954 begon hij vooreerst met realistische portretten, maar ging dan spoedig over naar reliëfs. Daarin drukt hij - net zoals in zijn tijd Paolozzi - concrete voorwerpen uit. In deze constructieve basreliëfs komt de aantrekking van de kunstenaar tot de rationale pool van de beeldhouwkunst tot uiting, die hem tot geometrische abstractie voerde. De kogel werd zijn lievelingsvorm. Zijn reliëfs en objecten, met fel verchroomde kogels, zijn niet uitsluitend van gemiddeld formaat. Zij hebben merkwaardige spiegeleffecten en kunnen gelijkwaardig naast de produkten van de grafische op-art staan.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding OLBRAM ZOUBEK: EVA, beton, gedeeltelijk verguld, 215 cm hoog, 1967. OLBRAM ZOUBEK (1926) behoort tot de beeldhouwers van de kunstenaarsgroep ‘Trasa’, die uit de school van Prof. Josef Wagner voortgekomen is (de Kunstnijverheidshogeschool te Praag). Zoubek blijft - op enkele uitzonderingen na - een figuratief beeldhouwer en modelleert zijn ietwat meer dan levensgrote menselijke figuren meestal uit beton; de jongste tijd zijn ze vaak verguld. Bij hem is het steeds te doen om een eenvoudig, beschaafd beeld te maken van de mens, middenin de beschaving. Hij stelt zijn beelden op zeer lage sokkels en dwingt ze daardoor in direct contact te treden met de toeschouwer. Omtrent zijn inzichten zegt hij: ‘Mij gaat het erom met alle middelen een beeld van de huidige mens in zijn totaliteit te scheppen, met heel zijn innerlijk gevoelsleven. En dan gaat het tevens om de betrekkingen tussen de mensen. Over de anderen tracht ik met me zelf in het klare te komen’.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding KAREL NEPRAS: DRAAIEN A.U.B.!, textiel, draad en verf, 210 cm hoog, 1969. KAREL NEPRAS (1932) is oorspronkelijk keramieker en maakte gedurende een korte periode tussendoor ook figuratieve objecten uit gebrande klei. In de jaren 1954-58 studeerde hij beeldhouwkunst aan de Praagse Academie, in het atelier van Jose Lauda. Sedert het einde van de vijftigerjaren beginnen in veel tijdschriften Nepras' tekeningen te verschijnen, absurde voorstellingen van de mens in de spiegel van de zwarte humor. Parallel met deze tekenkundige bedrijvigheid, die op slag de originaliteit van Nepras' ironiserende blik op de wereld openbaarde, ontwikkelde zich zijn beeldhouwkundig oeuvre. Tegenwoordig werkt hij overwegend met schril rood gekleurde draad en vlecht uit dit materiaal huiveringwekkende gestalten. Zij leggen een grotesk, maar onverbiddelijk getuigenis af van de menselijke situatie in deze Kafkaïsche eeuw.==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De hedendaagse keramiek {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kunst van aarde en vuur in Tsjechoslowakije heeft aldaar een veel groter belang dan we dit in Belgische verhoudingen ook maar kunnen vermoeden. Aldus vormt b.v. de porseleinindustrie met bijhorende vormgeving te Karoly Vary alleen reeds een belangrijk kernpunt, dat hier buiten beschouwing blijft. Onder de vooraanstaande porseleindesigners mag nochtans een figuur zoals Jaroslav Picha niet onvernoemd blijven, tevens één der hoofdpromotoren bij de inrichting van de grote tentoonstelling in 1962 (200.000 bezoekers). Ook de Slowaakse scholen, gekoncentreerd in Bratislava, worden hier niet behandeld. Onze belangstelling blijft gecentreerd op Praag, met Bechyne als onmisbare nevenfaktor. Reeds in 1958 had het Tsjechoslowaakse paviljoen op de Brusselse Expo de Westerse wereld verbaasd. Nochtans kon bezwaarlijk beweerd worden, dat onze keramisten daar revelerende gewrochten of een voor hen stimulerende geestesgesteldheid aantroffen. De produktie bleek, op een technisch hoogstaand niveau, verdeeld tussen industriële degelijkheid, dito kitsch en een deels verouderde, deels goedlachse, in elk geval weinig ambitieuze fantasie. Deze stand van zaken bleek te Praag in 1962 niet merkbaar gewijzigd. In dit gedenkwaardige jaar ging de biënnale van de ‘Académie Internationale de la Céramique’ te Praag door. De plaatselijke inrichters bleken die gelegenheid te hebben uitgebaat om aan deze universele konfrontatie een nooit geziene ontplooiïng te verlenen. Door deze gebeurtenis werd een ideologische en estetische muur opgeblazen, al troonde boven de Moldau toen nog een granieten Stalin (die achteraf op zijn beurt de lucht inging). Deze doorbraak liet het kulturele en inspiratieve licht ondubbelzinnig van buiten naar binnen schijnen. In wat volgt zal ik dan ook uitgaan van de nationale deelname aan deze grootse tentoonstelling. De invloed van het buitenland bij deze gelegenheid zal nagegaan worden en het ontwakingsproces van de plaatselijke kunstenaars gevolgd tot en met de huidige, niet zonder moeite in leven gehouden bloei toe. De eerste grote naam, die sinds meer dan een kwarteeuw dient geciteerd, is deze van Otto Eckert, richtinggevend professor aan de zo belangrijke Hogeschool voor Toegepaste Kunsten te Praag. Eckert is niet noodzakelijk een origineler kreator of sterker technieker dan de besten onder zijn vakgenoten; zijn {== afbeelding Dagmar Hendrychová: De porseleinen vazen, 1966. Gaat met haar verscheurde stukken actuele wegen op. Foto Zizková==} {>>afbeelding<<} betekenis ligt in eerste instantie op pedagogisch vlak. De meeste hedendaagse keramisten hebben zijn scholing doorgemaakt. Zijn werk levert alvast een illustratie voor het positieve belang van buitenlandse kontakten voor de Tsjechoslowaakse kunst. Eckerts dierplastieken uit de dertiger jaren zijn noch vooruitstrevend noch zelfs zuiver keramisch opgevat. Hij ontplooit zich pas en vindt meteen een eigen vormentaal op middelbare leeftijd, wanneer zijn reizen in Europa en Oost-Azië hem tot het besef brengen, dat zijn talent er een is van stoere eenvoud en zinvolle beperking. Zijn kantige vazen roepen japanizerende reminescenties op in een persoonlijke interpretatie. De duistere rijkdom van hun diepgebrande koloriet laat de vroegere virtuositeitsontplooiïng en de minder geslaagde plastische en dekoratieve prestaties van de meester ver achter zich. Kunnen we Eckert situeren bij de wortelstruktuur van de Tsjechische keramiekgroei, dan bevindt Pravoslav Rada zich in de bevoorrechte positie van een wijduit bloeiende tak. Hij inkarneert een nationale humor die nooit toelaat de hoogste toppen na te streven, nog minder naar duistere diepten graaft en evenmin wil uitmunten door gezochtheid of over-raffinement, maar enkel van natuurlijke begaafdheid uit met ontwapenende onschuld elke beschouwer kan aanspreken. Werd de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bohumil Dobiás: Keramische sculptuur, Symposium te Bechyne, 1966. Een eigen gestalte in opbouwtechniek. Foto Pavliková==} {>>afbeelding<<} opgave gesteld, de plaatselijke keramiek door één enkele kunstenaar te typeren, dan diende Rada vernoemd. Het is dan ook noch aan toeval noch aan aprioristisch favoritisme toe te schrijven, wanneer zijn werk bij de hoofdbijdragen van zijn land werd gerekend in de Expo te Montreal (1967) en wanneer hijzelf in de U.S.A. een jaar lang als gastprofessor mocht fungeren. Zijn echtgenote Jidrinska Radová is eveneens een talentrijke keramiste, die onder meer in de vrije verwerking van porselein merkwaardige uitslagen boekt. De vroegere tekenleraar Lubor Tehnik is onder de vooraanstaande keramisten de enige autodidakt. Zijn eerder naar het dramatische neigende kunstenaarsnatuur heeft beslist de buitenlandse aanbreng van '62 nodig gehad om de weg der vrije expressiviteit te ontdekken. Het ligt dan ook in de lijn van deze kontakt-behoefte wanneer we Tehnik in 1966 zien optreden als inrichter van het eerste werksymposium te Bechyne, eeuwenoud Zuid-Boheems produktiecentrum van keramiek. De Bechyne-beweging levert een wisselwer- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} king van voordelen. De genodigden uit Oost en West vinden ter plaatse gunstige arbeidsvoorwaarden, die ze niet zelden thuis ontberen; de autochtonen steken hun licht op bij de bloeiende fantasie en inspiratievrijheid van hun Westerse gasten * en verzamelen meteen een enig, ter plaatse geschapen en aldaar in een speciaal museum bewaard patrimonium. Tehnik bewerkt eveneens porseleinsoorten, waarin hij een bevreemdende afwisseling van verfijning en verscheurdheid, zuiverheid en kompleksiteit weet te leggen. Kan het belang van de symposiums te Bechyne in het nationale en internationale keramiekleven niet meer genegeerd worden, dan dient ook de bijdrage hiervoor van Bohumil Dobiás in het licht gesteld. Als direkteur van de plaatselijke Middelbare School voor Industriële en Artistieke Keramiek, stelt bij de lokalen van dit instituut ter beschikking van de deelnemers (die bovendien het voorrecht genieten in de tunnelovens van een porseleinfabriek te kunnen branden). {== afbeelding Pravoslav Rada: Het ei (onderwerp geput uit een volksvertelling), 1957, Nationale Galerie Praag. Natuurlijke begaafdheid en ontwapenende onschuld.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Otto Eckert: Jardinlère, 1967, Nationale Galerie Praag. Stoere eenvoud en zinvolle beperking in zijn kantige vazen. Foto Urbánek==} {>>afbeelding<<} Ook voor Dobiás blijkt het kontakt met buitenlanders louterend en sterkend. Als zoon van de destijds vooraanstaande Bohumil Sr., bleef ook hij nog geruime tijd gehecht aan stijlen produktiebeginselen, die sinds decenniën door de Westerse kunst zijn voorbijgestreefd. Sedert het symposium van 1966, beleeft zijn werk echter een zeer gunstige opgang. Zijn uitnemende technische bekwaamheden weet hij aan te wenden in een sterke vormentaal, waarbij elke schijnornamentiek en uiterlijke charme geweigerd worden ten behoeve van de eigen gestalte in opbouwplastiek en vaatwerk. Behoren voornoemde kunstenaars tot de belangrijkste stuwende krachten inzake het keramische gebeuren, dan staan zij in feite midden in een algemene beweging, waarbij evengoed ouderen als jongeren afwisselend naar voren treden of hun beurt afwachten om een opvallende verrichting te leveren. De pedagogische en persoonlijke bijdragen van een figuur zoals Julie Horová dienen aangestipt, de volkse inspiratie van de jongere Bartos krijgt stilaan waardering, Hendrychová gaat met haar verscheurde stukken aktuele wegen op, Doles wijdt zich momenteel aan de organisatie van een internationale Quadriënnale. Bij dat alles dienen we in het oog te houden dat het Oost-Europese regime voor de kunstenaars een mengsituatie van geestelijke beperking en materiële stimulansen inhoudt. Wordt men aanvaard onder de ‘waardigen’ in de Nationale Vereniging, dan krijgt men bepaalde faciliteiten, ruime mogelijkheden, maar eveneens opdrachten en verplichtingen toebedeeld; men wordt maar ‘iemand’ door het leveren van in het oog vallende prestaties, die het krampachtig nagestreefde nationale prestige ten goede komen. Aldus ontstaat een toestand die, langs in aard verschillende wegen om, een tamelijk vèrreikende analogie vertoont met de uiterlijke hiërarchieverschijnselen in het Westen. De begrippen ‘groot’ en ‘klein’ zitten hierbij grotendeels vast aan extra-artistieke faktoren. Er bestaan erkenden en verborgenen. Het beruchte ‘tweede beroep’, niet zelden de eigenlijke broodwinning (in ónze verhoudingen vaak samenvallend met een leraarsambt) {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jindrinska Radová: Keramische sculptuur, Symposium te Bechyne, 1968. Vrije verwerking van porselein.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Lubor Tehnik: De vaas, Symposium te Bechyne, 1966. Naar het dramatische neigende kunstenaarsnatuur. Foto Pavliková==} {>>afbeelding<<} bestaat in de CSSR veelal uit fabrieksarbeid, die kan reiken vanaf seriedraaiwerk, over kitschproduktie heen, tot het ontwerpen van meer of minder estetisch verantwoorde seriemodellen. Als laatste deel van dit fragmentarische overzicht wil ik precies een paar figuren belichten, die vooralsnog niet behoren tot de hoofdstedelijke elitegroep, maar door de inhoud van hun werk op een ongedwongen wijze onze hedendaagse mentaliteit verrassend dicht benaderen. Hiermede bedoel ik de artistieke geestesgesteldheid, historisch gegroeid uit Dada, surrealisme, informalisme, brute, morbiede en gestuele kunst, Junk-art, Pop-art en andere stromingen, welke niet zelden uitgaan van negativisme, pessimisme en absurdisme. Pas in 1962 ontdekte het merendeel der Tjechoslowaakse kunstenaars de vitaliteit, de bevreemdende kracht en diepmenselijke inhoud van deze gevoels- en geesteshoudingen, welke toen nog door de systematische optimismeplicht van de officiële kritiek met wantrouwen werden beschouwd. In de afzondering van Karoly Vary werkt Vlastimil Kvetensky, die op eigen initiatief in 1968 deelnam aan de wedstrijd van Gualdo Tadino (Italië) en er de Eerste Prijs wegkaapte. Hierdoor trok hij de aandacht van het richtinggevende tijdschrift ‘Tvar’, dat in hem sommige terplaatse unieke eigenschappen ontdekte. Zijn plastieken zitten in genendele meer vast aan de vaak wurgende pottenbakkerstraditie. Het zijn vrij opgebouwde, kwasi organische konstrukties, die in hun ruige brokkeligheid een ongewone verbeeldingskracht laten vermoeden. Stanislav Martinec maakt, na zijn zware dagtaak in de keramiekfabriek, kleine figuren in een uiterst gevoelige plaat- en slibtechniek. Ook deze langwerpige beeldjes leveren een zeldzaam element van melancholie en geheimzinnigheid, waardoor deze jonge kunstenaar een vooralsnog teruggetrokken maar uiterst persoonlijke plaats inneemt binnen de zo overvloedige produktie. De Tsjechoslowaakse kunst kan inzake keramiek (evenzeer inzake glaswerk) wedijveren met wat in het Westen gepresteerd wordt. Deze technieken overtreffen de schilder- en beeldhouwkunst, welke in het algemeen beneden het internationale peil blijven. Binnen de nog betrekkelijk gesloten wereld der Oost-Europese landen evenwel bekleedt de CSSR door de vitaliteit van haar ‘kunstenaars van het vuur’ ondubbelzinnig de eerste plaats. Fons De Vogelaere {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Glasplastiek in Tsjechoslowakije {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding René Roubicek: De wolk, gebogen glasstangen, Expo 70 Osaka, 1969.==} {>>afbeelding<<} De Tsjechische glaskunst kan op een rijk - en in verscheidene perioden beslist beroemd - verleden terugblikken, waarvan het begin zich in de Middeleeuwen situeert. Maar ook in de huidige eeuw volgt ze een succesrijke weg. Sedert de dertigerjaren bestaat er een intensieve samenwerking tussen de beeldende kunstenaars en de glasindustrie. Tegelijk echter overleven in deze kunsttak ook de oude, ambachtelijke technieken en de artistieke traditie, die dan in unieke stukken en atelierwerk eigentijdse uitdrukkingskracht verwerven. Aan de glasproblematiek wijden zich vandaag de dag in Tsjechoslowakije meer dan vijftig kunstenaars, die allen afgestudeerden zijn van de Praagse Kunstambachtshogeschool. Van hen stel ik er evenwel slechts enkelen voor, nl. degenen van wier werken de voornaamste artistieke impulsen uitgaan. Het betreft hier natuurlijk niet-traditionele glaskunst, in harmonie met de algemene kunstevolutie. Deze kunst overschrijdt de grenzen die tot nu toe bestonden, en vertoont een tendens tot de vrije kunst, speciaal dan de beeldhouwkunst. Steeds vaker fungeert het glaswerk ook als integrerend bestanddeel van het interieur en de architectuur, die voor de glaskunst nieuwe horizonten en werkgebieden openen. Omdat het doorgaans werken van artisten betreft, die op het gebied van de glaskunst een lange praktijk hebben, laat men daarbij zeer onconventioneel en geïnspireerd de specifieke eigenschappen van de glasmaterie tot hun recht komen. De inspiratie wordt steeds vaker door het proces van het ontstaan en de eigenlijke vormgeving van het object bevrucht. En vermits het glas de eigenschap bezit dat het bijna magisch kan bewerkt worden - in gloeiende en vaste toestand, kleurloos of veelkleurig, transparant en weerspiegelend, huiddun of blokmassief, men kan het graveren, slijpen, etsen of beschilderen - biedt het welhaast onuitputtelijke uitdrukkingsmogelijkheden. Ook bij de werken, die buiten het dagelijks gebruik en de decoratieve aanwending staan, is het uitgangspunt dikwijls een met de pijp geblazen en met een traditioneel werktuig gevormd vat. Het wordt echter tegelijkertijd volgens de principes van de beeldhouwkunst gemodelleerd. Verder spelen ook nog de kleur en de diverse structuren die in de glasramen ingesmolten zijn, een rol. Van de kunstenaars, die in deze techniek belangrijk werk hebben gepresteerd, noem ik b.v. Pavel Hlava (1924) {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vladimir Jelinek: Plastiek, groen en geel glas met ingesmolten luchtblazen, geslepen, 1969.==} {>>afbeelding<<} of Vladimir Jelinek (1934). Het globale ontstaansproces van deze werken in de oven duurt slechts weinig minuten; om die reden is een uitzonderlijk bekwaam ambachtsman onontbeerlijk en meestal ook de persoonlijke, aktieve instelling van de kunstenaar om op een artistieke wijze het onberekenbare toeval - dat hierbij automatisch speelt - naar zijn hand te zetten en meester te worden. Het duurt vaak meerdere jaren vooraleer de ambachtsman (meester-glasblazer) en de kunstenaar volledig op elkaar zijn ‘ingespeeld’. Pas dan kan aan het scheppen van monumentale werken gedacht worden, zoals b.v. de plastieken van René Roubicek (1922), die door meester Rozinek tot druipsteenachtige, slanke en nerveuze bouwsels werden gevormd. In de jongste twee jaar heeft Roubicek dit hoofdstuk van zijn oeuvre afgesloten en werkt momenteel met gladde glasstangen, die hij {== afbeelding V. Cigler: Plastiek, geslepen loodglas, 1967.==} {>>afbeelding<<} in hete toestand buigt en in monumentale plastieken verwerkt. Zijn werk ‘De Wolk’ behoort tot de interessantste kunstvoorwerpen, tentoongesteld in het Tsjechoslowaaks paviljoen te Osaka 1970. Het puurste en ook het eenvoudigste ruimtelijk resultaat heeft Václav Cigler (1929) in zijn glasplastieken bereikt. Cigler omvormt door slijpen massieve loodglasblokken tot elementaire kogel-, halve kogel- en cylindervormen: in de lensvormig ingeslepen vlakken ervan wordt de omgeving weerspiegeld en omgevormd tot een soort microcosmos. Jaroslava Brychtová (1924) en Stanislav Libensky (1921) vonden een nieuwe wijze om het glas in het representatieve interieur in te schakelen. Hun vitrailles, plastieken en reliëfs uit smeltglas werden voortgebracht door een techniek, in de glasblazerij van Zelezny Brod ontwikkeld. Deze techniek maakt {== afbeelding Pavel Hlava: Vaas, object uit blauw en geel glas, met ingesmolten zilverfolie, 1966.==} {>>afbeelding<<} een rijk en beeldhouwkundig modelleren van relatief grote glaspanelen mogelijk. De kunstenaars slaagden er in deze werken in een sterk emotioneel effect te bereiken. Het werk ‘De levensstroom’, dat meer dan twintig meter lang door het Tsjechoslowaaks paviljoen op de Expo 1970 ‘vloeit’, is daarvan het beste voorbeeld. We hebben slechts een kleine steekproef gebracht uit de massa glasplastieken van de jongste jaren. Wij hebben alleen voorbeelden uitgezocht, die m.i. niet vasthangen aan modeverschijnselen en waarvan mag verwacht worden, dat zij hun vaste plaats zullen innemen in de evolutie van de Tsjechische en, wie weet, ook van de algemene glaskunst. Dr. Alena Adlerová Conservator van het Museum voor Toegepaste Kunst, Praag. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J. Brychtová - S. Libensky: De Levensstroom, smeltglas, Expo 70 Osaka, 1969-70. Detail met staalconstructie.==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tsjechoslowaakse tapijtkunst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Karolina Gutová: De drama's van W. Shakespeare, wol, 1963, 280 × 380 cm.==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De huidige bloei van de tapijtkunst is ongetwijfeld toe te schrijven aan het feit, dat een artistieke tegenhanger van de louter technische produktie noodzakelijk was. Haar spontane ontwikkeling in de zestigerjaren in verscheidene Europese en Amerikaanse landen, had ook een zeer grote weerslag op de Tsjechoslowaakse tapijtkunst, die niet kon bogen op een lange historische traditie en die zich pas op het einde van de vorige eeuw begon te ontwikkelen. In de eerste helft van de huidige eeuw betrof het meestal werk, dat min of meer terugging op de principes van de historische tapijtkunst, maar de hedendaagse creatie opent volstrekt andere wegen, gelijklopend met de kwalitatieve veranderingen in de kunst, die zowel haar essentie als haar functies hebben geraakt. De nieuwe strekkingen, die de evolutie van de huidige tapijtkunst kenmerken, spruiten voort uit een nieuwe verhouding mens/realiteit, evenals uit de pogingen van de kunstenaars om de gevoelens en de belevenissen van de hedendaagse mens uit te drukken op een nieuwe wijze. De kunst bedient zich van niet-traditionele materialen, de grenzen tussen beeldhouwkunst, schilderkunst en de disciplines, die men ‘toegepaste kunsten’ heette, worden uitgewist. Op die wijze wordt b.v. een textiel, een keramiek of een glaswerk - als het tenminste geen strict utilitaire functie bezit - een kunstwerk. De strekking tot een creatie, eigenhandig door de kunstenaar gerealiseerd - deze strekking wordt geconditioneerd door nieuwe psychologische inzichten - is een karakteristiek, eigen aan alle uitingen van de moderne kunst. De vrijheid van expressie doorbreekt alle traditionele gewoontes, de grenzen van de gebruikelijke technieken, de stricte keuze van de materialen. In deze revolutionaire veranderingen heeft de tapijtkunst het bewijs geleverd van haar levenskracht, die gekenmerkt wordt door een bruisend dynamisme. Zij verliest in grote mate haar oude, figuratieve functie en richt zich tot de toeschouwer met haar specifiek eigen uitdrukkingsmiddelen. Als de tapijtkunst een actuele kunsttak wordt, dan wordt haar evolutie bepaald door de impulsen, die ze ontvangt van haar integratie in de moderne architectuur. O.i. zijn de verhoudingen tussen de tapijtkunst en de bouwkunst inderdaad van primordiaal belang, omdat ze betrekking hebben op ruimtelijke oplossingen, waarin de tapijtkunst een onmisbare synthese moet zijn van de door de moderne techniek bepaalde constructie. Het textielelement moet het menselijk aspect verbinden met het totaalwerk. Hoewel het evident is, dat het niveau van de hedendaagse Tsjechoslowaakse tapijtkunst in eerste instantie te danken is aan de kunstenaars, die zelf hun werk uitvoeren, toch moeten wij de aandacht eveneens vestigen op fabrieksuitvoeringen die, dankzij de nood- {== afbeelding Jiri Tichy: Figuratie 3, wol, 1967, 210 × 47 cm.==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jindrich Vohánka: Het jaar 1922, sisaltapijt, 1966-1967, 300 × 400 cm.==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijke samenwerking tussen ontwerper en realisator, meerdere interessante werken opleverden, b.v. de monumentale compositie van Kveta Hamsiková: ‘De vrede en de oorlog’ (1961), de werken van Vera Drnková-Zárecká: het ontroerend ‘Droevig tapijtwerk’ (1965) en het poëtische ‘Land van het gouden vogeltje’ (1966); deze werken bewijzen dat zelfs vandaag de dag de kunstenaar in belangrijke mate profijt kan trekken uit de samenwerking met de nijverheid. De vraag of het mogelijk is, of onder welke voorwaarden het mogelijk is, andere personen dan de kunstenaar zelf te betrekken bij de realisering van het kunstwerk, is nog steeds aan de orde. Het door de kunstenaar gerealiseerd tapijtwerk blijft in elk geval een exclusief en kostbaar kunstwerk. Om die reden zoekt men ook andere oplossingen, ten einde de tapijtkunst toegankelijk te maken voor het breed publiek. Men tracht het voorbijgestreefd en verouderd systeem van het handwerk te vervangen, men probeert het principe te reduceren van de absolute dualiteit van het werk van de kunstenaar, die de kartons ontwerpt, en van de wever, die de tekening reproduceert; men zoekt naar nieuwe vormen van actieve participatie, men verleent beurzen aan ervaren kunstenaars om voor de fabrieksproduktie uitwegen te vinden, die aan de huidige situatie voldoen. Wat de resultaten betreft, opgeleverd door het tapijtwerk, eigenhandig door de kunstenaar vervaardigd, moeten wij hier de invloed vermelden, uitgeoefend door het onderwijs, in het bijzonder dan de activiteit van het textielatelier van de Hogeschool voor Decoratieve Kunsten te Praag. De leider van dit atelier, Antonin Kybal, heeft enorme verdiensten op dit gebied - evenzeer als wat betreft zijn eigen werk - en put voor zijn pedagogische activiteiten uit zijn diepgaande kennis van de technieken en materialen, zijn ervaringen die hij opdeed in de loop van veertig jaar werk in de textielsector. Vorig jaar b.v. dirigeerde hij het werk van al zijn leerlingen naar het geweven tapijt, in het bijzonder wat de problemen van de uitrusting betreft; de opzoekingen leidden tot bijzonder interessante oplossingen, o.m. wat het transparante tapijt aangaat, waar de weeftechniek gecombineerd werd met deze van het kantwerk, en eveneens wat het van boven naar beneden geweven tapijt aangaat, waar het werksysteem het hoogreliëf in het oeuvre toeliet, enz. Het merendeel van de kunstenaars, die zich systematisch bezighouden met de tapijtkunst, heeft de Hogeschool voor Decoratieve Kunsten doorlopen, hetzij het textielatelier, {== afbeelding Alice Kucharová: Het paradijs, wol, 1968, 200 × 300 cm.==} {>>afbeelding<<} hetzij dit van de monumentale schilderkunst. Enkelen onder hen werkten aanvankelijk samen met de nijverheid, maar de meerderheid keerde zich vroeg of laat tot het eigenhandig geweven tapijt. En juist de resultaten hiervan waren bepalend voor het niveau van de Tsjechoslowaakse creatie. De kunstenaars, die hun tapijt maken met de schering, hebben geen nood meer aan een precies karton om hun plastische visie vast te leggen; zij vertrekken vaak van een benaderende schets, die hun voldoende vrijheid laat om de definitieve vorm van het tapijt te realiseren, en dit tijdens het weven zelf. Sommigen passen angstvallig de klassieke techniek toe en onderwerpen hun werk aan de discipline van het traditionele weefgetouw. Dit is b.v. het geval bij Alice Kucharová, Karolina Gutová en Eva Brodská. Een gelijkaardige werkwijze was typisch voor Jan en Jenny Hladik, althans wat de voorbije jaren betreft; momenteel nemen ze ook wel eens hun toevlucht tot enkele nieuwe expressiemiddelen. Ook Vera Drnkova-Zárecká gebruikt deze methode; vóór zij eigenhandig ging weven, werkte ze systematisch samen met de nijverheid. Andere kunstenaars, die gecombineerde technieken aanwenden, richten zich tot niet-traditionele composities. De ruimtelijke spanningen, de onregelmatige vorm, afgeleid van de plastische inzichten en technieken, het dynamisch reliëf van de structuren en de brede materialenkeus zijn de karakteristieken van deze experimenten. Zo gebruikt Kveta Hamsíková b.v. bij het weven, buiten wol, ook banden van verschillende stof, om op die wijze aan zijn tapijtwerk een a.h.w. levend oppervlak te geven. Jiri Tichy kwam de jongste jaren tot een originele uitdrukkingsvorm, met de ruimtelijk opgevatte delen van zijn oeuvre. Het werk van Jindrich Vohánka en Bohdan Mrázek, die in hun kunst graag sisal aanwenden, wordt gekarakteriseerd door een volmaakt akkoord tussen de actuele, artistieke opvatting en hun kennis van de weeftechnieken en de textielmaterialen. Ten einde de publieke belangstelling warm te maken, maakt de tapijtkunst de jongste jaren veelvuldig gebruik van tentoonstellingen, waarop hedendaagse tapijten geëxposeerd worden. De ontwikkeling van deze kunsttak leidde tot de stichting van een gespecialiseerd museum te Jindrichuv Hradec; de verzamelingen worden gevormd door het Museum voor Decoratieve Kunsten van Praag en hieruit wordt dan geput bij de realisering van meerdere tentoonstellingen in Tsjechoslowakije of bij de deelname van onze tapijtkunstenaars aan internationale manifestaties. Dagmar Tucná {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar een humanisering in de hedendaagse Tsjechoslowaakse architectuur {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding G. CELECHOVSKY EN MEDEWERKERS: ONTWERP VAN EEN AGGLOMERATIE OSTRAVA-ZUID, 6b ARRONDISSEMENT, 1967-1968. Makette. Project van een agglomeratie voor 20.000 inwoners. Agglomeratie met hoge diversiteit - hoogbouw, familiewoningen, gelijkvloerse woningen voor bejaarden, e.d.m. - gesitueerd in de onmiddellijke nabijheid van een natuurreservaat, waarbij de woonbelangen gedeeltelijk verbonden werden aan de recreatiemogelijkheden. Eén der voornaamste problemen is - net zoals bij ‘Etarea’ - de natuurlijke infiltratie van een onbeperkte ruimte in deze van een architectonisch ‘interieur’, de wegwerking dus van de dualiteit natuur-cultuur.==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is nauwelijks mogelijk de hedendaagse Tsjechoslowaakse architectuur te kennen, zonder dat men een goed inzicht bezit in haar ontwikkeling sedert 1945. Deze noodzaak dringt zich minder op om algemeen historische redenen, dan wel om de opmerkelijke complexiteit van de evolutie zelf. Het begin ervan kan gesitueerd worden in de oorlog, toen een doorlopende evolutie onderbroken werd, dus in de jongste fase, tijdens dewelke de Tsjechoslowaakse bouwkunst zich begon te ontdoen van de kenmerken van de zogenaamde internationale stijl. Deze onderbreking, zoals gezegd veroorzaakt door de oorlog, heeft de organische ontwikkeling van de nieuwe strekkingen onmogelijk gemaakt met alle (evidente) gevolgen vandien. Anderzijds dienden om deze redenen de opvattingen over de vorm van de architectuur terug te keren tot de oudste bronnen, die ongetwijfeld elders een opmerkelijke vitaliteit hebben gevonden. De eerste zichtbare aanbreng van de jaren onmiddellijk na de oorlog is evenwel het resultaat van een inspanning, die leidde naar een ontwikkelde urbanisatie en naar de industrialisering van de constructie. Deze onevenwichtige situatie - doch die het aan geen perspectieven ontbrak - ging vergezeld van nog een andere factor, die niet is afgeleid van de autonomie van de bouwkunst. Men moet deze zoeken in het bestaan van de sociale en economische verschillen, die in 1948 hun hoogtepunt bereikten door de instal lering van het socialistisch regime. Het inluiden van dit tweede tijdperk is van principieel belang in de geschiedenis van de Tsjechoslowaakse architectuur. Hoewel men kan spreken van een ingewikkeld spel van oorzaken en gevolgen, toch was de verandering van bouwheer de belangrijkste wijziging: de privé bouwheer wiens rol overbekend is in de geschiedenis, werd vervangen door de staat, d.w.z. een instelling die het, in de moderne tijden, ontbreekt aan traditie en ervaring. Het belang van deze instelling is, zoals men kon veronderstellen, geconcentreerd op gedirigeerde verwezenlijkingen, over grote periodes gepland, vooral wat de realisatie van het programma aangaat. Het uitzicht op een uitgebreide activiteit werd op die wijze gevolgd door een stricte, klassicistische en dogmatische eis omtrent de vorm van een nieuwe bouwkunst, die het totaal urbanistisch concept beïnvloedde, b.v. door de dispositie van een symmetrische as, door de aandacht voor het architectonisch detail en vooral door de geschiedenismakende conceptie. Al het overige, wat het ook mocht wezen, werd beschouwd als een afwijking. Het gevolg hiervan is dat de bouwkundige creatie van de {== afbeelding J. KALOUS en Z. CECH: TORENHUIZEN TE PRAAG-KRC, 1962-1967. Algemeen zicht. De agglomeraties, die sedert het einde van de veertigerjaren werden opgericht in de voorsteden van Praag, hebben over het algemeen niet voldaan van urbanistisch standpunt uit gezien en zelfs niet door de dispositie van de flats. Er werd bijgevolg gezocht naar een nieuwe opvatting - enkele projecten uit de zestigerjaren daargelaten - en dit gebeurde vooral door middel van een groep huizen van veertien verdiepingen te Krc. Hun horizontale projectie - vier vierkanten, die elkaar raken in het midden van een zijde - bevorderde in hoge mate de lucht- en lichtvoorziening en zorgde tevens voor een grote onderlinge isolatie van de flats in dit type van collectief gebouw.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding K. PRAGER: INSTITUUT VAN DE MACROMOLECULAIRE CHIMIE VAN CSAV TE PRAAG, 1960-1964. Het betreft hier een van de eerste bouwwerken te Praag, die afwijken van de dogmatische en historiserende concepties, in de loop van de vijftigerjaren. Het aanleunen bij de ‘technologische’ stroming in de naoorlogse architectuur is duidelijk, zelfs door de toepassing van de ‘curtain-wall’, hier voor het eerst aangewend in Tsjechoslowakije.==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding G. CELECHOVKY, J. STEHLIK, V. SYKORA EN MEDEWERKERSGROEP: ETAREA, STUDIE VOOR EEN MODERNE WOONWIJK, 1965-1966. Model/Detail van dit model. Project voor een theoretische stad voor 135.000 inwoners, opgevat als satellietstad van Praag. In het geheel van de problemen, door de maatschappij van vandaag opgelegd aan de bouwkunst - problemen, die de bouwers van Etarea hebben willen oplossen - lijken ons de volgende vraagstukken de belangrijkste: het hoofd bieden aan de strekking van de gedoubleerde woonwijk, door de keuze en de conceptie van het milieu; het scheppen van een open architectonisch ‘interieur’, waarin het gevoel van intimiteit en zekerheid de bovenhand kunnen hebben; de keuze openlaten tussen het isolement en de communauteit; konsekwente scheiding tussen voetgangers- en rijtuigtrajecten.==} {>>afbeelding<<} jaren 1949-50 tot 1957-58 opgesloten zat in een lege ruimte. Zonder rekening te houden met de historische eisen, verliet deze bouwkunst het achterplan van een natuurlijke evolutiecontinuïteit, na deze vervangen te hebben door een kunstmatig opgebouwde ‘traditie’, die dwars door de neorenaissance terugliep tot op de 16e eeuw - evenwel met uitsluiting van de barok en het maniërisme. Het is alles wel beschouwd, zeer gemakkelijk deze vergissing in te zien, maar de terugkeer tot de moderne architectuur was enorm moeilijker. De administratie en de produktie-organisatie - uiterst gecompliceerd door hun hiërarchie - stemden slechts uitzonderlijk toe in het ontwerpen en de realisatie van projecten, die niet binnen het normtype vielen. De gevolgen hiervan kan men zien als men de bouwkunst confronteert met de toenmalige evolutie van de schilderkunst en de sculptuur, die minder afhankelijk waren van het bestel. De architect, verdwenen in het anonymaat van de ontwerpbureaus, kon slechts voetje bij voetje zijn ideeën doordrukken als zij buiten de voormelde theorieën van het socialistisch realisme vielen. Het was uiterst moeilijk zijn doel op die wijze te bereiken. Het architectureel renouveau, gebaseerd op een herwaardering van de functionele principes, heeft voor de kunsthistoricus geen enkele verrassing weggelegd. Het plan van nieuwe agglomeraties was