De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3 uit 1873. p. 35: zieh → zich: ‘zoo men wil dat de vrouw zich naar behooren van’. p. 53, 60, 66: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 92: bet → het: ‘de Gazette van Eecloo, het Weekblad van Dixmude’. p. 95: bet → het: ‘zijner hand zijn in het tijdschrift ‘De Gids’ verschenen’. p. 116: eu → en: ‘Oostdorpers en Winschotenaars omringen hem, en beschouwen’. p.170: deu → den: ‘aan te doen het gewrocht van den Duitschen’. p. 215, noot 1: het onjuiste nootnummer 2 is verbeterd. p. 420: reehtbanken → rechtbanken, vau → van: ‘voor de rechtbanken van Vlaamsch-België’. p. 517: opzieht → opzicht: ‘zeggen dat, onder louter toonkundig opzicht’. p. 555: hel → het: ‘De wolf in het Hageland’. p. 556: tooneelscbrijvers → tooneelschrijvers: ‘Onze tooneelschrijvers zouden misschien niet slecht doen’. p. 575: het onjuiste paginanummer 375 is verbeterd. _vla023187301_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3. Z.n., z.p., 1873 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3 2018-06-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 3. Z.n., z.p., 1873 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ANTWERPEN. - DRUKK. L DELAMONTAGNE, WIJNGAARDSTRAAT. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, ONDER REDACTIE VAN A.J. COSYN, Met medewerking van voorname Noord- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 3de Jaargang. ANTWERPEN. Bureel van den Kunstbode: Spoorstraat, 21. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan onze lezers. Twee jaren zijn er heen sedert wij, met medehulp van Zuid- en Noordnederlandsche kunstvrienden, de taak op ons namen ‘de Vlaamsche Kunstbode’ te stichten. Sedert het voortreffelijk ‘Nederduitsch Tijdschrift’ van Em. Hiel, opgehouden had te verschijnen, werd langs onderscheidene kanten ons den wensch geuit, dat in die leemte zou worden voorzien, door het uitgeven van een Maandschrift, uitsluitelijk aan de beoefening der nationale letteren en de belangen van eigen Taal en Kunst toegewijd, eene uitgave die zooveel mogelijk verscheidenheid met degelijkheid van inhoud zou trachten te vereenigen en derhalve - zooals wij in ons Voorbericht zegden - ‘niet slechts bij letterkundigen en geleerden, maar bij lieden uit alle rangen en standen, bij al wie gaarne nuttige en aangename boeken leest, te huis behoort.’ Thans treedt ‘de Vlaamsche Kunstbode’ voorspoedig zijn derden jaargang in. - In hoeverre wij erin geslaagd zijn het voorgestelde doel te bereiken en onze uitgave aan haar prospectus te doen beantwoorden, blijft natuurlijk aan het billijk oordeel onzer geachte lezers overgelaten. - Wat er van zij, de vleiende en dagelijks toenemende bijval, waarmede het Tijdschrift bij het Vlaamsch publiek wordt onthaald, evenals de talrijke betuigingen van goedkeuring en belangstelling, die {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ons blad allerzijds ontvangt, dit toch geeft ons de aanmoedigende overtuiging dat onze pogingen niet vruchteloos gebleven, en wij op de ingeslagen baan vooruitgestreefd zijn. Dat wij alzoo - dank aan de door Noord en Zuid zoo broederlijk verleende medewerking - reeds ons bescheiden aandeel tot bevordering der nederlandsche literatuur hebben bijgebracht, daarvan kan wellicht een blik op de Inhoudstafel onzer twee eerste jaargangen overtuigen. Zeker is het althans dat het Bestuur zich noch moeite noch opofferingen ontziet, om, onder stoffelijk zoowel als onder zedelijk opzicht, naar verbetering te streven. - Zoo zal ongetwijfeld elkeen, die in ons Tijdschrift belang stelt, niet zonder genoegen bemerken dat, te beginnen van heden, de Kunstbode met eene nieuwe letter wordt gedrukt. Dit alles geeft ons, meenen wij, het recht te hopen, dat de ondersteuning wakkerer medewerkers, evenals de gunst van het letterlievend publiek, voortaan onzer vaderlansche en belanglooze onderneming minder dan ooit ontbreken zal. De Redactie. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde vermag alles. Novelle, naar aanleiding van Th. Coopman's ‘Vuur en ijs.’ 1 Nur glücklich ist wer das vergisst Was einmal nicht zu ändren ist. *** Liebe macht den Himmel Himmlischer - die Erde Zu dem Himmelreich. Schiller. En deTroostengel der Kunst zal u bemoedigend toefluisteren: ‘Een ijsklomp dooft den vuurgloed eener kunstziele niet.’ Th. Coopman. 't Ging er alles behalve weelderig toe in het huishouden van den jongen schilder Alfried Berg, toen hij nog te Gent, in een op de Coupure uitkomend straatje, een achterkamertje bewoonde. In het midden stond een schildersezel met een half voltooid tafereel daarop. Aan de wanden hingen teekeningen en studiën in olieverf, alles zonder lijsten. De meubelen waren eenvoudig, om niet te zeggen armoedig. In gansch de kamer was geen enkel prachtvoorwerp te bemerken, uitgenomen een groot schoon vrouwenportret dat in eene kostbare goudlijst prijkte. Het waren edele, schoone trekken, welke dit portret voorstelde. Uit de groote donkere, door lange winpers overschaduwde oogen blonk gloed en zachtmoedigheid tevens. De rozige lippen en wangen spraken van volle frische jeugdkracht. Over {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch het beeld lag een geurige poëtische toon verspreid. Er scheen leven, wezentlijk, al de aderen doorstroomend leven in te zijn, wanneer men het portret langer aanschouwde. De hand van den kunstenaar, door wien het geschilderd was, had het blijkbaar met volle liefde geschapen. Zij van wie dit portret was zat voor het venster aan eene naaitafel, eene vrouw van wellicht bij de dertig jaren. Zij was het originaal. Op den eersten oogslag erkende men het, - en toch scheen zij het weder niet. Voorbij was de frischheid der jeugd, het vuur der oogen. Zij waren nog even zoo groot en donker, maar daaruit blikte eene stille zwaarmoedigheid. Op hare wangen lag eene doorschijnende ziekelijke bleekheid. Zij naaide ieverig. Nu en dan hield zij vermoeid stil en gunde zich eene kleine verpozing. Het was zichtbaar dat het naaien hare krachten uitputte. De moeite welke zij zich gaf om hare zwakheid te overwinnen gaf aan hare bewegingen, wanneer zij weder het naaiwerk hervatte, iets overhaastigs. Vòor den schildersezel zat een man, weinige jaren ouder dan de vrouw. Zijne linke hand hield het palet vast, terwijl de rechte met bedrevenheid en dikwijls met koene, geniale trekken het penseel bestuurde. Hij zag er eigentlijk niet uit als een schilder, eenvoudig. Niet eens een baard smukte zijne lippen. Zijn gansch voorkomen had bij den eersten aanblik zelfs iets ‘philisterachtigs.’ Alleen wanneer hij bijwijlen naar zijne vrouw omzag en haar toelachte, zoo blij en levenslustig, dan kreeg ook zijn oog eene gansch andere uitdrukking. Dan glansde daaruit een geluk en eene zielerust, die zich met helderen zin boven alle slagen des noodlots weet te stellen. Andermaal legde hij het penseel ter zijde en keek glimlachend naar zijne vrouw om. - ‘Tonia, als ik deze schilderij voltrokken en verkocht heb... dan... dan offer ik uw naaiwerk aan de Goden op!’ De vrouw glimlachte. - ‘Ik kan het niet meer aanzien, lieve, dat gij zoo den ganschen dag naait. Beken het maar, het wordt u lastig.’ - ‘Moet gij dan òòk niet arbeiden - en meer nog dan ik?’ antwoorddede vrouw. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Haha! Tonia! Ja maar, de man is het hoofd der vrouw! En van het hoofd kan men eischen, dat het voor de overige leden zorge. Daarom ook staat het boven op 't lijf. - Ik hob slecht voor u gezorgd, lieve. Ik had een ander leven voor u gedroomd... ik heb het u, meen ik, zelfs beloofd... maar, ziet ge, er zijn in 's menschen leven oogenblikken... dat.. dat men zoo maar even geen geld heeft!’ - ‘Alfried,’ viel de vrouw in, ‘gelooft, gij, vriend, dat ik met mijnen toestand niet te vreden ben?’ ‘Ik weet het, ja...gij zijt het!’ Hij stond op, trad naar haar toe en legde den arm om haar middel. ‘Uwe grenzelooze gelatenheid is met alles te vreden! Ik ben anders. Ik zou het noodlot kunnen trotseeren, ik zou het kunnen te gemoet treden en eene stormpetitie om geld aanbieden. Doch het helpt er niet aan! Ik ken het noodlot. Het is niet bij kas als 't eenen eerlijken duivel uit de war helpen kan. Haha! maar het hoofd recht, Tonia! De liefde vermag alles! Ik beloof u... Sst... Stil! Wie komt daar!’ Stappen voor de deur werden hoorbaar. Vrij hevig werd er aangeklopt, en een man trad binnen. Een droeve, angstige blik vloog over het aangezicht der jonge vrouw. De schilder bleef kalm. Een glimlach betrok zijnen mond. - ‘Mijnheer Berg,’ sprak de binnengetredene, een man van zoowat vijftig jaren, met scherp uitgedrukte, grove wezenstrekken. ‘Mijnheer Berg, 't is heden de 5de Januari, de laatste termijn tot welken ik beloofd heb met de betaling der kamerhuur te wachten. Indien ge vandaag niet betaalt zoo...’ - ‘Alzoo de 5de Januari!... Zet u als 't u belieft, Mijnheer Schimmelman... Zet u!’ Berg zette hem eenen stoel voor en ging dan voort: - ‘Dus dat gij geld verlangt?’ - ‘Zeker!’ antwoordde kortweg de eigenaar des huizes. - ‘Ik kan u dat niet kwalijk nemen, Mijnheer Schimmelman; ik ook verlang geld. Gij van mij, ik van 't Noodlot. Wij bevinden ons in dezelfde positie...’ - ‘Ik eisch de betaling der huur of houd u niet één dag langer in huis!’ riep de huismeester. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijnheer Schimmelman,’ zei Berg daarop met de grootste gemoedsrust,’ onderbreek mij niet in mijne rede, bid ik u. Ik wil u maar uitleggen dat ge niet slim handelt met mij uit uw huis te werpen. Luister. Gij zijt al een man van jaren - gij hebt zelfs eene dochter, Mijnheer Schimmelman; ik ken ze; zij is schoon, want ze heeft kleine voetjes en ze gelijkt op u niet - daarbij moet gij kalm handelen. Geene opgewondenheid. Want vooreerst bekomt gij dàardoor ook nog geen geld; ten tweede werpt gij een onaangenaam licht op uwe goedhartigheid, en ten derde, bedenk eens wel...’ - ‘Loop naar den duivel! Ik heb hoegenaamd niets te bedenken, Mijnheer!’ onderbrak hem de waard met spijtig ongeduld.’ Ik wil mijn geld hebben, en daarmeê... punctum! - ‘Zet liever een vraagteeken, Mijnheer Schimmelman,’ wierp Berg kalm glimlachend in. ‘Dat zal juister zijn, want... geld heb ik niet!’ Het gezicht van den huisbaas werd rood van toorn. Hij keek de kamer rond, om ergens een voorwerp van waarde zoeken. Zijn blik vestigde zich op het portret. - Die kostbare lijst moest zeker veel geld gekost hebben... - ‘Verkoop dan die schilderij daar. Eenige franken zult ge daar toch wel voor krijgen. Ik zelfs...’ Hij sprak niet verder uit, maar dacht aan de vergulde lijst. - ‘Meent gij waarlijk dat ik wel eenige franken daarvoor bekomen zal, Mijnheer Sehimmelman?’ vroeg Berg met bitterheid. ‘Ik waardeer uwen buitengewonen kunstzin! Gij zelfs... ik versta u. Maar ziet gij - ik verkoop die schilderij niet; voor géénen prijs, al gaaft ge mij daarvoor geheel uw huis en u zelven daarbij! - Maar als ik u eens uitschilderen moet, Mijnheer Schimmelman, dan moet het een prachtportret van 'nen huisbaas worden. In de linker hand eene geldbeurs met honderdduizend frank; in de rechte 'nen kamerhuurder dien gij kwetst en verbrijzelt; om den mond zoo'n vriendelijk glimlachje... de neus spits...’ - ‘Ik verzoek u die gekkernij daar te laten!’ riep de waard hem onderbrekend. ‘Vandaag nog zult gij er van door trekken {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} - vandaag nog, al wildet gij mij de woning met goud opwegen!...’ Gestoord verliet hij de kamer. - ‘Dàt zal ik niet doen!’ riep Berg hem achterna. ‘Waarachtig, dàt zal ik niet doen!’ Dan wendde hij zich om tot zijne vrouw. ‘He Tonia, dat doen we niet?’ In de oogen der jonge vrouw stonden tranen. ‘Wat zullen we aanvangen?’ vroeg zij angstvol. - ‘Ha ha ha! wel, we trekken er uit, Tonia! Vandaag nog! Of meent ge dat de man zich door mij zal laten uitschilderen? Dat zou oen karakterbeeld zijn... kostelijk!’ - ‘Scherts niet, Alfried!’ bad de jonge vrouw. Zij weende in stilte, - ‘wat zullen wij beginnen? Wij hebben nog geene andere woning!’ - ‘Ik zal er eene zoeken.... straks, en dan trekken wij hier uit. Ons huisraad zal ons weinig last geven om te verhuizen... Ha! zie Tonia, ik ben dikwijls boos op het lot dat het mij niet rijk gemaakt heeft - om uwentwille! om u het leven aangenaam te kunnen maken. Dikwijls heeft echter ook de armoede haar goed in... Beste schat! binnen een uurken heb ik eene woning, een uurken later zijn onze meubelen overgebracht, en en dan nog een half uurken, en we zitten tevreden in ons nieuw paleis! Haha, Tonia! heb moed, maar altijd het hoofd recht, lieve!’ - ‘Gij zult zoo gauw geene woning vinden!’ wierp de vrouw in. - ‘Ik zàl ze vinden..... hier mijne hand daarop. De liefde vermag alles, - en lief heb ik u, ja, zòò lief als maar een arme duivel van historieschilder een goed hart als gij lief hebben kan!’ Hij sloot haar in de armen, drukte haar vast aan zijn hart, en op heur gelaat keerde een glimlach van geluk terug. Ja, zij was gelukkig aan zijne zijde, ondanks allen nood en zorgen, boven welke hij zich steeds met onverwoestbaren humor wist te verheffen. Berg kleedde zich aan en verliet de kamer. Als hij aan de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} deur stond keerde hij nog eens terug en kuste zijne vrouw op het voorhoofd. - ‘Binnen een uurken ben ik weer bij u!’ - dan ijlde hij voort. Do jonge vrouw bleef alleen. Met haast greep zij het naaiwerk aan, edoch weldra liet zij het weder zinken en volgde hare gedachten, die heuren ganschen levensloop doorliepen. Opgegroeid in den gunstigsten toestand, had zij Berg uit liefde, tegen den wil harer ouders gehuwd. Zij had geweten, dat hij enkel van zijn penseel leefde, maar zij kende zijne bekwaamheden, en dikwijls had Berg haar zijne lievelingsspreuk: ‘Liefde vermag alles!’ toegeroepen. Met vreugde had zij zijn levenslot gedeeld. Ongevallen en ziekten hadden hem in den bekrompensten toestand gebracht; maar Berg had te veel eergevoel om totde hulp van anderen zijnen toevlucht te nemen. Door zich zelven wilde hij zich weder te boven helpen, en een vaste moed, eene heldere gemoedstemming verlieten hem nooit. En ook zij voelde zich, trots alle ontberingen, toch gelukkig. Zijne liefde vergold haar alles; deze groeide aan met hunnen nood. Zonder bitter gevoel herdacht zij de droevigste stonden die zij had doorleefd; het baarde haar zelfs vreugde deze overwonnen te hebben; nogtans zag zij dikwijls niet zonder zorgen de toekomst te gemoet. Wat zou er van hen geworden indien Alfried of zij eens op nieuw ziek werd! En met sidderen moest zij zich zelven wel bekennen dat hare gezondheid zwakker was dan Berg vermoedde. Hij mocht het niet weten... *** Zijn wegblijven verontrustte haar. Langer dan twee uren waren reeds verloopen. Zou Alfried vergeefs naar eene woning zoeken?... Eindelijk hoorde zij hem komen. Zij wilde hem te gemoet snellen, maar daar trad hij reeds de kamer in. Hij reikte haar de hand zoo hartelijk als immer; toch ontging het haar niet dat zijne wenkbrauwen te zamen getrokken waren, donker, spijtig. Zij streek hem blozend met de hand over het voorhoofd. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwelijks waagde zij het naar den uitslag zijner bemoeiingen te vragen. Niettemin vroeg zij eindelijk: - ‘En gij hebt geene woning gevonden, Alfried?’ - ‘Ja toch... zeker! Heden nog kunnen wij ze betrekken. Alleen moest ik wat lang zoeken, omdat... omdat de huisbazen borgstelling verlaagden. Ha! Tonia, op mijn eerlijk gezicht schijnt buiten u niemand in mij te vertrouwen. Eindelijk... eindelijk heb ik, langs den kant van St-Pieters, eenen baas gevonden, die goedhartig of dom genoeg was mijn woord te gelooven. - En eene woning heb ik, vrouwken lief! Haha! kostelijk... kostelijk! Dicht bij den hemel... in 't bereik der wolken... vijf trappen hoog! Verschrik niet, lieve... ik zal er u op dragen. - Een uitzicht hebben ginder boven... zooals er weinige zijn: uitzicht in tien achterhoven uit de buurt en... in de gelukkigste toekomst! En alléén wonen wij ginder boven, - gansch alléén! Boven eenen langen zolder geleidt het pad naar onze kleine schuilplaats... Verschrik niet, Tonia, - 't is ginder boven zoo'n verheven gevoel, de halve aarde aan zijne voeten te zien liggen! Géén schuldeischer zal ons daar storen: die vijf trappen hoog zullen ze wel afschrikken! Zie vrouw lief, ik had van vreugde kunnen juichen ginder boven. Ja, ginder... ginder kunnen we zingen en jubelen. Ginder zal ons niemand hooren; gindsheen zal dan de huisbaas niet komen, in de meening dat wij geld ontvangen hadden!’ De jonge vrouw glimlachte. Haar ware 't om het even geweest, al hadde zij tien trappen hoog moeten trekken, - enkel alléén wilde zij zijn, afgescheiden van de menschen die over hare armoede de schouders ophaalden en spottend lachten. - ‘En vandaag nog trekken wij daarheen?’ vroeg zij. - ‘Vandaag nog. En 'nen schat heb ik onderwege ontdekt, Tonia, 'nen onbetaalbaren schat. Gij zult hem leeren kennen. Binnen een uur is hij hier om onze zaken naar ginder te brengen. Een mensch, lieve, die uwe, mijne, onze knecht, onze meid, onze trooster in de slechte dagen zijn wil. Ge zult hem zien... hij is niet groot, bijna een dwerg zelfs, maar hij draagt een edel hart in zich. Zie, ik had den jongen in lang niet gezien; hij kwam {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} mij daar tegen in de Lange Munt, en nauwelijks had hij onzen toestand vernomen, of hij bood zich zelf als onze dienaar, voerman en vriend aan. Zonder eigenbaat, want ik heb hem gezegd dat hij voor 't oogenblik niets bekomen zal. Hij is tot alles te gebruiken...’ - ‘Hoe kent gij hem?’ vroeg Tonia niet zonder nieuwsgierigheid. - ‘Wel, dat is een lange geschiedenis. Hij is mij voor zijn gansch leven dank verschuldigd, de jongen. Over verscheidene jaren kwam hij tot mij en verzocht mij hem les te geven - hij wilde schilder worden! Ik heb hem die gekheid uit het hoofd gepraat en hem dàardoor van 't ongeluk gered. Hij zag in dat ik het voor zijn wèlzijn zoo wilde, gafzijn vermetel plan op, en werd schoenpoetser... dat is te zeggen hij poetst de laarzen der studenten en klopt hunne kleêren en zakken uit. Hij heeft zijn geluk gevonden en hij leeft ‘brillant’ Tonia! Hij rookt goede sigaren, die zijn eigendom niet zijn, gaat 's zondags langs de boulevards wandelen met fijne verlakte laarzen aan, die hem niet toebehooren, en wie in de stad een schoonen poedelhond heelt vertrouwe hem dien nooit om te scheeren, want dààrin is hij meester... Lach niet, beste schat, ik ken dezen man; - met mij meent hij het oprecht. Ik zou hem gerust een kistje der fijnste sigaren toevertrouwen, en ik weet zeker dat hij daaruit niet meer nemen zou dan hij voor eenen dag volstrekt noodig heeft. Hij zou er mij echter ook geven, als ik er geene hebben zou. - Nu kom, wij zullen ons tot het vertrek gereed maken.’ Met opgeruimd gemoed sloegen beiden hand aan 't werk om de weinige voorwerpen in te pakken. Zij waren daarmêe reeds in gereedheid vooraleer nog de verwachte verscheen. De verfdoozen en 't palet onder den arm, zette zich Berg op oenen der koffers. - ‘Ziet ge, vrouw lief, 't is toch schoon als men zoo niet veel niet in te pakken heeft... 'k Heb dikwijls gewenscht een trekvogel te zijn, om niets anders noodig te hebben dan zich zoo met den bek de vleugels op te poetsen en dan in de verte te trekken. Gij zoudt dan natuurlijk nevens mij moeten vliegen... {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vreugd he, Tonia? Zoo over bosschen, velden en weiden heen te zweven, en 's nachts zich op 'nen boom te slapen te zetten, zonder de kousen te moeten uittrekken! Met het eerste morgenkrieken weer in de lucht omhoog te stijgen, verder te trekken, 's middags op eene weide of op een veld table d'hôte te nemen en de rekening in het groote schuldboek der Natuur te laten inschrijven!...’ Eene binnentredende kleine, dwergachtige gestalte onderbrak hem. - ‘Zie Tonia,’ sprak de schilder, en den kleine welkom neetend, ‘dàt is vriend Jef. Gij kent zijne deugden. Hij is niet groot, - maar ook in een klein lichaam kan eene groote ziel wonen, he mijn beste kabouterman?’ De kleine lachte vergenoegd. Hij vatte de niet al te zware koffers krachtig aan en begaf zich daarmede naar de nieuwe woning. Als hij den laatsten overdroeg begon het al te schemeren. Berg en Tonia volgden hem. Met aandoenlijke bezorgdheid hielp de jonge schilder zijne vrouw de trappen op. Vijf trappen! Zij werden baar lastig, maar beur Alfried verstond het haar te troosten en op te beuren. De nieuwe woning was weldra woonbaar heringericht. Een voorplaatseken, eene slaapkamer, eene kleine plaats om in te koken, - dat was alles. - ‘Ha ha ha!’ lachte Berg, terwijl hij het vuur in de kachel aanstak. ‘Toen ik als knaap les nam bij eenen man - die eigentlijk klakkenmaker was, maar daarbij toekende en zóódanig schoon in olieverf schilderde, dat men op zijne schilderijen duidelijk eenen appel van eenen stoel onderscheiden kon! - toen ik, zeg ik, bij dien man de eerste lessen in het teekenen kreeg en ook schilderen wilde, meende hij, dat ik altijd hòòg op wilde. Hetzelfde verwijt heeft hij mij jaren lang gemaakt. Indien de man nòg leefde en mij hier boven bezocht, zou hij zich verheugen dat hij gelijk heeft gehad. Ha, ha, ha! dat ik liet zóó hoog brengen zou, dacht ik zelfs in mijne stoutste jongelingsdroomen niet! Vijf trappen!... Doch het is hier schoon en goed, ziet ge, Tonia. Hoe het kacheltje warmte geeft, he Zijt ge tevreden met de verandering?’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, Alfried!’ antwoordde de vrouw, on uitgeput liet zij zich nevens hem nederzijgen. De krachtinspanning, welke de verhuizing met zich had gebracht, had nawerking. Bovendien had zij reeds dagen lang te voren de kamer niet verlaten. Zij zocht hem te verbergen, hoe afgemat zij was. - ‘Die stilte hierboven doet mij goed,’ ging zij voort, ‘door het straatlawijd kunnen wij hier weinig of niet gestoord worden.’ Zij had de hand op zijnen arm gelegd. Hij drukte ze in de zijne en kuste ze teeder en liefdevol. Wat kon hem het gansche leven schelen, met al zijne wederwaardigheden, al zijne tegenspoeden en kleine smarten! Aan de zijde zijner vrouw voelde hij zich gelukkig, - zoolang hij haar glimlachen zag, voelde hij zijn hart overstroomen van geluk. - ‘Ja, vrouw lief,’ riep hij uit, ‘hier toch voel ik me wèl, ziet ge, - zòo wel als Mozes op den Sinaï toen hij de Geboden opschreef. Ook ik zou hier, uit de vogelperspectief, geboden en wetten voor de halve wereld willen schrijven. Iederen armen duivel zou ik daardoor gelukkig willen maken, en wij ook, meen ik, we zullen hier ons geluk vinden. Wij hebben hier regen, wind en sneeuw, alles uit eerster hand, - waarom zou ons het geluk hier voorbijgaan?’ *** En toch ging het geluk voorbij. Reeds in de volgende dagen werd de vrouw zwakker en zwakker. Zij kon haren man niet meer verbergen hoe kwijnend zij was. Hij hield het voor een gevolg zijns bedrukten toestands en haalde al zijne vroolijkheid op om haar te verstrooien. Den ganschen dag zat hij voor den schildersezel, om het groot tafereel dat hij begonnen had te voleinden. Al zijne hoop had hij dààrop gebouwd. Het moest hem aan zijn treurigen toestand ontrukken. Naar eene kunsttentoonstelling wilde hij het zenden, en hij twijfelde niet of het zou aldra eenen kooper vinden: 't was het beste dat hij nog had gemaakt... Maar het moest eerst gereed zijn. - Hoemeer hij er zijne krachten aan toewijdde, hoemeer de verpleging zijner {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw zijne zorgen behoefde en hoe minder hij door kleinere werken in staat was voor het onderhoud te zorgen. Jef stond hem als trouwen dienaar ter zijde. Wat te bezorgen en te koopen was volbracht hij met de grootste gewetensvolheid, - ongelukkiglijk was het maar weinig! Tonia zag in dat dit overmatig arbeiden de gezondheid haars echtgenoots krenken moest. Vergeefs zocht zjj hem zulks te doen verstaan; - ‘De liefde vermag alles!’ riep hij haar lachend toe, en zòò vast geloofde hij aan zijn lievelingsspreuk, dat slechts zelden eene schaduw van treurnis zijn voorhoofd betrok. De schilderij was eindelijk voltooid. Met vreugdevolle hoop zend hij ze naar de expositie. In gedachten had hij reeds allen nood overwonnen. Doch een kooper werd niet zoo spoedig gevonden. Tonia kon nauwelijks het bed verlaten; in de kamer moest zij volstrekt blijven. - Berg had haar bed in de werkkamer gezet om haarden ganschen dag door, bij zijnen arbeid neven zich te hebben. De winter was met alle strengheid opgetreden. De kachel verwarmde ook nu nog voortreffelijk; doch het hout werd schaarscher. Menig uur voerde hij het penseel met stijfgevrozene hand. Bijwijlen floot hij een deuntje; opdat maar zijne vrouw niet zou bemerken hoe zijne stem van koude beefde. En toch bemerkte zij het, en het ontging haar ook niet hoe thans, door zijnen humor heen, dikwijls een weemoedig bittere toon doorklonk. Had zij maar kunnen helpen! Zij moest zich zelven geweld aandoen om hem haren eigenen toestand zooveel mogelijk te verbergen. *** De houtvoorraad was gansch verbruikt; het geld was het al lang geweest. Berg floot en schertste nog. Wat baatte het? - ‘Heb maar moed, Tonia!’ sprak hij. ‘Tranen geven ons hier toch anders niet dan ijs! ‘En hij ademde een plekje aan de met ijsbloemen bedekte vensterruiten los, om, zooals hij zegde, eens een kijkje in de onderwereld te doen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer echter de geneesheer, die maar uiterst zelden die vijf trappen opsteeg, verklaarde dat de kranke volstrekt warmer liggen moest, scheen het haar toch toe dat zijn vroolijke moed begon te verdwijnen. - ‘Jef’ voegde hij den getrouwen dienaar toe, zonder dat zijne vrouw het hoorde. Beste Kabouterman, bezorg hout, maar veel, hoort ge, dat ik mij eindelijk toch eens goed kan verwarmen; de wind schuifelt iemand hierboven door al de leden!... Toen ik nog jong was, had mijnen vader eenen pelsjas; die verwarmde hem allerbest. Ik zou hem geërfd hebben ware ik niet schilder maar koopman geworden. Ziet ge, Jef, van die gekheid heb ik u bevrijd, jongen, en als gij eenen vader hebt die eenen pelsjas heelt kunt gij hem nog erven! Verschaf ons hout, Jef?’ De kleine trok medelijdend de schouders op. Wat hij zich aan hout, heimelijk bij de studenten bespaarde, dat was nauwelijks voor zijne eigene kachel toereikend. De bezorgdheid voor zijne vrouw, de nood dreef den schilder eindelijk tot het uiterste. Hij vatte heimelijk een besluit, dat hij nog voor weinige weken voor onmogelijk gehouden had. - Tot eenen welhebbenden bloedverwant zou hij gaan en bij dezen eene kleine somme borgen. - ‘Blijf hier, Jef,’ sprak hij, ‘tot dat ik wederkom, dan zult gij tevens hout koopen en halen. Ha..! ik heb zoo even het laatste middel beproefd. Ik heb over de zomerhitte in Braziliën gelezen... ook dàt heeft mij niet verwarmd. Ik begrijp nu hoe het Noordpool-reizigers met eene nankjjnenbroek aan, te moede zijn moet!..’ Hij ijlde voort. Geduldig wachtte Jef zijne terugkomst af. En hij kwam weldra terug. Om zijnen mond was een bittere, halfbedwongene grimlach zichtbaar. - ‘Jef!’ riep hij eer hij bij zijne vrouw in de kamer trad. ‘Ik weet dat gij ook bloedverwanten in de wereld hebt...’ - ‘Zeker...’ - ‘Hebt gij daaronder ook 'neu neef; ik wil zeggen zoo'n mensch die geld en warme kleêren heeft, die verwarmende sterke dranken gebruikt, en toch een hart heef zòo hard zòo {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} koud... Toe, kijk me zoo onnoozel niet aan, jongen... begrijpt ge niet, - zoo hard, zoo koud als... als... Spreek! spreek!’ - ‘Neen!’ - ‘Nu, goed! Als ik sterf, dan zult gij den mijnen erven, opdat gij ook zoo'n zonderling schepsel onder uwe familie zoudt tellen. Maar kabouter, jongen, ik wil hout hebben... hout!.. Maar wacht een beetje... Ha!.. Gek die ik was, dat mijne goede gedachten altijd eerst komen als 't zomer worden gaat. Jef, mijn beste, hebt gij niet ergens een vriend die eene zaag of eene bijl bezit? Spreek! spreek!’ - ‘Ik zelf heb het alle twee.’ - ‘Ha goed, jongen! Ga het halen... spoedig!’ - ‘Maar waarom dat... waarom?’ - ‘Mensch, vraag me nu niets. Later... als mijn kachel gloeit, als ik de zekerheid heb dat deze mijne twee beenen zich ooit weder goed laten doorwarmen - dan wil ik u antwoorden... dan... dan! Loop nu, jongen, loop!’ De kleine snelde heen. Met verhelderd gelaat trad Berg tot zijne vrouw in de kamer. ‘Het hoofd recht, vrouwtje lief!’ riep hij haar bemoedigend toe. Binnen een kwartiertje zal het hier lekker warm zijn - zoo schoon, zoo behaaglijk, dat ik voor mijn pleizier hier in hemdsmouwen gaan wil!’ De vrouw glimlachte treurig. - ‘Hebt gij dan hout!... Van waar?’ vroeg zij. - ‘Vraag niets, lieve. Ik heb hout,.. onze kabouter haalt het. Ha! de liefde vermag alles! Binnen weinige minuten zullen zoete tonen in uw oor dringen, - het zingen der zaag als zij door 't hout gaat en de slagen der bijl. Heb maar moed, Tonia! Ik wil vuur stoken zòolang totdat de vensters droppelen, tot ze gansch ontdooid zijn en gij door de ruiten den blauwen hemel zien kunt!... Oef! het is verduiveld koud vandaag!’ Jef kwam met zaag en bijl aan. Vol verwachting reikte hij beide aan den schilder. - ‘Wat wilt gij dan eigentlijk zagen;’ vroeg hij. - ‘Hout... Hout! En dan uw hersenpan, jongen, om mij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} te overtuigen of daar ook niet een slim gedacht meer in is... kom, kabouter. - Hier, hier... waarachtig, gij zoudt die schoone, dikke trapleuning niet eerder bemerken dan als ge u daartegen een gat in den kop gestooten hebt. Welnu, verstaat ge 't nu?’ De kleine zag hem verbaasd aan. - ‘Neen!’ antwoordde hij rechtuit. - ‘Jet... Jef! Goddank dat gij geen schilder geworden zijt. - Zeg eens, jongen, zoudt gij dezen trap durven opgaan, ook als géene leuning daaraan ware?’ - ‘Zeker.’ - ‘Nu, ziet ge wel, gij kabouterachtige sukkelaar, bijgevolg is die leuning daar ook niet zoo noodig aan. Maar zij is van hout, ziet ge, bijgevolg brandt ze ook en geeft warmte, en bijgevolg zal ik ze afzagen en tot brandhout kappen en daarmêe vuur maken. Mensch lief... gij zult in uw leven geene logiek meer leeren!’ - ‘Gij wilt deze leuning...!’ riep Jef verrast, bijna verchrikt uit. Maar de huismeester... de huismeester...!’ - ‘Die zal een even zoo dom gezicht trekken als gij nu. Voor alsnu heeft hij het podagra in het hoofd en zal niet naar hier komen. Zoodus, stel u gerust. Nu, hou maar goed vast. - Zoo... zoo!... Neem nu de bijl. Scherp ze ginder maar eens goed... Hef jongen, hef!... hou vast, ze begint zich al te geven. He! de timmerman die dàt gemaakt heeft, die heeft ons den arbeid verduiveld zwaar gemaakt... ik krijg het al warm, vooraleer het hout brandt! Vast, mijn beste Jef. Ik heb u altoos voor 'nen reus gehouden... Nog eens, hef goed... ha! zòò, Hoerra!’ De helft der doorgezaagde leuning was gelukkig uitgeheven. - ‘Daar is er genoeg voor verscheidene dagen, ha ha ha!’ ging Berg blijmoedig voort. ‘Er is niets dat een goed hoofd’ en een solide timmermansarbeid te boven gaat. Jet jongen, als gij ooit in uw leven - ik twijfel er sterk aan - zòòver geraken moest een eigen huis te bouwen, beloof mij... neen zweer mij, dat gij geene ijzeren trapleuning stellen zult. Zweer het. Gij ziet hoe nuttig zoo'n ding zijn kan als 't van hout is. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In korten tijd was de leuning in kleine stukken gelegd. Met eenen duchtigen armvol trad Berg in de kamer. - ‘Zie... kijk, beste Tonia! kijk eens goed hier... goed eikenhout,!’ riep hij uit. ‘De vreugde en het zagen hebben mij doorwarmd. Nu zult gij eene warmere kamer hebben. Geef mij de hand, schat! Gij hebt dikwijls geglimlacht als ik u gezegd heb: de liefde vermag alles. Zie, deze stukken hout zijn loutere bewijstukken daarvoor. Nu zult ge niet meer vervriezen, lieve.’ Weldra brandde een helder vuur in de kachel en Berg legde goed aan. Hoe het knetterde, welke gloed het gaf! Tonia glimlachte om de opgeruimdheid haars echtgenoots, en hij juichte van vreugd als hij zag hoe de warmte op hare bleeke wangen een zacht rood te voorschijn riep. *** Acht volle dagen hield de leuning aan, nadat met Jef's hulp ook de andere helft uitgeheven was. Dag en nacht was er eene koesterende warmte en Berg's hart zwol hooger als hij waarnam hoe weldadig de warmte op de kranke werkte. Zichtbaar kreeg zij hare krachten terug. De kleine schudde herhaalde maal bedenkelijk het hoofd. - ‘En wat zult gij dan branden, wanneer dit in rook zal vergaan zijn?’ vroeg hij, als de uit de leuning genomen voorraad reeds tamelijk ver opgebrand was. - ‘Hout Jef... hout! gaf Berg lustig ten antwoord. Uwe vragen zijn wel droog genoeg, maar zij branden niet. Wel mensch lief, alsof er geen ander hout in de wereld ware dan trapleuningen! Haha! zie eens welke zegen op éen enkel goed gedacht, rust. Sedert dat mij die leuning in den zin kwam is mijn vrouwtje reeds half genezen; ik heb gedurende dien tijd meér gewerkt, dan in zes weken bij koude en vorst!’ Jef zweeg, daar hij niet wist wat antwoorden. Benige dagen nadien, vatte Berg zijnen arm en leidde Jef tot bij den trap. - ‘Beste kleine vriend!’ sprak hij. ‘Ik weet dat de natuur u met korte beenen voorzien heeft. Houdt gij het voor {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk elken keer eene trede van dezen trap over te springen? Probeer het eens!’ Jef keek hem met groote oogen starlings aan. Een vermoeden rees in hem op. - ‘Ik... ik kan het!’ stotterde hij. ‘Maar wat wilt ge beginnen?’ - ‘St... stil, kabouter. Ik weet genoeg. Ik kon eene trede overspringen, mijne vrouw komt vooralsnu de trappen niet af, anderen hoeven hier niet op te komen, gij kunt, zegt ge, eene trede overspringen, - bijgevolg... mensch, begrijpt ge 't nu?... Bijgevolg is van de twee treden ééne overbodig, en bijgevolg wordt zij verbrand.’ - ‘Ja maar, de huisbaas... de huisbaas!’ riep de kleine. - ‘Wees gerust, kabouter! De huisbaas heeft nog zijn podagra; des te zekerder ben ik, dat hij dezen trap niet opkomen zal als er eenige treden uit zijn. Haal de bijl, Jef! Ge kunt niet gelooven hoe goed droog dit hout is, hoe lekker het brandt en verwarmt! De bijl, jongen, de bijl!’ Jef gehoorzaamde aarzelend. - ‘Nu vat maar toe! hier! hou vast, kleine vriend. Zie... hoe de trap al toegeeft... ha! nu heb ik hem! Deze sterke plank... hoe zwaar! Wat zal het goed branden! Zie eens, hoe dik! Onze voorvaderen zijn vreeselijk verkwistend geweest... er steekt een half bosch hout in dit huis alleen! Jef jongen, indien ik niet wist dat gij, in vergelijking met mij, brillant leeft, en indien ik niet vreezen moest dat de huisheer deze planken herkennen zou, dan... dan zou ik u zoo'n trede cadeau doen. Dat is een geldtrap voor mij!... Beste jongen, nu help mij verder. Als ik eens rijk word Jef - en rijk word ik - en als gij dood zijt...dan wil ik u een grafmonument laten zetten. Maar van hout, ziet ge, want ik houd veel van al wat hout is!’ De helft der treden was gelukkig uitgebroken. Zij werden gezaagd en brandden dat het een lust was. Maar ook zij namen een einde, - en de lente keek nog altoos de vensters niet in, - en voor Berg's schilderij was nog geen kooper gevonden. Jef had zich elken morgen moeite gegeven, met zijne korte {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} beenen de ontbrekende treden over te springen en was daarin ervaren geworden. - ‘Kabouter!’ sprak Berg tot hem, als de houtvoorraad weder opgebrand was. ‘'k Heb dezen nacht gedroomd dat gij van dien ongelukkigen trap daar teenemaal naar beneên getuimeld waart, en dat uwe twee korte beenen gebroken waren! Maar mensch lief, ik heb toch ook een geweten, en 'k mag het met uwe beenen niet bezwaren. Hoor mijn besluit: - Die trap is gevaarlijk voor u, mijn jongen, bovendien zie ik hoegenaamd maar niet in dat zoo'n ding volstrekt noodig is. Zie eens... deze schoone koordenladder heb ik heden morgen daarvoor gemaakt. Dààrop kunt gij veel zekerder naar boven klimmen. - Zij breekt niet, kabouter, houd er u maar altijd goed aan vast. - Daar de trap alzoo overbodig geworden is... help mij nu de laatste helft afbreken... Spoedig, vriend, mijne vrouw mag toch niet bevriezen, he? - Is deze rest opgebrand, dan... ja, dan moet mijne schilderij verkocht zijn, of ik steek het gansche huis aan; want ik heb nu eenmaal gezworen dat ik niet meer bevriezen zal... Sst...jongen! Ik zie al dat gij dien ongelukkigen huismeester weér op de lippen hebt. Ik vrees hem niet meer, ik...Eens dat deze trap weg is dan trek ik mijne koordenladder in de hoogte, - en ik woon hier zoo zeker als in eene vesting!’ Jef zweeg. Hij wist dat al zijn praten niet hielp. De laatste rest van den trap werd afgebroken en boven gehaald. Merg was zoo vroolijk, zoo gelukkig! Wanneer Jef weg was en hij de koordenladder opgetrokken had, kwam hij tot zijne vrouw, met eenen armvol hout in de kamer. Tonia begreep niet waar hij dat hout vandaan gehaald had, daar zijne kas nog uitgeput was. Zij vroeg er naar. - ‘Stil, Tonia! onderzoek niet... Doet u de warmte geen deugd hé? Zie hoe uwe wangen zich alweer beginnen te kleuren. Gij kunt al het bed weer verlaten. He ja, beste schat, wanneer eensgeld en de lente komt... dan...dan draag ik u naar beneden uit deze verbijsterende hoogte, - dan trekken wij te zamen naar buiten. Wees gerust, vrouw, engel! Glimlach maar niet, - de liefde vermag alles! Heelt zij u niet sedert weken {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gewarmd, dag en nacht? Ik ben een Berg, in ik voel dat goudaderen in mij sluimeren, en de liefde moet ze vloeibaar maken. Heb maar moed, Tonia! 't zal wel beteren.’ De jonge vrouw werd van dag tot dag beter. De vroolijke gemoedsstemming haars echtgenoots droeg veel daartoe bij. De vaste, blijde hoop die hij op de toekomst bouwde kon hem niet te leur stellen, - Hoe gelukkig was hij, dat zij zoo den ganschen dag òp zijn kon, hoewel zij de kamer nog niet verlaten mocht! Wat maakte het hem den arbeid licht als de geliefde aan zijne zijde zat! Berg had zich tot eene open gevallene plaats aan de Koninklijke Akademie gewend. Gansch zijne ellende moest een einde nemen als hij deze winstgevende bediening bekwam. - Om de waarheid te zeggen, had hij niet te veel hoop op gelukken. Om zijne vrouw geene teleurstelling te bereiden, had hij haar dan ook zijne aanvraag verzwegen. Hare vreugde zou des te grooter worden wanneer het geluk hem gunstig was en hij haar alzoo verrassen kon. De morgen die hem de beslissing brengen moest verscheen. Jef kwam, zooals elken morgen, om de weinige boodschappen te doen. - ‘Jef, mijn kleine vriend!’ sprak Berg tot hem. ‘Gij blijft hier als wachter mijner vesting, hoor... ik moet zelf eens uitgaan. Gij blijft, en ik kom weldra terug.’ En de schilder snelde heen. Langer dan een uur bleef hij weg. De kleine man stond aan 't einde van den afgebroken trap, had de koordenlapper opgetrokken en verwachtte hem met sidderenden angst. De huisheer was boven geweest, had het verschrikkelijk schelmstuk ontdekt, had geschreewd en getierd, had met tuchthuis, eeuwigdurende gevangenis en ongehoorde schadeloosstelling bedreigd en was heengesneld om de policie te gaan halen. Nu moest gansch het onweder, dat de kleine sedert lang gevreesd had, losbreken, en hèm trof de toorn van den huisheer indien Berg niet gauw terugkeerde. Nog wist dezes vrouw niets daarvan. - ‘Zoo hij maar eindelijk kwam!’ zuchtte Jef in stilte. Het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} angtszweet stond hem op het voorhoofd. Zijn blik vloog heen en weder over de lange zolderruimte. - ‘Die verdoemde trap! ware hij toch van steen geweest, Berg zou nooit op dat dol gedacht gekomen zijn!’ sprak hij tot zien zelven, en des huismeesters woorden van eeuwigdurende gevangenis klonken hem weder akelig in het oor. In gedachten zag hij zich reeds in eene vochtige, donkere celle zitten; geene studentencigaar verheugde hem meer, en 's Zondags... Daar zag hij Berg aan komen gesneld. Zijne wangen gloeiden. - ‘Jef jongen, mijn hartsvriend, mijn beste kabouter!’ riep hij, ‘laat de trekbrug - ik wil zeggen de koordenladder - naar beneden. Sacrébleu! spoedig! kleine, of ik verdoe u, als ge u niet wat haast!’ De ladder viel neder. Berg klauterde erop. Hij bemerkte niet eens den jammervollen angst van den kleine. - ‘Jef, lieve vriend, goede, trouwe kabouter... kijk me nu niet zoo vervaarlijk aan! - Ziet ge niet, gij sukkelaar, dat ik in eene stemming ben... dat ik u zon kunnen dooden en van hier beneden storten, om de goden een dankoffer te brengen... maar wees gerust mijn jongen, daarvoor zie ik u te geern! dat weet ge wel, he?’ - ‘De huismeester... de huismeester...’ stamelde de dwerg, meer kon hij niet uitbrengen... - ‘Spreek dien naam niet meer uit, Jef!... Mensch ik zou de gansche wereld nu uit vreugde kunnen in brand steken, alleen om er mij eene sigaar aan te doen branden!’ - ‘Hij is hier geweest... hij weet alles!’ stamelde Jef. ‘Hij heeft gevloekt en geschreeuwd... hij is naar de policie!’ - ‘Weet mijne vrouw daarvan!’ - ‘Neen.’ - ‘Dan, laat hem komen met al de policie van heel 't land... laat ze maar komen, kabouter... ik vrees hen niet. Hier jongen, zie hier. Bezie dit goudstuk... nu loop, haal champagne... wijn... loop, vlieg, hartsvriend, - maar spoedig of ik...!’ Jef ijlde naar beneden en was gauw de deur uit. Hij was blij dat hij uit den huize weggeraakte, eer de eigenaar terugkwam {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Berg snelde tot bij zijne vrouw in de kamer, wierp zich voor haar neder, vatte in vreugdevollen drift hare beide handen en sprong dan weder recht. Ken heel handvol goudstukken wierp hij haar in den schoot. - ‘Tonia! Tonia! mijn engel!’ riep hij juichend uit. ‘Hier... geld... veel geld... en nog meer! Mijne schilderij is verkocht, duur verkocht... en... en... ik... ik heb eene plaats hier aan de Academie bekomen... ik...!’ Berg viel haar van vreugde weenend om den hals. Hij hief haar jubelend op. - ‘Nu lieve, wil ik u een stuk hemel op aarde bouwen, zoo'n soort van paradijs, bloeiender dan de schoot van Abraham! Voor elke traan die gij geweend hebt wil ik u eene heerlijke bloem in uwen levenshof planten!... Oh... oh... ziet ge wel, - de liefde vermag alles!’ Beneden aan de trapplaats deden zich op dit oogenblik luide, wilde stemmen hooren. Deze klonken brommend door elkander. - ‘Wat is dat, Alfried, wat is dat?’ vroeg Tonia bezorgd. Om Berg's mond vertoonde zich een glimlach. - ‘'t Is de huismeester. Hij wil mij zijnen gelukwensen brengen. Kom, Tonia, kom... gij moet die vreugde zien!’ Hij legde zijnen arm om hare leden en trok ze ze zachtjes ter deur uit. Beneden stond een hoop mannen en vrouwen, waartusschen policiedienaars. Zij schreeuwden luid en wild door elkander wanneer zij Berg aanblikten. - ‘Wees maar niet bang, Tonia!’ sprak hij tot zijne vrouw - ‘Maar wat beteekent dat alles?’ vroeg zij. Haar blik viel op den vermisten trap. Een vermoeden steeg in haar op - ‘Alfried... Alfried! waar is de trap?’ Hij glimlachte. - ‘Zie Tonia, dat heeft de liefde gedaan, als ge 't zoo koud had! En wat heeft de trap lekker gebrand en verwarmd. he? Laat ze nu daar beneden maar juichen!’ De huismeester hoorde deze woorden niet. Hij balde dreigend de vuisten zwoor zich te zullen wreken. De policieoommissaris hief zijn gewichtigen ambtstok omhoog - zijn steun in moeielijke gevallen - eene brandladder werd van den anderen kant bijgesjeept om het nest daarboven te bestormen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige oogenblikken lang blikte Berg kalm glimlachend op de dreigende, schimpende menschenmenigte naar beneden. Hunne stemmen klonken hem als jubelzang in de ooren. - ‘Hier... hier, gij alledaagsche zielen sprak bij terwijl hij hun eenige goudstukjes toonde en deze onder hen ter grabbeling wierp, hier! - Detrap is in rook ten Hemel opgestegen en voor mij tot hemelsladder geworden. - U... u nogtans,’ zoo wendde hij zich tot den huismeester, ‘- u wil ik betrlen, zooals een Cresus zijnen dienaar betaalt! Nu weg... weg! Morgen scheid ik van hier... Maar vandaag wil ik nog ongestoord in deze hemelsnabijheid wonen. Vrije Navolging. A.J. Cosyn. Bladvulling. Twee zedespreuken. I. Arbeid is des lichaams voeder, Arbeid is der ziele hoeder, Arbeid is der deugden moeder. II. Hij die geen mensch mistrouwt, is vast een domme Klaas, Wie iedereen mistrouwt, is even slecht als dwaas, Maar wie zich zelv' mistrouwt, die is de rechte baas. Dr J.P.H. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Geloof en twijfel. k Was achttien jaar - zat in het frissche lommer der groene dreef, aan 't zoompje van den vliet; 'k vas jong en wild en leefde zonder kommer, en zong als 't vogelijn - het lentelied: De lucht der weide en 't malsche loof der dreven gaf mij der ziele lust en kracht en leven, dat was een droom van heil voor mijn gemoed.- ‘O jeugd - zoo dacht ik - bloempje zonder doren!...’ Een helsche stem klonk aaklig in mijne ooren: - ‘Wat geeft de jeugd wanneer men lijden moet!’ Wat later zoog ik uit de rozenlippen de zuchtjes van een twintigjarig hart; waaruit de zoetheid zuiver-zacht kwam glippen, als uit een bloem die 't streelend zoeltje tart. En hand in hand en ziel in ziel - vergeten, zòò bleven wij soms uren lang gezeten, van wellust droomend, door de hoop verzoet. - ‘O liefde - dacht ik - heil en licht en luister!...’ Toen weer die stemme trilde door het duister: - ‘Wat geeft de liefde ons als men lijden moet!’ De jeugd vervloog - met haar de wellustdroomen, eilaas! die dubble schat werd mij ontroofd; door werklijkheid omkluisterd, ingenomen, rolt me als een stroom van zorgen om het hoofd. Ik wroet in 't stof - ik smacht naar goud en weelde, naar groeter macht dan mij het lot bedeelde: de macht van 't Goud, die 't heelal huigen doet. - In voorspoed leef ik, - 'k wil er 't lot om danken... Maar aaklig bruisen weer om mij die klanken: - ‘Wat geeft de rijkdom als men lijden moeit!’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij blijft - mèer waard dan goud, een zielsvriendinne, mijn Zangster, over, met heur hemelsh lied: heur adem streelt betoovrend mijne zinnen, terwijl mijn hart een naamloos heil geniet door zucht naar kunst, naar al wat schoon en goed is, wal duurbaar aan een dichterlijk gemoed is. - En als de bloeme frisch, het oog vol gloed, vlecht mij de Muze om 't voorhoofd eene krone... Maar weder klinkt die stem in bittre tonen: - ‘Wat geeft de roem, wanneer men lijden muet!’ Doch neen! 'k geloof niet aan die wanhoopsklachten; maar wèl aan liefde, roem en eer en goud: 't Zijn gaven Gods, die tot het plichtbetrachten den stervling hier op aard zijn toevertrouwd; - want mèer dan aardschen wellust aan het harte dat brengen ze om der Menschheid druk en smarte te lenigen, gesteund door Broedermin. O neen! geen stem van twijfel doet me vreezen: - Zacht moet de dood aan 't rein geweien wezen, als weer de ziel gaat haren oorsprong in! Luik, 1872. Luitenant V. VANDE WEGHE. II. Vergeten!... Getoondicht door Is. De Vos. Mijmrend staat zij aan het venster, Droomrig ziet ze 't pinklen aan Van de weemlende avondsterre, In heure oogen welt een traan Om haar henen mischt het stille, Zucht het droef of zingt het blij. En heur ziel, in 't ritslend loover, Zucht een zoete melodij. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, bij poozen ook ontsnapt er Aan heur hart een stille klacht: ‘Wederkomen zal hij niet meer, 'k Heb hem reeds zoolang gewacht; En hij zwoer mij liefdetrouwe, Ja, voor eeuwig!...’ - Arme meid, Ziet gij niet de bleeke mane, Die door wolken henenglijdt?... Mijmrend staat zij aan het venster, Droomrig staart zij voor zich heen; En bij 't zacht geruisen van 't loover, Mengt zich soms haar stil geween. Gent, 1872. Th. COOPMAN. III. Winterzang. Meisje met uw' blonde lokken, Bloemen zyn er thans niet meer, Nijdig blies de wind er over, En zij vielen met het loover. Op den bodem neer. 't Ooilam heeft de wei verlaten, Neev'lig is de lucht en guur. Keert ten uwent uit de velden, Gaâr de takken en de spelden En ontsteek het vuur. Want het wintert. Op de ruiten Vriest het bloemen, 't kegelt ijs. 't Sneeuwt en hagelt. Aan de kimmen Ginder, waar de stormen klimmen, Blijft het woest en grijs. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluit vòòr avond deur en venster, Heel de lucht is zwaar bevracht Met een mist van zwarte orkanen, Morgen is geen weg te banen, En reeds daalt de nacht. 't Lampke pinkelt: hoe gezellig Is het binnen bij den haard! 't Wieltje ronkt; gij spint het garen. Vader zit u na te staren, Wit van kruin en baard. En, als weer de tulpen bloeien, Smelt het ijs en scheurt de lucht Voor de lentezonnestralen, Dan komt u de bruidgom halen, En de winter vlucht. Antwerpen, 1873. Edm. VAN HERENDAEL. IV. Weet gij?... Weet gij, witte wollen wolken, Die zoo mollig ommevlot Op de winden zacht en zoel, Weet gij, witte wollen wolken 't Einde van uw levensdoel? Dolers door der ruimte kolken, Onbekommerd om uw lot, Zwevend om den aardbol heen, Dolers door der ruimte kolken, Zegt wie richt u, en waarheen? - Vlotte wolken, beeld der Volken, Wriemlend naar den roep van God, Die in 't eindloos ruim verbeidt, Vlotte wolken, beeld der volken, Solt gij niet naar de eeuwigheid? Antwerpen, 1871. Jan Adriansen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de opvoeding der Vlaamsche meisjes. Wie de opvoeding der kinderen in handen hoeft is meester van de toekomst der maatschappij. Dat zal iedereen, die de zaak rijpelijk overwegen en doorgronden wil gemakkelijk begrijpen -Aan de opvoeding der vrouw is derhalve oneindig veel gelegen. Onder de bescherming eener zorgvuldigemoeder groeien de meisjes op en worden zij eerst de baan der opvoeding ingeleid. Verders gaan zij ter school, leeren naarstig, en de moeder maakt er alras in zekere mate ‘eenige kleine helpers’ van. Trouwens, in den winkel, in de keuken, op de slaapkamer, overal ontwaart het scherpziend oog eener verstandige moeder altijd eenig werk dat voor de kleinen geschikt is. Is de moeder integendeel wat lichtzinnig, mangelt het haar aan vooruitzicht en huiselijke bezorgdheid, dan bederft zij hare kinderen, dan loopen dezen na schooltijd op straat, ze gaan met bovenmatigen opschik gekleed en groeien op in 't gedacht dat zij verre boven anderen verheven zijn, kortom allengskens schijnen de meisjes niets anders te doen te hebben dan de grillen der mode in te volgen. De tijd vliegt heen; het kind wordt grooter en grooter, en daar vader en moeder begoede burgers zijn, wordtalles gereed gemaakt om hun dochtertje eenige jaren ‘naar 't Pensionnaat’ te zenden. Eigentlijk hebben de ouders hierbij een zeer goed inzicht: zij stellen de opvoeding van hun kind op de eerste plaats, dewijl eene goede ‘educatie’ zijn bijzonderste erfdeel zijn moet. Ongelukkiglijk beantwoordt de uitslag niet altoos aan de opofferingen die men zich heeft getroost. - In de kostscholen komt het dochtertje in aanraking met meisjes van hooge {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ren stand dan zij. Wil het van die juffertjes goed gezien zijn zoo moet het ook een hoedje en een shawltje dragen; men leert pommaden en reukwatertjes kennen, en na de vacancie is ons burgersmeisje van àlles voorzien: zij heeft moeder geplaagd, en buiten vaders wete heeft deze haar hoed, shawl, bottientjes en parfumerietjes aangekocht; dat alles om heur dochtertje genoegen te doen - en in de meening dat al die zotternijen bij het einde der uitwoning ook zullen ophouden. - Maar helaas, welke teleurstelling! Ons dochtertje komt t'huis. 't Is een echte mademoiselle. De hoovaardij en de mode, die ze met zich brengt, wekken de afgunst op van andere meisjes, die meenen voor haar niet te moeten onderdoen, en zòò dringt de uitzinnige praalzucht in het hart der minsten en wordt er de gansche samenleving mede behebt! Indien het meisje niet wijs en verstandig, maar ijdel en modeziek geworden is, en daarbij de ouders wat te toegevend zijn, dan vliegt alles overhoop: alles in huis moet veranderd, vernieuwd en.... verbeterd worden. De kamer der jonge jufvrouw gelijkt eenen apothekerswinkel; er moet eene beste kamer of salon en eene spreekplaats zijn, - en vooral een werkplaatsje vooraan de straat. Vader knort, moeder zucht, maar ze troost heuren man, zeggend dat zij loch eene ‘geleerde’ dochter hebben, die hun groote voordeden aanbrengen zal. Nieuwe misrekening!... Moeder doet de keuken, moeder schuurt, wascht, strijkt stopt, vermaakt de hemden, de broeken, enz. En onze jufvrouw dan? Wel, die zit van 's morgends in haar werkkamertje vooraan de straat. Breien, mazen, borduren, crocheeren, festonneeren, filocheeren en, andere eeren... dit alles gewoonlijk met een franschen roman op den schoot, ziedaar hare bezigheid, - maar strijken, stoppen grove stukken naaien, hemden maken en vermaken, de slaapvertrekken nazien, oh! dat kan ze niet, - dat is immers hàar werk niet! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Middags staat Mejufter op om te dineeren, daarna gaat ze een beetje promeneeren. Moeder reutelt wel wat, maar zij eindigt met zich in haar lot te gedragen. Zij denkt èn peist èn... ze ziet met verlangen naar een rijken schoonzoon uit. Moeder heeft, in hare eigenliefde, een goeden keus gedaan; want in der waarheid, men moet rijk zijn, om zóó iemand tot vrouw te nemen. Zulke miskweekte meisjes zijn niet waard dat een goede, ordentelijke burgersjongen naar hunne hand dinge. Onheil en ellende zouden op die vereeniging volgen. - Wij kennen eene vrouw van die soort, die, den dag na haar huwelijk, aan de geburen vragen ging hoe zij de eenvoudigste spijzen der wereld bereiden moest! Welnu, heeft onze vlaamsche volksschrijver Conscience ons in zijn ‘Siska van Roosemaal’ niet eene treffende waarheid voorgesteld? - Zien wij niet dagelijks om ons heen dat de opvoeding onzer vlaamsche meisjes den vlaamschen stempel niet draagt? Niets blijft er van de algemeene plaag der verfransching bevrijd!... Dat men den kinderen van beide geslachten het Fransch onderwijze, goed; maar dat men toch onze schoone en nuttige moedertaal niet aan eene vreemde taal opoffere!... Onlangs waren wij met een meisje - die de fransche school had bijgewoond - in gesprek over aardrijkskunde. Er was kwestie van de Schelde; zij verstond ons moeielijk, en daar wij de oorzaak vermoedden, spraken wij van... l'Escaut. Ah ja! dàt kende ze goed, en dadelijk zegde zij het gewone deuntje op: ‘L'Escaut prend sa source en France, entre dans la Belgique par la province du Hainaut...’ etc.! Als zij ten einde was vroegen wij haar: ‘Waàr begint de Schelde!’ - Zij zweeg. - ‘Langs waar komt de Schelde in ons land?’ - Zelfde antwoord. - ‘Kunt ge mij twee steden noemen die op de Schelde liggen?’ - Stilzwijgen! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat waarlijk niet treurig, niet beklagenswaardig? Moet men zóó het hoofd der kinderen volproppen met dingen die ze niet, of maar ten halve verstaan, die hun derhalve van weinig of geen nut zijn, en hun de kennis van andere zaken laten ontberen, die zij tot eene degelijke opleiding hoogst noodig hebben? Zeker, hoe beter men het Fransch kenne, hoe liever; - doch eerst en vooral hoeft men zijne eigene moedertaal grondig te kennen. Dat de burgermoeders dan maar liever hunne dochtertjes bij zich houden, ze naar eene goede dagschool zenden, hun verders de keuken en alle noodig handwerk leeren kennen, maar hun niet bekend maken met al die mode-beuzelarijәn, die enkel voor rijke jufvrouwen goed zijn. In een pensionnaat is het veelal gevaarlijk voor burgersmeisjes, tenzij men er eene vonde, waar dezulken eene bijzondere opvoeding genieten. De onderwijzeressen mogen niet vergeten dat zij 't met Vlaamsche meisjes te doen hebben, en ook dat zij het nuttige aan het aangename niet mogen opofferen. - Het vrouwelijk onderwijs ook moet Vlaamsch zijn, zoo men wil dat de vrouw zich naar behooren van hare plichten als echtgenoote en moeder wete te kwijten en de oorzaak niet zij van erge gevolgen, welke de verfransching na zich sleept. Dat men dus de opleiding der jonge meisjes niet uit het oog verlieze. De hedendaagsche opvoeding is zeer gebrekkig; 't is een groot gevaar voorde Maatschappij. - Wij moeten toekomstige vlaamsche moeders, en geene fransche modepoppen hebben! Nevele. J.F. Vander Cruyssen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Het tooneeljaar loopt ten einde. Wij zijn reeds volop in de beneficie-vertooningen. - Eene dezer, die der jufvrouwen Eliza en Evelina Kapper, heeft ons de gelegenheid verschaft kennis te maken met Van de Sande's ‘Leid ons niet in bekoring’ dat na maanden uitstel dan toch eindelijk voor het voetlicht is gekomen. Dit drama mag onzes inziens als een der goede stukken van onzen vruchtbaren vlaamschen tooneeldichter worden beschouwd. Vooreerst getuigt het van veel tooneelkennis en eene grondige karakterstudie, twee hoedanigheden die ook in menig oorspronkelijk stuk worden vermist. - Sorel, Trog, Contempré en den franskiljon Fierman zijn welgelukte figuren, typen naar het werkelijk leven geschetst. - Overigens is de stijl kleurvol en levendig. Weinig nieuw van opvatting is eigentlijk het onderwerp waarop de schrijver dit zedendrama heeft gebouwd. De hoofdpersonage, Jan Borgers, de hoogmoedige rijk geworden timmermansbaas die zich door een franschen professeur lessen van bon ton geven doet, heeft b.v. veel overeenstemming met den ‘Bourgeois-Gentihomme’ van Molière, en doet hier endaar ook wel eens aan aan Conscience's ‘Baas Gansendonck’ denken. De in wikkeling is meestal op zeer belangwekkende wijze geleid. Enkele zoogenaamde ficelles nogtans kwamen ons wat al te naief aangewend, en de handeling daardoor wel wat gedwongen voor. Wij begrijpen dat een tooneelschrijver soms genoodzaakt is van dusdanige kunstgrepen gebruik te maken, doch, dan hoeft hij hierin althans met veel behendigheid te werk te gaan. Anderswordtbij den toeschouwer allicht de illusie gestoord. De uitvoering was over 't algemeen zeer bevredigend. Wel niet geestdriftig, maar toch vrij gunstig was het onthaal dat ‘Leid ons niet in bekoring’ ten deele viel. Leentje en Mieken, de twee eenige vrouwenrollen die in het stuk voorkomen, werden door de beneficianten, de jeugdige jufvrouwen Kapper, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gespeeld, en zulks op eene wijze die eens te meer bewees dat de nederlandsche tooneelkunst van beiden voel verhopen mag. Vooral Mej. Evelina heeft reeds buitengewonen voortgang gedaan. - De heer Lemmens speelde zijne minnaarsrol Flip Haesen, met veel gevoel en deed bijzonder genoegen. 't Is een jonge akteur, die, als hij goed voortstudeeren wil, een uitmuntende tooneelist worden kan. Zijne houding laat te wenschen en zijne voordracht, ofschoon vrij zuiver, zou er hij winnen wat meer genuanceerd te zijn. - De heer Lenaerts was als Sorel uitmuntend op zijne plaats. Dergelijke goedaardige karakterrollen passen hem bijzonder goed. - Ongewonen bijval vond de heer F. Bouwmeester in de rol van Trog, die hij allerbest begreep, maar (naar ongelukkige gewoonte) meermalen overdreef. - Van dit gebrek was ditmaal ook M. Van den Einde niet geheel vrij te spreken. - Daarentegen was M. Blazer zeer natuurlijk in in 't weergeven der tartuffestreken van den zaakwaarnemer Contempré. De vertooning eindigde met het gekende zangstukje ‘Brutus en Cesar,’ van Miry en Geiregat, waarin de jufvrouwen Kapper zich niet slechts om hun los en levendig spel, maar ook om hunnen zang naar verdiensten deden toejuichen. *** Indien ooit een stuk in hooge mate de hoedanigheid bezat de liefhebbers van echt nederlandsche tooneelliteratuur naar den schouwburg te lokken, dan was het voorzeker dat waaraan Mej. Heilbron voor hare beneficie den voorkeur had gegeven. Trouwens, het is ons zoo zelden gegund op ons Nationaal Tooneel de gewrochten van nederlandsche meesters te bewonderen, dat het nu wel eene hoogst aangename verrassing zijn moest, onthaald te worden op een werk van den beroemdsten dier meesters, den onsterfelijken Van Lennep. Het is een historisch-romantisch drama, voor titel voerend: ‘Een Amsterdamsche jongen, of het buskruidverraad in 1622,’ en sinds jaren in de voornaamste schouwburgen van Holland met zeer veel bijval opgevoerd. Als wij hier bijvoegen dat dit stuk hier in Antwerpen voor {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste maal werd vertoond, dat het een belangrijk feil uit de Nederlandsche geschiedenis behandelt, on daarbij dat de voorstelling gegeven werd ten voordeele van eene zòò verdienstelijke kunstenares als Mej. Heilbron, dan hoeven we niet eens te zeggen, dat dien avond geen enkel plaatsje van de gansene zaal onbezet is gebleven. Men kent het in den bijtitel vernielde feit, waarop Van Lennep zijn drama heeft bewerkt. - Men weet dat, op het tijdstip toen Holland zich reeds had vrijgevochten van de spaansche dwingelandij, welke nog op het Zuiden drukte, eens door de vijanden van Neerland's onafhankelijkheid het helsch plan was beraamd om het Beurslokaal van Amsterdam, op het uur dat de duizenden kooplieden die de Beurs dagelijks bezochten daarin zouden vereenigd zijn, in de lucht te doen springen, bij middel van eenige vaten buskruid heimelijk door eenen landverrader tusschen zijne koopwaren binnengesmokkeld. Die afschuwlijke list was reeds in zòoverre gelukt, dat 's nachts het buskruid onder de brug, dicht voor de Beurs, was geplaatst, evenals de lont waarmêe op het gegeven oogenblik de ontploffing moest worden te weeg gebracht. Een gelukkig toeval nogtans verhoedde de afgrijselijke ramp, die aldus op éénen oogwenk duizenden menschenlevens en een deel der stad zou hebben vernield. - Eenige straatbengels hadden zich veroorlofd de voorplaats van het Beurslokaal alsook de brug voor hunne speelplaats te kiezen. De kaatsbal van een' der jongens was onder de brug in de rivier gerold. Behendig wist de knaap zich van op de brug in een daaronder liggend bootje te laten afglijden om zijnen bal weer op te visschen en op die wijze werd door hem het buskruidverraad ontdekt. Snel liep hij de Overheid verwittigen, die gelukkiglijk nog bij tijds ter plaats aankwam om het vreeselijk moordontwerp te verijdelen. - Bij de belooning aan den jongen door de Stadsregeering geschonken, werd tevens, in herinnering aan dit heugelijk voorval, aan al de Amsterdamsche jongens, als een uiidrukkelijk recht toegestaan ‘alle jaren gedurende de kermisdagen, na Beurstijd, het lokaal tot speelplaats te kiezen,’ een recht dat ten huidigen dage nog bestaat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en waarvan dan ook, met begeleiding van kindertrommels on trompetten, ruimschoots gebruik wordt gemaakt. Om die historische daadzaak meer populair te maken, is Neêrland's groote schrijver op de gelukkige gedachte gekomen dit feit in eene romantische handeling, als tooneelstuk in te kleeden, en de intrige heeft hij hierbij zòò weien te leiden dat daarin de straatbengel Arend als een vrij belangwekkende figuur voorkomt. Dat dit stuk - gelijk overigens alles wat uit 's meesters pen is gevloeid - meesterlijk van stijl is, dient nauwelijks te worden aangemerkt. Onder louter dramatisch opzicht nogtans kan zijn ‘Amsterdamsche Jongen’ minder als meesterstuk gelden. Onzes inziens wordt er op sommige plaatsen, o.a. in het tweede bedrijf, wat te veel in verteld ente weinig gehandeld, iets wat den gang van het stuk eenigszins verlamt. Dit neemt echter niet weg dat er schoone, wonderschoone tooneelen in voorkomen; het laatste bedrijf vooral is welgelukt en daarbij zeer oorspronkelijk van opvatting. De bijval was groot, maar kon toch grooter geweest zijn. Nu dient er gezegd te worden dal voor dergelijke stukken veel, oneindig veel van eene behoorlijke tooneelschikking afhangt, en in sommige tafereelen - b.v. de Kajuit en de Beurs - lieten hier de decoratiën zeer veel te wenschen. Zeggen dat Mej. Heilbron in de titelrol optrad, is genoeg gezegd dat zij daarin een onovertreffelijk talent heeft aan den dag gelegd. Diegenen die haar b.v. in ‘de Parijsche straatjongen’ hebben gezien, weten hoe uitmuntend zij die travesti-rollenweet te spelen. De overige spelers ook waren over 't algemeen goed op hunne plaats, bij uitzondering eeniger bijrollen. *** Ten voordeele van M. Lenaerts had eene heropvoering van ‘De Wandelende Jood’ plaats, doch ditmaal zònder medewerking van M. Morriën. De benificiant had het waagstuk beproefd daarin zelf als Rodin op te treden!... Dat de proef mislukte verwonderde ons niet. - Stellig is M. Lenaerts, als komiek, een verdienstvol akteur, doch in dees geval zou hij beter gedaan {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de spreuk; ‘Schoenmaker blijf bij uwen leest!’ indachtig te zijn. Onnoodig dus te zeggen dat de uitvoering van dees drama, waaraan ernstige moeilijkheden verbonden zijn, ditmaal méer nog dan de voorgaande keeren gebrekkig was. *** Om volgens tijdsorde te werk te gaan, hadden wij eigentlijk in de eerste plaats moeten gewag maken van de winstvertooning des heeren J. Beems. Doch, rechtuit gesproken, het door hem gekozen stuk was van dien aard dat wij het maar liefst onbesproken zouden voorbijgaan. - Zijn ‘Dertig jaren of het leven van een dobbelaar’ is een der monsterachtigste monsterdramas, waarmede de fransche Porte- St. Martin ons Vlaamsch Tooneel heeft begiftigd... of liever vergiftigd. 't Is weeral eene van die melodramatische aaneenflansingen van alle mogelijke en onmogelijke wreedheden: stelen, vechten, moorden en tot slot - als apotheose misschien! - eene brandstichting in regel!... Dergelijke tooneelen zijn de loochening van alle schoonheidsgevoel in de dramatische kunst. - Eenigszins van dezelfde gehalte, ofschoon toch wat in minderen graad, was het dra ma door M. Van den Einde ten zijnen voordeele gekozen... Doch, wat wil men, dergelijke dingen trekken volk, en voor sommige artisten schijnt dit alléén voldoende te zijn! *** Maar van iemand als Mej. Beersmans toch, wier vertooning gewoonlijk een echt kunstfeest is, hadden wij dit jaar iets beters mogen verwachten, dan dat dom versleten rooversdrama ‘De Londensche Bandieten!’ Zij toch hoeft geen fransch boulevardstuk te spelen om publiek, en veel publiek te hebben. Nooit immers was, voor hare beneficie, de schouwburg anders dan vol. Wie ook zou ten achter blijven waar het er opaan komt eene zoo rijkbegaafde kunstenares te vieren?- Doch, wij herhalen het, hare keuze was ditmaal alles behalve bevredigend. Hoe meesterlijk zij ook de rol van Jack Sheppard weergaf, toch moeten we bekennen dat het kunstgenot, ons dien avond geschonken, betrekkelijk gering was. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat onderscheid met Mej. Beersmans' vertooning van verleden jaar: ‘Stad en dorp’ van Mevrouw Birchfeiffer! Dit jaar ook heeft men van die gevierde duitscheschrijfster een tooneelspel gemonteerd, dat nog veel schooner is, namelijk ‘De Goudboer’ eene schets van zuid-duitsche volkszeden uit het begin dezer eeuw. ‘De Goudboer’ is eene tooneelschepping van meer dan gewone verdienste. Eenvoudig van onderwerp, - maar zóo lief, met zóoveel menschenkennis uitgewerkt, dat het elken toeschouwer, die gevoel voor het schoone bezit, boeit en verrukt. 't Is als eene reeks van eigenaardige genretafereeltjes, zóo realistisch en tevens zoo dichterlijk schoon, zóo fijn van toon en schakeering, dat zij de ijverzucht van eenen schilder zouden opwekken. Keurig, soms bloemrijk zelfs is de stijl, maar toch immer natuurlijk, ongekunsteld, in overeenstemming met het onderwerp. Al die personages spreken en handelen elk volgens zijnen stand en aard. 't Zijn echte duitsche typen in den vollen zin des woords. Vooral Vroni de vrouwelijke hoofdrol, is een figuur zooals de moderne tooneelkunst er slechts weinige heeft voortgebracht. De uitvoering was beschaafder en keuriger dan naar gewoonte, zoodat zij betrekkelijk goed aan den inhoud beantwoordde. Den uitbundigsten lof verdient o.a. Mej. Beersmans, voor de voortreffelijke wijze waarop zij de rol van Vroni heeft gecreëerd. Met ingrijpend gevoel en onberispelijke waarheid van handeling wist zij ons het vreemd maar sympathiek karakter van des Goudboers dochter weêr te geven, den strijd die in het hart der trotsche, maar toch zoo edelhartige Vroni woedde, die verplicht is hare liefde te onderdrukken, en toch zoo oprecht vurig lief heeft. - Deze rol isvoor Mej. Beersmans een zegepraal te meer. - Zeer waardig stond haar Mej. Heilbron ter zijde als Vroni 's pleegzuster, die met haar op de Goudhoeve woont en door den boer ‘de stadsmammezel’ wordt bijgenaamd. Zij wist die rol van pseudo-boerin te vertolken met die losheid, die natuurlijke ongedwongenheid, waaraan zij ons reeds lang heelt gewoon gemaakt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens ons was de hoofdrol door M. Beems wel wat te luimig opgevat. Die humoristieke toon hinderde aan het pathethiek effekt sommiger toestanden. Ook de kostumeering liet wel wel wat aan juistheid te wenschen, Althans bij uitzondering van de vrouwenrollen en M. Lemmens. zagen sommigen er alles behalve ‘duitsch’ uit; de heer Beems o.a. geleek eerder aan zoo 'n soort van polderboer, dan aan een bewoner uit het Ramshau-gebergte. Wij begrijpen niet waarom er geene tweede voorstelling van ‘De Goudbour’ heeft plaats gehad, te meer daar zulks, naar men ons verzekert, door een aantal gewone bezoekers schriftelijk bij het Bestuur is aangevraagd geworden... Sommige fransche klodden nogtans worden - ongevraagd - tot drie, vier maal toe den abonnementen voorgedischt. *** Een fransch stuk dat op ons Nationaal Tooneel minder dan eenig ander toegang verdiende, is het onlangs opgevoerde ‘Margaretha Gauthier.’ - Onze lezers weten dat dit tooneelspel eene overzetting is van ‘La dame aux Camélias,’ zooals wij vroeger zegden, een der zedeloosste werken van Alex. Dumas fils. Onbetwistbaar is het dat dit stuk - waarin Mej. Beersmans met uitstekend talend de hoofdrol vervult - onder louter opzicht van stijl hooge hoedanigheden bezit, doch bij den vorm alléén mag zich de verdienste van een literarisch gewrocht niet bepalen. ‘Het Tooneel moet eene zedeschool zijn’, waarin men het volk beschaaft en verzedelijkt, terwijl men het vermaakt. Welnu werken in den aard van ‘La dame aux Camélias’ - waarin op zoo drieste wijze de moraal door de modder van den demi-monde wordt gesleurd, - kunnen niets dan de strekking van ons tooneel op de schandelijkste wijze tegenwerken. Tegen die strekking dient derhalve ten krachtigste te worden geprotesteerd. Want - zooals een Neerlandsch dagblad aangaande het vertoonen van Dumas' stukken in Holland zei - ‘daar waar het tooneel wordt dienstbaar gemaakt aan dergelijk doeleinde en het voertuig tot dergelijke denkbeelden; waar {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} geleiderlage venijn toegediend, en hemelsche deugd wordt genoemd wat niets dan aardsche hartstocht is, - daar zij verontwaardiging het eenige loon dat dergelijke poging inoogst!’ A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - In het wereldberoemd tijdschrift The Atheneum van Londen komt andermaal een uitgebreid artikel over de vlaamsche letterkunde voor. Met veel kennis van zaken geven de schrijvers (M.M. Frederick en Delaveleye) een kritisch overzicht van de verschillige werken, door onze dichters en prozaschrijvers gedurende het afgeloopen jaar in het licht gegeven. Te beginnen met Conscience, die eene reeks van zeven verhalen verschijnen liet, worden opvolgentlijk de laatst verschenen romans van Sleeckx, Mev. Courtmans, Alfr. Terlaenen, P. Geiregat, Cam. Vander Cruyssen, Fr. De Potter, en S.A. Willems besproken. Verders de prachtuitgaven van Jan Van Beers' Complete dichtwerken de jaarboekjes, de bloemlezingen van Minnaert en Van Beers,-de uitgaven van het Willemsfonds, de Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen door. C.A. Serrure, Willem Ogier, door Max Rooses, tooneelwerken van F. Vande Sande, en W. Geets, De Dichter en zijn Droombeeld, door Conscience en Miry, De Oorlog, van Van Beers en Benoit, de Geschiedenis van Lier, door Anthoon Bergman, werken van historischen en biographischen aard door L. Torfs, De Burbure, F. De Potter, K. Brockaert, F. Vander Haeghen en J. Vanden Branden, taalkundige uitgaven door Prof. Bormans, Pr. De Bo, en Prof. Roucourt, en eindelijk de ‘Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen waal L. Jottrand,’ die ofschoon waal van geboorte, toch een warme voorstander der Vlaamsche Beweging is. In een vorig artikel van The Atheneum werden ook de voornaamste onzer tijdschriften en vlaamschgezinde bladen besproken. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} - De maatschappij van nederlandsche letterkunde en geschiedenis ‘de Taal is gansch het volk’ heeft in hare laatste zitting benoemd tot briefwisselende leden de hoeren De Jonge van Ellemeet, De Stoppelaer en Nagtglas van Middelburg, Piccardt van Goes, H. De Veer van Amsterdam en Dr Schaepman van Rijsenburg. Nederlandsche Voordrachten - De inrichting der Volksconferenciën heeft dit jaar te Antwerpen eene buitengewone uitbreiding bekomen. Behalve de gekende wekelijksche Voordrachten van het Willemsfonds (Antwerpsche Afdeeling) die thans in een ruimer lokaal worden gegeven, heeft men nog het ‘Vlaamsche Volk’ eene nieuwgestichte maatschappij die zich hoofdzakelijk met het geven van volksvoordrachten bezig houdt. Evenals de bovengenoemde, worden deze telkens door een toonkundig gedeelte veraangenaamd en lokken een talrijk publiek uit. De eersten hebben plaats den Zondag-namiddag in het lokaal der Muziekschool, de anderen den Maandag-avond in de groote zaal der Konijnenpijp. Verders heeft men nog de verhandelingen, van tijd tot tijd in den Nederduitschen Bond gegeven, alsook de wekelijksche vergaderingen van het Vrije Woord. Wij zullen in onze volgende aflevering van de verschillige te Antwerpen gegevene Voordrachten melding maken. Toonkunde. - De gevierde toondichter F.A. Gevaert, bestuurder der koninklijke Muziekschool te Brussel, is tot briefwisselend lid van het Institut de France benoemd in vervanging van den wereldberoemden Italiaanschen maëstro Mercadente. - Op Zondag 2 Febuari, is te St.-Nikolaas, door een vijftigtal kunstliefhebbers van Antwerpen, en onder het bestuur van den toondichter, de prachtige kerk-cantate van Peter Benoit uitgevoerd. Dit stuk wekte ook daar, zooals verleden jaar in Antwerpen en in Brussel, de grootste bewondering op. De uitvoering was uitmuntend. En geen wonder! de heer Benoit heeft rond zich {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} eene schaar kundige en verkleefde mannen, die hem overal en altijd volgen waar de Vlaamsche Kunst te bevorderen is. Na de uitvoering werd den Vlaamschen meester eenen overschoonen gouden ring van wege de inrichters der kunstplechtigheid te St-Nikolaas aangeboden. A.G. - Van den jeugdigen vlaamschen toondichter Anthony, leerling van den heer P. Benoit, zijn op het laatste avondfeest der Antwerpsche Muziekmaatschappij eenige fragmenten uitgevoerd uit een oratorio, getiteld ‘Wanhoop en troost.’ Eene gelukkige kunstproeve. Wij komen op dit zeer belangrijk concerto nader terug. Beeldende kunsten. - De verdienstelijke vlaamsche schilder E. Verlat an Antwerpen, die, zoals men weet, sedert verscheidene jaren in Deutschland verblijft, is tot bestuurder der Akademie van Beeldende Kunsten te Weimar benoemd. -Aan eenen anderen onzer landgenoten is dezer dagen in den vreemde eene hoogst vereerende onderscheiding te beurt gevallen. Wij lezen in de Pruisische dagbladen dat de heer N. De Keyser bestuurder der Antwerpsche Akademie, tot lid van de ‘Ridderorde der verdienste’ is benoemd, het grootste eerbewijs dat het Duitsche rijk den beroemden kunstenaren voorbewaart. Het getal der ridders dezer orde is bepaald op dertig voor Duitschland en dertig voor den vreemde. - Twee verdienstelijke Belgische kunstenaars, de heeren Ed. Colinet, beeldhouwer, en Loran, bouwkundige, hebben de uitgave ondernomen eener ‘verzameling der overblijfsels onzer nationale kunst van de XIde en XIIde eeuw. Deze onder alle opzichten merkwaardige uitgave geschiedt in maandelijksche afleveringen van zes platen ieder. Het 1e Nummer is reeds verschenen. - Men kan op dit werk inteekenen bij de schrijvers, Koophandelstraat 28, en in den Boekhandel Claassen te Brussel. Vlaamsche belangen. - Dank aan de ieverige bemoeiingen eeniger overtuigde Vlaamschgezinden, is te Blankenberg eene taal- en kunstminnende vereeniging tot stand gekomen, onder den wèl gekozen' titel: Conscience's Genootschap. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitsluitelijk aan de verdediging onzer taalbelangen en de beoefening der Vlaamsche kunst toegewijd, stelt de kring zich hoofdzakelijk ten doel het geven van Nederlandsche voordrachten en feesten van zang-, tooneel- en letterkundigen aard. - De voornaamste ingezetenen der stad maken er deel van. - Het Bestuur is samengesteld uit de heeren: L. Konkelberge, voorzitter; Dr E. Cosyn, ondervoorzitter; Aug. Vernieuwe, schrijver-kunstrechter; K. D' Hont en Jul. Lagravière kunstrechters; Fr. De Clercq, penningmeester; Fl. Willems, boekenbewaarder; F. Vande Putte en Fr. Bullinck, feestcommissarissen. Aan den heer Leo Dujardin, Burgemeester van Blankenberg, die - zegt ‘De Voorbode’ - bekend is om zijne Vlaamschgezindheid, is de titel van Eere-voorzitter van het Conscience's Genootschap aangeboden, en aan den wereldberoemden schrijver, wiens naam de vereeniging draagt, is door de stichtende leden een adres gestuurd om het Genootschap onder zijne hooge bescherming te stellen. Wij wenschen aan de Blankenbergsche taalvrienden den besten uitslag toe, in hun loffelijk streven tot bevordering van eigen Taal en Kunst. Overigens, met mannen zooals de bovengenoemde tot leiders, kan de nieuwe kring in het Westvlaamsche zeestadje veel en duurzaam goeds verrichten. - Wij zullen onze lezers op de hoogte houden van de werkzaamheden van het Conscience's Genootschap. - Eene onzer ernstigste taalgrieven heeft andermaal aanleidinh gegeven tot een proces, dat dezer dagen voor de Correctioneele Rechtbank der Hoofdstad opgeroepen werd. Den 19 October 1872, kwam de genaamde Jozef Schoep, een vlaamsche werkman, op den Burgerlijken stand van Brussel de geboorte van zijn kind aangeven. Doch daar Schoep geen fransch verstond en men zijne verklaring in het vlaamsch niet aanvaarden wilde, weigerde hij den franschen geboorte-akt te teekenen en vertrok met zijne getuigen. Thans wordt Schoep vervolgd, onder beschuldiging, zijn kind niet binnen den bepaalden tijd te hebben doen inschrijven! - {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee vlaamschgezinde advocaten de heeren Alfr. De Pooter en F. De Laet, van Antweren hebben (in het vlaamsch) de verdediging van den beschuldigde zeer krachtig voorgedragen. Het tribunaal zal den 18 Februari e.k. uitspraak doen. Necrologie. - Dr J.C. Hacke van Mijnden, een der verdienstelijkste noordnederlandsche letterkundigen, overleden te Nieuw-Loosdrecht, den 10 Januari jl. ia den ouderdom van 59 jaren. - Vooral door zijne vertaling van Dante's Divina Comedia, waarvan voor eenige jaren de prachtuitgave verscheen, heeft hij zich in de kunstwereld roem verworven. Dit werk is een der bestgelukte overzettingen die tot nu toe, in gelijk welke taal, van dit onsterfelijk gewrocht in het licht gegeven zijn. - Op het laatste Nederlandsch Taalcongres te Middelburg, waaraan den heer Hacke van Mijnden zijne medewerking had beloofd, werd zijne door ziekte veroorzaakte afwezigheid door de Congresleden ten zeerste betreurd. - Pr. Haumont, medestichter en bestendige voorzitter van het Davidsgenootschap te Aalst, in 25 jarigen ouderdom aldaar overleden den 19 Januari 1873. ‘Een groot getal vlaamsche vrienden - schrijft men ons - woonden de ter aarde bestelling van den ieverigen taalverdediger bij, ongelukkiglijk zoo vroegtijdig aan de Vlaamsche Beweging ontrukt.’ - Wij hebben dezer dagen de gedrukte lijkrede ontvangen op het graf van den heer Frederik Siffer uitgesproken, wiens vroegtijdig afsterven wij in ons vorig nummer hebben medegedeeld. In die redevoering heeft de heer Camiel Mestdach aan dien betreurden Vlaming eene onder elkopzicht wêlverdiende hulde gebracht: ‘De handel, zegde hij, vond in hem een ervaren koopman; de Nijverheid, een genialen toepasser en opzoeker; de Kunsten, een schranderen waardeerder en bewonderaar; het Vlaamsch, zijne geliefde moedertaal, een overtuigden verdediger; de liefdadigheidsgenootschappen een ieverig en onvermoeibaar medelid. - Ja, ondanks de drukke bezigheden welke handel en nijverheid hem oplegden wist de voorbeeldige burger nog immer tijd te vinden tot het beoefenen van wetenschappen, taal-en letterkunde, schoone kunsten, menschlievendheid, enz.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. - De Minnezager, door Hendrik Conscience. Met platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij Van Dieren. - Geld! waarheden uit onzen tijd door J. Bouchery. Halle bij den schrijver. - Prijs fr. 1.50. - Volksheil, orgaan der Noord- en Zuidnederlandsche gijmnasten, onder hoofdredactie van J. Cuperus. Antwerpen. - Prijs fr. 5.00 per jaar. - De Straten van Antwerpen, door Sleeckx, (Bibliotheek voor alle standen). Antwerpen bij L. De Cort. - De Stiefdochter, tooneelspel in 4 bedrijven. (Bibliotheek van oorspronkelxke tooneelstukken). Antwerpen bij Legros. - Prijs fr. 1.00. - Jaarboekje van 't Kersouwken voor 1873. Loven bij de Wed. Fonteyn. - Petronella Moens, Holland's blinde dichteres, door Mevr. Van Aókere, geboren Doolaeghe. (Overdruk uit ‘de Vlaamsche Kunstbode’). Dixmude bij de schrijfster. - Ledeganck herdacht. Twee bekroonde lierzangen door A.V. Bultinck en J.F. Ooms. (Overdruk uit ‘de Vlaamsche Kunstbode’). St.-Amand-bij-Gent bij L.F. De Vriese, uitgever. - Prijs fr. 0.50. - Twee Novellen, door P.F. Bruinings, 2 dln. Dordrecht bij Blassé en Van Braam. - Prijs gl. 3.75. - Ada van Veele, door Elisabeth. Amsterdam bij Scheltema en Holkema. - Prijs gl. 2.75. - De Vlaamsche Visscher, historisch-romantisch tafereel uit het begin der XVde eeuw. 2 dln. Arnhem bij Van Egmont en Heuvelinck. - Prijs gl. 6.90. - Kinderen der Eeuw, door Mevr. Elisa Van Calcar. Arnhem bij Thieme. - Prijs (1ste en 2de deel) gl. 7. 20. (Het 3de deel is ter pers). - De Schippersjongen. Geschiedkundig verhaal door P. Louwerse. Alphen bij W. Cambier van Nooten. - Prijs gl. 1.90. - De Reuzenwerken van onzen Tijd. Populair geschetst door M.A. Sipman. Arnhem bij J. Van Egmont en Heuvelinck. - gl. 5.25. - Nederduitsche Gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand. Brussel bij Claassens. - (Over dit werk nader). Aangekondigde werken. Een tweede Dichtbundel: Makamen en Ghazelen, door Jan Ferguut. (De eerste bundel zijner Makamen verscheen in 1866. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Er in of er uit door Mevrouw Courtmans geboren Berchmans. Ginds vòòr het venster van dat net onderhouden huizeken, op den oever der Meldabeek, zit eene reeds bejaarde vrouw met haar naaiwerk op den schoot; maar hare vingeren die anders zoo vlug de naald bewegen, verroeren zich niet; hare ellebogen rusten op hare heupen, en met beide handen ondersteunt zij haar hoofd. Hoe zou zij kunnen arbeiden, de door zielenangst gefolterde moeder; werken op den dag die over het geluk van het éénig kind dat zij nog bezit moet beslissen! In de kleine keuken waar zij vertoeft is het zoo stil, dat men geen geluid hoort dan het gerucht van haren adem en het gezang van het koffieketeltje dat over het haardvuur hangt; maar buiten op de straat heerscht bij pozen eene buitengewone drukte. Groepen buitenjongens gaan zingend over den heirweg, en het akelig gezang doet de zenuwen der geschokte moeder trillen. Overal klinkt het: ‘Aux armes! aux armen.! Wij zijn al voor Leopold, Voor Leopold!’ Eensklaps schrikt de lijdende vrouw op. Zij pinkt de tranen weg die uit hare oogen wellen: zij heeft den tred van haren zoon gehoord, den stap van den loteling over wiens lot de trekbus weldra zal beschikken. Karel komt van de voute (1) met zijne zondagskleêren aan; hij ziet er goed en opgeruimd uit. - ‘Moeder toch, waarom zijt gij zoo ongerust?’ zegt hij troostend, ‘ik zal er mij immers uittrekken.’ - ‘Ik hoop het, ‘antwoordde de vrouw,’ want ware ware het anders...’ - ‘Ik zal er mij wel uittrekken,’ verzekerde de zoon; ‘ween niet meer, moeder; gij zoudt mij op den duur ook weemoedig maken.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongelukkige deed haar best om kalm te schijnen. - ‘Ik zal eene tas koffie opschenken,’ zegde zij, ‘dat zal u deugd doen, mijn jongen; het water is reeds aan het koken.’ - ‘Ik dank u, moeder,’ antwoordde de zoon; ‘maar de andere jongens zijn al weg; wees nu gerust, deze droeve morgen zal u vergolden worden door een blijden avond! ik zal er mij uittrekken, - en dan? van maandag af begin ik in plaats van te timmeren, te schrijnwerken: ik zal geld winnen gelijk slijk; en wij zullen voortaan zòò gelukkig leven, dat een koning ons lot zou mogen benijden.’ Karel kuste de zweetdroppelen, die op het voorhoofd der geliefde moeder parelden, weg, en zei met ontroerde stem: - ‘Uwen zegen, moeder...’ Terwijl de moeder een kruisken op het voorhoofd van den loteling teekende, kon de zoon zijne lang weêrhouden tranen niet meer bedwingen; en toch sprak hij: - ‘Moeder, ik zal er mij uittrekken!’ en deze woorden nogmaals herhalende, snelde hij de deur uit. Uittrekken! Karel zou er zich uittrekken; neen, aan zòò veel geluk kon ze niet gelooven. ‘Uitloten, even als mijn oudste er zich uitgeloot heeft!’ zuchtte zij, en de gedachten der bedroefde moeder vlogen terug naar vroegeren tijd. De geheele miliciegeschiedenis van haren Jan, van haren eerstgeborene, kwam haar thans levendig voor den geest. Wanneer Jan moest loten leefde zijn vader nog, en een kalmer loteling dan Jan kon men zich niet voorstellen. Wel verzekerde hij, even als Karel, dat hij er zich zou uitloten; maar hij voegde er bij: ‘indien het anders ware zou ik er geen traan om storten; dan maak ik Karel vrij, en het vaderland moet toch zijne mannen hebben.’ Toen haar oudste zoon naar de trekbus ging, was moeder Cobbaert zoo onrustig niet. Haar echtgenoot sprak haar moed in, en zij stonden te zamen den angstigen oogenblik door. Maar toen de knaap te huis kwam, was hare droefheid hartversheurend. Haar zoon was er in. Er in! En wat was er aan te verhelpen? Mij was arm; men {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hem niet vrijkoopen; en aan afkeuren viel niet te denken: hij was de knapste loteling van het dorp. Jan Cobbaert was een moedig rekruut, die het ongeluk langs de schoonste zijde beschouwde. ‘Voor den brave is de krijgsdienst eene school,’ zegde hij, ‘de bij het leger heerschende tucht leidt tot verbetering. Men gewent er zich aan orde en ook aan ontberingen; en gelijk het liedje zegt: - ‘Twee jaren is geen eeuwigheid!’ Ongelukkiglijk trof Jan bij de eerste krijgsoefening een ruwen, harteloozen waalschen leermeester. Met gefronst voorhoofd en eenen blik waaruit de trots zijner sergeanten waardigheid straalde, zette, neen, stampte hij de ongeoefenden in het gelid; en daarbij was het duidelijk te zien, dat Jan Cobbaert hem misviel. Reeds bij de tweede oefening gaf hij hem, voor de minste zaak, eenen stoot op de horst, die de jongen deed wankelen. - ‘Imbécile flamand!’ klonk daarbij de walenstem. - ‘Stoot mij nog eens, als ge durft!’ riep Jan; ‘niemand heeft het recht mij te mishandelen.’ Nauwelijks had de arme jongen die bemerking gemaakt, of hij werd vastgegrepen, als een opstandeling, en naar de gevangenis geleid. Eenige dagen later zag men Cobbaert weer op het oefeningsplein, om de exercice te leeren met het geweer; en dat de jongen er zich nog niet goed aan verstond, is te begrijpen. De sergeant ging heen en weer en monsterde zijne mannen; en 't moest zijn dat Cobbaert den rechter voet wat verre vooruit had gebracht, want de sergeant-major liet erde kolf van zijn geweer zoo geweldig opvallen, dat de rekruut eenen schreeuw liet van pijn. Woedend smeet Jan zijn geweer weg, vatte den overste bij den kraag en schudde hem gelijk een weerloos riet. Jan moest op het Verhoor komen, en ditmaal ging hij niet in het gevang, maar in het hospitaal; doch na de genezing moest hij voor acht dagen in het cachot, op water en brood. Na die vernederende straf liet Cobbaert den moed zinken. Zijn vaderland, dat hij zoo zeer had bemind, had voor hem, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} nu hij het verdedigen moest als soldaat, geene aantrekkelijkheid meer; alle weken werd hij gestraft, en op zekeren dag miste men hem bij het appel, - hij was weggeloopen. Vader Cobbaert kon nauwelijks zijne oogen gelooven, als hij den brief las dien zijn zoon hem tot afscheid had geschreven. Wat! zijn Jan, zijn lieveling zou als balling omzwerven in een vreemd land! Dàt was te veel voor zijnteeder vaderhart; de brave timmerman begon te kwijnen, en vòòr er een jaar verloopen was, lag hij op het kerkhof!... Hetoverdenken van al de rampen die het inloten van haren oudsten zoon had te weeg gebracht, had de oude vrouw zòòdanig geschokt, dat zij meer een wassen beeld dan een levend wezen geleek. Nog zat zij daar op den zelfden stoel; haar hoofd was op hare borst gezonken, en hare handen hingen slap aan hare zijde. Het gemeentehuis-klokje liet zijne schelle stem hooren, en iedere klank sneed als eene vlijm door het beangstigd moederhart. Het noodlottig uur was daar; men begon te loten. Plots springt zij recht en valt voor het kruisbeeld, dat aan den wand hangt, op de knieën; haar geest verheft zich ten Hemel, en de vurigste bede die ooit moederhart heeft gestort stijgt tot den Allerhoogste. Zij bidt opdat de Almogende haar kind zou bevrijden van de martelingen der Bloedwet. Jubelende kreten in de nabijheid van Cobbaert's huizeken dreunden door de lucht: Zes en tachentig! zes en tachentig! zou dat Karel's nummer zijn? - ‘Vrij! vrij!’ klinkt het op het voorhof. - ‘Vrij!’ roept Karel terwijl de deur openvliegt. Dieper zinkt het hoofd der moeder op hare borst; zachtjes zijgt zij ten gronde neder. Haar zoon vliegt haar aan den hals onder den blijden uitroep: ‘Vrij! moeder, vrij!’ maar... hij omhelst een lijk! De teedere moeder is van blijdschap gestorven! Weinige dagen later ontving Karel Cobbaert de tijding dat zijn broeder in zijn ballingschap overleden was... Karel was vrij! - maar alleen en ongelukkig. Maldeghem, Februari 1873. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De meid van boer Spaanhove, tooneelluim met zang in één bedrijf door Victor de Veen. Het tooneel verbeeldt de woonkamer uit eene groote pachthoeve. Rechts en links, twee deuren. In de plaats bevinden zich eene tafel, eene kas en eenige stoelen. 1ste tooneel. Cathrien, alleen. Wel djeminees-menschen toch! Is dàt hier eon leven? Met onzen boer is geen huis meer te houden! Hij zal er waarachtig het weinigsken verstand bij verliezen dat hem overgebleven is, sedert hij het in zijnen kop gestoken heeft zijne dochter met een stadsch heerken te doen trouwen... En 't is mij 't heerschap! Ik ken den vogel! Met één enkel woord zou ik hem aan de deur kunnen doen vliegen; maar dit ligt in mijn plan niet. Neen, neen, hij en de boer hebben een lesken noodig, en zij zullen ze krijgen de les, zoo waar als ik Cathrien Van Genuchten heet! (Zij zingt): Wijze: De Vlaamsche Knapen. (1) Ik ben Cathrientje van Genuchten Van jong en oud gevierd, bemind, Bekend door vele goede kluchten Gespeeld aan vijand en aan vrind. Ik minne de blijgeestigheid, Onder ons hier gezeid, Vooral de klucht met goed beleid }bis Geleid. }bis Doch opgepast, ik wil niet... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 2de tooneel. Cathrien, Mieken. Cathrien. - Ah! Mieken, zijt gij het, meisje? Zooveel te beter; ik heb u nog 't een en 't ander te zeggen eer wij onze rol beginnen te spelen; want als men zich met zóó iets bemoeit moet men zorgen dat het wel uitvalt; vooral moeten we oppassen, dat wij tot het einde toe onbeschroomd en natuurlijk blijven, juist alsof wij meenden wat wij zullen zeggen en gebaren. Mieken. - Ach, Cathrien, dat zal mij lastig vallen! Huichelen, comedie spelen tegenover mijnen vader, die mij zóó lief heeft; neen, dat zal mij niet van de hand gaan. Cathrien. - Maar, kind, 't is uw vader die u ongelukkig wil maken! 't Is hij die, door hoogmoed verblind, u van Frederik wil aftrekken om u aan'nen stedeling te geven, welken hij kent van haar noch pluimen! Tot over veertien dagen was hij Frederik zeer genegen; maar sedert hij, 'k weet niet hoe, met dien verwenschten vliegenpikker, in kennis is gekomen, kan hij den jongen niet meer hooren noch zien. Is dat redelijk? Is dat handelen 'lijk een verstandig man? Neen Mieken, uw vaders zinnen loopen uit hun speur, en zij hebben 'nen goeden schok noodig willen zij daar weêr in geraken. Mieken. - Cathrien, Cathrien, wat hebt ge toch eene advokatentong! Straks zult ge mij nog doen gelooven, dat ik in geweten verplicht ben mijn' vader to helpen misleiden! Cathrien. - Misleiden! Heet gij dat misleiden? 't Is integendeel hem weêr op den goeden weg helpen, waar zijne dwaze hoovaardij hem afgebracht heeft. Mieken. - En denkt ge waarlijk datalles goed zal uitvallen? Cathrien. - Daar valt niet aan te twijfelen! 'k Ben met... met mijn goê kennis, den beenhouwersgast uit de stad, zóó goed afgesproken, dat, ten eerste, Oscarken vast en zeker belachelijk zal worden gemaakt, en, ten tweede, uw vader zich gelukkig achten zal in uw huwelijk met Frederik toe te stemmen. 3de tooneel. Cathrien, Mieken, Boer Spaanhove. De Boer. - Mieken! Mieken! Wat hebt ge nu gedaan? Zoo een gemeen kleedje! Bij eene gelegenheid als deze is uw beste dingen niet te goed! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Mikken. - Vader, wat zou ik mêer kunnen aandoen? Mij dunkt deze kleêren zijn heel wèl, voor menschen gelijk wij. De Boer. - Voor ons, ja, kind; maar lieden uit de stad zijn aan de pracht gewoon, en als wij iets heel schoon vinden, dan is het voor hen nog maar alledaagsch. Mieken. - Welnu, vader, 'k zal doen zooals ge 't verkiest, (Af). 4de tookeel. Cathrien, De Boer. Cathrien. - 'k Bewonder u, meester! Uwe dochter heeft bijna al hare beste kleêren aan, en gij vindt ze nòg niet raai genoeg om ze voor mijnheer Oscar Van... Van... ja, 't is nu gelijk, om ze voor dien schoonen heer uit de stad te laten komen. De Boer. - Waar dat meisje zich meê bemoeit! Staat het mij niet vrij mijne dochter zich te doen kleeden gelijk ik het goedvind? Cathrien. - Ja zeker, meester, dit staat u vrij: gij zijt hier immers de baas, en ik ben maar de dienstmeid; laatst hebt gij 't mij nog gezegd... De Boer. - Moet ge dat zòò opnemen? Heb ik u met dit te zeggen willen te na komen? Cathrien. - Neen, neen, gij hebt dit niet gewild; maar ondertusschen... 't is toch gedaan. De Boer. - (Terwijl hij voor een spiegeltje zijnen halsdoek aanknoopt.) Dat vervloekt kraagsken! Hoe krijg ik het eraan? (Tot de meid), Cathrien, is alles in de groote kamer nu gelijk het zijn moet? Cathrien. - Ja. meester, ten minste voor zooveel ik daar kennis van heb... De Boer. - Gij hebt daar kennis van! 't Is niet voor niet dat gij vijf jaar in de stad hebt gewoond!.. (Ongeduldig). Ai, ai, ai! Dat kraagsken! 'k Sta hier te zweeten als een olievat! (Cathrien wil vertrekken). Waar gaat ge naar toe, Cathrien? Cathrien. - 'k Ga eens naar de keuken zien of daar niets meer te doen valt. De Boer. - Dat is niet noodig; Wanne zal daar wel voor zorgen! Cathrien. - Ja, maar Wanne mocht de koolen eens laten aanbranden! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boer. - Dat de koolen aanbranden! Aan mij is zeker wel meer gelegen dan aan de koolen! (Na eene poos, in het spiegeltje ziende). Nu sta ik er alsof ik op het schabbelleken moest komen! (Kortaf) Cathrien, blijf hier, zeg ik u! Cathrien. - En wat zal ik hier doen? De Boer. - Wat ge hier zult doen? (Zich den halsdoek afrukkende). Ziet ge niet wat hier te doen valt? Als ge mij niet helpt ben ik nog in geen heele uur gekleed! Cathrien. - Ha, 't is er uit! ik kan u helpen! Waarom hebt ge mij dit niet van den beginne af gezegd? De Boer. - Waarom? Waarom? Kan of mag...? Cathrien. - Kom, Kom, zwijg maar; ik zal u dat ding eens rond den hals knoopen dat gij er extra presentabel zult uitzien! De Boer. - Presentebel, Cathrien, wat is dat? Cathrien. - Een verken dat in de vuiligheid gelegen heeft, dat is niet presentabel. De Boer. - (stampvoetend) Onverdragelijke babbelkous! Cathrien. - Kunt ge daar niet tegen? Zeg het maar; zoo schei ik er dadelijk uit. De Boer. - Neen, neen, doe maar voort! (Hij zucht diep.) Cathrien. - Ja, ja, zucht nu maar; als ik van u wat rond mijne ooren krijg, zou ik ook mogen zuchten. De Boer. - Ta, ta, ta, waar gij acht op neemt! Cathiren. - (hem een lichten stoot tegen den arm gerende). Daar, loop nu maar gauw naar uwe kamer; straks vindt mijnheer Oscar u nog in uwe hemdsmouwen. De Boer. - (In het heengaan) Zeg, Cathrientje, gij, die in rijke huizen gewoond hebt, gij weet dat allemaal: als mijnheer Oscar binnen gekomen is, hoe heb ik mij dan te gedragen? Cathrien. - Wel... ik bied hem eenen stoel aan; gij drukt hem de hand en stelt hem uwe dochter voor. Dan verneemt gij naar zijne gezondheid en spreekt hem over het weder, over... De Boer. - Ja, ja, als ik tot dàr ben zal 't wel gaan. Dank u, Cathrientje! (De boer af.) 5de tooneel. Cathrien alleen. 'k Hoop ook dat het wel zal gaan; maar naar mijnen zin en niet gelijk hij het meent. Wist de bloed eens wat hier vandaag te gebeuren staat! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 6de tooneel. Cathrien, Mieken. (deze is nu mooi opgekleed.) Cathrien. - Proficiat! Mieken, nu zult gij naar vaders zin zijn. Mieken. - Denkt ge dat, Cathrien? Cathrien. - Ongetwijfeld. Nu hebt gij geheel het aanzien van... van een echte modepop. Mieken. - Dat is wat ik gewild heb. Cathrien. - En zòò ook moet het zijn. Gij begint uwe rol te verstaan. Zie, Mieken, daar is Frederik! 7de tooneel. Cathrien, Mieken, Frederik. Mieken. - Frederik. Frederik (haar de hand drukkende). Beste vriendin! Wat zijt gij net vandaag, Mieken! Mieken. - Ja, vriend; doch niet al te zeer met mijne goesting. Hoe zal dit alles afloopen? Frederik. - Ja, hoe zal het afloopen? Rechtuit gezegd, ik heb ook niet veel betrouwen in de grap, en ware 't niet dat Cathrien ons zoo aanwakkert, en... 8ste tooneel. De vorigen, de Boer. De Boer. -Cathrien! Cathrien! gesp mijne ondervest eens toe. ik sta hier met eene borst gelijk een stier. (Tot Frederik): Ha, dag Frêe.... Frederik. - Dag pachter Spaanhove. De Boer. - Gij komt hier in een huis van embarras, jongen. Hebt ge mij iets te vragen? Frederik, - Ja, pachter, ik wilde u... De Boer. - Welnu, spreek uit, Frêe! Frederik. Ik kan dat zoo niet wel seffens zeggen, ziet ge, pachter... en daarbij... 'k had Mieken eerst nog eens willen spreken... De Boer. - Ge komt haar toch zeker niet ten huwelijk vragen? Frederik. - Ja wel, pachter, ja wel... De Boer. - Stel dat uit uwen kop, jongen! Ons Mieken {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat trouwen met 'nen heer uit de stad. Ik verkoop hier den heelen boel en ga mêe naar Brussel op mijn renten leven. Daar heb ik niets te doen dan wat te wandelen en 's avonds mijn dikke pint faro te gaan drinken... Frêe, jongen, wilt ge mijn gedoen hier overnemen? Frederik. - Ja, pachter, uwe dochter en ik, wij tezamen, wel te verstaan. De Boer. - Mijne dochter! die gaat naar Brussel, zeg ik u. Denkt ge dat ik haar hier langer tusschen de beesten en de boeren wil laten? Frederik. - Wel pachter, pachter! Is 't waarlijk gemeend wat ge daar zeg? De Boer. - Gemeend? Zeker is 't gemeend! (Men klopt.) Ha! daar is zelfs de heer van wien ik u sprak. 9de tooneel. De vorigen, Oscar. Oscar. - Ah, bonjour mon cher monsieur Spaanhove! mijn beste pachter! Hoe gaat het met de gezondheid? Mais pardon, ge waart hier in conversatie met... De Boer. - (Op Frederik wijzende) Met 'nen boerenjongen uit de gebuurte. Zit neêr, mijnheer Oscar, zit neêr; Cathrien zal u mijne dochter voorstellen. Cathrien. - (Half luid) Domoor! stel gij zelf uwe dochter voor; ik zal 'nen stoel geven. De Boer. - (ter zijde) Ha, ja, waar zijn mijne zinnen? (Luid en plechtig) Mijnheer Oscar, ik heb de eer u mijne dochter voor te stellen... zij heet Mieken!... Oscar. (Met veel beslag) Ah! mademoiselle Mimi... ik ben gecharmeerd... Mieken. - (Ook diep buigende) Mijnheer Oscar, uwe dienares.... Frederik. - (Ter zijde, vergramd). Dat kan ik niet uitstaan, 'k ware in staat zottigheden te begaan! (Af). 10e tooneel. De vorigen, min Frederik. De Boer. - (Tot Cathrien) Hein! (met voldoening op Mieken en Oscar wijzende) Wat zegt ge daarvan? Hadt ge u daaraan verwacht! (Tot Oscar) Mijnheer Oscar, 't is vandaan schrik- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk heet. Zijt ge te voet naar hier gekomen? Ik zie geene sporen aan uwe laarzen. Oscar. - Ja, pachter, 'k ben expres te voet gekomen; voor ons, hoeren uit de stad, is het zoo agréable, wat in de volle lucht te kunnen marcheeren. De Boer. -'t Is anders toch nog al ver; gij zijt vast vermoeid? Oscar. -Vermoeid! oh! pas du tout! Als men bij 'nen goeden vriend gaat, en hoopt aldaar de kennis te maken van een adorable jufvrouw, dan voelt men geen de minste vermoeidheid, integendeel. De Boer. - (Half luid, tot Cathrien) Hebt ge dat gehoord? (Tot Oscar) Mijnheer Oscar, wat is het toch schoon, geleerd te zijn! Gij zegt daar dingen waaraan ik nooit zou gedacht hebben. Oscar. - O, pachter Spaanhove gij flatteert mij! De Boer. - In 't geheel niet, mijnheer Oscar. (Tot Mieken). Maar Mieken, kindlief, gij zegt niets? Mieken. - Vader, gij laat er mij den tijd niet toe! Oscar. Dat is juist, heel juist; bravo Mademoiselle Mimi, bravo! De Boer (voldaan.) - Ja, ja, wacht maar tot dat ze in gang is, gij zult wat hooren! En zij kan fransch ook, weet ge? Oscar. - O! daar heb ik niet aan getwijfeld! De Boer. - Zij heeft te Meezekoten twee jaar school gelegen in 't meiskens-pensionaat. Cathrien (half ter zijde). - Dat spreekt van zelfs, dat het geen jongens-pensionaat was! (Tot denboer): Meester, de soep is opgediend. De Boer. - Hoe! De soep is opgediend, en gij zegt het ons niet? Cathrien. - Neen? Wel 't is juist dat wat ik doe! De Boer. - 't Is goed: 't is goed!... Mijnheer Oscar, langs hier, als 't u belieft; we zullen in de groote kamer eten. Cathrien (ter zijde tot den Boer) -Zijn dàt manieren? Maak plaats! (Zij duwt hem van de kamerdeur weg). Gij zoudt waarachtig bekwaam zijn de eerste van al binnen te gaan. Oscar. - Mademoiselle Mimi, mag ik u mijnen arm offreeren? (Na eenige saluades trekken zij de kamer binnen). {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 11de tooneel. Cathrien alleen. (Lacht). Ha! ha! ha!... Wel, waar laat ons Heer het gebeuren! (Zij zingt). Wijze: Hoe gelukkig is die Bette. Wat is toch een boerenkinkel Wien de hoogmoed komt in 't hoofd! Slechts een dwaze, domme rinkel, Van verstand en reê beroofd, Immer wil hij zijn geprezen, Wil geëerd zijn en gevreesd; Soms ook wil hij geestig wezen, }bis. Doch dan is hij dubbel beest. }bis. Ja, ja, zoo spreek ik van zulke boeren, en nogtans, naar alle waarschijnlijkheid, ben ik veroordeeld om het overige van mijn leven ook met 'nen boer te slijten. Ik zou er bijna gaan naar trachten. Hier gaat toch verandering in huis komen op de eene of op de andere manier, dat is vast... En dan, adieu mijn gezag, adieu mijne meesterschap! 'k Geloof, als mijn Kobe mij nu vroeg om te trouwen, dat ik al gauw zou toestemmen... 12de tooneel. Cathrien, Kobe (met eene ekster in de hand). Kobe, (in het optreden) Tjip, tjip, tjip!... ik heb niets, lief beestje; wacht een beetje, ge zult seffens wat krijgen. Cathrien. - Zie onze klonse; straks loopt hij mij nog omver! Kobe. - Ha, Cathrientje! zijt gij het? Neem het niet kwalijk, mensch, 't is hier mijn vlugge kerel die oorzaak was, dat ik u bijna hals over kop deed tuimelen. Cathrien. - Maar nog eens, hebt ge uw' verstand verloren? Wat beteekent al die zotte praat? Kobe. - Wel Cathrientjelief, ziet ge niet dat ik hier 'nen Hanne heb? 't Is een vogel voor Mieken, de dochter van den boer. Cathrien. - Ha!... voor de dochter! En wat brengt gij voor de meid? Kobe. (verrast) - Cathrientje... wat zou ik voor u brengen? Wilt gij mij heel ende gansch hebben? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Cathrien. - Ha, ha, ha! Dat ware nog een grootere Hanne! Waarlijk gij verdient dat men u in eene kooi opsluite. Kobe. Met u voor gaaike? 'k Ben kontent, 'k ben kontent! Kathrien. - Hoor, hoor! op den duur zal hij nog geestig worden, onze Kobe! Kobe. - Cathrien, gij zijt altijd dezelfde, altijd gaarne lachen, ik weet dit van over lang! Willen wij nogtans vandaag eens serieus spreken? Cathrien. - Ja, spreken wij nu eens serieus... Maar ge moet daar met dien Hanne niet blijven staan; geef hem hier, 'k zal hem in dezen korf zetten. Kobe. - En hem een beetje eten geven, he? Cathrien. - Ta, ta, ta! Daar is geene haast bij! Spreken wij nu eerst eens serieus, opdat ik wete hoe gij dit doet. Kobe. - Och, Cathrien, gij zijt weeral aan 't gekscheren! Cathrien. - Gekscheren! ik? Ik luister als een pastor in den biechtstoel. Kobe. - Cathrien... hm!... Cathrien, 'k ben ik al niet jong meer, ziet ge wel, en gij ook... Neen, neen, dàt is 't niet! Wat ging ik daar nu vertellen? Zeg Cathrientje, zult gij nog luisteren? Cathrien. - Luisteren, wat doe ik anders? Gaat ge haast serieus beginnen? Kobe. - Ja, Cathrien, nu gaat 't er door! Cathrien, mijne moeder is dood, dat weet ge... Cathrien. - Wel wat klap! Ze is al over de drij maanden begraven, zou ze niet dood zijn? Kobe. - Ja 't is maar bij manier van spreken, ziet ge wel; ge moogt dat zòò niet opnemen, of anders geraak ik nooit op den hoek. Zult gij nog luisteren, Cathrientje? Cathrien, - Wel ik hou niet op van luisteren, wat wilt ge meer hebben? Kobe. - Cathrientje, 'k zon willen trouwen!... Cathrien. - En dan? Kobe. - Wel... dan zou ik eene vrouw hebben! Cathrien. - En dan? Kobe. - En dan, en dan! Dan gelijk op een ander!... Cathrien, ge zijt eene onverdraaglijke plaagster! {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 13de tooneel. De Vorigen, De Boer. De Boer. - Ha, gij groote babbelkous! Hier met 'nen jongen staan praten en niet eens omzien wat in de keuken of op de tafel ontbreekt? Kobe. - (Misnoegd ter zijde) Ei, ei, ei! wat jammer, wat jammer! Boer Spaanhove, 'k wou dat ge in de wolken vloogt! Cathrien. - Meester, maak u maar niet kwaad, he; wat is er van uwe beliefte? De Boer. - Dàt is er van mijne beliefte, dat ge komt zien of alles wel is aan tafel! (Tot Kobe) En gij, Kobe, wat doet gij hier op dezen dag en op dit oogenblik? Kobe. -Wel pachter Spaanhove... 'k heb 'neu Hanne gebracht voor uwe dochter... O, zoo een lief beestje! Zie maar eens; hij heeft oogen erger dan een zwalkaard! De Boer. - Ja, ja, 't is wel, Kobe; ik heb nu wat anders te doen dan naar de oogen van dien Hanne te kijken! (Tot Cathrien, die gebaart te willen vertrekken) Cathrien, waar loopt gij naar toe? Cathrien. - Wel ik ga zien wat er op de tafel ontbreekt. De Boer. - Dat is nu nog seffens niet noodig; zorg maar dat gij een goede tas koffie gereed maakt en breng ons die binnen tien minuten... Of zou t' misschien beter zijn, Cathrien, dat wij hier in deze plaats koffie dronken? Cathrien. - Ja, zeker; zòò toch doet men in groote huizen! De Boer. - Dan doen wij het ook zoo! Nu, Cathrien, zorg voor alles, hoort ge, 'k betrouw mij op u. (af) 14de tooneel. Cathrien, Kobe. Cathrien. - Kobe jongen, loop eens gauw naar den Bonten Os, om te zien of die beenhouwersgast uit Brussel daar al is. Hij mag niet lang meer wegblijven. Kobe. - Cathrien, zouden wij niet eerst over onze zaak voortspreken? Cathrien. - Loop gauw, zeg ik u; wilt gij mij kwaad maken? Kobe. Noen, Cathrientje, neen! Zie. 'k ben al weg! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 15de tooneel. Cathrien alleen, (terwijl zij de koffietafel zet.) Nu moet er voor de ontknooping gezorgd worden, of't spel zou nog kunnen slecht uitvallen. Boer trotskop zal aardig staan kijken als hij zal vernemen wie die schoone mijnheer Oscar is, waar hij 't zoo hoog mêe opheeft. Ei, ei, ei, wat zal hij staan kijken!... En Frederik, zal die op zijn tijd hier zijn?... Maar ja, die ligt tegenwoordig op zijnen loer om den beenhouwer te zien binnenkomen; hij zal op zich niet laten wachten; voor hem is er te veel aan gelegen. Want heel waarschijnlijk, wordt er vandaag over zijn toekomend geluk of ongeluk beslist. 16de tooneel. De vorige en de Boer, Oscar en Mieken die uit de groote kamer treden. De Boer. - Zoo dat ge denkt, mijnheer Oscar, dat ik het te Brussel gauw gewoon zou zijn? Oscar. - O, zeker! Te meer dat gij er een leventje zult hebben als dat van 'nen baron. En daarbij, gij zijt er in uwe familie, bij uwe dochter... bij uwen schoonzoon, die zich bevlijtigen zal alles te doen wat uw... 17de tooneel. De vorigen en de Beenhouwersgast van Brussel. De Beenhouwer. - Dag menschen altemaak... Pardon dat ik u derangeer. 'k Kom naar Koben Jansens vragen. Men heeft mij gezegd dat hij bij pachter Spaanhove is, en dat hij te huis een dik kalf heeft staan. (Oscar verbergt zich zooveel hij kan). DeBoer. -Hij is daar straks hier geweest, maar nu is hij weg. De Beenhouwer, (tot Oscar). - Ah, seigneur, wie we daar hebben! Wat geluk van u hier te verrencontreeren?.. Hebt ge misschien last van uwen patroon om in dit dorp vellen te komen opkoopen? De Boer. - Vellen opkoopen, vellen opkoopen!... Oscar, (tot den beenhouwer, halfluid). - Zwijg, Jef, men aanziet mij hier, als 'nen grooten heer! De Beenhouwer, (voortgaande). - Gij zult hier geen affairens maken, jongen. Wat vodden misschien, ja; maar vellen, beenen of kwaadijzer vindt gij hier niet. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boer. - (Tot den beenhouwer). Wilt ge zwijgen, onbeschofterik! Kent ge wel mijnheer Oscar? De Beenhouwer. - Of ik hem ken? (Frederik komt binnen). Wij maken deel van dezelfde meezensocieteit. Zou ik hem niet kennen? Oscar, (halfluid tot den beenhouwer). - Jef, als ge wilt zwijgen, ge krijgt honderd frank. De Boer. - En is mijnheer Oscar dan geen négociant? De Beenhouwer. - Wie noemt zich hedendaagsch geen négociant? De mosselmans zullen haast ook négocianten zijn. De Boer. - Gij zijt een onbeschofterik, gij! Durft gij nog houden staan dat mijnheer geen deftige burger is, van hooge afkomst? De Beenhouwer. - Ha, ha, ha! (Zich den buik vasthoudende van lachen). Ha, ha, ha! Een deftige burger van... hooge... afkomst! Ja, ja, van hooge afkomst, dat is hij zeker, zijn vader woonde op het zesde, onder de hanebalken. Hij heeft voor mij meer dan tien slaaplijven gemaakt. De Boer. - Wat hooren wij hier al! Mijnheer Oscar, sluit dien man toch den mond, of ik zou beginnen te gelooven... De Beenhouwer. - Gij gelooft ervan wat ge wilt; maar ik zeg niets dan de waarheid! Daar is Cathrien, de keukenmeid, die kan het getuigen. (Tot Cathrien). Cathrientje, gij hebt immers dien manken kleermaker wel gekend, in de Berlaimontstraat; hij woonde op het zesde? Cathrien. - Zeker heb ik hem gekend! De man was zoo een beetje bijzichtig. De Beenhouwer. - Juist! Welnu, dat was Oscars vader... De Boer. - De vader van dezen heer Oscar?! De Beenhouwer. - De vader van dezen heer Oscar! Een braaf en deftig man, die zijn best deed om door de wereld te komen. Zijn zoon is ook een brave en oppassende jongen, 't Is niet voor niet dat hij al zeven honderd frank in 't jaar wint, en dat zijn patroon, de voddenkoopman van op de Hoogstraat, hem tegen Nieuwjaar honderd frank opslag beloofd heeft! De Boer. Maar dat is schandalig dat! Oscar! of hoe ik u heeten moet, wat hebt gij op dit alles te antwoorden? De Beenhouwer. - Hij zal daar niets op antwoorden; want 't is al loutere waarheid. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Oscar (zich boos makende) - Jef, dat gaat te ver! Zoudt ge willen gelooven...! De Beenhouwer (half luid). - Zwijg, jongen, 'k heb van Cathrien vijftien frank gekregen, en een vet konijn. We zullen van avond daar eens lustig bij leven! Uwe zaak hier kon toch niet lukken; dat was niet serieus; en daarbij gij zijt veel te braaf om zoo iets tot het einde toe door te drijven. Het beste dat ons te doen staat, dunkt mij, is ons stillekens van kant te maken. Oscar. - Dat dunkt mij ook. (Zij vertrekken). 18de tooneel. De vorigen, min Oscar en de Beenhouwer. De Boer (als een gek op het tooneelrondloopend) - Bedrogen! bedrogen! 'k ben bedrogen! En ik die seffens alles meende te verkoopen, en die aan Frêe al zijn congé gegeven heb! Mieken. - Vader troost u... De Boer. - Kind, kind, wat heb ik gedaan! Wat zal Frederik van mij zeggen? Mieken. - Die zal alles vergelen. (Frederik komt vooruit). Zie, hij is hier, vader. Niet waar, Frederik, gij acht en bemint nog altijd mijnen vader? Frederik. - Ik heb nooit opgehouden zulks te doen. Cathrien. - En onze beste meester biedt u zijne dochter ten huwelijk aan. Gij wilt ze nog wel, niet waar, Frederik? Frederik. - Ik aanvaard ze met vreugde. Pachter Spaanhove. in 't bijzijn van getuigen, uwe dochter wordt mijne bruid. (Kobe treedt op). 19de en laatste tooneel. De vorigen en Kobe. Cathrien. - Zòò schikt zich nog alles ten beste! Kobe. - Alles! alles! dat is véel gezegd dàt! Ik zou ik ook willen eene bruid hebben. Cathrien. - Kobe, hebt gij mij vroeger niet reeds willen vragen om met mij te trouwen? Kobe. - Ja zeker, Cathrientje, mijn engeltje! ik heb u dat willen vragen!... Cathrien. - Welnu, ik stem toe. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Kobe. - Gij stemt toe?! Heilige Sinte Jacobus mijn patroon! Ik ben de gelukkigste mensch van de wereld. Cathrien (Zij plaatst zich vooraan op het tooneel en zingt): Wijze: Onze plicht is weer verricht. 1 Onze meester is geleerd Van zijn hoovaardije; 'k Vraag niet meer }bis. Dan dat de Heer }bis. Elkeen ervan bevrije. }bis. 2 En ons Mieken is zoo blij Dat ze mag gaan trouwen; Frederik! }bis. Is in zijn schik, }bis. 't Is lief om aan te schouwen }bis. 3 Heeft Oscarken uit de stad 't Lesken waargenomen, 't Zal voortaan }bis. Om vodden gaan, }bis. Maar om geen meisjes komen. }bis. Cathrien (voortgaande, nadat Kobe haar de hand gegeven en iets in het oor gefluisterd heeft). 4 Hoort nu wat mij Kobe zegt, Juffers, damen, mannen: ‘Wie thans juicht, }bis. U eer betuigt, }bis. Dien breng ik ook 'nen Hannen’. (1) }bis. Overijsche, 1872. EINDE. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie, I. De geliefde. 't Was nacht. De zilveren mane zwom in Indiëns klaren hemel, en lachend bekeek ze heur beeld dat glom in der Ganges watergewemel. Ze spiegelde droomend heur blank gelaat in de vlottende, vloeiende baren, die schommelden met het goudgewaad waarin ze wiegend waren. Ze wiegewaagde en winkelde blij in 't onde plataangebladert', en dartelig loerde en pinkelde zij naar iet dat kwam genaderd. Daar kwam een slanke meid gegaan, eene indiaansche deerne: de mane trilde en loeg heur aan... Ze ziet de meisjes geerne. Hoe lief! Hoe zoet! Gelijk Eva rank! Eene wippende lichte gazelle! Men zag en heur hert en heur ziele vrank uit stralende blikken wellen. Heur naakte voetje gevoelde niet den steek der wreede liane; - wen 't hert het doel der reize ziet, geen oog en ziet de bane. - {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wilde gedierte vluchtte gezwind bij 't flonkren eens lichts aan 't branden, bevrijd voor 't gewaai van den nijdigen wind in der maged beschuttende handen. Men konde zien het frissche bloed in de fijne, doorlichte vingeren, gewelfd om het lampje zijn vlammengloed, Voor 't weg- en 't wederslingeren. Stil kwam ze bij den vloed gegaan - en, buigend op den zoome, ze schouwde verzuchtend het lampken aan en let het op den stroome. Het zwom, het klom, het daalde neer en zwankelend zeilde 't neder... De trillende vlam sloeg heen en weer. gelijk aan een waaiende veder. Het gansche leven der ziele lag in der maagd zwartvonkelende oogen. wen ze 't lampje zóó rijzen en dalen zag, op der wateren boezem bewogen Zal 't omslaan?... uitgaan?... leven of niet?... Op der wateren boezem bewogen, 't is des meisjes brandende ziel die schiet uit de lange wimperbogen. Zij wist dat heur minnaar leven zou. haar niet en had bedrogen, indien het lampje branden woû zoolang ze 't kon beoogen. En het lampje brandede en beefde zoo zeer daar het vlug met de wateren neergong, en heur herteken brandede en beefde zoo teer daar ze knielend in 't gras terneer zonk. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De sluwe slange sliep aan heur zij, maar de maged prevelde: ‘o Brahma! Waar is de geliefde des herten mij? Och waren wij hier te zaam, ha!’ Het vlammeken zinkt eenen stroomdraaineer: ze ziet het, ze schreeuwt: ‘hij levet!’ en jubelend schalt in de bergen weer de gevleugelde galm: ‘Hij levet!’ Dr Eugeen Van Oye. Naar de proza van Andersen. (Billedbog uden Billeder). II. Waar woont 't geluk? Und immer fragt der Seufzer: Wo? Schmidt von Lübeck. Als ik laatst de Luxemburgsche bergen, Wandlend, zingend hier en daar doorkruiste, Trof mijn blik een huisjen aan. 't Stond daar zoo verwijderd, zoo alleene Tusschen boomen, met den voet in 't water, En ik bleef een wijle staan. En ik dacht: ‘Men loopt geheel zijn leven Om 't geluk te zoeken en te vinden, Maar men vindt, men vindt het niet; En misschien, dààr tusschen boom en bergen, In dit klein, verdoken, stille huisje, Woont 't geluk en zingt zijn lied.’ 'k Ging daar verder, verder, 't hart benepen, En ik vroeg aan Godes blauwen hemel, Aan het water, aan den wind: Zeg mij, hemel, wàar 't geluk zijn woon heeft? Water, wind, wàar zingt 't geluk zijn liedje? 'k Hoorde: ‘waar men u bemint.’ Thourout, 12 Januari 1872. G. Antheunis {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Mijmering. Als ik soms de pen laat varen, Moê van op 't papier te staren, Dan den blik door 't venster richt, En de vooglen blij zie dartelen, En de vischjes vrij zie spartelen, In het koestrend zonnelicht; Als ik dan begin te droomen. Wanneer toch het uur mocht komen, Dat de onschatbre Vrijheid bracht!... Wat me dan mijn lot helpt dragen, Hopen doet op beter dagen, - Is een troostend heilgedacht: Zij, mijn duurbre hartsvriendinne, 't Voorwerp mijner vuurge minne, Zei mij iets zoo toovrend zoet: - ‘Als u 't lot te zwaar komt drukken, Soms u klachten mocht ontrukken, U het voor hoofd fronsen doet, Heug u dan, - 't zal u verlichten, Kommer en verdriet doen zwichten - Heug u dan, dat iemand toch Aan u denkt, dat hier een harte In uw vreugde deelt en smarte.’ O! ik hoor die troosttaal nog! Kan die zoete stemme liegen? Kan dat reine hart bedriegen? Neen! - Dit denkbeeld maakt me vrij. Rustig d'arbeid dan hernomen! Bij dien engel mijner droomen, Wacht de schoonste toekomst mij. Mechelen. Victor Vande Walle. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Verzuchting. Weggezonken in gedachten, Werkt hij mijmrend elken dag; Gansche dagen, halve nachten, Slaakt hij stille, stille klachten Of hij u niet minnen mag. - Gij die vaak zijn hert doet beven Van genucht of van verdriet, Kunt gij hem geen liefde geven, ô Bespot den Denker niet! Wen de nachtrust hem zijn smerte Soms een uur vergeten doet, Daagt uw beeltnis uit de verte; En hij drukt u dan aan 't herte, Zoent en streelt, en lacht zoo zoet... IJlings, droom en slaap verdwenen, Enkel blijft hem bang verdriet. Zal hij steeds van liefde weenen. ô Veracht den Droomer niet! Klagend stroomen zijne zangen Den benepen boezem uit, Onder 't pijnlikst harteprangen; Gloeiend aan een staêg verlangen Naar de teergeliefde bruid. - Voelt ge uw boezem nimmer blaken Wen gij luistert naar zijn lied? Moet hij uwe min verzaken, ô Misken den Dichter niet! Na een jaar van liefde en lijden Klopt zijn hart nog even teêr. Mocht hem eens in beter tijden, 't Lang gedroomd geluk verblijden, Schonkt gij hem uw liefde weêr! Werd hem eens 't genot gegeven Dat die schoone droom hem biedt! - Ach! hoe zoet waar dàn het leven Voor den armen Zanger niet! Rijsel, Maart 1870. Leonard Buyst. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). (Vervolg). Jacob-Jan Antheunis, omtrent 1750 in Gent geboren en in het begin dezer eeuw overleden, is tot heden toe weinig in de geschiedenis der Zuidnederlandsche letterkunde gekend, ofschoon hij het veel meer dan velen zijner tijdgenooten verdient. Zulks is vooral te wijten aan de zeldzaamheid van zijn eenig gekend schrift: De Potrocole-Jakobs, een tijdschriftje dat wekelijks verscheen en dat zoowel onder opzicht van taal als van gedachten zeer verdienstelijk mag genoemd worden. De titel luidde aldus: De Protocole Jakobs, soone Johans, soone Balthozars, die de vryheyd der Gaulen ende de goede uytvoering hunner wetten lief heeft. Tot Gend, by Emm. 't Servrancx, omtrent't groot Kanon in 8o. Er zijn van de Protocole 3 boeken verdienen, Blommaert (1) legt heel nauwkeurig, volgenderwijze het doel uit, dat Antheunis met zijn schrift beoogde: ‘Tijdens het fransche bestuur was hij der demokratische hervormingen toegedaan; maar rechtschapen van inborst, kon hij de geweldenarijen door onderhoorige beambten gepleegd niet ongestraft laten, en nam te dien einde de pen op, om het ongehoord gedrag en de kneve- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} larijen te doen kennen van verscheidene Commissarissen en Agenten der uitvoerende macht, die van hun gezag misbruik maakten en het volk deden morren en tot opstand overslaan. Hij noemde dit de Legende der Nederlandsche Roffianen en Stroopers, en sloot ze in het tijdschrift de Protocole Jakobs. Dit werk begon hij in 1799, na den val des Directoriums (30en prairial jaar VII); en vervolgde het gedurende 9 maanden. Hij hekelt aldaar de ambtenaars die misbruik maakten van de hun gegevene macht, en brandmerkt hunnen naam, omdat sy jonge cnapen, die nog niet mochten geconscribeert sijn, lieten oplichten en vercoopen gelyk Morianen; omdat sy de schrikkelyke moorderïen en massakers in de gemeenten Haesdonck en Oudenaerde gepleegd, onvervolgdlieten; omdat sy de veldelin gen bedroefden en deirlyk quelden, die hunne ackers en hutten verlaten moesten en hun vee vercoopen, enz.’ ‘Hij geeft in hetzelfde werk eenig naricht over de voorname voorvallen zijns eigen levens, over de oplichting des kanseliers van Braband, Crumpipen, uit het kasteel te Teemsche, over zijne vlucht naar Frankrijk en de nederlage van Dumouriez, te Neerwinden (18 maart 1793), zijn verblijf te Parijs, te Maubeuge en te Rijssel.’ Antheunis was rechtzinnig aanhanger der fransche Republiek, maar hardnekkige vijand der Terroristen. Onder de bijzonderste roffianen die hij aantastte moeten wij vooral melden: Merlin, een zekeren Meyer, die aan het hoofd stond van den Belgischen Comité te Parijs, en den aerts-roffiaen ende schynheyligen bedrieger van den volcke, den Watervlietschen Van Den Bossche (alias Dubosch). Na het verraad van Dumouriez, die België aan den keizer van Oostenrijk had verkocht, weigerde Jakob nog langer in België te blijven en stak over naar Frankrijk ‘te voete, door regen ende wint, gelijc eenen oprechten spitsbroeder der vrijhede.’ In het eerste nummer zijner Protocole vertelt hij zijne reis naar Frankrijk en alles wat {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hij te onderstaan had, onder anderen zijne gevangenschap te Maubeuge, daar men hem verdachtte een spioen te zijn. Niet alleen was Antheunis voorstander der fransche Republiek, maar ook der inlijving van België bij Frankrijk. Gelijkoverigens iedereen indien tijd, meende hij dat de banden, die ons aan Frankrijk hechtten, nimmermeer zouden verbroken worden; wij waren - onder staatkundig opzicht - zòò laag gevallen dat onze volslagene verfransching ons het éénige lot scheen dat voor immer de Voorzienigheid - natuurlijk voor ons grootste welzijn! - ons in de toekomst had aangewezen. Om echter geheel rechtvaardig te zijn moeten wij bekennen dat de nieuwe vrijheidsleer door de fransche Republiek aangepredikt verleidelijk genoeg was om zelfs de rechtzinnigste vaderlandsvrienden te verblinden. Het schijnt dat Antheunis reeds vóór 1799 zich bekend had gemaakt als een vurig prediker van de zaak der vrijheid en der fransche Republiek, on hij aldus reeds vele schriften in het licht had gezonden: ‘ende hy was den vertolcker der fransche schriften ende manifesten, ende proclamatiën, ende placcaeten ende alle andere boeckxkens die ten gerieve van den volcke geprint ende in het licht gebracht werden, want hy hadde langen tyd op de goede vertolckinge gestudeert, ende daeromme wilden die schriften van eeniegelyc welgelesen syn.’ (1) Hij maakte zich ook bekend door eenige deels vertaalde, deels nagevolgde treur- en tooneelspelen, onder anderen: De onverwagte Bruiloft, blijspel. Dendermonde, 1789. De stijl der Protocole Jakobs is grootendeels eene navolging van den Bijbelschen stijl; al de gedeelten die in die schrijfwijze zijn vervaardigd, werden niet gothische letters gedrukt. Als proeve van Jakob's schrijftrant kan men in Blommaert's werk De Nederauitsche schrijvers van Gent, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 384, den aanvang lezen van het eerste nummer zijner Protocole. Wij toeven er nu niet langer bij, omdat wij verder nog de gelegenheid zullen hebben eenige uittreksels van het werkje mede te deelen. Karel Broeckaert werd in Gent ten jare 1767 geboren en overleed den 11 Augusti 1826 in Aalst, alwaar hij de plaats van griffier des vredegerechts bekleedde. Tijdens de fransche overheersching in ons land gaf hij twee dagblaadjes uit, die zeker verdienen gekend te zijn. Het eerste verscheen in 1792 en 1793 en was getiteld: ‘Dagelyks nieuws van Vader Roelandt, pendant van Pere Duchêne,’ De verzameling behelst 70 nummers makende uit 280 blz. Van het 11e nummer af wordt de titel gewijzigd. Hij luidt nu: Dagelyks nieuws van klokke Roelandt; het blad draagttot opschrift: Als ik kleppe, 't is brand, Als ik luye 't is victorie in 't land. Geheel onnauwkeurig zegt Blommaert (1) over Vader Roelandt het volgende: ‘In dit werkje werpt de schrijver al schertsende een' oogslag op de fransche overheersching in Vlaanderen en op de willekeurige veranderingen, welke in het politiek stelsel onzes lands werden ingevoerd. Hij weet de hervormingen in de gevolgen, die algemeenen indruk maakten en die eeniegelijk kon gevoelen, na te gaan, en deze, niet zelden door bijtende en diepzinnige bemerkingen vergezeld, onder schijn van aanprijzing te laken, en zoo in hare echte kleur den lezer onder het oog te brengen.’ De aard van het werkje is zeer verschillend. Het oogmerk van Broeckaert was hoegenaamd niet den spot te drijven met het fransch bestuur waarvan hij integendeel een verkleefde vriend was. Zijn waar inzicht was de algemeene gedachten der nieuwe fransche vrijheids- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} leer in Vlaanderen te doen indringen, en was zijn stijl ook soms meer dan luimig, het was hem ernst met het doel dat hij beoogde. ‘Ik en zal noyt niet spreken - zoo verklaarde hij - gelyk eenen hoogdraevenden Philosoph, want ik zonde risqueren van niet verstaen te worden, en myn oogwit en zou niet bereykt zyn, te weten van die classe van myne Medeborgers te verligten die zoo door hunnen nomber als door hunne werken de meeste nuttig zyn aen het gemeenebest. Mynen stiel zal altyd zoo simpel zyn als myne casake ende myne redenen zullen klinken gelyk myne holleblokken, zoodat een iegelyk die zal konnen hooren en wel verstaen.’ Het tweede blad kwam uit van den 31en October 1795, tot den 18en Juni 1797, namelijk ‘De Sysse-Panne, ofte den Estaminé der Ouderlingen’. Gent, by J.-B. Dullé, boekverkooper op den Kalanderberg. (1) Er zijn negendeelen van verschenen. Het eerste nummer draagt het volgende bericht: ‘Dit blaedjen zal ten minsten twee mael ter weke uytkomen, den Zondag en den woensdag; den prys is vyfthien stuyvers voor dertig numeros.’ Elk nummer droeg een opschrift tot motto. Het eerste had: ‘Ik bemin de waerheyd, maer ik haet de versmadinge en de verwytzels.’ Ofschoon in eenen wat al te lossen trant geschreven, is dit blad, wat den grond der gedachten betreft, verre van onverdienstelijk te zijn. Het sprak over het algemeen met veel gezond verstand, over alle de zaken die toenmaals aan de dagorde waren, en werd stellig door bekwame lieden opgesteld, alhoewel het in eene geheel plaatselijke gentsche estaminet-taal word geschreven. Te midden der {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} heethoofdige woordenkramerij en maar te dikwijls redelooze hartstochten der republikeinen van dien tijd, die alles aan hunne spotzieke stelsels opofferden, bleef de Sysse-Panne immer koelbloedig over alle godsdienstige en staatkundige zaken redeneeren. Zij verdedigde de zaken van den godsdienst en beval zijnen eerbied aan, zonder nogthans in 't minst een voorstander der theocratie te zijn, of achteruitkruipende strekkingen te laten blijken; integendeel zij was alleszins de tolk van een gematigd liberalisme, dat de rechten en de denkwijze van iedereen wilde eerbiedigen. Maar, volgens den schrijver van het blad, was in die tijden de haat tegen alles wat naar godsdienst zweemde zòòdanig hevig geworden, dat alwie ook geenen bepaalden haat tegen den godsdienst zwoer, voor een verrader werd aanzien. ‘Ik weet, schreef de Sysse-Panne, dat het gevaerlyk is, openlyk over zulke Materien (namelijk het nut van den godsdienst) te twisten; men heeft ons zelfs gewaerschouwt dat het beeter en voorzigtigerzoude geweest hebben deze zaek niet aen-te-roeren; doch om die vreesachtige menschen te bevredigen, hebben wy noodig gedagt hun rondborstig met goeder meyninge te zeggen, dat alhoewel thans alle Neeringen openstaen, wy daerom eens anders beroep niet zullen onderkruipen, noch eenige puncten van den Godsdienst scholatikelyk verhandelen.’ Over de staatkundige gebeurtenissen sprak zij ook met genoegzame vrijheid; gelijk iedereen dacht zij dat het onmogelijk was dat ons land ooit van Frankrijk gescheiden werd. De vrijzinnige strekkingen van het blaadje moesten het vijandig aan den adel maken; inderdaad niet den adellijken geest werd er duchtig den spot gedreven.’ Niettegenstaande dat, zien wij uit het nummer van 25 November 1795 dat de Sysse-Panne hoegenaamd niet in de goede gunst der republikeinen stond, en dat men {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs gewoon was er de nummers van te verbranden, naarmate zij verschenen. Zooals wij gezegd hebben, hield, op 18 Juni 1797, de Sysse-Panne op te verschijnen; doch het blaadje was populair geworden, en moest twee jaren later weer in 't leven komen. Die tweede reeks, die gedrukt werd bij J.F. Kimpe, bevat drie deelen. - Zij kwam uit onder den titel: Briefwisseling tusschen vader Gys en verscheyde andere geleerde persoonen van synen tyd. Iedere aflevering droeg eenen bijzonderen titel. Dezelfde kroeghelden die in de Sysse-Panne de hoofdrollen speelden, namelijk Bitterman, Gysken en Agnesse komen hier insgelijks te voorschijn. Het blaadje was in gedurige polemiek met de Protocole Jacobs. Broeckaert was de voornaamste opsteller der Sysse-Panne, maar hij werd in die uitgave door andere medewerkers geholpen. Volgens de Protocole Jacobs (IIe boek 3o Protocole) telde men onder hen doctor Gyselinck‘ten wier behoeve den zeer ervaeren Karel Broeckaert onlangs eenige zeer nuttige en geleerde waerneemingen op de kampernoeljen heeft in het licht gegeven.’ Men aanzag insgelijks als vermoedelijken medewerker een zekeren Douane, ondernemer van het hospitaal de Bijloke. Men weet ook dat J.-B. Cannaert er eenige artikelen in heeft geleverd, o.a. degenen die tot titel dragen; De Allekinderdag, de gentsche vastenavond, enz. (1) J.O. De Vigne. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand. Brussel bij Claassen. 1872. Indien het den Vlamingen, wien het behoud hunner zelfstandigheid duurbaar blijft, alleszins bedroevend ia hunnen strijd tegen de verbastering door zoovele hunner eigene taalgenoten miskend en tegengewerkt te zien, des te bemoedigender moet het ons wezen, zelfs onder onze Waalsche landgenooten mannen aan te treffen, die, zooals M. Jottrand, van de rechtvaardigheid onzer zaak overtuigd, mede in het streven der Vlaamsche Beweging belang stellen. En dubbel aangenaam is ons die belangstelling, wanneer deze zich in daden vertolkt. De heer Jottrand heeft zich niet vergenoegd onze moedertpraak aan te leeren, en met ons de miskende rechten dier taal te verdedigen, ook heeft hij zijne begaafde pen der beoefening onzer letterkunde gewijd.. Dit gezegd, gaan wij tot der beoordeeling der bovengemelde ‘Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal’ over- Tot verklaring van dezen ietwat zonderling klinkenden titel haalt de schrijver, als inleiding, de twee gelegenheidsbrieven aan, waarin hij, zooals men weet, zoo onder aardrijks- en geschiedkundig, als onder letterkundig en staatkundig opzicht, het vraagpunt onderzoekt: of de spraak der Vlamingen de Nederduitsche, ofwel de Nederlandsche taal dient te worden genoemd. Hij doet het onderscheid uitschijnen, dat er tusschen beide benamingen bestaat, en verklaart zich hierin uitdrukkelijk tegen de laatste. Volgens hem is het woord nederlandsch, als benaming onzer taal, in een gansch oneigenen zin gebruikt. De eerste dezer brieven heeft betrekking tot den pennestrijd die tusschen M. Jottrand en Prof. Heremans plaats greep, ten gevolge der titel verandering van het ‘weleer Nederduitsch en later Nederlandsch tijdschrift’ van Em. Hiel. - In {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeverre het den schrijver der ‘Nederduitsche gewrochten’ zal gelukt zijn de andersdenkenden in zijne zienswijze te doen deelen, laten wij natuurlijk onbeslist. Maar dit recht althans zal hem door niemand worden ontkend, dat hij hei vraagstuk gewetensvol heeft doorgrond, en zijne stelling op verdienstelijke wijze heeft verdedigd. Onder den titel Kinker's zending te Luik, treffen wij in het eerste gedeelte dezes werks de hoogst merkwaardige briefwisseling aan, door M. Jottrand, (van 1825 tot 1827,) met dien onsterfelijken Nederlandschen dichter en wijsgeer gehouden, betrekkelijk de bevordering der Nederduitsche taal in België. Deze brieven, welke overigens zeer belangwekkende bijzonderheden bevatten, geven een gedacht van de voortreffelijke grondbeginselen welke Prof. Kinker zijnen waalschen leerlingen der Luiksche Hoogeschool ten aanzien onzer taal wist in te boezemen. Hoe vooral bij den heer Jottrand deze heilzame lessen de beste vruchten droegen, ‘hoe de schrijver zich steeds aan het Nederduitsch gehecht hield,’ blijkt uit het hoofdstuk dat op de briefwisseling volgt. Trouwens, onze lezers weten hoe die waalsche broeder, in zijne hoedanigheid van advokaat te Brussel, aldaar immer onze princiepen met woord en pen heeft voorgestaan. Onder andere diensten, onzer zaak bewezen, werd door hem, in samenwerking met M. Van den Hove (Delcour), het tijdschrift de Broederhand gesticht, terwijl De Vlaamsche stem, De Klauwaarts en andere Vlaamsche organen van Brussel aan zijne medehulp hun ontstaan te danken hadden. Verder bevat de bundel een paar uitmuntende Congres-verhandelingen, de eene van taal-historischen aard, de andere over de opbeuring der ‘Nederduitsche’ spraak in Vlaanderen en Brabant, - alsmede eene voordracht, in den Olijftak te Antwerpen gehouden: over het Tooneel en deszelfs strekking in België, eene te Leuven: over het Algemeen Stemrecht, en eene te Gent: over Jacob van Artevelde, ter gelegenheid der onthulling van 's mans standbeeld. Al deze opstellen, waarin {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} goede en gezonde denkbeelden worden vooruitgezet, laten zich met genoegen lezen. Sommige plaatsen nogtans schenen ons niet van eenige langdradigheid vrij te pleiten. Als een der degelijkste doelen van het werk mag voorzeker het Hoofdstuk IV worden beschouwd, dat een drietal in den Nederduitschen Bond, van Antwerpen gehoudene conferenciën over de Vlaamsche kwestie behelst. Met veel kennis van zaken en onberispelijke onpartijdigheid, geelt daarin de schrijver een geschiedkundig overzicht van den toestand onzer taal in Belgiën: eerst vòor de fransche overheersching, dan gedurende het Hollandsch Bestuur, de Voorloopige Regeering van 1830, on eindelijk onder de Belgische Grondwet van 7 Februari 1831. Onze tegenwoordige taalgrieven besprekend bewijst hij de onvaderlandsche richting, welke na de ontbinding van het Nationaal Congres aan 's lands Bestuur is gegeven geworden, en duidt ten slotte de middelen aan waardoor die slechte richting kan worden te keer gegaan. Betrekkelijk het Vlaamsch voor 't Gerecht o.a. haalt hij de drogredenen aan die ten allen tijde door de verfranschers - walen en basterdvlamingen - tegen het taalrecht van den Vlaming werden ingebracht. Deze drogredenen zijn onveranderlijk dezelfde: ‘De taal der balie is het fransch; dat zij blijve gelijk zij is en niet voor de taal van eenen deurwaarder ten platte lande zwichte (1). “De regeerende klassen, en wel uitdrukkelijk de machtigste onder hen: de rechtsgeleerden kennen het fransch, waarom dan het Vlaamsch nog in achting houden!” (2) Die gelijkvormigheid in stellingen en besluitselen, zoo merkt de heer Jottrand aan, moet het Vlaamsche volk den rechten weg wijzen, om de tot hiertoe verhoopte heropbeuring zijner rechten te kunnen bewerkstelligen. Het geneesmiddel in zake van Vlaamsche grieven is alleenlijk de Wetgevende macht uit de handen der tegenwoordige oligarchie te rukken, en de Vlaamsche belangen niet meer aan personen te vertrou- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, die goedkoop maken van de gewichtige rechten der Vlamingen, of ontmoedigd worden door de moeilijkheid der taak ze te herwinnen. Dat men nooit van de besluitselen der Vlaamsche Commissie van 1856 afwijke. Ze zijn allen op goede, door oorkonden en uit den aard der zaken wèlgestaafde beweegredenen gegrond... Dat men tegen alle berisping van dit stelsel altijd dit antwoord bereid houde: Het geldt in ons land niet: twee volksstammen, van goeden aard, tegen wil en dank zamen te smelten, al kostte het de opoffering van eer, karakter, zeden, overleveringen, van den eenen voor den anderen. Het geldt integendeel: die beide volksstammen zorgvuldig te behouden in hunne eigene waarde, om hunne vrijwillige en door natuur en historie sedert eeuwen gewijde vereeniging en samenleving meer kracht en aanzien bij te zetten...’ Blijkbaar is het dat de heer Jottrand zich met voorliefde op de studie der Nederlandsche - of, gelijk hij ze liever noemt, Nederduitsche taal heeft toegelegd. Met genoegen erkennen wij dat hij er in gelukt is zijne gedachten betrekkelijk goed, meestijds in een echt dietschen vorm te vertolken, iets wat van wege eenen Waal - al zij het dan ook een ‘Nederlandsche Waal’ - bijna verwonderlijk heeten mag. Taal en stijl zijn echterin zijn boek niet overal onberispelijk. Sommige volzinnen kwamen ons wat te gezocht, te gewrongen voor; ook stuit men wel eens op woorden die ofwel verkeerd aangewend, ofwel onder orthographisch opzicht niet zeer juist weergegeven zijn. Zoo b.v. vonden wij soms dezelfde voor dezelve (voornaamw.)- waarachtig voor waarlijk, - neffens voor nevens, - groffelijk voor grovelijk, - rede voor reden (fr. motif) en omgekeerd,-inwoonders voor inwoners, enz. Tegen de verbuiging der naamwoorden is mede hier en daar gezondigd: Een paar voorbeelden: Blz. 75: - ‘'s anderendaags las eenen Waalschen almoezenier...’ Blz. 115: - ‘Nooit had den raad van Braband...’ Verders behooren de substantieven held en graaf tot de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke verbuiging en zijn alzoo 's volkshelds en 's graafs verkeerdelijk sterk verbogen. Terloops dient er nog aangemerkt, dat de schrijver stelselmatig de regels der officiëel gewijzigde spelling schijnt te hebben over 't hoofd gezien, anders luidde hij de woorden: onmiddelijk, nochtans, bloeijend, Rijssel, te samen, pooging, registrering, enz. eenigszins anders geschreven. Ziedaar o.a. eenige lichte onnauwkeurigheden van taal, waarop wij zoo vrij zijn des schrijvers aandacht in te roepen. Bij eene tweede uitgave kan zoo iets zonder moeite worden gewijzigd. - En dat het voortreffelijke boek des heeren Jottrand die tweede uitgave ten volle verdient, daarover zal ongetwijfeld de lezer het gereedelijk met ons eens zijn. A.J. Cosyn. Nederlandsch tooneel. Te Antwerpen heeft, sinds een drietal weken reeds, de Vlaamsche Schouwburg zijne deuron gesloten. Wij meenen onzen lezeren niet onaangenaam te zijn met hun thans, door een bondig verslag, den toestand van het Nederlandsen Tooneel in onze twee Vlaamsche zustersteden, Gent en Brugge, te doen kennen. Over 't algemeen beter dan verleden jaar worden te Gent de vertooningen van het Nederlandsch Tooneel bezocht. En ofschoon in Vlaanderen's hoofdstad, even als hier, ons Tooneel nog op verre na niet op de hoogte is waar het komen moet, toch erkennen we volgaarne, dat aldaar, sinds de stichting van een bezoldigden troep -onder het bestuur der heeren Van Doeselaer en Fauconnier, - reeds een goeden stap is vooruit gedaan. Wij ontvangen van eene bevriende hand de volledige lijst {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der oorspronkelijke tooneelstukken die dozen winter door het Gentsch gezelschap werden opgevoerd, en wij zijn verheugd tebemerken dat dit getal betrekkelijk groot is,-veel grooter althans dan zulks dit jaar hier op ons Nationaal Tooneel het geval is.- Onder die stukken bemerken wij het nieuw drama De Jenever en andere werken van Van de Sande, Het Strijkijzer, van Geiregat, Lena, von Delcroix, Mina de Zinnelooze, van Bruylandts, Mast en Danneels van Destanberg, De Brandstichters en De Protestanten in Vlaanderen van Kolonel Van Geert, De Zinneloosheid van De Meyer-Roelandts, De Stiefdochter van Block en Van Hoorde; verders eenige blijspelen van Van Peene, Van Kerckhoven, Van Driessche, J. Roeland, Em. Van Goethem, Billiet, enz. Sommige dezer werden tot twee- driemaal toe niet bijval heropgevoerd. Van den keus der vertalingen schijnt men nu insgelijks niet zoo veel reden tot klagen te hebben, bij uitzondering van twee of drij dier fameuze boulevardstukken à grand spectacle, die hier evenals in Holland, telken jare, - ‘pour le besoin de la caisse’ zeggen de tooneeldirectors - worden uit den hoek gehaald. Men voerde ook verscheidene uitheemsche comedies op, grootendeels aan het Duitsch repertorium ontleend, en welke als goede voortbrengselen der dramatische letterkunde mogen beschouwd worden-zoo b.v: Mathilda, De Geheimvolle brief, Neef Siegel, en De Nieuwjaarbrief naar Roderich Benedix, Het Omgevallen zoutvat en Hij is niet jaloersch! naar Görner, Blinde Valeria, naar Scribe, De kinderen, naar Richard, De Man van 100 jaar, naar d'Ennery en Plouvier. De meeste dezer stukken zijn door de vlaamsche schrijvers P. Vercauteren en Em. Van Goethem voor het Nederlandsch Tooneel bewerkt. Wij bestatigen met genoegen dat het Bestuur zich de kosten getroost de vertaling aan bekwame handen toe te vertrouwen. Een goed stuk dient literarisch goed vertolkt te worden, wil men het oorspronkelijke in al zijne schoonheid kunnen teruggeven. Tot de goede stukken der oudere dramatische school behoort het roerend volksdrama Paljas, dezer dagen vertoond {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voordeele van M. Dhaenens, die er de hoofdvol meesterlijk in vervult. De begaafde kunstenaar is veel eer aangedaan. Prachtige geschenken, bloemtuilen en lauwerkronen zijn hem door de gewone bezoekers van Minard's schouwburg aangeboden. - De wijze waarop de Gentsche tooneelisten zich over 't algemeen van hunne taak kwijten, wordt van tijd tot tijd door de lokale vlaamsche bladen met lol besproken. [Een paar malen hebben wij zelven, binst het huidige saizoen, het gentsche gezelschap bezocht, en betrekkelijk gesproken, vonden wij de opvoering telkens zeer bevredigend. - Acht vertooningen werden met medehulp van Mej. Beersmans gegeven. Eerlang komt de gentsche troep in Antwerpen eene reeks voorstellingen geven; wij komen daarop nader drug. *** Nog immer wordt door de stad Brugge het tijdstip ie gemoet gezien, waarop zij, zoowel als Antwerpen en Gent, een eigentlijken Nederlandschen Schouwburg, d.i. een regelmatigen tooneeltroep hebben moge. Te betreuren is het voorzeker dat het Stedelijk Bestuur eener uitsluitelijk vlaamsche hoofdstad, geene maatregelen neemt om op de eene of andere wijze in die leemte te voorzien. Om de uitvoering hiervan te vergemakkelijken, zou men b.v. eene verbindtenis kunnen sluiten met het Gentsch gezelschap, om geregeld al ware 't maar ééne voorstelling per week in Brugge te geven. Zoo iets gebeurt daar wel voor het fransch theater, en wij zien niet in waarom de Bruggelingen niet op een eigen tooneel zouden mogen aanspraak maken. - Dat dit overigens met goed gevolg kan worden beproefd, heeft ons dezen winter reeds een Brugsch ingezetene, de heer Vande Water bewezen, die, op eigen initiatief, er een viertal vertooningen van het Nederlandsch Tooneel van Gent heeft doen plaats hebben, welke goed aan de verwachting hebben beantwoord. - 't Is eene onderneming die lof verdient. Van een anderen kant juichen wij van harte de ieverige pogingen toe, door de koninklijke maatschappij IJver en Broedermin in 't werk gesteld, om het publiek nu en dan op een tooneelfeestje te vergasten. 't Is ons aangenaam te verne- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} men dat deze gewis niet onverdienstelijke kring - waarvan onze moedige Vlaamsche medestrijder M. Julius Sabbe het secretaris-ambt waarneemt - met vasten tred op de baan der kunst vooruitstreeft. Ter gelegenheid van haar 50jarig bestaan heeft IJver en Broedermin dezen winter op schitterende wijze haar jubelfeest gevierd. Dezuster-maatschappij Broedermin en Taalijver, van Gent gaf dan op den Stadsschouwburg van Brugge eene gala-vertooning, bestaande uit ‘Vondel’, het beroemd drama van Van Peene, waarmede laatstgenoemde kring in den grooten wedstrijd te Brussel is bekroond geweest. Tot die voorstelling had nu ook Mejuffer Beersmans hare hooggeschatte medewerking verleend. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. - Tooneel- en letterkunde. - Uit Amsterdam wordt gemeld dat de heer H.J. Schimmel onlangs voorde leden van het Nederlandsch Tooneelverbond eene belangrijke voordracht hield over het moderne drama. Meer bijzonder had hij tot uitgangspunt gekozen den adellijken dichter, welke zich verschuilt onder den burgerlijken naam van Fr. Halm.- In diens drama: ‘De Zwaardrechter van Ravenna’, deed hij den geest van het moderne drama kennen, dat gebroken heeft met allen bombast, overdrijving, rethorische figuren, enz., maar het zuiver menschelijke op den voorgrond stelt. Ziehier de samenstelling der Regelings-Commissie voor het XIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat in Augusti 1873 in Antwerpen zal worden gehouden: Eerevoorzitters: de beeren Gouverneur der Provincie en Burgemeester der stad; - Voorzitter: M. Jan Van Beers; - Ondervoorzitters: MM. Gust. Van Havre en Ferd. Van der Taelen; Secretarissen: MM. J. De Geyter en C. Simillion; - {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Penningmeester: M. Aug. Michiels; - Leden: MM. P. Benoit, A. Bergmann (Lier) C. Biart, J. Blockhuys. H. Conscience (Brussel), Frans De Cort (Brussel), B. Drieghe (Turnhout), C.P. Dumont, J.P. Geeraerts, W. Geets (Machelen), J. Hereluans (Gent), N. De Keyser. F. Markelbach, Max Rooses (Gent), Em. Rosseels, Th. Roucourt (Mechelen), D. Sleeckx (Lier) en E. Spanoghe. - Onlangs heeft het letterlievend genootschap Met Tijd en Vlijt van Leuven zijne jaarlijksche feestzitting gehouden. Te dier gelegenheid aan den ieverigen Voorzitter Prof. Willems door de leden een geschenk ter hand gesteld, als blijk van deelneming bij zijne benoeming tot lid der Koninklijke Akademie van België. - Dit geschenk bestond in een prachtigen lijst, bevattende het portret van den Voorzitter, omringd van de portretten der leden. Prijskampen. - Ter gelegenheid van het XIIIde Nederlandsch Congres, dat dit jaar te Antwerpen zal gehouden worden, heeft de stadsregeering een driedubbelen wedstrijd van tooneelletterkunde uitgeschreven. Ziedaar de uitgeloofde prijzen: Drama. - 1e prijs: 1000 fr.; 2e prijs: 300 fr.; 3e prijs: 200 fr. Comedie. 1e prijs: 1000 fr.; 2e prijs: 300 fr.; 3e prijs: 200 fr. Blijspel. - 1e prijs: 400 fr.; 2e prijs: 300 fr.; 33 prijs: 200 fr.; 4e prijs: 100 fr. Om tot een' dier prijskampen te mogen mededingen, moeten de stukken worden ingezonden, op het Secretariaat der stad, vòòr 1 Juli 1873, vergezeld van een gesloten briefje waarop eene kenspreuk en waarin de naam des schrijvers vermeld staan. Een Jury zal de stukken beoordeelen, en de prijzen zullen met de Gemeentefeesten, in het letterkundig Congres, uitgereikt worden. - In den door De Taal is gansch het Volk van Gent uitgeschreven' wedstrijd voor het vervaardigen van een historisch drama, heeft de heer Jozef Van den Branden van Antwerpen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den prijs van 500 frs. bekomen, met het stuk: De Val van Antwerpen. De Jury, bestaande uit de beeren F. De Cort. Prof. Heremans, Em. Hiel, E. Stroobant, en J. Van Beers, hoeft tevens twee vereerende meldingen toegekend aan de stukken: Karel de Stoute, door M.J. Roeland, van Brussel, en Jonker Jan door eenen ongenoemde. Het bekroond werk zal door de Maatschappij uitgegeven worden. - Bij koninklijk besluit van 20 Februari 11. is een dubbele kampstrijd geopend voor de samenstelling van een gedicht in 't fransch en in 't nederlandsch, bestemd om in muziek gebracht te worden voor den muziekalen kampstrijd van 1873. Er zal een prijs van 300 frs. of eene gouden medalie van dezelfde waarde aan den schrijver van elk dezer twee gedichten worden uitgereikt. De gedichten zullen niet meer dan drij muziekstukken van verschillig karakter, doormengd met recitatiefs, mogen bevatten. De keus van het onderwerp is aan de schrijvers overgelaten. Nederlandsche voordrachten. - Te Antwerpen worden volksconferentiën steeds met den meesten bijval voortgezet. Het bestek van ons Maandschrift laat ons niet toe ze hier in 't bijzonder te bespreken. Derhalve moeten wij ons bepalen bij het vermelden der verhandelingen, die dit jaar reeds opvolgentlijk alhier gegeven werden: Willemsfonds: Het nut der Volksvoordrachten. door M. Michiels. - De opvoeding der hinderen ten huize, door M.J. Blockhuys. - Vooruitgang door de wetenschap, door M.D. Minnaert.- Zedelijke en natuurkundige opmerkingen, door M. Jacobs-Beeckmans. - De Vlaamsche grieven, door M. Fr. Posenaer.-De Vlaamsche Beweging, door M. Edw. Van Bergen. - De Petrololie, door M. Michiels.-Het misbruik van sterken drank, door M. Fl. Vander Ven. - De Geschiedenis van het Vlaamsche Volk, door M. Vanden Bosch.- Het Tooneel, door M.J.B. Mees. - Willem Ogier, door M. Max Rooses. - Van God en de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld vergeten, (gedichten) door M. Em. Hiel. - De fransche en de nederlandsche beschaving, door Prof. Van Driessche. - De grootheid der kleinigheden, door M. Cuperus. - De opvoeding der vrouw, door M. de Spiegeleir. Vlaamsche volk: Benjamin Franklin, door M. Schoiers. - De Moedertaal, door M. Fr. Caris. - Theodoor Van Ryswyck, door M. Alf. De Pooter, - Abraham Lincoln, door M. Jul. Van Herendael. - De opvoeding, door M.F. De Laet. - Jacob Van Arterelde, door M.W. Van Ryswyek, Thz. - Breydel en De Coninck; door M.H. Schepmans. - Het vormen van bekwame werklieden, door M. Frans Van Boghout. Het toonkundig gedeelte, dat telkens de Volksvoordrachten in beide kringen opluistert, is zeer aantrekkelijk. En zulks dank aan de ieverige medewerking der antwerpsche kunstliefhebbers.-B.v. in het Willemsfonds: Mejufvrouwen Ledelier, Biemans en Bacot, en MM. De Deken, Blockx, Croegaert, Wambach, Tillemans, de Gildebarden, de St.-Lucasgilde, enz. - in het Vlaamsche Volk: de Jufvrouwen Coëllen en ***, en de heeren H. Collin, H. Kennis, Hoefmans, Van Cauteren, H. Schepmans, Schoofs, enz. Toonkunde. - Het laatste Concerto van de door Benoit bestuurde Muziekmaatschappij van Antwerpen, waarvan wij in ons vorig nummer hebben melding gemaakt, is stellig een der keurigste kunstfeesten geweest, waarop deze voortreffelijke kring zijne leden reeds heeft uitgenoodigd. Behalve eenige meesterstukken der meest gevierde duitsche componisten - zooals o.a. het grootsch Alleluia uit den Messias en het verrukkende koor Die Nachtegallen van Haendel, een aria uit Weber's beroemd Euryanthe en een kwintet van Rob. Schumann - hadden de talrijke dilettanten der vereeniging thans het genoegen andermaal het gevoelvolle Ave Maria van onzen Benoit toe te juichen, alsook een veelbelovend gewrocht van eenen zijner leerlingen M. Anthony. Wij bedoelen de fragmenten uit het Oratorio Wanhoop en troost, poëzie van Em. Hiel. Zooals wij reeds zegden, heeft {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} deze eerste proeve een gunstig onthaal genoten; naast eenige zwakheden bevat M. Anthony's werk ook reeds aanmerkelijke verdiensten. Het innerlijk gedacht, de geest van den dichter is door den componist over 't algemeen goed gevat en gelukkig weergegeven. Sommige deelen zijn vol melodie, frisch en kleurvol, en indien ook hier en daar nog eenige muzikale onzekerheid, eenig gemis aan eigen inspiratie, aan wezentlijke oorspronkelijkheid op te merken is, toch mag men de opkomst van dezen jeugdigen toondichter als een gelukkig verschijnsel voor onze Vlaamsche Kunst-beweging begroeten. De keurige uitvoering der verschillige stukken, onder de allesbezielende leiding van Benoit, was gewis geene der minste aantrekkelijkheden van dit kunstfeest. Onbepaalden lof verdienen hierbij de dames en heeren uitvoerders, waaronder de meesten deel maken van de Vlaamsche Muziekschool. Eene bijzondere melding komt toe aan de begaafde pianiste Mevrouw Schnitzler-Selb, eene echte kunstenares, verdersaan Mejufvrouw Biemans en M. Hendrik Collin (Zang), alsook de kwintettisten: Mej. Arnouts (piano), MM. Wambach 1ste viool, Tillemans (2de viool), Croegaert (violoncel) en Blockx (alto). Naar wij met genoegen vernemen is door de Muziekmaatschappij ook de kantate De Zee van M. Edward Blaas, nog een verdienstelijken leerling van Benoit, ter studie gelegd. Beeldende kunsten. - De Bestuur-Commissie der Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten, gevestigd te Mechelen, bericht het publiek dat dit jaar, in eene zaal van het Stadhuis aldaar, eene tentoonstelling van schilderijen en kunstvoorwerpen zal gehouden worden. De opening heeft plaats op 21 Juni, e.k. - In het beeldhouwkundig concours, voor het te Antwerpen op te richten Gedenkteeken-Loos, is door den Jury de voorkeur gegeven aan het ontwerp van M. Julius Pecher. De verschillige mededingende werken waren zeer merkwaardig. - Wij vernemen met genoegen dat onze landgenoot, de gevierde schilder Godfried Guffens, tot briefwisselend lid van het Institut de France is benoemd. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} - Door het Instituut van Schoone Kunsten, to Mecholen, zal den 31 Augusti 1873 een 3de kumpstrijd worden geopend, tot aanmoediging der Teekenkunde en voortbrengselen der Kunstnijverheid. - Deze wedstrijd is in vier vakken verdeeld 1o Beeldhouwerij in hout, gekend onder den naam van Mechelsch hout (antieke aard): eene aanrechttafel gemeenlijk Bahut genaamd; - 2o Dinantsch koperwerk: een voorwerp gekend onder de naam van Dinanderie, in koper uitgevoerd; - 3o Teekening voor kant: eene verzameling van zes teekeningen voor Mechelsche kant, van ten minste 0m08 breedte, - 4o Mechelsche kant: een kant van 0m04 tot 0m08 breedte. - Den 27 Maart e.k. zal te Leiden, in publieke veiling, de rijke portrettenverzameling Bodel-Nijenhuis verkocht worden. Deze Collectie bevat meer dan 100,000 werken van beroemde nederlandsche en uitheemsche meesters. - De Jury, gelast met de aanneming der kunswerken voor de aanstaande Algemeene Tentoonstelling van Weenen is volgenderwijze samengesteld: MM. A. Robert, J.B. Van Moer, P. Lauters, Ch. Delin, E. Melot. Bellefroid, Crabbe, De Brou, De Keyser, Franck, W. Geefs, Wynand, Janssens, Pauwels, Portaels, Saintenoy, Slingeneyer en Van Soust-de Borckenleld. - De Jury zal den 20 dezer in het Ministerie geïnstalleerd worden. Vlaamsche belangen. - De Zaak-Schoep.-Eene nieuwe beleediging werd dezer dagen aan de Vlaamsche bevolking van België toegebracht. Men kent het proces-Schoep, dat wij in het vorig nummer van den Kunstbode hebben medegedeeld en sedert in de nieuwsbladen omstandig is besproken geworden. - Ziehier nu den uitslag: Een Vlaamsche burger, is door de Correctionneele Rechtbank van Brussel veroordeeld geworden tot 50fr. boete en de kosten van het rechtsgeding - ofwel 15 dagen gevangenisstraf! - omdat hij, van zijn grondwettelijk taalrecht gebruik makend, zijne vrijheid niet ten believe van eene Waalschen bediende heeft willen afstaan! -Natuurlijk is Schoep dadelijk tegen dit vonnis in beroep gegaan. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, wij wisten wel dat onze officiëele verfranschers in zake van der Vlamingen constitutioneel taalrecht gewoonlijk niet zeer nauwgezet zijn; doch dat men de vermetelheid zóó verre drijven zou, zóoiets toch hadden wij, voor de eer der Belgische Magistratuur, niet durven veronderstellen. Onnoodig te zeggen dat die willekeurige toepassing van art. 23 der Grondwet in gansch Vlaamsch-België, bij al wie eenig gevoel van eigenwaarde bezit, eene diepe verontwaardiging heeft opgewekt. In Antwerpen vooral heeft die rechtmiskenning opschudding te weeg gebracht. Onmiddellijk werd door den kring Het Vlaamsche Volk eene groote meeting beroepen, waarop verschillige sprekers van Antwerpen en van Brussel het woord voerden, en vervolgens werd een vertoogschrift aan de Wetgevende Kamers in omloop gebracht, dat met duizenden handteekens werd bekleed. Verschillige andere vereenigingen van Antwerpen, o.a. de Nederduitsche Bond, de Staat-en Letterkundige Vereeniging, de Eigenaardigen, de Nederduitsche Letterkring, enz. hebben krachtvolle protestatiën op de stadsmuren aangeplakt. Met niet minder kracht is alom door de Vlaamsche dagbladpers - zonder onderscheid van denkwijze - geprotesteerd geworden, althans op een paar uitzonderingen na, door eenen onverklaarbaren partijgeest veroorzaakt. Trouwens, de Koophandel van Antwerpen, die de beweging, door de Zaak-Schoep in het leven geroepen, eene kwestie van clericalism (!) had genoemd, werd door zijn liberalen confrater Vooruit ter dege op zijne plaats gezet. Behalve in de Vlaamschgezinde bladen van Antwerpen, verschenen eritische artikels in de Kerels en de Zweep van Brussel; het Volksbelang, het Fondsenblad, en de Gazette van Gent; het Burgerwelzijn van Brugge; de Noordstar van Oostende; de Voorbode van Blankenberg, de Gazette van Dendermonde, de Toekomst van St-Nikolaas, de Gazette van Eecloo, het Weekblad van Dixmude, enz. enz. - Ook verscheidene fransche dag- en weekbladen hebben de gegrondheid dier manifestatie erkend. Zelfs de Precurseur, die zeker alles {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve ‘flamingant’ is, schreef o.a. het volgende, dat wij met opzet onvertaald laten: ‘Chacun est libre de se servir d'une des deux langues usitées en Belgique; ce droit a été reconnu, il y a plusieurs années déja, par la cour de Bruxelles, dans un procès que M. Michiel Van der Voort soutenait contre l'administration des contributions. Nous comprenons donc la protestation des flamands, etc.’ Later nogtans vond het blad dat men te voorbarig protesteerde, dewijl Schoep voor het Beroepshof toch waarschijnlijk zijn proces winnen zou. Vruchteloos hebben, van den anderen kant, de twee gekende franskiljonsbladen: l'Etoile Belge en l'Echo du Parlement, gepoogd de Zaak-Schoep voor eene prétention ridicule te doen doorgaan, - zelfs buiten de grenzen, in Nederland, in Duitschland, tot in Engeland toe heeft de stem onzer verontwaardiging weerklank gevonden. Volgens Vooruit zou oen Engelsen blad zelfs de volgende voor die 't aangaat niet zeer vleiende bemerking hebben gemaakt: ‘Wat zelfs bij de Wilden in Afrika als heilig wordt beschouwd: de Taal, wordt eene teleurstelling in België!’ Het stelsel van den Etoile volgend, had een Brusselsche correspondent van de Rotterdamsche courant, in dezer voege het feit trachten te bewimpelen: ‘... Er werd geconstateerd dat de heer Schoep het fransch volkomen verstond (?) en daarop werd hij tot eene boete veroordeeld. Hoe vreemd dit moge schijnen, men moet niet vergeten dat in alle vlaamsche gemeenten, te Gent, te Brugge, enz. de geboorte-akten in het Vlaamsch zijngeredigeerd en de Walen verplicht zijn ze te teekenen zonder ze te verstaan’(?!!) Het ware moeilijk geweest grootere onwaarheden naast groveren onzin neer te schrijven! Vooreerst is het integendeel gekend dat Schoep, een eenvoudige Vlaamsche werkman, het fransch niet machtig is. -- Overigens, zooals de Toekomst van Brussel het zeer juist aanmerkt: ‘hij zou zoo goed fransch kunnen als Littré, dat het onrecht hem, en in hem ons allen, geschied, er geen zier minder schreeuwend zou om wezen.’ - {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Verders dient er aangemerkt, dat St-Jans-Molenbeek, waar het voorval met Schoep gebeurde, wel degelijk eene Vlaamsche gemeente is, een bewijs dat ook deze laatste bewering van bedoelden briefwisselaar bezijden de waarheid is gebleven. Gelukkiglijk werd de Rotterdamsche Courant reeds des anderdaags naar behooren ingelicht, door eene voortreffelijke briefwisseling uit Gent, die, na de kwestie-Schoep in haar waar daglicht te hebben hersteld, eindigt met de volgende bemerkingen, waarbij wij ons ten volle aansluiten: - Buiten enkele blinde partijbladen, zijn alle organen in de Vlaamsche pers het eens om te roepen dat het miskennen van ons taalrecht door de wet lang genoeg geduurd heeft, dat er willens of niet willens een einde aan moet komen. Wij hebben al veel verduurd sedert 1830 en veel zwijgend en morrend verkropt; maar het zou mij ten hoogste verwonderen, dat die laatste droppel den kelk niet deed overloopen. Ofwel de Hoogere Gerechtshoven zullen de rechterlijke antecedenten vernietigen en het natuurlijk recht, den geest van de wet tegen hare dubbelzinnige letter gelijk geven, ofwel zij zullen de vorige gewijsden bekrachtigen en dan zal het zaak zijn te zien, wat gevolg hunne beslissing zal hebben. ‘Reeds verleden jaar werden bij de Kamers honderden en honderden vertoogschriften ingediend, om te vragen, dat het taal-gebruik, vooral voor de Rechtbanken, geregeld werde; in andere woorden dat het Nederlandsch zijn recht van landstaal verwierve. Een wetsontwerp in dien zin is nedergelegd en wordt op dit oogenblik door de Kamersectiën onderzocht. Een vreemde tijd dus om ons nog eens te doen gevoelen, hoe zeer het noodig is dat die wet onmiddellijk tot stand kome. ‘In de laatste Kamerzitting kwam de hoer De Laet er dan ook flink voor uit, dat hij en verscheidene zijner Vlaamsche collegas vast besloten waren, ingeval de Rechtbanken nogmaals recht weigerden, onmiddellijk te vragen, dat opstaanden voet zulk eene wet tegen het recht verbroken en veranderd werd.’ Necrologie. -A.F. Van Eenaeme, zeer gunstig gekende beeldhouwer, te Gent overleden den 5 Februari in den ouderdom {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van 45 jaren. - Gent bezit van hem een groot getal verdienstelijke kunstwerken, o.a. het borstbeeld van wijlen Baron de St-Genois, en de grafmonumenten van de dichters Prudens Van Duyse en Dr H. Van Peene. Ook in verscheidene kerken van het Vlaamsche land prijken door hem vervaardigde beelden, die te recht als zeer merkwaardig worden geprezen. De prachtig gebeeldhouwde predikstoel uit de kerk van Vinderhoute (bij Gent) wordt in dit vak algemeen als zijn meesterstuk beschouwd. Een aanzienlijk getal vrienden en vereerders woonden 's mans ter aarde bestelling bij. Redevoeringen werden uitgesproken door de heeren Bruyneel, rechter, Hofman, stadsingenieur, en Is. De Brucq, leerling van den ontslapene. Wij vernemen met genoegen dat er zich te Gent eene Commissie heeft gevormd, om bij inschrijving een gedenkteeken aan Van Eenaeme's nagedachtenis op te richten. -J.J.A. Tuerlinckx, een andere verdienstelijke Vlaamsche beeldhouwer, overleden te Mechelen, in 45jarigen ouderdom. - Hij was professor aan de Akademie van Schoone Kunsten in genoemde stad en Ridder der Leopoldsorde. ‘Mr. G.A.S. Van Limburg-Brouwer, een der geleerdste geschied-, taal- en letterkundigen van Noord-nederland, op 43jarigen leeftijd te 's Gravenhage overleden, den 13 Februari jl. - Zijne voornaamste verdienste, merkt, een Hollandsch blad aan, bestond daarin, dat hij de alleen bij geleerden gekende geschiedboeken en letterkunde der Oost-Indische volkeren voor het beschaafde Nederlandsch publiek ontsloten heelt. De heer Brouwer behoorde tot die zeldzame mannen, die enkel door leergierigheid, door liefde tot de wetenschap gedreven, het breede veld der menschelijke kennis zooveel mogelijk met hun geest pogen te ontspannen.’ Een groot aantal opstellen zijner hand zijn in het tijdschrift ‘De Gids’ verschenen. Wenschelijk ware het dat de volledige uitgave van Limburg-Brouwer's verspreide schriften eerlang werde ondernomen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Volledige Werken van Hendrik Conscience. - Voortzetting der uitgaaf in gr. 8o. - Eene O te veel. - Koning Oriand. - Een Zeemanshuisgezin. - Eene Stem uit het Graf. - Een Goed Hart. - De Twee vrienden. - Een Slachtoffer der Moederliefde. - De Baanwachter. - De Dichter en zijn Droombeeld. - De Minnezanger. - Antwerpen bij Van Dieren. Dit vervorg der volksuitgaaf zal compleet zijn in 8 afieveringen, waarvan de eerste in Februari verschenen is. - Prijs per afl. 0 fr. 50 c. zonder platen. 0 fr. 65 c. met platen. - Denderloover. Gedichten van Luitenant Vande Weghe. (2de reeks) Dixmude bij De Smyter. - Prijs 1 fr. - Het Lied van den Liereman. Woorden van Th. Van Rijswijck. muziek van Aug. Dekkers. Antwerpen bij den toonzetter - Prijs 0 fr. 75 c. hierover nader. - Frans Van Mieris, als penningkundige, voordracht gehouden op het XIIde Nederlandsch Congres, door J.O. Van der Auwera. Loven drukkerij der gebr. Linthout. - Spiegel historiael van Jacob Van Maerlant. Uitgegeven door Ferd. Von Helwald. 1ste aflevering. - Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd, door W.J. Hofdijk. Goedkoope volksuitgave. Compl. in 60 aflev. ieder met 2 platen. Antwerpen bij H. Scheefhals. - Prijs 0 fr. 65 c. per afl. - Patria Belgica. Exposé méthodique de toutes les connaissances relatives à la Belgique. Uitgegeven onder bestuur van Prof. Eug. Van Bemmel. Compl. in 30 aflev. Brussel bij Bruylant-Christophe. - Prijs 1 fr. per afl. - L'Art universel. Veertiendaagsch Tijdschrift onder hoofdredactie van Cam. Lemonnier. Brussel bij Merzbach. - Prijs per jaar 12 fr Angekondigde werken. Zonnestralen. - Verzameling kleine gedichten voor kinderen, door J. Van Droogenbroeck, (Ferguut). Brussel bij den schrijver. - Inteekeningsprijs: 1 fr. 25. - Hendrik Groenlandt, eene ware gebeurtenis uit de jaren veertig, door Pieter De Nys. (Ten voordeele van een arm huisgezin.) Roesolare bij den schrijver. - Inteekeningsprijs, 0 fr. 50. OEuvres choisies de Max Veidt. Onder toezicht van een vriendencomiteit te Brussel. - Inteekeningsprij: 5frs. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Georges Lafitte. Een verhaaltje uit de Kempen. Wanneer het hartjen van een meisjen niet wil spreken, Dan zijn èn voorspoed, èn fortuin, èn vriendenraad Tot overtuiging en vermurwing buiten staat. En spreekt het hart, dan zal al 't andre niet behoeven. J. Van Lennep. - ‘Lientje, ge zit er weer over na te denken, he? 'k zie het op uw gezicht.’ - ‘Ge hebt het geraden, zeggen ze te Baal, vader. Bert had ook beloofd tegen zeven ure hier te zijn, en 't is er nu al acht,’ - ‘Bah, bah! hij zal nog te veel werk gehad hebhen; hij kan toch alle avonden zoo juist op zijnen tijd niet hier zijn.’ - ‘Wat dat betreft, vader, dat versta ik gemakkelijk, 't werk gaat boven alles. Maar als ge elkander geerne ziet...’ - ‘Ja kind, ik versta u ook: Bert is een goede jongen, en een knappe werkman, waar ge gelukkig mee zijn zult...’ Aldus waren vader en dochter dien avond in gesprek, terwijl hij een pijpken zat te rooken en zij aardappels te schillen. Hij hiet Tiste Wilmse en was wever van stiel. Daarom noemde men hem in de wandeling gewoonlijk: Tiste de Wever. Zij hiet Carolina en onder het volk Lientje van Tiste. Ik vergat nog er bij te voegen dat de familie Wilmse sedert lange jaren te Winschoten woont, een schoon dorp in het Noorden der provincie Antwerpen gedegen. Het zal wel zeker niet eens noodig zijn den lezer te zeggen waarover eigentlijk het huidige gesprek rolde. Bert Meeuwesen - zoo heette de minnaar - was nu een goede vijf en twintig jaar oud. - Lientje was er drij jonger. - Hij verkeerde al een jaar of twee, in eer en deugd, met de dochter van den wever, en wenschte niets beter dan zijn liefje {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe eer hoe liever ‘zijn vrouwtje’ te kunnen noemen. - Waarom nog lang gewacht? dacht hij bij zich zelven? Dat hij nooit iemand anders dan zijn Lientje geerne zou zien, o dàt leed geen twijfel; verders, zijne jaren waren daar om te trouwen, en om eerlijk en treffelijk met zijn handwerk door de wereld te geraken daarvan was hij even zeker. Immers, hij was een der beste metsersgasten van 't dorp. Doch, daar men met dezen stiel niet veel kan verdienen als het slecht weêr is, had Bert er nog een anderen bijgeleerd. In den winter was hij klompenmaker en won daarmee nog een goed stuivertje als al zijne ambachtsgezellen stil lagen. In het huis van Tiste den wever werd alle avonden gebuurt, en alle zondag-namiddagen een kruisjas gespeeld. Buurters waren er in overvloed: Bert Meeuwesen, Jan Verschaeren, Sus Van den Heuvel en nog een drijtal andere kennissen. Allen waren ten acht ure op het appèl. Men schaarde zich rond eengroot turfvuur, en op slag van half negen begon men het Rozenhoedje, dat gewoonlijk een twintig minuten duurde. Daarna werden de pijpen aangestoken; men praatte over weêr en wind, over de nieuwstijdingen van het dorp, die Verschaeren altijd het eerst wist, - men noemde hem de Gazette, - over den oorlog en andere belangrijke onderwerpen. 's Zondags kwamen Jan en Bert alleen; de anderen gingen dan van 4 ure al op hun pintjes. Van zoo gauw het Lof uit was, speelde men dus, gelijk reeds gezegd is, den kruisjas. Het toeval - misschien ook wel de goede inborst van Verschaeren - wilde dat de jonge lieden bijna altijd met bekaren 1 moesten spelen. Maar dan moesten ze ook recht overen bekaren zitten. En als ze recht over bekaren zaten, keken ze bekaren dikwijls in d'oogskens. De ouwkens meenden dan altijd dat er kaarten verraden werden, ofwel teeken gedaan van welke kleur men moest spelen, - kortom, dat er ‘gekonkeld’ werd. Jan Verschaeren had het eerst in de buis hoe de steel in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de vork zat, en den dag waarop hij dat nieuwsken aan Tiste kon meededeelen, aanzag hij als een der gelukkigste zijns levens. Tiste had tegen die vrijagie hoegenaamd niets, dewijl, ik herhaal het, Bert bij hem hoog aangeschreven stond. Het huwelijk was vastgesteld tegen Mei. Zòò kwam het dat Bert Meeuwesen alle dagen een uur vroeger bij Tiste was dan de andere buurters, om over 't een of ander te spreken waar iedereen zijnen neus niet behoefde tusschen te steken. Tien minuten ongeveer zaten de wever en zijne dochter te wachten, toen Bert binnenkwam. - ‘Goeden avond, vader, goeden avond, Lientje; hoe gaat het?’ groette hij hen vertrouwelijk terwijl hij eenen stoel bijschool. - ‘Redelijk goed Bert,’ antwoordden beiden te gelijk; ‘geen nieuws?’ - ‘Nieuws en geen nieuws...’ zegde de metser, half ernstig, half lachend. - ‘Zòò! welk?’ - ‘Zie vader, “bemerkte Bert met schalkschheid,” dat kan ik zoo aan u niet zeggen. Ge weet dat 'k u weinig verberg, he? maar nu kan het niet zijn... Ge neemt dat toch niet kwalijk, niet waar, vader?’ - ‘Wel bijlange niet, jongen,!’ schudde Tiste goed gezind, ‘een jongen die vrijt, hoeft honderd zaken, die hij aan ieders neus niet hangt.’ - ‘Nieuws?’ ondervroeg Lientje, met de grootste nieuwsgierigheid. ‘En gaat het mij aan?’ - ‘Het gaat u aan.’ - ‘En is 't nog al serieus?’ - ‘Serieus en niet serieus... maar daar komt iemand in; ïk zal u dat wel eens zeggen.’ - ‘'Nen goên avond al te zamen!’ riep Jan Verschaeren binnenstappende, terwijl hij onmiddellijk eenen stoel bijschoof, en de ronde wat grooter maakte. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Goên avond, vriend Verschaeren’ knikte de wever vertrouwelijk, ‘wat nieuws is er zoo al in de Vrij'd?’ (1) - ‘Laat eens zien... er was iets dat ik u moest mededeelen,’ zei Jan, terwijl hij naar den grond keek, en achter in zijn haar krabde. ‘.... Ha! ja, er is een nieuwe empeljé gekomen. Sapristi, da 's een vies man, zulle! Hij kan bijkans geen Vlaamsch als 't u belieft! en hij heeft een koppel moustachen... comme ça!’ spotte Verschaeren terwijl hij zijne even geschoren bovenlip tusschen zijnen duim en wijsvinger omkrulde. ‘Wat heeft hij het er zondag avond bont gemaakt in den Bellevue!’ - ‘Wat zegt ge?’ vroeg Bert met zeker ongeduld. Doch op dit oogenblik kwamen nog twee buurters binnen. Tiste Wilmse wierp zijne klak ter zijde, al zijne gasten volgden hem na, Lientje haalde den paternoster te voorschijn, en het Roozenhoedje begon. II. De douanier of de empeljé, gelijk Jan Verschaeren hem noemde, welke eerst over twee dagen te Winschoten aangekomen was, heette Georges André Lafitte. Hij was geboortig van een klein dorpken, dicht bij Charleroy. Maar hij had langen tijd aan de Hollandsche grens gestaan, en daardoor kon hij de Vlaamsche taal een beetje radbraken. 't Was waarlijk een vieze kaddée, die Lafitte. Verbeeldt u een jongen heer van circa vijf en dertig jaren, van eene middelmatige gestalte. Zijn aangezicht deed onmiddellijk vermoeden, dat hij langen tijd soldaat was geweest; maar of hij zijne bruine, verbrande gelaatskleur in Mexico of wel in de heiden der Kempen gehaald had, zou hij waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen. Hij had zware, krullende knevels, doch op den eersten zondag dat hij te Winschoten wandelen ging, had hij de uiteinden reeds gestreken als rattensteerten. Zijn waarlijk schoon hoofdhaar lag altijd fiks in de vouw, achteruitgekamd volgens de laatste mode, en nooit ging hij {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} op staminet of hij droeg een proper overhemdje en allerschoonste papieren manchetten. Ik geloof niet dat ik beter zijn karakter kan doen kennen, dan door hem op den eersten zondag zijner aankomst tegen den avond in den Handwijzer voor te stellen. De herberg is vol huisvaders en jongmans. Velen spelen den whist; anderen - en dit zijn de pêekens - den kruisjas; weer anderen rooken eenvoudig de lange pijp, en praten over het lief van A en B, over den prijs der granen, de veeziekte de groote brug over den Moerdijck, enz. enz. Twee of drij jongmans hebben allerlei schoone dingen aan Mieken te vertellen; doch het meisje heeft geenen tijd er naar te luisteren: zij zoo wel als hare zuster Rozeken heeft heure handen vol, niet alleen om de menigvuldige herbergklanten van puik of gersten te bedienen; zij is zelfs verplicht alle oogenblikken naar achter te gaan zien, alwaar de leden van de societeit druk aan 't kegelen zijn. Intusschen komen de jongens nog altijd naar binnen; 't is er op den duur zoo vol dat ge er geen stoel meer kunt krijgen, en een zoo dikke rook stijgt boven het gezelschap op, dat ge er elkaar niet door ziet. Eensklaps verschijnen er nog een twintigtal Winschootsche jongens al zingende aan de deur. - ‘Bravo! Leve Willem Tell!’ klinkt het van alle kanten toe. En als om strijd reiken oude en jonge lui aan de binnentredenden hunne pinten over. Deze zwaaien hunne bogen rond; velen hebben er een marmite, een melkketeltje of lantaarntje aan vastgebonden. Doch de held van den dag is Carooltje Ketelaars. Hij draagt de medaalje van het grootste getal rozen; en - als Voorzitter - die welke zijne maatschappij voor het verst komen gewonnen had. In den beginne denken er de schutters niet aan zich bier te verschaffen; zij kunnen hunne makkers niet genoeg vertellen van de omstandigheden die den prijskamp vergezeld hebben; van de beroemde liefhebbers die zij geklopt, en de pintjes die zij op hunne zegepraal reeds geledigd hebben. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den duur hadden zij allen rond eene groote tafel plaats gevonden; en de overige dorpelingen - ten minste het grootste getal - hun kaartspel hernomen. - ‘Allo C'rool! zang!’ riep Louis Taes, nadat de Ondervoorzitter eenen heildronk aan den President had gebracht, ‘zang! 't kan er nu toch wel op af!’ - ‘Ja C'rool, dat liedje van de Fransche Complimenten,’ onderbrak Sus Vrins, ‘ofwel eerst een drinkliedje!’ Als alles stil was begon C'rool met eene frissche welluidende stem: (1) Ziet me dat bierken eens flonkerend blozen, Hoort me dat schaterend babbelen maar; Liedekens galmen en lievekens kozen. - Vrienden, wat zijn we toch goed bij elkaar! Nu we zoo zalig en wèl zijn gezeten Mag er ook niemand van henengaan weten! Neen, neen, zoo kort is de jeugd, En zoo zoet is de vreugd! - ‘Bravo! Leve de President!’ riepen al de leden uit, terwijl ze recht stonden en met de glazen tikten. Het tweede koupletje!’ En C'rool zong - of liever declameerde - zòó schoon dat geheel de zaal het verstond: Dwars door het haar als ons hoofd zal gegroeid zijn, Of als we grijskoppen heeten, - o wee! Zal in den ziekstoel ons lichaam geboeid zijn, Zal ons niets smaken dan koffie en thee. Neemt ze dan op de gevulde bokalen! Laat toch in Gods naam het bier niet verschalen! Drinkt, drinkt, zoo kort is de jeugd, En zoo zoet is de vreugd! Dezen raad volgende, ledigden allen hun glas. - ‘Mieken! gersten als 't u belieft!’ riepen ze te gelijk. - ‘Allo C'rool, 't is nog niet uit, he?’ sprak Jef Hollants, die neven den Voorzitter zat. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} En C'rool zong nog harder dan te voren: Zonder dat we iets er van voelen of weten Komen de jaren zoo stillekens aan; Net als de rest zal de stem eens versleten Zal het met zingen voor goed zijn gedaan; Dan zal het tijd zijn en plicht om te zwijgen, Nu kan een lied nog den boezem ontstijgen.... Doch hier trad eensklaps de persoon binnen, waarvan de naam als titel van ons verhaal dient. - ‘Bonsoir Messieurs!’ roept hij overluid, zich met overdreven beleefdheid buigende. - Zijne verschijning brengt als een elektrieken slag in de zaal. De zanger staakt zijn lied; alle aan wezigen nemen den empeljé eens goed op; aan menige tafels wordende hoorden bij elkander gestoken; en dat er zich onder het publiek meer dan een kwinkslag ten opzichte van den walen-douanier veroorloofd wordt, is blijkbaar op te merken. Ziende dat de binnentredende geene enkele kennis tusschen zoovele aanwezigen aantrof, zette zich de bazin der Herberg, een doorbraaf vrouwmensch, nevens hem, met het doel hem gezelschap te houden, tot dat een zijner collegas zou binnen komen. - ‘Vous avez ici à Winschotène de bien jolies filles, madame...’ bemerkte de douanier zeer ernstig; terwijl hij den rook zijner sigaar in een schoon wolkje naar omhoog blies. - ‘Ik kan geen fransch, Mijnheer,’ aarzelde de vrouw eenigzins verlegen, ‘'t is toch wat moeilijk he? - ‘Ah! c'est juste!...’ sprak Lafitte als tot zich zelven. - ‘G'hét hier schoon' mases, moeder,’ ging hij stotterend voort, op Rozeken en Mieken wijzende. En dit waren inderdaad allerpoezeligste meisjes; de eene van drie-en-twintig, en de andere van negentien jaren oud. Rozeken, eene lange, welgevormde Kempische meid, met bruine lokken, oogjes vol aanminnige zoetaardigheid; en een gezichtje gelijk... gelijk de bloem die haren naam draagt. Mieken, iets kleiner, maar toch ook struisch en welgemaakt {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van leden, met blond krullend haar, en wangjes zoo lief en zoo malsch, dat ge er 'nen kus van stelen zoudt. - ‘Dat zijn Kempische meiskens, hé Rozeken?’ zegde Carooltje Ketelaers vleiend, daar de lieve deerne hem een nieuw glas garsten bracht... En onmiddellijk zijn lijfstukje aanheffende, zong hij: O Rozalieken lief, o bloem van mijn gedachten!.. - ‘Sacrebleu! vous chantez bien!’ riep de vreemdeling al uit, Carooltje een compliment meenende te maken, ‘quel dommage que vous ne chantiez pas en français!’ - ‘Mijnheer, ge zijt hier bij Vlaamsche menschen;’ zegde Carooltje, eenigzins gestoord.’ Ik kan geen Fransch, Vrouw Anthonissen kan geen Fransch, wij allen kunnen geen Fransch, - of ten minste zooals men zegt, maar genoeg om slagen te krijgen. En gij kunt wel Vlaaamsch Mijnheer, maar... ge wilt het misschien niet kunnen. Het staat toch zoo gemeen, he mijnheer? - Maar ik, ik hoû er aan.... De taal die God mij gaf En die mij moeder leerde Die sta ik nimmer af! Het werd allengskens stiller en stiller in de herberg; velen legden de kaarten neder; en allen hielden het oog op Carool gericht. Want deze werd te Winschoten algemeen bijzonder gaarne gezien. Hij was vooreerst de beste zanger uit de Vrij'd, en kon daarbij zoo veel Vlaamsche liedekens, dat niemand begreep hoe hij ze kon onthouden. Voor het overige wist hij zeer goed scherts te verkoopen, zeer aangenaam te praten en als hij tegengesproken werd, was hij vooral goed ter taal. Daarom was iedereen zeer nieuwsgierig te zien hoe het hier ging afloopen. - ‘Och, met uwe poésie!’ zei Lafitte, ‘dan compreneer ik u zeker niet.’ - ‘Ziet ge wel!’ riep Carool schaterlachende uit terwijl hij den Waal de hand reikte ‘ge kunt wel Vlaamsch; wij zullen elkaar wel verstaan... Hoe vindt ge onze gemeente? Een schoone kerk hé?’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De Kerk,’ mompelde de douanier, ‘dat interesseert mij niet, maar... de mases; nom d'un chien! daar moogt ge fier op zijn.’ - ‘Dat geloof ik wel!’ knikte de Winschotenaar, ‘ze hebben zoo wat meer kleur dan te Brussel, hé? Maar... hebt ge er al andere gezien buiten ons Rozeken en ons Mieken?’ - ‘Tiens donc!’ riep Georges spottend uit, ‘ik ken al de mases van 't dorp al. Daar woont er eene dicht bij 't beguinage; o, een lief kind...’ - ‘Ah! 't is van Lientje van Tiste dat gij spreekt; ik geloof het wel dat het een schoon meisje is! daar zouden er meer anderen zin in hebhen!’ - ‘Ah oui... ook zegt men dat het binnen vijftien dag kermesse is te... Oostdorp; ik ga eens tacheer' Carolina daar mee t' emmeneer'. - ‘Gij?’ lachte C'rool recht hartelijk, en heel het gezelschap met hem,’ stel dat uit uwen kop jongen lief; da's geen spek voor uwen bek!’ - ‘Que dites-vous?’ zegde de douanier, zich oprichtende en Carool recht in de oogen ziende. - ‘Que dites-vons?...’ herhaalde deze spottend, ‘ik zeg dat gij, en nog geen tien gelijk gij, één Winschootsch meisken, laat staan Lientje van Tiste naar de kermis zult krijgen. Wat denkt ge wel? Niemand kent u hier van haar noch pluimen, en ge zoudt zoo maar seffens onz' knapste meiskens meênemen en ons 'nen neus zetten! Denk dat niet, Mijnheer; in Brussel vindt ge zulke meiskens misschien, ja, maar de onze zijn eerlijk... en daarbij Lientje van Tiste is verpast.’ - ‘Je ne sais pas ce que vous radotez-là’ zegde de vreemdeling ongevoelig, ‘maar ik zal Caroline mee emmeneer'. Ik zal u montreer' hoe men de mases.... Vous savez que je parle le français...’ - ‘Ja, kom daar eens mee af hier bij de meiskens! Zij spreken Vlaamsch, Mijnheer, gelijk ze 't van hare moeder geleerd hebben.’ - ‘Bravo, C'rool!’ riepen al de aanwezigen in de hand en kletsende, ‘laat u door geenen Waal den bol wasschen!’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik zàl Caroline emmeneer'’ sprak Lafitte zijnen knevel krullende ‘ik zal... enfin. ik zal eens laten zien...’ - ‘Gij?..’ brak hem C'rool zegepralend af ‘wij maken u nog eerder zwart! Wij zullen u eens laten zien hoe men de Wallons traiteer', die ons wfllen humilieer'. Nu kwamen de heeren leden der maatschappij van het Kegelspel binnen, grootendeels ambtenaars van den Staat, zooals de Ontvangers der directe belastingen en van het enregistrement, de Controleur en de Luitenant der Douanen enz., de Overheid en bestbegoede burgers der gemeente. In gezelschap van deze had Carool niet geerne woorden. Daarom stopte hij zijne pijp op, en begaf zich met al zijne schutters naar den Rooden Hert. Het voorgevallene in den Handwijzer had men aan Bert Meewesen medegedeeld, en dàt was het nieuws welk hij wist op den avond dat wij hem bij Tiste Wilmse zagen binnenkomen. Ook in den Bellevue had Lafitte op de Winschotenaars zitten smalen; uren en uren had hij gepochtover zijne rijke afkomst en over zijne heldendaden, zoowel in zijne menigvuldige duels als in Mexico verricht. Dàt had Jan Verschaeren bijgewoond. III. Lientje van Tiste was eene lieve boerendeerne; dit mocht gezegd worden. ‘Zeker eene tengere maagd, met oogen gelijk karbonkelen, een albasten voorhoofd en eenen zwanenhals?’ zouden sommige romanlezers kunnen vragen. O! ze zijn mis: neen, de dochter van den wever was eene frissche, gezonde, Kempische meid. Haar aangezicht bloosde altijd van levenslust en gezondheid, haar hals en boezem waren wèl gevuld, en hare leden zoo kloek dat zij het zwaarste landwerk kon verrichten. En, het was een meisje met geld, zoo vertelde men. Wilmse nogtans, behoorde eerder tot de werkende, dan tot de gewone burgersklas; het was een man die alle dagen een schoon daggeld won, maar daar was 't mee op. Doch Tiste was zòò gierig dat hij - volgens zijn gewone buurters verzekerden - een rond sommeken gespaard had. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat had men aan Georges verteld; en dit was hem een allerbelangrijkst nieuwsken. Want, van den beginne af aan, had hij een oogsken op die schoone weversdochter geslagen, doch dit was maar uit soldatenliefde, gelijk men zegt, liefde die gewoonlijk met het garnizoen verandert. Maar nu hij hoorde dat er hij Lientje geld zat, nu was het wat anders! Overigens men weet dat een douanier, - even als een Luitenant of Kapitein - niet trouwen kan of er moeten species bij zijn. Lafitte had dus half spijt over de wijze waarop hij zich in den Handwijzer en in den Bellevue over Lientje en over de Winschotenaars in het algemeen had uitgelaten; en dacht er ernstig over na, hoe hij best zijne partij zou winnen, 't is te zeggen de weversdochter tot vrouw verkrijgen. lederen keer dat hij Lientje tegenkwam, groette hij haar tot tegen den grond, terwijl hij haar een allerliefste ‘Bonjour Mademoiselle’ toeriep; doch het meisje dat door Bert met zijne inzichten was bekend geraakt, draaide het hoofd om; ja, hetgeen nog erger was, zij bezag hem dikwijls recht in de oogen met een halven spotlach op de lippen, als wilde zij zeggen: ‘Wat hebt gij met mij te stellen?’ Doch haar vader was zoo onverschillig niet voor de beleefdheid van den douanier. Lafitte groette ook den wever altoos allervriendelijkst, waarop hem Tiste telkens met een eerbiedigen ‘Goên dag Meneer’ (1) antwoordde. Ja Wilmse was er zelfs trotsch op door den schoonen empeljé gesaluëerd te worden. - ‘Ik weet niet, wat de kwâtongen toch op den nieuwen empeljé af te wijzen hebben’ zegde hij dikwijls tot zijne kennissen. ‘Maar hij saluëert mij altijd zóó beleefd, dat ik er zelf verlegen om ben. Ge moet toch met mij bekennen, dat wij hier maar boeren zijn, tegen zulke menschen van de stad.’ Dat werd weder aan Lafitte voortverteld. Op een uur dat hij wist dat Lientje lijnwaad was gaan indragen, trok hij op Tiste Wilmse af. Hij legde den wever alles uit. - Hij was, zei hij, zijne rede met ontelbare Fransche woorden doormengend, van den eersten keer dat hij Caroline {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien had, smoorlijk op haar verliefd geworden; hij was van een deftige familie, had nog al wat geld, en nog meer te verwachten, enz. enz., - zoodat hij het ten slotte vraagde de hand van Mademoiselle Caroline te vragen. De wever hoorde dit alles aan, zonder eenige verwondering te laten blijken. Hij had er zich al lang aan verwacht, en over de zaak rijpelijk nagedacht. - ‘Meneer,’ sprak hij tot den douanier: ‘Mijne dochter is een braaf meisken, dat durf ik u beloven: 't is waar, ze heeft sedert eenigen tijd kennis met 'nen zekeren Bert Meeuwesen, maar nugij... hum! hum! mij de eer aandoet haar te vragen, verandert de zaak... Maar hebt gij haar al iets laten hooren?’ - ‘Neen, Meneer, maar als gij kontent zijt, de rest gaat van zelfs...’ - ‘Juist!... alzoo verwacht ik u den eenen dag of den anderen... indien ge morgen voormiddag tijd zoudt hebben...’ - ‘Ik zal er zijn papa. En welk uur zou 't u best conveneer'...’ - ‘Laat ons zien, tegen 10 ure...’ - ‘Compris papa, heure militaire... Bonjour papa!’ En hier gaf hij den wever een warmen handdruk, waarop hij naar zijn kosthuis terug snelde. Nauwelijks was Lientje weergekeerd, of haar vader deelde haar, van naaldeken tot draadje, zooals men zegt, het gesprek mede, dat hij met Lafitte gevoerd had; doch zij gaf er voorzichtigheidshalve vooralsnu geen bepaald antwoord op. - ‘Vader,’ zegde zij 's anderdaags morgend half lachend; ‘hetgeen gij mij gisteren mêegedeeld hebt, verwondert mij geenszins; ik heb al lang aan dien flauwerik bemerkt wat hij van zin was, en daarbij...’ - ‘Zòò!’ viel Tiste haar in de rede, ‘een flauwerik! zulk een schoone jonge heer, die dan nog fortuin heeft, en zoo goed Fransch kent...’ - ‘Maar vader toch!’ sprak Lientje: ‘Hebben wij altijd geen Vlaamsch gesproken even als moeder zaliger? Zijn wij daarom minder gelukkig geweest, vader? wij eenvoudige {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen... wat hebben wij zijn Fransch van doen? En wat zou ik tegen dien flierefluiter vertellen, ik die maar een lompe boerin ben?....Maar 't is gelijk, al kan ik geen Fransch parlesanten toch acht ik mij veel beter dan hij... Wat! ik weet niet hoe gij u zoo iets in den kop kunt steken, vader, gij die altijd zoo slim wilt zijn: - Die Fransche pronkers houden met ons den zot; ja ge weet misschien nog niet dat die monsieur over laatst met mij heelt zitten lachen in den Handwijzer; en tegen Jan en alleman gezeid heelt, dat hij mij, of 't is eender wêlk deftig meisken van Winschoten mêe naar de kermis van Oostdorp zou nemen...’ - ‘De kwâtongen zeggen zooveel,’ bemerkte Tist droog weg. - ‘Hetgeen ik u zeg is de waarheid, vader, de zuivere waarheid,’ ging Lientje voort. ‘En dan Bert... die moet maar aan de deur gezet worden?...’ - ‘Bert,’ brak haar de vader af, ziende dat het meisje nog op verre na geen lust had om toe te geven, Bert kan doen wat hij wil .. Lientje, ‘ging hij vleiend voort, haar de hand vattend,’ 't is voor uw eigen geluk, kind, dat ik zòo handel. Op Bert valt niets af te wijzen, dat 's waar. Maar, als ge met hèm trouwt, blijft ge toch altijd maar de vrouw van 'nen metsersgast of als 't wèl gaat van 'nen metser: 't is te zeggen ge wordt nooit voel geteld, en ge moet geheel uw leven wroeten en slaven. Trouwt ge integendeel met Meneer Lafiitte, zoo zijt ge voor altijd van 't werken af; ge hebt oen gemakkelijk leven, ge kunt u altijd schoon kleeden en proper houden; in een woord ge zijt madam. En Meneer Lafitte zal niet eeuwig simpele douanier blijven... Gij weet dat niet Lien, maar ik heb den controleur Queeckers, die tegenwoordig te Antwerpen staat, hier goed als douanier gekend; zoodus, zijt niet onredelijk, kind.’ - ‘O, nooit zal ik buiten Bert iemand geerne zien vader!’ sprak de dochter; en zij wiesch met den tip van haren voorschoot de dikke traan weg die in haar oog opwelde. - ‘Ah zoo!’ riep de wever gramstorig, ‘de fonteinen loopen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} over... dat zal schoon zijn als Meneer Lafitte u met een beschreid gezicht zal zien’ - ‘Hij zal mij hoegenaamd niet zien!’ sprak het meisje nu met fierheid, ‘daar kunt gij staat op maken, vader. Doch, daar hoorde men eensklaps gerucht aan de deur, en eer Lientje het kelderkamertje had kunnen bereiken stond Lafitte in huis. Zóó schoon opgepoetst had men den douanier nog niet gezien. Zijn haar was zoodanig met pommade bestreken dat geheel de plaats er naar rook, en zijne knevels waren nog nooit zoo ferm opgezet geweest. Hij droeg zijn allerkostelijkste overhemd, en hij lag open (1) tot aan het onderste knoopgat. - ‘Bonjour, mademoiselle, Bonjour!’ fleemde hij, met zijn badientje allerschoonste rondekens makende. Lientje sprak geen woord, en keek naar den grond. Doch Tiste nam welwillend Lafitte's hand en zegde: - ‘Goên dag, Meneer, ga zitten als 't u belieft.’ - ‘Comment, Mademoiselle a pleuré? bemerkte Lafitte met eene gemaakte ongerustheid. - ‘Och, 't is niets, meneer,’ antwoordde de wever: ‘zij is een beetje... hum! hum!’ - ‘Geindisposeerd...’ voleindigde de douanier. ‘O! dat zal gauw over zijn, hoop ik... Mademoiselle, ging hij voort, haar naderend ‘hum!... hum!... Van den eersten keer dat 'k u gerencontreerd heb...’ - ‘Mijnheer!’ riep het meisje met een misnoegden blik en met tranen in de stem, toen hij zijnen arm om haren hals wilde leggen, ‘houd uw' handen 't huis als 't u belieft!’ En hier stiet zij hem nog al vrij onzacht van zich af. ‘Ik ben maar een arm, eenvoudig meisje, Mijnheer, maar ik ben eerlijk, dàt moet ge eerst en vooral weten. Nu, ik wil nog niet antwoorden op al den flauwen praat dien gij vertelt, want ge weet dat ik met Bert Meeuwesen sedert mijne kindsche jaren kennis heb, en dat een Kempische dochter haar gegeven woord niet breekt?’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De douanier was verbaasd over deze onver wachte toespraak; beschaamd wendde hij zijn aangezicht van de maagd af, en keerde zich tot den wever, die dit tooneel zwijgend had aanschouwd, en niet wist of hij zijne dochter moest berispen of prijzen. - ‘Ik had het u gezegd,’ sprak hij halfluid tot Lafitte, ‘mijne dochter is niet al te wèl...’ - ‘Juste,’ bemerkte de douanier verschoonend, ‘op een anderen tijd zal het...’ ‘Niet beter lukken, Mijnheer. 't Is onnoodig dat ge nog weerkomt,’ viel hem Lientje in de rede. - ‘Adieu, Mademoiselle... Zorg dat ge maar gauw genezen zijt...’ En Tiste Wilmse geleidde hem al fluisterend tot aan de deur. IV. Men weet reeds dat Winschoten gansch in het Noorden der provincie Antwerpen is gelegen. Ik zal méér zeggen; het bevindt zich op den steenweg van Breda naar Lier. Hoewel de inkomende rechten op de Hollandsche koopwaren over het algemeen tamelijk laag zijn, worden er nog al veel van die waren ter sluiks in België gebracht. Dat noemt men daar lorzen. Doch, men zal wel verstaan, dat die lorzers bij klaar-lichten dag over den openbaren weg niet gaan; neen, zij kiezen daartoe de duistere, regenachtige nachten, en brengen dan hunne pakken door de geheimste heipaden en mastbosschen over de grenzen. En toch worden er nog vele door de douaniers geklamt. Deze doorwandelen te dien einde heiden en bosschen, ofwel houden zich achter hagen en struiken schuil, waar zij denken dat de smokkelaars zullen voorbijkomen. Maar iets wat men u in al de grensdorpen zal vertellen, is dat van de tien keeren dat de lorzers aangehouden worden, dit negen maal door verraad gebeurt. Ziehier hoe: Een koopman van Antwerpen b.v. bestelt een volle lading waren, zooals koffie, thée, kruidnoten enz. te Amsterdam, - of wel friesch, duffel, baai te Tilburg, - en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} doet deze goederen in het meest zuidelijk gelegen Hollandsch dorp X., op 15 minuten van Winschoten afleveren. Daar, te X namelijk, worden er door eenen pachter, die mede in de zaak betrokken is, draagbare pakken, bij wijze van groote ransels van gemaakt, welke aldus overgebracht worden. Op welke wijze nu het verraad gepleegd wordt, zal uit de volgende samenspraak duidelijk blijken. Het was korts na den middag. Lafitte was zoo even van de orders terug gekeerd, en zat op zijn gemak een pijpken te rooken. Eensklaps hoort hij hevig op zijne deur kloppen. ‘Entrez!’ roept hij even luid, ‘entrez!’ De deur vliegt in eens wijd open, en een vijftigjarige pachter treedt binnen, den douanier allereerbiedigst groetend. - ‘Verexcuseer, Meneer,’ stotterde hij, ‘dat 'k u koom storen, ik meende dat Ampel nog hier was... die zou wel geweten hebben waarvoor ik hier koom.’ - ‘Ampel is weg,’ zeide Lafitte benieuwd; ‘ik heb hem geremplaceerd, zondt ge aan mij niet kunnen communiqueer'..’ - ‘Dat ligt er zoo al aan,’ sprak de boer met inzicht zijne lange, sluike haren achteruitwrijvende; ‘als we akkoord kunnen krijgen...’ - ‘Akkoord!’ merkte hem de douanier op. - ‘Wel ja, akkoord; of anders kunnen wij samen niet werken, gelijk ik en Ampel.’ - ‘Samen werken, gelijk gij en Ampel!..’ mompelde Lafitte terwijl hij den vreemdeling van top tot teen opnam. - ‘Wel ja, Meneer, 'k had het u al van 't begin af moeten zeggen... 't is over 't fraudeer'...’ - ‘Ga zitten, pachter,’ zei de douanier op den meest vriendelijken toon; dan hem de tabaksbeurs reikend: wilt ge eerst eens opstoppen;... 't is er uit mijnen pays...’ - ‘Ge moet weten’ begon de pachter, nu en dan felle rookwolken uit zijn smokkeltje trekkende, ‘dat ik al dik wijls veel empeljés aan een saisie geholpen heb.’ - ‘Wat belief’? onderbrak Lafitte met gespannen aandacht. - ‘Wel ik weet soms al ten naastenbij wààr de pakken {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt worden, Meneer, en langs welken weg ze motten overgebracht worden, en Ampel gaf me altijd 'nen goeden stuiver van het sommeken dat hij voor zoo'n saisie trok.’ - ‘Ik ook!’ riep Lafitte uit; ‘ik geef u de helft daarvan.’ De pachter keek eenigen tijd, als bedremmeld door dit royaal aanbod, den douanier aan; en weer eenige keeren duchtig aan zijn pijpken trekkende, begon hij: - ‘Meneer, 't is aan den brigadier dat ge mot zeggen al wat ik u ga vertellen. Die kent die zaken opperbest. Nou, bij pachter Wensen te X., op 15 minuten van hier, is dezen nacht een 'heele kar Tilburgsche baai aangebracht. Ik was juist in mijnen stal, bij mijn' koe die ziek is, en zóo heb ik alles gehoord.’ - ‘Wat hebt ge gehoord?’ vroeg Lafitte zijnen stoel eene halve trede nader schuivende. - ‘Wel, zei men zoo, maar we zijn 't akkoord, he? dat die pakken maandag avond tusschen 9 en 10 ure motten gefraudeerd worden...’ - ‘En ge hebt ook gehoord langs welken coté?’ - ‘Ja, Meneer, en onthoud dat goed. De lorzers zullen gaan: eerst over het heispoor van P. tot aan den IJskelder; van daar door den beemd van pachter Verdickt, en zoo over Oostdorp... Vorsel laten ze links liggen, en tegen twaalf ure meenen ze te Mal te komen, waar ze vrij zijn.’ - ‘Bravo, vriend!’ riep Lafitte geestdriftig uit, den verklikker de hand schuddende, ‘de helft zult ge hebben, nom d'un chien!... maar waar zullen we ons moeten embusqueer'?...’ - ‘O, Meneer,’ sprak de boer opstaande, ‘de brigadier weet dat genoeg. Hij zal u dat wel zeggen; zoo'n kwartier aan genen kant den IJskelder op den hoek van 't Mastenboschken; ik geloof dat die plaats op uw' kaart op nr 27 geteekend staat...’ - ‘Ge hebt er al meer chance gegeev' hoor ik!’ riep Georges, ziende dat de bespieder zoo wel in de geheimen van het douaniersambt ingewijd was. - ‘Allons, tot dijnsdag; kom dan maar om uw geld. Maar en attendant, dit is wat voor uw moeite.’ Dit zeggende, stak hij den boer een tweefrankstuk in de hand. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'k Dank u; veel goedheid, Meneer,’ sprak deze, zijne klak een keer of vier op- en afdoende; en even zoo dikwijls bijna tot den grond buigende: ‘goê kans! maar aan niemand iets zeggen, hoor...’ - ‘Tiens donc!...’ riep Georges lachende; ‘tot dijnsdag.’ De pachter stopte zijn pijpken nog eens op, en trok te vreden in zijn vuist lachend naar X. terug. V. 's Maandags 's avonds ten half negen begaf zich Lafitte, met den brigadier en twee andere douaniers, op dienst. Het weer was doorslecht. De wind blies geweldig uit het Noord-Oosten; zwarte wolken dreven in onstuimige vaart door de lucht, en van tijd tot tijd viel de regen kletterend neder. Gelukkiglijk dat de empeljés er zich op voorzien hadden; behalve hunne gewone warme kleeding droegen allen eenen pekmantel, en op hunnen nachtstoel bevond zich een allergerieflijkste schaapszak, waar zij, eens op de plaats hunner bestemming gekomen, inkropen, en welke tot onder hunne armen kwam. Dat zij, alvorens te vertrekken, hunne boeien alsook hunne pistolen en sabels wel nagezien hadden, zal zeker niemand in twijfel trekken. Onderwege spraken de douaniers geen woord. Allen hadden het hart vol van de schoone kans welke hun te wachten stond, en rekenden reeds na, hoeveel frankskens zij wel zouden trekken, in de veronderstelling dat een half dozijn lorzers en eens zooveel pakken in hunne macht vielen... Op nr 27 gekomen spreidde elk op de aangewezen plaats zijnen nachtstoel open, en - de smokkelaars mochten komen! Lafitte meende ze bij elk oogenblik te hooren; dik wijls stond hij recht; doch het gerucht was telkens òf de regen die neerplaste, òf de dorre bladeren die door den wind voortgezweept werden... Paf! paf! zoo hoort hij eensklaps twee, drij geweerschoten losbranden. - Lafitte, les fraudeurs! klinkt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het rond hem, en op hetzelfde oogenblik ziet hij een tiental lorzers door het boschken schieten. Hij, zoowel als zijne gezellen, zetten ze achterna, en niettegenstaande de duisternis, gelukt het hun, zes mannen aan te houden en twaalf zware pakken in beslag te nemen. De douaniers zijn dronken van vreugde; allen schieten herhaaldemalen hunne wapens af, klinken de lorzers in boeien, laden hun elk een paar pakken op den rug, en trekken met den sabel in de hand, recht naar de gendarmerie. Ondertusschen stortte de regen stroomend neder; onze douaniers waren zeer nat ondanks hunnen pekmantel, en daarbij - dit zal gewis niemand bevreemden - uitermate hongerig en vermoeid. Doch, aan rusten en zich versterken viel voor het oogenblik niet te denken; het was bij elf ure, geen sterveling vertoonde zich op den weg, en op de hoeven, die hier en daar verspreid lagen, was alleman al lang slapen. Doch in Oostdorp, waar ze moesten doortrekken, was alles nog in rep en roer. Geen wonder: het was de voornaamste dag van dekermis. Hoewel onze douaniers buitengewonen lust gevoelden om zich aan een glaasje te gaan deugd doen, had geen dezer dit nog durven voorstellen. Zwijgend en met een norsch gelaat, marcheerden allen stap op stap, hunne gevangenen in eenen cirkel sluitende, voorbij de menigvuldige herbergen waaruit de viool hare tonen deed ronken. Aan het Lindeboomken echter kon Lafitte zich niet meer weerhouden. Niet alleen had hij, even als zijne collegas, buitengewonen honger en dorst; maar hij was bijna zeker daar eenige Winschootsche jongens aan te treffen, en zich nu door zijne doorslaande bewijzen van dapperheid te kunnen wreken over de spotternijen, waarvan hij eenige dagen geleden in den Handwijzer het voorwerp was geweest. Drij zijner makkers bleven alzoo aan de deur met de geboeide lorzers, - die er echter in 't geheel niet bedroefd uitzagen! - waarvan nog niet een één enkel woord had willen antwoorden op de vragen welke hun, bijzonderlijk aangaande hunne medeplichtigen, werden toegestuurd. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Lindeboom was de zaal eivol. Een zwoele damp stroomde den doornatten Lafitte tegen; het gezang en 't luidruchtig gekout der Oostdorpers en hunne Winschootsche vrienden en vriendinnekens verdoofden de muziek, de paarkens vlogen zoo gezwind in den ronde dat het u duizelig maakte; in een woord, het was er kermis gelijk men dit slechts te Oostdorp ziet. De verschijning van Lafitte, van top tot teen gewapend, veroorzaakt - dit begrijptmen licht - geene geringe opschudding. Oostdorpers en Winschotenaars omringen hem, en beschouwen hem met spotachtige, schelmsche blikken, de muziek houdt op, dansers en danseressen dringen uit de danszaal in de herberg, zoodat de arme Lafitte er niet eens in gelukte zich een boterhammeken of een glaasken bier te verschaften. Doch, hij van zijnen kant zag met minachting op de dorpers neder, en gewaardigde zich niet een enkel woord te antwoorden op al de kwinkslagen, die men van vele kanten reeds hoorde ontvallen. - ‘Welaan, mannen!’ riep Carooltje - want deze was op niet ééne kermis afwezig - ‘wat gaat ons die empeljé aan? hij heeft gelijk dat hij met zoo'n slecht weêr niet in de heî blijft, en liever een glaasken komt pakken...Maar, pakken wij elk ons meisken!’ En onmiddellijk ronkte de viool nog harder dan te voren, en zwierden de kwadrildansers nog sneller door elkander. Lafitte geraakte toch op den duur in de danszaal. Dadelijk heeft hij Lientje van Tiste in 't oog: de Cavalier seul heeft juist langs den anderen kant plaats. Doch, in stede van zich verbolgen te toonen, gaat de Waal er stijf op af en fluistert haar onbeschaamd toe: ‘Mademoiselle... ik heb u niet meer noodig.’ Men begrijpt welken indruk deze woorden op het meisje te weeg brachten; zij werd rood tot achter de ooren, keek beschaamd naar den grond en klemde heuren arm vaster aan dien van Bert. Gelukkig dat deze Lafitte's beleedigende woor- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet verstaan had; alleen zijne verschijning deed al de blikken van den metser ontvlammen. Carooltje voorzag wat er ging gebeuren en wilde allen woordentwist vermijden: - ‘Toe Bert!’ riep hij, ‘pas maar op den dans.’ Lustig kwam zijn vis-à-vis afgesprongen, maakte eenige figuurtjes voor Lientje, en wip! iedereen zijn eigen meisje! weer was de galop aan den gang. - ‘Ik zou niet geerne nog een mase uit de Campine willen’ zei, toen de dans uit was, de douanier tot Carooltje, doch hard genoeg op dat iedereen het kon verstaan. - ‘En waarom niet?’ ondervroeg hem deze laatste, zijnen lach niet kunnende bedwingen. - ‘Wel, omdat 'k binnen twee jaar luitenant ben, - 'k heb een saisie gedaan.’ - ‘Een saisie!... ge hebt lorzers gepakt?’ riep Carooltje ongeloovig. ‘Maak dat aan de ganzen wijs! Een saisie! Dan zoudt ge hier niet staan...’ - ‘Ze zijn buiten!’ sprak Lafitte op zegepralenden toon, ‘kom eenszien als 't u belieft...’ Dansers en danseressen stormden naar de deur, doch de brigadier stond er voor, en morde vloekend over het lang uitblijven van Lafitte. - ‘Brigadier,’ schreeuwde deze, ‘ze geloof' niet dat we een saisie gedaan heb'! waar zijn de fraudeurs?’ Deze zaten met de douaniers onder eenen recht over het Lindeboomken staanden mutsaardvijm; want het regende nog altijd zóó sterk dat het onmogelijk was buiten te blijven. Doch de Oostdorpers, die allen in het zweet waren, wilden geenen stap buiten de deur zetten, en volstrekt niets ziende dat op lorzers geleek, hielden zij den douanier onbarmhartig voor den gek. Deze sprak eenige oogenblikken met zijnen overste in 't Fransch, en daar de regen hoe langer hoe overvloediger neer viel, besloten zij met de fraudeurs, op dezer aanvraag, in de herberg te komen. Deze verschenen dus twee aan twee geboeid in de voorzaal. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Brigadier,’ sprak Lafitte stout, ‘men heeft mij dat jufvrouw - en hij wees op Lientje - gerefuseer'... nu aan mij van 't refuseer'. Hoeveel zouden we wel trek', circa circa?’ - ‘Vijf en zeventig per cent, en vijftig franks per man,’ zegde de overste droog weg ‘dat zal nog al een ronde som maken.’ - ‘Ge ziet dus wel...’ ging Georges voort, ‘en dan den grade!’ - ‘Kom, kom!’ sprak op eenmaal Heintje Jespers, een der geestigste jongens van Winschoten, ‘de komedie heeft nu al lang genoeg geduurd. - Daar, kameraden, ging hij voort, terwijl hij aan zijne lorzers overbracht, drinkt een pint gersten, ge hebt ze waarlijk verdiend!’ Do gevangenen schoten in eenen schaterlach, doch de douaniers sprongen tusschen hen en de kermisgasten. - ‘Ze mogen niets nemen! 't zijn fraudeurs!’ schreeuwde de brigadier. - ‘En waarom niet, als 't u belieft?’ piepte een der mannen op schelmachtigen toon. ‘Wie zegt u dat wij fraudeurs zijn he?’ - ‘Bravo! bravo!’ riepen allen te gelijk. - ‘Nom d'un chien!’ vloektede overste, ‘et vos paquets?’ - ‘Vos paquets... ha! ha! ha!’ antwoordde men hem hoonlachend. ‘Waarom zijt ge zoo lomp geweest ze niet eerst open te doen?’ En al de lorzers, welke - zooals wellicht de lezer reeds veronderstelt - eenvoudig Winschootsche jongens waren, die den walendouanier eene poets hadden gespeeld, wierpen hun pak neder en begonnen reeds hand aan hand rond Lafitte te dansen en te springen. Het gelach dat in de zaal heerschte, was onbeschrijfelijk; iedereen wilde de dragers de hand drukken, doch al de douaniers schreeuwden als om strijd, terwijl zij hunne sabels in de hoogte zwaaiden: ‘C'est par trop fort! c'est par trop fort!’ - ‘Ja, zeker, c'est trop fort!’ schaterlachte Carooltje; “doe de pakken maar eens los, dan zult ge gauw zien dat het trop fort is.’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De douaniers bezien elkander als waanzinnigen, men rukt een pak los, en o wonder! in plaats van friesch of baai, bevat het enkel natte bladeren!!... Onmiddellijk geven al de Winschootsche en Oostdorpsche jongens en meisjes elkander de hand; de muziek begint; men danst: ‘Sa meisjes gij moet scheiden gaan’ rond de douaniers en de dragers; genen vloeken en tieren, dezen zoowel als de kermisgasten, en niet het minst Bert en Lientje lachen dat het schatert. - ‘Maakt ze maar los!’ roept een Oostdorper boven het gejoel uit; ‘'t is nog geen twaalf ure en voor zoo een grap mag nog wel een uurken gedanst worden.’ En aanstonds de daad bij het woord voegende, sprong hij er zelf tusschen, sneed de koorden die zijne makkers omknelden los; deze hadden op 'nen wenk ieder een meisje en draaiden en zwaaiden mede door de zaal. Degene die hier het meest verbijsterd stond, was zeker Georges Lafitte. Hij krabde nijdig in zijne schoone krullen en mompelde met spijt: ‘Comment est ce possible! Comment est ce possible!’ - ‘Luister eens hier, Mijnheer,’ sprak Jan Schilders, een der dragers, ‘ik zal u dat uitleggen: Ge hebt met ons den zot willen houden; welnu, we hebben geprobeerd of wij dat met u niet eens konden. Wij weten sedert lang dat pachter Theunissen uit X. de gewone overbriever is aan uwen voorganger Ampel. Eens dat we wisten dat die kerel 's nachts wakker was, hebben we juist gedaan of we recht over zijne deur een karre baai losten, en we hebben zoo hard tegen malkander verteld als we konden:’ dat er dezen nacht ging gelorsd worden.’ Ook hebben wo u zóó willen vast hebben om eens te zien, hoe ge 't met de Winschootsche meiskens meent, en we zijn daaromtrent volkomen ingelicht. - Salut! en luister eens hier, zie, dat ge in 't vervolg geen Winschotenaars meer wilt voor den zot houden.’ Uitbundige toejuichingen begroetten dezen speech en de douaniers vluchtten bedremmeld uit de herberg. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand van hen durfde nog ooit een woordje van dit geval aan zijne makkers vertellen; ja, velen, - waaronder Lafitte - vroegen en verkregen hunne verandering van provincie. Georges trok terug naar 't Walenland. De reden, door Jan Schilders aangehaald, waarom de Winschotenaars hem zoo leelijk ‘vast hadden’ was wel de echte. Doch, wij zijn verplicht te bekennen dat Jan Verschaeren er voor een groot deel tusschen was. Hij had het plan gemaakt, natuurlijk met de Winschootsche jonkheid, Lafitte zóó belachlijk te maken dat hij in het huis van Tiste Wilmse niet meer zou durven komen, en dat aldus Lientje zou kunnen trouwen met Bert, die het meisje oprecht gaarne zag, en die van iedereen in 't ronde bemind werd om zijn goed hart en zijne bekwaamheid. Of hij er in gelukte!... Sedert is Lientjes vader terzelfder tijd verlegen en kwaad op zich zelven, om de wijze waarop hij zich in deze omstandigheid heeft gedragen. Bert komt alle avonden bij Tiste weer ‘buurten’, en alles laat thans verhopen dat deze welhaast hetzelfde zal doen bij Bert als deze zijn schoonzoon zal geworden zijn. Leuven, 1873. Gustaaf Segers. Bladvulling. Taalkundige Vraag. Bij het volk hoort men niet zelden het woord twist gebruiken in de beteekenis van de kruin eens booms. Zoo zegt men hier in Braband: ‘Boomen roeien (vellen) voor den twist en de spaanderen,’ wat beteekent dat hij die de boomen velt, tot loon van zijnen arbeid de spaanderen bekomt alsmede het hout dat de kruin uitmaakt of den twist. Ik heb meer dan één woordenboek geopend om inlichtingen te winnen nopens dit woord; doch te vergeels. - Is twist in deze beteekenis een gewestelijk of een verouderd woord? Waar komt het van daan? Wie der lezers van den Kunstbode gelieve het aan mijne west- of wilt ge, nieuwsgierigheid te voldoen? L.B. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Harriet Beecher Stowe. Lierzang Aan de Nagedachtenis der wereldberoemde Schrijfster. I. Gij stierft niet; nimmer zult gij sterven, Gij hebt uw eerzuil overal, Waarop gij moet een glorie erven, Die met de volleren leven zal. Waarom van Alexander's spreken. Van Cesar's, schrik der wereldstreken, En roemen Sparta en Atheen, Of Rome's en Carthago's veeten? - Gij hebt de boeien losgereten, Die [vorstendwinglandij dorst smeên. Wat kon de trots dier werelddwingrent? - Verslaven of vernielen 't volk; De landen in den Etna slingren En jagen de assche naar de wolk. Uw hart zeide aan tijrans: ‘Niet nader! ‘Raak 't eigendom niet van d'Alvader, ô Slavenhandlaars! 't is gedaan. Houdt op verstand en geest te dooven, Het heiligst menschenrecht te rooven, Uw schrikbewind moet ondergaan!’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw stem weerklonk in eerde zielen; Het uur der Redding vloog nabij... De zware slavenketens vielen, - En 't arme Negervolk was vrij! Amerika gebenedijdde Uw' moed en gansch de menschheid wijdde U eeuwig eer- en dankbetoon. Gij die de slavernij dorst doemen, Zaagt uwe schrêen begroet met bloemen; U zonk op 't hoofd der wereldkroon. *** Slaap rustig, Harriët; uw leven Verloor in 't graf zijn glans niet, neen! Uw schim blijft naast Colombus zweven En Washington, door de eeuwen heen. Gij hebt uw tempel in de harten, Die deelen in der broedren smarten, Wie vrede-en vrijheidsmin bezielt. Oh! dààr deed Liefde zegezingen, Toen gij het dwanggareel deedt springen, Dat 't volk als vee gekluisterd hield. Elk stond dat bloedtooneel voor oogen Dat afschuw wekt bij zielesmart: De slaaf daar siddrend neêrgebogen, (1) Gezweept tot bloed, in 't leed verhard. De vrouw den man ontscheurd, en beiden Ver van hun kindren afgescheiden, Aan beulenhanden toevertrouwd, En dan verkocht, te scheep geladen, Ten prooi steeds aan barbaarsche daden, Waar 't menschelijk gevoel om rouwt. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Den slavenzonen wordt, als dieren, Het brein verstompt, den geest versmacht, Zij moeten kar en ploeg bestieren, Of houden bij het vee de wacht; De slavendochter, zij moet kruipen Voor 't meesterlijk gezag; haar druipen De drupplen zweet van 't hoofd. De vlijt Heeft niet genoeg geslaafd; de roede Kastijdt haar wreed. De onnoozle goede Ze zwijgt, ze siddert, schreit en lijdt!... Al klonk die smart door werelddeelen, Geen hulp vloog toe voor menschenleed, Geen wapenmacht wil wonden heelen Waar 't Vorstendom zelfzuchtig heet; Diens trots wil 't volk in bloed doen smoren, Doch zal geen slaventraan verhooren. Maar Harriët - zij zwakke vrouw - Zij zelf zou't plichtgevoel verwekken, 't Genie zou 't middel haar verstrekken, Dat hare broeders redden zou. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gij zaagt haar, Hemelwachteresse, Wen zij in de eenzaamheid der nacht Te mijmren zat, als Priesteresse Van God, op 's menschdoms heil bedacht; Zij zocht naar redding, zag ten Hoogen, Als vroeg heur blik van 't Alvermogen 't Verbreken van den slavenband; Niet 'lt bloedig strijdzwaard zou ze vragen, Geen vreeslijk schrikgevecht doen dagen, Heur pen wordt wapen in heur hand. Wàar stond uw schrijfdisch, eedle vrouwe? Wàar droomdet gij dat reuzenwerk, Dat eindgen moest der slaven rouwe, En stellen aan hun rampen perk? - 't Was bij uw huiswerk; bij het zwoegen Voor 's levens nooddruft. In 't genoegen Des plichts zoo vlogen de uren om. 't Was aan de wieg. bij 't breien, naaien, Dat uw genie wist 't goed te zaaien: Dààr schiept ge uw ‘Hut van Onkel Tom.’ Dààr was 't, gezondne vanden Heere, Dat gij uw troost, uw zelfheil vond, Bij 't oefnen van de Christenleere; - Dààr dat ge op 't Menschdom Liefde zond. Geen negerhut meer somber, lijdend, Met ruwheid, dwang en wreedheid strijdend, Geen tranen meer, geen moedervlucht (1) Geen kindren, door de zweep gedreven, Geen jonge vrouw 't gezin ontheven, Die in den klauw eens roofdiers zucht. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De hut stroomt kalmte en rust nu binnen. 't Ontslaafd gezin, vergaêrd in kring. Vrij vloeit zijn woord, 't mag vrij beminnen, Vrij smaken heil en zegening. En jeugd en grijsheid juicht vol blijheid, En alles jubelt: Vrijheid, Vrijheid!.., De zuigling slaapt. De moeder zit Aan 't wiegje rustig. Ginds ter zijde Speelt nog een drietal lustig blijde. Grootmoeder zit in 't hoekje en bidt. 't Is Israël verlost, herboren; 't Is Agar's traan, verkeerd in lach, Toen zij zag 't zilvren watergloren, Wen Ismaël daar stikkend lag. Zoo blaakte 't hart der Negervolken Naar 't rechtdat neêrdaalde uit de wolken, Toen 't denkend wezen was ontstaan En God de Menschheid vrij verklaarde, Endwang en heerschzucht doemde op de aarde, Die broedren zoude in ketens slaan. *** Beweent uw Redster, vrije slaven, Die U den rang van mensch hergaf, Uw heilig volksrecht dorst ontgraven, En dwinglandije stiet in 't graf. Omhelst Beschaving, Lichten Rede, Opdat ze uit 't eeuwig Rijk van vrede Op haar Verlosten nederzie, Op 't machtig volk, verlicht, herschapen, Dat eer en adel voert in 't wapen, En slechts voor God nog buigt de knie. Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Dóolaeghe. Dixmude, 1872. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De dichterkamp (1) - drie fragmenten. - I. Uit de inleiding. In dezen somberen geestesnaclit - kwam mij het vers in het gedacht, - dat mij én kracht - èn macht - heeft bijgebracht: - O mensch! vergeet niet dat ge zijt Een wonder, dubbel wezen; Gij zijt een schepsel van den geest; Die heeft u onderwezen Opdat gij óók, met ùwen geest Een schepper zoudet wezen! Het schepsel heeft van scheppingskracht Niet zelfs het minste wezen; Maar dat gij meer dan schepsel zijt, Dat ziet men op uw wezen! Zoo gij alleen een schepsel blijft, Wordt gij tot Niet verwezen; Slechts als een Schepper, als een God, Hebt gij het recht tot wezen! Dan ontglom in mij de begeestering - voor nieuwe kunstovermeestering, - en de zucht naar vrijere lucht - en wijdere vlucht - groeide in evenredigheid - mijner vroegere ledigheid; - mijn hart kloeg van ledigheid - en de poëzie verweet me mijne meineedigheid. - Ik riep: Ik durve weer, op eigne vleugels Mij verheffen, mij vertrouwen! Ik stijg' als vroeger, tot een hoogte Dat de bloode er stom voor grouwe! Ik wil nog eens, met ad'laars oogen Stout de zon in 't aanzicht schouwen; Met edelsteenen van gedachten Zal ik mijn' Ghazelen bouwen, En breed het bont Makamenweefsel, - Rijmencachemirs - ontvouwen! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó kwam ik vol lust en vuur - en had noch rust noch duur - tot het uur, - dat ik uitreed op dichteravontuur - door goed en guur - zoet en zuur, - in de vrije natuur. - II. In de woestijn. Dit was de stond, dat de palmen zich met hunne schaduwe dekken, - en de struisvogels wandelen met opene bekken; - dat de ree, blind van gloed, - den weg niet vindt naar den vloed. - En de dag scheen me langer dande draad der spin; - het eind was verloren, gelijk het begin. - Mijne tong was dorrer dan de druif na de persing, - en ik zuchtte met tandenknersing - naar verversching. - Terwijl ik nu tot Allah kermde, - dat hij zich mijns ontfermde - en mij beschermde, - stak mijn ros de ooren op, - verhief den kop - en stormde in galop - vooruit - als het lief naar de bruid - als de dief naar den buit. - Daar zag ik vóór mij verrijzen, - uit den horizon, den grijzen, - een der zeven Paradijzen, - waarvan spreekt de Wijsste der wijzen; - hemel en aarde moet hem prijzen! - Terwijl ik in het nest der ellende lag, - waaraan ik geen ende zag, - verlatener dan in den grave, - armer dan het kind der rave, - roepende met hem: O aze! - verscheen voor mij eene oase, - lieflik met groen omzoomd - en bekroond met geboomt, - vol leven en fleuren, - omgeven met kleuren,- doorweven met geuren, - waarmidden een e bronne blonk, - die mij van eeuwige wonne zong - wanneer ik overwonnen zonk - aan haren boezem, mijnen brand blusschende - en hare milde hand kussende. - Als nu man en paard gedrenkt was - en beider krenker, door den schenker gekrenkt was, - de dorst onzer tong was ontweken - om zich in het zand te gaan versteken, - lei ik mij gerekt - en gestrekt - neer - en vroeg niets meer - dan, hoe eer - hoe liever, op den zoelen vaak - te koelen mijne wraak. - Zóó was ik gekomen - in het rijk der droomen, - dat Allah opent voor de vromen. - Ik rustte in de armen van den Albehoeder - gelijk het wicht onder het hart der moeder: - Klein en nietig was de wereld, die ons nu zoo groot schijnt: Licht de zware last der zorgen, die mij nu als lood schijnt; Ach! het eenig zoet des levens smaakt men als men dood schijnt! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} III. ontmoeting. Daar zag ik - met schrik - iemand die met den blik - mij hield in den strik. - Ik vroeg: wie daar! - Hij loech: bedaar! - heb geene vaar - er is geen gevaar! - Ik sprak voorwaar! - dan blijven wij te gaar! - Hij zegde: zijt gij een, die het gedacht - veracht - en belacht, - zoo scheide ons de eeuwige nacht! - Maar voelt gij u gericht - tot wie sticht - en dicht - zoo bestrale ons beiden het eeuwige licht! - Ik riep: gezegend zij, uit 's harten grond, - de stond - dat ik u vond - Hij opende den mond - en zong dat het klonk in het rond: - Helder klinkt het lied der nachtegalen, om en weer! Waar het de echo's, als om strijd, herhalen, om en weer, Zie de bloemen hunnen geurenschat ontsluiten, Als er vlinders in nabijheid dwalen, om en weer. En door 't frissche groen, met dauw bepereld, glansen Vrij en vroolijk gulden zonnestralen, om en weer. Maar de nach tegaal der zangers heeft gezwegen, Waar zijn lied ontmoette zwijgend smalen, om en weer. En de straal der geesteszonne is dra verzwonden, Waar geen perels andrer geesten pralen, om en weer! Als ik nu hoorde wat hij beduidde, - en vernam hoe zijne klok luidde: - ‘Dat hij geen rozen zou werpen voor een verken,’ - begon ik den geest te scherpen en te werken, - om den sterke - te laten merken - hoe mij gewassen waren de vlerken. - En, terwijl ik in zijne oogen eene ondervraging las - zong ik ter uitdaging ras: Over bergen, over dalen, om en weer, Ging ik reizen, zwerven, dwalen, om en weer, Aloë voor amber ruilend, Gevend peerlen voor koralen, om en weer, - Koopen wil ik uwe schatten, Kunt gij mijnen schat betalen, om en weer. Hij riep: hoe vondig! - hoe bondig! - hoe grondig! - jammer, hoe kortstondig! - Gedoog dat ik volmondig - uwen lof verkondig! - zwijgen ware hier zondig! - Maar ik dacht: Er - zit iets achter! - Na de kudde komt de wachter - en na den betrachter - de verachter; - en ik zei: Zachter! zachter! - wie laatst spreekt is pachter! - Niet te jachtig - als de kamele is drachtig! - Doch hij: Waarachtig - het is machtig - prachtig!... Jan Ferguut. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het ontwaken. Het zonneken aan den hemel rees, Het glinst'rend dropje aan't bloemeken hong, En 't vogeltje zijnen Schepper prees, Wen 't blij zijn morgenliedeken zong. En in zijn wiegje sliep nog zacht Het kindekijn - als der Onschuld beeld - Het vaagt zijn oogjes,.. Zie! het lacht Naar 't vogelijn, dat in 't loover speelt... Het ziet in 't ronde en loost een' kreet... De moeder dra aan 't wiegje staat, En 't wicht haar ‘beste vriendeken’ heet, Een' kus drukt op zijn lief gelaat. Zij heft het zachtjes van zijn' spond, En drukt heur' schat aan 't heilvol hart, En kust... O! moeder, opdien stond Is ramp u vreemd en smart. Elewijt 1871. Lodewijk Bosmans. IV. Winter en lente. Daarbuiten is 't Winter, lief meisje! Kom hier aan mijn hart zonder schroom; Hier fonkelt de Lente des levens! Wat aarzelt gij langer? - o Koom! Hoe fel ook de stormen daar jagen, De sneeuwvlokken stuiven in 't rond, - Hier bloeien de bloemen der Lente Zoo rozig als 't rood van uw mond! Hoor! akelig huilen de winden En drijven de vrees u in 't hart! - Hier ruischen de zangen der liefde En bannen de kreten der smart! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De koude verkleumt uwe wangen En strooit u den Winter op 't hoofd. - o Kom, dat mijn kussen u geven De Lente, zoo wreed u ontroofd! Daarbuiten is 't Winter, en aaklig! - En hier strooit de Lente vol pracht Haar bloemen en stralen en kleuren! Zeg, meisje, waarom nog gewacht? Halle, bij Brussel, 1872. Jan Boucherij V. Ver van haar! Ver van haar, die in mijn droomen Toovrend omzweeft voor mijn geest, Dwaal ik in de groene velden, Waar de vogel, onbevreesd, Galmt zijn zoete liefdeklanken, Vrij en vroolijk, hel en klaar... Waarom zingt hij vrij van liefde Wijl ik dwale, ver van haar? Ver van haar, het oog verheffend, Let ik waar de vogel gaat, Die na 't kwelen van zijn deuntje 't Groene takje blij verlaat; 'k Zie hem tot zijn nestje snellen, En hij vindt zijn liefje dààr... Waarom wonen zij te zamen, Wijl ik znchte ver van haar? Ver van haar, alleen en treurig, Dwaal ik doelloos voort en voort; 'k Zing van liefde 'lijk devoge, l Ofschoon zij imm stem niet hoort; 'k Zou verlangend henen snellen Tot de zaalge woning... maar Waarom wonen wij niet samen, Waarom ween ik ver van haar? A.V. Bultynck. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Deugd, hoop en liefde. Den heeke J. Gheysens. 1. Als des vlietjes helder water, Dat verfrischt, de zinnen streelt; Als de blanke leliebloeme, Rijk met glans en pracht bedeeld; Als een star, in 't nachtlijk duister Glimmend met een stillen luister, Die verlicht en 't hart verheugt, Zijt gij ons, aanbeden' Deugd! 2. Eedle Hoop, zoo zoet aan 't harte, Parelrijke dageraad; Die vergelen doet de smarte En de vreugd genieten laat... Maar, helaas, ons vaak verlaat; - Waarom in den mensch niet leven En er u niet vast aan kleven, Tot hem de ademtocht ontgaat? 3. Kom, ô Liefde, uit 's hemels zalen, In der menschen harten dalen, Heilstar, die zoo troostvol licht, En ons tot het goede richt. Gij die zielen saâm verengelt, Met uw rozenband omstrengelt, Hier op aarde een' hemel sticht, Aaltre. L.F. David. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). (Vervolg). In de Sysse-Panne wordt de lezer bekend gemankt met verschillige levensbijzonderheden van Jakob (Antheunis) die, onder den naam van Jan de Lichte, werd voorgesteld als een echte schurk. Jakob antwoordde natuurlijk dat die levensbeschrijving lasterlijk was; hij beschuldigde Broeckaert aan de roffianen verkocht te zijn, en maakte zich bereid om de aanvallen waarvan hij het voorwerp was met gelijke munt te vergelden. Ziehier hoe die pennestrijd was begonnen. Nauwelijks had Jacob twee of drie nummers zijner Protocolen uitgegeven, of de Sysse-Panne had ontdekt en gezegd dat hij sijste. Daarop antwoordde Jakob, in zijn 4e nummer: ‘Jakob, soone Johans, miek sig boos, als syne derde Protocole onder de kinderen der Gordunen, van wien hy meende bemint te syn, seer overvloediglick circuleerde; want daer was eenen viesen quant die hem al schorsende aenseyde, dat Jakob syste, ende Jakob antwoorde aen dien quant, dat hy den vuylen ende verbasterden woorde van Syssen niet en kende,... enz.’ In de 12e Protocole lezen wij tegen Broeckaart den volgenden uitval: ‘Ende het gebeurde in die tyden van wee ende droefenisse, dat sekeren Gordunschen Burger met naeme Kaerel Broeckaert, die ooc eenen fellen scribent is, de Protocole Jakobs, met hoochgeleerde schriften by wyze van Sysse-Panne wilde omverre werpen: Ende dit geschiede bysonderlick omdat Jakob eens geseyt hadde dat hy den {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verbasterden ende onbeschoften woorde van Syssen niet en kende, want Jakob en hadde desea woorde in syne moederlicke taele nochte in geene boecken der oude scribenten gevonden, ende dit miek den hoochberoemden scribent Kaerel Broeckaert uyttermaeten boos ende hy begonst op syne wyse te syssen. ‘Ende siet, Burgers, desen geleerden scribent can met meerder gemack als Jakob scribeeren, want hy heeft gelt ende eertappelen in overvloede, ende hy heeft eenen kwesele getrouwt die hem ryck miek; ende hy laet synen kwesele alleene proncken, terwylen hy in glinsterende Calessen naer Brussel ryd ende practiseert met de jonge Tooneel-speelsters, die aldaer en elders hunne talenten doen sien, ende hy speelt ooc geirne in den Tragediën ende klucht-speelen, ende Jakob beminde ooc eertyts dat eerlick tyt-verdryf, want het is geschickt om den scribenten te versetten. ‘Ende den scribent Broeckaert is ooc gelyc Jakob eenen bysonderen minnaer van den sappe Juniperi ende van den gebranden Druyven-sappe, maer hy en weet die sappen gelyc Jakob met den draed niet te proffyteeren, want sy schieten dikwyls in syne beenen, ende dan moet den scribent Kaerel door andere persoonen al waggelende ende suckelende naer syne tente gebragt worden, ende hy is geluckigh dat synen kwesele hem dan niet sien en can, want hy woont alleene, ende dit convenieert den waerachtigen scribenten, want hunne herssenen en mogen door geenen wiven-praet gestoort worden. Ende siet, Kaerel heeft nog een gebreck dat Jacob niet en heeft, want als hy ter degen van den sappe Juniperi (1) gebeten is, wilt hy alle syne confraters, die ooc scribenten syn, en niemant als de deugenieten aen en tasten als slegte {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaerels, in syne Sysse-Pannen tracteeren, ende dan syn syne Sysse-Pannen sonder sout ofte reden ende sy en vermaecken niemant als menschen die met moeyte hunnen A.-B.-C. konnen lezen. ‘enz. enz.’ Ziedaar eenige bijzonderheden nopens de levenswijze van dien fellen scribent, welke zeker niet zonder belangstelling zullen gelezen worden!! Karel Broeckaert heeft nog verscheidene andere lettervruchten nagelaten, waaronder een echt meesterstukje, dat tot heden toe in Vlaanderen populair is gebleven, namelijk Jellen en Mietje, waarin op geestvolle wijze de zeden van de gentsche lagere klasse naar de natuur worden geschilderd. Alles wordt er op eene zóó oorspronkelijke wijze voorgedragen, dat wij ons mogen verzekeren dat die roman immer eene blijvende waarde hebben zal. Jellen en Mietje werd door Broeckaert opgesteld in 1811, tijdens het Fransche Keizerrijk. Ingevolge de bestaande decreten op de drukpers moest het handschrift eene officiëele keuring ondergaan, vooraleer het ten druk mocht gegeven worden. Het werd diensvolgens verzonden naar den Prefekt van het departement der Schelde en van daar naar Parijs overgebracht. ‘Het handschrift bleef meer dan een jaar te Parijs liggen, omdat er onder de boekkeurders niemand was die de taal van Jellen en Mietje verstond, of in dezelve genoegzaam ervaren was, om aan het werk de veranderingen en uitlatingen, die de politie noodig mocht oordeelen, toe te brengen. ‘Het handschrift (slechts een gedeelte van hetzelve) werd dan maar in de eerste dagen van 1813 aan den Prefekt teruggezonden, met last om het aan den opsteller weder te geven, die op zijne beurt aanzocht werd hetzelve in eene fransche vertaling over te brengen, waartoe deze weinig lust gevoelde, en hetgeen ook, volgens hem, niet doenlijk was. Het overige bleef te Parijs, en schijnt aldaar in den doolhof der generale secretarij der algemeene Rijks politie verloren te zijn geraakt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het was dan maar eerst na den slag van Waterloo, toen de drukpers weder vrij was geworden, dat er op Jellen en Mietje gedacht werd, en dat de schrijver voornam deze lettervrucht, in haren staat van onvolmaaktheid, en zooals dezelve van Parijs was gekomen, in het licht te geven. (1)’ Broeckaart heeft ook eenige gedichten geschreven, maar die op verre na de verdienste van zijnen zedekundigen roman niet hebben. Het meest bekende is zijn Heldendicht over den Laster, waarmede hij in 1807 den gouden eerpenning behaalde in den prijskamp uitgeschreven door de maatschappij van Rhetorika ‘Kunst en Eendracht’ te Brugge. Men oordeele door het volgend uittreksel: 't Verfoeylyk wangedrogt uyt 't diepst der hel gesmeten, Is slaeploos dag en nagt op eer en deugd gebeten: Daer in zyn regte hand des tweedragts fakkel brand, Drukt met zyn slinke vuyst de onnoozelheyd in 't zand. 't Neemt alle wezens aen, 't kan lachen, weenen, vleyen, 't Gaet zwanger van den nyd en van verraederyen: Hoe schoonder g' laet het neemt hoe meer 't zyn prooy beloert, Waerom 't in zynen schild den Basilicus voert. Den Haet loopt het vooruyt en als een slang verscholen, Blaest vreeslyk op elk mensch uyt onbekende holen, Onkunde en Agterdogt en Ligtgeloovigheyd Zyn 't aes waer door het ons den hoogsten val bereyd: Wyl Hinderlaeg, Bedrog verzeld met duyzend Listen, Eens ouder 't volk geraekt, doen de gemoedereu gisten; Zie daer 't geleyde dat den Laster steeds verzelt, En op welks onderstand hy zyn vertrouwen stelt. In 1806 dong hij mede in den prijskamp uitgeschreven door de letterkundige Maatschappij van Waeken. Het te behandelen onderwerp was 's menschdoms val en verlossing; doch, ofschoon er vijf prijzen uitgeloofd werden, kon hij er geenen bekomen (2) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeckaert was een vurig bemimiaar onzer taal en was begaafd met een echt vaderlandsch hart. - Hij was geheimschrijver van het taal- dicht- en letterkundig genootschap ‘de Catharinisten’ van Aalst. In 1810 had dit genootschap de stoute gedachte opgevat, als onderwerp van eenen prijskamp uit te schrijven den Lof der Belgen. - Als geheimschrijver was hij gelast, bij de uitdeeling der eerepenningen, eene aanspraak tot de overwinnaars te doen. Blommaert (1) heeft eenige dichtregels uit die aanspraak medegedeeld, doch de plaats, zooals hij ze weergeeft, verschilt teenemaal van het oorspronkelijke. (2) Misschien werd het stuk later door Broeckaert omgewerkt, en afzonderlijk uitgegeven? Ziet hier althans die dichtregels zooals zij in 1810 door hem werden voorgelezen: ô Barden onzer eeuw! gy hebt naer eysch gezongen Grootvaders oude deugd, den roem van Nederland; Uw schrandren geest heeft zig door 't ruym des tyds gedrongen, Wat is uw dichtwerk ons een waerd en heylig pand. Gy opent Clios boek, doorloopt de wyde kringen Der eeuwen, 't wyl 'g u waegd op een ongangbaer pad. (Wie durft in het geheym van Belgis kindsheyd dringen? Een ondoorzienbaer vloers bedext ons bakker-mat.) Gy schetst ons 't moedig hert der kloekste van de Callen, Hun iever tot de konst, en tot den akker-bouw; Wat staetsonvwenteling hun is ten deel gevallen, Hun stryd met 't roomsche volk schryft ons uw pen getrouw. Gy maelt ons Godefroi, den luyster van de helden, Wanneer de kruys-magt om het graf des Heylands vogt. Wat roem geeft ons zyn wieg, en Gend mag altyd melden: Den vyfden Karel wierd in my eens voortgebrogt. Uw vindingryk pinceel verbeeld ons naer het leven Der oud'ren vryheyds-min, hun dorst naer helden-daên, Die 't spaensche jok verbrak, den grooten Phlips deed beven, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't monster Alba durf'd manmoedig wederstaen, Wanneer zyn moord-byl goot het edel bloed ter aerde Des braeven Lamorals, en Hornes dapper held. Verder lezen wij nog: Uw konst bouwt 't vaderland, voor alle nageslachten Een eer-zuyl, die den tyd uyt eerbied voor u spaert; Een pronk-stuk 't welk uw naem voor altyd zal doen agten, Zoo lang ons land en tael bestaen zal op der aerd. Als men bedenkt dat dit laatste vers werd uitgesproken in 1810, onder de alleenheerschappij van den machtigen keizer, zal men zich gemakkelijk een gedacht kunnen vormen van Broeckaerts vaderlandsliefde. In 1816 mocht hij vrijer spreken; ziehier hoe hij zich dan uitdrukte: Een wreed en snood geboeft ontvloog de franache landen, En zweelde twintig jaer 't gestoord Europa rond; Dit zwart en helsch gebroed sloeg zyn bevlekte, handen Aen 't heyligdom der kunst, waer het dit ergens vond. ô Heylge Rochus, dien wy geven eer en dank, Bewaar ons van de pest en van den snooden Frank! Blommaert geeft in zijn meergemeld werk nog de titels van vijf andere gedichten van Broeckaert, die van alle belang ontbloot zijn; voornamelijk de ‘Jubelkroon gevlogten voor de schedel van den hoogagtbaeren heer, mynheer C.J. De Ruddere’ 1821, is eener bekroonde pen geheel onwaardig. Een tot heden als letterkundige volkomen onbekend man is Lodewijk-Jozef Maccage, van wien men slechts een oudheidskundig werk, 't Gewezen Romen (1) kende. Hij heeft echter ook een belangrijk letterkundig werk geschreven, namelijk eene naamlooze vertaling van de Tristia van Ovidius, onder den titel: De Treur-digten van Publius Ovidius Naso, door..... (voor den armen). Te Ypre, uyt de drukkery van Annoy-Van de Vyver. 1814’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is Dr Snellaert die het geluk had den naam van den schrijver te ontdekken; wij zijn aan zijne heuschheid het eerste gebruik van dien niet onbelangrijken vond verschuldigd. Ziehier de nota mij vroeger door hem medegedeeld: ‘Lodewijk-Jozef Maccage, geboren te Veurne den 19 April 1751, begaf zich in 't klooster der Recollecten te Ipere, waar hij, onder den naam van vader Hermannus, lector en gardiaan werd. ‘In 1797 behoorde hij tot de gebannene priesters en werd naar het eiland Oleron overgebracht. Het was daar dat hij de Tristia van Ovidius vertaalde. Na zijne ballingschap werd hij onder-pastoor van Sint-Maartenskerk te Ipere, en stierf den 3n Mei 1828. ‘Nog hebben wij van hem een oudheidskundig prozawerk 't Gewezen Romen, ten voordeele van den arme uitgegeven. In dat werk (blz. 299 aant. A.) bekent hij de schrijver te zijn van bovengemelde vertaling.’ Men weet dat ten tijde der fransche Republiek, de eilanden Ré en Oléron een ander Cayenne waren, waar men met volle ladingen de priesters overvoerde die weigerden den eed aan de fransche Republiek af te leggen. Dat het, tijdens Maccage's verblijf op Oleron was, dat hij zijne vertaling schreef zien wij in eene nota op den Twaalfsten Treur-digt (Hoek III) De schrijver is bezig met de volgende dichtregels te vertalen: Sedulus obcurram nautae, dictaque salute, Quid veniat, qnaeram, quisve, quibusve locis. ‘Als ik dit leze, zegt hij, ben ik in het eyland Oleron bezig niet een schip van Ostende te zien inkomen om eene laedinge van zout te haelen. Ik loope, ik vraege, onderzoeke even als Ovidius hier zegt te zullen doen.’ De toestand van Maccage had zeker veel overeenkomst met dien van den latijnschen zanger, en het kan ous niet verwonderen dat hij, om de lange uren der ballingschap {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} met minder droefheid door te brengen, besloot Ovidius Treurzangen te vertalen. Meer dan eens moest hij bij dit overzetten eene treffende gelijkenis tusschen beider toestanden ontmoeten. Even als Ovidius bij de Geten kon bij in zijn eenzaam eiland op zich zelven schrijven; (Boek IV. Treurd. 10) 't Is hier (schoon dat naeby staeg suy zen pyl en schigt) Dat ik, zoo veel ik kan, door digt myn pyn verligt. Dat ik dan leve en kan zoo zwaeren last wêerstaen. En dat ik niet verlange om dood te mogen gaen, Wyze ik u, Musa, dank... Gy zyl myn troost in pyne! In kommer myne rust! In ziekte medecyne! In 1814, na zijne terugkomst in zijn vaderland, liet Maccage zijn werk, ten voordeele van den arme, drukken. Ziehier zijne gevoelvolle aanspraak tot den Goedjonstigen lezer. Ik heb getragt Naer myne magt, Om Nasons schoone Treur-gezangen Uyt het Latyn Te brengen in Myn' moeder tael.- Om wat belangen? Niet om of eer of eygen baet; Maer opdat ook dit werk verstaet Alwie niet heeft Latyn geleert En evenwel de Digt-konst eert. 'k Heb 't ook gedaen Om by te staen Met 't gene d'Uyting my zal geven, Waer arme lien Die 'k niet kan zien Met een stuk brood en waeter leven. L.M. (voor den armen) Wat nu de letterkundige waarde van dit werk betreft, wij mogen de vertaling volkomen wel gelukt noemen, vooral indien men haar wou vergelijken met de overzetting {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} die eenige jaren vroeger in het Nederlandsch door J.D. Wolff werd bezorgd. Het werk van Maccage is vooral merkwaardig als letterlijke vertaling. Zij is bewerkt vers voor vers, zoodat er juist zooveel dichtregels zijn in de vertaling als in het oorspronkelijke, en ieder dezer dichtregels is bijna woord voor woord overgebracht. Voegt daarbij dat de vertaling niettemin sierlijk is, de taal zeer zelden gewrongen en meestal welluidend klinkt; zoodat in eenen zeer leesbaren, ja soms aangenamen vorm de oorspronkelijke taalwendingen en met haar veel van de kracht en gespierdheid van het oorspronkelijke meesterstuk voor den nederlandschen lezer zijn bewaard gebleven. Om een staaltje van Maccage's kunst te geven, schrijven wij hier den aanhef uit den eersten treurzang over: Gy Boeksken, gaet al. een ('k misjon 't niet) in de stede, Waer 't, ach! my uwen Heer niet toestaet te gaen mede. Gae rampling, maer gekleed naer tyds-gesteltenis, Gelyk betaemt het werk van een', die balling is. Dat d'Hyacinten u met purper zap niet dekken, Die verwe kan dog niet tot blyk van droefheyt strekken. Dat nog uw tytel 't rood nog ceder het papier Nog heldren hoeken-glans uw zwarte voorhoofd cier. Dat men aldus pronke op de boeken van geluke: Gy moet gedagtig zyn het nood-lot myner druke. Dat men uw deksels niet met Puymsteen blinken doet Omdat gy ongekamt ruyhaerig schynen moet. Het moet u ook al niet van letter-kladden spyten; Al wie die zullen zien zuilen 't myn traenen wyten... Wij moeten echter opmerken dat de vertaling niet immer met de zelfde zorg voortgezet werd; zij draagt, hoe meer men het einde nadert, onmiskenbare sporen van vermoeienis. Johannes-Jacobus Lambin, geboren te Iperen den 15 Juli 1705 en aldaar overleden den 17 Januari 1841, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulde gedurende verscheidene jaren, de bediening van stads-archivaris zijner vaderstad, en heeft vooral als geschiedschrijver een gunstig gekenden naam weten te verwerven. Verscheidene zijner werken, die meestal betrekking hebben op de geschiedenis zijner stad werden 't zij afzonderlijk 't zij in tijdschriften uitgegeven, bijvoorbeeld in het Belgisch Museum, den Messager des sciences historiques, de Archives historiques et littéraires du Nord de la France et du Midi de la Belgique; doch zeer talrijk zijn ook zijne letterkundige bijdragen die tot nog toe het licht niet hebben gezien. Zijne onuitgegevene handschriften, ten getalle van twee-en-dertig, zouden, zegt men, ten minste 40 boekdeelen beslaan. (1) Het ware hoogst raadzaam, dat heden, daar de nederlandsche boekhandel - hoewel hij nog zooveel te wenschen overlaat - niet meer in denzelfden kwijnenden toestand verkeert als in het begin dezer eeuw, er eenige pogingen werden aangewend om menig van Lambins' voortbrengselen die bijna allen, voor de geschiedenis van ons land, een onbetwistbaar belang hebben, door den druk kenbaar te maken. Verscheidene zijner werken zijn vervaardigd in den tijd der fransche overheersching; zoo verschenen reeds in 1815 zijne Geschiedkundige onderzoekingen op de aloude aenstelling van den voogd en de schepenen en raden der stad Ypre. Lambin beoefende insgelijks de letterkunde, doch met minder goed gevolg dan het geschiedvak. In 1810 bekwam hij in den prijskamp uitgeschreven doorde Vrede-minnaars eenen tweeden prijs; in 1811 behaalde hij te Deinze eenen vijfden prijs; in 1812 te Gent, eenen tweeden prijs. Het onderwerp uitgeschreven door de Vrede-minnaars was Het nut van den Vrede; voor den prijskamp van Deinze bezong hij Abraham's offer en voor den prijskamp van Gent De veldslag van Friedland en de vrede run Tilsit; Geen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van die stukken onderscheidt zich door eenige letterkundige verdienste; zijne verzen hebben doorgaans eene Catsiaansche wending en zijn meestal onbeduidend. Ziehier hoe zijn stuk op het Nut van den Vrede eindigt: O Vrede! bronaêr van het heil van volk en landen, Mogt Klovis Rijk voor U gedurig wijrook branden! Mogt gy voor altoos op den troon der Vorsten staan: Dan waar', by dit genot, elks hartewensch voldaan. (Wordt voortgezet). J.O. De Vigne. XIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. Omzendbrief. Antwerpen, den 16n Maart 1873. Mijnheer, Het XIIIe Nederlansch Taal- en Letterkundig Congres zal te Antwerpen gehouden worden den 18n en 20n Augusti 1873. Door de stadsregeering tot Regelings-Commissie aangesteld, komen wij U bij dezen verzoeken, het lidmaatschap van het Congres te willen aanvaarden. Getrouw aan den geest en de werkzaamheden der twaalf vorige vergaderingen, heeft het Antwerpsch Congres ten doel ‘het behoud en de versterking van den Nederlandschen stam, met eerbiediging der tegenwoordige staatsverdeelingen.’ Reeds hebben de Congressen de verbroedering tusschen Belgie en Holland krachtdadig bevorderd: dat van Antwerpen zal den band der zedelijke eenheid tusschen Noord en Zuid nog nauwer toehalen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als vroeger, dus, zullen de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het behandelen der punten, die onmiddelijk behooren tot de beoefening, de opbeuring en den bloei van: De Nederlandsche Taal- en Letterkunde; De Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde; Het Nederlandsch Tooneel en de Nederlandsche Muziek; Den Nederlandschen Boekhandel. Wij wenschen daarbij te voegen: de Beeldende Kunsten, die thans nog, als voorheen, de uiting zijn van een en denzelfden stam, de schat van éene en dezelfde school. Tevens zullen op het Congres alle andere vraagstukken kunnen behandeld worden, welke het doel: ‘het behoud en de versterking van onzen stam,’ aanbelangen. Onder Nederlandsche taal- en letterkunde meenen wij te moeten begrijpen: Geschiedenis der Nederlandsche taal. - Spraakleer. - Stijlleer. - Spelling. - Onderwijs der Nederlandsche taal, - hare plaats in het lager, middelbaar on het hooger onderwijs. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. - Letterkundig easthetiek. - Geschiedenis en tegenwoordigen toestand der Nederduitsche taalbeoefening on letterkunde in Duitschland en Frankrijk. - Aanknooping van meer letterkundige betrekkingen metde Nederduitsche taalbeoefenaren. Onder Nederlandsche geschiedenis, oudheidkunde en beeldende kunsten: Nederlandsche land- on volkbeschrijving. - Nederlandsche fabelleer. Geschiedenis dor verschillende Nederlandsche gewesten. Ontwikkeling van don Nederlandschen volksgeest in de middeleeuwen en later. Geschiedenis der betrekkingen tusschen de Nederlandsche gewesten en de Nederduitsche volkeren langs de Noord- en de Oostzee; de Hanze. - Nederlandsche volksplantingen in Noorden Oost-Duitschland. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis dor wetenschappen en beeldende kunsten in de Nederlanden. - Hoofdkenmerken der kunstschool in Noord-en Zuid; hare tegenwoordige toestand; hare toekomst. Bewaring van historische en kunstmonumenten. - Archiefwezen. - Onderwijs in de algemeene geschiedenis der Nederlanden. Onder Nederlandsch tooneel, muziek en boekhandel: Geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, zijn tegen woordigen toestand. - De nieuwe schouwburg in Antwerpen. - Tooneelscholen. - Uitspraakleer. Nederlandsche toonkunst. - Hare geschiedenis. - Haar tegenwoordige toestand. - Hare toekomst. Uitbreiding der boekhandèlsbetrekkingen tusschen Noorden Zuid-Nederland. Wetgeving op het kopijrecht en den nadruk. Even als te Gent, Leuven en Milddelburg, zal het Congres te Antwerpen vóór den middag in drie afdeelingen werkzaam wezen: 1o Afdeeling van taal- en letterkunde; 2e Afdeeling van geschiedenis, oudheidkunde en beeldende kunsten; 3o Afdeeling van tooneelkunde, muziek, boekhandel en vraagstukken van stoffelijken aard, welke invloed hebben op de letterkundige en de wettenschappelijke ontwikkeling. Na den middag zal het Congres in algemeene vergadering zetelen. Even als bij vorige Congressen, zijn voor het, XIIIe de volgende schikkingen genomen: 1o Behalve de verslagen over vraagpunten in vorige Congressen opgeworpen, zullen geene geschrevene redevoeringen worden toegelaten, waarvan de voordracht meer dan een vierde uurs zou vorderen. 2o Over wetenschappelijke vraagpunten zal geene beraadslaging gehouden worden, dan in zoo verre zij tot het {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} doel van het Congres leidt en van uitsluitelijk praktisch belang is. 3o Punten van godsdienst en staatkunde mogen alleen dan worden besproken, als zij in rechtstreeksch verband staan met het letterkundig onderwerp, dat behandeld wordt, en mits ernstige eerbiediging der overtuiging van anderen. 4o Geene onderwerpen zullen besproken, geene besluiten genomen worden, dan die het belang der beide deelen Nederlands, in het bijzonder, en der Nederduitsch sprekende volkeren, in 't algemeen, betreffen. De Commissiën, welke te Middelburg met verslagen over opgeworpen vraagstukken werden gelast; die van don Haag en Leuven, welke hunne taak nog niet hebben volvoerd, worden verzocht hun werk voor het XIIIe Congres ten einde te brengen. Wij verzoeken U, Mijnheer, aan de werkzaamheden van het Congres te willen deelnemen, en voor 1o Juni, aan 't adres van den algeraeenen Secretaris, te willen opgeven: a) welk onderwerp Gij zoudt verlangen te bespreken; b) welke punten Gij door de vergadering wenscht te zien behandelen. Wij hechten aan vragen en stellingen een bijzonder gewicht; zij lokken beraadslaging en gedachtenwisseling uit, en wekken de algemeene belangstelling levendiger op. De zittingen van het Congres zullen samenvallen met de gemeentefeesten en de drie-jaarlijksche algemeene tentoonstelling van beeldende kunstwerken in Antwerpen. Geene zorg zal gespaard worden, om de Congresleden in de Scheldestad gulhartig te onthalen. De regeering en de voornaamste maatschappijen hebben ons daartoe reeds hunne krachtige medehulp toegezegd. Bij de verschillende spoorweg- en stoombootbesturen zullen de noodige stappen worden aangewend, om de gewone vermindering op de vervoerprijzen te bekomen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge het Antwerpsch Congres in degelijkheid en luister voor niet een der vorige Congressen onderdoen! En vooral, moge door de beoefening en den bloei der Nederlandsche taal-en letterkunde, zoowel in Vlaamsen België als in Holland; door de opbeuring van het tooneel en de muziek, ginds en hier; door de wederzijdsche vereering der kunstwerken van éen en denzelfden stam; door de gezamentlijke studie onzer geschiedems, onzer tegenwoordige belangen en van ons lot in de toekomst; kort om, moge door de innige samenwerking der beide deelen Nederlands ons gemeenschappelijk Vaderland groeien en bloeien in kunst, wetenschap, vrijheid en welvaart! de regelingscommissie: (Volgen de handteekens in onze vorige aflevering medegedeeld). De Toestand van ons Nationaal Tooneel. Zoowel in Zuid- als in Noord Nederland is neig steeds de toestand van het Nederlandsch Tooneel allergebrekkigst. Voel heeft men reeds geschreven, veel gesproken, om die toestand te verbeteren en men schijnt er hier even als in Holland weinig in gelukt te zijn aan ons tooneel zijne ware rîchting te geven. Antwerpen - wij zijn er fier op - de Vlaamsche stad bij uitnemendheid, heeft tot hier toe het meeste tot het heropbeuren van ons Nationaal tooneel bijgedragen en eerlang zal er de nieuwe Schouwburg - dit ‘Pantheon, gesticht aan de Nederlandsche Letterkunde’ - geopend worden. Geheel het Vlaamsche land houdt onrustig de oogen op Antwerpen gericht; Antwerpen heeft het tot van het Vlaamsch Tooneel in zijne handen; en het eerste jaar dat men in onzen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsttempel spelen zal, zal over het ‘zijn of niet zijn’ van ons vaderlandsch tooneel beslissen. Niemand zal het nut van een goed vaderlandsch tooneel betwisten; niemand zal loochenen dat het een voortreffelijken invloed op het volk kan uitoefenen; zooals het thans is, sticht het meer slecht dan goed, want den invloed is gevaarlijk, ja verderfelijk. Onderzoeken wij wat nader. In 1852 kende ons Gemeentebestuur eeno subsidië toe van frs. 6000 (sedert eenige jaren op frs. 14000 gebracht) aan hem die zich met het samenstellen van een vlaamschen tooneeltroep wilde gelasten. Het tot stand brengen van een ‘Nationaal Tooneel’ had moeten voor doel hebben zooals zijn naam het aanduidde: ‘Eenen kunsttempel te doen verrijzen waar de volkssmaak verfijnd, de geest verlicht, het hart veredeld wordt (1). Het trachten daartestellen ven een echt vaderlandsch Tooneel als zijnde de grootste stap, welke men naar volksbeschaving en verheffing des vaderlands doen kan’ (2) - Het nut van zulk een Tooneel had dan voor de ouderen geweest, wat de school voor de jongeren is: eene geleidster, eene raadster, een boek voor hen die niet lezen kunnen, waarin men de wereld afschetst met alle hare gebreken en tevens zooals zij zou moeten zijn, en voor ons Vlamingen, gelijk onder het huis van Burgondiën, eene bron waaraan het volk met volle teugen het verledene kan putten en kracht tegen het volksontaardende franskiljonnismus, aanwakkering tot liefdevoor eigen taal en vaderland vinden. Maar ons ‘Nationaal tooneel’ heeft allengskens zijn doel uit het oog verloren. De stukken welke er opgevoerd worden, zijn meestal vertalingen - en van nationaal-historische werken hoort men als het ware in het geheid niet. Ziehier overigens eene tabelle welke, beter dan woorden, den bedroevenden staat van ons Tooneel zal doen kennen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tooneeljaar 1870-71, werden er 107 stukken opgevoerd, waarvan Dramas: 8 Nederlandsche, 2 Duitsche, 24 Fransche. Tooneelspelen: 3 Nederlandsche, 2 Duitsche 8 Fransche. Blijspelen: 16 Nederlandsche 1 Duitsche 14 Fransche. Zangspelen: 13 Nederlandsche 12 Fransche. Voor het Tooneeljaar 1871-72, waren de 50 vertooningen als volgt samengesteld: Dramas: 8 Nederdandsche, 1 Duitsch, 21 Fransche. Tooneelspelen: 1 Nederlandsche 7 Duitsch, 13 Fransche. Blijspelen: 9 Nederlandsche 2 Duitsch, 30 Fransche. Zangspelen: 3 Nederlandsche 2 Franschs. Doch het afgeloopen Tooneeljaar 1872-73, is wel het slechste van allen. Op de 51 vertooningen werden 87 stukken gespeeld, verdeeld als volgt: Dramas: 6 Nederlandsche, 1 duitsch, 20 fransche; Tooneelspelen: 1 Duitsch, 10 fransche; Blijspelen: 7 Nederlandsche, 10 duitsche, 20 fransche; Dus 62 Fransche stukken op 13 Nederlandsche en 12 duitsche. Zooals men ziet drijft hier het fransch verreweg boven. En dit is vooral op de dramas toepasselijk. En welke dramas dan nog? Van diegene ‘zonder fijnen geest en edele strekking; eene ellendige kopij, van het, slechtste wat het fransch tooneel aanbiedt; van diegene die in Frankrijk tot de bas fonds de lalittérature behooren en hij ons in pakkedragerstaal overgezet, als meesterstukken (!) door tooneelisten en tooneelbestuurders, vertalers en dagbladschrijvers worden opgevijzeld; diegene waar moord, kinderroof, gevallen vrouweneer en echtschennis de hoofdrol in spelen; diegene waardoor de grofste hartstochten hevig geschokt worden, maar waardoor hef schoonheidsgevoel en meestal ook de zedelijke zin groote averij bekomen; diegene eindelijk tegenstrijdig aan het, doel van elk dramatisch gewrocht, hetwelk zijn moet: de deugd in al hare {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} beminnelijkheid voor te dragen; den mensch te schetsen in strijd met het eigenbelang, met zijne hartstochten, de voortreffelijkheid der zelfsopoffering te doen uitschitteren’ (1) Dàt is 't niet wat men doet in ‘De Gevolgen der dronkenschap’ ‘Moeder Remy,’ ‘Dertig jaren of het leven van eener Dobbelaar’ ‘Robert en Bertrand,’ ‘Mathilde’ (Eug. Sue) en meer andere dergelijke wandrochtelijk heden waarin men slechts voor doel heeft, het ongeletterdste publiek - dat op die vertooningen (ongelukkiglijk) altijd het meest tegenwoordig is, - te schokken door een' hoop onwaarschijnlijke, ja onmogelijke tooneelen en waarvan de intrigue altijd door eenige sabelhouwen, pistoolschoten of brandstichting goed gered wordt. Ja, zòò zeer heeft men door die wandrochtelijke stukken den smaak van het volk bedorven, dat, wanneer men op eene enkele vertooning, niet ten minste een half dozijn personen laat verdwynen d.i. door tweegevecht, vergiftiging, moord, brand of zoo iets - en zulks zonder reden, zonder te weten waarom - bij het grootste deel van het publiek dat den vlaamsche schouwburg bezoekt, het stuk geen ‘succès’ zal hebben. En men is er op uit, op het succès; want onze tooneelisten hebben dit jaar verscheidene stukken, in den aard van ‘Les Mysteres du temple’ vertaald... omdat zij dachten er eene rol à succès in gevonden te hebben. Men denke echter niet dat wij ons stelselmatig tegen de vertalingen en vooral tegen al wat van Frankrijk komt verzetten. Dààrin zou men zich grootelijks bedriegen. Hebben wij ‘Dewerklieden,’ ‘Blinde Valeria,’ ‘Arbeid adelt’ en andere (fransche comedies niet toegejuicht? Ja, en wij zullen het nog, omdat die stukken wezentlijke letterkundige verdiensten aan eene goede zedenstrekking paren. Maar waarom, als men ons dan toch op vreemde stukken wil vergasten, richt men zijne keuze niet wat meer tot het Duitsch repertorium? {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar vindt men stukken, als ‘De Stiefmoeder’ en ‘Mathilda of een vrouwenhart’ van Roderic Benedix; als ‘Stad en Dorp’ en ‘De Goudboer’ van Carlotta Birchpfeiffer, om slechts twee van die schrijvers aan te halen? Het pijnigt ons waarlijk, na zulke edele scheppingen te moeten bekennen, dat men ‘Margaretha Gauthier’ of liever op zijn fransch genoemd ‘La Dame aux Camélias’, een der zedelooste stukken van den zedenbederver Alex. Dumas (fils) gespeeld heeft. De stukken van dezen schrijver zijn dubbel gevaarlijk, omdat ze met veel talent geschreven zijn, omdat Dumas het volk bestudeerd, en goed gevat hooft wat op den volksgeest werkt. Wat moet toch van dit alles de uitkomst wezen, zoo men er niet ernstig aan denkt, ons tooneel een anderen weg te doen inslaan? Weldra zullen wij zien op het programma prijken: ‘La femme de Claude’ en ons volk zal toejuichen!!... En wat heeft men zooal voor geschiedkundige stukken gespeeld? Een ‘Hernani’, een ‘Hongersnood van Parijs’, eene ‘Margot de bloemverkoopster’, allen bloeddramas, waarin men veel schreeuwt, natuurlijk voel vermoordt en den franschen adel tot in de wolken verheft. Dit noemt men dan een Nationaal Tooneel!!! Den keus van dergelijke stukken hebben wij te danken deels aan onze tooneelisten, dio niet in staat zijn iets anders dan ‘Londensche Bandieten,’ ‘Voddenrapers,’ ‘Dobbelaars’, enz. te spelen, omdat die akteurs over 't algemeen weinig of geenen kuustsmaak bezitten, deels ook aan de tooneelbestuurders, die er enkel op uit zijn, geld te maken en daarom van die stukken moeten hebben welke het gemakkelijkst volk lokken. Aangaande de wijze, waarop het Bestuur van het Tooneel zou moeten geregeld worden, lezen wij in een hollandsch dagblad: ‘Volgens gerucht is eene reorganisatie van het Amsterdammer Tooneelgezelschap op til. Er zouden, zoo wordt althans verhaald, een artistiek en een literarisch directeur benoemd worden. De laatste zou met de zorg voor al hetgeen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van literarischen aard bij het tooneel in aanmerking komt, worden belast. Hij zou dus bij de keus van een stuk zijn advies moeten geven omtrent het literarisch gehalte; op de vertalingen, welke vervaardigd worden moeten toezien; deze welke tot het repertorium behooren, maar wat taal en vorm betreft, te wenschen overlaten, herzien; ze retoucheeren niet alleen, maar ook ze bekorten, wijzigen, omwerken, al naar het noodig mocht blijken te zijn. Hij zou de repetities moeten bijwonen, om acht te geven op taal en uitspraak; met de kunstenaars wellicht over de hun toebedeelde rollen spreken, om hen met zijne kennis en smaak bij te staan, in de opvatting van die rollen. - Zijn ambtgenoot zou bij de keus van een stuk moeten oordeelen over de geschiktheid ter opvoering; de rollen moeten verdeelen naar de dramatische gaven der kunstenaars; de repetities moeten bijwonen, om te letten op dictie, mimiek, houding, gebaarden; de tooneelschikking moeten regelen, - kortom met alles belast worden, wat tot de uitvoering behoort.’ Ziedaar inderdaad een voortreffelijk ontwerp, dat wij ook der aandacht aanbevelen van degenen die hier met de heropbeuring der nationale tooneelkunst zijn gelast. De opvoering der stukken is meesttijds al zoo erbarmelijk als de keus: Meestal kennen de tooneelisten hunne rollen niet van buiten (van studeeren durf ik niet spreken); zòó gelijk het geschreven is wordt een stuk zelden of nooit opgevoerd en altoos acht men zich verplicht hier en daar eenige tooneelen uittekappen; men begint volzinnen welke men niet of slecht voltooit, ofwel men voegt zinnen bij welke soms geheel tegenstrijdig zijn met de gedachten van den schrijver: men waagt reeds te ‘improviseeren’ en men is nog niet eens in staat te zeggen wat geschreven is. Dààrdoor worden stukken van verdiensten, zóódanig verminkt, dat zij geene tweede opvoering zouden doorstaan. Tijpen kan men maar niet naar behooren opvatten; deze worden meestal overdreven en veelal belachelijk gemaakt, door eene slecht begrepene costumeering. Het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} mangelt onzen tooneelisten mede aan de noodige taalkennis, en dààrdoor is de uitspraak valsch; men legt den klemtoon verkeerd, men spreekt hard uit wat zacht moet zyn; verders is hunne taal niet zelden eene mengeling van plat Antwerpsch, Gentsen en een deel redelijk goed Nederlandsch; vele der handelende en der niet handelende personen, zijn op het tooneel wel niet het lijf, maar schier nooit met den geest; zij zijn koud, zonder uitdrukking. Heel dikwerf ook zien wij denzelfden akteur op éénen avond in drie verschillende rollen - drie karakterrollen - optreden zonder dat hij ééne enkele goed vervult; dit laatste kan nu toch niet anders, want hij kan wellicht goed geschikt zijn, om één bepaald karakter weertegeven, maar nooit of ten minste uiterst zelden om drie. Dit is de reden dat onze tooneelisten - om het even wèlke karakterrol zij hebben - ons altijd hun eigenen persoon (met andere kleederen) voorstellen. De decoratiën en tooneelschikking zijn over het algemeen armzalig en slecht, verzorgd, even als de kleeding. Kortom, het is alles in zulken staat, ‘dat men wel eens zou geneigd zijn te gelooven, dat de Nederlandsche stam de dramatische gave, de geschiktheid om een goed tooneel te hebben, niet bezit.’ (1) Waaraan is die verkeerde gang van zaken grootendeels toefeschrijven? Ten eerste aan het Provinciaal Leescomiteit dat zich steeds veel te inschikkelijk heeft getoond, en ten tweede aan de Vlaamsche pers. Verre van mij de gedachte, personen die van het Leeskomiteit deel maken, te willen kwetsen of aan hunne bek waamheid te twijfelen, maar toch mag men wel eischen dat deze door het Staatsbestuur ingesteld Toezichts-commissie wat meer haren invloed doe gevoelen. Van over jaren heeft men de verbastering onzen schouwburg laten binnendringen en hetgene men wellicht aanvankelijk met weinige moeite hadde kunnen tegengaan, zal nu veel {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} last kosten. Het volk is van lieverlede gewoon gemaakt aan al die fransche drames à effets, en om het nu weder aan de meer stille huiselijke tafereelen onzer Vlaamsche schrijvers te gewennen, dit zal zeker zoo gemakkelijk niet zijn. Aangenomen nu nog, dat die Commissie de macht niet bezit den Bestuurder te dwingen meer oorspronkelijke en betere vreemde stukken te spelen; welnu, dan is het haar plicht aan de stad ren verslag in te dienen, en al het slechte, al het gevaar van den tegenwoordigen toestand te doen uitschijnen, opdat het stadsbestuur voldoende maatregelen neme. Heeft de stad vroeger de vraag van het Antwerpsch Leescomiteit niet ingewilligd, dat bij elke voorstelling op het Nationaal Tooneel ten minste éen oorspronkelijk stuk zou gespeeld worden? - Maar wordt dit genomen besluit ten uitvoer gebracht; Neen; en van de 50 vertoningen dit jaar gegeven, zijn er meer dan 40 (veertig) zonder oorspronkelijk stuk bij!... Ook de Vlaamsche dagbladpers blijft aan haren plicht te kort, en het mangelt ons tooneel aan eene goede critiek. Wanneer, op den franschen schouwburg, eene zangeres een roosje op den boezem verkeerd heeft gestoken, heur hair niet opgedaan zooals het behoort, hare kleeding wat te eenvoudig voorkomt; wanneer een zanger eene noot laat hooren die wat valsch klinkt of die men denkt valsch te zijn; wanneer hij op eenen uniform een bandje te veel heeft liggen, zijne witte handschoenen een weinigje bevuild zijn, dan schreeuwen sommige dier Vlaamsche dagbladen, als hadde men eene moord begaan!! Dit alles doen onze Vlaamsche gazetten voor het fransch theater. Maar voor het vlaamsch?... Niets of zeer weinig. En nogtans wat dààr voorvalt verdient wel zeker oneindig meer hunne aandacht. Hoe menigmaal reeds hebben wij niet gezien dat eenige personen, op het tooneel, de deuren sloten, omdat niemand hen zou beluisteren, - en dat de deuren gelijk openvielen! hoevelen hebben wij er niet in het gevang geweten, die sedert verscheidene jaren werkten om te kunnen ontsnappen, die klaag- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} den over de sterkte der deurgrendels welke zij niet konden verbrijzelen, - en de deur.... stond open! hoevele... doch genoeg aanmerkingen daarover, er kwam geen einde aan. Wij hebben er ernstiger te doen, namelijk over kleeding en tijpeering. ‘Die beide punten brengen oneindig veel bij tot het nakomen van de wetten der schoonheidsleer, tot het treffen van het doel der kunst het schoone door het ware. De wetten der schoonheidsleer zijn streng en moeten ook door den kunstenaar streng in acht genomen worden. Wanneer het hedendaagsche mannen of handelingen geldt, is ernstig nadenken voldoende om te weten hoe of de tooneelspeler dient gekleed of getypeerd te wezen; heeft men geschiedkundige feiten of personagiën voor te stellen, dan kan men even nis den schilder en den beeldhouwer, zijnen toevlucht nemen tot speciale boeken en printen, die over de zaak inlichten en terechtwijzen.’ (1) Die moeite geeft men zich niet. Van daar dan dat wij b.v. meermaals op ons Tooneel eene personagie aantreffen, met eene kleeding die eerst honderd jaren na zijnen leeftijd opkwam. Zoo ook krijgen we soms de zonderlingste anachronismen te zien. Verleden jaar o.a. in een stukje spelende ten tijde van Teniers, zagen wij hier onze Belgische driekleurvlag op eene boerenkermis wapperen!.. Dergelijke dingen zouden op het fransch tooneel niet kunnen gebeuren, zonder dat al de bladen er tegen protesteeren, - maar op het vlaamsch...? Wil men een verslag lezen over het vlaamsch tooneel dan is men gedwongen tot de fransche gazetten zijnen toevlucht te nemen, en deze keuren natuurlijk al die grove dwaasheden niet af, even als het immer opvoeren van fransche stukken, integendeel. Ook denken zij er aan iedermaal te zetten: traduit du français, als wilden zij aan hunne lezers zeggen: Er zijn geene vlaamsche stukken. Dit laatste gezegde vindt weerklank bij vele menschen en men werpt het zeer dikwijls op. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Echte meesterstukken van tooneelliteratuur zijn in het Nederlandsch zoowel als in andere talen heel zeldzaam; maar van diegene welke de meeste boulevardstukken verreweg overtreffen hebben wij er in menigte. Dan, waarom blijven de werken van Van Peene, Van Bree, Roelandts, Ondereet, Zetternam, Van Kerkhoven, Kolonel Van Geert, enz. - om nog maar van de oude te spreken, - daar als vergeten liggen? En dan heeft men nog dit groote getal huidige schrijvers: In Noord-Nederland: Schimmel, Cremer, Ruysch, Hofdijk, Keller, enz. - hier bij ons: Sleeckx, Delcroix, Rosseels, Ducaju, Vande Sande, Van Driessche, Geiregat, Destanberg, Block, Van Goethem, Van Hoorde, enz., enz. welke allen getuigen ‘dat de jonge vlaamsche tooneelliteratuur niet alleen leefbaar is, maar eene scheppingsgave bezit, die zich onweerstaanbaar lucht geeft, vooruit wil en alleenlijk naar wat ruimte en licht verlangt om in hare volle jeugdige schoonheid te verryzen.’ ‘Ja, ziedaar de ware behoefte “ruimte en licht” dat is te zeggen, zalen wel voor het tooneel ingericht, geoefende troepen, Leeskomiteiten die hunne zending met de vereischte nauwgezetheid vervullen, om in de op te voeren stukken en tooneelschikkingen te voorzien, en bij dit alles in de Vlaamsche dagbladpers eene degelijke kritiek. Zoo men waarlijk iels voor het tooneel doen wil, men zorge dan voor die twee punten. Wij keuren niet af dat het Staatsbestuur aanmoedigings-premiën toekent, (ofschoon het premiënstelsel zooals het tegenwoordig is voor veel verbetering vatbaar is), noch de prijskampen welke het Bestuur uitschrijft, neen, - maar denkt men dan niet dat, het eenen schrijver méér genoegen zou doen, méér moed zou geven, indien hij zag dat zijn werk behoorlijk opgevoerd werd, opgevoerd zooals hij het droomde, dan te vernemen dat hij een eersten prijs heeft behaald?... *** Bekennen wij ronduit dat het Nationaal tooneel eene geheele verandering moet ondergaan alvorens het den rang bekleede die hem toekomt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals wij vroeger zeiden, heeft Antwerpen de toekomst van ons Tooneel in handen. Het zal dan ook niet ongepast zijn hier thans, met het oog op de aanstaande opening van onzen nieuwen Vlaamschen Schouwburg, eenige middelen aan te duiden, welke ons voor het oogenblik nuttigen uitvoerbaar voorkomen. De Gemeenteraad - welke het goed schijnt voor te hebben met het Tooneel, te oordeelen naar den onlangs uitgeschreven prijskamp voor tooneelletterkunde, - de Gemeenteraad hoeft het Lastcohier te veranderen. Zoo wij wel ingelicht zijn is er in dit collier een artikel dat zegt: 1o ‘dat men bij iedere vertooning ten minste één oorspronkelijk stuk moet opvoeren, en 2o dat tien der oorspronkelijke stukken uit meer dan één bedrijf zullen moeten bestaan.’ - Welnu, men brenge de 1e voorwaarde streng in toepassing, wat tot hiertoe het geval niet was, en in de 2e brenge men het getal van tien ten minste op twintig oorspronkelijke stukken. Voor het overige zorge men dat die afschrikwekkende dramas van ons Tooneel verdwijnen - ‘met al dat poignardeeren, duëlleeren, fusilleeren, emprisonneeren, en ander massacreeren, - al die versleten produkten van het Melodrama, - die misgeboorte der tooneeldichtkunst, zooals een hollandsche criticus het ding niet ten onrechte noemde, - om plaats te maken voor goede, en degelijke werken, van eigen kunst ofwel aan ‘het puik’ der uitheemsche letterkunden ontleend. Ons Vlaamsche volk heeft betere, gezondere geestesspijs noodîg dan al die grove, onverteerbare brokken, hem sedert jaren door de Porte St-Martin voorgediend!’ (1) Ook ware het wenschelijk dat men er een aritkel kon bijvoegen, waarin vastgesteld wordt, dat alle tooneelisten, alvorens aangenomen te worden, zich (zooals te Gent, meenen wij) aan débuts moesten onderwerpen. Men zou aldus geen gansch jaar, met onmogelijke artisten geplaagd zijn, zooals het tot nu toe maar al te dikwijls het geval was. De Gemeenteraad heeft in zijn midden eene Tooneel-commis- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} sie benoemd; doch het is zeer goed aan te nemen, dat deze de ware eischen van ons Tooneel niet kent; daarvoor bestaat er eene Provinciale Tooneel-commissie (vroeger Provinciaal Leescomiteit geheeten) Deze, samengesteld uit mannen in de kunsten ingewijd, zou gedurende eenige jaren hare ware roeping moeten ter harte nemen. En welke is die roeping? 1o Nauwkeurig al de vertooningen volgen; 2o Nauwkeurig Eischen dat de Tooneelisten de noodige bekwaamheid bezitten en immer naar beter en hooger streven; zij moest zooveel zulks in hare macht is, beletten, dat de spelers, uit afkeer voor ernstige studie, zonder de noodige vorming op het Tooneel treden, en uit louter winstbejag den Nationalen Kunsttempel ontstichten door uitheemsche wangedrochten en poetseryen die den volksgeest verbasteren en ontreinigen, in plaats van hem te verlichten en te veredelen. Die Commissie moest zich onzes dunkens aanstellen als de ware vertegenwoordigster van den wil en de moreele eischen der stad tegenover het tooneel. Zij zou den Bestuurder dus met raad en daad ter zijde staan; hem en zijnen troep bestendig op het verheven doel en de eischen der ware kunst wijzen; aanmoedigen wie zich door degelijke studie en ernstig streven naar beter onderscheidt; laken en berispen wie zich niet als waar kunstenaar aanstelt. Zij zou den Bestuurder in alle omstandigheden wel op het hart drukken, dat de roeping van het Tooneel niet alleen is ‘geldbejag’ maar vooral volksveredeling en stichting en waren kunstzin en vaderlandsliefde. Zij zou hem doen begrijpen, dat hij, zelfs onder stoffelijk oogpunt, meer winnen zal met goede stukken goed te spelen, dan wel met ontuig op te voeren, dat niet kan gesmaakt worden dan door het smakelooze gedeelte des publieks’. (1) Zij zou hem aanzetten om de vorming en kunstontwikkeling der spelers hij alle gelegenheden te behartigen en voor de mindere rollen zooveel mogelijk jongelingen van aanleg te {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, welke, tot degelijke studie gedwongen, alzoo in den schoot van het Tooneel zelf eene kweekschool van goede spelers voor de toekomst zouden uitmaken. In één woord, de Commissie zou zich moeten tot taak stellen den geest van het Nationaal Tooneel te hervormen, het trap voor trap naar het betere op te leiden, tot dat het de hoogte bereikt hebbe, waarop het waardig zij vande stad, die zich zoo gaarne het brandpunt der Vlaamsche kunst en der Vlaamscho Beweging hoort noemen. Ook ware het niet slecht dat de Commissie, wanneer zij prijskampen uitschrijft, de woorden ‘oorspronkelijk of vertaald,’ maar liefst in den omzendbrief veranderde in ‘alleen oorspronkelijk’ derwijze zouden zij niet meer te klagen hebben dat men hen vergast, op fransche gewrochten van twijfelachtige gehalte. Antwerpen bezit - en mag er trotsch op zijn - eene Vlaamsche muziekschool. Zou ook deze instelling voor ons Tooneel van geen nut kunnen wezen? Voorzeker: men kon er, even als te Amsterdam, eene tooneelleergang bij inrichten. Diegenen welke zich dan tot het tooneel wilden voorbereiden, zonden er zich naar behooren kunnen vormen, in alles wat hunne kunst betreft, zooals: typeering, kleederdracht, houding en gebaarden, uitspraak, dictie, enz. verders de noodige geschiedkundige kennissen, enz. en eindelijk door het aanleeren der muziek, datgene aanvullen wat bij ons nog zoover ten achteren is: de Zang, iets dat nogtans innig mot het Tooneel verbonden is. Het spreekt van zelfs, dat men dan voor de declamatielessen meer dan één professor zon moeten aanstellen en niet zooals nu, op een enkelen die zware taak laden. *** Dit, brengt ons op de verschillige liefhebbers-maatschappijen, die nergens wellicht zòò talrijk zijn als in België; trouwens in Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, bestaan er verre over de twee honderd van die vereenigingen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zich met de tooneelkunst onledig houden. Antwerpen alléén telt er zeventien. Het bestaan dezer kringen zullen wij zeker niet afkeuren; maar te betreuren is hef, dat zoovele van die liefhebbers de planken betreden, zonder eenige voorafgaandelijke studie en denken dat het voldoende is eene rol van buiten geleerd te hebben om ze te kunnen spelen. In sommige dezer maatschappijen vindt men een of twee leden die grondige tooneelkennissen bezitten; maar in vele andere zou men die kennissen vruchteloos zoeken. *** Hier kunnen wij eindigen; doch wij voelen ons gedwongen eenen plicht van dankbaarheid te vervullen en den naam neder te schrijven van hem, die helaas te vroeg aan Vlaamsche Beweging, Tooneel en Wetenschap ontrukt werd, van hem die beweerde, ‘dat indien ons volk aanspraak op een eigen bestaan wil maken, het ook een echt Nationaal Theater hebben moet, hetwelk de uitdrukking zij van zijn eigen leven, zijne zeden en gebruiken, en tevens voor doel heeft de veredeling zijner taal, van hem die er dan ook het allereerst aan dacht, eenen Nederlandschen schonwburg te doen oprichten, ja, zelfs op eigen kosten dit ontwerp zou hebben doen volvoeren, indien de Gemeenteraad zijne vraag niet ingewilligd had: - namelijk wijlen Dr F.J. Matthyssens, den zoo diep betreurden Vlaming, wiens verlies moeilijk zal vergoed worden, en wiens naam dan ook in het boek onzer gesneuvelde strijders in gouden letteren verdient aangeteekend te wezen. Deze bedenkingen over het Verleden, het Heden en de Toekomst van ons Nationaal Tooneel zijn wellicht zeer onvol ledig; doch die onvolledigheid zelve doet ons verhopen, dat anderen de leemte zullen aanvullen; dat het Tooneel op het aanstaande XIIIe Taal- en Letterkundig Congres, een goed deel van het programma zal innemen, opdat wij ten laatste met der daad zouden verkrijgen, wat wij reeds bij name hebben, een ‘NATIONAAL TOONEEL’. Antwerpen, Maart 1873. Ed. Van Bergen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de nationale Toonkunst, door Peter Benoit. I. De muziekale opvoeding terugbrengen tot het grondbegin der natuur, door de ontwikkeling van het individuëel gevoel en het nationaal gedacht in den volksgeest, - ziedaar het groote vraagstuk onzer dagen. Aan dit vruchtbaar denkbeeld verkleefd, zoo zal ik, in de mate mijner krachten, werken om het te verspreiden, en schier uitsluitelijk zal dit het onderwerp mijns onderhouds met de lezers van dit Tijdschrift uitmaken. Overigens, hoe meer men deze kwestie doorgrondt, hoe meer men zich terug getrokken voelt naar een princiep van éénheid, waaruit elke kunstbeweging - waarlijk dezen naam waardig - voortspruit. De kunst in 't algemeen beschouwend, onder opzicht der voortbrenging, en meer bepaaldelijk de Toonkunde, onder opzicht van uitvoerders en toehoorders, zoo doet zich voor den geest, een eerste problema op, namelijk dat der opvoeding. Wààrin zal die opvoeding bestaan? Zal men zich eenvoudig te vreden stellen met het zoo genaamd utilitarismus, door het muziekaal onderrich t te geven enkel met betrekking op de specialiteiten, zonder er naar te streven dat onderricht op een zelfs voor deze bijzonderheden gemeenschappelijk grondbegin te vestigen? En voor het publiek, dat noch voortbrengt noch uitvoert, gelooft men ernstig dat, zelfs gestadig en geregeld de merkwaardigste gewrochten van het kunstgenie zien {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en hooren, voldoende zij om het de noodige bekwaamheid te geven, opdat het publiek deze werken kunne doorgronden, ze begrijpen en ze zich wel wezentlijk voorstellen, volgens hunne echte voorwaarde van wezen en innige schoonheid? Wat waar en noodzakelijk is voor de andere uitingen der kunst is het met meer reden nog voor de Muziek-Schrijvers, uitvoerders, hoorders, moeten dezelfde opvoeding ontvangen. - en zij moeten ze derwijze ontvangen dat het vroegere onderscheid verdwijnt, en dat het vraagstuk of déze componist, géne instrumentist, of eenvoudig liefhebber zijn zal, niet meer het vraagstuk à priori zij. Het onderricht voor allen, en hetzelfde voor allen, ziedaar waar men naar streven moet; want de band die eenen toondichter aan eenen uitvoerder verbindt, en het werk en den uitvoerder aan den hoorder, is zóódanig innig, dat alle esthetiek evenwicht verdwijnt, wanneer die band verbroken is of niet bestaat. II. Eene algemeene opvoeding, gesteund op het zelfstandig grondbegin, aangenomen zijnde, zoo moeten de doelmatigste middelen worden gezocht, om ze hare vruchten te doen dragen. Het eerste en het belangrijkste dezer middelen is de taal zelve van de volkeren, - de taal beschouwd als basis van het kunstonderwijs. De menschelijke geest schept niet naar willekeur. De mensch in zekere omstandigheden levend, zich in zekere kringen ontwikkelend, ontvangt van deze kringen en deze omstandigheden indrukken, die hem vormen en hem het karakter geven. Van dit oogenblik af, moeten de gronden, waarop eene kunst dient ontwikkeld te worden, in de natuur en in den volksgeest worden gezocht. Wanneer men vreemde vruchten op eenen stam inent {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zullen deze vruchten nooit denzelfden smaak hebben als diegenen, welke natuurlijk zijn gekomen. Men zal wel verbasterde resultaten hebben, die in zekeren zin belangrijk zullen zijn; doch deze uitslagen zullen steeds die kracht, dien samenhang en dien smaak missen, welke altoos, op het gebied der zedelijke als dat der stoffelijke dingen, de zonder vervalsching ontstane voortbrengselen, en, indien men mij de uitdrukking veroorloft, de voortbrengselen van eigen' wasdom hebben. Gaan wij met orde te werk. Vooreerst komt het er op aan te weten: Of er wezentlijk eene muziekale beweging in België bestaat. - wat ons leiden zal tot de vraag': wat eigentlijk eene beweging is, en welke de hoofdzakelijke, onmisbare voorwaarden van haar bestaan zijn? Ofwel: of die beweging niet bestaat, of zij enkel schijnbaar is, of België niet een hoofdzakelijk muzikaal land, maar eenvoudig weg eene kweekplaats van instrumentisten is. - En in dit geval welke zijn de oorzaken daarvan? Ernstige vraagpunten, en welke het niet meer mogelijk is ter zijde te schuiven, indien men de muziekale toekomst van het land waarlijk beschermen wil. Maar ontveinzen wij het ons niet: een dergelijk onderzoek leidt noodzakelijk tot strenge gevolgtrekkingen. Er zal te strijden vallen tegen den ouden slenter, het vooroordeel, het geestverstompend navolgingsstelsel, tegenwoordig als leerwijze opgedrongen. Zelfs eene andere orde van pennestrijd en van denkbeelden aanrakend, ten nauwste in verband met de lotbestemming der kunst, zullen wij verplicht zijn te onderzoeken of te Staatsregeering - bij uitstek gelast met de geestelijke en stoffelijke noodwendigheden - en nader bij ons, of de Gemeente de eerste onder opzicht der algemeene staatkunde, de tweede onder opzicht harer bijzondere betrekkingen met hare bestuurden, de moreele zending vervult, dien zij beiden hebben op zich genomen; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarbij of het opvoedingsstelsel waarvan hooger spraak is, en dat met medewerking der Besturen wordt aangewend, den kunstgeest der aan de muziekgestichten toevertrouwde jonge kunstenaars niet vergiftigt, in plaats van dien te voeden, te versterken en hem mannelijke kracht bij te zetten. Het zal vooral noodig wezen de denkbeelden van mengelkunst (Eclectisme), wereldkunst (Cosmopolitisme), en nuttigheidszucht (Utilitarisme) te bestrijden, - waardoor men datgene wat eene natie aan levenskracht en eigenaardigheid bezit te niet doet. Het zal noodig wezen te bevestigen dat de berekening den vooruitgang geleiden moet en niet de ondervinding, welke laatste niets anders is noch zijn zal dan een aangewonnen feit, d.i. een feit van het verledene, onbekwaam om iets anders dan den gewonen slenter te doen ontstaan, en oneigen om nieuwe verzuchtingen tedienen, welke bijgevolg nieuwe middelen noodig hebben om te kunnen bestaan. Het zal vooral noodig zijn ons af te vragen of wij wel degelijk een goed afgeteekend eigen volkskarakter hebben, ofwel of ons nationaal volksleven niet bedreigd is, wanneer elk oogenblik de op onze natuur uitgeoefende drukking ons noodlottig er toe leidt meer en meer onze oorspronkelijke zelfstandigheid te verliezen. En hoe zou het zònder deze oorspronkelijke zelfstandigheid wel mogelijk wezen een kunstwerk te scheppen? De kunst is niet dat wat deze of gene zou willen dat zij wezen zou: de kunst is wat zij moet zijn, namelijk een meer geïdealiseerd uitvloeisel van ons eigen wezen, van onzen geest en ons karakter. Indien ons eigen wezen bedwongen, onze geest vervalscht, ons karakter bedorven wordt, dan zullen onze kunstgewrochten, als verminkte tronken, daarvan den stempel dragen. En hierin is het nogmaals de natuur, die eeuwige geleidster, die ons naast het kwaad tevens het hulpmid- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} del aantoont: het kwaad, omdat buiten haar niets dan namaaksel bestaat en wat op haar niet berust nergens eene ernstige basis vinden zal zal; het hulpmiddel, omdat zij het in zich zelve bevat en omdat zij de gezondheid, het leven, de terugkeer naar het ware is, - zonder welk er geene kunst bestaat. Ziedaar de beschouwingen, die wij zullen te maken hebben, met de beantwoording der vragen, welke wij ons hierboven hebben gesteld. III. Zoolang de Kerkelijke Toonkunst de levenskrachten der muziekale vruchtbaarheid omvat heeft, zijn de toondichters christenen en contra-puntisten geweest: hunnen steun in de kerk zoekend was hunne kunst - historisch en wijsgeerig - tegenovergesteld aan de moderne kunst, welke op het grondbegin is gesteund. Het was geene bijzondere, maar eene algemeene of liever eene wereldkunst, vooral uitmuntend in het uitdrukken van het godsdienstig gevoel, dit als het ware verfijnend en de innigste kracht ervan weergevend. - Voldoende is het, inderdaad, eenen blik te werpen op de muziekale voortbrengselen der XIVde, XVde en XVIde eeuwen, om zich te vergewissen dat de geest van opvatting even als van uitdrukking, het gedacht even als de vorm, in alles en voor allen dezelfde waren. De kunst was om zoo te zeggen eene bovenmenschelijke uitdrukking godsdienstiger denkbeelden, waarin zij zich versmolt. Hiëratisch, en even als de schiiderkunst, aan de enge eischen van den vorm onderworpen, zoo had de Muziek zich nog niet vrijgemaakt van de dienstbaarheden die haar, zooniet in den kring der repetitiën, dan toch in eenen kring van samenwerkende vertolkingen omknelden. Even als de Schilderkunst, bij het uittreden van het langdurig tijdvak, waarin zij zich bijna uitsluitend den {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} eeredienst der bijzantijnsche afbeeldselen toewijdde, hare onafhankelijkheid eerst vinden moest in eene broederlijke toenadering met den mensch, evenzòò was op hare beurt de Toonkunde eerst dàn onafhankelijk, wanneer zij de ruime beuken der tempels verlatend, zich met het volk veréénzelvigde en de vertrouwelinge zijner smarten en vreugden werd. In der waarheid ontvluchtte zij echter het gewijde spoor niet, maar zij vervolledigde zich door haar eerste karakter te versmelten met het diep menschelijk karakter, dat later de beheerscheres in hare uitdrukking vormen moest. Het goddelijke vond zich op geene volstrekte wijze, door middel van eenigszins afgetrokkene vormen, meer uitgedrukt; de kunst hield op dogmatisch te zijn, en indien het goddelijke nog eens voorschijn kwam, dan was het minder om de menschelijke natuur te doen verdwijnen, dan om ze van het ideale te doordringen. De kerkelijke kunst openbaarde de aarde door den hemel. Met eene soort van zielsverrukking hare gewaarwordingen in den Allerhoogste en den Eeuwige puttend, voerde zij de menschheid in bovenaardsche sfeeren, waar zij dezer werkelijkheden, treurige of harde werkelijkheden minder herkende dan hare verzuchtingen, hare droomen, de behoefte van eenen vrede, dien de menschheid nooit heeft gekend. Om zoo te zeggen in den kring zwevend waar de Legende de gelukzaligen plaatst, te midden van lichtglansen, verrukkingen en hemel-harmoniën, verdiepte zij zich in bovenmenschelijke beschouwingen, de zonen der aarde vergetend om enkel nog de glorie van de zonen des hemels te laten uitschijnen. De moderne kunst, integendeel, heeft op aarde vasten voet gekregen; zij heeft in ons midden plaats genomen: in onze zelfstandigheid heeft zij hare gewaarwordingen gevonden: zij heeft zich menschelijk gemaakt. Maar door zich menschelijk te maken vervulde zij tevens het aardsche met het oneindige, het vergankelijke met het eeuwige, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} weerspiegelde God in den mensch, en door eene dubbele ingeving, in het godsdienstig en in het menschlijk gevoel geput, vereenigde zij deze laatste in eene soort van grootsche verhevene synthesis. Het is slechts in tijden van verval dat de kunst haar verhevenen oorsprong vergeet, ophoudt hare blikken ten hemel te wenden en zich geheel der aarde overgeeft. Het bewonderenswaardig evenwicht der twee groote princiepen, waarop de wereld berust, verdwijnt alsdan. en de kring der alledaagsche scheppingen, beroofd van levensadem, en droevig in de laagte blijvend, vervangt de krachtige gewrochten, waarin zich het grootsch godsdienstig en tevens menschelijk geloof openbaarde. Men moet het wel bekennen, wij zijn niet meer in die tijden van hoogere kunstbezieling, en het verval heeft voor ons aanvang genomen. De zending der hedendaagsche Toonkunde - deze grootsche zending welke dààrin bestaat die twee groote waarheden in evenwicht te houden, de waarheid van God vóór den mensch en van den mensch vóor God, en de innemende kracht der eerste door de ontwikkeling der tweede te matigen, - wordt tegenwoordig ten voordeele van ik weet niet welke ongezonde strekkingen vergeten; en meestal de componisten, het ideaal versmadend zonder welk de kunst niet leven kan, geven zich aan eene soort van koelboedige onteering over, die door het publiek wordt toegejuicht, en die, als eene gapende wonde dagelijks in het diepste van 't menschelijk hart het misprijzen van het schoone en het goede gestadig vergroot. IV. De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de Toonkunst is het gemeene: de hoogere sfeeren ontvliedend verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door voorbedachte {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid ofwel de laagste dierlijkheid uit. Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt dan mag men van haar zeggen wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei: ‘niets zal haar nog in haren val tegenhouden.’ Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich een vrijen loop geven. In laats van door eene doelmatige oefening, het verbasterd publiek waartoe zij zich richt tot zich te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering en maakt aldus het zedenbederf nog grooter. Want in dit geval is zij niets meer dan een zinlijke uiting, die dezenuwen aanprikkelt, - feest- en tafelkunst. - en waarvan de verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen: want voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof en manslag. Het is, zedelijk gesproken, eene doodende kunst. En men bewere niet dat zij hare verontschuldiging vindt in deze beweegreden: dat de kunst de openbare uiting der volkeren is. Welk ook de graad van zedenbederf zij, toch blijft de ziel des volks onaangetast; want die ziel is de eeuwige verzuchting, met de voorouderen aanvang nemend en van geslacht tot geslacht overgaande, welke nooit vergaat, ten ware de verkankering het laatste geweten versmacht, en den laatsten geest vernietigd hadde: maar dàn, dan is er geene kunst meer, noch goede noch slechte: dan is er niets meer dan de eeuwige dood.. Is het genie van Frankrijk versmacht geweest door het vloekverbond van het despotismus en het openbaar {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zedenbederf? Wij zelven, ondanks onz uitzinnige vooringenomenheid met alles wat niet ons zelven is en dat ons van over onze zuidergrenzen toekomt, hebben wij niet immer in ons het oude bloed der voorvaderen? - De kunst, deze bedorvene kunst, waarvan wij zooeven spraken, weerspiegelt van dan af niets anders meer dan een deel der volkeren: dit ongezond gedeelte der nietsdoeners, der nutteloozen, der parasiten; welke laatste, half onwetend, half opgevoed, geen andere zorg, geen ander ideaal hebben dan dat der zinnenprikkeling. Maar daaronder: onder deze schitterende, maar beschimmelde lagen verbergt zich het nog ruwe volk, met zijne vrijmoedige neigingen, ongeveinsd in ziel en geweten. Op hem is het niet dat de ongebondene logenkunst haren invloed uitoefent: Zijne rechtschapenheid heeft hem op zijne hoede doen wezen. En indien men de kunst gezond maken, haar reinigen moet van alle bezoedelingen, toch is het dààr, bij het volk, dat men de mannelijke kracht van het oude Vaderland nog overlevend vindt. (Wordt voortgezet.) Boekbeoordeeling. Herman et Dorothee, poéme de Goethe, traduit en vers par Edouard Delinge.- Bruxelles. N.A. Lebégue et Comp., libraireéditeur. Goethe's Hermann en Dorothea, gedicht in negen zangen, vertaald door Frans Willems. - Antwerpen. J.W. Marchanden Co, uitgevers. Met Je titels dier twee vertalingen naast elkander te schrijven, is mijn inzicht geenszins ze te willen vergelijken en, door die vergelijking, de voortreffelijkheid onzer heerlijke moedertaal in het overbrengen van vreemde meesterstukken boven {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fransch te doen uitschijnen. Eene dergelijke taak ware inderdaad te gemakkelijk: onze tegenstrevers zouden mij kunnen verwijten dat ik van de gelegenheid wil gebruik maken om het werk van eenen verdienstelijken landgenoot, die zich niet van onze taal bedient, uit kleingeestigheid en vitzucht aan te vallen en te verlagen, om dat van eenen Vlaming te prijzen en te verheffen. Dààrom begin ik met ronduit te bekennen, dat ik na een grondig onderzoek tot de overtuiging gekomen ben, dat M. Delinge het gedicht van Goethe zóó goed weêrgegeven heeft, als dat in het Fransch mogelijk is. Het is geene vertaling in den eigenlijken zin van het woord; het is eerder eene navolging, maar eene navolging, waarin het den schrijver gelukt is den bekoorlijken eenvoud, het aanschouwelijke en de gemoedelijkheid van het oorspronkelijke in eenen ongekunstelden, van allen gemaaktheid ontblooten stijl in de ziel van den lezer te doen overgaan. Eenige plaatsen zijn voor verbetering vatbaar. Zoo vestig ik de aandacht van M. Delinge op het vers bl. 8: A l'aube un vent si frais nous souffle son haleine. Bij Goethe 1, 48: Und von Morgen wehet der Wind mit lieblicher Kühlung. Het woord Morgen beteekent hier niet het eerste gedeelte van den dag, maar het Oosten. De volgende verzen, V. 79: Da versetzte sogleich der Apotheker bedächtig, Dem schon lange das Wort von der Lippe zu springen bereit war. konden, dunkt mij, beter in het Fransch luiden dan: (bl. 68.) L'Apothicaire, en proie au désir de parler, Put alors au colloque à son tour se mèler, Het eigenaardige, het Homerische van het tweede vers is hier geheel verloren gegaan. Bl. 69: L'Hôte alors s'écria, l'humeur contrariée Wijkt te veel af van: V. 108: Da versetzte der Vater und that bedeutend den Mund auf. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 71: Puis, mesurant les traits, tous deux au palonnier Attèlent tour à tour l'un et l'autre coursier, Rapides étalons prêts à franchir l'espace. Bij Goethe, V. 140: Abgemessen knüpften sie drauf an die Wagen mit saubern Stricken die rasche Kraft der leichthinziehenden Pferde. Die verzen zijn door M. Willems aldus overgebracht: Juist gemeten knoopten zij toen aan den wagen, met fraaie Strikken, de snelle kracht der lichtheenloopende paarden. Ik weet wel dat dergelijke Homerische uitdrukkingen in het Fransch vreemd zouden klinken; ook zou ik niemand aanraden ze woordelijk in verzen over te brengen. Nogtans geloof ik dat M. Delinge bij eene nieuwe bewerking er toch wel iets zou kunnen van behouden. M. Willems heeft met eene onberispelijke getrouwheid en zonder de taal het minste geweld aan te doen het gewrocht van den Duitschen dichtervorst op onzen bodem overgeplant. Door zijne grondige taalkennis en zijne uitmuntende dichterlijke begaafdheden was hij volkomen berekend om dien last te torsen. Van het eigenaardige der woorden en uitdrukkingen, van het schilderachtige in den stijl, van al de fijne tinten en schakeeringen is onder zijne bekwame hand bijna niets verdwenen. Slechts een paar onnauwkeurigheden heb ik bemerkt. Ook hij vat het woord morgen in het boven aangehaalde vers verkeerd op, als hij vertaalt: En van den morgend waait de wind met lieflijke koelte. Zoo vergist hij zich insgelijks met het woord Provisor, dat Apothekersleerling, helper beteekent: II. 94: Bleibt der Provisor zurück, so geh ich getröstet von Hause. - Blijft de voorraad achter, ik ga toch getroost van mijn huis weg Beter M. Delinge: Pourvu qu'en ma maison mon aide reste alors. Dat zijn kleinigheden, die M. Willems gemakkelijk bij eene herziening van zijn werk zal kunnen verbeteren. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo bezitten wij dan in ons land, in onze heide nationale talen, dat schitterend juweel aan Goethe's dichterkroon, dat onovertreffelijk, door den Germaanschen geest bezield en doordrongen, door eene nooit overtroffene en zelden geëvenaarde opmerkingsgave verwekt, door eene machtige scheppingskracht uitgevoerd kunstwerk; een gewrocht, dat van de treffendste blijken van levenswijsheid en menschenkennis overvloeit, dat nu sedert drie vierden eener eeuw duizenden gesticht, verkwikt en vermaakt heeft, en dat ook voor ons Vlamingen zeer veel aantrekkelijkheid bezit, omdat wij er grootendeels onze gewoonten, zeden en gebruiken in weêrkaatst vinden. Voor onze Vlaamsche schilders vooral, die het Hoogduitsch niet machtig zijn, - en dit zal wel wegens de verfranschende richting, die aan het onderwijs gegeven wordt, bij de meesten het geval zijn - zijn die vertalingen, de Nederlandsche hoofdzakelijk, eene kostbare mijn, waarin zij ruimschoots onderwerpen voor hun penseel kunnen vinden. Eene der schoonste hoedanigheden van Goethe's vernuft was, dat hij, gelijk Shakespeare, in den hoogsten graad met het vermogen begaafd was, in oude legenden, verhalen en kronijken stof tot gedichten te vinden. Zoo ligt in ‘Hermann en Dorothea’ het ongeluk van Duitsche uitwijkelingen, door den aartsbisschop van Salzburg wegens hunne verkleefdheid aan het Protestansch geloof vervolgd en in 1732 uit hunne haardsteden verdreven, lot grondslag. (1) Doch hij ontleende slechts eenige hoofdtrekken aan het verhaal van dien onverdraagzamen wreeden maatregel en bracht zijn onderwerp in verband met de verbazende gebeurtenissen, waartoe de Fransche omwenteling aanleiding gaf. Zoo werden de ballingen van het Salzburgsche bewoners der Rijnlanden, aan den rechten oever van dien stroom, welke voor den inval der Fransche legers de vlucht genomen hadden en door hunne stam- en taalgenooten liefderijk onthaald werden. Zijne herinneringen uit den veldtocht van 1792, waaraan hij in het gevolg van den hertog van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Weimar in het Pruisisch leger deel nam, kwamen hem hierbij zeer goed te pas, gelijk de uitleggers zulks naar zijne eigene mededeelingen en die zijner vrienden aangeduid hebben. (1) Goethe, omzichtig en koel van aard, daarenboven gedurende zijn geheel leven zeer behoudend van denkwijze, was niet gelijk Schiller, Kant, Forster en andere Duitschers met de Fransche onwenteling ingenomen; meermalen had hij onbewimpeld, zelfs spottend zijne gevoelens, over die veranderingen op het wereldtooneel uit gedrukt. Nogtans in het onderhavige gedicht beschouwt hij die verbazende omverwerping van alle maatschappelijke betrekkingen in een groot land met onbekrompenheid en onpartijdigheid. Zijn wensch is dat de gistende gemoederen allensgskens tot bedaren komen en dat luit de algemeene verwarring en wanorde, uit de geweldige beroerten, die de samenleving op het hevigste geschokt hebben, eindelijk rust, orde en welvaart mogen voortspruiten. Gelijk Schiller in zijnen ‘Spaziergang’ schijnt Goethe ook hier te hebben willen toonen, dat wanneer een volk door uitspattingen, rampen en gruwelen heen en weèr geslingerd, het evenwicht verloren heeft en ten val neigt, hulp en heil dàn alleen nog kunnen opdagen, wanneer iedereen naar zijne krachten de waardigheid der menschelijke natnur door de betrachting der stille huislijke deugden zoekt te herstellen. Goethe heeft in dit gedicht het ideaal verwezenlijkt, waarnaar Duitschland sedert lang streefde, waartoe Lessing door zijnen strijd tegen eene slaafsche navolging van de Fransche schrijvers der 17de eeuw den weg had gebaand en waarvan Voss in zijne ‘Luise’ eene eerste gevierde proef aan alle voor het schoone vatbare zielen geschonken had; de dichtkunst uit de wolken op de aarde te doen nederdalen, haar met de alledaagsche verschijnselen van het leven te verbinden, haar ook in {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de nederigste hutten hare schatten te laten uitstrooien, met één woord, de werkelijkheid met de bloemen, die het scheppend vernuft voor onze oogen kan tooveren, te sieren en te verfraaien. Daarbij heeft hij eenen gevaarlijke struikelblok weten te vermijden namelijk door eene overdrevene nauwkeurigheid in het lage gemeene te vervallen. In zijne werken stoot men niet op dat ruwe, afzichtelijke waarop sommige Fransche schrijvers in onzen tijd jacht maken. Bij hem, zegt W. von Humboldt (1) beweegt zich de verbeeldingskracht los en kunstig; daardoor brengt hij te weeg dat, wanneer hij ten laatste stouter de snaren der lier tokkelt, vollere, krachtigere akkoorden aanslaat, zijn lied toch steeds een schoon spel der kunst blijft, nooit eene drukkende waarheid wordt.’ Dien lof, door eenen diepdenkenden, met schoonheidsgevoel rijkelijk bedeelden landgenoot, kort na het verschijnen van het gedicht uitgesproken, heeft het nageslacht ten volle bekrachtigd, en dit niet alleen in het vaderland van den dichter, maar ook bij andere kunstminnende volken. Frankrijk heeft door de hand van eenen harer uitstekendste dichters, die wel is waar eener andere richting toegedaan was dan Goethe, maar niettemin het schoone verheerlijkte waar hij het aantrof, aan die schepping van het Duitsch vernuft eene schitterende hulde bewezen: ‘Niets - zoo schreef Lamartine in den donkeren avond van zijn een zoo roemvol glansrijk leven - is eenvoudiger dan het plan van dit Epos. Gelijk al hetgeen werkelijk schoon is, gedoogt de handeling geene kunstgrepen in de uitvoering. Het is de natuur wel afgeschilderd, het menschelijk hart wel begrepen, de poëzie d.i. het verborgen schoone van het huiselijk leven wel bezongen. Dat heeft niet tot doel te verbazen, maar te streelen en vooral de ziel te stichten door de roerende voorstelling der zoetste en beste gevoelens, die in een huisgezin heerschen. ‘Wij kennen niets in de nieuwere talen in den aard van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dit liefelijk en tevens streng gewrocht, aan de oudheid afgezien en in onzen leeftijd overgebracht. Wanneer men het doorlezen heeft, stelt men zich voor dat men uit eene tent der patriarchen komt, waar men met Jacob en Lia gesproken heeft. Een geur van vroomheid en liefde waait u uit alle verzen tegen; het hart is zacht bewogen, maar het geniet die ontroering als eene deugd. Het is de stichtende poëzie, het is de heiligheid der liefde door eenen grooten dichter tot hare eenvoudigste en moest épische uitdrukking gebracht. Oh! indien alle volken dergelijke gedichten op hunne rustdagen hadden te doorbladeren in plaats van de hondsche vuiligheden - saletés cyniques - hunner bedervers, in hoe verre zou dan niet de dichtkunst een nieuwe en heilige rol in de zeden vervullen en welke machtige medewerker ter bevordering van vrijheid en deugd zou dan niet het vernuft der toekomstige Goethe's worden!’ (1) Die vuiligheden, welke de vereeuwigde zanger brandmerkt, hebben ook ten onzent onheilen gesticht. Nogtans is bij ons volk het gevoel van eigenwaarde nog in het geheel niet uitgedoofd, maar het moet uit zijne sluimering geschud en gewaarschuwd worden. En welk beter middel kan men daartoe aanwenden dan geschriften gelijk ‘Herman en Dorothea’ en een gelijksoortig kleinood in onze letterkunde: ‘De gouden Bruiloft’ van Willem Messchert, door voorlezingen en uitleggingen bekend te maken, ten einde bij velen den lust op te wekken het van nader bij te leeren kennen. Bergen, Januari 1873. J. Micheels. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd door het Staatsbestuur uitgeschreven voor het opstellen van een Fransch en een Nederlandsch gedicht, - dat als tekst dienen moet voor den muziekalen cantatenprijskamp is den Jury volgenderwijze samengesteld: MM. H. Conscience, De Decker, F.A. Gevaert, Prof. Heremans, Prof. Willems en Ad. Siret. Er zijn niet minder dan 54 fransche en 31 vlaamsche stukken ingezonden. De uitspraak zal eerlang plaats hebben. - De vijfjaarlijksche Staatsprijs voor de fransche letterkunde in België is toegekend aan Ed. Fetis, voor zijn werk: Les Artistes Belges à l'étranger. Naast dit zijn bij de Jury de twee volgende werken het meest in aanmerking genomen: ‘L'Allemagne dans sa littérature nationale’ van M. Ferd. Loise, en ‘De la Corruption littéraire’ van M. Ch. Potvin. - In den prijskamp door de Belgische Akademie van Oudheidskunde uitgeschreven, is de memorie bekroond getiteld: Histoire du Grand Conseil de Malines, door M. Alb. Mathieu van Brussel. - In den internationalen wedstrijd van Gorinchem (Holland) heeft de kring Hoop en Liefde van Antwerpen den 1sten prijs voor het Blijspel behaald en d∂ Wijngaard van Brussel don 2n voor het Drama. - De aanstaande tooneel- letterkundige prijskamp der stad Antwerpen belooft zeer belangrijk te zullen zijn. Volgens hetgeen wij van onderscheidene kanten vernemen, houden verschillige onzer voornaamste tooneeldichters zich met een stuk ter mededinging onledig, zoodat de uitgeloofde prijzen zeer ernstig zullen worden betwist. - Wij herinneren den heeren mededingers dat de stukken voor 1 Juli e.k. moeten worden ingezonden. - Onder de wijzigingen aan den groeten prijskamp van toonkunde, bemerken wij de volgende bepaling betrekkelijk {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de algemeene Letterkunde: - Vòòr dat de primus toegelaten wordt het pensioen te genieten, aan den prijs gehecht, zal hij door de Jury worden ondervraagd over den Bijbel, alsook over de gedichten van Homerus en van Dante, over de dramas van Eschyles, van Sophoeles, van Euripides, van Shakespeare, van Corneille, van Goethe en van Schiller; hij zal eene beknopte gedachte geven van die werken, van de hulpbronnen, die zijne kunst er kan in vinden, en van de voornaamste personages die erin voorkomen. - Van Vondel is er geen spraak!... - Het taal- en letterkundig ‘Conscience's Genootschap’ van Blankenberg heeft onder zijne leden eenen prijskamp geopend voor het opstellen eener boertige alleenspraak. De uitgeloofde prijs bestaat in de twee eerste tooneelbundels van Felix Van de Sande. - Door ‘de Dylezonen’ van Mechelen werd op Zondag 30 Maart jl. een declamatie-prijskamp voor eerstbeginnenden gegeven. De prijzen werden toegewezen aan de hoeren Gillabel, Bollen, De Lantsheer, Van der Auwera on Arthur De Wechter. Voor de zuiverste uitspraak was door den letterkring ‘de Pioene’ eenen eereprijs uitgeloofd, die door den heer Gillabel werd behaald. - Er is een groote internationale Letter- en Tooneekundige Prijskamp uitgeschreven door de Maatschappij de Jonge Tooneelliefhebbers, van Brussel. Alle tooneelschrijvers en tooneelgezelschappen van Noorden Zuid-Nederland worden tot dezen dubbelen prijskamp uitgenoodigd (de maatschappijen van Brussel uitgezonderd). De wedstrijd voor tooneelopvoering zal plaats hebben in den Cirkschouwburg (Alhambra), op Zondag 20, Maandag 21 Juli aanstaande en de daaropvolgende Zon- en Maandagen, naar gelang der ingeschrevene mededingende genootschappen. Tooneelletterkunde: 1ste prijs fr. 500; 2de prijs fr. 200. Er worden verlangd oorspronkelijke nederlandsche blijspelen. Wat het onderwerp en de uitgebreidheid betreft, zijn de schrijvers in hunne keuze volkomen vrij. De twee bekroonde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken zullen, door de uitschrijvende maatschappij, tijdens de aanstaande septemberfeesten, ten tooneele worden gevoerd. De mededingende stukken moeten voor 1 juli 1873 ingezonden worden aan den voorzitter der maatschappij, M.F. De Mol, Katharinaplaats, 30. Tooneelkunde: Noord-Nederland: 1ste prijs: fr. 600; 2de prijs fr. 400; 3de prijs fr. 200. - Zuid-Nederland: 1ste prijs fr. 600; 2de prijs, fr. 400; 3de prijs, fr. 200; 4de prijs, fr. 100. Ieder in dezen wedstrijd tredend tooneelgezelschap zal gehouden zijn een oorspronkelijk blijspel in één of twee bedrijven op te voeren. De tooneelschappen, aan den prijskamp willende deelnemen, moeten, voor 1 Juni, daarvan kennis geven aan den voorzitter der Jonge Tooneelliefhebbers; tevens moeten zij een afdruk of afschrift van het door hen te vertoonen stuk en eene waarborg van 50 fr. opsturen; deze som zal worden teruggegeven na afloop der tooneelvoorstelling en verbeurd zijn in geval van niet-optreding. De uitreiking der prijzen voor de beide kunstvakken zal geschieden bij gelegenheid der opvoering van de twee bekroonde blijspelen. - De sinds ettelijke maanden onderbrokene uitgave van Nos Poêtes ftamands, eene reeks keurig bewerkte vertalingen van onze vlaamsche dichters, door M. Aug. Claus, gaat eerlang te Antwerpen worden hernomen. De 3de aflevering is ter pers. Bedoeld werk zal in 20 afleveringen volledig zijn. - Door onvoorziene omstandigheden is het letterkundig jaarboekje van Zetternam's kring te Gent, even als dat van de Brusselsche Veldbloem, niet op het aangekondigde tijdstip kunnen verschijnen. Beiden zullen thans eerlang hetlicht zien. - De Taal- en Letterkundige Studentenkring ‘'t Zal wel gaan!’ van Gent heeft onlangs de XXIste verjaring van zijn bestaan op plechtige wijze gevierd. Behalve de tegenwoordige leden, namen verscheidene oud-leden der vereeniging aan dit jubelfeest deel, onder anderen de heeren Jul. Vuylsteke en Em. De Clereq van Gent, Jul. Sabbe van Brugge en Anton Bergmann van Lier. - De gevierde platduitsche dichter Klaus Groth doet tegen- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig eene kunstreis in Holland, alwaar hij in deverschillige groote steden verhandelingen geeft: over de ontwikkeling der Hoogduitsche Taal en Poëzie sinds 1625 en over de splitsing dier taal in Duitsch en Dietsch.’ - Het Duitsch tijdschrift: ‘Magazin für die Literatur des Auslandes’ bevat, eene door Hoftnann van Fallersleben bewerkte vertaling van ‘Holland's en Vlaanderen's roem’ het in ‘de Zweep’ verschenen gelegenheidsdicht van onzen jeugdigen medewerker M.V.A. Dela Montagne. - De directie van het Nederlandsch Tooneel te Gent, voor het jaar 1873-1874, is open. - De aanvragen moeten voor 1e Mei 1873 aan het Stedelijk Bestuur toegezonden worden. - Behalve het kosteloos gebruik der tooneelzaal, wordt door de Stad aan den Bestuurder eene toelage verleend van 7000 frank. - De Bestuurder is gehouden een volledig tooneelgezelschap samen te stellen tot het behoorlijk opvoeren van het drama, het tooneel- en blijspel. - Men meldt uit Amsterdam dat onze verdienstelijke landgenoot de heer Victor Driessens aldaar met algemeene stemmen tot Bestuurder van den grooten Nederlandschen Stadsschouwburg is benoemd geworden. Deze benoeming zal hier te lande, door de talrijke vereerders van M. Driessens' talent, met genoegen worden vernomen. Het is een bewijs dat degevierde vlaamsche tooneelist in Holland even als in België hoog wordt geschat. - Onlangs heeft de beroemde Duitsche schrijfster Mevrouw Lina Schneider, professor van Hoogduitsche letterkunde aan het Conservatorium van Keulen, alhier in den Cercle Artistique eene merkwaardige Conferencie gegeven. Dat deze voordracht een talrijk en uitgelezen publiek had uitgelokt zal gewis niemand bevreemden, die weet dat Mevrouw Schneider niet alleen in Duitschland maar ook in Nederland om hare literarisch-dramatische voordrachten ten gunstigste is gekend. Te recht heeft zij zich bovendien de toegenegenheid der Nederlanders verworven, door hare belangstelling in onze Taal- en Letterkunde, op welker studie {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich sinds lang met voorliefde heeft toegelegd. Dit blijkt o.a. uit hare voortreffelijke Hoogduitsche overzetting van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, die zij onder den pseudoniem ‘Willem Berg’ met veel bijval heeft in 't licht gegeven. Als erkenning van bewezene diensten werd haar op hare laatste kunstreis in Holland, door Z.M. den Koning der Nederlanden, een prachtig gouden eermetaal van hooge waarde geschonken. Hare Hoogduitsche verhandeling in den Cercle had hoofdzakelijk den Faust van Goethe tot onderwerp. Met haar gewoon talent droeg Mevr. Schneider eenige fragmenten uit dit meesterstuk dramatischer poëzie voor, en daarna nog een paar andere treffende gedichten: Franz Kügler's beroemd monadrama ‘Fornarina’ (vertaald door Em. Hiel) en ‘Das Glöckchen von Innisfäre,’ een der keurigste dichtperelen der moderne Duitsche kunst. Dat het publiek, voor het kunstgenot dat hare voortreffelijke voordracht in zoo hooge mate had geschonken, der begaafde dame zijne toejuichingen niet heeft gespaard, hoeft niet gezegd. Ook namens het Bestuur van den Cercle werd baar een prachtige bloemtuil aangeboden. Zeer waarschijnlijk zal Mevr. Schneider toekomend jaar andermaal in ons midden optreden, en wel met een voor ons Vlamingen hoogst belangwekkend onderwerp: Vondel en zijne werken. Op verzoek der Redactie van den Kunstbode is de gevierde Duitsche schrijfster zoo vriendelijk geweest ons, als bijdrage voor het Tijdschrift, hare inleidende beschouwingen over de historiek van Goethe's Faust te zenden. Dit stuk, dat wij in onze volgende aflevering zullen mededeelen, was vergezeld van den volgenden Nederlandschen brief, waaruit eens te meer hare sympathieke gevoelens voorde Vlamingen doorstralen: Keulen, 3 Maart 1873. Waarde Heer! ‘Dankend ontving ik uwen brief en uwe hartelijke woorden verplaatsten mij nog eens terug naar Antwerpen, waar ik mij in {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} uw midden zeer gelukkig heb gevoeld. Vorgaarne denk ik aan een terngkomen in het volgend seizoen en hond mij zeer in uwe welwillendheid aanbevolen. Hierneven heb ik de eer u voor het voortreffelijk tijdschrift De Vlaamsche Kunstbode het gevraagde stuk te zenden... Hartelijk dank voor uwe toezending der vertaling van “Fornarina,” Ik vind die overzetting van Emanuël Hiel bijzonder gelukkig. Doch, mag ik u vragen of het ook Vlaamsch is wat de vertolker op enkele plaatsen gebruikt: Du bist. Gij zoudt mij door een antwoord daarontrent zeer verplichten. Mijne bloemen van Antwerpen staan nog voor mij, als duurbare herinnering aan een mij hoogst aangenamen avond. Ik wensch dat die herinnering ook in uwe harten althans zoolang moge leven als de kleur dier mooie bloemen. Ze schitteren en geuren nog heden als of ze eerst gisteren geplukt waren. Toekomende maand zal ik hier in Keulen eene openbare voordracht houden over Vondel, den Vorst der Nederlandsche dichtkunst. Vergun mij u later daarover te vertellen. Ik groet de Vlamingen met den besten groet. Kent u die schoone afscheidswoorden van Iphigenie: Bringt der Geringste Eures Stammes je den Ton der Sprache mir von Euch zurück, den ich von Euch gewohnt zu hören war: empfangen will ich ihn wie einen Gott. - So denke ich an alle Ihres Stammes Brüder! Ich habe bewiesen dass dies nicht nur leere Worte sind.’ ‘En nu, gegroet! in slecht nederlandsch schrift, maar met een goed nederlandschgezind hart.’ Lina Schneider. - Verleden maand hebben wij de verschillige dit jaar in Antwerpen gehoudene volks voordrachten medegedeeld. Ziehier thans, volgens ontvangen inlichtingen, de opgave der Nederlandsche verhandelingen, die in bijzondere maatschappijen plaats hadden: Vrije Woord: De strekking der huidige letterhunde, door M.G. Schoiers. - De taal als behoedmiddel der nationaliteit, door M. Lod. Van der Schoepen. - Marnix van St.-Aldegonde en de hervorming, door M. Alfr. De Pooter. - De Internationale werkersvereeniging, door M. Jul. Van Herendael. - Het menschdom verlost, heldendicht door {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} M.L. De Koninck. - Het verplichtend onderwijs, door M. Climan. - Egmont en, Hoorne, door M. Claes. - Willem de Zwijger, door M. Frans Caris. - Over de rechten van bestuurders en bestuurden, door M. Jerotka. - Over Granvelle, door M. Fr. Steger. (Na elke voordracht algemeene bespreking van het verhandelde onderwerp). Nederduitsche Bond: - Marnix van St.-Aldegonde als Staatsman beschouwd, (twee voordrachten). - De strijd tusschen het leven en de dood op de oppervlakte der aarde door M. Cl. Ommeganck. - Falck, zijn leven en streven, door M. Sermon. - De reizen van Dr Livingstone, door M. Lod. Delgeur. -Voorlezing van Gedichten door Dr Eug. Van Oye. - De Dichter Tollens, door F. Van den Dunghe. Cercle artistique: (Afd. Nederl. Letterkunde). - Het Tooneel, eene school voor het volk, door Dr Picardt (van Goes). - Vader Cats en zijn invloed op Zuid-Nederland, door Sleeckx. - De Taal in verhouding met het verstand, door M.J. Blockhuys. Toonkunde. - In zitting van den Antwerpschen Gemeenteraad heeft de heer Gits, namens de daartoe aangestelde Commissie, verslag uitgebracht over de kwestie der Muziekschool. Ziehier de voorgestelde wijzigingen, welke door den Raad zijn goedgekeurd: ‘1o Er zal door den Gemeenteraad eene Bestieringscommissie van de Muziekschool benoemd worden, samengesteld zooals in het tegenwoordig verslag vermeld staat, met een mandaat voor drie jaren. ‘Die Commissie zal in werking treden na de vakantie van Paschen; de aftredende leden zijn herkiesbaar. De eerste hernieuwing zal plaats hebben voor de heropening van October 1876. 2o Gezegde Bestieringscommissie bepaalt het programma der studiën, waakt op den goeden voortgang der school, gelast zich met inrichten van concerten en openbare uitvoeringen, stelt het ontwerp van begrooting op, en regelt in een woord alles wat het bestieren der school betreft. De Commissie wordt geraadpleegd voor alle benoemingen, opschorsingen of afzettiugen van leeraars door het Schepencollegie aan den Gemeenteraad voorgedragen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Al de beslissingen der Commissie behalve degene die uitsluitelijk op de innerlijke orde zijn toegepast, worden aan het Schepencollegie voorgelegd, het welk afdoende zal besluiten. 4o De veranderingen toe te brengen aan het inrichtend reglement worden door de Bestieringscommissie voorgesteld en aan den Gemeenteraad voorgedragen. 5o Er zullen zoo spoedig mogelijk vrije lessen van Fransche en Italiaansche lyrische voordrachten worden ingericht, zoowel als de Fransche en Italiaansche zang. Die lessen zullen op andere uren gegeven worden dan degenen van dezelfden aard in de vlaamsche taal. 6o De uitvoeringen in het openbaar, voorzien in het reglement van 1870, zullen hernomen worden, en er zal aan dezelve zooveel luister als mogelijk gegeven worden, deze uitvoeringen zullen ingericht worden. derwijze dat het publiek kan bekend worden met al wat er in de school onderwezen wordt. Men zal er ook de verdienstelijke stukken uitvoeren, die de jonge toonzetters, in de school gevormd, in het licht zullen geven. 7o De Muziekschool gedraagt zich aan de voorwaarden door het gouvernement bepaald, voor het verkrijgen der jaarlijksche subsidie. Het Schepencollegie is verzocht de noodige slappen te doen om van het Staatsbestuur een hulpgeld te verkrijgen in verhouding tot hetgene dat aan het conservatorium van Gent wordt toegestaan.’ Thans blijft de vraag in hoeverre deze wijzigingen vereenigbaar zijn met de strekkingen door Benoit aan de tot nu toe uitsluitelijk Vlaamsche Muziekschool gegeven. Het verslag door M. Benoit op last van den Gemeenteraad opgesteld, zal denkelijk eerlang het licht zien. Wij komen hierop nader terug. - De Vlamingen zullen met genoegen vernemen dat de Regelingscommissie van het aanstaande Antwerpsch Congres besloten heeft te zorgen dat het nieuw oratorio De Oorlog van Benoit en Van Beers tijdens de Congresfeesten uitgevoerd worde. - Tot deze grootsche opvoering zullen zóóvele muzikale elementen benoodigd zijn dat de onkosten, zegt men, op vele duizenden frs. worden beraamd. - Op een der laatste Concertos van de Antwerpsche Muziekmaatschappij is, onder leiding van Benoit voor de eerste maal een gedeelte der Cantate De Zee van Edward Blaes uitgevoerd. Moeilijk is het bij eene eerste, en dan nog slechts gedeeltelijke uitvoering, een grondig oordeel over dit zangdicht te vellen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter kunnen wij bestatigen dat het breed en grootsch van opvatting, en over het algemeen vrij gelukkig bewerkt is en van een ernstig streven naar oorspronkelijkheid getuigt. Enkele plaatsen nogtans verraden wellicht nog van wege den jongen toondichter nog eenige onbedrevenheid in het juist vertolken zijner overigens schoone dichterlijke gedachten. Het gebrek aan orkest deed zich bij de uitvoering dezer fragmenten opmerken. Eene degelijke orkest-begeleiding zou de uitvoering van De Zee gewis veel in kracht doen winnen. De poëzie van de Zee is mede zeer verdienstelijk. De dichter Jan Boucherij schijnt zich aan het schrijven van gedichten voor muziek bijzonder goed te verstaan. - De 17e groote muzikale prijskamp (prijs van Rome) zal op 7 Juni e.k. geopend worden. De HH. A. Gevaert, Ch. Bosselet en L. de Burbure zijn tot leden van den bestendigen jury benoemd. De volgende wijzigingen zijn aan het reglement toegebracht: bij de fugue die de mededingers moeten componeeren, heelt men een weinig omwikkeld koor met orkest gevoegd; zoodat de duur van den voorbereidenden prijskamp van twee op drie dagen zal gebracht worden. Worden die wijzigingen aangenomen dan zal elke mededinger de voorafgaande proef moeten ondergaan en niemand zal aan meer dan drie verschillige prijskampen mogen deelnemen. De laureaat zal aan examen onderworpen worden, tot onderzoek of hij de noodige kennissen bezit om de verhoopte vruchten uit zijne door den Staat bekostigde reizen te trekken. - De symphonie ‘De Oorlog’ eene nieuwe kunstschepping van Willem Demol, werd onlangs te Brussel met veel bijval uitgevoerd. - Op Woensdag, Donderdag en Vrijdag der Goede Week werden in onze Hoofdkerk verscheidene meesterwerken der oude Godsdienstige toonkunde uitgevoerd, o.a. de Lamentatiën van Palestrina, den grootsten toondichter der 16e eeuw. - Naar wij vernemen, zou de Gentsche Afdeeling van het Tooneelverbond voornemens zijn de voornaamste gedeelten uit het Opera van de heeren Conscience en Miry - De Dichter en {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Droombeeld’, tijdens de gentsche kermis op den grooten schouwburg te doen uitvoeren. Beeldende kunsten. -Prijskampen.-Voor 1873-1874 is in het Kristalpaleis te Sydenham, voor de kunstoefenaren, vreemd aan Engeland, een groote wedstrijd uitgeschreven, waarin de volgende prijzen zullen worden uitgeloofd: A. -Voor de historieschilderijen, geschiedkundig genre, en alle andere onderworpen waarde figuren voorheerschen: 1 gouden, 4 zilveren en 3 bronzen medaliën, groot moduul met eere-diploma. B. -Voor de beste tafereelen, in alle andere vakken: landschappen, zeezichten, dieren, doode natuur, bloemen enz. 1 gouden, 4 zilveren en 3 bronzen medalien, groot moduul met eere-diploma. De waarde van elke gouden medalie zal ten minste van 25 guinjes (650 fr. zijn.) Als bijzondere prijs, zal een gouden eerepenning ter waarde van 62 fr. (of dezes waarde in geld) worden toegekend aan den tentoonsteller van het beste in olieverw geschilderde tafereel, tot welke school of genre het behoore, mits het sedert 1867 door een thans nog levenden kunstoefenaar vervaardigd zij. Voor het overige zullen deze schilderijen op dezelfde voorwaarden als die der gewone wedstrijden worden aangenomen. - Na de voorbereidende proef voor den Beeldhouwkundigen prijskamp tot oprichten van een denkmaal aan de Vrijmaking van de Schelde, zijn vijf kunstenaars ter mededinging toegelaten, waar onder drie der Antwerpsche School: MM. Winders, Ducaju en Julius Pécher. - De voorloopige wedstrijd voor het groot concoers van Schilderkunst (Prijs van Rome) is over oen paar weken in de Academie van Antwerpen begonnen en zal dezer dagen eindigen. 14 mededingers nemen er deel aan, waarvan 5 van de school van Antwerpen en de overigen van Brussel en Luik. - Onze Nationale Kunst belooft op de aanstaande wereldtentoonstelling van Weenen op schitterende wijze vertegenwoordigd te zuilen zijn. Talrijker nog dan op de voorgaande {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} expositiën zijn ditmaal de werken van uitstekende Belgische schilders en beeldhouwers, die er zich hebben op toegelegd om in den vreemde onzen alouden vaderlandschen kunstroem staande te houden. Dit ten bewijze zal het voldoende wezen hier namen te vermelden als die van Gallait, De Keyser, Dillens, Verboeckhoven, Verwee, Lamorinière, Slingeneyer, Portaels, Robert, Stevens, Madou, Mej. Collart, Mej. Beernaert, Bource, Van Hove, Coosemans, Hennebicq, Wauters, Stallaert, Robie, Stobbaerts, Meunier, Claeys, Van Moer, Hermans, Willems, Agneessens, - kortom onze bijzonderste kunstenaars. - - Van wijlen Anthoon Wierz zal de Val der En gelen, een der beste tafereelen van dien betreurden kunstenaar worden tentoongesteld. Men heeft aan het uiteinde der Tentoonstelling eene hoogte gevonden waar deze schilderij een voortreffelijk effekt maken zal. - Voor de Belgische Schilderschool alleen is eene wandruimte van 750 vierkante meters beschik baar gesteld. Een onzer medewerkers die de Weener expositie bezoekt, zal in den Kunstbode een bijzonder verslag geven van alles wat er op het gebied van Kunsten en Wetenschappen belangrijks voorkomt. - Onze gevierde schilder N. De Keyser heeft onlangs - in de groote Akademiezaal van Antwerpen - zijn voor de Weener-tentoonstelling bestemd tafereel: ‘Keizer Karel die de kristene slaven te Tunis verlost’ geëxposeerd. Ofschoon men in dit nieuwe werk ontegenzeggelijk hoedanigheden bewondert die de hand diens meesters verraden, toch zijn vele kunstkenners van gevoelen dat de heer De Keyser betere werken dan dit heelt geleverd. - Den 2 April jl. had te Brussel in de St.-Lucas-galerij de openbare verkooping plaats der rijke verzameling moderne schilderijen van M. Ch. Verbessem van Gent. - Een andere veilidg van nog veel belangrijker kunstwerken zal den 24 april e.k. te Utrecht werden gehouden, namelijk de collectie tafereelen van hedendaagsche meesters, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voortskomende uit de nalatenschap van M. De Heus van Nyenrode, ridder van den Nederlandschen Leeuw. - Deze kostbare verzameling behelst een honderdtal werken, waaronder meesterstukken van Gallait, Rosa Bonheur, B.C. en H. Koekkoek, Ary Scheffer, H. Vernet, Van Hove, Verboeckhoven, Robie, Willems, Van Schendel, Springer, Robert-Fleury, Ommeganck. enz. - De geïllustreerde catalogus dezer verkooping is ten prijze van 5 gl. verkrijgbaar gesteld bij M.J.C. Van Pappelendam, te Amsterdam. - De noordnederlandsche kunstschilder Portielje, sinds eenige jaren te Antwerpen gevestigd, legt tegenwoordig de laatste hand aan een portret van den Koning der Belgen, hem door Z.M. besteld. - Een tafereel van den nederlandschen meester Fr. Hals, dat eenigen tijd geleden, tusschen kooplieden voor 15 gl. verkocht werd, is thans door den gelukkigen kooper aan een kunstliefhebber weder afgestaan voor gl. 2500. - Op 29 juni e.k. wordt te Mechelen eene tentoonstelling van schilderijen geopend. Alle kunstvoortbrengselen van belgische en vreemde schilders zullen aangenomen worden, met uitsluiting echter der werken die reeds te Mechelen zijn tentoongesteld geworden. - Er zal te Mechelen een oudheidskundig Museüm gesticht werden, bestaande uit oude kunstwerken, geschikt om den smaak en den stijl der verschillige tijdvakken te leeren kennen. - In het jaar 1874 zal te Brussel eene groote internationale tentoonstelling van oude vaderlandsche kunst plaats hebben, bevattende kunstwerken van de XVde tot de XVIIIde eeuw. - Verschillige vakken der schilderkunst zullen er volledig worden vertegenwoordigd. Vooral zal men er zich op toeleggen eene schitterende verzameling van de werken der gebroeders Van Eyck ten toon te stellen. - De maatschappij Arti et Amicitia te Amsterdam, is voornemens in hare lokalen eene tentoonstelling te geven van voorwerpen van kunst en nijverheid uit vroegere eeuwen. Zij bedoelt voortbrengselen van de beeldhouwkunst van voorheen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} en tevens die voorwerpen, welke, ofschoon voor gebruik geschikt en vervaardigd voor een of ander dadelijk nuttig doel, en als zoodanig voortbrengselen van nijverheid, echter door vorm en versiering op den naam van kunstwerken aanspraak maken. De tentoonstelling zal geopend worden in de eerste dagen der maand April en minstens zes weken duren. - Den 15 Juni eerstkomende wordt te Rotterdam in het lokaal der Akademie van Beeldende Kunsten de driejaarlijksche Tentoonstelling van Schilderijen en Kunstvoorwerpen van levende kunstenaars geopend. De Regelingscommissie is samengesteld uit leden van het Bestuur der Akademie, nl. de hoeren: Hugo Rochussen, A. Ellerman, A. Van Stolek, Cz. C.M.C. Obreen, C. Rochussen en W.H. 's Jacob. - Standbeelden en Gedenkteekenen. - Behalve het bij nationale inschrijving op te richten standbeeld aan Breydel en De Coninck, zal denkelijk de stad Brugge ook nog het bronzen beeld der Gebroeders Van Eyck binnen hare muren zien oprijzen. De Gemeenteraad heeft deze oprichting in grondbegin besloten en het Gouvernement zou voor een ruim aandeel in de onkosten tusschen komen. - Te Sotteghem heeft op 14 April de plechtige onthulling plaats van het door 't Staatsbestuur geschonken standbeeld des Graven Van Egmont. Te dier gelegenheid grepen in deze gemeente verschillige feestelijkheden plaats. - Te Antwerpen zal het standbeeld Loos, binnen kort worden opgericht. - Er is ook sprake van een gedenkteeken dat te Austruweel (bij Antwerpen) door eenige Noord-Nederlanders zou worden geplaatst, ter eere van Marnix van St.-Aldegonde. - In Holland zijn twee hoogst belangwekkende monumenten ontworpen, namelijk: te Alkmaar, een beeld, ter herinnering aan het ontzet dier stad in 1573, waarvan Alkmaar dus dit jaar het derde eeuwfeest vieren zal, - en te Leiden een standbeeld van Pieter Adriaansz Van der Werf. Dit laatste gedenkteeken hoopt men op 3 October 1874 te kunnen inhuldi- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Dit is, zooals men weet, de verjaardag van het ontzet van Leiden, Nederland's bevrijding, die men aan Van der Werf te danken had. Vlaamsche belangen. - Het Beroepshof van Brussel heeft het vonnis door de Correctioneele rechtbank tegen Schoep uitgesproken bekrachtigd; met dit verschil nogtans dat het in zijne besluitselen de kwestie van het gebruik der taal zoo maar kortweg ter zijde schuift. ‘Het Beroepshof (zoo luidt o.a. de uitspraak) heeft niet vast te stellen of de verklaring der geboorte-aangift in het Vlaamsch of in het Fransch geschieden moet; de beschuldigde aan de voorschriften der Wet niet voldaan hebbende, enz. Zoodus het Beroepshof loochent wat in het eerste rechtsgeding door de getuigen klaar bevestigd en ook door de Rechtbank herkend is geworden; namelijk dat Schoep, met twee getuigen, volgens de bepalingen der Wet, de geboorte van zijn kind in het Vlaamsch heeft gedaan!... De waarheid is dat op den Burgerlijken Stand te Molenbeek, na Schoep's eerste verklaring, hem door eenen Waalschen beambte zijn trouwboekje naar het hoofd is geworpen, met de spottende woorden: ‘Allez! dat gebeurt hier in 't Fransch! Ga daarmeé op een ander!’ De kwestie is thans voor het verbrekingshof gebracht. Hoe men de zaak ook tracht te verdraaien, om de Taalkwestie buiten zaak te stellen, - voor de publieke meening is en blijft het een onloochenbaar feit dat aan de Zaak Schoep een der ernstige grieven der Vlaamsche bevolking ten grondslag ligt. Ook is door deze tweede rechterlijke uitspraak (!) de verontwaardiging in het vlaamsche land nog gestegen. Te Brussel en te Antwerpen werden andermaal meetings belegd, waarop de grootste geestdrift heerschte, en het getal der verzoekschriften die naar de Wetgevende kamers worden gezonden, om eene regeling van het taalgebruik te vragen, wordt dagelijks grooter. Bijna al de vlaamsche maatschappijen, onverschillig van welke kleur of strekking, hebben ten krachtigste {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de veroordeeling van Schoep geprotesteerd en van de Wetgeving de volkomene gelijkstelling van Waal en Vlaming gevraagd. Wij zullen in ons volgend nummer de opgave doen van de verschillige vertoogschriften reeds door maatschappijen of bijzonderen naar de Kamers gestuurd. Intusschen kunnen wij niet nalaten onze stem hij die van gansch de Vlaamsche pers te voegen om tevens krachtdadig te protesteeren, tegen een feit dat zich tijdens de beraadslaging der Zaak-Schoep in het beroepshof heeft voorgedaan. De Voorzitter van dit Tribunaal, M. De Prelle de la Nieppe - een overmoedige waal - na zooveel mogelijk de in 't Vlaamsch voorgedragene verdediging te hebben verlamd, door bij elke zinsnede de vertaling der pleidooi te eischen, heeft zich daarenboven veroorlofd het wettelijk gebruik onzer taal un enfantillage te noemen, en aldus de Vlamingen in het uitoefevan een hunner heiligste rechten te beleedigen. Necrologie. - Cornelius Verhulst, begaafde vlaamsche Letterkundige, overleden te Contich den 31 Maart jl. in den weinig gevorderden ouderdom van 36 jaren. - Behalve eenige in tijdschriften verspreide stukjes, heeft men van hem een paar verdienstelijke dichtbundels: Mijmeringen (Antwerpen 1859) en Echos der Gedachten (Utrecht 1861), alsmede een prozastukje, getiteld: Hoe de zending der vrouw miskend wordt. Deze schriften verraden een rijke verbeeldingskracht en een diep dichterlijk gevoel. Zij verdienen stellig door ons letterminnend publiek meer gekend te zijn. De melankolie is de hoofdtoon van 's dichters echt gemoedelijke poëzie. Ziehier hoe de dichter zich in het stukje ‘Aan Haar,’ uit laatst genoemden bundel, uitdrukte: Wat men - leven - noemt, is sterven, Wat men - tijd - noemt, is de dood - En wij, arme droomers, zwerven Haastig naar der graven schoot. Verhuist 's vroegtijdig afsterven is voor de Vlaamsche letteren een wezentlijk verlies. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} - M. Van Geert, gewezen Luitenant-Kolonel van het Leger, en tooneeldichter van aanmerkelijke verdienste, overleden te Gent de 6 April 1873. - Hij was geboren den 3 Mei 1786. - Na zijn ontslag van den krijgsdienst genomen te hebben, had Kolonel Van Geert zich met bijzonderen iever op de tooneelletterkunde toegelegd, die hij dan ook met zeer veel bijval beoefende. Een zijner historische dramas, getiteld: Jacob Van Artevelde (vrij bewerkt naar Conscience's roman) bekwam den driejaarlijkschen prijs van het Staatsbestuur. Behalve dit stuk laat hij nog verscheidene zeer geachte tooneelwerken achter, zooals: De Kinderen van Edward; Montigny; De Boekhouder van Lieven Bouwens; De Buschkanters en De Protestanten in Vlaanderen, waaronder de twee laatstgenoemde het meest gekend zijn. Men heeft ook van hem goed bewerkte vertalingen van Duitsche meesterwerken, b.v. Don Carlos en Kabale und Liebe van Schiller, Egmont van Goethe, enz. Tot in zijnen hoogen ouderdom - zegt het Journal de Gand - was de heer Van Geert nog steeds vol geestdrift voor de Schoone Kunsten en Letteren. Alle diegenen die hem hebben gekend zullen - niet slechts als schrijver maar ook als mensch, zijn verlies ten zeerste betreuren. - A.C. Camauer, Voorzitter der Tooneelafdeeling van de Koninklijke Maatschappij ‘De Wijngaard’, en zelf een zeer verdienstelijk beoefenaar der tooneelkunde, overleden te Brussel in nauwelijks 40jarigen leeftijd. Aan Camauer's kundige leiding, even als zijn aanhoudenden iever, is het te danken dat de Wijngaard zich ook als tooneelkring in de hoofdstad tot den eersten rang heeft weten te verheffen. Overigens, hij zelf stelde immer zijn talent ten dienste, vooral daar waar het de mededinging in de prijskampen gold. Hij vervulde de hoofdrollen, en niet alleen hielp hij zijne maatschappij meermaals de zegepraal behalen; maar hem zelf werd in verschillige wedstrijden, o.a. te Brussel, te Antwerpen en te Gent den eersten prijs voor het keurigste spel of voor de zuiverste nederlandsche uitspraak toegekend. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste vlaamsche kringen van Brussel, waren bij 's mans begrafenis aanwezig, waarbij verscheidene redevoeringen, aan zijne nagedachtenis welverdienden lof werd gebracht. Vooral diep ontroerend was de lijkrede, door M. Eug. Stroobant, Voorzitter van den Wijngaard, namens deze maatschappij uitgesproken. - Jacob Thienpont (vader), liefhebber-toonellist, overleden te St.-Jans-Molenbeek, in den gevorderden ouderdom van 77 jaren. Vader Thienpont was een overtuigde Vlaming, met hart en ziel aan zijne kunst verkleefd, en die gedurende eene halve eeuw het Vlaamsch Tooneel in Brussel krachtdadig heeft helpen ondersteunen. - Adolf Fétis, componist, tweede zoon van wijlen den beroemden bestuurder der Brusselsche Muziekschool. De heer Adolf Fétis heeft eenige operas getoonzet, die echter weinig gekend en meestal onuitgegeven zijn. Adriaan Wulfaert, kunstschilder, op 27 februari jl. in 68jarigen ouderdom te Gent. Vooral in Engeland worden 's mans werken zeer gezocht. - Joseph Lehmann, bestuurder van het te Berlijn verschijnende: Magasin für die Literatur des Auslandes, op 19 Maart, in 72jarigen ouderdom overleden. Het verlies van dezen verdienstelijken schrijver, die zóóveel heeft bijgebracht om onze Vlaamsche Beweging ook in Duitschland te doen kennen en waardeeren, zal door elken Vlaming diep worden betreurd. - J. Godinau, kunstschilder, dezer dagen te Gent overleden in den ouderdom van 62 jaren. Hij had zijne studiën in de Akademie van Gent gedaan, en in 1835 den tweeden prijs in den wedstrijd van schilderkunde behaald. In 1842 werd hij tot professor bij gemelde akademie benoemd. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Geschiedenis der Stad Lier, door Anton Bergmaan, advokaat. Met platen naar teekeningen van J.B. De Weerdt, bestuurder der Academie van Lier. 676 bladz. Antwerpen bij J.E. Buschmann. 1873. Prijs 7 fr. - Frans Wouters, kunstschilder (1612-1659) door F. Joz. Vanden Branden. Antwerpen, bij Buschmann. - L'Allemagne dans sa littérature nationale, depuis les origines jusqu'aux Temps modernes. par Ferdinand Loise. (Première patie d'un ouvrage intitulé: Histoire de la poésie). Bruxelles, chez Alfred Vromant. - Prix: 3.50. - Schiller's Lied van de klok, uit het hoogduitsch vertaald door J. Brouwers. Leuven bij de wed. Fonteyn, 1873. - Nederduitsch letterkundig jaarboekje voor 1873. Veertigste jaargang. Gent. Boekhandel van Willem Rogghé. Prijs: 1 fr. - Wat het is klerk te zijn, volksverhaal door Lod. De Vriese. Gent, bij den Schrijver. - De Eendracht, orgaan der Noord- en Zuidnederlanders te Luik, weekblad onder redaktie van H. Van den Spiegel, - 1ste en 2de nummer. Bureel van redaktie: St.-Walpurgisberg 84, te Luik - Prijs per jaar, 5 fr. De Genestet's Dichtwerken. Volksuitgave in 10 afleveringen. Amsterdam, bij de Gebr. De Kraay. - Prijs per aflev. 25 Cts. L'art Universel, paraissant deux fois par mois. Bruxelles. Directeur Cam. Lemonnier. Peinture, -Gravure - Iconographie -Architecture - Sculpture -Ceramique- Numismatique - Littérature - Bibliographie - Musiqtie - Théátre - Arts industriels - Travaux publics. - Prix 15 frs. par an. Avec dix primes consistant en cinq eaux-fortes et cinq publications musicales. (De eerste 4 nummers van dit Kunstblad behelzen bijdragen van Robert, V. Hugo, P. Benoit, Ch. Gounod, L. Jorez, Rousseau, G. Dubosch, G. Prédérix, Era. Leclercq, M.H. De Jonge. H. Liesse. P. Martin. E. Thamner, G. Sand, A. Samuel, enz. Aangekondigde werken. Twee Werklieden, bekroond volksverhaal door Lodewijk De Vriese. - De inschrijvers ontvangen gratis het onlangs verschenen volksver haal Wat het is klerkte zijn. Gent bij den schrijver. - Inteekenprijs 1 fr. - Onze vaderen, door Seraphien Willems. Met platen. Brussel bij de Geb. Callewaert. - Een bundel Liederen door Th. Coopman. Gent. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene gevaarlijke postkoets. De postwagen! - Wie, kind onzer eeuw, bij het hooren uitspreken van dit woord, schokschoudert en glimlacht niet, en voelt zich niet als tot medelijden bewogen voor die goede oudjes van vòor veertig jaren, die zich niet eens bekloegen over al het onzalige, dat de loome rammelkast, hotsend en botsend langs den grooten steenweg voorthobbelend, den haastigen reiziger opleverde? Ja, glimlachen mogen wij, wanneer wij den moeizamen draf der stramme trekkers van dergelijken postwagen bij de bliksemvaart der stoomkracht vergelijken. Doch, hebben nijverheid en koophandel een groot deel van hunnen bloei aan den reilweg te danken, de reiziger, de natuurminnaar, de gevoelige mensch wijt hem het verlies van zijn grootste genot. 't Is dat het heel wat poëtischer was, langs breede lanen te varen met hooge schaduwrijke boomen bezoomd, met wîegelende korenzeeën aan den eenen, en prachtige velden, liefelijke heuvelen aan den anderen kant, snel genoeg om een merkelijken weg afteleggen, en traag genoeg om het schoone der natuur te bewonderen, - dan per spoor bij oorverdoovend geraas, gestamp, gefluit, gekuch, gesis, net als koopwaar, zonder dat het mogelijk zij een oogenblik goed te denken, te spreken, noch te zien, door de ruimte te vliegen. En niettemin hebben wij den stoom boven het paard den palm gereikt en door winzucht en hoogmoed aangehitst, onze trouwe postwagens, ondankbaar in den hoek geschoven. De poëzie eener reis per postwagen verdwijnt stilaan, versmacht en verdreven door de heete, machtige damp wolken. In Engeland meer dan ergens elders, zou men geneigd zijn te denken, moet zulks het geval wezen. Niets is minder waar, want de Stage-coach heerscht er, ondanks het net van reils, dat Albions bodem overdekt, nog met al hare mindere en meerdere toebehoorselen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het dat de Engelschman, met de eigenaardigheid zijns hechten karakters, er genoegen of afleiding in vindt, - na zich eene week lang voor handelszaken op den reilweg van de eene wijk naar de andere, van stad tot stad te hebben laten rondslingeren, - voor zijn vermaak en tot bevordering der spijsvertering zich, bij eene halve sluimering, zacht gewiegd te laten voortschommelen? - Of zou men dieper de redens tot het menigvuldig bestaan der stage-coaches moeten opzoeken? Zou mogelijk ook?... Doch, liever dan ons met gissingen lastig te maken, volgen wij gindsche, boven al hare zusteren kwistig versierde postkoets, die door vier krachtige paarden over den steenweg heengetrokken wordt. Het is middag en stikkend heet. Geen windje waait, en dat tot grooter ongemak der boven op den wagen zittende reizigers, die aan den gloed der zonnestralen ten volle blootgesteld zijn. En 't zijn niet alleen diegenen, welke van het sterkere geslacht deelmaken, het zijn niet alleen de vijf heeren, die onder 't stoven lijden en met wuiven van hoed on zakdoek zich het gelaat trachten te verkoelen; want wij bemerken tusschen hen twee dames, eene oude en eene jonge. Wat den persoon der oudere aangaat, konden wij ons licht tevreden stellen met haar als een ‘onzeker bestaan’ hebbende voortestellen, zoo wij bovendien om der getrouwheid wille niet zeggen moesten dat zij in prachtige zwarte zijde gekleed is, dat op haren omvangrijken boezem eene van den hals afdalende dikke gouden ketting wiegelt en aan hare linkerhand twee brillanten van niet onaanzienlijke waarde vonkelen. - De jongere dame is het ons niet veroorloofd zoo maar onaangemerkt voorbjjtegaan, want zij bekleedt den voorgrond in deze schets. Zij kan zoo wat zeventien of achttien zomers oud zijn en bezit eene innemende schoonheid. Hel blond haar daalt haar langs de konen tot op de schouders en uit hare zoete blauwe oogen, straalt zielevrede en onschuld. Heure gestalte is slank, zonder dat de rondheid van het bovenlijf er bij verliest; de kleedij is eenvoudig, zij lacht veel en ontbloot dan eene dubbele rei onbesprekelijk sneeuwwitte tanden. Het handje dat den zonnescherm houdt, is zóó klein en tevens zóó wel gemaakt, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eene adellijke dame gewis niet anders zou kunnen dan het te benijden. De lieve blonde zit tusschen de bereids vermelde dame, en een dikken voornamen heer, die er uitziet of hij op adelbrieven wijzen kan. En dat kàn hij ook. 't Is een aristokraat; hij heet Lord Firlington en ziet zich te Londen en in den omtrek de deuren aller salons geopend; maar wat doet toch Lord Firlington op eenen alledaagschen postwagen al zij die dan ook splinternieuw? - Zoo dat uwe verwonderig opwekt, dan zult gij ongetwijfeld nog meer verbazen, wanneer ik u de vier overige heeren noem: Baron Brunlow, Financier Beryrich, Colonel Straight en Viscount Sweetflower! Alleenlijk hoeft gij te weten dat deze groote heeren meesttijds de passagiers van gezegde postkoets zijn, dat deze hun eigendom is en dat... Doch schetsen wij verder. Lord Firlington bevlijtigt zich klaarblijkend de jongere dame, die wij hier kortheidshalve miss Alice zullen heeten, met ijver het hof te maken. Zijne woorden doen intusschen verstaan dat dat hij miss Alice heden voor de eerste ma a ontmoet. De edele Lord tracht vooral miss Alice door pikante aanmerkingen op vloed en woud en heuvelen on deinende korenvelden, bevallig te zijn. En zijne dichterlijke, scherpzichtige zetten vermengt hij met zinspelingen op concertos, bals, sports, en hemel! champagne-soupers! - Het schemert der jonge dame voor de oogen van al dien adellijken mengelmoes, - doch zie, zij is en blijft het echte breid van stille, roerende maagdelijke aanminnigheid, en zelfs bij de ‘champagne-soupers’ heeft geen trek in haar zoet en treffend gelaat aangeduid dat his lordship er ver van af was Alices hart te winnen. Doch eene nieuwe batterij wordt in den persoon der oudere dame - die zich de ‘respektabele’ weduwe eens hoogeren officiers laat noemen - vooruitgebracht. Hoe dit vrouwmensch haar best doet om den edelen Lord de laak te vergemakkelijken!... {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal gewis nu niemand meer onduidelijk zijn, waartoe ook rond Engeland's hoofdstad nog postwagens worden aangewend, en elkeen licht wezen de noodige verbindingen en gevolgtrekkingen te maken. Het is ijzingwekkend doch waar, en men veroorlove ons daadzaken aantevoeren. Zooals wij het reeds zegden, zijn Lord Firlington en zijne edele makkers de bijna dagelijks reizigers met de postkoets. Wij zeggen er nu bij dat dezelve hun eigendom is. De bestemming der koets is door openbare berichten bekend gemaakt: namentlijk een dagelijks verkeer tusschen Londen en X... (eene plaats op weinige mijlen van de hoofdstad gelegen) te doen ontstaan. Prijs en andere aangelegenheden zijn nauwkeurig opgegeven. Tot dàartoe is alles wel. Doch tot welk een ellendig doel, dat slechts den aandeelhebberen bekend is (ach neen! anderen ook is het weldra bekend!) wordt die postkoets gebruikt! Miss Alice, een zedig, jong meisje de dochter eens muziekmeesters te Londen, is door de respektabele officierweduwe verzocht geworden met haar een klein uitstapje naar den buiten te doen. Het is toch zoo schoon op het land! - En het streelt der maget het harte zoo, wanneer ze er aan denkt zoo recht te vrede en in de ziel verheugd, door 't groene land, langs wouden rivieren, weiden, dorpen heen te varen! Ach! hoe heerlijk! Maar!... Nemen wij de schets weder op. Men heeft de helft van den weg afgelegd. Rechts van de baan, verheft zich eene voorname afspanning, die naar den ruimeren naam ‘hotel’ schijnt te dingen. Hier houdt het vierspan lang stil, men zal de peerden wisselen en ondertusschen een weinig uitrusten, men stijgt af. Lord Firlington gedraagt zich hoofsch en leidt de jonge dame naar binnen. Hij werpt de respektabele officiersweduwe, die hem aan den arm des financiers volgt, eenen beteekenenden blik toe... Men wisselt de peerden. Een kwaart uurs verloopt. De bij zulke gelegenheid gewone beweging' doet zich op. Nu is alles klaar. De koets is voor de verderreis naar de hoofdstad in orde gebracht. De peerden scharren ongeduldig met de hoeven en schudden den fieren kop. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotselings wordt de middendeur des hotels haastig opengerukt... Miss Alice verschijnt op den dorpel. Haar aangezicht is bloedrood. Hare oogen zwemmen in tranen. Als een nagezet ree ijlt zij den steenweg op. Zij ijlt hem op en vlucht als werd zij opgevolgd. Doch niemand volgt haar. - Zij is gered... Edm. Petersen. E. Priefert gedeeltelijk naverteld. Klaartje. Schets uit oom David's album. Er komt eene bladzijde in mijn ooms album voor, die mij boven vele anderen aantrekt. Ik bedoel die, waarop een verdroogd takje erica, het bekende heideplantje, is gehecht en waaronder de volgende vertelling geschreven is: Eene relikwie. Klaartje, de achttienjarige dochter van den houtvester, wiens woning op de grens dor uitgestrekte heide gelegen was, verliet ons dorp en trad bij eene adellijke familie in dienst, die zich metter woon in de residentie gevestigd had. Het meisje, dat nog nooit langer dan voor éen dag hare geboorteplaats en haar ouderlijke woning verlaten had, zou thans, minstens voor een jaar, van beiden verwijderd blijven. De scheiding viel den ouders zwaar, zwaarder dan het vroolijke en levenslustige meisje, dat reeds vurig gewenscht had eerder den afscheidsgroet aan haar eentonig en vervelend dorpje te kunnen brengen. Haar vader en ik deden haar uitgeleide tot aan de afrijplaats der diligence. Van hare moeder en hare broertjes en zusjes had zij zoo even afscheid genomen en minder geweend dan nu zij op het punt stond haren vader vaarwel te zeggen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het ernstig-vriendelijke gelaat stond de krachtige vijftigjarige man naast het meisje. Hare kleine hand rustte in zijne gespierde rechter, hare zachtblauwe kijkertjes zagen vertrouwvol in zijne donkerbruine oogen en na eenig stilzwijgen sprak de vader, met die aangename stembuiging hem eigen, tot mij: ‘Niet waar Meneer, Klaartje moet nu maar veel aan ons denken en zich herinneren hoe lief we haar hebben, dat is de beste waarborg om goed te blijven en gelukkig te zijn.’ ‘Dat geloof ik ook,’ was mijn antwoord, ‘wie aan de liefde zijner ouders denkt, vindt daarin een krachtigen steun tegen het kwade.’ Met een bedeesd gezichtje had Klaartje deze woorden aangehoord maar vroolijk sprak ze: ‘Vader weet wel hoe lief ik hem en moeder heb, en dat ik altoos aan hen zal blijven denken, niet waar vadertje?’ en zich tegen hem aan vlijend, drukte zij een innigen kus op de lippen van den ernstigen man. Nog eenige minuten praatten wij over onverschillige zaken, toen ik Klaartje een vriendschappelijk aandenken vroeg. ‘Bij voorbeeld,’ zei ik, ‘een bloempje of eenige andere kleinigheid; voor mij zal ze waarde bezitten door de herinnering, die er aan verbonden blijft.’ Zij lachte schalk, keek mij aan en ik verstond uit haren blik: wat zal in 's hemelsnaam een oude vrijer als gij, nu met een herinnering aan mij, het achttienjarig kind, doen? welk belang stelt gij erin? Snel plukte zij een takje erica en mij het toereikend sprak ze: ‘Een bloempje der heide van een kind uit de heide.’ Kort daarop zagen wij de diligence vertrekken, die Klaartje naarde hoofdstad zou voeren, van waar zij hare reis verder per spoor voorzetten zou. Ernstiger dan toen hij nog met zijne oudste dochter was, stapte de houtvester naast mij voort. Ik poogde hem wat vroolijker gedachten te geven en begon over de goede vooruitzichten te spreken, die Klaartje te wachten stonden; ik sprak over het geluk, dat haar te beurt gevallen was bij zulke adellijke lieden te komen, die hooghartigen trots en slaafsche dienstvaardigheid als iets middeleeuws, zeerdoms beschouwden en hunne onderhoorigen met voorkomendheid {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelden, ook al eischten zij nauwgezette plichtsbetrachting. ‘Dit, vervolgde ik, kan niet anders dan goed op Klaartje werken; te veel vrijgevigheid op het punt van plichtsbetrachting, te ruime inschikkelijkheid op dat van trouw en eerlijkheid kunnen niet anders dan ten nadeele der dienstbaren zelven uitloopen.’ ‘Toegestemd,’ sprak de houtvester, ‘plichtsvervulling leidt tot tevredenheid en in de tevredenheid ligt het geluk. Wat dat aangaat, ben ik zeker dat mijn lieve Klaartje trouw hare plichten zal vervullen en dus tevreden en gelukkig zijn zal. Maar...’ ‘Wat maar? gij zijt vandaag zwaarmoedig, beken het slechts: gij hadt Klaartje gaarne bij u gehouden.’ ‘Nu ja, waarom het verborgen? ik zou haar graag hier hebben gehouden; want, ziet ge, het kind is zoo rein en zoo zacht, zoo onbewust van de boosheid der wereld, die als een roofdier op al wat goed, rein en onschuldig is, schijnt te loeren, om het tot haren verachtelijken buit te maken.’ ‘Kom, kom,’ hernam ik, ‘niet zulke zwartgallige gedachten; Klaartje weet welken vader en welke moeder haar hebben opgevoed en zij heeft, immers beiden lief, hartelijk lief.’ ‘Dat heeft ze Goddank, ja! maar toch, maar toch... Ze, is zoo jong en zoo goed en zoo zij eens viel, zoo zij eens werd medegesleept, dan...’ ‘Welnu, wat dan?’ vroeg ik angstig, want, eene sombere uitdrukking verduisterde het gelaat van den vader. ‘Dan,’ hernam hij met vaste doch treurige en schier klanklooze stem, ‘zou ik in staat zijn haar te verstooten, want de schande maakt eerloos, en de eerlooze heeft men niet lief.’ ‘Maar,’ waagde ik op te merken ‘dan waart ge niet langer haar vader, want dan zoudt gij haar haten en welk rechtgeaard vader haat nu zijn kind?’ De houtvester drukte mij zwijgend de hand; dikke tranen vloeiden langs zijne wangen en toen ik mijne woning binnen trad klonk er in mijne ziel een gebed voor het kind van dien vader en drukte ik een kus op het heidebloempje. Vijf jaren na het voorafgaande werd Klaartje op het eenvoudige kerkhof, in het midden der heide, ter aarde besteld. Haar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} broertjes en zusjes volgden de lijkkist, die door zes stevige boerenjongens werd getorscht. Haar vader en ik kwamen achteraan. In de woning van den houtvester was alles somber en doodsch. De houtvester zelf was een grijsaard geworden, niet naar de jaren doch naar zijn uiterlijk en en zijn innerlijk. Zijne vrouw was ook erg vervallen. Hunne oudste dochter Klaartje had zich misdragen, was eerloos geworden - toen zij als priesteresse der wulpscheid optrad. De vader, die vroeger voorgegeven had zijn kind, kwam het ooit tot een vernederenden val, te zullen verstooten, diezelfde vader was uit de volheid zijner liefde de schuldige gaan bezoeken om haar tot zich te nemen en... was door haar verstooten. De boosheid van het tuchtelooze zingenot had haar verhard; zij wilde van geen terugkeer hooren, zij wilde genieten, al mocht zij ook in den stroom der bandeloosheid omkomen. Zij kwam er in om. En toen nu zij - de hoog bewonderde ontuchtige vrouw, wier engelengestalte den duivel in haar niet deed vermoeden, in het stadsziekenhuis werd opgenomen, om daar verpleegd te worden, toen had de vader zich weder over zijn schuldig kind erbarmd, toen was hij tot haar gegaan en toen was hij niet verstooten. Aan haar sponde bracht ik menig uur door. Herstel was niet denkbaar. Verzachting van 't schier ondragelijk lichaamslijden beproefde de geneesheer; balsem in haar brandende zielewond te druppen, poogde ik. Wij spraken hoogst zelden van haar verleden in de stad, dikwijls over dat in de heide. Doch vaak was de pijnlijke wroeging te sterk; zij scheen het geheele lichaam te kluisteren en star- en wezenloos stond het gelaat der lijderes. Woorden vermochten haar niet uit hare wezenloosheid te wekken, doch éen blik op het verdroogde heidebloempje, het geschenk van ‘een kind uit de heide’ dat rein en onschuldig was, kon haar soms tot het leven terugroepen, wijl hij haar ontspanning door tranen bracht: ‘Ik was toch niet altijd zoo zondig,’ nokte Klaartje dan. ‘Och, zoo de lieve God mij nog eens beter deed worden!’ Misschien, dacht ik, is zij reeds beter... 's Hage. Piet Vluchtig. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. Albrecht Beiling, dramatisch fragment. (Gedicht voor Muziek.) koor van engelen. 1.. Rampzalig Volk, rampzalig Land, Wat leed kan bij uw jammer halen? Uw zwaard treft eigen ingewand! o! Dat een geest van vrede neer mogt dalen: - De maat des toorns is vol tot aan den rand; - Rampzalig Volk, rampzalig Land! koor van hoeksch krijgsvolk. 2.. Gevallen is de vaan, Beklommen is de trans, Ons is de zege! Spartel ten doode, gij koning der stroomen! Drong niet de hoek door uw' vratigen tand? koor van cabbiljauwsch krijgsvolk. Geheven zij de vaan, Herwonnen zij de trans, Dood zij de leuze! Buigt niet hun nek voor een vrouwlijke hand? Drijft ze terug naar hun drassige zoomen! koor van engelen. Rampzalig Volk, rampzalig Land! - {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} heraut der hoekschen, Nog zal genade gaan voor regt! Dus spreekt de Veldheer door mijn' mond: - Zoo gij de wapens nederlegt, Zal ieder knecht zijn lijf behouden; Maar één moet sterven! Uw hoofdman is den dood vervallen.... Men geeft hem op, en ongedeerd Kunt gij in vrede henentrekken. koor der cabbiljauwschen 3.. Allen dood of allen vrij Zij de leuze, Zij de keuze! Zeeland, Zeeland, sta ons bij! - Beiling. Mijn broeders! nog omklemt mijn hand het zwaard. Nog is mijn woord voor u bevel! - Ik wil niet, dal zoo wakkre schaar Om mij zal sneven: - Ik eisch gehoorzaamheid! - En gij, Heraut! verkondig, wat gij zaagt, Aan uwen Heer! Zeg, dat de minste soudenier Voor Beiling sterven wil, Maar dat hij zelf zich overgeeft, En sterven wil voor allen! heraut, Zoo was de last, dien mij de Veldheer gaf; - Men graav' ter slotkapelle een graf. En levend daal' de hoofdman dààrin af. beiling. Wie te sterven is getroost, Vreest den dood in geen gestalte: Maar, eer het graf mijn lijf omvang', Laat mij nog eens mijn gade en kroost Aanschouwen; Dat ik nog eens hen aan mijn harte drukk; - Dan keer ik weder om ter dood te gaan! {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} koor van hoekschen. 4. Gelooft hem niet, hij zal niet keeren. koor van cabbiljauwschen, 5. Wij blijven borgen voor zijn woord. een hoofdman der hoekschen. Indien gij zweert met duren eed. Dus luidt des Veldheers laatst bevel - Indien gij zweert met duren eed Uw woord gestand te doen, Zal hij uw' wensch vervullen. beiling. Ous gold het Woord des mans een eed... Maar 't zij: - Zoo waarlijk God de Heer Het onregt straffen zal. En 't recht doen zegepralen... Zoo waarlijk zal ik keeren! - Hij zij mijn helper en getuige In eeuwigheid! koor van krijgsvolk. God is mijn helper en getuige In eeuwigheid. engelenkoor. De maat des toorns is vol tot aan den rand, Rampzalig Volk, rampzalig Land! Amsterdam. Dr J.P. Heye. II. 't Oude deuntje. Mijnen Vriende Karel de Villegas. Somtijds in mijn hart daarbinnen Trilt een half-vergeten lied... 't Deuntje zweeft mij in de zinnen, Maar de woorden ken ik niet. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader zaalger zat in 't hoekje, In het hoekje van den haard, En wij, kinders, waren allen Dichte rondom hem geschaard; En met zijn gebroken stemme Neurde hij 't eenvoudig lied: 't Sprak van minnen en van paren En van bloemen langs den vliet, En van 't nestjen in de boomen, En van 't kindjen in de wieg... Ja! zóó klonk het oude deuntje Als ik mij wel niet bedrieg. Moeder zaal'ger kwam er tusschen, En ze sprak: ‘Wel beste man, ‘Vader, zei ze, 't schoonste rijmken, ‘'t Schoonst van al vergeet ge er van.’ En zij zong dan ook van minnen, En dat liefde breekt noch plooit, Dat de trouwe kuische vrouwe Bloemen langs het leven strooit... Vader knikte, knikte luistrend, En als moeder had gedaan Wischte hij, met zijnen vinger, Uit zijn oog een zoete traan, Vrienden, in mijn hart daar binnen Zóó trilt soms het oude lied; 't Deuntje zweeft mij in de zinnen, Maar de woorden ken ik niet. Thourout, 14 Januari, 1872. G. Antheunis. De macht des vuurs. Fragment uit eene onuitgegevene vertaling van Schiller's ‘Lied van de klok.’ Weldadig is, ô Vuur, uw macht, Wen haar de mensch bewaakt, besnoert. En wat zijn nijvre hand volvoert, Dit dankt hij uwer tooverkracht. Doch, vreeslik wordt uw macht, ô Vuur, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer gij, dochter der natuur, De boei verbreekt, u aangesmeed En 't eigen, vrije spoor betreedt, Wee, wanneer gij losgelaten, Wassend zonder wederstand, Door de rijkbegolfde straten Slingert d'ongehoorden brand: Wee! want de elementen haten Elk gewrocht der menschenhand. Uit de wolken dauwt de zegen, Dropt de repen Lavend nêer. Uit de wolken kraakt de donder, Schiet de bliksemstraal naar onder Keer op keer. Hoort gij, met verhaaste slagen, Van den toren 't noodsein klagen? Rood als bloed Is de hemel, Ach! dat is geen ochtendgloed. Wat gewemel Op dit uur! Rook en vuur Bruischen als uit de open kaken Eenes ovens door de daken. Zie de vlammen verder woeden, Sneller dan de winden spoeden, Hoorde zware balken kraken!... Wanden rijten, Vensters splijten, Moeders dolen, kinders gieren, Onder puinen loeien dieren, Alles redt zich, rent en zwicht, Dagklaar is de nacht verlicht. Door der handen lange kelen Voortgesmeten Vliegen d'emmers; hoog in bogen Wordt het water opgespogen. Hoor! daar komt de storm gevlogen Die de vlamme bruisend voedt, Knettrend valt zij en verwoed In de ruime schuurgewelven, In de dorre spar der schelven {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} En, als wil zij d'aardklomp zelven, Met zich rukken uit zijn harren, Vaart ze omhoog in 't rijk der starren Naar en grootsch! Hopeloos Moet de mensch den strijd begeven. Met de goden, wreed verbolgen, Ziet het werk van gansch een leven, Moedig en volhardend streven, Door 't verwinnend vuur verzwolgen! Uitgewoed Heeft de gloed, Neergeblaakt tot puin en kolen Huis en goed, In de naakte vensterholen Loeit de orkaan, En de ontzette volken blikken Dit tooneel van rouw en schrikken Huivrend aan. Eénen blik nog naar het graf Zijner have en hoop te gader Wendt de zwaar beproefde vader... Grijpt dan naar zijn wandelstaf; En - wat ook 't vuur hem heeft geroofd, Hem bleef een troost, bij zooveel smarten, Hij telt de dierbren zijnes harten, En zie! hij mist geen liefdrijk hoofd. Overijssche, April 1872. Eug. Rigaux. IV. De jongeling en de molenbeek. jongeling. Waar wilt gij, helder Beekje heen, Zoo vreugdig? Gij vlucht zoo snel, zoo licht beneên, Zoo jeugdig! Waarom ijlt ge over steen en kei? Och, hoor mij toch, en zeg het mij! beek. Ik was een beeklijn, jong gezel; Zij lieten {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij breeder maken, dat ik snel, Zou vlieten, Tot gindsche watermolenrad, En immer vaardig is mijn nat! jongeling. Gij ijlt steeds met gelaten moed, En koele. En weet niet, wat ik, arme bloed, Hier voele. Blikt soms de schoone Mulderin Uw' klaren waterspiegel in? beekje. Zij wil zich vroeg aan 't morgenlicht Verzaden. En komt haar lieflijk aangezicht Dan baden, Haar boezem is zoo vol en wit, En ik word schier ten damp verhit. jongeling. Kan zij in 't water liefdegloed Ontsteken, Hoe liefdepijn met vleesch en bloed Ontweken? Ja, zoo men eens de schoone zag Ach! naar haar moet men alle dag! beek. Dan stort ik mij op 't groote rad Al bruisend; De molensteenen worden glad Al ruischend: En als het lieve meisje werkt, Wordt ook des beekjes kracht versterkt. jongeling. Wel, arme beek, de liefdesmert Verstoort u. Zij lacht u aan en zegt in scherts: ‘Ga voort nu!’ Zij hielde ja, uw golfjes stil Voor harer oogen zoeten wil. beek. Mij werd het zwaar, zóó zwaar van't oord Te scheiden: {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kronkel mij slechts zachtjes voort Door weiden; En kwame 't slechts op 't beeklijn aan, De weg waar' haast teruggedaan. jongeling, Gezel van mijne liefdekwaal Ik scheide. Wellicht dat me eens uw murmeltaal Verblijde. Ga, zeg haar stil en zeg haar zacht Des droeven jonglings minneklacht. Drogenbosch, 1873. Isidoor Teirlinck. Naar Goethe. V. Toef niet, liefste! Toef niet liefste, 't avondklokje Meldt reeds 't uur der zoete rust, 't Suizend koeltje heeft de bloemen Reeds ten zachten slaap gekust, 't Nachtegaaltje kweelt zijn lied, - Blonde zangster, toef gij niet. Toef niet liefste, maan noch starren Tint'len aan den hemeltrans, Alles is beroofd van luister, Alles derft heur zilv'ren glans, Nu geen lichtbron koestring biedt, - Gouden zonne, toef gij niet! Toef niet liefste, zie de Lente Strooit, als eeuwig milde bruid, Heur smaragden edelsteenen Over bosch en velden uit. Nu mijn oog slechts bloemen ziet, Schoonste bloeme, toef gij niet! Toef niet liefste, 't vale doodskleed Overdekt de stervende aard', Smeedt de sombre Winter boeien, Ook de Dood heft dreigend 't zwaard. Nu mij alles doodangst biedt, Levensengel, toef gij niet! 's Gravenhage, 1873. Frits Smit-Kleine {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der fransche overheersching. (1795-1815). (Vervolg). Een man die ook in het begin dezer eeuw, zich als geschiedkundige eenen aanzienlijken naam heeft ge maakt en de nederlandsche letteren beoefende, was Jan-Jozef Raepsaet, geboren in Oudenaarde, den 29 December 1750, overleden 15 Februari 1832. Zijne in de fransche taal geschreven werken werden na zijnen dood gezamentlijk in zes deelen, onder den titel: OEuvres complètes de J.J. Raepsaet, uitgegeven; het inzicht des uitgevers was, na zijne fransche werken, ook aan de in het nederlandsch geschrevene het licht te laten zien, doch dit voornemen is tot dus verre niet verwezentlijkt geworden. Zijn belangrijkste nederlandsch werk is getiteld: Schetz tot d'historie van den oorspronk en voortganck van de vaderlandsche rechten der Nederlanders, zes deelen in-folio. Het is ditzelfde werk, dat hij, merkelijk ingekort, in het fransch heeft overgesteld en uitgegeven onder den titel: Analyse historique et critique de l'origine et des progrès des droits civils, politiques et religieux des Belges et des Gaulois, enz. (3e 4e en 5e deelen der Oeuvres Complètes.) In eene losse nota die men in het eerste deel vindt, leest men: ‘Deze schetz is nog rauw, en enkelyk opgesteld naer maete van d'opzoekinge en verzaemelinge van de stoffe tot een ander werck; toen ik het dochte {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaefdelyk in 't Nederduyds op te stellen, heeft men my, tot Parys, aangeraedt van 't in fransch op te stellen; thans ben ik daermede bezigh in myne léedighe uren en uytspanningen, geve doch den Almogenden my den tydt van leven om het te voltrekken! 1811. 61ste jaer myns ouderdom.’ Nog eenige andere schrijvers hebben destijds insgelijks met meer of min welgelakken het geschiedenisvak behandeld. Jakob Goethals gaf in 1814 uit een Jaerboek der stad en oude Casselry van Kortryk, verzameld uit menigvuldige auteurs en handschriften. Kortrijk. 2 dln. in 8e. ‘Dit Jaarboek, zegt Dr Snellaert (1), loopt slechts tot op het begin der zestiende eeuw; doch het overige, tot op den tegenwoordigen tijd, is afgewerkt. De Sporenslag vooral is met eene merkbare voorliefde behandeld: de schrijver had daartoe het slagveld afgemeten en er een plan van gemaakt Alle schrijvers, die melding van den slag maken, had hij nagezien; nederlandsche, fransche, duitsche, italiansche, engelsche, zoowel dichters als prozaschrijvers geraadpleegd.’ Onder het fransche bewind leverde hij ook verschillige bijdragen van geschiedkundigen aard in den Kortrykschen Almanak. Met lof mag vermeld worden de Beschrijving der oude en beroemde zeestad Oostende, gelegen in Oostenrijksch Vlaenderen doer Jak. Bowens. Brugge 1792. 2 deelen in 4o. Bowens was postmeester der stad Oostende; zijn werk beveelt zich aan door de gewetensvolle zorgen de volledigheid waarmede het is behandeld. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Thys, pastoor te Wijneghem, gaf in 1809 een geschiedkundig werk uit, getiteld: Historische verhandelinge over den staet van het Nederland. Mechelen 1809. 4 dln. in 8o. De geschiedkundige kennissen van den schrijver laten veel te wenschen over; zijn werk verdient evenwel ingezien te worden, om ieder der talrijke inlichtingen die hij geeft over den staat van handel, nijverheid en landbouwkunst in ons land. Onder de geschiedkundige werken van den tijd dienen eindelijk vernield te worden de Nederlandsche oudheden van Verstegen. (Gend 1809.) Een Ieperling, Karel Lodewijk Fournier behandelde met ongeveer even weinig bijval de dichtlier en het penseel. In de jaarboeken der schilderkunst schijnt zijn naam zelfs geheel en al te zijn verloren gegaan Hij werd te Ieperen geboren den 21 Februari 1730 en stierf den 28 Augusti 1803. Niet heel nauwkeurig zegt van hem Willems (1) dat hij ‘een dergenen was die door het voorbeeld van Van Daele opgewekt zijn geworden om zich in de nederlandsche letteren te oefenen.’ Fournier had inderdaad reeds eenigen tijd vòòr zijnen stadgenoot Van Daele zijne krachten in de letterkunde beproefd, en het beste bewijs daarvan is het getuigenis van Van Daele zelven. Ineen nummer van zijn Tyd-verdryf lezen wij het volgende: ‘Ontrent halver achtiende eew, was de konst in soo slechten staet, dat buyten Meester J. Gossens en Meester N.J. Millecam niemand onder ons iet maekte, dat niet opgepropt was van alderhande missen. In 1706 vond den nieuwen Prins alles te herstellen: de fransche woorden en de lappen uyt te bannen; de gebróke sinnen in régelmaetige te keeren; de misgevronge lettergrépen aen te toonen; de woorden buyten hunne plaets gebruykt in hunnen eygendom te stel- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} len, enz. Kort daernae vertoonde sich Fournier den Schilder, begaefd met den geest van poësië en léskennisse; hy miek niets dan goede dingen; maer verleyd door de fransche versmaekerye, hy was een merkelyken tyd, eer hy wilde óverkómen om de leering der sterke en flauwe lettergrépen aen te némen, en héft nog al heel laet daer in gemist. Ontrent dien tyd met bétere staeltjes en uytleggingen héft de konst begonnen hernémen, en allengskes luyster kweeken; nu staet sy in top gevoerd te worden. Dat hòpe ik, dat wensche ik, dat betrauwe ik. ’ Overigens, de opmerking van Willems valt van zelve, als men inziet dat Fournier reeds in 1803 overleed, terwijl het slechts in het volgende jaar is dat Van Daele zich kenbaar maakte door de uitgave van zijn Tyd-verdryf Fournier heeft een aanzienlijk tal gedichten en tooneelstukken - deels oorspronkelijke, deels vertaalde - nagelaten, welke in 1820 gezamentlijk werden uitgegeven in zes deelen, onder den titel: Naergelaetene Tooneelstukken en Rymwerken. - Te Yperen, by Annoy-Van de Vyver’ Ziehier hoe in het Voorberigt de uitgever zich over den schrijver uitdrukt: ‘De dicht- en schilderkunst waeren hem ten deel gevallen, en wy gelooven dat zyn verblyf in de hoofdstad van Vrankryk, alwaer hy zich in deze laetste eenigen tyd geoefend heeft, hem de genegentheid tot de tooneelkunde heeft ingeboezemd. Hoe het zy, het is onbetwistbaer, dat hy om zyne bekwaemheid in dit kunstvak, de toejuiching der kenners niet onwaerdig is geweest. Jammer is het echter, dat hy somwylen (en deze aenmerking zyn wy aen de waerheid, zoowel als aen de ondervinding verschuldigd,) jammer is het, dat hy in zyne uitdrukkingen, niet alleen hekelzuchtig en schertsend, maer ook somtyds te bytend was.’ Bijtend is niet nauwkeurig, grof en plat is meer met de waarheid overeenkomstig. Het boertige en schertsende {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} was het geliefkoosde vak van Fournier, doch hem ontbrak te dikwerf de geest zonder welke geene aardige scherts, maar alleen zoutlooze grofheden worden voortgebracht. Het wil echter niet zeggen, dat Fournier van alle hoegenaamde verdiensten als schrijver ontbloot was. Zijne verzen zijn integendeel vloeiend en gemakkelijk geschreven. Ook geeft hij meer dan eens bewijzen van eene echte gave van voorstelling, als hij het beproeft de ruwe volkszeden naar de natuur af te malen. Zijn Styn-Jupiter of den bestormden zolder, bij voorbeeld is een eigenaardig tafereeltje dat zou verdienen door Jan Steen op het doek te worden gebracht. In zijne tooneelstukken treft men soms ook eenige welgelukte grepen aan, die bewijzen dat, hadde Fournier de kunst wat meer ernstig opgenomen, hij bekwaamheid genoeg bezat om verdienstelijke werken te maken. Men leze onderanderen in zijn blijspel het Kaffé-huis, de volgende liefdeverklaring van den vrekkigen en gepruikten notaris Jobelin aan de rijke Louise: ‘Joefvrouwe, nog min nog meer als in land van costume, den vassael moet den eed doen van getrouwigheid ende homagie, in de handen van den seigneur feodal, aleer hy kan in bezitting en possessie komen van zyne landen: nog min nog meer zeg ik, kome ik, in qualiteit van uwen vassael indigne, aen u beloven homagie ende eeuwige getrouwigheid; alvoor ik treed in possessie van het fief-seigneural van uwe schoonheid, dat ik kome te obtineeren door de cessie daer van gedaen door joefvrouw uwe Moeder, ende het contrakt die eerstelyk staet geschreven te worden door den notaris ten dien einde door partiën te aanzoeken. Jan-Baptist De Backer werd geboren te Leupeghem. bij Oudenaerde, den 7 Maart 1783. De naam ende werken van De Backer zijn over het algemeen weinig gekend, zóó weinig zelfs dat wij, in de {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Naamlijst op het einde van het Xe deel van het Belgisch Museum geplaatst, zijnen naam tweemaal ontmoeten met twee verschillige spellingen (J.B. De Backer en Jan De Bakker) en opgegeven als de namen van twee verschillige schrijvers. Ziehier wat wij lezen in eene korte levensschets van De Backer door Van Duyse: (1) ‘Daar hij een groot liefhebber van het tooneel was, en zelf de declamatie gelukkig beoefende, werd hij Directeur der tooneelkundige afdeeling bij de Maatschappij van fraaie Kunsten tot Oudenaerde, en was oud Baillu in het Rhethorica vóór dezes vereeniging met die Maatschappij, terwijl hij dit Rhetorica in 1808 had helpen wederoprichten. ‘Het eerste stuk dat wij van hem ontmoeten, is een vers ingezonden ten dichtstrijde, uitgeschreven door de Fonteinisten van Gent op den slag van Friedland, ten jare 1812, toen de fransche taal- en volksverdrukking haar gang ging. Deze prijskamp bood het nogal aanmerkelijk schouwspel van zeven-en-twintig vlaamsche dichtoefenaars te zien als kampers optreden, hoe menig brekebeen er zich onder deze bevond. Het stuk voorkomendo op bl. 25, onder zinspreuk: Jonst zoekt konst, is van onzen De Backer. Er heerscht eene soort van verheven toon, en ja, van dichterlijken geestdrift in, doch het stuk gaat deerlijk mank aan opgezwollenheid, die algemeen met taalverkrachting gepaard is. Verscheidenheid en gepaste afwisseling van stijl is den halven Zwanenburger onbekend. Men oordeele reeds uit den aanvang: Bukt, Frederik! thans bukt 't voor ouders rugtb're luijster! Uw veijnzend staats-bewind treed wagglend' na het graf: Sta pal... bespeur den zwak die u in 'i eeuwig duijster, Wilt wentlen voor altoos met rijksbestuur en staf. ‘Men ziet het, de spelling is ten deele hollandsch; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle de anderen, min een zestal, gaven den voorkeur aan de verdubbelde aa; iets, dat wij als een soort van hulde aanzien, jegens de hollandsche modellen van die dagen. Wij hechten niet veel prijs aan de hulde die onze Dichtkunstvertegenwoordigers van dien tijd Napoleon toezongen, en die door den vloek der moeders vast overschreeuwd werd. ‘Ook stelde De Backer reeds in 1819 een heel ander snaartje op zijne lier, volgens de gewoonte dergenen die van staatswege, aan den voet eens throons, zingen. Het gold nu namelijk den Erfprins der Nederlanders en zijne Anna Paulowna, bij hunne intrede te Audenaarde, den 24 Augusti 1824.’ Buiten zijn lofdicht op Napoleon heeft hij omstreeks denzelfden tijd nog andere door Van D. niet gemelde dichtstukken geschreven. In 1814 zond hij twee gedichten ten antwoord aan den dubbelen prijskamp uitgeschreven door de Kersouwieren van Oudenaarde. In de verzameling der naar prijs dingende stukken komen de zijne voor onder de nummers 14 en 16 (1). In lateren tijd dong hij nog verscheidene malen in prijskampen mede, berijmde nog een aantal gedichten, waarvan vele nooit gedrukt werden, terwijl de handschriften zelve zijn verloren gegaan. In zijn stuk De verderfelijke gevolgen van den Hoogmoed, voortkomende in de gedichten van den letterstrijd van 8 Sept. 1823 te Deerlijk, kan men het volgende lezen als amende honorable wegens de loftuiting op den verwinnaer van Friedland. Rust, martel oudheid, rust, door hoogmoed fel gefnuikt. Doch eer te u achter 't floers der grijsvolle eeuwen duikt, ô, wen uw turende oog op nieuwe onheilen neder. Zie 't goon noch dichtpenseel, noch seraphs vlugge veder Kan schetsen: zie vooral wat ramp uw beul op aard {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans aan het nageslacht in alle standen baart. 't Schijnt dat hij slechts bij u was in zijn oeffenscholen, En hem het meesterstuk van boosheên was verholen, Zoo lang zijn adderséhoot niets bars had voortgeteeld Een schaker van Gods Kerk, een' die zijn evenbeeld En 't siddrend vleesch voortzweepte op 't puin van vorstendommen. ‘Men ziet, zegt V.D, de schrijver is van zijn napoleontisme, bij de sinds lang ondergegane gloriezonne tot in den wortel genezen, maar van 't bombast zoo niet geheel en al.’ (Wordt voortgezet). J.O. De Vigne. Over Goethe's ‘Faust’ (1) door Mevr. Lina Schneider. Het aan mij gericht verzoek, om de inleidingsrede tot mijne eerste Duitsche voordracht in België, door het tijdschrift ‘De Vlaamsche Kunstbode’ in het licht te geven, is mij even aangenaam als vereerend. En toch kan ik dien wensch nauwelijks nakomen. Ik breng de bewoordingen mijner conferenciën voorafgaandelijk nooit op papier; enkele notas van het plan dat ik denk te volgen, - anders niets. Men neme dus het onderstaande fragment niet als woordelijke herinnering aan den mij zoo onvergetelijk aangenamen avond; maar enkel als eene nabijkomende herhaling van den zin mijner woorden. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts korte oogenblikken waren mij tot inleiding in mijn geliefkoosd thema: Goethe 's Faust, gegund. Wat ik echter dààrin geven kon was geen krans van den meester, voor onzen Dichtervorst: het waren slechts enkele bloesems, die ik hem in de vurigste vereering heb gestrooid. Ik veronderstelde - en zoo ik meen terecht - dat mijn geacht publiek meestendeels uit Vlamingen en Duitschen bestaan zou, en sprak derhalve in dezer voege: Ik verzoek de hier vergaderde Duitschen eenige scenen uit het hun, zooals ons allen lang bekende, lang beminde meesterstuk van onzen grooten Goethe welwillend te aanhooren, zooals men duurbaar gewordene melodiën altoos nog eens gaarne hoort voordragen; - ik verzoek de Vlamingen, die ik de oer heb onder mijne toehoorders te tellen, mij, om den wille van hem die onder de 16 mij bekende vertalingen ons de beste, de Vlaamsche Faust-vertaling heeft geschonken, - om Vleeschouwer 's wille, eveneens hunne welwillende aandacht te schenken. Was het mij van over jaren reeds gegund de verdienste dezer Vlaamsche overzetting in een onzer literarische tijdschriften, het ‘Magazin für die Literatur des Auslandes’ breedvoerig te bespreken en ze met twee Hollandsche te kunnen vergelijken, zoo kan ik heden mondelings andermaal op derzelver voortreffelijkheid wijzen. Dank zij Vleeschouwer dààrvoor van mij, van ons allen Duitschen, dat door hem de Faust van onzen Goethe ook bij U geene vreemde verschijning is gebleven. Veroorloft mij thans dat ik eenen blik op het ontstaan van dees drama terugwerpe: - Goethe nam de stof daartoe niet uit zijne scheppende verbeelding; het is algemeen gekend dat de Volkssage, het Volksboek Faust uit de XVIde eeuw herkomstig is, en dat het daaruit ontstane Marionettenspel het eerst tot dit meesterstuk Duitscher poëzie aanleiding gaf, - ofschoon Goethe, op die hèm {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral eigene wijze, de voorhanden zijnde bonte steenen als in eenen kaleïdoscoop heeft door elkander geschud, ten einde daardoor een nieuw, van het originaal verre afwijkend, wonderbaar wijsgeerig fantaziebeeld te doen ontstaan. Goethe zelfs noemt herhaalde malen zijne poëzie, in den besten zin des woords gelegenheidspoëzie; hij moest subjectief het ondervondene dichten om objectief groot te kunnen zijn. En even als ons uit elk zijner werken een voor den kenner van Goethe's poëzie duidelijk herkenbaar menschenbeeld uit 's dichters nadere of verdere omgeving te gemoet treedt, even als een door liefde verhelderd vrouwengelaat ieder zijner gedichten met onverganklijken glans overstraalt, - zóó wenken ons uit den Faust twee jonge sympatische wezens met warmen groet toe. Hij gaf aan de door hem verdichte meisjesgestalte, die in het volksboek niet voorkomt, den naam zijner eerste, teedere jongelingsliefde, van dat Gretchen, welk hem aan den uitgang der kindsheid tegentrad, - en hij teekende in haar met lichte lijnen het beeld van Fredericka von Serenheim, van haar die hij, tot zijn diepste leedwezen en jaren lang naberouw, om dringende redenen verlaten had, haar die hij wel, even als Gretchen uit zijn gedicht, klagend herdacht: ‘Meine Ruh ist hin, Mein Herz ist schwer!...’ Het gedicht Faust is het werk van lange jaren. Wat nu voor ons ligt, als de tragedie Faust, is eerst in het jaar 1808 verschenen, nadat reeds in 1790 fragmenten uit het reeds toenmaals lang verwacht werk in 't licht gegeven waren. De eerste aanvang van dit drama is wel in het jaar 1773 te verplaatsen, uit welk jaar wij althans eenen brief van zijnen jeugdvriend Gotter bezitten, die ‘sich den Dokter Faust ausbittet sobald sein Kopf ihn ausgebreusst habe.’ Korts na het ontstaan der afzonderlijke scenen, had hij {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} deze aan vrienden en bezoekers voorgelezen, - en eene eigenaardige getuigenis van de veelvermogende kracht des gedichte vinden wij dáárin dat mannen die in 't leven, vijandelijk tegenover elkander stonden, wier richtingen zich rechtstreeks doorkruisten, het ééns waren in het erkennen der verdiensten van Goethe's Faust. Ik hoef slechts Boje, den uitgever van den Göttinger Musenalmanach, te noemen en den door den Hainbund (wiens stichter juist Boje was), zoo sterk vervolgden Wieland. In 1775 kwam Goethe naar Weimar. Het is ons niet bekend welken voortgang ginder het gedicht in de eerste tien jaren van 's dichters oponthoud aan het Hof gemaakt heeft. Dat er veel van zijn drama gesproken werd, bewijst dat dichters van zijnen tijd bereids den nog niet verschenen Faust van Goethe poogden te overtreden of althans na te bootsen. Ik noem hier enkel den Faust van den schilder Müller. Naar Italien vergezelde het maniscript van Faust onzen dichter. Ginder zag het zijne voltooiing tegemoet, zonder ze echter te bekomen. Nogtans is het tafereel der Heksenkerk klaarblijkelijk in Rome, in den hof der villa Borghèse geschreven. Het zou mij te verre leiden indien ik nauwkeurig den tijd van het ontstaan der Faust-scenen, zooals zij thans vóor ons liggen, in oude en nieuwe verdeelen wilde. Het zij genoeg aan te merken dat het verschijnen van het brokstuk (1790) over 't algemeen niet dien indruk te weeg bracht, dien b.v. Schiller's Räuber teweeg gebracht hadden. De verwachting was zelfs te lang gespannen geweest en kon nu door dat fragment niet bevredigd worden. De dichter verloor gelukkiglijk het drama niet uit het oog; in den bloeitijd zijner vriendschap met Schiller, opnieuw aangevuurd door des jeugdvriends geweldig streven, keerde hij tot den eersten storm- en drangtijd des levens in den geest terug, en zóó ontstond die elegische ‘Zueignung’ welke aan den aanvang van het {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bekende Faustgedicht staat, als een zwaarmoedige zucht om het verledene: Gij, die mijn blik eens neevlig mocht, aanschouwen, Gij vlottende gedaanten! nadert weêr. Poog ik u ditmaal weder vast te houen? Is u mijn hert genegen als weleer? Gij dringt u in! Welaan, dan moet gij pogen Klaar op te stijgen uit uw wolkenmeer. Mijn boezem voelt zich jeugdiger bewogen: Uw tooveradem heeft mij opgetogen. Gij brengt met u de beelden blijder dagen. En meenge lieve schimmen dringen voor, Gelijk aan oude, halfverklonken sagen, Straalt eerste liefde en vriendschap weder door; De smert wordt nieuw, en nieuw met haar het klagen Des levens labyrintschen, dollen loop, Zij noemt de goeden, die, door schoone stonden Van heil misleid, voor mij zijn weggezwonden. Zij hooren niet de volgende gezangen, De zielen, die aanhoorden d'eersten zang, Verstoven zijn de vriendlijke gedrangen, Verklonken, ach! is de eerste wederklank. Mijn lied weêrglamt in onbekende rangen, Hun bijval zelfs maakt mij het herte bang, En wat zich door mijn lied eens heeft verblijd, Als het nog leeft, is dwalend wijd en zijd. En mij bevangt een lang ontwend verlangen Naar 't ernstige, stille geestenrijk; En zwevend klinkt, in onbepaalde zangen, Mijn lispend lied, der AEoolscharp gelijk. Ik huiver en voel tranen langs mijn wangen, Het strenge hert wordt week en ik bezwijk; Wat ik bezit, zie ik als in 't verleden, En wat verdween, wordt mij tot werklijkheden. (1) Inderdaad vele vrienden, die zich vroeger om zijn leed verheugd hadden, waren reeds van deze aarde gescheiden, of ‘wenn sie noch lebten, irrten sie in der Welt zerstreut.’ {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oudste Faustboek van het jaar 1587, waarvan ik zoo even sprak, bevat de historie van Doctor Faust, een geschiedkundige personnage uit de XVIde eeuw, op wiens schedel alle hekserijen spokerij uitdien bijgeloovigen tijd was saamgehoopt geworden Het gaat met hem even als met Homeer: verscheidene steden of stadjes twisten om de eer den grooten toovenaar het licht gegeven, of hem met de melk der Wetenschap groot gebracht te hebben; - alzoo Knitlingen en Roda, Wittenberg en Krakau. -TeWeenen en te Hamburg bevinden zich noch afdrukken der eerste volksboek-uitgave.- De stof zooals zij daarin was bevat, kwam naar Engelend, werd aldaar ‘heimisch’ en door Shakepeare's tijdgenoot Marlowe tot eene tragedie bewerkt; wij Duitschen bezitten daarvan eene uitmuntende vertaling door W. Müller Dat de stof ook Shakepeare bekend was bewijst ons de zinspeling op de namen van Faust en Méphisto, in zijn werk: ‘Merry wives of Windsor’. - Bijna honderd jaren later is Faust ook in Duitschland gedramatiseerd geworden; wij hebben kennis van herhaalde opvoeringen der aldus omgewerkte sage, die eindelijk voorde moderne levensgedachten in den schoot der moeder terug vluchtte, waaruit zij eens geboren was. De sage werd van dan af nog enkel door overal verschijnende poppentheaters verspreid, en in zulke populaire behandeling heeft ze Goethe naar alle waarschijnlijkheid ten eersten male op de Franckforter jaarmarkt zien vertoonen. Mijn beperkte tijd laat mij niet toe, dieper in de bediedenis des werks en zijnen onverbreek baren samenhang met de denkbeelden der moderne philosophenscholen, te dringen. Onze Duitsche letterkunde is hier gelukkiglijk ook ten uwent zóó bekend - ik haal slechts tot voorbeeld aan het onlangs verschenen voortreffelijk {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van Professor Loise: l 'Allemagne dans sa littérature nationale (1) - zoodat ik veronderstellen kan, dat het u niet onbekend is welke rijke literatuur van beoordeelingen, ontledingen en ophelderingen Goethe's werk heeft doen ontstaan, en dat over dit onderwerp nog immer het laatste woord niet is gezegd. Aan het hoofd aller beoordeelaars staan de grondig geleerde Düntzer en de kunstzinnige Löpez; - en in de Nederlanden: de esthetisch hoogbeschaafde Vosmaar ('s Gravenhage). Volgt mij thans naar Gretchen's eenzame kamer. Faust is voor zijnen eigenen hartstocht gevlucht; in het hart der natuur hoopt hij de gestoorde kalmte des gemoeds weer te vinden. Edoch, de satanische gezel, de vijand van allen vrede, brengt hem, met hoonend woord, het beeld van het jeugdig wezen, dat hij bedrogen en verlaten heeft, voor den geest. Hij spreekt waarheid: ginder zit zij, het arm gevallen meisje! daar zit zij in folterende zielesmart en klaagt, heur diep droevig: Meine Ruh ist hin. Mein Herz ist schwer; Ich finde sie nimmer Und nimmermehr. Nach ihm nur schau' ich Zum Fenster hinaus, Nach ihm nur geh' ich Aus dem Haus!... Hij is bij haar wedergekeerd; - maar niet tot haar geluk. De teerlingen zijn geworpen; Margaretha is in het ongeluk. Bij menschen is geen troost te vinden; die oordeelen streng den mistap van vreemden. Slechts voor de hooggenadige Moeder Gods durft zij haar bitter lijden, den doodsangst harer ziel uit storten. - Hoe treffend schoon heeft de gevierde schilder Kaulbach deze scene opgevat! Hij stelt ons het berouwhebbende Gretchen {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, het voorhoofd ten gronde neigend, naar het onkruid gebogen dat aan hare voeten woekert. Ons klinkt bij 't beschouwen dezer figuur niet meer in 't oor het geloofvolle: Ach neige, Du Schmerzenreiche, Dein Antlitz gnädig meiner Noth! maar enkel nog het vertwijfelde: Ich weine! ich weine! ich weine! Das Herz zerbricht in mir!...’ Gretchen's laatste stonden: - Mephistopheles heeft hem tot haar in den kerker geleid; dààr ziet zij de laatste boete voor zware schuld te gemoet: haar kind heeft zij verdronken; hare moeder stierf van den door duivelshand bereiden slaapdrank; haar broeder verloor in het wrekend tweegevecht het leven. Ontzettender kon het in dit oogenblik opwekken der herinnering, het verwarren der gedachten, het delirium wel niet worden afgeschetst, dan Goethe het in deze laatste scene heeft gedaan. Wij zouden als verpletterd staan, indien niet de reddingsroep van uit den hooge klonk, indien niet Gretchen's van 't aardsche stof meer en meer bevrijde geest den man harer eerste liefde, voor wien zoolang nog het aardsche kleed haar omgaf, voor wien ‘sie graute’, tot zich riep, daarheen waar Goethe hem aan het einde des tweeden deels ook werkelijk aan hare hand laat komen tot de eeuwige verzoenende liefde. Het eeuwig vrouwelijke trekt hem tot zich. Keulen, 2 April 1873. Lina Schneider. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit, (Vervolg). V. Men kan hot niet genoeg herhalen: de alledaagschheid is het die alles bederft. En niet alleen de poëzie, de schilderkunst, de muziek op woorden toegepast, ondergaan dezen verderfelijken invloed, maar zelfs de louter instrumentale toonkunst is daaraan blootgesteld. Men hoeft slechts eenen blik te werpen op de instrumentale voortbrengselen die tegenwoordig het meest ‘naar de mode zijn,’ om zich van deze bedroevende werkelijkheid te overtuigen. Gelukkiglijk dat dergelijke produkten enkel tot zekere tijdstippen van ontaarding behooren en niet door de tijden heen de kunst bereiken; - want de kunst zal immer de verhevenste uitdrukking blijven van wat het menschelijk hart heeft gevoeld, en de geest heeft gedacht, en niets kan beletten dat zij voortdurend in zich het oneindige van 's menschen gedacht en gevoel blijve bevatten. Tot hiertoe is deze onze verhandeling nog enkel eene soort van inleidende studie tot de algemeene beweging, waarin wij de toonkunde zouden willen betrokken zien: daarin hebben wij de ontwikkelingen der kunst trachten te schetsen, de verschillige lotsbestemmingen die zij is doorgegaan, ongehinderd in haar onverandelijk wezen, hare innige betrekkingen met het goddelijke en het aardsche en hare op redelijke overtuiging gegronde strekking. Doch om deze studie volledig te maken, zou het noodig wezen het Geschiedboek zelve te openen, van nabij het voetspoor der volkeren te volgen, eenen blik te {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen op hunnen arbeid gedurende en na dit langdurig tijdvak der godsdienstige kunst, en, met behulp der volksliederen, de diepe scherpzinnigheid van den volksgeest in deze gedenkteekenen van het genie, d.i. van de natuurlijke neigingen en verzuchtingen der volkeren te doen uitschijnen. En inderdaad, wàt toch zijn deze volksliederen anders dan de geschiedenis zelve, - eene bezongene geschiedenis der volkeren? In den loop dezer vluchtige aanteekeningen is het ons echter onmogelijk een zóó veelomvattend onderwerp van opzoekingen aan te vangen: wij moeten ons dus erbij bepalen zulks eenvoudig aan te toonen, als zijnde eene reeks van richtbaken, welke zich aan de kunstkritiek opdringen en den man van studie, die zich een juist denkbeeld van de eeuwige vereischten der kunst maken wil, kunnen dienstig wezen. Hem behoort het den loop der tijden op te klimmen, de toonkunde in hare eerste pogingen te zien, het ontstaan der madrigalen na te gaan, de opkomst en de verdere ontwikkeling van het oratorio te volgen; vervolgens de oorspronkelijke typen der melodie bij de Italianen en hunne bepaalde vorming; gansch die beweging der toondichters op zoek naar de formuul, tot op het oogenblik dat het nationaal gedacht als gronslag voor het wetenschappelijk-, geschiedkundig-, of kunstonderwijs een nieuw tijdperk opent. Van dàn af wordt aan de kunst eene nieuwe zending opgelegd; - zij wordt eene soort van ideale beschaving voor het volk: Door het volk gevoed en hare krachten in den geboortegrond puttend, waaraan zij verkleefd is en waarvan zij de eigenaardigheden bevat, ze samenvoegt en uitdrukt, zoo zal de kunst bijde nakomelingschap den voorouderlijken geest herleven doen en derwijze het doode en het levende vaderland veréénzelvigen, 't Is het hart en het leven zelf der volkeren: hunne verzuchtingen, hunne zwakheden, kortom, hunne vertrouwelijkheid, welke de kunst in hare gedenkteekenen tracht voor te stellen, - en welke gedenk- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen! dewijl zelfs na het verdwijnen der volkeren zij nog immer stand houden zal, als de reinste en volmaakste uitdrukking van hunnen geest, hun eigen karakter en hunne ontwikkeling. VI. In de Geschiedenis zien wij hoe na de XVIde eeuw de volkeren zich afzonderen en naar eigen zelfstandigheid streven: men heeft het voorgevoel dat dit streven, eindelijk het ‘ken u zelven’ voor gevolg hebbend, derwijze het nationaal gedacht voortbrengen, en weldra het bestaan der rassen mogelijk maken zal, een bestaan dat zich in alles wat hun aangaat, zoowel op het stoffelijk als op het ideaal gebied, zal weerspiegelen. De familiegeest, de geest van het volksleven, van handel, nijverheid en kunst gaat zich logisch en natuurlijk volgens de bijzondere typen der rassen ontwikkelen; maar van dàn af beginnen ook de aanhangers van een valsch cosmopolotism (want men vindt ze tot zelfs in den oorsprong der moderne kunstgeschiedenis terug) die stelselmatige bestrijding, welke onder bedrieglijke voorwendselen, er zich op toelegt om door alle middelen het ontstaan eener nationale, op het grondbegin der rassen gesteunde kunstbeweging te verhinderen. Ik zeg valsch cosmopolism, en wel te recht, want hoe anders dat stelsel genaamd, welk al de nationaliteiten in ééne enkele versmelten wil en in één enkelen geest den zoo verschillenden geest der onderscheidene volkeren? Doch er bestaat een redelijk cosmopolitism, namelijk datgene, welk van het nationalism zelve uitgaande, het werk van stichting bij elk volk herkent, zonder dit aan ontwikkelingsvoorwaarden te onderwerpen, die op een enkelen en met hun eigen genie tegenstrijdigen grondvorm zijn gesteund. Dàt cosmopolitism althans is achtenswaardig: het is {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} de herkenning der vrije handeling en de vrije ontwikkeling van één ras door al de andere rassen. Van het standpunt uitgaande dat de vrijheid bestaat in den eerbied van den bijzonderen persoon door den bijzonderen persoon, als grondslag der onderlinge betrekkingen tusschen de verschillige personen, zoo stelt het echt cosmopolitism hetzelfde grondbegin voor de collectieve persoonlijkheid vast, en eischt het recht tot het vrije leven, in naam der volkeren, even als het dat recht in naam van den persoon eischt. Het is overigens eene onbetwistbare daadzaak - en die dienen moet om de stelsels te beoordeelen, waardoor men de verdrukking van een volk door een ander volk tracht te wettigen - dat al de volkeren waar het gedacht van een verdringend cosmopolitism de basis van de nationale handeling geworden is, onherstelbaar verloren, ten onder gegaan zijn. Indien de geschiedenis iets méér is dan een voorwerp voor onze nieuwsgierigheid, zoo toont zij ons in 't verleden genoeg voorbeelden aan om ons aan te sporen den slenter en het vooroordeel te bestrijden, die den mensch in zijn edelste en schoonste streven willen krenken: de ondernemingsgeest. Wordt voortgezet. Boekbeoordeeling. I. Frans Wouters, Kunstschilder, door F. Jos. Vanden Branden. Antwerpen, drukkerij van Buschmann. 1872. Waarschijnlijk zullen weinige lezers van den Kunstbode weten wie de kunstenaar was, welken de heer Vanden Branden tot onderwerp van het hief aangekondigde opstel heeft ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kozen. En nogtans was die kunstenaar, in zijnen tijd, een van debefaamdste leerlingen van Rubens, werd hij op nog jeugdigen leeftijd hofschilder van Keizer Ferdinand II en, na dezes dood, schilder en eerste kamerling van den prins van Wallis, later koning van Engeland, onder den naam van Karel II. Daarbij werden zijne tafereelen, zoowel in ons als in andere landen, zeer gezocht, en gelukte het hem, na zijnen terugkeer te Antwerpen, eene stelling in te nemen, die hem tot een' der meest gevierde en tevens gelukkigste kunstenaars van zijne eeuw maakte. Tot hiertoe was Frans Wouters, die in 1612 te Lier het eerste daglicht aanschouwde, tot in 1659 te Antwerpen leefde en een groot getal zeer verdienstelijke tafereelen vervaardigde, - nagenoeg onbekend. Hedendaagsche schrijvers, welke anders zich met het opsporen der levensgeschiedenis van min bek wame kunstenaars onledig hielden, weten weinigmeer van hem te zeggen, dan hetgene wij bij Houbraecken, De Bie, Campo Weyerman, Immerzeel, enz., van hem lezen. Zelfs zijn dood is een raadsel gebleven, daar de eenen hem aan de besmettelijke ziekte doen sterven, die in 1059 onder de Antwerpsche bevolking zoo schrikkelijke verwoestingen aanrichtte, de anderen hem door een pistoolschot en meer anderen hem in den oploop der posterijen doen sneuvelen. De heer F.J. Vanden Branden, vroeger voor zijne Geschiedenis der Academie van Antwerpen bekroond, heeft de taak op zich genomen, ons Wouters beter te doen kennen. Bij middel van gewichtige bescheeden, is hij er in geslaagd een aantal wetenswaardige bijzonderheden, den wakkeren leerling van Rubens betreffende, in het het helderste licht te stellen. Zelfs deelt hij eene lijst mede van schilderijen door den kunstenaar vervaardigd, en waarvan tot hiertoe ten onzent geene melding, gemaakt werd. Wij zien daarin, dat Frans Wouters beurtelings de geschiedenis, de godsdienstige schildering en het genre behandelde, en immer met veel talent. Hij muntte echter inzonderheid uit, in het landschap, en wel in het landschap met maanlicht. Hij wist aan zijne tafereelen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} eene poëtische tint te geven, die hun eene groote aantrekkelijkheid leende. Gewoonlijk stoffeerde hij ze met fraaie mythologische groepen, want ook in het naakt was hij een duchtig meester. Wij raden den kunstminnenden lezer aan zich het hoekje van den heer V.-D.-B. aan te schaffen. Het is in eene zuivere, sierlijke taal geschreven, den belangwekkenden inhoud overwaardig. Lier, 1873. Sleeckx. II. De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen, hare inrichting en strekking. Verslag aan het Stedelijk Bestuur van Antwerpen, ingediend den 5 December 1872, door Peter Benoit. Antwerpen, J., de Cort, 1873. Men zal zich nog herinneren, dat, eenige maanden geleden, een onderzoek over de Vlaamsche Muziekschool geopend werd. Men verzocht den heer P. Benoit volledige inlichtingen te geven over: de School, - het stelsel, - het plan en de middelen om het te bereiken. - Dit verslag is thans in druk verschenen en, haasten wij ons het te zeggen, merkwaardig onder alle opzichten. De stijl is zuiver, juist, vloeiend; wat de gedachten aangaat, die zijn vooreerst Vlaamsen in den waren zin des woords, en derwijze uiteengezet dat elkeen ze gemakkelijk kan begrijpen. Het werkje is zòò schoon, zoo overtuigend geschreven, dat velen die tot nu toe der Vlaamsche Muziekschool vijandig waren of er althans onverschillig voor bleven, Benoit in de moeilijke doch edele taak, welke hij op zich genomen heelt, zullen ondersteunen. Trachten wij in weinige woorden den hoofdinhoud van M. Benoit's brochuur te doen kennen: ‘De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen, zegt Benoit, is ingericht met het doel om den Vlaamsche kunstgeest in het algemeen en de toonkunst in het bijzonder te ontwik- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen. - Haar ontstaan is een noodzakelijk feit, uit den drang eener nationale behoefte voortgesproten. - Hare roeping is: de kunstverbastering, waar zij in Vlaamsen België ingeslopen is, te keer te gaan, en den smaak der Vlamingen, in het toekomende, tegen alle ontaarding of verstomping te beschutten. De taal inde school gesproken, kan dus geene andere zijn dan de Vlaamsche, want: ‘zonder eigen taal, geen eigen kunst! Wil men eene vreemde taal doen bezigen voor het onderwijs, dan wil men wel eene Muziekschool, maar geene aan wie het mogelijk zij, ons land met oorspronkelijke scheppers, met eigene toondichters te begiftigen.’ Een kunstenaar mag zich in de scheppingen van andere volkeren inwijden; maar wil hij de echte waarde van vreemde kunstgewrochten schatten, dan moet hij wachten tot ‘zijne eigene natuur in eigen vorm onder den weldadigen invloed eener eigenaardige geestesontwikkeling ontloken, en tot wezentlijke vruchtdragende rijpheid is gedijd.’ Aan de inrichting werden twee princiepen ten grondslag gelegd, het eene natuurlijk: ‘de ontwikkeling van den eigenaardigen geest der Vlamingen. - het andere zedelijk:’ de wetenschap en de kunst beieveren uit louter liefde tot wetenschap en kunst.’ Even als de Vlaamsche schilderschool hare groote vermaardheid te danken heeft ‘aan haar krachtig, gloedrijk, frisch koloriet, dat de trouwe uitdrukking is van den krachtigen frisschen vlaamschen volksaard, kan en moet die volksaard zich openbaren in de muziek.’ De deuren der school moeten voor al wie zich onderwijzen wil openstaan, ten einde niet alleen den kunstgeest der komponisten, maar ook dien der uitvoerders en toehoorders te veredelen. Wil men er toekomen eene nationale school te stichten zoo moeten de kunstenaars er van afzien zich naar den vreemde te begeven alvorens zij eene degelijke vlaamsche opvoeding genoten hebben. Dàn is het gevaar voorbij, dat zij zich als het ware tot copisten zouden maken van hetgene zij {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} in den vreemde gehoord hebben. Aldus geschiedt het in Duitschland, aldus moet het bij ons ook geschieden. Het plan van werking der Vlaamsche Muziekschool, - haar invloed op Antwerpen, - op de Provincie - op geheel Vlaamsch-België, - zulks heeft de heer Benoit in een bijzonder hoofdstuk van zijn merkwaardig Verslag op zeer logische en duidelijke wijze ontwikkeld. Ziehier de besluitselen, waarmede het werkje eindigt: - ‘Al wat in de School gebeurt, moet Vlaamsen wezen: het geven der lessen, de uitvoeringen, de uitvoeringen van vreemde kunstwerken in het Vlaamsch vertaald; want de School is gesticht om Vlaamsche kunstenaren te vormen, welke zich in een Vlaamsch land tot eene Vlaamsche bevolking wenden, en al wat niet Vlaamsch is, moet tegenover de School niet in rekening gesteld worden. ‘Men gedenke steeds, dat de School de eenigste Vlaamsche is, die er bestaat, en dat zij, door de volgende eeuwen heen, hare grootsche zending volbrengen moet. Dat het Vlaamsche land het oog op haar gevestigd houde, en nooit gedooge dat zijne School verkracht, gekrenkt, en nog veel minder vernietigd worde. ‘De hoogere punten dus, die ten allen tijde in de school moeten geëerbiedigd worden, en welke noch stadsbestuur noch schoolbestuurder het recht hebben te veranderen, zijn de volgende: Nationale leer met en door de moedertaal. Uitsluitend gebruik dier moedertaal in leergangen en op uitvoeringen. De kunst beïeveren uit liefde tot de kunst. De leerlingen tot denkende mannen vormen. Door de studie der geschiedenis hun de ware princiepen inboezemen. Schoonheidsleer en karakterstudie der meesters en van hunne werken. En, om nu de School in korten tijd te doen bloeien, om alle verbastering uit de Vlaamsche natuur weg te nemen, zouden al de Vlamingen hunne pogingen moeten vereeningen, om, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel mogelijk, de Vlaarasche jeugd naar Antwerpen te lokken, bij middel van toelagen van Stad, Provincie en Staat, in afwachting dat de andere Vlaamsche steden het begrip zullen verkregen hebben dat: “In Vlaanderen Vlaamsch!” voor de kunst bijzonderlijk het geval is. Want de nationale kunst, zonder zich van de kennis der vreemde kunst af te trekken, is en moet uitsluitend zijn. Een nationaal princiep is uitsluitend, en met andere uitsluitende nationale princiepen tevens verbroederend. Dààrin ligt de kiem van het cosmopolitismus der toekomst.’ - Ziedaar een vlugge schets van Benoit's stelsel: de toepassing der voortreffelijke kunstprinciepen, vooruitgezet in de bedenkingen over de Nationale Toonkunst, welke de meester tegenwoordig in den Kunstbode verschijnen doet en die ongetwijfeld door al onze lezers met belangstelling worden gevolgd. - Elke onpartijdige Vlaming zal met ons wenschen, dat het streven naar eene echt Vlaamsche Toonkunde verre van tegenwerking, zooveel mogelijk ondersteuning moge vinden. Antwerpen. Ed. Van Bergen. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. -Prijskampen. - Ziehier den uitslag van den internationalen tooneelwedstrjjd uitgeschreven door de vereeniging Nut en Genoegen, van Gorinchem (Holland). Drama. 1ste Prijs: Vereeniging Jan Van Beers, van Utrecht, met ‘Katharina Howard’. - 2de prijs:Koninklijke Maatschappij de Wijngaard, van Brussel, met ‘de Fabriekwerkers.’ - 3de prijs: de Génestet, van Utrecht, met ‘de Booze Eed’. Blijspel. 1ste Prijs: Hoop en Liefde, van Antwerpen, met ‘de Duivel op 't Dorp.’ - 2e prijs: de Dilettanten-Club van Amsterdam, met ‘het Kamertje van een Waschmeisje.’ - 3de prijs: de Génestet, van Utrecht, met ‘het Zangvogeltje.’ {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderde personeele prijzen is er een, in het vak der blijspelen, toegekend aan Mej. Cath. Beersmans, met de: rol van Siska van Roosemaal in het blyspel van dien naam, vertoond door de maatschappij Thalia (Dordrecht.) - In den festival-wedstrijd, door Hoop in de Toekomst van Oostende uitgeschreven, zijn de uitgeloofde prijzen volgender wijze toegekend: Drama. 1ste Prijs; maatschappij de Dijlezonen, van Mechelen, met ‘het Vijfde Rad van den Wagen,’ - 2de prijs: Hoop en Liefde, van Antwerpen, met ‘Adela’. - 3de prijs: de Morgenstar, van Brussel, met ‘Fridolien,’ - 4de prijs: Roos en Eikel van Loven, met ‘Eer en Plicht’ en Oefening baart Kunst, van Rotterdam, met ‘John de Bedelaar.’ Beste Tooneelspeler: De heer F. Diamant, van Rotterdam, met de rol van John, in ‘de Bedelaar.’ Beste Tooneelspeelster: Mej. Désirée Colson, van Antwerpen met de rol van Adela, in het stuk van dien naam. Blijspel. lste prijs: de Fonteinisten van Gent, met ‘de Drie Spoken.’ - 2de prijs: de Brabansche Leeuw, van Elsene (Brussel), met ‘Tamboer Janssens.’ - 3de prijs: de Ware Vrienden, van Hasselt, met ‘Blauwe Schenen’, - 4de prijs: Vlaamsch Vooral, van Eecloo, met ‘99 Beesten en een Boer.’ Beste Tooneelspeler: De heer L. Cortvriendt, van Gent, met de rol van Leo, in ‘de Drie Spoken.’ Beste Tooneelspeelster: Prijs van uitmuntendheid, Mev, Bataille, in de rol van Hotsebote, Mev. Hermans, met de rot van Tamboer Janssens, in het stuk van dien naam. Beste Vlaamsche uitspraak: de Ware Vrienden, van Hasselt. - De Redactie van het schoolblad de Vereeniging, te Gent, heelt besloten eenen prijskamp uit te schrijven voor het opstellen van: 1o Een tooneelstukje voor jongens - blij-of' kluchtspel - in één of twee bedrijven, ten minste 5 personen. Prijs: een schoone gouden eerepenning. 2o Een tooneelstukje voor meisjes - blij- of kluchtspel - in één of twee bedrijven, ten minste 5 personen. Prijs: een schoone gouden eerepenning. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Eene alleenspraak (kluchtige) voor jongens en eene id. voor meisjes. Prijs: een fraaie zilveren eerepenning. Een fraai boekwerk zal voor ieder nr als tweede prijs toegekend worden. - Op de onlangs gehouden Algemeene vergadering van het Willemsfonds (Antwerpsche afdeeling) zijn de volgende heeren tot bestuurleden gekozen: MM. Aug. Michiels, F. Van der Ven, H. Willems, .J.B. Mees, F. Posenaer, Edw. Van Bergen, N.J. Cuperus, Ragheno, Conard, L. De Winter, Blockhuys en C. Willaert. - Tot sluiting harer werkzaamheden heeft gemelde afdeeling den 24 April jl. den gewonen bezoekers harer volksvoordrachten eene kostelooze tooneelvertooning aangeboden. Deze voorstelling, die in den franschen schouwburg plaats had, bestond uit Rod. Benedix gekend tooneelspel ‘De Jaloerschen.’, opgevoerd door de leerlingen van M. Van Beers' Declamatieschool, gevolgd door ‘De Zoon van den, gehangene’ en ‘Wit en zwart’, twee stukken van Van Poene, en opgevoerd door de Maatschappij ‘De Vrije Kunst’. De opvoering was zeer voldoende; vooral de jonge liefhebbers die ‘De Jaloerschen’ speelden, genoten veel en alleszins wèlverdienden bijval. Bij sommige leden van De Vrije Kunst laat de uitspraak nog al te wenschen over. - De Maatschappij Het Vlaamsche Volk heeft den 28 April jl. de reeks zijner voordrachten gesloten. De heer Voorzitter voerde er het woord over het verleden en de toekomst van het Vlaamsche Volk. Zijne redevoering werd luidruchtig toegejuicht, evenals de voorgedragen dicht- en zangstukken. De heer H. Schepmans declameerde met veel talenl ‘Quinten Metsys’ het humoristiek dichtverhaalvan Th. Van Ryswyck. Mejuffer Johanna Coeln, de gevierde zangeres van Brussel, die hare wel willende medewerking tot opluisteringder volks voordrachten had verleend, werd met een prachtig geschenk vereerd. De opening der reeks vertooningen, die, zooals wij reeds meldden, het Nederlandsch Tooneel van Gent hier gedurende den zomer geven komt, is tot nu toe moeten verdaagd worden, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} uit oorzaak dat het lokaal nog niet voltooid is. - Men wee dat daartoe de fraaie Schouwburglogie is bestemd, die vroeger voor het Théâtre de Société van den heer Florent Joostens diende, en die verleden winter door M. Victor Driessens is aangekocht. Tot zomertooneel thans op de Gemeenteplaats heropgebouwd, is deze ruime logie nog merkelijk vergroot en met buitengewone pracht heringericht. - De openingsvoorstelling zal, meenen wij, eerlang plaats hebben. Beeldende kunsten. - De laatste tentoonstelling van schilderijen in den Cercle Artistique van Antwerpen is wel niet talrijk, maar niettemin zeer belangrijk geweest. Tot de verdienstelijkste tafereelen behooren: De beeldjeskoopvrouw van Karel Ooms, - De Goede Vrijdag van Heyermans, - een Kinderportret door J.B. Witkamp, - De Hertenjacht van Wüst, - een Dameportret door Sibert, - Een watermolen op de Amblêve door J. Nauwens, enz. - De tentoonstelling heelt even als de voorgaande vele bezoekers uitgelokt. - In de groote Internationale Tentoonstelling (prijskamp), die in het Kristalpaleis te Sydenham heeft plaats gehad, is de gouden medalie toegewezen aan onzen befaamden historieschilder M. Jozef Pauwels van Gent, voorzijn tafereel: Berouw en Onschuld. Ter gelegenheid zijner benoeming tot Ridder der Leopoldsorde, werd den gevierden Kunstenaar dezer dagen te Gent een luisterrijk feestmaal aangeboden. De overige Belgische schilders, die te Sydenham werden bekroond, zijn: MM. Julius De Regeel (Gent), L. Robbe (Brussel), Th. Ceriez (Yperen), Lodewijk Tydgadt (Gent), J. Capeinic (Gent), en Pullinckx (Antwerpen). Bijzonder aangenaam is het ons te zien dat ook in den vreemde onze nationale kunstenaren steeds zeer hoog aangeschreven staan. - De gekende schilderij van Rubens, Venus voorstellende, die sedert langen tijd aan de familie Knijff te Antwerpen toebehoorde, is door den heer Allard, bestuurder der Munt te Brussel, aangekocht. - De geheele verzameling schilderijen van Dr Strousberg {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} is voor 2,200,000 franken verkocht aan M. Lepke van Berlijn. De gekende duitsche bankier schijnt bij dien verkoop eene winst van 7,000,000 fr. te verwezentlijken. - Men heeft in het oud kasteel der graven van Henegouw, muurschilderingen ontdekt, die dagteekenen van het romaansch tijdvak. In zijne maandelijksche vergadering van 27 April, zal de Oudheidskundige Kring van Bergen, zich bezig te houden hebben met de geschiedkundige kwestiën, aan die ontdekking verbonden. Tot hiertoe kende men in ons land geene muurschilderingen behoorende tot het romaansche tijdvak. - Het Kunstverbond van Antwerpen (Cercle) heeft aan onzen gevierden schilder N. De Keyser een prachtige gouden medalie aangeboden op een banket dat 14 April jl. in het lokaal van gemelde maatschappij plaats had. - De heer Alfried Cluysenaar is met de voortzitting der muurschilderingen gelast, vroeger door M.M. de Taeye en Lagye in de Hoogeschool van Gent begonnen. Wereldtentoonstelling. - Volgens een bijzonder schrijven uit Weenen, heeft aldaar in tegenwoordigheid van Z.M. den Keizer van Oostenrijk, op 1 Mei jl. de plechtige opening der Wereldtentoonstelling plaats gehad. De Rotondezaal van het expositiegebouw, waar de plechtigheid plaats greep, was te dier gelegenheid zeer smaakvol versierd. Na eene korte toespraak van den Beschermheer Aartshertog Carl Ludwig tot den Keizer, welke rede door den monark werd beantwoord, werd door hem de tentoonstelling geopend verklaard. Vervolgens werd nog het woord gevoerd door Prins Adolf Auersperg, namens het Staatsbestuur, en door Dr Felder, Burgemeester der Stad Weenen, in naam der stedelijke Regeering. Ten slotte werd, door het ‘Männergesang-Verein en eenige leden van den Keizerlijken operaschouwburg, eene door Jos. Weill gecomponeerde Feest-Cantale gezongen. De ingangprijs voor dien openingsdag was op 25 fl. bepaald. Vlaamsche belangen. - Met genoegen zien wij in den Moniteur dat de Zaak-Schoep een algemeen petitionnement heeft doen ontstaan, waardoor de Vlamingen bij de Kamers {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ten sterkste aandringen op eene wet tot regeling van het taalgebruik. - Dagelijks komen uit alle gewesten des Vlaamschen Lands nieuwe vertoogschriften in, meestal met talrijke handteekens bekleed. Verleden week hadden reeds de volgende vlaamsche maatschappijen zich tot de Wetgeving gewend. Wij geven de namen in alphabetische orde: Burgerkring (Leuven), - Burgersbond (Antwerpen), - Conscience's Genootschap (Blankenberg), - Conservatieve Vereeniging (Brussel), - Concordia (Vracene), - Diederik van Assenede, - Dijlezonen (Mechelen), - Eigenaardigen (Antwerpen,) - Eendracht (Meulestede), - Kersouwken (Leuven), - Klauwaerts (Schaerbeeck), - Kruisbroeders (Kortrijk) - Liberale Vlaamsche Bond (Antwerpen), - Liberale Vlaamsche Vereeniging (Gent), - Maasgalm (Maaseyck) - Nederd. Bond (Antwerpen), - Nederd. Letterkring (Antwerpen), - Roosenbeeksche kerels, - Tijd en Vlijt (Leuven), - Veldbloem (Brussel,), - Voor Taalen Volk (Aalst), - Voor Taal vereenigd (Iseghem), - Vlaamsche Volk (Antwerpen), - Vlaamsche Vrienden (Berchem), - Vloeiende Herten (Kortrijk), - Verbroedering (Antwerpen), Vreugd in Deugd, (Lokeren), - Vlaamsch Verbond (Antwerpen), - Vlaanderen's telgen (Antwerpen), - Ware Vrienden (Antwerpen), - Studentengenootschap: 't Zal wel gaan (Gent), - Zetternamskring (Gent) - en verschillige niet door den ‘Moniteur’ genoemde kringen uit Brussel, Gent, Brugge, Dendermonde, Hamme, Wetteren, St-Nikolaas, Eecloo en Zele. Van inwoners der volgende gemeenten zijn insgelijks verzoekschriften ingekomen: Antwerpen - Aalst - Aarschoot - Attenrode-Wever - Aalter, - Avelghem, - Beerst, - Beerendrecht, - Berthem, - Bierbeeck, - Binekom, - Borgerhout, - Brecht, - Bautersem, - Brugge, - Brussel, - Blanden, - Corbeeek, - Cortenberg, - Contich, - Corbeek-Loo, - Drongen, - Erps-Quérbo, - Eecloo, - Gaver, - Gheel, - Ghestel-Meerhout, - Grimmingen, - Geeraardsbergen, - Hamme, - Herent, - Herenthals, - Ideghem, - Kerkxken, - Landegem, - Leuven, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} - Lokeren, - Lichtaart, - Leute, - Lillo, - Lootenhulle, - Maaseyck, - Malderen, - Mearendre, - Meerthout, - Mariakerke, - Molenbeeck-Wersbeck,- Meire, - Merchtem, - Neervelp, - Neerockerseel, - Neerijsche, - Oyke, - Oud-Heverlee, - Oostmallè, - Peer, - Poederlee, - Rethy, - Roeselare, - Ronsse, - Rillaar, - Rhode Sste Agathe, - Rumbeke, - Santvliet, - Stabroeck, - Santbergen. - Stoekhem, - Schendelbeke, - Schooten, - Scherpenheuvel, - St Nicolaas, - Themsche, - Thollembeeck, - Thildonck, - Tongerloo, - Vlimmeren, - Winseele, - Werchter, - Westroosebeke, - Waereghem, - Wilsele, - Wickevorst, - Waarschoot, - Wetteren, - Zele, - Zomerghem, - Zittaart-Meerhout. Als men nu daarbij in aanmerking neemt dat van de voornaamste steden en dorpen verscheidene petitiën zijn uitgegaan, zooals Antwerpen, Gent, Leuven, Brussel, enz., - alwaar het petitioneeren op eene groote schaal is geschied, - dan begrijpt men dat het getal vertoogschriften, betrekkelijk de Vlaamsche Kwestie, reeds zeer aanzienlijk zijn moet. - Verleden maand deelden de dagbladen een feit van ongehoorde brutaliteit mede, in de statie van Leuven voorgevallen. Waalsche beambten (waaronder de Onderoverste en de Commissaris der statie) hebben er eenige Vlamingen uit Antwerpen op de schandaligste wijze beleedigd en zelfs mishandeld. - En zulks omdat deze laatsten, in eene vlaamsche stad als Leuven, het gebruik hunner moedertaal van de staatsbedienden vorderden!... Wij hebben van dit feit niet eerder melding gemaakt, omdat wij ons eerst goed van deszelfs echtheid wilden verzekeren. Inlichtingen, ons door eenen ooggetuige zelven meêgedeeld zijn dien akt van Waalsche baldadigheid komen bevestigen. Een ministeriëel onderzoek schijnt over die zaak geopend te zijn. Het ware te wenschen dat er strenge maatregelen werden genomen, opdat dergelijke feiten zich niet meer zouden vernieuwen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zaak-Schoep is heden, 12 Mei, te Brussel voor het Verbrekingshof gebracht. Op het oogenblik dat wij ter persleggen wordt ons, per telegram, het volgende medegedeeld: ‘Het openbaar Ministerie verzet zich tegen het vlaamsch pleiten. - De vraag der advokaten om de verdediging in de moedertaal voor te dragen wordt door den Voorzitter un crime de lèse-majesté genoemd(!). - Door een arrest van het Cassatiehof wordt het vlaamsch spreken verboden.- MM. De Pooter en Delaet weigeren het fransch te gebruiken M. Picard pleit in het fransch. - Uitslag nog onbekend. Tot binnen acht dagen verschoven.’ Necrologie. - V. De Meijer-Roelandts, gevierde vlaamsche tooneelschrijver, overleden te Gent den 19 April jl. in den ouderdom van 65 jaren. Zjjn afsterven is voor onze dramatische literatuur een ernstig verlies. Mogen sommige zijner voortbrengselen onder louter opzicht van taal al iets te wenschen laten, integendeel getuigen meestal zijne werken van eene grondige tooneelkennis, een prijsbaar streven naar natuurlijkheid, en een zeer ontwikkelenden kunstzin. Totzijne beste tooneelgewrochten, waarvan enkele in meestal onze Vlaamsche schouwburgen met bijval warden gespeeld, behooren de volgende: Het Badmeisje, - De Klopgeest, - Vernuft en Geld, - Hansken de Schapendief, - Daniël of het Slot van Uitkerken, - De Geuzendans, - De kwaal des Tijds, - Einde goed alles goed, enz. Op De Meijer-Roelandt's graf werden twee lijkreden uitgesproken, waarvan eene door M. Julius Vuylsteke, die in korte, maar treffende bewoordingen aan het talent en het vrijzinnige karakter des overledenen hulde bracht. Een aanzienlijk getal kunstvrienden woonden de begrafenis bij. Edm. Campers, veeartsenijkundige, in 53jarigen ouderdom te Gent overleden. De heer Campers bezat zeer grondige natuurkundige kennissen en had zich bepaaldelijk als landbouwkundige een gunstigen naam verworven. Behalve eenige wetenschappelijke artikelen, in dagbladeren en tijdschriften verspreid, heeft men van hem een door het Willemsfonds uitgegeven werkje: Schetsen uit het Dierenrijk. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. In Zuid-Braband. Twee novellen door V. De Veen, met twee platen door K. 't Felt. Overijssche bij den schrijver. - Prijs fr. 1.50 - Nederlandsche Zangstukken. Nrs 1 2 en 3 van de 3de serie, (muziek van Benoit, H. Hol, en A. Wouters). Uitgaven van het Willemsfonds. - Gentsche Studenten-Almamak voor 1873. Gent bij W. Rogghé. - Nederlandsche dames en heeren. Novellen door Dr Jan Ten Brinck. Leiden bij Sijthoff. 1873. - Hanna de Freule. Roman door J.J. Cremer. 2 dln. - Haarem bij G.L. Funke. - Prijs gl. 5.50 - Poëzij van P.J.R. Laan. 's Gravenhage bij Van Weelden en Mingelen. - Prijs gl. 2 50 - Neerlands letterkunde in de XIXde eeuw. Bloemlezing door J, B, Keijser. Eerste stuk Arnhem bij D. Thieme. - prijs gl. 2.60 - Weenen door Gerard Keller. Met een plattegrond van Weenen. Arnhem bij D.A. Thieme. - Prijs 1 gl. - Kinderen der Eeuw door Mevr. Elize van Calcar. Arnhem bij D.A. Thieme. = Jaarboekje van ‘Zettermanskring’ voor 1873 Eerste jaargang Dendermonde, drukkerij van A. De Schepper . - Prijs 1 fr. - L. Art universel. Nrs 5 en 6. Met bijd ragen van C. Lemonnier, Ch. Gounod, P. Benoit, Thamner, enz. - Brussel. Handelingen van het XIIde taal- en letterkundig Congres, gehouden te Middelburg, (1872,) Middelburg, drukkerij van J.C. en W. Altorffer. - Prijs gl. 3,50 - Guillaume le Taciturne d'après sa correspondance et les papiers d'Etat par Th. Juste. 's Hage bij M. Nijhoff. - Prijs gl. 2.75. Aangekondigde werken. De Verlossing van Brussel door Hendrik Conscience. Historische roman in 2 deelen. - Antwerpen bij Van Dieren. - De keus des harten door denzelfde. - Audenaardsche Meerschbloemen, gedichten door Mevr. Verwee geb. Maria D'huygelaere. - Een dichtbundel van Jan Adriaensen. Leuven bij van In, - Contes Wallons et Flamands par Cam. Lemonnier. - Brussel. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzoening. Eene Vertelling uit den Nieuwjaarsnacht. I. Met eene plechtige kalmte dook de zwakke winterzon we achter den hoogen dijk, die den*** polder tegen de golven aan het IJ beschermen moest, en verlichtte den omtrek met een rosse tint. - Ruw giert de noorderwind door de wieken der molens, die hier en daar aan den dijk zijn opgetrokken. Het ijs schuurt akelig tegen de steenen glooiing, die reeds sedert dagen fel geteisterd werd. IJzingwekkend worden de schotsen omhoog gestuwd, voortgezweept als zij werden door den wind die schier tot eenen storm zich verhief. In gewone tijden zou men gewis weinig rekening hebben kunnen maken, dat de stilte op dàt uur door wandelaars of door eenig teeken van het leven of bedrijfder dorpelingen zou worden afgebroken! 't Was toch de laatste dag des jaars, en reeds had de dorpsklok het zesde uur van den avond geslagen. En omstreeks dien tijd is men op dezen avond gewoon zich rond den gezelligen haard te schikken, terwijl zij die geen eigen ‘'thuis’ bezitten, troost zochten in den jongen Prins. Thans echter was het geheel anders. Men was ernstig beducht voor het water; men vreesde dat de dijk het niet zou kunnen houden en ieder repte dus handen en voeten om hulp te brengen, en zoo mogelijk te behouden wat door noeste vlijt en inspanning, naast Gods zegen, verkregen was. Te midden van die mannen, met den angst op het gelaat, schreed eene jonge vrouw voort, een vijfjarige knaap aan de hand leidende. Ze scheen zich luttel te bekommeren over hetgeen om haar heen voorviel, maar daarentegen vestigden schier alle dorpbewoners op haar voor eene wijle hunnen blik, en elk scheen zich te verwonderen, dat die vrouw, die men reeds {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dood waande, in deze streek was teruggekeerd, waar ieder zich haastte voor haar uit den weg tegaan, voor haar die geacht werd geteekend te zijn met het dienstmerk der zonde en het brandmerk der schuld. 't Was dus een geluk voor de zwaarbeproefde Geert, dat de dijk zooveel zorgen eischte. Wetende waarheen zij ging, had zij gerekend op destilte vanden Oudejaarsavond, om onbemerkt het dorpje binnen te sluipen. Welk eene teleurstelling dus toen zij de menigte ontdekte op den anders zoo eenzamen dijk. Dat kruis was haar te zwaar om te dragen. Reeds zoolang had zij haar lijden getorscht; zij had zooveel geleden, zooveel gestreden, en slechts om der wille van haar kind had zij den wensen, die immer in haar opk wam, onderdrukt, den hemelschen Vader te bidden om oen eenzaam en verlaten plekje, waar zij zich te ruste kon leggen, om niet meer op te staan. Terug kon zij niet. Zij moest voort, en, nu haren angst vermannende, verhaastte Geert hare schreden, en met neêrgeslagen oogen drong zij door het gewoel heen, zonder een enkele maal om te zien; zij wist dat de wereld onbarmhartig is voor hen die struikelen. Onwillekeurig liep zij, ondanks hare uitgeputte krachten, zóó snel, dat zij don knaap eer voortsleepte dan met zich voerde, zoodat het jongske eindelijk weenende haar vroeg: ‘Hoe lang nog, moeder? Hoe lang nog? Ik kan niet meer!’ Geert antwoordde niet. Ze wist niet wat ze antwoorden zou. Wel had hare togt een doel, maar ze wist niet of hare hoop zou worden verwezentlijkt. Zwijgend nam zij den knaap op; en 't scheen als gevoelde zij 't gewicht van dat kind niet; hare ziel was te zeer vervuld met de gedachte aan haar doel, dat tranen deed opwellen in de schoone oogen dier lijderosse. Zij vielen neder op de schamele kleêrtjes van het jongske, terwijl de wintervorst er zijn adem over heen liet gaan. zoodat die tranen schitterden als paarlen op het gewaad van den kleine. Zòò vermoeid was 't jongske van den verren togt, dat 't dreigde in te slapen op den schouder der moeder. En beangst {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ijzige, kille winterstorm het kind zou verkleumen, snelde zij voort, rasscher nog dan daar even, totdat zij eindelijk het eerste huis van 't dorp had bereikt, waar een licht door 't venster schemerde. Vroolijk sprong de knaap in hare armen op, want zoo luidde hare belofte voor eene wijle:‘Als we lichtjes zien, zijn we thuis. ‘In plaats van den knaap in zijne hoop te bevestigen, klemde zij hem steviger in hare armen, zoodat het jongske schreiende uitriep: ‘Is 't het licht niet, moeder? ach, we komen nooit thuis!’ Dat woord van haar kind verdoofde 't zwakke schemerlicht der hope, dat nog gloorde in de moederlijke ziel. Toch schreed ze voort. Plotseling echter springt de knaap op nieuw juichend op; wikkelt zich uit de armen der moeder los, springt op den grond en haar meêsleurende bij haar kleed, loopt hij het hek binnen, dat toegang gaf tot het Heerenhuis, 't voornaamste van het dorp, dat den knaap een veilig dak, een warmen haard en voedzame spijzen scheen te beloven. ‘Kom moeder, kom, wat, zal 't daar prettig wezen! en voort sleurde haarde knaap... Eene seconde stond Geert als aan den grond genageld, bij het hek. Eene rilling toog haar door de leden. Ze verloor hare geestkracht en zelf beheersching, hare driften overweldigden haar en zòò sleepte ze haar geliefd kind met zich mede, zòò ruw en onbarmhartig, dat de schamele kleertjes scheurden en de flarden tusschen hare vingeren bleven. Ze hoorde zijn schreien zelfs niet. - Voort! voort!... Ze joeg hem voort. En waarom?... 't Scheen dat 't er op het Heerenhuis vroolijk toeging; men kon zelfs bij 't hek de vroolijke kout hooren; de geur der warme spijzen kwam Geert tegemoet, en ze wist dat de bewoners op het Heerenhuis gastvrij en gul waren en niemand, allerminst op den Ondejaars-avond, zouden afwijzen. Waarom dus ontvlood Geert die plek; waarom overschreed zij dien dorpel niet?...’ ‘Neen; daar niet, daar nooit!’ kreet ze. ‘- Dààr, dààr:...-’ en heur vinger wees op een ver verwijderde plek waar 't zoe- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} kend oog van 't jongske een schemerlichtje ontdekte, dat in een nederige stulp brandde, on schreiend volgde hij thans zijne moeder. Na nog eene wijle te hebben geloopen, was Geert eindelijk het doel van haren togt genaderd. Ze stond stil, blijkbaar aarzeldeze... Ten laatste echter sloeg zij de hand aan de klink der deur, die toegang verleende tot de moest bouwvallige hut. Toch durfde ze niet binnentreden, en hare lippen schenen een gebed te prevelen. Dat gaf haar kracht. Ze boog haar hoofd naarden kleine en fluisterde: - ‘Er is licht... en waar licht is, is leven... Grootvader leeft...’ en meteen schreed zij den dorpel over. - ‘Bij God!’ klonk 't daar van de overzijde der tafel, waaraan Geert zich vastklemde, toen eene bejaarde vrouw haar onder dien uitroep aanzag, na den bril op den bijbel te hebben gelegd: - ‘Ge zijt te laat gekomen, Geert! De oude man heelt zijn vermoeid hoofd ter ruste gelegd. Gisteren op den middag hebben ze 'm begraven; hij ligt naast je moeder!...’ Geert kromp inéén onder die verpletterende mededeeling en eerst nadat die oude haar minzaam had aangesproken, begonnen de bronnen van troost en verlichting te vlooien. En toen voegde het oudje er vriendelijk bij: - ‘Als je dat goed kan doen kind, dan kan ik je vertellen, datje vader je heeft vergeven en gezegend; je behoeft het kerkhof niet voorbij te gaan, meidlief: je kunt er bidden om vrede, en hij zal je voorspraak zijn. Geert zòo is 't.’ Maar Geert geloofde die woorden niet; of liever ze was verplet onder die mededeeling: al hare hoop was vervolgen, dat de vloek, eenmaal door baar vader uitgesproken, door hem zou worden terug genomen... De tranen biggelden haar nu niet meer langs de wangen; het hoofd op de borst gebogen kon ze slechts de woorden uiten: - ‘Te laat te laat!’ en daarna bonsde haar ligchaam op de kille steenen van de stulp neder. De oude vrouw, die er veel toe had bijgedragen, dat Hendrik Smilders eenmaal zijne dochter, hare nicht, vloekte, had slechts noode gehoor gegeven aan het kermend verlangen van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} den stervende, toen deze zijn dochter, zijn eenig kind nog voor zijn scheiden wilde terugzien. Maar toen ze die boetelinge met haar kind aan de hand zag binnentreden, week plotseling de verachting, die zij steeds voor de gevallene had aan den dag gelegd. Thans echter ging der oude een licht op, dat berouw de schuld kan verzoenen. Van daar dat zij neerhurkte naast het kille lichaam van Geert en zelfs tranen schreide, die in jaren dat gerimpeld ooglid niet waren ontgleden. Geert hief eindelijk haar moede hoofd op en zag... bij wie zij troost had gevonden. Dat deed haar goed. De vrees week. Haar vader was wel bij Gods dooden, maar toch zou zij thans niet met haar kind op de wijde wereld meer alleen staan; zij zou geen schuilplaats voor den nacht behoeven te vragen. - ‘Zeg mij alles!’ lispelde zij der grijze toe, ‘zeg mij alles, nu ben ik kalm; dat doet me goed!’ Die Oudejaarsavond was voor Geert een der droevigste haars levens, - maar de meest pijnlijke was hij niet. II. Geert's verleden is eene zeer alledaagsche geschiedenis, helaas! Haar vader was knecht op 't Hoerenhuis, die, toen hij huwde met de flinke Mie, die als meid daar diende, eene hut en een strookje grond in bruikleen als bruidsgift erlangde. Dat huwelijk was gelukkig, maar toch werd het langen tijd vergald door 't gemis van een kind. Eindelijk werd die hoop vervuld, maar toen een klein wichtje voor 't eerst de blauwe oogjes opende, werden die der moeder voor altijd gesloten, en vreemde zorg moest waken over de wieg der kleine. Eenige dagen na den dood van Mie Milders had hare zuster de plaats van de zorgende vrouw ingenomen. Zij zorgde zoo goed voor Geertje als eene vrouw voor het kind van een ander zorgen kan, - dat is: het huishouden van haar eigen broer ging voor en 't kind was nommer twee. Maar toch was er een ander die zich de kleine aantrok. De ‘jufvrouw’ van 't Heerenhuis was wel niet kinderloos gebleven, maar steeds waren hare kleinen door den engel des doods naar betere gewesten {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} overgebracht, en toen zij meende, dat de hoop was vervloden ooit hare illusie te zien verwezentlijkt, toen nam de ‘jufvrouw’ het kleine blonde, lieftallige Geertje tot zich. Een jaar later werd haar echter een zoon geboren. Beide kinderen groeiden op. Hij werd vertroeteld, zij werd bemind. Zijn speelpop was zij, en soms zijn voetveeg, want 't was den erfprins weldra aangewaaid, dat Geertje slechts een aangenomen kind was. Maar toen Karel en Geert beiden de kinderschoenen ontwassen waren, kregen desniettemin de hartstochten stem in het kapittel. Hij geloofde dat hij haar lief bad en zij hing den speelgenoot harer kindsche jaren met hart en ziel aan. Eene wijle waren beiden liefdeblind; maar te helderder meende de eigenaar van 't Heerenhuis te zien, teen hij besloot een huwelijk tusschen zijn zoon en de arme Geert te moeten tegengaan. En Karel...? Toen het beslissende oogenblik gekomen was, beriep hij zich op het vijfde gebod, bemantelde daarmede zijne zonde - en huwde eene rijke erfdochter. En Geert...? de grond brandde haar onder de voeten in het Heerenhuis. Zij vlood, vlood naar haren vader. Hij geloofde haar! Maar, helaas, zij had geene moeder meer en... tante... de streng geloovige... die zag alleen de zondares. Geert - de gevloekte - vlood... vlood verre en met een onverzoenbaren haat in 't hart. Zij was geen onwetend kind meer, ze was eene vrouw, die hare liefde gelasterd, haar vertrouwen gehoond zag... en dàt was meer dan ze dragen kon, en dààrom haatte ze hem, dien ze voor weinige uren nog zoo vurig had bemind. Vijf jaren lang werd die haat gevoed, onder eene worsteling, te pijnlijker omdat de verlatene moeder strijden moest, omdat zij 't kind der zonde wilde behouden: voor hààr, om den donkeren nacht van haar armoede on ellende verhelderd te zien door de liefde van den jongen; voor hèm, om in latere jaren 't geluk van zijn weelderig en uitspattend leven te verbitteren, zoo mogelijk te vorwoesten door den haat, dien ze in de borst van zijn knaap jegens den vader kon opwekken. Ze {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} had gearbeid, totdat hare handen ten bloede toe waren opengereten, ze had zelfs gebedeld om in hun onderhoud te voorzien; maar hoe ook de nood nijpte, altijd had ze de haar opgedrongen hulp geweigerd, wanneer deze van die zijde kwam. Thans begrijpt men waarom Geert hare zelfbeheersching verloor toen haar kind zijn verkleumde handjes uitstak naar het vriendelijke Heerenhuis. Aan Geert was door de oude alles medegedeeld wat sedert haar vertrek was voorgevallen en zij was thans overtuigd, dat haarvader haar inderdaad voor zijn verscheiden vergiffenis had geschonken. Toen hij had vernomen hoe Karel van het Heerenhuis zijne dochter ten val had gebracht, had hij alle betrekkingen met zijnen ‘broodheer’ afgebroken, elders in de buurt werk gezocht, en zich zijne schamele hut niet geschaamd. De oude vrouw was thans genaderd met haar verhaal tot het wedervaren van de bewoners van het Heerenhuis. Geert hing de grijze als 't ware aan de lippen, terwijl een donkere blos haar ingevallen gelaat kleurde. Na den dood van Karel's vader en moeder had hij bezit genomen van 't Heerenhuis en er zich met zijne rijke vrouw gevestigd. Van liefde was echter geen geen sprake, - de beide echtgenoten vervreemden van elkander reeds meer en meer. En op den droom van de eerste huwelijksdagon was een droevig ontwaken gevolgd. Die onrustige driftige man vergreep zich reeds in den rozentijd des huwelijks meermalen aan de vrouweijjke zwakheid; was 't al niet de vuist, die de wonde toebracht, waardoor weldra een vrouwenhart bloedde, wanneer zij door de lippen wordt geslagen van hen die men lief heeft, laten zij toch ook lidteekenen achter. Weldra gaapte er dan ook eene wijde klove tusschen heiden. Geen kind vulde de leemte aan. Karel zocht weldra troost buitenshuis; overal waar het een feest gold was hij de eerste en de laatste. Dat kostte geld en veel vrouwetranen; en die ongelukkige rijke boog het hoofd al dieper on dieper ter aarde, als werd dààr een graf gezocht, waar ten laatste veel zielsverdriet werd te slapen gelegd. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Geert's oog glinsterde... De ongelukkige echtgenoote stierf en Karel zocht troost in vermaak, - en zelfs op dezen hangen avond, nu zijn have en goed, zoowel als dat der overige dorpsbewoners ernstig werd bedreigd, zocht de jonge eigenaar van 't Heerenhuis zijne bezorgdheid te stillen door een feestmaal, waarop het, naar wij weten, vroolijk toeging. Toen de oude haar verhaal geeindigd had zocht de vermoeide Geert rust op de lage eenvoudige sponde, waarop haar vader den laatsten adem had uitgeblazen. III. Daar ginds in de verte, als gedragen op de vleugelen van den loeienden stormwind, galmden de twaalf slagen van den hoogen dorpstoren. 't Jaar 18.. was gestorven. Geert lag nog wakker en peinsde over 't haar medegedeelde na. Doch wat was dat zonderlinge geluid?... Daar ruischte iets... wondervreemde tonen... wat was dat? - Was 't het rollen van de rijtuigen waarmede de gasten van 't Heerenhuis huiswaarts keerden? was 't paardengetrappel, waren't menschenstemmen?... of was 't de storm, die loeide langs de stulp? Was 't het kraken der wanden; was 't de sneeuw, die suiselde door de lucht?... Wàt het was? Menschelijke lippen gaven daarop 't antwoord niet. De eerste golf stuwde zijn schuim over den dorpel. Een schrille kreet, een kreet der wanhoop, en de moederhand sloeg de gordijnen der bedstede open en haar arm torschte den slapenden knaap... Weêr dat: ‘voort! voort!...’ Maar waarheen thans? De hut was omspoeld door 't water, dat donderend rolde door den doorgebroken dijk. - ‘Waarheen?...’ riep Geert angstig uit. Haar ontwaakte knaap wees haar den weg: - ‘Dààr’ kreet hij ‘dààr is nog licht!’ terwijl hij op 't Heerenhuis wees, dat hooger dan alle andere gebouwen was gebouwd. ‘Dààrheen!’ gilde het angstige knaapke, ontvlood aan de armen zijner moeder en sleurde haar voort bij haar kleed. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was beslist, - ze zou er heengaan. Ze moest wel om haar kind te redden... Binnen weinige oogenblikken stond ze weêr voor 't hek. Alles was in beweging in het Heerenhuis en 't werd zelfs niet opgemerkt, dat eene vreemde de huisdeur binnentrad en langs den haar welbekenden weg, een toevlugtsoord op den zolder zocht. ‘Zwijg, 't geldt ons leven, jongen; om Gods wil zwijg!...’ fluisterde de beangstigde moeder. Alles was stil rondom haar, maar beneden ruischten menschenstemmen wild dooreen en boven haar hoofd gierde de winterstorm. De jeugdige eigenaar van 't Heerenhuis had zich te slapen gelegd, zooals hij zoo menigen, avond zich te slapen legde: met een berooid hoofd en een geest voor alle nadenken ontvatbaar. Zòò was 't hem 't liefst. Door 't stijgende water werd hij echter gewekt. Door een enkelen blik door 't venster werd hij ontnuchterd. 't Gevaar was trouwens dreigend: de dijk was op vele plaatsen doorgebroken; het water steeg hooger en hooger en zelfs de bewoners van het Heerenhuis moesten een toevlugtsoord zoeken. Geert en haar knaap hadden zich daar achter een zeil verborgen. Te vergeefs stiet Karel het dakvenster open en riep om hulp. Maar zijne stem ging door den storm te loor en niemand in het dorp dacht aan 't Heerenhuis. Eindelijk zweeg hij. 't Water was tot aan het kozijn van 't dakvenster gestegen, en het scheen Karel toe dat hij zijne rekening met God moest opmaken. Hun Nieuwjaarsmorgen zou de ochtend van een nieuw leven zijn. Hierboven... of waar? De bleeke Koning was nabij en toen... toen kromp die levenslustige man ineen. Hem ontbrak de kracht om zich op te heffen. - ‘Dat is Gods hand!’ kreet hij. ‘Ik heb zwaar gezondigd! Dat is de vloek van Geert, die ik eerst bedorven en daarna de wereld heb ingejaagd, zonder brood, zonder dak... Er rust sedert een vloek op mijn huis!’ De ellendige was die grens genaderd, waar wanhoop waanzin wordt. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar werd hem eensklaps toegefluisterd: - ‘Geert heeft u vergeven, zij haatte u, maar nu zij met u, uw en haar kind aan den rand van 't grat staat, wil zij niet dat gij met een vloek beladen, voor God zult verschijnen!’ Terwijl Karel nog als verplet was door deze woorden, trad plotseling eene bleeke, gebogene gestalte van achter het zeil te voorschijn. - ‘Geert!...’ kreten allen eensklaps. - ‘Haar geest!...’ kermde Karel. - ‘Neen, niet haar geest. Geert brengt u uw kind. Ge hebt God niet te vergeefs in doodsangst aangeroepen.’ En hij, overtuigd dat zijne plaats in beider stervensuur aan de borst, der verlatene was, boog zich tot haar over: zij echter lei hem zijn zoontje in de armen en verborg haar gelaat in hare handen.... Maar zou ze zóó den dood ingaan? Neen, nog had ze niet afgerekend met het leven. - Verzoend!...’ sprak ze en reikte den vadervan haar kind de hand. Zòò wachtten zij den dood af. Maar die kwam niet voor allen - voor Geert slechts alleen. Dat leven was afgestreden. Met den eersten zonnestraal van den Nieuwjaarsmorgen, toen de storm bedaarde, sliep zij in. Op hetzelfde oogenblik kliefde een boot de golven, die nog tijdig genoeg kwam om den eigenaar van 't Heerenhuis en de zijnen te redden. En toen het stoffelijk overschot van de zwaar beproefde Geert elders grafwaarts werd gedragen, volgde Karel van het Heerenhuis het lijk, en aan zijne hand geleidde hij zijn kind, zijn zoon, dien hij door een goed voorbeeld tot een deugdzaam mensch wilde opvoeden, - haar ter eere, die onder Gods engelen was opgenomen. Rotterdam. N.G. Fd. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. De dichter. De nacht is stil: de mane glanst, Heur straal op 't wieglend golfje danst En dartelt. En 't golfje lieflijk vloeiend zingt, En murmlend zoet zijn lied weerklinkt In 't stille. Hoe schoon de Nachtvorstinne glanst! Met zilvren schijn den top omkranst Der bergen. En 't windeken zijn schoonste lied Aan 't helle klaatren paart der vliet En ruischet. De Dichter aan den oever staat, In 't nachtlijk schoon rijn ziele baadt; Hij denket. Hij drukt het snaartuig aan zijn borst: Daar staat de Schepper, - hij de vorst Der schepping. De mane prijkt met voller gloor; Ontwaakt is 't zangrig elvenkoor In 't golften. Het dartelt blij, met lossen zwier En praamt: ‘Schenk ons diju gulden lier, O Dichter?’ Wij hebben in het zwalpend nat, Een schitterende paerlenschat, Verborgen. Geef ons dijn gulden liere, dij, O Muzenliev'ling, schenken wij Onz' schatten.’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De maan beschijnt de bergen vaal, De gnomen hupplen in den straal, Zoo heime, En smeekend klinkt hun schatertoon. ‘Schenk ons, vereerde Muzenzoon, Dijn dichtlier.’ ‘En hebs du ons de lier geleend, Wij bieden kostbaar eêlgesteent In ruiling. Wij zoeken dij, met rappe hand Het goud in 't duister ingewand Der aarde. En luider over vloed en berg, Klinkt nog de stem van elve en dwerg, Steeds smeekend: Schenk ons, ô Dichter, dijne lier, Opdat onz' zangen, teer en fier Weêrklinken!’ De Dichter richt het peinzend oog, Eerst naar beneên en dan omhoog En zuchtet: ‘“Mijn dichtlier...'t is mijn gansche ziel, Ik stierve zoo ze mij ontviel, Ik stierve...”’ De zonne kleurt den Oostertrans, En gnoom en elf verjaagt heur glans In 't duister. En hij, met stralend aangezicht, Hij zingt zijn loflied 't Eeuwig Licht, De Dichter. Antwerpen, September 1872. Vor A. Dela Montagne {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Chamissos' laatste sonnetten. I. Gij zongt weleer van vrouwenliefde en leven. Mijn trouwe vriend, mij schoone liedren voor; Aan uwe lieve lippen hing mijn oor, Ik voelde mij in liefde en lust herleven. ‘Gij zingt niet meer; - om uwe dichtlier weven De spinnen thans een rouwfloers immer door... Spreek, zult ge nooit den lust dien ik verloor, Het zoet genot uws lieds mij wedergeven?’ - 'k Ben oud en grijs en zwak, lief maagdelijn, Der jaren last dien draag ik zonder klagen; Maar vraag geen lied; 'k hen moede thans van zingen. Een zanger was ik als de vooglen zijn, Die liedren kwelend slijten hunne dagen... De zwaan slechts... - spreken wij van ander dingen! II. Ik voel al meeren meer mijn krachten zwinden; Ja 't is de dood mij aan 't harte knaagt, Ik weet het wel; en schoon men 't beeld verjaagt, Nooit zal men mij daarover de oogen blinden. Zóó zien mij moede en moeder steeds mijn vrinden, Tot eindlik toch de laatste morgen daagt, En dàn zinkt de avond, en wie naar mij vraagt Die zal nog slechts een zielloos wezen vinden... Dat ik aldus van dood spreek en van sterven, En echter zich mijn wangen niet ontverven, Dit schijnt u moed, ja overmoed wellicht... De dood!...de dood?... Het woord doet mij niet beven, Het woord... maar zie, nooit durft men in het leven Den dood bezien zoo recht in 't aangezicht. Gent, 7 September 1869. A.J. Cosyn {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Twee liederen. I. Het Vaderland. Het Vaderland is dat een ijdel woord; Een droombeeld door 't gevoel geteeld, Een rozenband waarmêe men volleren bindt, Een zwaard waarmêe een koning speelt? - ô Neen, o neen! het Vaderland ligt dààr, Dit zegt ons hart ons klaar, Waar moeder leeft, Waar vader streeft Of stoeit de kinderschaar. Als berg of zee ons scheiden van het oord Waar gansch ons zoet verleden rust, De zinnen vliegen, vliegen door het ruim En toeven op de dierbre kust. Zij dwalen rond en en zoeken in de wei Op 't dons der bloemensprei Een zoet gezicht... Of ook wellicht Een kruis in 't zand der hei. ô Neen! dat woord is niet een ijdle klank, Geen tooverspreuk vol dweeperij!, En liefde en plicht verwekken in ons hart Dien mannentoon vol melodij. Het ‘Vaderland’ beminnen wij in 't kroost Dat liefdrijk kust en koost... Gevloékt die laf Om 't oudrengraf, Om d'eigen landaard bloost! II. Het schoonste Lied. Het schoonste lied, dat ooil ik heb gehoord, Is 't schoone lied der zielevrede; Het uit zich niet door klank en woord, En toch, het vloeit zoo lief en zoet, Het tintelt, als van levensgloed, En voert u, onwêerstaanbaar, mede! {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schoonste lied, dat ooil ik kweelen mocht. Is't zoete lied der zieleruste, Toen moeder mij op 't grasperk zocht; Mijn blik in heure blikken las Dat zij met mij gelukkig was, En zij mij in vervoering kuste!... Dat lied, in rijm noch maat gevat, Is d'echo der gezangen, Waarvan Natuur 't geheim bevat, En die men slechts in hooger sfeer, Waar engelenharpen ruischen teêr, In 't hart met wellust op mag vangen. Gent 1873 Theophiel Coopman. IV. Een volk. Ik zat alleen te droomen. In gedachten Doorzag ik gansch der eeuwen duistre nachten.., Ik zag een volk door vreemd gezag verdrukt. Het zwoegde om zich uit 't lijden te verheffen, Maa r 'k zag hem telkens nieuwe rampen treffen, En zuchtend ging het onder 't leed gebukt. Maar eindlijk kwamen vrijgezinde mannen, Die wisten 't juk der slavernij te bannen; Zij hieven trotsch en moedig't hoofd omhoog. Door hen werd nu dat volk bevrijd, verheven. Dan deed het elken vreemden dwingland beven, En onrecht en verdrukking, alles vloog. En sterk, nu dat het rust en vrijheid kende. Nu dat zijn geest in hooger kring zich wendde, Verwierf dit volk zich aanzien roem en eer, Der wereld toonde 't eigen kunst en kennis, Beschermde zijne taal voor vreemde schennis, En 't vrije volk kreeg welstand immermeer. Benijd, beloerd, 't moest menigmaal nog strijden Om 't Vaderland voor roofzucht te bevrijden, En't hield zich voort, trots elken aanval, vrij... {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch eindlijk liet dit volk uit vreemde kringen Verbasteringsgif in taal en zeden dringen; En toen, - toen werd het rijp voor slavernij. En 't sliep... voor lang. Maar't mocht opnieuw ver- Om weêr allengs op roem en eer te wijzen; rijzen, Doch de oude vijand ook is immer daar. Pas op thans, Volk! hou eigen taal en zeden Thans van verbastring vrij, - of gij valt heden Zooals gij vielt vòòr honderd jaar. Antwerpen, Oktober, 1872. Alfons Dekkers. Oproep Aan de Vlamingen. Op! Vlaamsche volk, ten strijd vergaard! Het uur der redding is nabij, Der redding, niet door vuur en zwaard, Maar door des geestes heerschappij! De Vlaamsche Kunst herleeft en bloeit, En de eedle burgermoed ontgloeit; Dus, broeders, roept nu vrank en vrij: Onz' rechten, ja, die willen wij! Vooruit! vooruit! met goeden moed! En geeft alom het ordewoord. Zet aller hart en ziel in gloed: Der eendracht slechts de macht behoort! Hecht al wat leeft op Vlaamschen grond Tezaam in éénen broederbond, En dan ten strijde, hand aan hand, Voor Moedertaal en Vaderland! Waar vrijheid en gelijkheid heerscht, Slechts dààr is welvaart, heil en vreè: In Vlaandren dus ons Vlaamsen het eerst! Zoo wil 't gelijk- en vrijheid mee. Onz' eigen aard, onze eigen taal, Geen dwangiuk meer van Gal of Waal, Dit, broeders, eischt het vrank en vrij: Onz' rechten, ja, die willen wij! Antwerpen. Frans Willems. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.) (Vervolg). David De Simpel werd geboren te Moorslede in 1778 en overleed te Staden den 9 Juni 1851. Om eenige bijzonderheden over dien overigens niet zeer verdienstelijken schrijver te doen kennen, meenen wij niets beter te kunnen doen dan de autobiographie over te schrijven, eens door De Simpel aan Van Duyse gezonden en welke overgedrukt werd in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje voor 1852, blz. 151. Ik werd ten jare 1778 te Moorslede (Westvlaanderen) geboren: toen ik nog geen zes jaren oud was, gingen mijne ouders zich te Staden, hunne geboorteplaats, vestigen, alwaar ik sedert hun zalig ontslapen altoos heb verbleven. Van mijne vroegste schooljaren af, toonde ik eene ongemeene geneigdheid tot de wetenschappen: om die zucht eenigszinste voldoen, had ik allerlei hinderpalen te boven te komen. De landbouw was 't beroep mijner ouders: ook was ik verplicht gedurende de zomermaanden, de school, door een onbekenden meester gehouden, te verlaten, om op den akker hand aan 't werk te slaan: weinige uren bleven er dus ter mijner onderrichting over, en enkel steelsgewijze konde ik eenige kennissen aanwinnen. Hij, die in die dagen niet geheel en al van den broode wilde leven, moest zijn eigen meesier zijn: althans op de dorpen zag het er toen slim uit. Dit verklaart waarom Vlaanderen destijds zoo weinige geleerden, zoo weinige dichters heeft voortgebracht. Toen ik twaalf jaren oud was, rees 1790 aan de kim! Geen wonder dat ik eene zoo groote zucht om 't fransch aan te leeren opvatte, als de Israëlieten om 't beloofde land te zien. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch, tijd en gelegenheid ontbraken: de winteravonden en nachten voorzagen in 't eerste; een Grammaire de Restaut eenigzins in het tweede. Op drie maanden tijds kende ik Restaut van buiten, 't accent gaulois, dat ik had, daargelaten. Nu wilde ik latijn leeren: paterskollegiën stonden mij ten dienste: dat van Rouselaere zoude in 1794 mij opnemen; maar eene vroegtijdige dood wenkte mijn' goeden vader ter ruste: na meer dan eene halve eeuw zijn mijne tranen over dit verlies nog niet opgedroogd. ‘Vier jaar werd het aanleeren van 't lieve fransch mij wat al te gemakkelijk gemaakt. De militaire conscriptie sloeg in ons ongelukkig vaderland hare klauwen rond en uit. Het gelukte mij onder de artillerie ingelijfd te worden. De genie, hoopte ik wel, zou mij hare schatten ontsluiten; klappen zijn geene oorden, zegt men te Brussel: de officieren zelven der genie waren Franschmans en groote klappers. Sufficit. Ter goeder ure uit eene dienst ontslagen, van welke men meer dan van de dichtkunstoefening kan zeggen: ‘De krijgsman wordt geboren, niet gevormd,’ hoopte ik tot den geestelijken staat te geraken. De eenzaamheid werd nu mijne beste vriendin: gedurende twee jaren had ik geenen anderen gezel dan den rector van 't Recollettenklooster te Eecloo. Die brave man troostte on onderrichtte mij: voor dien tijde was 't een geleerd geestelijke: toegevend jegens allen, uitgezonderd jegens zich zelven, was hij opgeruimd en maatschappelijk: oud-professor der latijnsche poëzie, maakte hij ook vlaamsche verzen, zoo goed als men ze destijds maakte: alles is immers betrekkelijk. Eens overlas hij iets van mijne jonge Muze: ‘Gij zijt poëet geboren,’ riep hij uit. Daarom, toen ik later als Rederijker eene zinspreuk moest aannemen, even gelijk de doctors der almamater van Leuven een blazoen aannamen, verkoos ik al heel fiertjes het Ciceroniaansche: Poëta nascitur non fit. Die goede kloosterling! hij misprees mijnen trek ter goddelijke Dicktkunst niet; maar raadde mij aan die als uitspanning alleen te beoefenen, niets harer onwaardig te bezingen en op die wondergave nimmer overdreven trotsch te zijn. Het orakel des mans, in wien ik het zeldzame verschijnsel van een trouwen vriend mocht ontmoeten, heb ik, ten minste wat de twee laatste voorschriften betreft, trachten na te komen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dan had ik getracht met mijnen uitgespaarden tijd te woekeren: de fransche dichters hadden mij verrukt, de hollandsche van de oude dagen, ten minste Cats, met brokken van Vader Vondel, en, ja, zijn letterzoon Antonides, kwamen mij in de hand. Poot ongelukkiglijk niet: ten minste eene keuze uit dien dichter der natuur, landman als ik te dier tijde. Bilderdijk, Helmers en Tollens waren destijds in België niet eens bij name gekend. Siegenbeeck en Weiland niet meer. Desroches werd afgodisch door de onwetendheid vereerd, en Behaegel, de gewaande taalkenner, bracht later alles in verwarring. Het zag er nog duister uit. ‘Dan, na de zondvloed der fransche omwenteling weggedreven was, begonnen onze rederijkers weêr uit de laagte het hoofd wat naar omhoog te steken: de blazoenen werden mooi herschilderd, vanen en vlaggen hernaaid, de pennen gesneden, en Kroon's beroemd Rijm woorden boek kwam weêr uit het stof voor den dag. Reeds in 1803 liet ik mij, als rijmrecruet, in 't Rhetorica van Hooglede (op de hoogte groent de olijfboom) immatriculeeren. Mijne geëerde confraters spoorden en zweepten mijn Pegaesje geweldig om, qualitate qua, in de Olijmpische kunstrenbaan van Vlaanderen een loopje te wagen. Wie toch heeft er geen greintje eerzucht? Welnu! zie hier een tamelijk volledig lijstje van de borstmetalen, krachtens welke die goede menschen en kunstbroeders met anderen (ten minste hierin mildadig) mij later de onsterfelijkheid met al hare toebehoorten voorspelden: 1803. Te Rumbeke (Minnende Roozen,) 1e prijs: de Lof van Bonaparte. (1) 1804. Te Ypre, eenige prijs: Welke is de eerste gilde geweest? 1805. Te Brugge (Sla 't nog op Christi Kruis,) 2e prijs: Eene Schipbreuk. 1805. Te Thourout, 1e prijs: Dr lof van Graaf Hapkin. 1805. Te Ypre, 2e prijs: De Verwoesting van Jerusalem. 1806. Te Wacken, 5e prijs: 's Menschen val en verlossing, (2) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 1807. Te Heule, bij Kortrijk, eenige prijs: Het oordeel van Salomon. 1807. Te Thourout, 1e prijs: De Herfst. 1807. Te Ghids, 1e prijs: de Weldadigheid. 1807. Te Meulebeke, 1e prijs: De lof van Karel van Mander. 1808. Te Lichtvelde, 2e prijs: De Kinderliefde. 1808. Te Brugge, 2e prijs: De Laster. (1) 1810. Te Rousselare, 2e prijs: Het beleg van Troyen. 1810. Te Aalst, 2e prijs: De Belgen. (2) 1811. Moorsele, 1e prijs: De ware Vriendschap. Van 1812 tot 1817 hield ik mij buiten alle prijskampen. 1817. Te Rousselaere, 1e prijs: De menschlievendheid der Belgen, na den slag van Waterloo. 1818. Te Ghistel, eenige prijs: De lof van Sinte Godelieve. 1819. Te Brugge, 2e prijs: De lof van Berchem. 1820. Te Moorslede, mijne geboorteplaats, 1e prijs: De ware Heldhaftigheid. 1822. Te Meulebeke: De lof der geleerdheid. 1822. Te Cachtem, bij Iseghem, 2e prijs: De dood van Abel. 1822. Te Oudenaarde, 2e prijs: Wat voordeelen brengt 's Konings aanmoediging de schoone Kunsten toe? 1823. Te Inghelmunster. 1e prijs: Eene zelfmoord. 1823. Te Dixmude, 2e prijs: De goede en kwade opvoeding. 1824. Te Wevelghem, 2e prijs: De lof van den H. Medardus. 1824. Te Thourout, 3e prijs: Rouwklacht over 't afsterven van den Hr Ruis, hoofdman van 't Rhetorika aldaar. 1826. Te Oostende, 2e prijs: De Burgerkrijg. 1826. Te Meenen, 1e prijs: De lof van den generaal Vander Meersch 1826. Te Iseghem, 1e prijs: De lof der H. Kerk. 1828 Te Brugge, 2e prijs: De lof der schilderkunst. Sedert dien heb ik mij naar geene prijskampen in persoon meer begeven. Sommige vrienden die meer eerzucht en beter beenen hadden dan ik, waren zoo lief, de moeite op zich te {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen mij daar voor eigene rekening te vertegenwoordigen. 't Is aldus dat er na dien tijd nog een twaalftal mijner gedichten zijn bekroond. ‘Een klein gedeelte van die onsterfelijke prijsverzen is gedrukt geraakt; meermaals echter deed ik de pers onder mijne adversaria kraken: 't zij hier genoeg op te noemen: 1. Boileau's beredeneerde ontleding der Dichtkunde. Ypre, 1825, 2 deelen in-8o. 2. Taalkundige Tweespraak, enz. Ypre, 1827. ‘Voor elkeen dezer werken schonk koning Willem mij eene gratificatie van honderd gulden. 3. Zamenspraek over den oorlog tusschen Rusland en Turkyen. 1829. 4. Verhandelingen over de Philosophen van dezentyd. 1829. 5. De ware Vaderlander. 6. Uromantes of de pisbekyker. 1830. 7. Het beleg van 't Antwerpsch kasteel. 1832. 8. De priesters of den priesterlyken staat verdedigd, 1839. Ook heb ik aan verscheidene werken door anderen in het licht gegeven medegearbeid. Sic vos non vobis. (1) Boven 18 tooneelstukjes voor kostscholen, zijn er mede onoptelbare gelegenheidsgedichten door mij opgesteld. ‘Zou ik hierbij voegen, dat ik, buiten eigen verzoek, niet alleen lid der Rhetoricas van Hooglede en Ypre ben benoemd, maar ook tot Antwerpen, der Maatschappij van Taal- en Tooneelkunde, en te Brugge van twee Genootschappen? Dit alles acht ik luttel lofwaardig: op mijne werken zelven (schoon zij van kunstijver, in den schoot van worstelingen ontstaan en volgehouden, tuigen) zie ik zonder vaderlijken hoogmoed, ja, dikwijls met schaamte neder. Waarop toch draag ik dan roem?’ Ofschoon hoogdravende toon, verwrongene uitdrukkingen, zonderlinge woordenkoppelingen in zijnen tijd onophoudelijk aan de dagorde waren, toch overtrof stellig De Simpel al zijne tijdgenooten in de kunst om in {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgerende verzen oorverscheurende wanklanken uit te kramen. Wij kunnen maar niet begrijpen, hoe Van Duyse o.a. heeft kunnen zeggen dat zijn gedicht op De Belgen, waarmede hij in den prijskamp van Aalst in 1810 naar den lauwer dong ‘wegens dichterlijken adem, den prijs boven den eersten laureaat De Borchgrave verdiende, en eenigszins in den trant van Antonides is opgesteld.’ Wij zullen om de lezers te laten oordeelen eenige brokken uit dit gedicht aanhalen, waar De Simpel zijn ‘snuffelend denkvermogen’ ingebruikt om ‘in 's Neerlands grijze aloudheid te vorschen.’ ...................... Daar ruim een eeuw-kring voor de heil-eeuw, hun geweld Der Gaulen heir-kracht 't eerst te gronde bad gevelt. Nederland is: Een oord, waarop den grond heel bergloos vlak gestreeken, Geen zon regtdraadig schiet, nog zengt met gloênde steeken. Ziet hier een tafereel van den strijd tusschen de Belgen en Cesar: Der Belgen zenuw-kracht uit 't scytisch bloed gevormt, Schoon Romes wapendrom er tegens ramt en stormt, Doet met onwrikbren moed zijn oorlogsdolken stompen Of kampt tot dat zij ploeit op stapelen van rompen. Het overstulpt gebeent nog rustend in den grond, Getuigt, hoe den Romein hier 's levens eind-paal vond; Of nouw door stroomen bloeds, geweld en duurzaam rampen, Kon dwars het spits der flits dees krijgers neder kampen. Doch vooral merkwaardig is het verhaal der kruistochten: Zyn (1) nimmer moede vuist met 't nydig staal getorscht, Doorstoot het ingewand, en godgevloekte borst Van 't menschvernielend rot, de saraceensche benden, En velt des dwinglands heir, die reeds vervoert tot schenden, Ja, tuk op roof, het erf van 't christensche geslagt, Met vlammend' woede ging gaan sleuren in zyn magt, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Boosaardig, dol verhit, is 't wapentuigs gekletter, Het al wou bryzelen en morzelen te pletter, Op 't heil en zeeg'ryk land, gewyd door 't kostbaar bloed, Getapt uit 's heilands borst, door 's afgronds euvel-moed. Niet geheel ten onrechte zegt de schrijver op het einde van zijn lierdicht: Myn zang-nimf afgeslooft van 's Belgen lof te klinken, Voelt nu het speeltuig uit haar zygende handen zinken. Ofschoon 's mans goede inzichten verreweg zijne kunst overtroffen, kunnen wij nogtans geen zeker pijnlijk gevoel onderdrukken bij het lezen van de volgende woorden van Van Duyse: ‘Bij zijne begrafenis zoude er zich geene enkele stem verheven hebben om te zeggen, dat die man in 't letterkundige geworden was, wat een Moorsledenaar uit die dagen en van dien stand kon worden en enkel een latijnsch requiem hadde zich daar verheven, zooniet Van Roo's leerling, Robaeys, het dorp Staden op dit oogenblik doorreizend, het jongste vaarwel van Vlaamsch-België den reeds in zijn leven vergeten dichter had toegebracht.’ (Wordt voortgezet). J.O. De Vigne. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). VII. Een stelsel van Nationaal kunstonderwijs is enkel mogelijk op voorwaarde dat het grondonderricht rationeel zij. Hoe hardnekkig men zich ook tegen de absolute denkbeelden verzette, deze alleen zullen ons land doen opstaan uit zijne gevoelloosheid, in zake van nationale kunstopvoeding, en zijne onverschilligheid voor de eenvoudige maar zekere middelen, die ons onze zedelijke nationaliteit in gansch hare uitgestrektheid geven moeten. De wezentlijke beschaving bevredigt zich noch met woorden, noch met schijn: vóór alles eischt zij eerbied voor de natuurwetten, zonder welke alle zedelijke stichting zonder grond blijft en onbekwaam iets ernstigs voor de toekomst te bereiden. Men bedenke het wel: het hoofddoel waar een volk naar streven moet is niet het stoffelijk welzijn: zijne verzuchtingen moeten hóóger wezen en vooral het intellectueel bestaan, is het brandpunt, waarheen zich alles richten moet. Overigens, het stoffelijk welzijn zelfs zal nimmer echt duurzaam wezen, indien zijne ontwikkeling enkel de vrucht is van afzonderlijke en baatzuchtige berekeningen en niet de uitslag eener éénige en waarlijk nationale richting. Er heerscht hier te lande, men moet het wel bekennen, in den kunstgeest een wezentlijke kwaal, waarvan diegenen welke tot de princiepen der kunst zelven doordringen, zich lichtelijk kunnen rekenschap geven. Overal en in alle vakken van kunst ziet men naar wegen uit, die zich niet {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen te willen openen. Het gaat met dezen toestand als met dien van het lager onderwijs en zijne stijgende graden. De kwaal is eene inwendige en niet eene uitwendige, en toch schijnt men het heelmiddel enkel uitwendig te willen toepassen. En dan nog bestaat dit heelmiddel in meer of min behendige schutsmiddelen, te goeder trouwe - ik geloof het gaarne - maar toch volstrekt vruchteloos aangewend. Maar wat men inzonderheid daarin betreurenswaardig heeten mag is dat, sedert bijna eene halve eeuw, verstand, vernuft, arbeid, alles verkwist is, om het tot niets dan tot den huidigen bedroevenden toestand te brengen. Om enkel de kwestie van een muziekaal standpunt te beschouwen, zoo schijnt België er zijnen roem te hebben in gesteld, niet eene krachtige beweging hier te lande te bewerken, maar à priori al de levenskrachten te doen uitwijken, bekwaam tot het voeden van eenen grond, die vruchtbaar zijn kan, indien hij goed bebouwd is. - Componisten zoowel als uitvoerders, allen onder den invloed van de noodlottige en logenachtige spreuk: ‘Geen sant verheven in zijn land,’ verlieten hun vaderland en gingen den vreemde hunne rijke natuurgaven aanbieden. Langzamerhand verloren zij in hunne werken en hunne uitvoering, het oorspronkelijk en behaaglijk kenmerk dat zij aan den geboortegrond hadden ontleend, om zich te plooien naar de tyranische eischen van een publiek, dat overigens de zaak niet begreep; en zòò lieten zij het vaderland zonder kracht van weerstand tegen uitheemsche overheersching. Nooit is iets meer met het grondbegin der kunst in strijd geweest dan dat uitwijken der kunstenaars. De kunstin hoofdzaak menschelijk zijnde, zoo is het streng noodzakelijk dat voortbrengers niet uitwijken; zij moeten aan den grond die hen heeft zien geboren worden en ontwikkelen, gehecht blijven; dààr is het dat zij moeten groot worden; hun roem moet bestaan in tot hun volk {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne taal te spreken. Met hem lijden of gelukkig zijn, hem volgen in alle omstandigheden, in zijne oogenblikken van treurnis of van vreugde, in zijn gejubel als in zijne neerslachtigheid, in zijne zegepralen als in zijne ongelukken: ziedaar wat hunne eerzucht hoeft te wezen! Hun eigen bestaan is het dat de schrijvers als uitdrukkingspunt nemen moeten, tevens trachtend dit uit te breiden met alles wat, verstandelijk en zedelijk, het gebied van het eigen ik, d.i. de grondige kennis van het ras on overleveringen van het volksleven, vergrooten kan; en indien dit eigen volksleven verdwijnt, dan de studie van deszelfs betoogingen in het verleden. Niet dat het verleden identiek opniew kan herleven, want de volksuitdrukking geeft niet van zelfs het huidige bestaan weder; maar door het volk tot het herdenken van wat het vroeger was terug te leiden, doet men in hem het bewustzijn zijner eigene wellicht gekrenkte of zelfs versmachte zelfstandigheid ontstaan; uit dat gevoel zal de overweging voortspruiten, die ongemerkt de volkeren naar hunne ware eigendommelijkheid, anders gezegd naar hunne echte nationaliteit terugbrengen zal. Al degenen die de waarheid betrachten, die haar doorgronden na ze gevonden te hebben en zich voor haar nederbuigen, zullen het onafmeetbaar onderscheid begrijpen, bestaande tusschen de kunst, die op gevoel en godsdienstige uitdrukking is gegrond, en de kunst die het menschelijk princiep ten grondslag heeft; hoe diep de moderne kunst in hare wortelen is en hoe innig zij in verband staat met alles wat het stoffelijk, het zedelijk en het verstandelijk bestaan der volkeren uitmaakt. Houd de ontwikkeling der natuur en van den nationalen geest tegen; en de ware rechtzinnige kunst houdt zich tevens in hare uitdrukking stil; onderdruk de natuur, verbaster den geest en de kunst wordt eene mengeling van uitdrukkingen en onsamenhangende vormen, gelijk aan eene zuivere taal, die zich langzamerhand bedervend {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zou eindigen met nog enkel te bestaan in eene mengeling van woorden, uit verschillige dialekten genomen en vermengd in volzinnen in welker grond men echter nog de sporen der oorspronkelijke taal zou kunnen herkennen. De huidige voorwaarden der kunstschepping zijn vooral: het werk, het lijden, de grondige en aanhoudende studie der natuur, eene immer trage doch meer en meer zekere gang naar de geheimen die de natuur in haren schoot bevat en die de immer wakende geest verrassen en getrouw weergeven moet. Indien eertijds de opvatting en de bewerking der godsdienstige compositiën eerder het voortbrengsel der geestvervoering dan der menschelijke gevoelens waren, ten huidigen dage althans moet de kunstenaar, die waar en oprecht zijn wil, zich met het volk vereenzelvigen; hij zelf hoeft ‘van zijn volk’ te zijn, d.i. van zijn eigen ras, en getrouw de voortreffelijke grondbeginselen bewaren, die hem van de indringende mengelkunst moeten vrij houden. (Wordt voortgezet). Boekbeoordeeling. I. Jaarboekje van Zetternamskring voor 1873. Eerste jaargang. Dendermonde. Aug. De Schepper-Philips. Mijne verwachting was niet groot toen de maatschappij ‘Zetternamskring‘ (1) de uitgave van een Jaarboekje aankondigde. Jonge, vurige, geestdriftvolle flaminganten, die zich tot eigen oefening op de fraaie letteren en andere schoone kunsten toeleggen, hebben mijne algeheele sympathie; doch hen die zonder voorafgegane studie de onrijpe vruchten van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen geest ons op grove schalen aanbieden, kan ik niet anders dan beklagen over hun gering doorzicht en het nadeel, dat zij daardoor aan de Nationale Zaak berokkenen. - Ik meende ten opzichte van het bovenstaand Jaarboekje een klaagtoon te zullen moeten uiten. Ik heb mij in mijne verwachting bedrogen gevonden, de klaagtoon blijft op mijne lippen zweven. Dit Jaarboekje maakt eene vrij gunstige uitzondering op sommige zijner broederen. Dat is trouwens de eenige lof, die ik er, in 't algemeen gesproken, aan geven kan. De beide gedichten van Karel Bogaerd: Aan den Zetternamskring van Gent,’ en ‘De Backer herdacht’ zijn naar vorm en inhoud beiden uitstekend. De tot Zetternamskring behoorende dichters mogen aan de versificatie van den heer Bogaerd wel eens een lesje nemen. Hij speelt maar niet zoo willekeurig met het metrum en rijmt maar niet zoowat eenige klanken aan elkander; hij stort gezonde, kernachtige gedachten in een onberispelijken vorm. Hoor hem als hij spreekt: ‘Met geen fabels, beuzelvonden, langer 't oor des volks gestreeld! maar de waarheid stout verkonden, onverbloemd en onverheeld! Wat het menschdom, in zijn streven naar vooruitgang, tegenwerkt, Geesten in hun vlucht beperkt, aangerand en weggedreven; 't volk het geestes-voedsel geven dat gezond maakt en versterkt! Dàt is de taak der Vlaamsche dichters en schrijvers, en zij moeten: Immer bij het vast besluit staan Vlaamsch te zijn met daad en woord, met den geest der eeuw vooruit gaan, die zich aan geen invloed stoort. Met geen lied aan maan of sterren, Bloem of beekjes toegewijd, Zal men 't kwaad den weg versperren, Waar ons Vlaanderen aan lijdt! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen die het volk begeestren, Hart en ziel en zin vermeesteren, In vervoering opgejaagd; Geen bekoorlijk spel van woorden: Echte mannelijke akkoorden, Ziet daar wat de Vlaming vraagt. Uitstekende poëzie, mijne Heeren! Kiest haar tot voorbeeld. Inzonderheid gij Theophiel Coopman, die in uw ‘Hymne aan Vlaanderen’ geen ander denkbeeld in vier koepletten hebt uitgewerkt dan ‘dat de heldenschimmen van Vlaand'rens grootheid en macht mogen oprijzen en daardoor het tegenwoordig geslacht bezielen.’ Een pik splinternieuw denk beeld!... Wat in het derde koeplet in den derden en vierden regel die willekeurige verandering van het metrum beteekent kan ik maar niet begrijpen; het eenige wat de lezer erdoor verneemt is dat de heldenschimmen gestraft, geleden, gevloekt en gebeden hebben. Verwonderlijke schimmen! Ja, wel verwonderlijke schimmen, ‘wier naam nimmer zal vergaan, maar...’ en let wel op deze hoog poëtische en daardoor zeker totaal onbegrijpelijke gedachte: ‘Op der groote volk'ren puinen, Blijft hij steeds op veld en duinen, Als een eeuwige pronkzuil staan!’ Coopman's - Drinkliedeken’ is niet onaardig, maar de dichter wennezich die in proza en in nog meerdere mate in de poëzie onhebbelijk klinkende uitdrukkingen af als: ‘koppenet,’ ‘knap een teug,’ ‘zeeverzeug,’ enz. Ook in het ‘Lied van Zetternamskring,’ is de ‘met modder lang bespatte schat van Vlaanderen’ en ‘Kortriks heldenstam, die thans ontzenuwd is en lam’ alles behalve fraai. Zijn zangdicht ‘De dood van den Ruwaard’ en de ‘Kinderbede’ zijn vrij goed gedicht en mogen m.i. op den naam van lieve stukjes aanspraak maken. De poëzie van Cosyn-De Buck, schijnt mij niet onverdienstelijk. Hij althans houdt zich in hetzelfde vers aan het eens aangenomen metrum, en al geeft hij ons in zijn lied ‘aan Sara’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ook eene menigte versleten uitdrukkingen, o, a. verhevenst pronkjuweel, hemelweelde, een in 't verblijf der engelen geteeld edel englenbeeld (sic) eedle maagdenkroon, toch is zijne versificatie los en zelfs in zijn lied aan ‘Vlaandrens Zonen,’ krachtig. Jan Boucherij's goedbewerkte cantate ‘de Zee’ is elders reeds gedrukt, en werd - dit zegt genoeg - bekroond. Thans het proza. - K.M. gaf een zeer geleidelijk en goed gestijleerd overzicht van Zetternam's leven en werken. Hendrik Keurvels, een niet zeer diepgaand historisch schetsje over den Geuzenkapitein Jacob Blommaert en een novelletje ‘Twee Schilders,’ dat niet zonder verdienste is, doch waarin we alweer die nachtmerrie van den zegepralenden Franskiljon tegenover den lijdenden Vlaming aantreffen. Op Jan Boucherij's novelle ‘de Roos uit de Duinen’ heb ik gegronder aanmerkingen. Het idee is het volgende, waarbij ik den lezer verzoek op al de oorspronkelijkheid te letten, die er hem uit te gemoet straalt: Een oude visscher woont met zijne negentienjarige, (natuurlijk) beeldschoone dochter, in een nederige hut langs de eenzame zeekust, tusschen Oostende en Nieuwpoort. Een jong visscher Martin is met de dochter ‘de Roos uit de Duinen’ bijgenaamd, verloofd. Men is zeer arm, De jonge zeeman gaat een verre zeereis ondernemen om geld te verdienen. Ondertusschen komt de jonge verliederlijkte student van Nesteren, de zoon van den rijken bewoner van een naburig kasteel, de Roos uit de Duinen liefdesvoorstellen doen, die elk eerlijk meisje, en dus zij ook moet weigeren. Na veel gebrek en armoede ondergaan te hebben, worden vader en dochter uit hunne ellende gered, doordat de laatste een pakje openbreekt, dat haar door Martin vòòr zijn vertrek ter bewaring is gegeven, en waarin zich geld bevindt. De vreugde keert in de hut weder, voornamelijk ook door het ontvangen van eenig bericht van den sedert lang dood geloofden Martin. Eenige weken later wordt door Wantje - de Roos uit de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinen, - tijdens het woeden van een ontzettenden storm vergezeld van donder en bliksem een weergaloos heldenstuk bedreven. Zij redt een vijftal personen van een op zee in nood verkeerend schip. Daartoe heeft zij in dat verschrikkelijke weder met de ranke boot haars vaders naar het schip moeten roeien. Alsof dit alles nog niet ijselijk genoeg ware, vertelt ons de schrijver, dat het schip door een ‘oogverdoovende’ - een woord waarvan het recht der uitvinding aan den heer Boucherij toekomt, wellicht vond hij oogverblindend niet fraai genoeg - bliksemschicht in brand is geraakt. Die schicht - maar nu wordt het toch al te bespottelijk - ‘heeft zich als de wraakengel des Heeren, op het schip nedergeslagen!’ Onder de geredden door de Roos behoort natuurlijk Martin. Nog is het niet uit. Wij hebben nog niet genoeg geijsd. Die ‘wraakengel des Heeren’ heeft ook het kasteel van den aterling Alfred van Nesteren getroffen, en... hij is levend verbrand? Dit laatste zegt ons de auteur wel niet, maar na het legio onwaarschijnlijkheden, dat hij ons opdischte, zou ik het wel zoo wijs hebben gevonden, dat hij pour le couronnement de l'édifice daarmeê geëindigd ware. Hij koos, om ziel en zinnen van den ontstelden lezer tot kalmte te brengen, de vermelding van het huwelijk tusschen... ja raadt nu eens lezers tusschen wie? De heldin uit het schetsje laat ons koud en waarom? Omdat zij - behalve haar verbazend heldenfeit - niets doet wat ons belang inboezemt. Zij weerstaat tot tweemalen toe Alfred's verzoekingen. Elke verloofde in haren toestand zou zulks gedaan hebben, indien men haar tegenover zulk een onoogelijken en weinig aantrekkelijken verleider had geplaatst. Het verleidelijke tooit zich in het leven in aanlokkender kleuren of vleit op behagelijker en wegsleepender toon. Wantje's heldenfeit vervalt bij eene logische ontleding tot een soort van zeer laakbare hersenloosheid. Een meisje, dat nog onlangs tijding van haren verloofde heeft ontvangen,, mag zich niet onder zulke omstandigheden als Wantje doet roekeloos aan {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} levensgevaar blootstellen. Haar leven behoort, indien zij althans werkelijk liefheeft, ook haren verloofde. Er is slechts eene voorwaarde om in de kunst dus ook in de fraaie letteren tot iets te geraken, dat is studie. Studie van het leven, studie van kloeke, schoone, krachtige modellen. Met goeden wil krijgt men veel gedaan, maar deze alleen leidt - vooral in de kunst - tot niets. Het eenig afdoend geneesmiddel tegen den schrijfkramp is... studie. 's Gravenhage, 8 Mei 1873. Frits Smit-Kleine. II. Oom Davids-Album, kleine schetsen door Piet Vluchtig, uitgegeven door de Inrichting: De Vriend van Armen en Rijken (No 300) Amsterdam bij E.S. Witkamp. Prijs: 15 cents. ‘Oom Davids-Album is, even als de meeste van Piet Vluchtig's uitgaven van dien aard, in boeiende en tevens sierlijke taal opgesteld, en bevat een aantal schetjes uit het dagelijksch leven. De beknopte aanteekeningen op een twaalftal portretten uit bedoeld album, leveren den schrijver ruimschoots stof om zijnen lezers edele gevoelens, lust tot behartiging van het goede en afkeer voor het kwade, in te boezemen. Die eenvoudig met de pen geschetste zedentafereeltjes bezitten daarenboven nog de verdienste, dat de voorstelling der onderscheidene tijpen meestal op zeer aanschouwelijke wijze is bewerkt. En indien ook sommigen niet zeer door oorspronkelijkheid van vorm of van gedacht uitmunten, zoo kenmerken de meesten zich door een wel begrepen realism. Allen schijnen als het ware te wedijveren in het juist vertolken der wezentlijkheid, - eene hoofdvereischte die niet zelden bij voortbrengselen van die soort wordt vermist. Piet Vluchtig's vrouwenportretjes schijnen ons inzonderheid {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig getypeerd, ofschoon sommige contrasten - waarvoor de schrijver eene zekere voorliefde schijnt te hebben - onzes inziens wel wat te sterk gekleurd mogen heeten. Hier en daar treft men van die tegenstellingen aan, - b.v. in Klaartje - die er wat al te gezocht uitzien en veel naar effektbejag zweemen. Hier in Zuidnederland evenzeer als bij onze Noorderbroeders verdienden werkjes als het bovenstaande veel verspreid te wornen. Ons vlaamsch volk zou er eene aangename, tevens hart- en geestveredelende lezing kunnen in vinden. Doch bij ons - wij moeten het met leedwezen bestatigen - bij ons dient de zucht naar zelfonderricht, door middel van goede lezingen, nog steeds aanmerkelijk te worden ontwikkeld. Wij zouden ons bij deze korte bedenkingen kunnen bepalen; maar voelen ons geneigd hier eenige van des schrijvers eigen woorden, uit het laatste stukje van ‘Oom David's Album’ aan te halen - schoone, hartelijke woorden, waarin een welgemeende wensch voor het welzijn des Nederlandschen Volks gesloten ligt: - ‘O, mijn dierbaar Nederland, welks gebied voor mij niet tusschen de door de staatkunde willekeurig afgebakende grenzen besloten ligt, maar zich uitstrekt over die oorden, waar Nederlandsche harten kloppen en Nederlands krachtvolle taal bezielend van de lippen ruischt, ò, mijn dierbaar Nederland - Holland en Vlaanderen! - wanneer zal uit uw midden de weldoener der zonen uws volks opstaan!? Wanneer zal de man geboren worden, die uw zwoegend arbeidersvolk - een kind, dat nog te zwak is, om op eigen beenen te staan - den giftigen jeneverbeker uit de handen slaat en hem met een frisschen en krachtigen drank - dàn inderdaad den naam van volksdrank waardig - ten boorde toe vult?!’ Antwerpen, 4 April 1872. Désiré Leen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - De vertooningen, door het tooneelgezelschap der heeren Fauconnier en Van Doeselaer hier sinds een drietal weken in het daartoe opgericht Zomertheater (Alhambra) gegeven, worden zeer goed en door een keurig publiek bezocht. Dagelijks hebben afgewisselde voorstellingen plaats, meestal uit blijspelen samengesteld. Voor het Blijspel is de troep overigens bijzonder goed geschikt. - Behalve de gewone spelers van het Gentsch Tooneel van verleden winter (M. Dhaenens uitgezonderd) heeft het Bestuur nog eenige andere artisten, van Antwerpen aangeworven, o.a. M. Lenaers, den verdienstelijken komiek van ons Nationaal Tooneel. Tot de oorspronkelijke stukken, waarvan sommige reeds meermaals met veel bijval werden opgevoerd, behooren: De duivel op 't dorp van Van Peene, Twee katten voor een doode musch van Van Kerckhoven, Brutus en Cesar en de Slaapmuts van P. Geiregat, Hoe schoon is de Natuur en Veel geschreeuw en weinig wol van F. Vande Sande, Voor stille lieden van Van Driessche, Salamander (tooverspel van Em. Van Goethem, Belofte maakt schuld van Paul Billiet, Een zwijgend Vigelantkoetsier van A. Smit, Blauwe schenen door Ducaju, enz. De tooneelzaal, even als het daarbijgevoegd foyer, is zeer sierlijk, met veel goeden smaak, en voor eene schouwburglogie zelfs buitengewoon prachtig ingericht. - Het Alhambra is de eigendom der heeren Victor Driessens on Veirière van Antwerpen, twee kunstenaarsnamen die in de tooneelwereld zeer gunstig gekend zijn. - De heer Victor Driessens is door den Gemeenteraad van Antwerpen tot bestuurder van het Nationaal Tooneel benoemd, in vervanging van M. Eloy Lemaire. - De heer F. Van Doese laer, gewezen bestuurder van het Nederl. Tooneel van Gent is door M. Driessens, die ook tooneelbestuurder te Amsterdam {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} is, met het beheer van den Antwerpschen schouwburg belast. - Te Gent zijn - op voorstel van den heer Wagener, schepene van Schoone Kunsten - door den Gemeenteraad eenige wijzigingen gebracht aan het Lastcohier van den Nederlandschen schouwburg dier stad. Onder de nieuwe voorwaarden bemerken wij dat er eene eerste vrouwenrol moet zijn; eene ingenue; eene jonge moederrol; eene jonge luimige rol; een koor van 12 mannen en 8 vrouwen; een doelmatig orkest van 20 muziekanten, de muziekmeester niet medegerekend. De Bestuurder moet voor 1o September de namen van het personneel zijns gezelschaps doen kennen. De artisten moeten drie proeven doen en zich aan eene balloteering onderwerpen. De proeven moeten op den plakbrief aangekondigd worden. Ee stemming moet plaats hebben binnen de acht dagen na de proefvertoeningen. De vertooningen mogen niet later dan tot 11 ure duren. De pauzen mogen maar van 10 minuten zijn. Het Stedelijk Bestuur heeft het recht eenen controleur aan te stellen, op kosten van den Bestuurder. Voor het aanstaande tooneeljaar (1873-74) is de heer Lodewijk Dhaenens tot Bestuurder. - Ter gelegenheid der 24ste verjaring van Theodoor Van Ryswyck's afsterven, heeft verleden maand, de maatschappij ‘Het Vlaamsche Volk’ een plechtig bezoek naar het graf des diepbetreurden volksdichters afgelegd. Eene billijke hulde werd daarbij aan 's mans nagedachtenis gebracht en verschillige redevoeringen uitgesproken, o.a. door MM. De Pooter, Schoiers en Willems. - Ofschoon de werken aan onzen nieuwen Vlaamschen Schouwburg ieverig worden voortgezet, toch zal dit lokaal niet bij tijds kunnen gereed wezen, opdat er nog dezen winter zou worden gespeeld. Derhalve zullen de vertooningen van ons Nationaal Tooneel nog een jaar in de Variétés moeten plaats hebben. - Het is ons aangenaam te kunnen meêdeelen, dat door M.W.H. Kirberger is aangekocht het kopierecht van den {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst verschenen dichtbundel van Nic. Beets: Madelieven. Binnen kort zal thans het propektus verschijnen van een geheel nieuwen druk der gezamentlijke Dichtwerken van Dr. Beets. waaraan zijne verspreide en zijne nog onuitgegeven gedichten zullen worden toegevoegd. Deze uitgave zal verschijnen in het bekende formaat der prachteditie van de Génestet's gedichten en eindelijk zal alzoo aan veler verlangen naar eene komplete uitgave van Beets' dichtwerken worden voldaan. - Het Bureel der Regelingscommissie van het aanstaande Taal- en Letterkundig Congres stuurt ons de volgende mededeeling: ‘Het XIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig Congres belooft schitterend te zullen gelukken. Van vele zijden wordt gevraagd, of personen, die geene uitnoodiging hebben ontvangen, ook aan 't Congres mogen deel nemen. Nooit werden de oproepen zoo talrijk en zorgvuldiger rondgezonden, niet alleen tot de vroegere leden, maar tot allen, in België, Holland, Fransch-Vlaanderen en Duitschland, welke geacht konden worden belang te stellen in het doel door de Nederlandsche Congressen beoogd. ‘De Regelings-Commissie denkt evenwel niet, een volmaakt werk te hebben verricht; om dus niemand reden tot klagen te geven, wordt aangekondigd: 1o Iedereen mag de werkzaamheden van 't Congres bijwonen, op de voorwaarden die 't programma zal vermelden; 2o Hij, die nog als spreker verlangt op te treden, gelieve vöor den 20n Juni den titel zijner verhandeling op te geven aan den Algemeenen Secretaris, 51, Meir; (Antwerpen.) 3o Men kan uitnoodigingsbrieven en inlichtingen bekomen op het Stadhuis, 4e bureel.’ - Het Collegie van Burgemeester en Schepenen bericht dat aan het programma van den Stadsprijskamp voor tooneelletterkunde de volgende wijzigingen zijn gebracht: De mededingende stukken moeten ingezonden worden op het Secretariaat der Stad, namelijk: 1o De Blijspelen, voor 1o Juli; {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o De Comediën voor 1o September; 3o De Dramas voor 1o October; Op ieder stuk moet aangeduid zijn, onder welk der die genoemde vakken de schrijver zelf het rangschikt. - De schrijvers behouden het eigendomsrecht van hun werk; alleenlijk, zooals in het vorig Programma vermeld werd, staat het der stad vrij, de bekroonde stukken alsook de onbekroonde stukken, die des waardig mochten geoordeeld worden, op den Nationalen Schouwburg te laten vertoonen. - Twee medewerkers van den Kunstbode, de heeren Theofiel Coopman en Theodoor Sevens, jonge maar veel belovende dichters, kondigen elk van hunnen kant een bundeltje aan, waarop wij de bijzondere aandacht onzer lezers inroepen Beide schrijvers hebben reeds met goed gevolg hunne proeven gedaan; wij twijfelen derhalve niet of de uitgave dezer eerstelingen zal bij ons letterlievend publiek verdienden bijval erlangen. (Zie Blz. 288: Aangekondigde werken.) - Betrekkelijk den Vijfjaarlijkschen Staatsprijskamp wordt ons het volgende medegedeeld: Bij afwijking van de koninklijke besluiten van 1848- en 1851, mogen de werken, door Belgische schrijvers in de Nederlandsche taal opgesteld, en in Holland gedrukt, mededingen naar de vijfjarige prijzen van 1o nationale geschiedenis; 2o zedelijke en staatkundige wetenschappen; 3o Vlaamsche letterkunde; 4o physiek- en wiskundige wetenschappen, 5. natuurlijke wetenschappen. - Prijskampen: - De maatschappij de Eendracht, van Meulestede, heeft besloten ter gelegenheid van haar 25jarig bestaan, eenen prijskamp uit te schrijven, tot welken de Belgen en Noordnederlanders alleen worden toegelaten. Onderwerp: Een koorzang voor vier manstemmen zonder begeleiding van speeltuigen, en waartoe nederlandsche woorden alleen tot tekst mogen genomen worden. Prijs: een eerepenning en eene geldelijke toelage van 200 fr. De in te zenden mededingende stukken, moeten vrachtvrij gestuurd worden aan M. Edm. de Groote, voorzitter der maat- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, te Meulestede (Gent), nr 53, uiterlijk op 14 Juli 1873. Bij de partituur moeten de vier zangpartijen afzonderlijk gevoegd worden. Ter gelegenheid der prijsuitreiking zal er een plechtig zang- en toonkundig festival plaats hebben. Het programma van dit feest en den dag op welken het zal gevierd worden, zullen later bekend gemaakt worden. - Een groot internationaal Zangfestival, ingericht door den koorkring ‘de Vereenigde Werklieden’ van Gent, zal den 3 Juli e.k. aldaar plaats hebben. - 1500 fr. premiën zullen onder de deelnemende maatschappijen worden verloot. Te oordeelen naar de reeds ingeschrevene maatschappijen belooft dit festival zeer schitterend te zullen wezen. - Den 22 Juni e.k. zal te Deurne (bij Antwerpen) een groot zangfestival plaats hebben, waartoe reeds meer dan 40, verschillige koorkringen hunne medewerking hebben toegezegd. Dit muziekfeest is ingericht door de maatschappij Ste-Cecilia, die te dier gelegenheid eene vlaamsche gelegenheidscantate uitvoeren zal, getiteld: Feest op den Buiten, poëzie van M. Jul. Van Herendael, muziek van M. Jan Vanden Dries. - De gekende Vlaamsche toondichter Edward Blaes is tot kapelmeester benoemd in de hoofdkerk te Gent. Toonkunde. - De uitvoering van Benoit's nieuw werk: De Oorlog. waartoe, zooals men weet, een ontzaglijk getal uitvoerders worden behoefd, belooft wel eene der merk waardigste te zullen wezen, dat ooit in Belgie plaats hadden. Thans staat de zaak op goeden voet. Een Muziekaal Uitvoeringscomiteit, daartoe door de Regelingscomissie van het aan staande Taalcongres aengesteld, hoeft aan al de zangers en zangeressen van Antwerpen eenen ‘Oproep’ gezonden, om hunne medewerking tot de uitvoering van den Oorlog te erlanhen. Ofschoon sommige vijanden van den Vlaamschen maëstro deze deelneming, onder deze of gene voorwendsels, schijnen te hebben tegengewerkt, heeft de uitslag alle verwachting overtroffen. Meer dan 300 mannen (van alle denk wijze) en bijna even zooveel dames, hebben reeds den oproep beantwoord en de repetitiën zijn reeds goed aan den gang. Elken partij- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} twist ter zijde stellend, heeft Antwerpen begrepen ‘dat het hier de vertolking geldt van een vaderlandsch gewrocht, ter opluistering van een vaderlrndsch feest.’ En inderdaad, de Oorlog zal wel degelijk het prachtigste kunstfeest en ontegenzeggelijk de grootste aantrekkelijkheid der Congresfeesten zijn. Zijn wij wel ingelicht, zoo zou er, tot bestrijding der kosten dezer groote muziekuitvoering, van Staats-en Stadswege eene gemeenschappelijke toelage van 30.000 frs. zijn toegekend. De uitvoering zal in de groote zaal der Koninklijke Harmonie plaats hebben. - Dezer dagen hebben wij het genoegen gehad den heer Benoit in de Muziekmaatschappij eene beredeneerde ontleding van den Oorlog te hooren voordragen. Die voordracht was zooeven leerrijk als boeiend, inzonderheid de beschouwingen welke de meester maakte, over de pantheïstische opvatting van dit voortreffelijk muziekaal drama. - De tekst van den Oorlog werd met veel talent gedeclameerd door M. Hendrik Van Beers, zoon van den begaafden dichter wien wij dit poëma te danken hebben. - Zaturdag 7 juni jl. is de voorbereidende proef aangevangen van den 17den grooten Cantatenprijskamp (prijs van Rome) Onderde mededingende componisten bemerken wij twee leerlingen onzer vlaamsche muziekschool. - De heer Edw. Blaes schijnt door ambtsbezigheden verhinderd te wezen. - Bij het ter pers leggen wordt ons uit goede bron bericht dat in den Cantaten wedstrijd, door den Staat uitgeschreven, de prijs is toegewezen aan het zangdicht: Torquato Tasso's dood, met kenspreuk: ‘Ook heden nog.’ - De bekroonde dichter is de heer Jan Ferguut (J. Van Droogenbroeck). - Wij deelen dit onder voorbehouding mede, daar tot hiertoe de uitslag nog niet officiëel is afgekondigd. Beeldende kunsten. - Den 10 Augusti e.k. zal te Antwerpen de 20e driejaarlijksche groote tentoonstelling voor Beeldende Kunsten worden geopend, om den 5 October 1873 te worden gesloten. - De kunstwerken, voor de tentoon- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling bestemd, moeten voor19 juli toegekomen zijn in het lokaal der inrichtende maatschaprij, Venusstraat, te Antwerpen. - De tentoonstelling van schilderstukken der oude meesters, door de Nederlandsche Liefdadigheids-Maatschappij in de benedenzaal van het Oud-museum te Brussel tot stand gebracht, is eene der schoonste van dien aard, welke ooit in de Hoofdstad hebben plaats gehad. Men bewondert er meesterstukken van Van Eyck, Quinten Metsys, Rubens, Rembrandt, Van Dyck, Hobbema, Ruysdael, Rebera, Leonard da Vinci, Terburg, Jan Steen, Brouwer, Wouwermans, Albrecht Dürer, Murillo, Velasquez, Hans Holbein, Frans Hals, enz. Al deze gewrochten komen voort uit de kabinetten van Z.M. den Koning der Belgen, van den heer Suermond van Aken, van Gravin de Beaufort, van Graaf Blondeff, Minister van Rusland, enz. Naast deze werken der oude school is eene verzameling van moderne tafereelen ten toon gesteld, die mede zeer belangrijk mag genoemd worden. - Deze tentoonstelling zal verscheidene maanden open blijven. - Tot mededinging in den grooten Wedstrijd van Schilderkunst (Prijs van Rome) zijn de zes volgende hoeren toegelaten, als hebbende zich het meest in de voorbereidende proef onderscheiden: 1o Leo Herbo (Antwerpen); 2o Hendrik Redig (Id); 3o Eug. Sieberdt (Id); 4o Leo Philippet (Luik); 5o Alexîs Nys (Brussel); 6o Eug. Joors (Borgerhout). Ziehier de onderwerpen, die in den voorbereiden wedstrijd waren opgegeven: (a)Samenstelling: een tafereel naar keuze uit de geschiedenis van Jozef en Pharaon. (b)Uitdrukking: Bij zijn ontwaken ontdekt Philochetes dat Ulysses hem een' van zijne pijlen heeft ontnomen. (c)Een figuur naar het leren. - De voornaamste prijzen bijde verkooping der schilderijverzameling van M. De Heus (Rotterdam) opgebracht, zijn: n. 5, Beranger gl. 3500. 7, Bles gl. 3000. 9, Rosa Bonheur gl. 15500. 13, Calame gl. 6100. 14, Calame gl. 7000. 18, Decamps gl. 5350 21, Gallait gl. 15800. 35. Jacqui gl. 3200. 39, B.C. Koekkoek {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gl. 10,000. 43. G. Koller gl. 5100. 58, Patry gl. 2100. 61, Robert Fleury gl. 5100. 68, Saint-Jean gl. 3200. 72, Schelfhout gl. 9100. 79. C. Troyon gl. 10,000. 80, C. Troyon gl. 10,500. gl, E. Verboekhovon gl. 3000. 82, Horace Vernet gl. 4225. 85. S.L. Verveer gl. 3000. 91, F. Willems gl. 3900; - Veel van het verkochte blijft in Nederland. De geheele kollektie heeft ongeveer 200,000 gulden opgebracht. Vlaamsche belangen. - Een der merkwaardigste van de talrijke vertoogschriften betrekkelijk de Vlaamsche kwestie is het volgende, dat door 75 advokaten der Balie van Gent in Mei jl. aan de Wetgevende kamers werd gestuurd. De onderteekenaars van dit rekwest, ten voordeele der vlaamsche taalrechten, behooren in politiek tot zeer verschillende denkwijzen, en hebben aldus aan het Vlaamsche land een navolgingswaardig voorbeeld gegeven van éénsgezindheid op het Vlaamsch terrein. Ziehier het verzoekschrift: Mijne Heeren, De ondergeteekende advokaten te Gent hebben de eer U te verzoeken door eene bijzondere wet de beteekenis van art. 23 der Grondwet te verklaren en het gebruik der talen in rechtszaken te regelen. Het Verbrekingshof van Brussel heeft in zaak-Schoep bij arrest van 12 Mei ll. aan eenen advocaat verbod gedaan zijne moedertaal te gebruiken. Dergelijke toepassing der Grondwet is ontegensprekelijk in strijd met den geest van den wetgever, met de rechtsbegrippen door de hoven van Beroep aangenomen, mot de leerstelsels onzer rechtsgeleerden, en, laten wij het zeggen, met de rechtvaardigheid, Het vrije taalgebruik wordt door art, 23 der Grondwet uitgeroepen, tevens wordt er bepaald, dat in rechterlijke zaken de wet alléén het gebruik der talen mag regelen. Tot nog toe, sedert het ontstaan onzer Grondwet, is dergelijke bepaling niet gestemd geworden. Evenmin kan men {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen art. 23 de vroegere wetten inroepen: uit de bespreking van dit artikel is het ten overvloede gebleken, dat niet ééne dier wetsbepalingen toepasselijk is. Het staat dus den Vlaming vrij voor 't Gerecht zich van zijne moedertaal te bedienen. Dat recht werd door het Hof van Beroep van Brussel in dezelfde zaak-Schoep bij arrest van 14 Maart 1873 met der daad erkend, ofschoon in de uitvoering schier onmogelijk gemaakt: dit recht wordt nog dagelijks erkend door het Hof van Beroep van Gent, waar niet zelden de beschuldiging en de verdediging in de taal van den betichte worden voorgedragen. Die uitlegging en toepassing der Grondwet is billijk en zulks word door onze beste rechtsgeleerden op de ontegensprekelijkste wijze bewezen, namelijk door Hoogleeraar Allard in eene kundige verhandeling over het arrest van 31 October 1863 door hot Hof van Beroep van Brussel in zake Karsman verleend. De verklaring door het arrest van het Verbrekingshof aan onze Grondwet gegeven, krenkt en kwetst ons recht en onze vrijheid. De fransche overheersching eerst heeft den Vlaming zijne taalrechten mot zijne vrijheid ontnomen, toen zij met de taal hot nationaal gevoel wilde smachten. Maar hoe diep wij ook in onze geschiedenis terugkeeren, immer vinden wij in de keuren, blijde inkomsten en grondwet ten, dat het vrije gebruik dor landtaal voor het gerecht aan den Vlaming werd gewaarborgd. ‘Zulks vragen wij nog, en ons verzetten de uit al onze krachten tegen het arrest van het Verbrekingshof, durven wij ons op U beroepen: wij vercoeken u onmiddelijk eene wet te stemmen, waarbij den Vlaming wordt toegestaan zijne moedertaal te spreken, en den rechter en der beschuldiging wordt opgelegd de taal door den belanghebbende verkozen, te gebruiken.’ Geteekeud: H. Rolin (oud-minister; Em. Delecourt (lid van den tuchtraad, provincieraadslid); Edm. Wilslequet lid van den tuchtraad, provincieraadslid); A.M. Verstraeten (lid van den tuchtraad); G. Gilquin (lid van den tuchtraad); Th. Libbrecht (lid van den {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} tuchtraad, voorzitter van den provincieraad); Joseph Buyse (lid van den tuchtraad); A. Eeman (lid van den tuchtraad); Jul. Vuylsteke (gemeenteraadslid); Ch. Van Hollebeke (gemeenteraadslid), P. Claeys; E. De Clercq; A. Claeys; E. De Drijver; E.H. Muyshondt; H. Lagrange; Gustave Neut; L. Montigny; K.F. Van Acker; I. Van Toers; J.O. De Vigne (provincieraadslid) Theophiel de Keyser; F. Van Duyse; Eduard De Nobele; A. Goetgebuer; L. Van Oost; Julien Buse; G. Rolin-Jacquemijns; H. Baertsoen; M. Schollaert; Ch. Antheunis; L. Goethals; H. De Deyn; V. Dhondt; Paul Van Biervliet; Th. Léger; Gustaaf Van Ghendt; I. De Borchgrave; Ch. Boddaert; E. Cannaert; E. Matthijs; Albéric Rolin; J. De Raedt (lid der besteudige deputatie van den provincieraad); L. Mestdagh; L. Van Aelbroeck; A. Van der Mensbrugghe; Camiel Colle; Ch. De Clercq; E. Penneman; Joseph Vlieghe; Lodewijk de Reu; L. Van der Straeten; L. Van den Bossche; E. Doudan; G. Verspreyen; Justin Van Cleemputte; Pr. Lenssens; Ad. Hoste; Ed. De Bock; L. Liebuyck; J. Van Werveke; Alfred Tyberghien; C. De Brabandere; A. Fraeys; Ad. Kervyn; Ernest De Bast; C. Siffer; E. Dauwe; H. Ballion; A. Prayon; J. Verniers; D. Delva; Maurice Van der Bruggen; Julius Obrie; Alb. Fredericq. - Ziehier den tekst van het Wetsontwerp-Coremans, zooals het door de Middensectie met meerderheid der aanwezige leden is aangenomen: 1o - In de provinciën Antwerpen, de beide Vlaanderen, Limburg en de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven, zullen de vervolgingen in correctionneele en crimineele zaken in de vlaamsche taal plaats hebben, onder de hierna volgende voorbehoudingen. Art. 2o - Indien de verschijning voor de rechtbank plaats {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft op rechtstreeksche daging (1) zal de voorzitter, alvorens over te gaan tot het verhoor der getuigen (2), den verdachte of zijn gevolmachtigde (3), ondervragen, om te weten of de proceduur in het vlaamsch of in het fransch plaats hebben. Art. 3. - In zake van openbare verschijning is vooralgegaan van een voorafgaande onderzoek, zal de onderzoeksrechter, alvorens tot het onderhoor van den verdachte over te gaan, dezen ondervragen in welke taal hij wil onderhoord worden. (4) Art: 4. - In crimineele zaken, zal de voorzitter van het assisenhof, of de rechter die door hem zal afgevaardigd zijn (5) na aan den beschuldigde gevraagd te hebben, of hij een verdedigergekozen heeft, en alvorens er hem een' van ambtswege te geven, aan dezen ook vragen of hij in het fransch of in het vlaamsch wil verdedigd worden. Indien de beschuldigde geen advokaat heeft en het vlaamsch verkiest, zal de voorzitter hem van ambtswege eenen advokaat geven die in staat is, hem in die taal te verdedigen. Art. 5. - In de gevallen door de voorgaande schikkingen voorzien, zullen al de feiten en akten van de proceduur, hierin begrepen de pleitreden en de rekwisitorium, in de taal plaats grijpen welke door den verdachte gekozen is. Nogtans zal de vervolgde partij, zelfs na eene der twee gebruikelijke talen gekozen te hebben, haren verdediger kunnen machtigen, hare verdediging in de andere taal voor te dragen. Van die vergunning zal akte aangeteekend worden in het proces-verbaal der zitting. In dit geval, zal de macht, om gebruik te maken van de eindelijk gekozene taal met volle recht aan het openbaar ministerie en de burgerlijke partij toehooren, doch slechts alleen voor de pleitreden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 6. - De taal in eersten aanleg zal ook in beroep gebruikt worden, behalve wat in voorgaande artikel over de pleidooien gezegd is. De voorzitters der beroepshoven en de prokureurs-generaal bij deze rechtbanken, zullen elk voor wat hen betreft de noodigste maatregels nemen, om de uitvoering dezer voorschriften te verzekeren. Art. 7. - De burgerlijke partij zal gebruik maken van de taal gekozen door den beschuldigde. Indien er meerdere beschuldigden zijn, die allen niet dezelfde taal gekozen hebben, zal de burgerlijke partij vlaamsch spreken en de proceduur zal in die taal plaats hebben, behalve voor de feiten uitsluitend die beschuldigden aangaande, welke fransch verkozen hebben. Art. 8. - Er zal akte gehouden worden, op straf van nietigheid, van de ondervragingen en antwoorden waarover er in art. 2, 3, en 4 der tegenwoordige wei gesproken is. - Naar het schijnt zou de meerderheid der kamer stellig geneigd zijn nog in den tegenwoordigen zittijd tot de bespreking van het Wetsontwerp-Coremans over te gaan. Dit ontwerp dat, voor doel heeft eene onzer krenkendste grieven te doen verdwijnen, zal denkelijk nog in den loop dezer maand aan de dagorde worden gebracht. Daarop zou dan onmiddellijk de beraadslaging volgen over het voorstel des hoeren Bara betrekkelijk de nederlandsche vertaling der Annales parlementaires. - Op zondag 29 Juni e.k. zal te Brussel een algemeene Landdag worden gehouden ter bespreking der Vlaamsche Belangen en belegd door de volksmaatschappij de Veldbloem. De regelingscommissie heeft ten dien einde een krachtig manifest uitgevaardigd, waarbij zij al de Vlaamschgezinden des lands dringend tot het bijwonen dier volksvergadering uitnoodigt. Wij drukken den wensch uit dien oproep door duizenden Vlamingen beantwoord te zien. - De Landdag zal plaats hebben in den Alhambra-schouwburg (Cirkstraat). - Onze lezers zullen met genoegen vernemen dat de heer {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} J.O. De Vigne, advokaat te Gent en een der ieverigste medewerkers van den Kunstbode, tot lid des Provinci alen Raads van Oostvlaanderen is benoemd. De heer De Vigne heeft zich niet slechts als begaafd letterkundige, maar ook als voorstander der Vlaamsche taalbelangen ten gunstigste doen kennen. Ook zijn wij overtuigd dat de nieuwgekozene zich op waardige wijze van zijnen plicht als vlaamsch afgevaardigde zal weten te kwijlen. Necrologie. - Frederik Perier, secretaris der stad Dendermonde, aldaar ia 72jarigen ouderdom overleden, den 19 Mei 1873. - Evenals zijn zoon M. Odillon Perier, de gekende vlaamschgezinde advokaat van Dendermonde, was de heer Fr. Perier (vader,) oprecht aan zijne moedertaal verkleefd en een ievervol toegevoegd bestuurlid van hot Willemsfonds. 's Mans afsterven wordt dan ook te recht door de Vlamingen innig betreurd. - Bij zijne begrafenis werden vier vlaamsche redevoeringen uitgesproken, namelijk door de heeren: Van der Haeghen, procureur des konings, Aug. De Schepper, (namens het Willemsfonds) Emanuël Hiel (namens de Brusselsche Vlamingen) en De Vlaminck, stadsarchivaris. - M. Olinger, taalkundige, overleden te Brussel den 4 juni jl. inden ouderdom van 79 jaren. De heer Olinger is de schrijver eeniger Fransch-Vlaamsche woordenboeken die vroeger zeer gewaardeerd werden, maar thans niet moer op de hoogte zijn. - Joz. De Jongh, letterkundige, overleden te Brussel den 13 Mei jl. - geboren te Amsterdam, had de heer De Jongh zijne studiën in Parijs voltrokken, en sedert 1850 bekleedde hij in de fransch-belgischo dagbladpers eene voorname plaats. - Dr Th. G. Von Karejan, beroemde Duitsche taal-en geschiedvorscher, dezer dagen te Weenen, in 63 jarigen ouderdom overleden. Niet slechts met de Hoogduitsche, maar ook met de studie onzer Nederlandsche letterkunde heeft zich de heer Von Karejan ieverig bezig gehouden. Door de uitgave {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van menig onbekend stuk heeft hij aan onze literarische geschiedenis wezentlijke diensten bewezen, o.a. door het Fragment van Karel, een gedicht uit de XVIe eeuw. Opk was zijn naam verbonden aan het vinden van het uitgebreid brokstuk uit Maerlant 's Spiegel Historiaal, dat uitgegeven wordt door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die den heer Von Karejan reeds sedert 1845 onder hare leden telde. - J. Van der linden, voorzitter van het, Kunstverbond (Cerele artistique) van Antwerpen, aldaar overleden den 14 April jl. Prof. Grandgaignage sprak, namens het Verbond, eene lofrede bij het graf uit. - Frans Coppens, verdienstvolle Belgische bouwkundige, te Parijs op 74jarigen leeftijd overleden. Hij was officier der Leopoldsorde en ridder van het eerelegioen. - Lod. Ghemar, lichtteekenaar des konings, overleden te Brussel in den ouderdom van 53 jaren. De heer Ghemar was als kunstenaar zeer hooggewaardeerd en als mensch algemeen geacht en bemind. - Lod. Braet, onderwijzer en zangleeraar te Gent, aldaar in 36jarigen ouderdom overleden. Hij was bestuurder der gentsche koormaatschappij: De Lei- en Scheldezonen. - John Stuart Mill, de werelberoemde engelsche economist, overleden den 10 Mei, 1873. Een zijner voornaamste werken ‘Over vrijheid’ is door M. Ph. Vercauteren in het Nederlandsch vertaald en door het Willemsfonds van Gent uitgegeven. - L.L. Fuchs, landschapschilder, dezer dagen overleden te Antwerpen. Gewezen bevelhebber van het Hollandsch zeewezen, was de heer Fuchs sedert 27 jaren te Antwerpen gevestigd, alwaar hij het[ambt] van secretaris bij de afdeeling Beeldende Kunsten van het Kunstverbond waarnam. De heer Fuchs was schoonbroeder van M. Alberdinck-Thijm, den gekenden Noordnederlandschen schrijver. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. De Beschaving, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs, (Nrs 1 en 2). Antwerpen. Uitgever M. Peeters. - Prijs 4 fr. 's jaars. - De Val van Antwerpen, geschiedkundig drama in 7 tafereelen door F. Jos. Vanden Branden. Bekroond door De Taal is gansch het Volk. Gent bij Hoste. - Handboek der organische Scheikunde, door Dr Jul. Moul. Tweede uitgave. Gent bij Hoste. - Prijs 2 fr. 75 c. - De twee Zusters, tooneelstukje met zang, voor meisjesscholen bewerkt. Brussel bij Schott en Cie. - De Zee, Cantate. Gevolgd door De Roos uit de Duinen, verhaal uit onze dagen, beiden door Jan Boucherij. 48 blz. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 50 centiemen. - Redevoeringen. Uitgesproken in het taal- en letterkundig Genootschap Met Tijd en Vlijt te Leuven, ter gelegenheid der benoeming van Dr P.G.H. Willems tot Briefwisselend lid der koninklijke Akademie. Leuven bij Gebr. Van Linthout. - Geschiedenis der Europeesche Volkeren, naar het Hoogduitsch van J.G. Kohl. Met prachtig gekleurde platen. Compleet in 24 aflev. 's Gravenhage bij Joh. Ykema. - Prijs per aflev. 1 fr. - L'Art universel, dirigé par M. Camille Lemonnier. - De Nrs 7 en 8 bevatten bijdragen van C. Lemonnier, E. Thamner, H. De Jonge, Ch. Gounod, Peter Benoit, J. Vivier, Artan, enz. - Prijs per jaargang 15 fr. - Morsures féminines, roman par Emile Leclercq. Bruxelles. Aangekondigde werken. Letteroefening. Verhalen en gedichten door Th. Sevens. Men teekent in bij den schrijver, te Lapscheure (Westvlaanderen)- Prijs fr. 1. Liederen, door Th. Coopman. Uitgave ten voordeele van het standbeeld van Breydel en De Coninck. Brussel bij den schrijver (Impasse du parc). - Prijs. fr. 1. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerkportaal. I. Wat was het schoon dat kerkportaal! Zwart geworden door den tijd, met zijne tot kant gesneden steenen, zoo krachtig van kleur, zoo lief glansend onder de zon. Daarboven stond het spitsboogvenster, met krinkelkrankel en slingerslang bekroond. Onder 't gewelf, waar de zon zoo gemakkelijk niet aan kon, het schoone kruisbeeld; - Christus, die zijn doorngekroond hoofd teeder neêrbuigt naar de geloovigen als ze over den drempel treden, en zijne armen uitstrekt om het zondige menschdom in genade te ontvangen en te laven aan zijne borst, - de eeuwige bron van heil. De glans der goddelijke liefde straalt uit het aanschijn van den Zaligmaker en verheldert de onuitsprekelijke smart van den doodstrijd. Onder 't kruis staat het Mariabeeld met opene handen tot de geloovigen gewend, als om over hen de gratiën te strooien, welke zij van haren Zoon ontfangt. Zòò is het kerkportaal! Wie wil den hoogen toren bewonderen, die zijn spits boven de wolken verheft; wie de kerk zoo statig en trotsch? Ik blijve staan voor den drempel. - Zòò is het kerkportaal. En zoo was 't dat hij het altoos zag. Hij woonde er recht over in een huis dat veel te verre op de plaats kwam en 't volle zicht van den tempel verhinderde, een huis dat kunstenaars en liefhebbers van oudheden aan louter droefheid deed mager worden, een huis dat ze met gansch een fortuintje zouden betaald hebben om een vrij uitzicht te hebben op den toren; maar toch stond het huis dààr en toch woonde hij erin. Hij was een jonggezel. Het huis hoorde hem toe. Maar hij was niet rijk genoeg om een zoo groot gebouw alleen te bewonen, zoodat hij den winkel beneden, met de verdiepen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zolders, kelders en wat dies meer, verhuurd had aan brave lieden en voor zichzelven maar een enkel kamerken had behouden, Dit kamerken was nu toch recht over het kerkportaal en had er 't volle zicht op; zoo wel wat schuins, 't is waar; maar iedereen weet dat de dingen van vlak over gezien, minder aanlokkend zijn dan wat van terzjj, Hij ten minste zou zich wel gewacht hebben, te klagen over de ligging van zijn kamerken. Lange lange uren soms bleef hij voor zijn venster zitten en wendde zijne oogen niet af van het kerkportaal. De jongen was een Dichter en al wat hij droomen mocht of begeeren, dat stond voor hem geschreven in dit boek van steen. Het dacht en gevoelde met hem en het zong zijn lied bij droefheid en vreugde. Het kerkportaal was schoon, wij weten het, en 't zij donker of gloeiend, rijk getind. Boven de voegsels bloeide eene enkele violierbloern. Hare fluweelen donkergouden blaadjes liet ze bevallig in de lucht waaien, en elken morgen als de jongen ontwaakte, mocht hij haar toeknikken en zij hem toeknikken. En noch hij noch zij bleef te kort aan den vriendenplicht. Ook met het Christusbeeld had hij lange gesprekken. Soms dacht hij eenen glimlach te zien zweven over het aanschijn des Heilands, soms zag hij de doornen dieper gedrukt in den goddelijken schedel. Ook wist hij dat de Gekruiste niet hetzelfde gelaat had voor allen die langs het kerkportaal in het diepe des tempels verdwenen. Over arme menschen scheen het hoofd wat dieper te buigen, en ook voor hen opende Ons-Lief-Vrouwken hare armen wat wijder. Den kinderen knikte het beeld vriendelijk toe en lachte minzaam. Dat was een onderwerp van studie voor den jongeling, die den aart van iederen kerkbezoeker wilde leeren kennen met de houding der heiligen aan te zien. Verder had hij nog den beiaard en de klokken. Als het feest was in zijn hart dan luisterde hij naar den beiaard en zong zijne liedjes mêe; als zijn hart droef was, dan bleef hij lang op de doodklokken luisteren. Soms werd hjj aangesproken {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} door het plechtig gebrom dat de groote mis aankondigde: soms was 't het avondkloksken dat hem toeriep: Slapen! slapen: Slapen is het beeld der dood, Slapen, slapen, het is tijd! Dat ge morgen vroeg op zijl! Slapen! Slapen! Werkman slaap nu maar gerust, Vrouw en kind hebt gij gekust, Morgen vroeg dan wêer aan 't werk! Slapen maakt het lichaam sterk. Slapen, slapen, jong student, Anders wordt ge nooit een ven! Slapen, meisje; midnacht door Komen Englen niet meer voor. Kindjes zijn al lang gekomen Tot in 't diepste van hun droomen. Spreken reeds met Jesus têer! Koom nu, bid gij ook den Heer En dàn slapen! Dan, tijdens de lange avonden sprak alles eene andere taal. De kerk was zoo donker, de toren zoo hoog! Het scheen den jongeling dat hij, door het hooge venster, ver, ver in den tempel het lichtje voor den outer van Ons-Heer zag branden. Dit lichtje hield hem gezelschap. Was het inbeelding of waarheid? Van jongs af aan was de liefde voor het kerkportaal in zijn hart geslopen, ze was met hem opgegroeid. Als hij nog kind was, bewoonden zijne ouders 't geheele huis en hielden daar een kruidenierswinkel. 't Jongsken had niets dat hem opmerkelijk maakte boven of buiten andere; maar het studeerde geerne. Het had een breed voorhoofd, zwarte lokken, een sprankelend oog en was allengskens een Dichter geworden bij zijne bespiegelingen op het kerkportaal. Als Moeder grimde (en dat kan met de beste moeders gebeuren, bijzonder als zo veel klanten te bedienen hebben) of als Vader eens kastijdde, dan liep het jongsken naar boven, zocht troost in zijne boeken en bezag het kerkportaal en het Christusbeeld. Al wat goed is, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} was daardoor in zijn hart ontkiemd en had er weelderig getierd. De knaap had liefde tot de armen, omdat hij zag dat de Heiland op zijn kruis hen met meer teederheid aanblikte, en zóó gebeurde het dat hij, jongeling geworden, de armen ging bezoeken en verzorgen, en lid werd van een liefdadig genootschap. Hij beminde de kinderen om dezelfde reden als de armen en volgde die dikwijls in den tempel. Hij vond er genoegen in, die lieve, dartele kleintjes rustig te zien voortstappen onder de hooge, hooge beuken; het scheen hem als waren het vogeltjes neêrgedaald uit de dichtste vertakking der gewelven. Als de blonde kopjes den kruisweg gingen doen, op de banken knielden en hunne onnoozele handekens vouwden, dan bad hij mêe. Willem, - want zoo heet onze dichter, - was niet rijk. Zijne ouders, wij weten het reeds, hadden hem niet veel meer gelaten dan het huis; maar met de huur daarvan kon hij leven. De jongen had toch zoo luttel van doen! Hij verteerde weinig, studeerde veel en schreef boeken voor het volk, wiens kind hij was. Hij schreef ook verzen, want, ik heb het gezegd, het was een dichter en dààrom versmaadde hij niet het rijm, - al zingt onze taal ook in proza. Zòò sleet hij zijne dagen - stil en eenzaam bij vruchtbaren arbeid. Mot zon- en feestdagen ging hij wel eens naar buiten of deed eene wandeling langsde Schelde; maar bij de terugkomst, vond hij altijd dat geene bloem zoo schoon was als de violier tusschen de steenen van het kerkportaal, dat geene boomen of masten zoo hoog naar den hemel reikten als O.-L.-V. toren of, liever als zijn toren. II. Op eenen frischen morgen was Willem vroeg opgestaan en stond voor zijn venster. Wat zou hij bezien hebben zoo niet het kerkportaal! De violierbloem knikte haren morgengroet. Hij opende zijn venster en de zoete lucht stroomde binnen. Ze droeg hem den geur der lieve bloemkens toe op hare vleugelen; ze {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoelde zijn breed voorhoofd en speelde streelend met zijne zwarte lokken. Eenige geloovigen gleden langzaam het groote kerkgevaarte binnen en, als immer, sloeg de dichter de groetenis gade, welke iederen kerkganger van wege het kruisbeeld te beurt viel. Daar koomt oene oude vrouw aangestapt met den den deftigen kapmantel, eene goede dienstbode, zeker... Ons-Lief-Vrouwken knikt... de kweene verdwijnt in den tempel. Hier zijn kindekens. Zij houden elkander bij de hand en totteren voort al babbelende en stamerende; hun gefazel klinkt als der vogelen uchtendlied voor onzen dichter... Zij krijgen eenen glimlach van het kruisbeeld en verdwijnen. Maar wie koomt daar nu? De violierbloem knikt en reikt zoover ze maar reiken kan, naar beneden als om beter te zien; men zou zeggen dat de arduinen klavers van den spitsboog ook wenken en neigen; de kinderkens komen terug, staan stil en schateren en juichen; Christus op zijn kruis, buigt het doorngekroond hoofd; Ons-Lief-Vrouwken reikt hare liefderijke armen... De maagd verdwijnt. Wie is ze? Hare kleeding is wit - een katoentje, wees gerust - goudglansend haar omkranst hour hoofd, ze is slank van gestalte, onbedwongen en deftig in heuren gang en heurzedige blik vraagt aan niemand of ze wel gezien wordt. Ze is verdwenen, en tie dichter blijft staren... lang, lang voor het open venster, op het nu zwijgend kerkportaal: Waarom heeft de violierbloem geknikt? Waarom hebben de kinderkens gejuicht en geschaterd? Waarom heeft Onze Lieve Heer geglimlacht? Waarom hebben de arduinen klavers gewenkt en geneigd? Waarom heeft Ons-Lief-Vrouwken hare liefderijke armen geopend? Waarom?... Waarom?... Waarom?... III. Het is 's anderdaags 's morgends in de vroegte. De jongeling is op; hij wacht. De maagd koomt aan. De violierbloem knikt, de kindekens knikken, de arduinen klavers knikken; het is een algemeen geknik en dejongeling blijft mijmeren, mijmeren, mijmeren, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De violier ziet er vrolijker uit, de steenen zijn warmer, het kruisbeeld helderer en hooger van kleur, het aanschijn van den Zaligmaker liefderijk en vol genade, Ons-Lief-Vrouwken lachtminzamer, de klokken, zelfs de klokken hebben eene blijdere stem.... Nog nooit is het kerkportaal zoo schoon geweest! En later, - in den avond als het lamplichtje van verre in de kerk begint te blinken, schijnt er ook iets te branden in 't hart van den dichter, zoo zuiver als de vlam van het lampje, zoo diep als 't rood van den avondgloed: ‘Heer! wat is uw tempel schoon!’ IV. Er gaan zóó veel dagen voorbij. Het kerkportaal geeft toegang tot het hart van den dichter. Is het verplaatst met zijn kruisbeeld, zijn Ons-Lief-Vrouwken, zijn spitsboog, zijn krinkelkrankel, zijn slingerslang, zijne klavers, zijn licht en zijne bloem... de bloem der liefde? Wie weet? Maar Willem viert een feest in zijn hart, een feest waarvan niemand iets weet, tenzij de arme menschen mogelijk, die met meer liefde en meer teederheid verzorgd worden. Er gingen weken voorbij. Zij was alle daag ter kerke gekomen, hij had haar alle daag nageoogd en toch had hij zelden haar gelaat gezien. De verte kan bedriegelijk zijn... Zoo hij haar eens opvolgde in de kerk? Daar had hij eenen schrik van. Zij kwam hem voor als een hooger wezen, als een engel wiens voetstappen hij niet weerdig was te kussen. Toch eens op eenen morgen, ziet hij haar binnengaan. Een wip, en hij is op straat! De maagd met 't witte kleed is pas onder 't kerkportaal verdwenen. Met poppelend hart treedt Willem den tempel in, en staart omendom. Ginder in 't diepst verschiet der beuken, glinstert een wit vrouwenkleed. Willem aarzelt en... gaat verder. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Het witte kleed is weg, Was het een verschijnsel? ‘Vast een engel,’ denkt de dichter. Zie! daar achter dien pilaar, is zijn engel geknield, zeker den naam niet onwaardig. Een gouden stroom van haren omgolft haar maagdelijk gelaat. 's Meisjes handen zijn saamgevouwen, zij bidt. Een zalige glanslach verheldert hare trekken. Ja, een engel knielt daar, zoo schoon als een hemelbewoner en zoo zuiver. Met eerbied knielt ook Willem op eenen leunstoel. Hij is in zijnen geestdrift opgetogen. Haar aanbidden mag hij niet: maar dat hooger wezen mag hij aanroepen en van verre vereeren! Willem zit treurig op zijne kamer. Is het toch wel treuren wat hij doet? Hij is in de kerk gebleven tot dat de maagd er was uitgegaan. Op eens licht hij zijn hoofd op, ontwaakt uit zijne mijmering, neemt, zijn besluit en zijnen hoed en gaat zijne armen bezoeken. Deze kunnen niet begrijpen waarom Mijnheer Willem toch dezen keer zoo buitengewoon goed en teeder voor hen is. 's Avonds brommen de klokken en haar gebrom zingt in 's jongelings oor. Ook de klokken leven en sproken van liefde... Morgen is het groot feest. Wat bidt Willem goed onder de Hoogmis! Nooit heeft hij zoowel de uitdrukking van smart en liefde kunnen bemerken op 't Christusbeeld, noch zoo een hemelschen lach bij Ons-Lief-Vrouwken. V. En de dagen gaan al wêer om en om, maar toch met eenig verschil. Eerst staat de dichter vroeg op, ziet de maagd binnen gaan en het kerkportaal haar groeten als naar gewoonte. Hij gaat ter Mis. De maagd begint hem te kennen, - hij is daar toch dikwijls. Waarom zou haar boek niet eens vallen? Maar jammer, zij heeft geen boek... Wie weet of ze wel kan lezen? Nochtans mag hij haar van tijd tot tijd een dienstje bewijzen, zijnen stoel verschuiven om haar plaatste maken, eens zelfs het haar ontvallen centje oprapen. Dan dankt ze hem met een {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kalmen, engelachtigen glimlach, en hij is gelukkig voor den heelen dag. Haar ter strate opvolgen? Het gedacht alleen koomt hem voor als eene zonde; hij mag noch zal. 't Is 's achternoens. Willem is uitgegaan om arme huisgezinnen te bezoeken en bevindt zich te midden der drukst bevolkte straten. Wat zijn de huizen donker en vochtig in die gangskens. Zoo iets schrikt Willem toch niet af. Hij bemint de arme menschen en is lief voor de kinderkens die hem tusschen de beenen sluipen en bijkans doen strunkelen. Het is toch zoo vol vreugde dat kindergespeel, - en zelfs de armste kleinen hebben hun speeldingen. Zie daar dat blozaardje eens, nog zoo hoog niet als Willems knie, dat ernstig voortstapt onder eenen grooten paraplu die aan een houdt als het kan. Hier is eene vereeniging op den keldermond. Een spreker heeft het woord en de toehoorders zijn stiller en luisteren deftiger toe dan soms wel de achtbare leden onzer Statenkamers; maar het geldt ook ernstige zaken: hij vertelt ook van ‘Mieken en Janneken’ van ‘Jakken met zijn fluitje’ voor die kleine hoorders iets zeer belangwekkends. Zie dat kroeselkoppeken, daar eens met zijne bloote knietjes gezeten op den kouên, blauwen steen! Een donzen wiegsken zou hem niet zachter zijn. Ook voor kinderen is de vrijheid een goed kussen. - Hier krabbelen er in eenen aschhoop, ginder spelen er ‘broek sta vast.’ En zelfs aan die donkere huizekens is er pracht; de mensch, hoe arm, wil en moet iets meer hebben dan zijn dagelijksch brood. Zit hier aan 't open venster geen vogeltje dat zingt in zijn kooi? Staat daar geen violier op den reichel? De bloem is wel verzorgd, maar toch zoo schoon niet als heure zuster boven 't kerkportaal. Zóó althans decht het Willen toen hij uit zijne mijmering getrokken werd door een fijn stemmeken. Hij blikte nêer en zag een blondkoppeken dat hem met zijnen frak trok en hem vroeg of hij misschien zijnen weg niet vond. Willem glimlachte by die zonderlinge vraag, doch liet toch het handje niet los dat in de zijne lag, en vroeg: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zijt ge niet verveerd manneken, van tegen eenen heer te spreken?.. - ‘Tegen eenen heer? Neen. Daar komen wat goede heeren bij ons en moeder doet er mij alle dage voor bidden en voor Lelie ook.’ Het kind had zijne blauwe oogjes opgeslagen en bekeek onzen dichter onnoozel weg en onbeschroomd. - ‘Wie is Lelie?’ vroeg Willem met plotselingen aandrift. - ‘Kent ge Lelie niet,’ ging het kleintje voort, als of 't hem wonder gaf dat iemand Lelie niet zou kennen, ‘Ze is heel wit en heel lang, ze heeten heur witte Lelie of blanke Lelie, ik weet niet hoe... Als ik de mazelen heb gehad, is ze bij mij gekomen, en ik weet niet hoe, maar vader, die nooit wou bidden, die is dan op eens begost met alle avonden een roozenhoêken met ons te lezen. Maar ze spreekt ook zoo zachtjes, 't is percies 'lijk in de kerk als ze zingen.’ - ‘Is de blanke Lelie dan eeno rijke jufvrouw?’ 't Kleintje bezag Willem eene wijl met verbaasde oogen en schoot dan los in eenen schaterlach: - ‘Lelie eene rijke juffrouw?’ 't Gedacht scheen hem recht te verheugen. - ‘Och! Mijnheer zij woont in een gangsken, heel op 't einde, en hare kamer is nog donkerder dan de onze. Ze zijn doorarm en Lelie wint het brood voor heuren ouden grootvader.’ - ‘Leeft ze met hem alleen!’ - ‘Ja, en hij is gebrekkelijk; zij moet hem eten geven gelijk aan een klein kind. Hij zit den heelen dag in eenen grooten stoel en Lelie werkt aan de venster, op heur kantkussen.’ - ‘En zij koomt dikwijls bij u?’ - ‘Zij koomt bij iedereen. Als er iemand ziek is, dan is zij erbij, al zijn 't ook de pokken. Iedereen kent haar, iedereen ziet haar geerne, en ze is ook zoo schoon?... Zie, daar woont ze! En met zijnen vinger wees het knaapje naar den donkersten gang. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem wist nu genoeg. Hij was zeker dat blanke Lelie zijne schoone was en nochtans vroeg hij: ‘- Gaat ze alle daag naar de kerk?’ Zij was het dan, de reine maagd, het ideaal zijner droomen. En wel te recht mocht de violier heur toeknikken, mochten de kinderkens juichen en schateren, Onze-Lieve-Heer glimlachen en Ons-Lief-Vrouwken hare liefderijke armen verder openen voor haar. Willem de dichter, keerde mijmerend naar huis. VI. Nu vlogen de dagen. Lelie - wier doopnaam Veronica was - Lelie en Willem hadden nooit een woord gewisseld en nochtans verstonden zo elkander als of ze van kindsbeen af aan samen geleefd hadden. Het kerkportaal wierd al schooner en schooner; nooit was 't gezang der kerkvogeltjes zoo helder geweest, nooit waren de steenen zoo glansend onder den warmen zonneschijn. VII. Het was in den achternoen van eenen feestdag, en 't Lof was uit. De menschen drongen naar buiten langs het kerkportaal, eerst in eng gesloten groepen, later een voor een. Alles was wêer stil. De warme zonnegloed lag rustig op de steenen en teekende de klavers in zwarte schaduw op den muur. De violier liet onbezorgd zijne blaadjes vergulden door zijne vriendin, de zon. Alleen eenige kindertjes huppelden en babbelden nog onder 't kerkportaal als zij uit den tempel kwam. Hoe 't geviel dat hij ze bij den uitgang ontmoette, weet ik niet. Hoe 't zij, ze stonden daar nevens een, en hij had eerbiedig voor haar gebogen. - ‘'t Is alles stil, 't is alles stil,’ zongen de vogeltjes. En 't was alles stil. Maar hij had hare hand gevat, en met eerbied gezegd: - ‘Ik bemin u.’ En zij was geworden als het beeld der liefde zelf, met eenen warmen blos over hare wangen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En ik bemin u ook,’ zongen de vogeltjes, en de violier knikte toestemmend; maar de arme bloem was wat te haastig geweest. - ‘En ik bemin u ook,’ zong heur hart zijn zoete lied van binnen. Maar zóó sprak heur mond niet: - ‘Ik mag niet trouwen,’ zei ze langzaam, ‘ik moet grootvader oppassen.’ Ende vogeltjes zwegen stil on de violier wilde niet meer knikken. Maar de Heiland hield zijn hoofd gebogen over de jonge lieden en zijn glimlach was zacht als oen straal van genade. De dichter sloeg den blik op zijne oude kennis het kruisbeeld en begreep. En toen hij haar weder aanzag vond hij 't wonder, hoe heur aanschijn geleek op het aanschijn zelf van Onzen-Lieven-Heer. - ‘Vaarwel,’ zegde ze zacht, hem hare hand reikende. Hij vatte die en drukte ze teeder. - ‘Vaarwel,’ zuchttende vogeltjes uit hunne verbaasdheid getrokken. - ‘Vaarwel,’ knikte de violier bedroefd, maar vriendelijk. - ‘Vaarwel,’ herhaalde Ons-Lief-Vrouwken, en deed nog wijder hare armen open. - ‘Vaarwel,’ zegende Onze-Lieve-Heer, en liefelijk klonk de stem van dan stervenden Godmensch. - ‘Vaarwel!’ steende Willem. En zij ging heen. VIII. Grootvader zit in zijnen armstoel en Lelie aan het venster. Voor haar kruipelen drie of vier kleintjens; want ze houdt eene soort van bewaarschool om de moeders uit werken te laten gaan. Grootvader slaapt gesvoonlijk of anders luistert hij naar 't gesprek van de kleintjes en van zijn kind. Wat moet hij oud zijn, grootvader, en hoe verzwakt! Tot de minste inspanning is hij onbekwaam. Enkel 's avonds bij 't rozenhoedje, is hij de voorlezer. Lelie antwoordt hem met hare {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zoete stem en dikwijls vragen de kinderen uit de buurt om met Lelie te mogen mêebidden. Ze zien Lelie toch zoo geern! Maar wie ziet ze niet geern, zelfs de bloemen? En Grootvader dan? Ook, als Onze-Lieve-Heer hem iets kon verwijten, dan zou het zijn, zijne dochter al te zeer te beminnen. Op de schouw hangen prijskens, een met het beeldeken van O.-L.-V. en een van Sinte-Veronica. Bij 't venster zingt een vogeltje in zijne kooi. Anders is er geen sieraad in het armoedig kamerkon. Alles is er goed geschikt en netjes, maar, bij de duisterheid van het gangsken, donker en grauw. Grootvader heeft wat gezuild. Hij wordt gewekt bij 't gebabbel der kleintjes: - ‘Lelie, voor wie is die kant?’ - ‘Ik weet het niet, Cilieken; misschien wel voor O.L.V. in de kerk of voor eene dame.’ - ‘Lelie kunt ge lezen!’ - ‘Neen, Janneken, waarom?’ - ‘Omdat moeder altijd zegt dat wij goed moeten leeren om braaf te zijn. Kn gij kunt niet lezen, Lelie, en ge zijt toch zoo goed, gij, Lelie; dat zeggen ze allemaal.’ - ‘Ik wou dat ik kon lezen, Janneken; dan zou ik Grootvader schoone boeken kunnen voorlezen om hem te verzetten, of als ik by een zieken mensch ben...’ - ‘Ik geloof dat ze u liever hooren klappen, Lelie. Vader zegt dat ge porcies klapt gelijk 'nen engel.’ - ‘Hij heeft toch nooit geen engelen hooren klappen. Trientje; maar koom, ge zit op mijn kleed.’ Zij trok heur wit katoenen kleed van onder de voetjes die er op drukten en zettede heur werk vlug voort. - ‘Lelietje, waarom zijt ge tristig,’ vroeg een blondkoppeken, terwijl het zijn hoofd op haren schoot liet rusten? - ‘Tristig, kleine; hoe weet ge dat?’ - ‘Omdat ge nu dikwijls tranen in uwe oogen hebt en vroeger niet. En waarom gaat ge nu niet meer naar Ons-Lief-Vrouwken?’ - ‘Daar ga ik nu niet meer naartoe, Trezeken; maar eens zal ik er terugkeeren.’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dit oogenblik verscheen er eene vrouw aan de deur. - ‘Och? Lelie. ze zijn nog allemaal hier; ik zal ze mêe nemen. 't Wordt laat. Zegt goèn avond, kinderen.’ En ze dreef de kleintjes vooruit. - ‘Och! mag ik nîet blijven, Lelie?’ - ‘En ik, en ik? Voor het roozenhoêken? 't was een algemeen geroep. Lelie zette alles ten rechte en eindelijk vertrokken de kleintjes. Ze bleef met grootvader alleen. IX. 't Was eenigen tijd later. Lelie kwam op eenen vroegen morgen uit de kerk terug. Zij vond grootvader onbewegelijk en schier levenloos uitgestrekt in zijnen armstoel. Hij was erg ziek, uitgeleefd. In allerhaast begon ze hem te verzorgen en toen hij wêer spreken kon, liep ze buiten: ‘- Gauw, gauw! naar M. Pastoor voor grootvader! - Een kind vertrok op een loopken. Het treurige nieuws werd spoedig verspreid en iedereen bracht iets aan om het kamerken te versieren tegen dat Onze-Lieve-Heer kwam. De een gaf een tafellaaksken, de ander een kandelaar, een ander wat gewijden palm. Alles was gereed. Het kamerken was stil en grootvaders stem alleen stoorde de stilte. Daar klinkt de bel! en langs donkere gangen, vuile huizen, besmeurde straten, te midden van armoede en ellende, koomt Ons-Heer zegenend aan. En, al heerscht er armoede, toch ziet men hier en daar nog eene keers ter eere van het H. Sakrament. De geburen knielen op hunnen dorpel, de voorbijgangers op straat. Ieder maakt een kruisken en bidt een Vaderons voor den lijder. De biecht was kort. Spoedig kwam Lelie bij grootvader weder. Hij ontving met innige dankbaarheid het laatste reisgeld der Kerk en hield dan de oogen eenigen tijd gesloten. Toen hij die wêer opende, was 't om te zeggen: ‘Lelie, men sterft beter in ons kamerken dan in een paleis.’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} En na eene poos: ‘Lelie lief, daar wenkt mij Onze-Lieve-Heer. 't Is tijd van heengaan; kus mij nog eens, kind.’ Zij vaagde hare tranen weg en deed wat grootvader vroeg. - ‘Vaarwel, kind: Tot wederziens!.., Ach! Onze-Lieve-Heer toch!’ Een zucht nog en de doodstrijd was over. Aan het venster zong het vogeltje als wilde het juichen over de verlossing. X. Lelie nadert nogmaals het kerkportaal, maar 't is om grootvader in de kerk te volgen. De violier ziet haar aankomen en begint zoo vriendelijk mogelijk te knikken: - ‘Ha! Nu moogt ge trouwen! Ze is wederom wat te haastig geweest, de arme bloem. Nochtans zingt er ook zoo iets in Lelies hart van binnen. Zij blikt naar Onze-Lieven-Heer. Daar hangt de Zaligmaker nog altijd aan zijn kruis; Hij glimlacht nog; maar zijn glimlach is als eene troostende straal van genade door oneindige smarten heen. Ons-Lief-Vrouwken opent hare zegenende armen over dichte schaar arme menschen die Lelie volgen, mannen, vrouwen, kinderen, en doet een teekon aan de goede weeze. - ‘Mag ik die allen verlaten?’ Neen roept Lelie's hart; neen schudt het kruisbeeld; neen; wenkt de moeder Gods, de troosteresse der bedrukten Het is dan: ‘Neen!’ XI. Het is dan neen, en nu is alles gedaan. Het offer is gebracht; niet zonder smart, maar zonder aarzeling. Het loon koomt spoedig. Ik wenschte dat ik bij den Heer was, had ze gedacht toen ze grootvader bij zijne laatste vaart naar de kerk vergezelde. Drie maanden zijn verloopen - en ze is bij den Heer, die ze spoedig tot zich heeft geroepen. Zij heeft een kind opgepast dat aan de {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} pokziekte leed en werd door de besmetting aangedaan. Zij is gelukkig. XII. 't Is morgen, - in het najaar, - bij 't kimmen van den dageraad. Hij staat aan het venster on beziet het kerkportaal, De geloovigen komen aan en verdwijnen eronder als naar gewoonte. De vogeltjes spelen en babbelen, de violier wiegelt zacht in de lucht. Maar iets beklemt er onzen dichter de borst. Daar op de straat waarlangs Lelie plagt te komen, nadert een lijk. Een dichtgedrang van volk, arme menschen en arme kinderen, omringt de doodkist, waarop eene kroon van schoone witte leliën rust. Daarvoor hebben de gebaren ingelegd en cent bij cent vergaard. Gelijk den eersten morgen blikt de dichter op het kerkportaal . De violier, die er anders zoo irisch en vroolijk uitziet, laat zijn bloemloos kopje treurig hangen, de klavers zwijgen, de vogeltjes blijven stil. De stoet is daar. De eerste menschen treden binnen. De leliekroon nadert. Willems hart is doorreten, de smart vermant hem. Ze is onder het kruis en Willem aanziet den Zaligmaker. Christus' armen zijn over de doodkist uitgestrekt; Zijn goddelijk aanschijn straalt van oneindige liefde, die er elk spoor van smart van wegneemt; Zijne lippen bewegen als sprak Hij een hemelschen welkomgroet toe aan haar die rust onder die kroon van leliën. Ons-Lief-Vrouwken reikt haar eene hand, als wilde zij, moeder, heure liefste dochter tot zich nemen. De dichter heeft genoeg gezien. Langzaam als een vloed stroomt het volk ten tempel in. Nog een laatste blik op de witte leliekroon. Ze is verdwenen, en de klokken met heur somber gebrom, zingen den plechtigen doodzang. Sursum Corda! Hoog het harte! Boven woelen, boven smarte. In den schoot der Godheid zelf, Hooger dan het kerkgewelf, Hoog het harte, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde wekt de zusterliefde; Liefdezee drinkt liefdes droppel, Liefdegloed trekt liefdes sprankel. Sursum Corda! Hoog het harte! Hooger, hooger! Waar de ware liefde heerscht! Lang, lang blijft de dichter luisteren naar 't plechtig gebrom als naar eene hemelsche stem. Een laatste droom! Willem ontwaakt. Hij beziet het kerkportaal. Daar hangt een nederige, magere plant tusschen de voegen, daar spelen kinderen en maken lawijd. Het Christusbeeldzwijgt, het Mariabeeld zwijgt... Het kerkportaal is schoon; een schoon kunstwerk gebeiteld in steen. XIII. Sursum Corda! Lange jaren zijn er voorbij en drukt de zode op de doodkist van Veronica. En weêr staart de dichter van uit zijn venster op het kerkportaal. Weêr zingen hem de klokken het lied der liefde, weêr neigt Christus zijn goddelijk aanschijn genadig over hem en opent Maria hare liefderijke armen voor hem. De treurende violier is opgeruimd en knikt en lacht; de vogeltjes babbelen en juichen en de klavers spelen lustiger dan ooit met hun geslingerslang en gekrinkelkrang. Verder dan het graf, in het eeuwige leven, heeft Willem Lelie opgezocht en gevonden. Nacht en dag staat ze nu nevens hem voor het bed van den armen lijder, bijde krib van het verlaten kind. Troost brengt hij met heuren mond, onderstand met heure hand, liefde met heur hart. Hij bemint en wordt bemind. De witte lelie der liefde is eene bloem die niet verslenst. En vraagt mij nu iemand hoe ik de geschiedenis van Willem en van Veronica ben te weten gekomen, dan moet ik ronduit bekennen dat de violier die eens verteld heeft aan het lamplichtje bij eenen zoelen zomernacht, en dat het lichtje, op zijne beurt, mij die heeft toevertrouwd als ik op eenen lentemorgen wat olie bracht om het te voeden. Antwerpen. Maria-Elisa. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie, I. De koffie. Aan Mevrouw Hendrik Conscience. In 't Oostenland zijt gij geboren, In 't zonnig, weeldrig Oostenland; ô Koffie, kostelijke plant, ô Koffie uitverkoren! *** Opgelet! Wij hebben hem zelf op het vuur gezet, En eerst de boonen uitgekozen, En langzaam en langzaam da trommel gedraaid, De nijdige blakende vlammen gepaaid, Bij pozen. Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis; En rookend, En smokend, Vervult hij met bals'mende geuren het huis. Tokkelend, pakkend, Brokkelend, knakkend, Draait de molen, spuwt en spat; Krakend, Wrakend Onder 't rad. 't Boontje keert zich, 't Boontje weert zich. 't Boontje woelt zich, 't Boontje voelt zich Moe en mat; Maar het wordt er, klein of grof, Dra tot gruis en stof. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Luistert!... 'k Hoor daar buiten zingen. Zacht, geheimvol is de stem; Zij heeft kracht noch klem, En nogtans ik voel ze dringen Door mijn oor in 't harte mijn, Als de zang van 't vogelijn In de lente... Maar neen! - wat ik hoor 't ls de moor, 't is de moor, Die zijn liedje daar neurt; En mischend En bruischend Daar brobbelt het water en roept: ‘'t is mijn beurt!’ ô Ja! nu opgepast! Den ketel vast, En 't kokend water wèl gegoten; En dan uit 't kopje blank en net, Gereed daar op den disch gezet, Den kostelijkeu drank genoten! ô Nat! met bruin en goud gekleurd, ô Nat! dat zoo bedwelmend geurt En onzen geest naar 't Tooverland kunt mennen; Och! Weet ge, weet ge nog Wanneer ik u heb leeren kennen? 't Was in mijn jeugd, Vol lust en vreugd Ontwaakte in mij een nieuwe leven En nu, o zoete, warme drank, Mijn droomen zijn voorbij zoo lang; Maar gij, gij zijt mij trouw gebleven! Hoe dikwijls hebt gij door uw macht Mij 't grievend harteleed verzacht? En in uw kronkelende walmen De zoetste en streelendste aller galmen Uit 't Dichterrijk mij meêgebracht. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb zoolang alleen geworsteld en gestreden! En, arm en onbekend, zoo meen'gen hoon geleden In twijfel, wanhoop, ziel- en lichaamssmart! En als de moedloosheid mij 't hoofd en 't hart kwam drukken, Dan kwaamt gij ook mij 't folterend gedacht ontrukken, Verlichtet mij den geest, verkwiktet mij het hart. En dan, in 's werkmans schaam'le woon, Hoe zuinig steeds en toch hoe schoon Staat ge op den blanken disch te prijken! Verbergt hem zijnen naakten nood En weekt het 't duur gewonnen brood En geeft het beet'ren smaak dan 't feestmaal van de rijken... Daar snelt het talrijk kroost en komt van oost en west; En ieder kiest zijn kom, - in 't kopje smaakt het best, Waarin men iedren dag mag smullen. De moeder komt de kopjes vullen, En snijdt van 't brood voor ieder zijn bescheed. De stukken zijn wel dik, de boter dun gebreed. Maar 't is voor allen zóó; en niemand zou het wagen Van ovér 't sober maal te klagen; ô Neen! want ieder maaltijd is een feest. En gretige kijkers, en blinkende tanden En rozige lippen en poezele handen Het grijpt en het bijt, lonkten smakt om het meest. En tot de laatste beet laat men geen kruimel vallen... Dan staat men op en 't jongste kind van alle Heft vroom de handekens te gader En leest een dankbaar ‘Onze Vader.’ *** ô Zoete plant, gezaaid, geboren In't zonnig weeldrig Oostenland!.. ô Wees gezegend, dierbre plant. ô Koffie uitverkoren! Thourout 17 Januari 1872. G. Antheunis. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Klauwaartsliederen (1303). I. Wat walsch is valsch is! Zòò, tusschen Frankrijks kerkerwanden. Zoo klinkt de jammerlijke klacht Van Gwijde en van zijn duurb're panden. Door 't snoodst verraad in 't net gebracht. Zòò briescht de leeuw en schudt de keten, Op zijnen fieren nek gesmeten: - Zòò zuchten wij, En vloeken 's vreemd'lings dwinglandij Wat walsch is valsch is. II. Slaat al. dood! Vrijheidhaters, volksverdelgers, Beulen, bloed- en tranenzwelgers, Muntvervalschers, giftbereiders, Slaat al dood! Bastaardzonen, geestverleiders, Lafaards, eer- en plichtversmaders, Broedermoorders, land verrader, Slaat al dood! III. Vlaanderen den Leeuw! Triomf! zijn keien is verbroken, De smaad hem aangedaan, gewroken! Triomf! op Vlaandrens krijgsbanier Verheft hij 't hoofd weêr vrij en fier! Wij zullen hem getrouw bewaken. En wee de hand die hem zal raken! Wij slaan haar neder met den schreeuw: Vlaanderen den Leeuw! Vracene. Dr J.A. Peeters. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Speel, leer, werk! Een dichtje voor de jeugd. Speel, mijn lieve kindekijn, In den warmen zonneschijn: Loop en spring, Juich en zing Vrank en vrij, Vroolik, blij, Wijl gij thans nog voor geen morgen Hoeft te zorgen. Knaapje, leer met lust en vlijt, Doe steeds alles op zijn tijd; Leer de deugd In un jeugd. Vluchtt he kwaad; - Vroeg of laat Zult gij dan gelukkig wezen, Ook na dezen. Jongling, neem uw werk ter hart, Wilt gij later schand noch smart Op uw' baan; Wees voortaan Vroom en koen In uw doen: 't Zal u heil en voorspoed geven In uw loven. Elewijt, 1872. Lod. Bosmans {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een lesje aan Louise. Wees nu aandachtig klein' prinses. 'k Geef in 't vervoegen u een les; Pas op, ik ga beginnen. Gewis gij leert het ras en goed, Hoe men een woord vervoegen moet: Ik min, gij mint, wij minnen. Een tweede werkwoord volgt weldra. Ik zeg 't u voor, gij doet mij na; Beproef het ondertusschen... Vast dat ge er gunstig van getuigt; Ziehier hoe men dit woord verbuigt: Ik kus, gij kust, wij kussen. 'k Besluit met nog een enkel woord, 't Gebeurt in ieder wereldoord, Gij moogt het wel onthoûen; Het zet de kroon op 't gansche werk, Als men zijn liefje voert ter kerk: Ik trouw, gij trouwt, wij trouwen. Antwerpen. Jozef. Bladvulling. Waarheid zij het doel slechts van uw streven! - Zoekt gij ze ook langs andren weg, als wij... Goed! - Te beter vruchten draagt ons leven, Want: wat wij niet vinden, da! vindt gij. D G. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.) (Vervolg). In de dagen der fransche overheersching was de beoefening der vlaamsche letteren derwijze verwaarloosd, dat zelfs de brekebeenen in de dichtkunde eene gelukkige verschijning mochten heeten. Onder hen zullen wij niet nalaten den Antwerpenaar J.A.F. Pauwels te noemen, die, bracht hij niets degelijks voort, toch veel in zijne moedertaal heeft geschreven. Er verschenen van hem, zegt Willems. ‘meer dan 50 dichtbundels, waaronder zeer verdienstelijke.’ 1 Wat die verdienste, aangaat, is het ons onmogelijk het met Willems eens te zijn. De meeste zijner werken werden vervaardigd gedurende de tweede helft der achtiende eeuw; gedurende het fransche tijdvak zette hij zijne werkzaamheden voort. Aldus verschenen van hem in 1802: Wonderbaeren Al-man-ach aenwyzende d'ellenden en kwellingen van het menschelyk leven. En tusschen de jaren 1802 en 1807, het volgende werk in drie deelen: ‘Het nuttig en genoegelijk Tyd-verdryf, of geestelyke puntdichten, bestaende uyt, I, Kortbondige Lof-redens der Heyligen; Il Hertroeringe zeden-lessen ter Deugd; III Boertige zin-greépen tot vermaek.’ t' Antwerpen bij J.P. De Cort en zoon, op de Lombaerde vest, by de Cammestraet. 1802-1807. Pauwels was bekend met de voornaamste latijnsche en {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche punt-dichters: behalve Martialis, Catullus en Ausonius had hij de nieuwere latijnsche dichters gelezen, zooals: Owanus, Sannazarius, Biddermannus; - ‘In het Nederduytsch, zegt hij, zyn er nog al eenige. die hier (in het punt-dicht) zeer welgeslaegen hebben, gelyk waeren: Joost Van Vondel, in zyne Hekel-dichten; Constantinus Huygens in zyne Sneldichten; Jeremias de Decker in zyne Punt-dichten; Jacob Westerbaen in de zyne.’ De studie dier meesters schijnt echter niet te veel te hebben bijgedragen tot loutering van zijnen dichterlijken smaak; als zijne puntdichten niet onbeduidend waren, waren zij slecht. Als een staaltje van zijne kunst, schrijven wij de puntdichten over, die hij maakte op den geschiedschrijver Verstegen en op Van Baerle. Van Richardus Verstegen: Historie-schryver, als gy waert, Gy hebt ons ook al veél verklaart, Dat anderzins waer dood gebleéven: Het land dat is u veél verpligt; Gy bragt veél zaeken aen het licht. Waervan misschien noóyt waer geschrèven: De geuzen echter zeggen niet: Daer is doòr hem veél goed geschied; Om-dat gy klaer voór oogen stelt Hunn' dieveryën, moord, geweld. Afbeeldzel van den Dichter Gaspar Van Baerle. Ziet hier een' Claudiaèn en Dichter hoog geprezen, Wêerd van een schrander bryn gedueriglyk gelèzen: Men kent Van Baerle doór zyn onnavolglyk schrift; Waer voór hem ieder pryst, schoon dat don afgunst zift. Zoo het den man ten volle aan talent ontbrak, toch was - zoo het schijnt - zijn werk eene welgemeende vaderlandsche poging, waarmede hij verhoopte ernstig te kunnen bijdragen tot de opbeuring van onzen diep- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vervallen volksgeest. ‘Hierom, schrijft hij in eene zijner voorreden, ben ik te spoediger geweest om dezelve (zijne puntdichten) te voltoyen; niettegenstaande dat de konsten en wetenschappen van dag tot dag door het verval van onze onderdrukte landen als ten gronde zyn gesmeeten, denkende, dat als niemand meer de Penne in de hand neémt, en den evenmensch tragt te stigten, en te onderrigten, dat, zeg ik nog eens, ons Land welhaest tot eene volstrekte onweétendheyd vervallen zal.’ In de voorrede van het tweede stuk des eersten deels schreef hij het volgende: ‘Dit tweede stuk dan komt nu in het licht, om myne belofte te voldoen, en saemen uwe Leészugt, is 't dat gy nog leeren wilt; ik zeg, is 't dat gy nog leeren wilt; want een zeer groot getal (dat hertelyk te beklagen is), meynt, ja laet zich onbeschaemdelyk voórstaen, geene wetenschap meer noodig te hebben, en derhalven schryven wy maer voór een kleyn getal weldenkende en geoeffende.’ Wij kennen weinige levensbijzonderheden over eenen meer degelijken schrijver, Thomas Van Loo, geboren te Oostende (?), overleden te Brugge in 1851. Van Loo had zich nog niet weten geheel los te maken van de rhetorikale zwachtels, maar toch gaf hij in zijne werken genoegzaam blijken van ernstige studie. In 1813, bek wam hij den gouden eerpenning in den prijskamp uitgeschreven door de Vredeminnaars van Kortrijk. Het te behandelen onderwerp was De Nijd. Men hoeft slechts een oogslag op het bekroonde antwoord van Van Loo te werpen, om terstond te bemerken dat het een zijner eerstelingen was. Het is een echt voorbeeld van slechten smaak. In 1814 behaalde hij in den prijskamp uitgeschreven door de Kersouwieren van Oudenaarde eenen dubbelen zegepraal. Zijn gedicht tegen Napoleon werd bekroond {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} met den eersten,- zijn stuk op Pius IX met den tweeden eerpenning. Die zegepralen zouden voorzeker niet voldoende zijn geweest om in de letterwereld den naam van Thomas Van Loo te staven, hadde hij zich niet door betere en belangrijkere voortbrengselen doen kennen. Die werken schreef hij echter in lateren leeftijd en zij vallen dus buiten de palen onzer studie. Algemeen gekend is zijne ‘Vlaemsche dichtkunst in vier zangen, in heldenverzen beschreven, en verrijkt met geschied- en letterkundige aanteekeningen, gevolgd door de Vlaamsche Prosodia, Brugge 1842.’ - eene nederlandsche Ars poetica in ruim 4000 verzen! Van Loo verdient bovendien eene bijzondere melding om zijne echt vaderlandsche gevoelens; hij bleef tot in zijne laatste jaren een moedig voorstander onzer taalrechten en vlijtig beminnaar onzer letterkunde. Franciscus Henckel werd geboren in 1754 te Veurne en overleed te Brugge den 11 Januari 1835. Hij was priester en oud-professor van het collegie der stad Gent. Ziehier de lijst der van hem gekende werken: De doorluchtige mannen der stad Roomen, uyt het latyn van C.F. Lhomond. 1811. Nieuwe vlaemsche spraekkonst, geschikt na de spelling der HH. Siegenbeek en Weiland. Gend, bij P. De Goesin-Verhaegen. 1815. In 1810 bezong hij de Verwoesting van Troyen, voor den prijskamp uitgeschreven door de kamar van Roeselaere; in 1814 bezong hij den Val van Napoleon en zyne vlucht voor Moscou, voor de kersouwieren vun Oudenaarde. Eindelijk kent men van hem een gedicht tot opschrift voerende: Den aenstaenden zegeprael der hoofdkerk van den H. Bavo te Gent, met de namen der eerweerde HH. die De la Brue afgevallen zyn. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Henckel heeft vooral den naam van eenen onverdraaglijken pedant achtergelaten. Het is hij, zoo 't schijnt, die in 1809 binnen Aalst den jongsten dag des oordeels in heldenverzen te beschrijven, tot onderwerp van den prijskamp had opgehangen. - Een der artikels van de voorwaarden luidde als volgt: ‘Niemand, hoe overtreffende zyn werk mogt wezen, zal met een onduytsch woord den eer-prys konnen bekomen.’ - Verders: ‘Het woordenboek van J. Des Roches moet over de onduytsche woorden, zoo van de rechters als van de dichters, te raede gegaen worden.’ In dezen prijskamp bekwam Van den Poel den tweeden prijs, en een der grieven, welke de ongenadige prijsuitschrijver tegen hem inbracht, was dat hij de vermaledijden in solfer, pek en vuur had doen knarzetanden, in plaats van ze in zwavel, pek en vuur te ploffen. Ziet hier in welke kostbare woorden de jurist Henckel den laureaat te dier gelegenheid toesprak. O dichter, die een werk van weergalooze waerde Door uwen schrandren geest te teelen stond op d'aerde, Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon, Met geen onegteling gesteld had elk ten toon. Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten, Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten (!) Het was ook op Henckel's voorstel, dat in 1814, de Fonteine, van Gent eenen prijskamp over den val van Napoleon uitschreef. - Zijn gedicht over de Verwoesting van Troyen is te vinden op blz. 33 van de verzameling der mededingende stukken. Het stuk begint volgenderwijze: Zoo reyne Vlaemsche tael in dicht mag voorkeur hebben Voor die, wier werken zyn bemorst met spinne-webben. Ik hoop door myn gezang in vaderlandsche tael, Wel d'eersten niet te zyn, maar naest aen zegeprael. Zoo zy niet 't minst vermag..., zal ik daer over klaegen? Neen, 'k zal aen 't oordeel van de Rechters my gedraegen. Uitgalmende, dat ik de lauwers niet was waerd, Om dat 't verhevene, met de tael, niet was gepaerd. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn gedicht werd, naar rang van verdienste, door de rechters de negende plaats op tien mededingers toegewezen. Zijne bijzonderste verdienste is... van met geene spinne-webben bemorst (sic) te zijn. J.B. Soenens, van Deynze, dong in 1810 mede in den prijskamp van Kortrijk, met een gedicht over het nut van den vrede en behaalde eenen derden prijs. Zijne verzen hebben niets merkwaardigs, doch wij lezen met genoegen den volgenden speldeprik die geene actualiteit miste: Drymael gelukkig land waer 't volk in vré mag leven, Daer land- en huysman, 't nut van zorg en arbeyd ziet; En in zyn huysgezin een blyde rust geniet: Daer geen geweld'naery ontrukt zyn dier'bre kroosten; Daer dat in dank'bre blyt een echtvrugt mag vertroosten Den stronk'lend ouderdom van die haer 't leven gaf: Hun d'oogen sluyten, en verzellen tot aen 't graf. In den prijskamp van Waecken (1806) behaalde hij insgelijks een derden prijs. Zijn stuk komt voor in de verzameling der prijsverzen, op blz. 101 en heeft voor titel: Afschetsing van het gevallenen herstelde menschdom. My dunkt, 'k zien voor myn geest de vrucht in Adams handen, Toereykend' tot zyn mond, en schendend met zyn tanden! Hy eet!... het is gedaen!... g'heel 't menschelyk geslagt Is door den spys en smaek in slaverny gebragt! Hy weent en zugt te laet, hy heeft de vrucht geëten, De vroeging pynt het hert, den worm knaegt 't geweten; De dood volgd hem op d'hiel; hy ziet zyn naektheyd aen; Vlugtschaemt-rood en bevreesd, en bergt zig in de blaèn... Men verwarre J.B. Soenen van Deynze niet met P. Soenen van Waeken, die in 1810 mededong in den prijskamp van Roesselare, maar niet bekroond werd, en te Deynze in 1811 den derden prijs behaalde. Wij hebben echter zijn stuk tusschen de vele andere niet kunnen erkennen. (Wordt voortgezet.) J.O. De Vigne. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). VIII. Zonder het onbeperkt nationaliteitsprinciep staat der wereld slechts eene langzame maar onvermijdelijke ontbinding te wachten. Ter staving van wat ik in den loop dezer bedenkingen zegde, zij het mij geoorlofd eenige fragmenten aan te halen uit eene zeer merkwaardige studie van onzen Vlaamschen dichter Em. Hiel, (1) den schrijver der zangdichten Lucifer en de Schelde: ‘Een feit, ten volle de aandacht van den wijsgeer, van den geschiedschrijver waardig, is dat overal waar het volk het gevoel, het geweten van zijn stoffelijk en zedelijk bestaan heeft - 't zij dat het zijne vrijheid bezitte, 't zij dat het ernaar streve om ze te bekomen - het ook overal strijdt voor de herstelling, het behoud en de ontwikkling zijner taal. De wetten der taalkunde, ten huidigen dage in een meer algemeenen zin, met eene diepere en meer ware liefde van het werkelijk leven opgevat, bewijzen duidelijk dat alle talen hetzelfde recht hebben, dat geene enk ele mag noch moet versmaad worden. Wanneer men de taal van een volk aanvalt, dan valt men dat volk in zijn innig leven aan, men verklaart, hem een onrechtvaardigen en wreedaardigen oorlog, die meesttijds schrikkelijkere gevolgen heeft dan oorlogen met kanonschoten. Het is dat de taal eens volks inderdaad het esthetisch gebouw zijn geestes is, de geslachtsveropenbaring van zijn genie, de bevestiging van zijn bestaan, het zekerste, het trouwste behoedmiddel zijner onafhankelijkheid, zijner rechten, zijner vrijheid, en zelfs der zedelijkheid en der familie is. Van het oogenblik dat een volk afstand doet van zijne {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, verloochent het zijn verleden, wischt zich uit het heden weg, en vernietigt zich voor de toekomst. De despoten en de overwinnaars hebben altoos begrepen dat een volk een verloren veldslag kan herstellen, in eenen wapenstrijd zegevieren, maar dat het voor altoos het hoofd neerbuigt, dat het zijne eigene zelfstandigheid afstaat en vergeet, wanneer het onder den inval eener vreemde taal bezwijkt.’ Vervolgens, van de verschillige volkeren sprekend, haalt M. Hiel Rusland aan, waar, gedurende zeer langen tijd, het onderwijs der wetenschappen, der geschiedenis, der wijsbegeerte bij middel van vreemde talen en inzonderheid van het Fransch werd gegeven. Die toestand is veranderd: ten huidigen dage brengen de Russische schrijvers wetenschappelijke, geschiedkundige en wijsgeerige werken in hunne moedertaal voort. Voortaan zullen dergelijke werken niet meer uitsluitelijk voor een beperkt getal personen, maar wel voor zestig miljoen menschen gebruikbaar zijn. De Italianen, zegt hij verder, herinneren zich de woorden van Dante, in Il convito: ‘Het land dat de mensch boven al bemint is het Vaderland. De taal die hij boven al beminnen moet is de Moedertaal. Zij alleen is de moeder, de voedster van zijnen geest geweest, en zij zal immer de éénige geestesband zijn die hem aan zijne ouders, aanzijne medeburgers, aanzijn vaderland hecht.’ Ook de Spanjaards streven ernaar de volkstaal levendiger door te drijven. Wel is dit streven nog zwak, voegt M. Hiel erbij, doch indien de afstammelingen van Calderon, Lopez de Vega en Cervantes er nog niet in gelukt zijn werken te scheppen, hunner beroemde voorvaderen waardig; zij hebben althans het juk der fransche klassieken weten af te schudden, en dat is reeds een groote stap vooruit. ‘Is het noodig van Duitschland te spreken? Sedert Lessing, Goethe, Tieck, Wieland, Schiller, Klopstock, Voss en zoovele anderen, is de zaak der volkstaal er steeds {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruit gegaan, in weerwil van den gallomaan Frederik II, den Groote, die de Duitsche taal nauwelijks welluidend genoeg vond om ze tot zijne paarden te spreken (!)’ Op eene andere plaats weidt M. Hiel uit over de taalbeweging der Denen, der Zweden en der Noorwegers, welke met elkander zeer nauwe overeenkomst hebben; hij spreekt ook over het Hongaarsche volk, dat in eenige jaren van staatkundige ontwikkeling eene der rijkste letterkunden tot stand brengt, en ons den dichter Petofi, een der grootste lyriekers onzer dagen, schenkt. ‘Zouden misschien, vraagt de schrijver, al die volkeren bezig zijn met achteruit te gaan, omdat zij, even als de Vlamingen, zich door hunne eigene nationale taal willen ontwikkelen? Ofwel, zou al dat strijden ten voordeele van het normaal gebruik hunner wezentlijke en natuurlijke geestvermogens eenvoudig weg eene liefhebberij van oudheidkunde of van taalkundige ontwikkeling zijn?’ Aan diegenen die schijnen te denken dat de nationale Vlaamsche Beweging niets anders dan eene kwestie van dilettantism, de vrucht der ziekelijke verbeelding eeniger geestdrijvers is, zullen wij antwoorden door den lezers het tafereel voor oogen te brengen, dat de heer Hiel van de grootheid en de kracht der nederlandsche literatuur ophangt: ‘Alsdan kwam da Vlaamsche Beweging tot stand, die een groot getal dagbladeren, letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften en andere periodieke uitgaven in het leven riep. Jonge en geestdriftvolle schrijvers kwamen van alle kanten op. De geschiedenis, de poëzie, het tooneel, de roman, al de genres die eene letterkunde volledig maken, werden daarin vertegenwoordigd. Wetenschappen, kunsten, wijsbegeerte, godsdienst, alles werd met meerderen of minderen bijval in de moedertaal behandeld. En België, dat, sedert twee eeuwen, nergens meer om zijne letterkunde was vermeld geworden, zag op zijnen bodem nu eene vruchtbare en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtige literatuur herbloeien, wist de bewondering van het geleerde Duitschland op te wekken en bracht verscheidene werken voort die in bijna al de talen van Europa werden overgezet. De Vlaamsche Beweging haalde ook onze oudere schrijvers uitde vergetelheid op: Van Maerlant, Jan Van Heelu, Jan Van Roosbroeck, Zevecote, Anna Byns, enz.; hij schonk ons onzen Reinaert de Vos en zoovele andere ons door de voorvaderen nagelaten schatten terug; zij vestigde onze aandacht op de Goedroensage en de Nibelungen, deze groote nationale heldendichten van weleer. Zij deed ons opnieuw met Holland verbroederen, bracht ons van dààr onzen goeden Cats terug, deed ons de onsterfelijke schoonheden van Hooft, Vondel, Coornhert, Huygens en Spieghelsmaken, deed ons naderbij kennismaken met de moderne schrijvers: Bilderdijk, Bellamy, Helmers, Feith, Vander Palm, Tollens, Da Costa en zoovele anderen. In Frankrijk zelfs vond die beweging weerklank. In Duinkerke werd een Vlaamsch Comiteit gesticht, en MM. De Coussemaker, De Baecker, de abt Carnel en vele anderen houden zich ernstig met de beoefening on het onderricht der Nederlandsche taal bezig in het vlaamsch gedeelte van Fransch-Vlaanderen. In 1870 deed de Vlaamsche Bewegingde letterkundige beweging der Platduitschers ontwaken (1). Uitstekende dichters, zooals Klaus Groth, Fooken, Hoissen Müller, zongen in de taal des volks. Merkwaardige geleerden, zooals Raabe Rosengarten, Köne, Woeste, Burgwardt, verdedigden de volkstaal door hunne taalkundige gewrochten en hunne elementaire en populaire werken. De Vlaamsche Beweging was dus oorzaak dat een-en-twintig miljoenen Vlamingen, Hollanders en neder-Duitschers nog die goede oude taal spreken, waarmede Jan I, hertog van Braband en Jacob Van Artevelde den staatkundigen band tusschen al de natiën van het Dietsche ras had willen vormen. Ja, die goede oude taal der Hanze, is nog eene der drie zeetalen; zij wordt nog gesproken van de boorden der Noorder- tot langs de Baltische zee, in het noorden van Fransch-Vlaanderen, in een groot {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van België, in gansch Holland, in den Neder-Rijn, langs de Elbe, langs den Oder en tot in Livonië.’ Wij zullen hier onze aanhalingen uit het belangrijk opstel des heeren Hiel staken, om onze bedenkingen over de nationale toonkunde te hernemen, welke deze kleine afwijking ons een oogenblik heeft doen onderbreken. IX. In de tegenstrijdige daarstelling der grondbeginselen waardoor èn de oude èn de moderne muziekkunst werden ontwikkeld, hebben wij niet gesproken van de taal, een hoogst belangrijk punt, dat derhalve onze bijzondere aandacht verdient De godsdienstige kunst stichtte de geestelijke nationaliteit - die der zielen. Haar rijk was van deze aarde niet; van allen aardschen band bevrijd, schitterde die kunst in de ideale sferen. Tot een dergelijke kunst was er voor de opvatting eene basis noodig, die de esthetische bouw der gewrochten mogelijk maakte, en der geslachtelijke veropenbaring van het kunstgenie ten dienste stond. Deze basis was de latijusche taal, 't is te zeggen eene doode taal, misvormd overblijfsel van lang verdwenen tijden en volkeren, in niets meer aan de hedendaagsche menschheid gehecht. In deze afgetrokkene uitdrukking van het gedacht is het dat men den wortel dier mystieke gewrochten zoeken moet, werken die aan alle aardsche gewaarwordingen, aan alle menschelijk gevoel vreemd zijn. Alleen eene doode taal kan eener dusdanige verzaking der wereldsche dingen passen, ze ondersteunen, ontwikkelen en voeden. Welnu, men bemerke het wel, cerst dàn wanneer de volkeren hunne nationale taal als veropenbaringsmiddel hebben gebruikt, eerst dàn is de muziekkunst menschelijk geworden. De volksliederen zijn er een treffend bewijs van: deze liederen, onoverlegde en geenszins kunstmatige {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking van hart en geest, zijn de voorboden der nationale toonkunst; dààrin is het dat de natuur zich in al hare levenskracht al hare oorspronkelijkheid, in haar wezentlijk karakter openbaart; dààrin is het dat men elk volk terugvindt, met zijne verzuchtingen, zijn lief en leed, zijne strijden, zijne zegepralen, zijne tegenspoeden; dààrin is het dat in treffende trekken de geschiedenis der menschheid is geschreven. Zoo zegt ergens een geleerde schrijver: ‘Geef mij de volksliederen van een verdwenen volk en ik zal zijn bestaan heropbouwen.’ Een volk dat zijne eigene taal niet spreekt zal nooit oorspronkelijke melodische kunsttypen voortbrengen; want er heerscht in het karakter der zangen eene geheime overeenstemming met den vorm en den zinsbouw der taal. De muziekale uitdrukking neemt inderdaad haren oorsprong in de idealiseering van het woord, welke gelast is tevens de bewegingen van het menschelijk hart en de bewegingen der uitwendige natuur uittedrukken. De mensch heeft gezongen wanneer, door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, het woord hem niet meer voldoende is geweest om al de schakeeringen daarvan bepaald weer te geven; en wat hij door de woorden, in de beperkte verhoudingen der spreektaal, niet uitdrukken kon is overgevloeid in den zang, die wereldtaal welke al de kreten der ziel vertolkt en daarin enkel door de ziel zelve wordt beperkt. - De zang is dus wel degelijk enkel eene idealiseering van het woord, ontstaan aan de uiterste grenzen des gevoels, wanneer dit om zich beter te doen hooren en eene betere, aan al de schakeeringen passende toonladder te vinden, zich van de banden van 't gesproken woord heeft losgemaakt. Op die wijze is het dat de volksliederen zijn voortgebracht, en die zangen der natuur, uitdrukkingen van verschillende gedachten, daden en gevoelens. Men zou deze opzoekingen over den oorsprong der toonkunde verder kunnen doordrijven. Zoo begonnen de {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} berg- en strandbewoners met wederzijdsch aangenomen klanken uit te brengen, die zij op zekere wijze leerden moduleeren, om zich op afstand te doen hooren. - Later werden die gemoduleerde tonen op de beteekenissen van het woord toegepast, en zich zorgvuldig met elkander verbindend, brachten zij eindelijk die eigenaardige zangen voort, die men bij de berg- en strandbewoners Judlers noemt, zoo 'n zonderlinge aaneenschakeling van uitgalmingen, waarvan het geheele niet zonder karakter is. (Wordt voortgezet). Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Ter mededinging in don Tooneelwedstrijd door het Antwerpsch Stadsbestuur uitgeschreven, waren vóór 1 Juli 22 blijspelen door de Commissie ontvangen. - De samenstelling van den Jurij is tot hier toe nog niet officiëel bekend gemaakt. - Ziehier den uitslag van den prijskamp van tooneelwerkjes voor scholen, uitgeschreven door de Redactie van het schoolblad De Vereeniging, van Cent: Tooneelstukjes voor Jongens.: Eerste prijs (gouden medalie). ‘Pachter Noest of Werken is zalig,’ lustspel met zang door Jan Adriaensen, professor op de middelbare school van Antwerpen. Alleenspraken voor Jongens: Eerste prijs (zilveren medalie). Niet toegewezen. Tweede prijs (een boekwerk) ‘Die niet hooren wil moet voelen’, door Is. Teirlinck, onderwijzer te Drogenbosch (Brabant). Tooneelstukjes voor Meisjes: Eerste prjjs (zilveren medalie) Juffer Praalzucht door Julius Wytynck, letterkundige, te Gent. Alleenspraken voor Meisjes: Eerste prijs (zilveren medalie) ‘Het Melkboerinnetje’, door Jan Adriaensen, voornoemd. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De jury heeft geen eersten prijs voor de alleenspraken voor jongens toegekend. Evenmin eenen tweeden voor de andere vakken, omdat de stukken niet voldoende; beantwoordden aan de voorwaarden door den prijskamp voorgeschreven. De Jury bestond uit de heeren B. Block, prof. van declamatie aan het Conservatorium van Gent, Voorzitter; K. Ternest (vader) hoofdonderwijzer te Wetteren; J. Reyniers, hoofdonderwijzer te Aalst; E. Meganck, id. te Assenede; L. Eeckhout id. te Nazareth, en L. De Smet, verslaggever. - De door de Koninklijke Akademie van België uitgegeven Biographie nationale, een werk dat vooralsnu uitsluitelijk in het fransen uitgegeven werd, zal, naar wij vernemen, thans op kosten van den Staat, ook in het Nederlandsen worden vertaald. Onlangs zijn tot titeldragende leden van de Klas der letteren benoemd de heeren: A. Le Roy en Em. De Rorchgrave; tot briefwisselend lid de hr. Ferd. Loise. - Te dier gelegenheid zien wij ons verplicht te doen aanmerken dat de huidige samenstelling der Belgische Academie voor ons, Vlamingen, alles behalve bevredigend is, ja, dat zulks eene onbetwistbare recht miskenning heeten mag. Op de dertig leden die van deze zoogezegde nationale instelling deel maken, telt men, sedert het afsterven van Dr Snellaert, slechts twee Vlamingen meer: de heeren Conscierce en De Decker. Twee namen om de Vlaamsche letterkunde, de intellectuëele belangen van drie miljoen Vlamingen te vertegenwoordigen, het is inderdaad bespottelijk! Hoogst wenschelijk ware het dat die voor Vlaamsch-Belgie vernederende toestand door eenen onzer afgevaardigden in de Kamers het Gouvernement werde voor oogen gebracht. - Het tijdschrift ‘Het Nederlandsch Tooneel’, uitgaande van het Tooneelverbond, zal te beginnen met het jaar 1873-74 kosteloos aan al de leden worden afgeleverd. Het lidmaadschap verbindt tot eene jaarlijksche bijdrage van 10 fr. - Bijtredingen te zenden aan den Secretaris der Gentsche afdeeling, den heer Jozef Van Hoorde, Chartreuzenstraat, 150. - Nier minder dan 21 Noord- en Zuidnederlandsche maat- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} schappijen zijn ingeschreven om deel te nemen aan den aanstaanden prijskamp van nederlandsche tooneelkunde, ingericht door de Jonge Tooneelliefhebbers van Brussel. Ziehier de namen dezer verschillige kringen in de orde hunner beurtoptroding: Zondag, 20 Juli. - 1. Vereeniging Onder ons van Utrecht; - 2. Societeit der Amateurs van Roermonde; - 3. Dilettanten-Club van Amsterdam; - 4. Pletterij-vereeniging Eendracht en Vriendschap van 's Gravenhage. Maandag, 21 Juli. - 5. Vereeniging O.U.V.G. van Amsterdam; - 6. Dramatisch gezelschap van Roermonde: - 7. Vereeniging Thalia van Amsterdam. Zondag, 27 Juli. - 8. Voor Tael en Vrijheid van Aalst; - 9. De ware Vrienden van Hasselt; - 10. De Taalzucht van Mechelen; - 11. De Taalminnaren van Lier; - 12. Constantia van Borgerhout. Maandag, 28 Juli. - 13. De Vlaamsche Jongens van Antwerpen; - 14. Vlamingen vooruit van Leuven; - 15. Taalen Liederkrans van Koekelberg; - 16. De Brabantzonen van Koekelberg; - 17. De Brabantsche Leeuw van Elsene. Zondag, 3 Augusti. - 18. De Kruisbroeders van Kortrijk; - 19. De Eendracht van Hal (bij Brussel); - 20. De Verbroedering van Antwerpen; - 21. De Dijlezonen van Mechelen. Wat den wedstrijd voor tooneelliteratuur betreft, insgelijks door de Jonge Tooneelliefhebbers uitgeschreven, daarin zijn 25 mededingende stukken ingezonden. - De jonge letterkring ‘De Eigenaardigen’ van Antwerpen heeft op Zondag 6 Juli jl. door eene plechtige feestzitting zijn tweejarig bestaan gevierd. Een betrekkelijk groot getal leden woonden deze vergadering bij. Uit het verslag door den geheimschrijver der vereeniging voorgelezen, blijkt dat de Eigenaardigen, zoo op de baan dor letteroefening als der Vaamsche Beweging, moedig vooruit streven. Toonkunde. - Na in de voorbereidende proef bewijzen van voldoende bekwaamheid te hebben gegeven, zijn de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende toondichters tot de mededinging in den grooten staatsprijskamp van muziekale compositie (Prijs van Rome) toegelaten: MM. Isid. De Vos en Florimond Van Duyse van Gent, Servais en Tilman van Brussel, en Mathieu van Leuven. - Uitgezonderd M. Servais, hebben allen den oorspronkelijken Nederlandschen tekst der bekroonde cantate verkozen. - Het Bestuur van het Willemsfonds van Gent heeft van wege Z.M. den Koning der Nederlanden een vleienden brief ontvangen, meldende dat Z.M. inschrijft voor 3 exempl. op de vier eerste reeksen der Nederlandsche Zangstukken. - Op last van het Stadsbestuur van Antwerpen zal door de zorgen der koormaatschappij Gretry tegen de aanstaande gemeentefeesten (24 Augusti) een groot festival voor koorzang worden ingericht. Eene herinneringsmedalie zal aan elke deelnemende vereeniging worden geschonken. - Wij vernemen met genoegen dat, op voorstel van M. Frans Van Boghout, ondersteund door de heeren De Cleer, Vander Molen en Daenen, de Provinciale Raad van Antwerpen met algemeene stemmen heeft besloten aan de Wetgevende Kamers eene petitie te zenden om het wetsontwerp Coremans, betrekkelijk het Vlaamsch voor het Gerecht, te ondersteunen. - Een tweede deel van het voorstel-Van Boghout, namelijk dat de Raad aan de Wetgeving verzoeken zou het taalgebruik in de, openbare besturen van Vlaamsch-België te regelen, is tot naricht naar eene bijzondere Commissie verzonden, samengesteld uit de heeren Van Boghout, Van Cauwenbergh, De Buisseret, Bausart en Roest. - Verleden maand heeft de Muziekmaatschappij van Antwerpen de reeks harer zoo aangename muziekfeesten voor dit jaar gesloten. Dit concerto dat een zeer talrijk getal leden had uitgelokt, was uitsluitelijk aan de Vlaamsche en Duitsche school gewijd. Behalve een paar keurige stukken van Benoit: het Spinnelied uit het lyrisch drama Isa en een nieuw in den volkstrant gecomponeerd lied, getiteld: Mijn hart is vol verlangen, werd ook een zeer verdienstelijk Kerstlied uitgevoerd {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} van een nog weinig gekenden maar verdienstelijken componist den heer J. Tilburgs, muziekleeraar aan de Normaalschool van Lier, een dor begaafdste organisten des lande. Dit Kerstlied, bewerkt op eene poëzie der XVIde eeuw bevat uitmuntende hoedanigheden en heeft veel bijval gevonden. En dit laatste beteekent veel, als men in aanmerking neemt dat dit stuk onmiddellijk achter een meesterstuk der moderne duitsche muziek volgde, namelijk het zoo gevoelvol als verbeven Jubilate amen van Max Bruch. Ten slotte werd het tweede deel van Händels wereldberoemd oratorio Judas Machabeüs uitgevoerd. De uitvoering was even als de voorgaande malen zeer keurig. De koren werden met veel juistheid en samenhang voorgedragen, ofschoon voor het laatste stuk de vrouwenstemmen ons wat te weinig in getal, dus soms wat tezwak voorkwamen. De solos werden op onverbeterlijke wijze gezongen door de dames Biemans en Thomas, en de heeren Vercauteren en Selb. Wij mogen ook niet vergeten melding te maken van de talentvolle pianiste Mevr. Schnitzler-Selb, die ons op eene der prachtigste sonaten van Beethoven vergastte. - De brochuur van Benoit Over de Vlaamsecke muziekschool heeft niet alleen hier te lande, maar ook in den vreemde - tot zelfs in Frankrijk - de belangstelling van deskundigen opgewekt. Zoo heeft Professor Chavée van Parijs de gekende taalkundige, onlangs in den Précurseur van Antwerpen eenen ‘Open brief’ afgekondigd, waarin hij, na een grondig onpartijdig onderzoek van het stelsel-Benoit, onze Vlaamsche toonkundige beweging met den meesten lof bespreekt. - Zich niet bepalend bij het grondbegin dat een nationaal kunstonderwijs noodzakelijk de moedertaal tot grondslag hebben moet, wijst M. Chavée verders op de zangerigheid der nederlandsche taal en aarzelt zelfs niet te verklaren dat zij onder dit opzicht ook boven de fransche taal den voorkeur verdient. - In eene volgende aflevering zullen wij deze belangrijke studie geheel of gedeeltelijk mededeelen, waarin eens te meer de voortreffelijkheid van Benoit 's streven wordt bewezen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldende kunsten. - De vier geschilderde ramen, welke de heer Didron van Parijs in de drie laatste jaren in de Hoofdkerk van Antwerpen plaatste, gaven aanleiding tot eenen zeer belangrijken kunsttwist waaraan wij niet onverschillig kunnen blijven. Het gold er, of die ramen ja dan neen met den stijl der kerk ovéreen kwamen, en of het waar is dat zij volgens de doenwijze van dien tijd, zooals M. Didron beweert, vervaardigd zijn. De eerste vraag werd door den heer Th. Smekens met veel kennis van zaken ontkennend opgelost. De grondige bewijzen, waarop hij zijne gezegden staafde, zijn verpletterend voor den verdwaalden franschen glasschilder, die, even als velen zijner landgenoten, het heel heusch vindt de benamingen van ignorant en maladroit enz. kwistig naar het hoofd zijner naburen te werpen. Onder opzicht der techniek van dien tijd zullen wij in een volgend nummer van den Kunstbode een artikel mededeelen, welk door een beknopt overzicht van de geschiedenis der glasschildering zelf, boter zal toonen in hoeverre Didron met de doenwijze der ouden bekend is. Mocht het den franschen mannekensbladmaker tot les verstrekken en hem herinneren dat men nooit te oud is om te loeren, - ten ware men van de beoordoelingscommissie der kunstwerken voor de Hoofdkerk deelmaakte! Herman D..... - Uit goede bron wordt ons gemeld dat bij de aanstaande Tentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen, de Catalogus ditmaal ook in het Nederlandsch zal worden uitgegeven even als de stukken die van de inrichtende maatschappij uitgaan. ‘Beter laat dan nooit’ zegt het spreekwoord. Wij wenschen het Bestuur geluk met dit loffelijk besluit, en zijn verzekerd dat die maatregel door onze Vlaamsche kunstenaren en door het publiek gunstig zal worden onthaald. - Volgens den offlciëelen Catalogus beloopt het getal {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpsche schilders, die aan de Wereldtentoonstelling deel nemen, tot 21. Deze kunstenaars hebben te zamen 48 tafereelen geëxposeerd. Wat de beeldhouwers betreft, hierin is de Scheldestad te Weenen zeer schaarsch vertegenwoordigd. Geels, De Braeckeleer, Ducaju, Pecher, enz. allen schitteren door hunne afwezigheid. Vlaamsche belangen. - De Landdag. - Op zondag 29 juni greep te Brussel de Vlaamsche Landdag plaats. De oproep der Regelingscommissie had in al de deelen van het Vlaamsche Land weêrklank gevonden. Inderdaad, meer dan 8000 Vlamingen - waaronder ongeveer 1200 uit Antwerpen - vereenigden zich dien dag in de hoofdstad. Ten 11 ure werdde stoet gevormd, waarin zich de meeste vlaamsche maatschappijen des lands met hunne standaarden bevonden. Gedurende twee uren doorkruiste die ontzaglijke volksmenigte de voornaamste straten, onder het zingen van de Vlaamsche Leeuw en andere vaderlandsche liederen. Voor de verschillige Ministeriën alsook voor het paleis des Konings werd herhaaldemalen de kreet ‘Leve Vlaanderen!’ aangeheven. En ofschoon er ook, zooals licht te begrijpen valt, een buitengewone geestdrift onder de Vlamingen heerschte, toch liep de optocht in de volkomenste orde af. Het was voorwaar eene grootsche, indrukwekkende betooging, die aan onze vijanden in het verfranschte Brussel zal hebben doen zien, dat het Vlaamsche volk niet onverschillig blijft wanneer het zijne duurbaarste, zijne heiligste belangen galdt: de verdediging zijner gekrenkte taalrechten. Als volksmanifestatie beschouwd mag dus die vereeniging der Vlamingen te Brussel een feit van beteekenis worden genoemd. - Wat echter de handelingen van den Landdag zelven betreft, wij moeten bekennen dat deze wel eenigszins beneden onze verwachting zijn gebleven. Wel werden er verscheidene schoone redevoeringen uitgesproken - o.a. die van M. Schoiers - die naar verdienste werden toegejuicht; {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} doch sommige redenaars, welke over de Vlaamsche Beweging uitwijdden, schenen al te veel uit het oog te verliezen dat zij zich op eenen Landdag, en niet op eene eigentlijke Meeting bevonden - d.i. dat het hier niette doen was om niet-overtuigden of onverschilligen tot onze zaak te winnen, maar wel om door het beramen van doelmatige middelen de kwestie met eenig praktisch gevolg trachten op te lossen. Trouwens, dit ook was wel de zin der dagorde: ‘Artikels 6 en 23 der Grondwet blijven ten nadeele der Vlamingen onuitgevoerd: welke middelen moeten wij aanwenden, om de herstelling van ons gekrenkt recht te bekomen?’. Verders, ofschoon het er op den Landdag zeker niet zoo onstuimig is toegegaan als sommige bladen het hebben beweerd, toch schijnt het ons te betreuren dat, de beraadslaging niet wat op een meer bezadigd terrein is gebleven, en dat - ondanks de pogingen van het Bureel om de vrijheid van het woord te doen eerbiedigen - sommige sprekers, door de onderbreking der vergadering, moeite hadden op behoorlijke wijze bun gedacht vooruit te zetten. Ons bestek laat ons niet toe een omstandig verslag der debatten te geven, wat overigens reeds door de dagbladen is gedaan. Wij zullen ons derhalve bij een beknopt overzicht bepalen. Om één uur wordt (in den Alhamhra-Schouwburg) de Landdag geopend met eene redevoering van den heer X. Havermans (Brussel), voorzitter der Regelingscommissie. Spreker eindigt met aan de vergadering voor te stellen uit elke provincie twee afgevaardigden te kiezen om aan het Bureel plaats te nemen. Dit voorstel geeft aanleiding lot eene woordenwisseling tusschen de hoeren Caris (Antwerpen), Max Rooses (Gent), en Van de Kerchove (Brussel), waarna men besluit dat het Regelings-comiteit zelve zich met de leiding van den Landdag zal gelasten. Na lezing van den omzendbrief der Commissie door M. Verschueren (Brussel) treedt M. Em. Courtmans op, om namens de Veldbloem verslag te geven over de vlaamsche propagande {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} te Brussel (Luidruchtige onderbrekingen van M. Van de Kerchove). Sprekende van het wetsontwerp-Coremans. zegt M. Courtmans dat die Vlaamsche volksvertegenwoordigers welke in de Kamers voor de verdaging van het ontwerp hebben durven stemmen den blaam van het Vlaamsche volk verdienen. (Toejuiching.) De heer Schoiers (Antwerpen) ondersteunt de rede van den vorigen spreker. Hij bespreekt den toestand der Vlaamsche Zaak tegenover de twee staatspartijen, die sedert 1830 opvolgentlijk aan het bewind zijn geweest, en, zegt hij, nooit iets ernstigs voor onze taalrechten hebben gedaan. Het oogenblik is gekomen dat de Vlamingen zich als eene onafhankelijke partij inrichten, en zich niet meer door liberaal of katholiek laten om den tuin leiden. De heer Schoiers eindigt met de volgende besluiten aan den Landdag voor te stellen: Aangezien de laatste wettige middelen tot wederbekoming van ons recht dienen uitgeput te worden; Aangezien al de Besturen in België sedert 40 jaren met ons den spot drijven en geenszins geneigd schijnen tol inkeer te komen; Aangezien de gekozenen des Volks rechtstreeks gehouden zijn aan de eischen hunner lastgevers gehoor te geven en die eischen te de gelden; Aangezien er éénsgezind en algemeen dien: gehandeld te worden; Besluit de Landdag: 1o Geen kandidaat, om het even voor welk Staatslichaam, zal in de Vlaamsche provinciën de ondersteuning der Vlamingen genieten, bijaldien hij niet de verbintenis aangaat onze eischen in wezenlijkheid ie doen overgaan. 2o Er zal onmiddellijk op de gekozenen gewerkt worden, opdat zij hunnen plicht als zaakgelastigden van het Vlaamsche volk loyaal en krachtdadig vervullen, en dat de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers o.a. het voorstel Coremans onmiddellijk doen stemmen. 3o Er worden afgevaardigden van den Landdag in het Vlaamsche land benoemd, om met behulp hunner Vlaamsche medeburgers, onmiddellijk die werking te beginnen en later voort te zetten. De vertegenwoordigers op den Landdag, van elke gemeente, zullen vóór het eindigen der zitting den persoon aanduiden welke zij in die hoedanigheid verkiezen. - Voor plaatsen slechts door twee personen vertegenwoordigd, zal het de oudste van beide zijn, voor die welke slechts door éénen persoon vertegenwoordigd zijn, zal deze afgevaardigde van den Landdag worden benoemd. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o Het Bestuur der Veldbloem, zal als Comiteit van den Landdag te Brussel zetelen. 5o Bij haar zullen al de afgevaardigden van den Landdag den uitslag hunner werking bij de volksvertegenwoordigers ten voordeele van het wetsvoorstel-Coremans binnen de 14 dagen indienen en haar Toorts op de hoogte hunner werking houden. 6o Het Bestendig Comiteit zal, naar gelang der ingewonnen inlichtingen en der omstandigheden, al de afgevaardigden van den Landdag, ofwel den Landdag zelve opnieuw bijeenroepen. 7o Dit besluit zal aan heel de Vlaarasche en Vlaamschgezinde pers worden medegedeeld. De heer Luiten (Brussel) spreekt in den zin van den vorigen spreker. De heer Vande Kerckhove, gewezen opsteller van Pierlala (1) hekelt de werkzaamheden van den Landdag. Hijzegt vertegenwoordiger te zijn van den Demokratischen Bond en vraagt dat de Bond zijne vertegenwoordigers hij het Bestendig Comiteit zenden mag. De heer Julius Hoste (Brussel) verklaart zich ten krachtigste tegen dit voorstel, daar, zegt hij, die zoogezegde Democratische Bond niets anders is dan eene bedekte Internationale (Luide toejuichingen. Geschreeuw: ‘Aande deur met den internationalist! Hij heelt de vlaamsche zaak verraden!’) De heer Vande Kerchove loochent woedend; doch hij wordt door de opgewonden menigte de zaal uitgedreven. Na dit incident, dat wij met spijt vermelden, neemt de heer Vanden Bossche (Brussel) het woord en dringt op de éénsgezindheid tusschende Vlamingen aan. In eene krachtige redevoering, die zeer wordt toegejuicht, wijst de heer Alf. De Pooter (Antwerpen) op de noodzakelijkheid dat er krachtige maatregelen genomen worden om het wetsontwerp-Coremans te doen aannemen. Dat is een beslissende stap waarvan onze toekomst wellicht de toekomst, van België afhangt. Want dàn, in geval men ons in de Kamers ook recht weigert, in geval men daar ook de Vlamingen als vreemde- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen in hun eigen Vaderland beschouwt, dan zullen wij zien wat ertegen zulk Landbestuur te doen blijft! Als afgevaardigde van de Vlaamsche Liberale vereeniging van Gent, treedt thans de neer Julius Vuylsteke op. Spreker begint met te verklaren dat, de oproep algemeen tot al de Vlamingen, zonder onderscheid van denkwijze, gericht zijnde, zijne vereeniging hem en eenige zijner medeleden heeft afgevaardigd. - Wij zijn, zegt de M. Vuylsteke, het allen eens, rakende het voorstel-Coremans, dat wij wenschen neg in den tegenwoordigen zitting gestemd te zien. Doch hij verklaart zich legen zekere sprekers die het onzijdige flamingantismus als het eenige goede en doelmatige hebben aangepredikt. Hij gelooft dat men goede Vlaming zijn kan en toch tot eene der twee heerschende partijen hooren. Wat hem te doen schijnt is het stichten van vlaamsche kiesvereenigingen. Laat de onzijdigen onzijdige vereenigingen maken, maar laat ook de liberale Vlamingen, even als van hunnen kant de katholieken zich ten dien einde onder elkander vereenigen. De heer F. Caris verdedigt het voorstel-Schoiers, dat, zegt hij, ieders overtuiging volkomen vrij laat. Om aan de Vlaamsche propagande in en buiten de hoofdstad zooveel mogelijk kracht en uitbreiding te geven, beveelt de heer J. Hoste de instelling van den Vlaamschen Penning aan. (Eene geldomhaling wordt op het einde der zitting gedaan).’ De heer H. Kistemaeckers (Antwerpen) betreedt de tribuun om protest aan te teekenen tegen de uitdrijving van M. Van de Kerchove en verdedigt den Demokratischen Bond legen den aanval van M. Hoste. In de gevoelens deelend door M. Vuylsteke uitgedrukt, stelt vervolgens de heer Max Rooses aan het art. I van het voorstel Schoiers het volgende amendement voor: ‘De leden van dezen, Landdag verbinden zich zooveel mogelijk, elk in zijnen kring, de beginselen door de vertegenwoordigers der politieke partijen waaraan zij behooren te doen eerbiedigen.’ De heer Fr. De Laet (Antwerpen) vindt zulk voorstel niet {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} radicaal genoeg en kan zich derhalve met die wijziging niet vereenigen. Er dient hier geene kweste te wezen van liberaal of katholiek, maar enkel van de Vlaamsche partij. Ik ben katholiek, zegt spreker, maar vóór alles ben ik Vlaming en als dusdanig zou ik, te Gent wonend, de hand reiken aan M. Vuylsteke en voor hem in de kiezing stommen. Op de verdediging van zijn voorstel terug komend, zegt M. Schoiers dat de Vlamingen elke partij moeten bestrijden die het programma van den Landdag niet aankleeft. Verders wordt over het voorstel-Schoiers en het amendement-Roosos nog het woord gevoerd door de hoeren Rooses, de Pooter, Michiels (Aalst), Vanden Dungen (St-Gillis) en Caris, waarna men tot de stemming overgaat. Het voorstel-Rooses wordt met eene overgroote meerderheid door de vergadering verworpen; het ongewijzigd voorstel-Schoiers integendeel met luide toejuichingen aangenomen. De Landdag eindigt onder het zingen van den Vlaamschen Leeuw. - Het Wetsontwerp betrekkelijk de Vlaamsche grieven, zooals het doorde Middensectie werd aangenomen, was door den heer Minister van Justitie eerst ter inzage gezonden aan de Commissie gelast met de herziening van het Wetboek van crimineel onderzoek. Met weet dat die Commissie is samengesteld uit Magistraten, die, weinig met de Vlaamsche taal bekend zijnde, er dus persoonlijk belang bij hebben inzake van taalgebruik voor het Gerecht zooveel mogelijk het statuquo te behouden. Zooals derhalve te voorzien was heeft die Commissie aan den heer Minister een soort van tegenprojekt ingediend, waarin de kwestie blijkbaar moor met het oog op de verfranschte Magistraten, dan wel in het belang onzer Vlaamsche bevolking is behandeld. Onnoodig te zeggen dat de Middensectie zich met hot aldus verminkte Wetsontwerp niet heeft kunnen vereenigen. Zij heeft er echter in toegestemd op zekere punten, in hoofdzaak betrekkelijk de arrondissementen Luik en Brussel, eenige toegeving te doen. - Plaatsgebrek belet ons thans over bedoelde wijzigingen uitte wijden. Tegen eene {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer zien wij ons nogtansverplicht de stem te verheffen, rakende het verhoor in de tribunalen der uitsluitelijk Vlaamsche gewesten: ‘Wanneer in dezelfde zaak beschuldigden of verdachten betrokken zijn die dezelfde taal niet spreken, dan zou de keus van de taal welkte zal gebruikt worden overgelaten worden aan het oordeel der rechters.’ - Dit ware de deur openzetten aan het misbruik; want bijna zeker is het dat deze schikking door den willekeur der rechters eene onredelijke toepassing krijgen zou. - Eindelijk is deze week in onze Wetgevende Kamers het gewijzigde wetsonderwerp-Coremans ter bespreking gekomen. Na de algemeene beraadslaging, waarin de heeren minister Delantsheer, Coremans, Demeuren Van Wambeke het woord hebben gevoerd, is de discussie der artikelen van het Wetsonderwerp aangevangen. Op het oogenblik dat ter pers leggen zijn reeds de volgende maatregelen gestemd geworden opzichtens het taalgebruik in gerechtelijke zaken: Voorloopige Proceduur. Art. 1. - In de provinciën Oost- en Westvlaanderen, Antwerpen en Limburg, alsook in het rechterlijk arrondissement Leuven zal de voorloopige proceduur, te beginnen met de eerste verschijning van den beschuldigde voorden onderzoeksrechter, in het Vlaamsch moeten gebeuren, behalve de volgende uitzonderingen. ‘Art. 2. - Wanneer een beschuldigde vragen zal dat er van de Fransche taal gebruik worde gemaakt dan zal het verhoor in het fransch ontvangen en opgenomen worden. - De proceduur zal in Vlaamsch plaats hebben te beginnen met het verhoor. De getuigenissen zullen in het Vlaamsch geschieden. behalve in geval de getuigen verlangen ze in het fransch afteleggen - Bij het dossier zal eene Vlaamsche vertaling gevoegd worden der getuigenissen en voornaamste stukken, die in het fransch zijn opgesteld. - Ook zullen de Vlaamsche stukken in het Fransch vertaald, en de vertaling ervan hij het dossier gevoegd worden in geval de beschuldigde verklaart het gebruik der fransche taal te verkiezen. In ons volgend nummer komen wij op de kwestie terug en zullen verder den volledigen uitslag mededeelen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Berijmde fabels en andere gedichtjes, door J. Adriaensen. Lier bij Van Inn. - Prijs 75 centiemen. - Contes flamands et wallons. Scènes dela vie nationale par Camille Lemonnier. Bruxelles chez Landsberger & Cie. - Prijs 2 fr. 50. - Le mouvement flamand. Organe des intérèts de la population flamande. Bureau: rue de la grande île à Bruxelles. - Prijs 1 fr. voor eene serie van 8 nummers. - Het vrije Noorden, Dagblad. (Proefnummer). Bureel: Handelsgaanderij 28, Brussel. - Prijs 15 frs. per jaar. - Eenige woorden over de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen door Edm. Van Herendael. Uitgegeven door den Nederd. Bond. - Help u zelve, blijspel met zang ineen bedrijf door Paul Billiet. Antwerpen bij Legros. - Prijs 1 fr. - Baas Jan en Baas Lieven, blijspel in twee bedrijven. Antwerpen bij Legros. - Prijs 1 fr. (Beidé laatstgenoemde werkjes maken deel van de Bibliotheek van oorsponkelijke tooneelstukken.) - Keus uit de Dicht en Prozawerken van J.F. Willems, verzameld door Max Rooses. Eerste deel (1812-1830). Gent. Uitgave van het Willemsfonds. - Litterarische Fantasiën door Busken Huet. Amsterdam bij Funke. - De Oudnederlandsche Psalmen door Dr P.J. Cosijn. Haarlem bij de Erven Bohn. - Prijs 1 gl. 25. - Nederland's Schilderkunst, van de 14de tot de 18de eeuw door Dr Van Vlolen. 1ste aflev. Amsterdam bij Van Campen en zoon. - Prijs per inschrijving 3 gl. 50. - Java, geographisch, ethnograpisch, historisch door P' J. Veth. 1ste aflev. Haarlem bij de Erven Bohn. - Prijs 60 ets. per aflev. Aangekondigde werken. - Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. Bewerkt door Dr Hubertz. - Zwolle. - Herman Cautereel en het Huisgezin van den Bakker, twee bekroonde verhalen door E.M Meganck. Gent bij Vander Poorten. - Prijs per inschrijving 1 fr. 50 voorde beide werkjes. - Geschiedenis der Oostenrijksche Nederlanden (1700-1795) door L. Van Ruckelingen, 3 dln. Antwerpen bij H. Sermon. - Prijs 2 fr. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kijkje in het dagboek van een dorpspredikant. December 1870. Ik ontving heden een' brief van mijnen besten vriend Johan. ‘Hoe hebt gij’, zoo schrijft hij o.a. ‘er ooit toe kunnen komen U in een heide, in het onvriendelijkste oord, dat ik ooit heb gezien, te begraven? Is uw liefde voor de kunst, uw aan dweperij grenzende vereering voor de poëzie in al hare verscheidenheid van vormen dan eensklaps verdwenen? Hebben de menschen u verachting ingeboezemd en hebt ge u daarom van hen willen afzonderen? Gij, die uw betrekking niet om den broode behoeft aan te houden, kondet dan gewis een even stil maar verreweg aangenamer oord tot woonplaats hebben gekozen. Gij hebt uwe smartvolle levenservaringen willen voedsteren en koesteren. Ziedaar de eenige reden welke ik kan aannemen voor uw zoo ongewenscht en door al uwe vrienden zoo lang mogelijk tegengegaan vertrek. Keer, wat ik u bidden mag, in ons midden terug; lang genoeg hebt ge nu kunnen ondervinden welke genietingen het kluizenaarsleven biedt; geloof me, de moeite aan dat ruwe, onbeschaafde en domme handjevol leeken besteed, wordt niet beloond en is daarom geenszins geschikt voor uw vurigen, maar ook vaak tot zwaarmoedigheid geneigden geest. Met te meer aandrang doe ik U, ook namens al de andere vrienden, deze bede wijl uw gestel in 't eind den last van dat kluizenaarsleven zal dragen’... Ik heb hem onder meerdere zaken ook op deze regels van Cornelis des Amorie vander Hoeven gewezen: Elk, die van God een harte heeft ontvangen Dat klopt voor wat er goeds op aarde zij, Elk die het hoofd niet moedeloos laat hangen. Vindt ze overal des Levens poëzij. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik schreef hem verder: Wat de vermeende onvruchtbaarheid van mijnen werkkring in deze streken betreft, de tijd is te kort om er met juistheid iets ten voor-of nadeele van te kunnen zeggen. Toch zou ik uit eenige weinige feiten, die wel is waar op zichzelven staan, mij een goede toekomst durven voorspellen en hierbij kwamen mij juist de geldmiddelen, waarover ik persoonlijk beschikken kan, uitmuntend te pas. Ik zou b.v. Arie den bezemmaker nooit zoo ver gekregen hebben, had ik hem niet met eenig geld kunnen bijstaan. De man beging diefstal op diefstal, somwijlen uit louter gewoonte. Hout en heiplaggen stelen was gewoon dagwerk, wild stroopen deed hij met zooveel vuur alsof het eene edele daad gold en van smokkelen was hij eveneens lang niet afkeerig. Het heugt mij nog, dat ik hem voor 't eerst bezocht. De ontvangst was ver van hartelijk. Gelukkigerwijze had ik mijn ideaal ton opzichte van dien ruwen man dan ook niet zeer hoog gesteld. Toon hij uit zijne ellendige hut mij zag naderen, liep hij mij te gemoet en schreeuwde op barschen spotachtigen toon mij toe: ‘Ik heb met jullie zwartgerokte hemeldragonders niet van noode; er is hier niets te halen, ga maar gauw van waar je gekomen bent, of wat let me, dat ik je een schot hagel in je ribbenkast schiet.’ - ‘Maak je niet ongerust Arie “antwoordde ik uiterst bedaard,” ik kom geenszins om jou, ik kom om je oudsten jongen; je hebt hem van school genomen.’ - ‘Nou ja, en wat zou dat? da's toch mijn zaak zou ik meenen.’ - ‘Wel zeker is dat jou zaak, maar het is de mijne om je te waarschuwen, dat er zòo van den jongen niets zal groeien; hij moet uit je huis, want jij geeft hem een te slecht voorbeeld.’ - ‘Geen zedepreeken of.....’ bulderde Arie mij toe onder een dreigend gebaar. - ‘'t Is de waarheid, hernam ik onbeweeglijk; maar zòò slecht ben je niet, welke dingen je ook al uitgevoerd hebt, of je zoudt toch niet graag willen, dat je zoon op later leeftijd je ging haten?’ {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat zou ik hem wel afleeren.’ - Wel zeker, afkeer en haat sla je met geen ijzeren roeden er uit, vrindje. Ik doe je een voorstel, zend mij dien jongen, ik zal hem wat tuinwerk laten verrichten, hij kan den kosten 10 stuivers in de week bij me krijgen, dan verdient hij vast wat op twaalfjarigen leeftijd. En zonder zijn antwoord af te wachten verwijderde ik mij onder het uitspreken van een ‘Denk daar eens goed over na, Arie.’ Ik kon duidelijk hooren, hoe hij luid lachend tot zichzelven sprak: ‘Een rare zwartrok!’ Veertien dagen later kwam hij zelf op een ochtend met den knaap bij mij. Ik liet hem in mijne studeerkamer komen. - ‘Hier breng ik je den jongen, maar pas op als je hem fijn maakt, ik ken jullie.’ En zich tot den jongen wendend, sprak hij ‘Zal je 't me zeggen Kees, als ie 't doet?’ - ‘Joa Voader’ hernam het kind een schuwen blik op mij slaande. De bezemmaker kon niet nalaten met zegevierend oog de vruchten van het opvoedingstelsel op zijn oudsten telg toegepast te bewonderen. Met een ‘goê morgen’ on een spotachtigen lach om de dikke lippen, verliet hij het vertrek. Hij was nauwelijks de kamer uit of ik liep hem achterna. - ‘Hoor eens hier, vrind, riep ik hem toe’ je hebt zeker weer behoefte aan geld, anders hadt je dien rijksdaalder niet van me gestolen.’ De rijksdaalder had toevalligerwijze op een tafeltje naast mijn' lessenaar gelegen. - ‘Hier heb je er nog een, zou dat voor 't oogenblik genoeg zijn?’ Ik wilde hem een tweeden rijksdaalder in de handen geven, doch hij hernam -: ‘Zwartrok, je bent me te slim af geweest, daar heb jij je rijksdaalder terug. Ik wil hem nou niet hebben; ze hebben 't huis honger, ik verkoop na het standje met den Burgemeester geen enkelen bezem meer, had ik niets bij je gevonden, wel dan zou ik vandaag wel wat gestroopt hebben, maar als de gebraden hanen je zoo in den bek vliegen, ben je een stommert als je ze niet opvreet.’ - ‘Heb je den rijksdaalder noodig?’ was mijn vraag. - ‘Neen, maar wel een gulden.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Daar heb je hem.’ - ‘Dank je.’ - ‘Nu steel je vandaag niet, beloof me dat nu.’ - ‘Dat beloof ik je, ik steel niet voor m'n plezier, als ze t'huis honger hebben weet je, die acht monden lusten zoo wat.’ Ik liet hem vertrekken zonder de een of andere zedepreek of vermaning er bij te voegen. Ik had over eigen schuld, zonde, dood, hel en dergelijke andere dingen meer kunnen spreken, maar bedreigingen en bekeeringsgesprekken zouden bij dezen man ontegenzeggelijk meer kwaad dan goed doen uitrichten. Geduld, taaier dan dat, hetwelk in het bezit was der kat ‘die uren lang gedoken zat’ en geld waren althans in den eersten beginne de noodzakelijke bekeeringsmiddelen. Het is mij gegund geworden totdusver eenigen goeden uitslag, hoe gering ook, van mijne bemoeiingen bij den bezemmaker waar te nemen. Sinds drie maanden zijn er geen ernstige klachten omtrent hem bij den Burgemeester ingekomen. Dat is al iets. Met den jongen schiet ik wel wat op, maar het kind was reeds zòò bedorven, dat het louter uit genoegen van te stelen, kleine diefstallen pleegde en ergerlijk lui is. - Volharden maar, volharden. Het ventje begint wat te werken en ik heb hoop op de toekomst. Er valt nog veel in dat huisgezin van den bezemmaker te doen. Er zijn daar 8 kinderen, waarvan het jongste een half en het oudste 12 jaar is. De winter nadert en ge begrijpt, dat de lust tot stroopen bij Arie wakker begint te worden. Waar mijne hand - ook in andere opzichten - nog zooveel vindt te doen, zou het lafhartig wezen mijn postte verlaten, en met geestdrift zeg ik het daarom mijn troostrijken leidsman op den levensweg, mijn dierbaren Peter de Genestet na: ’Schenk mij, Heere, geduld! Want mijn geest is vervuld Van mijn plannen, die bloeien en rijpen. O, het leven is schoon Voor wie dingt naar de kroon, Die de hand van den Kristen mag grijpen. '.s Hage, 1872. Frits Smit Kleine. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. 't Verleden. Herinnering, gij bron van lust en leed, die 't dronken hoofd - dat duizlig hangt ter neder bij 't wegen der gedachte - tergend wreed komt streelen met uw kwellendzachte veder, wat wilt gij? 't Hert verlamt en sterkt gij tevens... Wie zijt ge? kind der dood of kind des levens?... Gij, bitterzoete nasmaak uit de schaal - de leêggedronken schaal - van vreugd of smarte, waarbij de ziele zwijmelt, daal niet, daal Toch zoo betoovrend niet in 't ziddrend harte... Herinnering, bekoorlijk schuim der leugen, mijn hert bezwijmt bij 't zoet van uwe teugen! Wat wilt gij, zeg? Ge ontneemt me kracht en moed gij maakt mijn boezem week als 't hart der vrouwe, wanneer ik u - in wilden minnegloed - vol vrees en drift aan 't hart gesloten hoûe, ô minnares bij wie 'k geniet en lije, kind der begeerte - of kind der fantazije! Gij daagt... Verzwolgen is de werklijkheid in 't blindend licht dat uit uwe oogen sprankelt... De smart van heden hebt ge weggevleid uit 't hijgend hart dat naar 't verleden wankelt... Uw tooverstaf strooit rozen op die bane... Mijn scheemlend ooge lacht en zwemt in tranen! Waarheen? - Waarheen?... Ge ontmant, verkracht mijn ziel! Gij lonkt en lokt en rukt en sleept mij mede... 't Is dood, 't is dood wat in 't verleden viel! Vergeten wij 't! Terug in 't dadig heden! Terug naar waarheid, kracht en moed en leven, door 't zweepgeklets der werklijkheid gedreven! {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De werklijkheid! - Het heden?... Spotternij! Wàt is het vluchtig heden?... Is het vatbaar? O! raadselwoord des daarzijns, heerschappij der goddelijke ziele, leven! Schatbaar zijt ge enkel in de toekomst, in 't verleden... Ik grijp naar u, - ge zijt mijn hand ontgleden! Neen: niets bestaat dan 't geen zal zijn en was. Dàt, dàt is waarheid. 't Andre hersenschimme en waan en logen. 't Geen mijn ooge las in 't morgen, 't leest het reeds in 't gister. Glimmen in 't heden fakkels voor de ziele?.. Waarheid, verduistert niet het heden uwe klaarheid? O! dààr is 't leven! Dààr is 't rijk der ziel, in 't gistren, in 't verleden! Knelt aan 't stof niet d' onstoffelijken geest! Wat u ontviel, is ùw. 't Behoort u gansch, geheel. Een loflied, mijne arme ziel, - zij 't ook een lied vol tranen, - een heerlijk lied op de afgelegde bane! Wat is het zoet te glijden op dien stroom vol hertelavende wellustigheden, Bewustloos heengewiegd in sluimerdroom door englenharpklank, reine liefdebeden! Mijn herte trilt gelijk het lindenloover bij 't ruizelende, streelend windgetoover.. Gegroet, o vizioen der ziel, gegroet! Ik leef! ik leef! Ik voel me in uwe golven, o zalige bedwelming, droomenvloed, 't heelal - mij zelven onbewust, bedolven! Wel haar, de ziel, die in uw zee gezonken, zich laven mag, Begeestring, aan uw dronken! Want - zij zijn 't leven: en eensdaags wellicht, wanneer ik, oude man, alleen, vergeten, verloren in hun duizlig tooverlicht, in 't hoekje van den haard zal zijn gezeten, dan zegen ik, met dankkaar vochtige oogen, de huidige uren die me aan de aard onttogen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan - wie weet? - licht stamel ik dit lied, den droomen toegewijd van 't jeugdig leven: ‘Door u verschool 'k me in immer rein gebied, en, man in 't hoofd, 'k ben kind in 't hart gebleven! Wèl hem die zijne droomen mag behoûen en zijne toekomst op 't verleden bouwen! ’ Gent, 7 Juni 1868. Dr Eugeen van Oye. II. Klein moederken. In 't dorpje woonde een jeugdig man, De braafste van de braven; In 't kraambed stierf zijn vrouw en was Met 'twichtje in de eigen kist begraven. Hij telde om zijnen weduwdisch, Vier kleenen, struisch en blozend, Want moeder had ze wêl gedaan, Zoo zorgvol, liefdrijk, kozend. In 't wiegje ligt een knaapje klein, Wie 't ziet, voelt 't hart bewogen, En zegt: ‘'t waar beter bij den Heer, ‘Wat ramp staat hier voor oogen!’ Ja, 't jonksken heeft behoefte aan zorg, De moederhulpe dervend. En vader die voor 't onheil zwicht, Gaat langs de bane al stervend. De kleine Liza merkt het op, Zij peilt de bron dier smarte, Verzorgt heur zusje; wiegt en waakt, Beheerscht door 't moederharte. *** 't Is Zondag; met heur broertjens bei Gaan ze aan de grafterp lezen; Zij strooien bloemekens en groen, Die kindersmart genezen. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dat heelt Liesje's lijden niet, 't Vernuftig kind blijft zuchten, Zij vaagt het huisje, wascht en plast, Doet krib en wieg verluchten. En alle dagen, na den noen Gaat zij heur kousjes breien, Aan 't graf en neemt ‘het kleintje’ mêe En paait er 't pijnlijk schreien. ‘Sst!..’ zegt ze ‘zusje, wek haar niet, ‘'t Zou moederken zoo deren; ‘Zwijg, liefje kleen,’ (zij kust het têer) ‘Ik zal de pijn wel weren. ‘Ik zal uw voetjes leeren gaan, ‘Uw tongje leeren spreken, ‘En vaderken zal zoo niet meer ‘Zich 't harte voelen breken.’ Dus spreekt ze. Op eens een zonnestraal Breekt door het loofgewemel, Alsof ze 't meisje een groete bracht Van Moeder uit den Hemel. Alsof ze zegde: ‘Uw liefdedaad ‘Kleen moederken, zal gloren; ‘Hier boven is een plekje u reeds ‘Met loon en kroon beschoren!’ Diksmuide, 1873. Vrouwe Van Ackere, geb. Maria doolaeghe III. Ons vaderland. op muziek gezet door Jan Ferguut. Waar de Maas en Schelde vloeien Waar de frissche weiden bloeien, Waar nog eiken, sterk en trotsch, Ruischen in het dichte bosch, - Dààr is ons vaderland, Dat heilig pand, Het schoone Vlaamsche land. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar het kille grafgesteente, Dekt der ouderen gebeente; Waar ons Moeder heeft gesust En een gade ons teeder kust, - Dààr is ons vaderland, Dat heilig pand, Het dierbaar Vlaamsche land. Waar de Neringen en Gilden Nooit den schedel buigen wilden; Waar het kloeke voorgeslacht Nedersloeg de fransche macht, - Dààr is ons vaderland, Dat heilig pand, Het vrije Vlaamsche land. Waar de Dietsche tonen galmen In de daverende psalmen; Waar eens 't forsche krijgsgeschreeuw Dreunde: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ - Dààr is ons vaderland, Dat heilig pand, Het edel Vlaamsche land. In de vreugde en in de smarte Ligt dat land ons aan het harte; Moedig steunen wij de vaan Wen het geldt ons volksbestaan, - Hoog leve 't vaderland! Dat heilig pand, Hoog leve 't Vlaamsche land! Lapscheure. Theodoor Sevens. IV. Machteld. Geen windje golfde 't gladde water; Geen vogel zong in riet of boom; Niets hoorde men, dan 't dof geklater Der beek zich stortend in den stroom. De westerzon loech op de golven; In liefdedroomerij bedolven Zat Herman in den boot en dreef Voor 't slot waar Vlaandren's graaf verbleef. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heerlijk prijkt des graven burchtslot Beglansd door de ondergaande zon! Doch Herman merkt van 's graven burchtslot Slechts jonkvrouw Machteld op 't balcon. Hoe schoon prijkt zij in de avondstralen!... Natuur, waarop heur blikken dwalen, Gij hebt nog nimmer meerder pracht Dan in deez' parel voortgebracht! De riem ontvalt des jonkers handen Want Machteld's oog ontmoet zijn oog; Hij voelt zijn minnend hart ontbranden En nogmaals blikt hij naar omhoog: Zij lacht hem toe. - En voortgevaren Bleef hij nog steeds heur beeld ontwaren; Tot in zijn droom zelfs zag hij toch Der maged zoeten glimlach nog. En 's anderdaags, toen Febu's wagen Weêr nederging in 't golvend nat, Dorst Herman's boot zich weder wagen Voorbij 't balkon waar Machteld zat. 't Gezicht des ridders doet haar blozen; Hij waagt een handkus, en een roze Ontvalt heur hand, in Hermans boot,- En Liefde boeit hen tot den dood. V. Vandewalle. V. Haar huisje. Nog lieflijk staat haar huisje daar, Waar ze eens voor 't venster was geze ten, Waar ik bij haar kwam elken dag En in haar hemelzoeten lach, Mij baadde in zalig zelfvergeten... Nog staat Rosinda's huisje daar, Zoo lieflijk als verleden jaar. Nog lieflijk staat haar huisje daar Maar zij, de liefste, is mij ontweken De praalzucht lokte haar ter stad Waar zij heur dorpje dra vergat En snood haar liefdetrouw dorst breken... Nog immer staat haar huisje daar Zoo lieflijk als verleden jaar. Rijsel. Leonard Buyst. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der fransche overheersching. (1795-1815.) (Vervolg). J.B.F. Hoffmans van Aalst beoefende, in het begin dezer eeuw, niet onverdienstelijk de vaderlandsche dichtkunde. Zoo bekwam hij te Wacken in 1806 eenen prijs. Ziethier eene brok uit zijn gedicht: Dus dryft hy (God) 't treurig Paer (1) den schoonen Lust-hof uyt, Waer van een Cherubin den toegang eeuwig sluyt. Daer gaen de droeve twee langs woeste velden dwaelen, En laeten nog een-mael het oog daerhenen straelen, Juist zoo den reyzer doet, als 't schip sneld van het strand, En dat zyn blik verliest de kust van 't vaderland. Nu is de teere vrouw van angst byna besweeken, En stort op Adams borst geheele traenen-beeken; Den Engel die hun leyd, troost hun in 't ongeval, Hoe dat den Heyland eens hun misdryf boeten zal. Zoo gaen zy hand aen hand langs na ere wildernissen. Geliefde, sprak den Man, daer wy ons heyl nu missen, Ons hoop die zy vortaen op den belofden Held, Van wie den Hemeling ons zooveel zegen meld. Men ziet dat de Catharinist Hoffmans van geenen rethorikalen smaak kan beschuldigd worden; - hij wist veel zachtere, gemoedelijkere tonen aan te slaan dan vele ‘Phebuszonen’ van zijnen tijd. Jammer dat zoo weinig van zijne pennevruchten bekend zijn. E.A. Van den Poel werd geboren te Wacken den 1en April 1758 en overleed aldaar den 28 Januari 1835. (2) {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne eerste proeven in het dichtvak dagteekenen van 1806 en 1806. Hij bezong voor de Kamer van Wacken, s' Menschdoms val en verlossing (1806) ‘Van den Poel's eerste dichtproef, zegt V.D., is niet slechter dan menige andere in de verzameling der prijsverzen voorkomende, dat is te zeggen, even onbeduidend.’ In 1809 behandelde hij voor de kamer van Aalst den jongsten dag des Oordeels; zijn stuk werd bekroond met den tweeden prijs. In 1810 bewerkte hij voor den prijskamp door de Catharinisten van Aalst uitgeschreven, eene verhandeling over de Belgen, die den derden lauwer behaalde. In 1811 bezong hij Abraham's offer voor de Kamer van Deynze. In 1814 bekwam hij den zilveren eerepenning met een gedicht over Pius VII: Van den Poel's lettervruchten bevatten over 't algemeen weinig dichterlijke verheffing. Zijn vers is enkel vloeiend en gemakkelijk en getuigt, dat hij bijzonderlijk Cats moet bestudeerd hebben. Als prozaschrijver zou hij zich waarschijnlijk zeer verdienstelijk hebben gemaakt om de sierlijkheid en de vloeibaarheid van zijnen stijl. Zijn belangrijkste pennevrucht is zijne Verhandeling over de Belgen. Ziet hier den niet slecht bedachten aanhef: Al wat den sterveling in de ondermaensche kringen Aenschouwt, is bloot gesteld aen lot-verwisselingen: Geen land, geen ryken, ja geen eenig werelds deel, 't Welk niet van eeuw tot eeuw veranderd van tooneel. Op 's aerdryks oppervlakt' geen hoegenaemde dingen, Of zy staen vatbaer aen gedaent-hervorremingen: Zy gaen als eb en vloed geduerig op en af; Geen volk heeft vasten stand: - 't is beurt'lings vry of slaf. Nu, daer den vromen Belg van in zyn vroegste stonden Dees' wispeltuerigheyd heeft veeltyds ondervonden, En als een weèrhaen heeft na alle zy gedraeyd, Na dat den dwarlwind van 't noodlot heeft gewaeyd; Hoe zal myn dicht-penceel by zulke omstandigheden, Ontbloot van vasten stand, de Belgen doen ontleden? Hoe floetse ik in 't tafreel de schaduw by het licht; Daer in elke eeuw den Belg toont ander aangezigt. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tafereel dat hij ophangt van het karakter der Belgen is recht komiek door zijne overdrevenheid. De Belg heeft, volgens hem, alle mogelijke en onmogelijke deugden en zoo weinig gebreken als maar zijn kan. Hij is goedaardig, heusch, beleefd, zacht, beschaafd van zeden, rechtzinnig, opgetogen (?), geestvol, vernuftig, Met een karakter door geen laegheyd oyt gekrenk t, 't Welk voorgeeft dat de ziel iet groots, iet godlyks denkt. Hij is rondborstig, fraai (sic), oprecht, vol moed, milddadig, gezellig, statig, slim, gedienstig, rechtvaardig, spitsvindig, snel, doortrapt, blijmoedig, ‘in alles slinks en rechts,’ hupsch, braaf, goed, En ryklyk van natuer voorzien van helden-bloed. Hunne oogen hemelwaarts, als in bespiegelingen, Naer 't sterren-hof gerigt, als of zy wilden dringen Op vleuglen van den geest in 't ongeschapen licht. Eer nog de dood hen heeft getroffen met den schicht. Enz., enz., enz. Hij heeft zelfs deugden die hij beter zou kunnen missen: 't Gemoed is niet gezind om muytery te smeden, Den Belg toont g'hoorzaemheyd uyt pligt aen overheden, Getrouw aen zynen vorst, als waeren onderdaen, En 's lands gemeynebest en wetten toegedaen. Die lafheid hadde de schrijver allerbest uit zijnen lofzang kunnen weglaten. Deze prachtige karakterschildering eindigt op de volgende wijze: Beschouwt hen doch als mensch, en ziet ge aen hen gebreken, Gy ziet er min als oyt in and'ren zyn gebleken; En zoo volmaektheyd nog op onzen aerdbol zy, Van alle volken grenst den Belg daer 't digste by, En klimt van eeuw tot eeuw steeds hooger op haer trappen. Wie evenaert den Belg in 't onder maensch gewelf? Hy kent geen weergaê, neen, ten zy zyn eigen zelf.... ‘Wat verder uit de pen van Van der Poel gevloeid is, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt V.D. aan, zijn meestal onbeduidende gelegenheidsverzen: wij hebben 's mans handschriften overzien, doch kunnen er geen gebruik van maken.’ Nergens hebben wij eenige bijzonderheid kunnen vinden over Petrus Albertus Priem, die in 1809 den gouden eerpalm behaalde in eenen prijskamp uitgeschreven door de Getrauwige Herten, van Yperen. Alleen weten wij dat hij lid was van de Brugsche Maatschappij van Rhetorika Slaat d'oog op Christi-Kruis. Het te behandelen onderwerp was een heldendicht in 8, 10 of 12 zangen ‘in goedesuyvere nederduytsche tael en versen,’ waarvan ‘de stoffe, het voorwerp, den grond ende den held moeten genomen worden uyt de geschiedenissen van het besonder Landdeel Vlaenderen.’ Priem behaalde den prijs met een heldendicht in 8 zangen getiteld: Liederyk De Buck, eerste forestier van Vlaanderen. - Het werd later (1826) te Brugge gedrukt, doch onze letterkunde hadde er bitter weinig bij verloren, ware dit uitgebreide knoeiwerk voor immer in handschrift gebleven. Ziethier den aanhef: Ik zing één' Vlaamschen held vol kindermin gedreven, Die 's moeders boei verbrak door 's vaders beul te sneven, 't Eerst Vlaandren woud-heerschap door deze daad genoot, En 't kwijnend vaderland van roovers heeft ontbloot. Priem dong ook mede in den prijskamp in 1810 door de kamer van Rousselaere uitgeschreven; zijn prijsvers getiteld Den Brand van Troyen komt voor op bl. 51 van de verzameling der naar prijs dingende stukken. Ziehier een staaltje daaruit: Men ziet den wreeden dood in duizend vormen toonen En onder geene wys den drukkeling verschoonen. Wat helden sneuvelen in deez gepraamden nood! Men loopt gevaareloos in d'armen van den dood! Ai! hoor den sabelslag, de moordtrompetten klinken, En zie 't bloedrookend zwaard van spies en beuklaar blinken, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} By eenen berg van doôn (1) geofferd aan den dolk; T'wyl, als uit 't naare diep van Pluto's zwavelkolk Door Godenwraak geweld bemagtigt tot verslinden, Een gruwlyk vlammend vuur, geslingerd door de winden, De bauw en tempelen al davrend nederdrukt, Op welkers puin de Griek bebloede lauw'ren plukt. Priem werd nog eens, in 1826 in eenen prijskamp te Oostende bekroond met een' derden prijs. Het onderwerp was: ‘De ijslijkheden van eenen burgeroorlog.’ Jan-Frans Stallaert werd geboren te Meuseghem, in Braband, den 3en December 1751. Slechts in 1868 werden eerstmaals eenige zijner gedichten uitgegeven (1). Wij mogen ons ten volle aansluiten bij hetgeen de uitgever er over zegt (blz. XCI): ‘Geen van al deze gedichten onderscheidt zich, wel is waar, noch door kracht van schepping of vinding, noch door eigenlijk gezegde wetenschappelijke waarde. De dichter vervoert ons niet door de stoute vlucht zijner verbeelding, hij streelt het hart niet door warme aandoeningen, hij bekoort den geest niet door verrukkende beelden, hij verbaast ons niet door diepe bespiegelingen. Het gemis dier kostbare hoedanigheden is bij hem, voor het minst zoo licht te verklaren als bij zijne vlaamsche kunstgenoten van het einde der achtiende eeuw en onder het fransch keizerrijk, bij het oprichten van het koninkrijk der Nederlanden was hij reeds een grijsaard, te ver in jaren gevorderd, om aan de krachtige en veelbelovende opwekking van Koning Willem, door gedichten die herleving waardig, te kunnen beantwoorden. Hij was van zijnen tijd. Edoch, onder de tijdgenoten, welke de dichtkunde beoefenden, dient nog een merkelijk onderscheid gemaakt te worden tusschen dezulken die eene humanis- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} tische opvoeding genoten hadden, zooals Coninckx, Leo D'hulster, Alberic Stichelbaut, De Borchgrave, De Vlaminck, Henckel, Van Daele, Josef Van Duyse (1), en zij die slechts een zeer oppervlakkige kennis hunner moedertaal in de school mochten bekomen, en die, wat zij aan kennissen meer bezaten, aan hunnen eigen ijver, ver van alle wetenschappelijk verkeer, verschuldigd waren. Hij zou evenwel groot ongelijk hebben, die met minachting het hoofd zou afwenden van deze laatste reeks ijverig kunstbeoefenaars, die zonder aanmoediging, uit eigen drift, te midden der vreemde overheersching en verguizing, op het behoud der taal gewaakt hebben, en, als het ware, gelijk de wijze maagden van het Evangelie, ‘hunne lampen hadden brandend gehouden tot de komst des Bruidegoms uit het Noorden.’ De lettervracht van Stallaert is niet zeer aanzienlijk. Het grootste deel der voortbrenselen zijner pen bestaat uit gelegenheidsversjes en luimige gedichten. Men bezit ook van hem drie stukken van godsdienstigen; aard de ‘Seven trappen des ouderdom’ een leerdicht van 412 verzen, den mythologischen ‘Nagtdroom’ en ‘De Lente’, een brok uit een onvoleindigd gebleven poëma op de vier jaargetijden. Om een voorbeeld te geven van zijnen geliefkoosden trant, nemen wij het volgende over uit zijne ‘Vermaekelyke saemenspraek tusschen de Luys en de Vloei, getrokken op den hedendaegschen handel van sommige menschen. De Vloei spreekt: Ag, hoe vermaek ik mij, hoe voed ik mijne lusten, Hier in dit schoon paleys, op deze soete kusten. In dit sagt pluymen bed, waer dat Clarinde slaept. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ik met rappe schreên en vreen ben ingestapt! Hier gaen ik nu met lust voldoen mijn greite tanden, Met ongemeenen drift dit soete vleesch aenranden. Op 't poesel lijfgeswel, op d'aengenaeme borst, Sal ik mij stellen eerst tot lesschen van mijn dorst, O aengenaeme borst, o delicaete leden, Waeraen uit dartle min sooveele hun besteden; Waernaer het hert der jeugd zoo vlamt bij dag en nacht, En noyt en is voldaen van dat verlokkend sagt! Ik rand uyt lust u aen, 'k gaen uyt u borsten haelen. Clarind' u blauke borst die zal 't gelag betaelen; Ik drinke mij hier sat, u maegdemelk is soet. Ag aengenaemen smaek die aen mijn hert voldoet!... Maer nauwlijcs had ik mij op haere borst begeven, Waer ik mij lustig vond in volle vreugd en leven, Of siet, een vuyle luys benam mij het plaisier, Van daer mijn lust te voên op mijne vloeymanier, Sij was op mij gestoort, al om mijn dansen, springen; 'k Sey: Luys, en stoort u niet, daer vreugd is moet men singen; Wij sijn hier saem te gast, hier in Clarindes bed. De Luys sprak stuer en bot: sa, seffens u verset, En laet mij hier alleen mijn soete lusten raepen, 't Banket is niet voor u nog sulke swerte knaepen. U prey is bij den hond en ander beestgespuys, Dit aes dat komt mij toe, den mensch is voor de Luys. (Wordt voortgezet.) J.O. De Vigne. Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). Is het voldoende dat de nationale taal gebruikt worde als middel van toonkundige schepping? Ja, indien dit gebruik in de normale voorwaarden van voortbrenging geschiedt. Wij raken hier een zeer kiesch vraagstuk aan den {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong van het eclectism en den noodlottigen invloed dien deszelfs grondbegin op de oorspronkelijkheid der gedachten en de oprechtheid der karakters uitgeoefend. Eén punt is zeker, 't is dat het de Italianen zijn, die de eersten van allen bij middel hunner nationale taal, na de XVIe eeuw, kunsttypen van melodie hebben voortgebracht. Wij mogen er bij voegen dat het 't éénige volk is dat werkelijk typen heeft geschapen, die hem eigen zijn en blijven, tot welken graad van formuul de laatste vertegenwoordigers dezer school ze ook mogen gebracht hebben. De Italianen hebben hunne kunstmuziek gevormd even als een volk zijne taal vormt, volgens een of meer overeenstemmende taaleigens. Men hoeft slechts eenen blik te werpen op hunne allereerste melodische voortbrengselen, om zich te overtuigen dat deze lange en schoone melodien niet zoo in ééns het brein ontsproten zijn, maar dat het langzamerhand, als het ware maat voor maat is, dat deze breede muziekale uitdrukkingen zich gevormd hebben. De Italianen zijn dus genetisch te werk gegaan, en men mag zeggen - dat tot heden toe nog geen enkel volk zoo volledig een zòò logisch, zoo natuurlijk voorbeeld heeft gevolgd. Eene italiaansche melodie onderscheidt zich tusschen allen; er zijn er geene die men niet dadelijk herkennen kan. Deze italiaansche typen zijn in de andere europeaansche volkeren, die zich met muziek bezig hielden, doorgedrongen: - deze laatste aldus de hand leggend op gansch gevormde typen en verleid door derzelver bekoorlijkheden namen ze over en verspreidden ze, als een voor de oorspronkelijkheid hunner eigene kunsttypen verderfelijk zaad. Zij dachten niet eens dat deze melodiën den uitslag waren van eenen langdurigen arbeid en eene ononderbrokene reeks van toondichters, die ze tot eene zòòdanige ontwikkeling hadden gebracht. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zielkundig feit speelt eene uitermate gewichtige rol in het wondergroot aantal door idealism gekenmerkte gewrochten, die sedert honderd vijftig jaren zijn tot stand gebracht. Inderdaad, de toonkundige formulen der andere volkeren schoeien zich onvrijwillig op de italiaansche typen, wat eene zonderlinge samenkoppeling van verbasterde en oorspronkelijke vormen voortbracht, waarin men de individueele natuur nog ontdekte; doch het is vooral op de niet-gelijkaardige rassen dat de italiaansche typen het noodlottigst werkten. De gelijkaardige rassen - b.v. het spaansche, het fransche, enz. - moesten zulks niet op eene zoo verderfelijke wijze gevoelen, uit hoofde der verwantschap in den aard, de taal en het vervormingsvermogen van den geest; want de Zuiderrassen hebben zich inzonderheid door werken van uiterlijken vorm, beeldhouwkunst, schilderkunst, bouwkunst, uitgedrukt. Het is juist deze vormingskracht van den geest, die van hunne muziek eene gestadige melodie maakte, gesteund door de harmonie, maar zich met haar niet in eene onoplosbare smelting vereenzelvigend, eene melodie als verhouding welgevormd en om zoo te zeggen afgemeten als een standbeeld. Daar, bij de Noorderrassen - Vlamingen en Hollanders, Duitschen, enz., - de geest en het genie niet ontledend (analytisch), maar samenvoegend (synthetisch) zijn, zoo moest derhalve hunne muziek een verschillig karakter hebben en zich bijzonderlijk vrij maken van dien onbepaalden vorm, waaruit de italiaansche melodie bestaat. Bij ons, germaansche rassen, zal de toekomst der muziek zich eerst dàn volkomen afteekenen, wanneer wij van de zuidertypen bevrijd, er zullen in gelukt zijn ons eigen melos, onze eigene manier van zeggen en zingen te scheppen. Wij moeten er toe komen eenen samenhang van opvatting tot stand te brengen, waarin de lijnen, de tee- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kening, de rijthmus en de orkestrale kleur nauw vereenigd zijn, om derwijze maar één geheel te vormen; maar een geheel dat voor allen vatbaar, verstaanbaar zij in eene bepaalde en synthetische uitdrukking. Wij schrijven voor de onzen: het is dus door de onzen dat wij ons moeten doen verstaan. Onze melos hoeft eene soort van verpersoonlijking te wezen onzer manier van leven, beminnen, lijden, begrijpen, en moet niet alleen onze verzuchtingen maar zelfs ons innig wezen, het echte wezen van ons hart en ons genie vertolken. Het karakter onzes volks rechtstreeks tegenovergesteld zijnde aan dat der latijnsche rassen, zoo moet het karakter zijner kunstgewrochten het betoog geven van het onderscheid bestaande tusschen de zoozeer verschillende manieren waarop al wat ons omringt op elk ras zijnen indruk gevoelen doet; en indien men het ééns wordt dat wij niet denken, leven voelen op dezelfde wijze als de latijnsche rassen - wat onze zeden, onze wetgeving en onze staatkunde genoeg bewijzen - dan moeten wij ook aan niemand anders dan aan ons zelven den grond en de bestanddeelen ontleenen voor de scheppingen waarin wij ons eigen karakter en ons eigen génie willen afbeelden. Op voorwaarde dat wij ons-zelven zijn, en op deze voorwaarde alleen, zullen onze nationale kunsten voor de onzen bevattelijk wezen en de goddelijke vruchten voortbrengen, waarmede zich de volkeren verzadigen. Zoolang wij voor dit klaarblijkend feit de oogen niet geopend hebben, zullen wij niets doen dan de gelukkige bron waarmede wij begaafd zijn uitputten in een dilettantism van liefhebbers, waarin zich de meest verbasterde elementen der mengelkunst zullen voordoen, zonder eenige veropenbaring van wat den grond onzes nationalen karakters uitmaakt. De gewoonte onzer schouwburgen en Concerto's is: ons veel Italiaansche en veel fransche muziek te doen hooren. Ik verzet mij geenszins tegen het recht dat de nijveraars hebben ons de muziek te spelen die hun {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} behaagt, enkel bestatig ik dat dit veelvuldig aanhooren dier uitheemsche produkten ons volk van lieverlede geneigd maakt om de wegen onzer echte knust te verlaten, en aldus elken dag den scheidsmuur wat vergrooten der vooroordeelen, die zich tegen onze eigene kunstontwikkeling verzetten. Zulks verschaft gemakkelijke genoegens, die men inverstrooidheid kangenieten, en zonder dat de geest er voor iets tusschen zij; - de nationale kunst in tegendeel eene soort van synthesis van onzen zielkundigen toestand makend, vordert eene zekere studie, waartoe wij noch den tijd, noch de noodige geestinspanning vinden. Hier bevat de synthestische opvatting het geheel in het geheele en het is geene kunst van ‘phrasen maken’ meer; de uitdrukking heeft deze italiaansche of fransche beeldzaamheid niet meer, die maakt dat deze volkeren, meer verliefd op het schitteren van den vorm dan op de vaste schoonheden van het gedacht, nooit zeer diep in den grond der toonkunde zullen doordringen; - neen, vorm en gedacht zijn hier op het innigste verbonden. Welnu, het volk, dat gewoon is de schitterende zijden dier uitwendige kunst op het oogenblik te vatten, tracht niet meer grondig te begrijpen wat het hoort en wat waarlijk oorspronkelijk is, onder opzicht zijner eigene oorspronkelijkheid: het komt er toe vergelijkingen te maken tusschen de plastieke melodiën van het Zuiden en de bepaalde vormen dezer Noorderkunst, die hoofdzakelijk denkend en menschelijk is; en eindelijk, zonder te willen of te kunnen bemerken dat hij voor een geschapen en niet voor een nagevolgd kunstwerk staat, veroordeelt hij en bloc, zeggende: ‘Daar is geene melodie in.’ (Wordt voortgezet). N.-B. Eigendom. - Het recht van overdruk blijft der Redactie van den Kunstbode voorbehouden. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} De Opvoeding der Vrouw. Kort geleden woonde ik hier te Gent, een letterfeest bij, door het Willemsfonds zijne leden en hunne dames aangeboden. Velen dezer laatsten hadden den oproep der te recht befaamde maatschappij beantwoord, en ik meen te mogen zeggen, dat geene harer reden had, om er zich over te beklagen. Er werden door de Jufvrouwen Kruseman en Betsy Perk een paar voordrachten of voorlezingen gehouden, welke inzonderheid voor ons, vrouwen, hoogst belangwekkend mochten heeten. Mejufvrouw Betsy Perk, reeds gunstig in de letterwereld bekend, gaf lezing van eene met kunde en opmerkingsgeest geschreven novelle, waarmede zij eenen welverdienden bijval inoogste. Na haar trad Mejufvrouw Kruseman op. Deze, minder als schrijfster, dan als voorlezeres en zelfs als zangeres bekend, behandelde een vraagpunt, dat in de laatste jaren vooral veel werd besproken: De opvoeding der vrouw, zooals die heden ten dage in Noord-Nederland (en ook in Zuid-Nederland) is en zooals zij zoude dienen te wezen. Vorm en inhoud, beide even aantrekkelijk. Het gold hier geene eenvoudige, droge lezing, maar de levendige, boeiende voordracht van een goed doordacht, met veel geest, kunde en menschenkennis geschreven gewrocht, het midden houdende tusschen het tooneelspel en de novelle. Toestanden en gebeurtenissen waren inden vorm van samenspraken op zeer aanschouwelijke wijze voorgesteld. Men voege er bij eene keurige voordracht, een buigzaam en aangenaam orgaan, eene zuivere uitspraak, eene groote beweeglijkheid van wezenstrekken, natuurlijke, en nooit overdreven gebaren, en het zal niemand bevreemden, wanneer wij zeggen, dat de toejuichingen, door Mej. Kruseman uitgelokt, geestdriftig waren. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het is minder van de kunstige voordracht, dan wel van den wezentlijken inhoud des opstels zelven, dat ik wilde spreken. De denkbeelden door de begaafde spreekster vooruitgezet over een onderwerp, tegenwoordig zoo dikwijls behandeld, zoo uiteenloopend beschouwd, verschillen nog al van het oordeel, dat wij over het gewichtig vraagstuk gewoonlijk hooren vellen. Dit recht moeten wij onzen tijd latén wedervaren: over het algemeen is men het eens, dat op dit gebied (de ontwikkeling, het onderwijs en de opvoeding der vrouw) tot hiertoe veel werd verwaarloosd, en dat er bij gevolg op dit gebied veel hoeft gedaan te worden. En er wordt veel gedaan, ik ben gelukkig het te mogen bekennen. In alle steden en gemeenten, waar een verlicht bestuur zetelt, bestaan onderwijsgestichten voor de meisjes der verschillige standen, en genieten eene milde ondersteuning. Waar het bestuur dien plicht niet vervult, komen bijzonderen ter hulp. Na een aantal jaren van zulk streven, zal zeker veel gewonnen zijn. Doch niet alles. Het onderwijs alleen is niet toereikend, om de vrouw tot de hoogte te brengen, die ik als hare plaats beschouw, en die alle weldenkenden haar in de Maatschappij zouden willen zien innemen. Het onderwijs kan dit doel helpen bevorderen. Naar mijn inzien, kan het echter alleen dit doel onmogelijk bereiken. Wat tot hiertoe ontbrak en nu nog ontbreekt, is eene juiste opvatting van de zending en eene rechtvaardige beoordeeling van het dikwijls te hoog opgehemelde en toch steeds te laag geschatte zwakkere geslacht. Mejuffrouw Kruseman poogde het te betoogen door de voorstelling eener vrouw uit den gegoeden stand, zooals die verkeerde opvatting haar gemaakt heeft, in tegenstelling met de vrouw, op wie die beide factoren geen' invloed hadden, en welke de vooroordeelen harer land - en {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} huisgenooten niet kunnen beletten naar het standpunt te streven, dat zij als hare toekomst beschouwt. Het eenigste doel, dat men met de opvoeding der meisjes, zoowel bij ons als bij onze noorderburen, beoogt, is haar zoo spoedig en zoo voordeelig mogelijk uit te huwen; immers het huwelijk wordt als hare eenige bestemming aanzien. En let wel op, dat men, haar tot die bestemming opleidende, niet de ernstige vervulling voor oogen houdt der plichten, welke het meisje als huisvrouw zal te vervullen hebben. Neen, men wil haar alleen het sluiten eener verbintenis vergemakkelijken, die onder stoffelijk opzicht voordeelig kan genoemd worden. Doch, indien werkelijk het huwelijk de bestemming van vele meisjes is, zoo valt het niet te ontkennen, dat ook velen niet tot die bestemming geroepen worden. En wat is dan het gevolg van ons huidig onderwijs- en opvoedingsstelsel? Een treurig, kleurloos, teleurgesteld leven, dat huisgenooten en bloedverwanten niet zelden tot last verstrekt. Dit stelsel deugt derhalve niet. Onderwijs en opvoeding zouden niet éen, maar twee doeleinden moeten beoogen: 1o huisvrouwen en moeders te vormen; 2o die meisjes, welke noch huisvrouwen noch huismoeders worden, een helderder uitzicht te openen. Om dit dubbel doel te bereiken, zoude men de meisjes anders moeten opleiden, dan het tot nog toe gedaan wordt. Een meer uitgebreid onderwijs, dan dat, welk thans in onze scholen gegeven wordt, is niet voldoende. om in het bestaande kwaad te voorzien. Er hoeft nog iets anders. Aan wie de schuld van de slechte richting der vrouwelijke opvoeding? Is het enkel aan de ouders? Zou het misschien niet een weinig de schuld der mannen zijn, welke in hunne toekomstige levensgezellin niet veel meer verlangen, dan die oppervlakkige kennissen, die schijnbeschaving, waarmede men zich tegenwoordig algemeen vergenoegt? Ik geloof die vraag met ja te mogen beantwoorden. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verwijt dikwijls der vrouwe hare pronk- en behaagzucht? Maar wie wekt die verkeerdheid in haar op? - De mannen zelven. Want hoevelen schijnen te bevroeden, dat in het luchthartige, behaagzieke meisje ook een denkende geest, eene gevoelige ziel kan huizen? Hoevelen verlangen dien geest, die ziel in hunne levensgezellin te vinden? De meesten gelooven zeer verstandig te handelen, wanneer zij zich eene vrouw uitkiezen, die benevens dekunst van zich op te schikken, op eene aangename wijze over beuzelingen te praten, misschien eene romance te zingen en wat piano te spelen, nog eenig begrip van kookkunst en huiselijk beheer bezit. Dat is al wat zij haar de eer aandoen te vergen, van haar te verwachten. Ongetwijfeld zijn die laatste kennissen der huisvrouw onontbeerlijk; doch zijn zij alles wat deze van den ernst des levens weten moet. En moet alle hoogere kennis buiten haar bereik blijven? Gelooft gij, mannen, dat het haar onmogelijk zij in de vorderingen van uw verstand, in de strevingen van uwe ziel te deelen? Kan zij voor u niets meerders zijn, dan een pronkstuk, dat uwe ijdelheid streelt eene bekwame huisbestierster en de zorgvuldige opvoedster uwe kinderen? Gij schijnt het te denken, en toont u, door uwe geringschatting te haren opzichte, schreeuwend onrechtvaardig. Juist dààrom noemt gij, gelijk Mejufvrouw Kruseman zegt, die vrouw ‘excentriek’ welke het niet vermocht haren geest in de nietige armzalige vormen van het dagelijksche leven te wringen; waarom gij haar veroordeelt, die, de vooroordeelen der hedendaagsche maatschappij versmadende, zich van de haar opgedrongen kluisters bevrijdt, haren eigen' weg inslaat, en zich de haar verleende vermogens wil ten nutte maken. Mejufvrouw Kruseman verdedigt die vrouw; - en zij heeft gelijk. Waaromtrent ik het eventwel met de begaafde spreekster niet meer eens ben, is, dat er voor de denkende, vooruitstrevende vrouw geene andere keus zoude bestaan, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het trotseeren van het heerschende gevoelen of de dood; dat die vrouw noodzakelijk in opentlijk verzet moet komen tegen den dwang, dien men haren geest wil aandoen, ofwel sterven. Ik, voor mij, zie wel een' middenweg tusschen die twee uitersten. Mejufvrouw Kruseman, (zooals men onbescheiden fluistert,) het laatste niet verkiezende, besloot tot het eerste en is een levend bewijs van den goeden uitslag, welken een dergelijke keus kan opleveren. Het zij zoo. Doch niet iedere vrouw is met de uitstekende gaven bedeeld, waarmede zij op het door haar gekozen terrein kan schitteren Wat zal zij dan doen? Den moed opgeven? Het is mijne denkwijze niet. Met even breede gedachten, maar met zediger vermogens, kan nog de vrouw zeer wel zich aan het ellendige plantenleven onttrekken. Het deelnemend volgen van het streven onzer vaders, echtgenooten, broeders op het gebied van kunst en wetenschap, het beoefenen van deze, al zij het dan ook op mindere schaal en op een kleiner tooneel, al zij het dan slechts in den huiselijken kring, is geener vrouw ontzegd, integendeel. Vergeten wij het niet, het is vooral de veraangenaming, het welzijn, het geluk van dien kring, welke het groote doel van elke vrouw moet wezen; het is vooral in dien kring, dat zij oneindig veel goed kan stichten, Hiertoe zoude de opvoeding haar moeten in staat stellen. Maar hoe? ‘Sluit gedurende vijftig jaren de middelbare en hoogere onderwijsgestichten voor de mannen, zendt er de meisjes heen, en binnen eene eeuw, zult gij een vernieuwd, versterkt, veredeld geslacht van vrouwen bezitten,’ oordeelt Mej Kruseman. Zonder juist zoo verre te gaan, zal ik op mijne beurt zeggen: Mannen, die de vrouwen om hare onwetendheid, bekrompen denkbeelden, kleingeestige begrippen laakt, indien uwe schoone woorden van vrouwenverlichting en beschaving iets anders dan ijdele klanken, indien zij u {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ernst zijn, hemelt dan de vrouw wat minder op in prozaen in poëzij; maar toont het wat meer door uwe daden. Vergt méér van haar, dan gij tot hiertoe gedaan hebt, eischt iets anders dan uiterlijken schijn en werktuigelijk handelen, en gij zult in korten tijd de vrouw vervormen. Geleidt die behaagzucht, welke gij haar verwijt, terwijl gijzelven er eene verkeerde richting aan geeft, en diezelfde behaagzucht zal haar aansporen, om aan uwe hoogere eischen te voldoen, Zij zal willen leeren, en dat zij kan leeren, zal zij u bewijzen, zoodra zij ondervindt, dat gij haar, in den strijd des levens, werkelijk aan uwe zijde, dat is op uwe hoogte, niet alleen duldt, maar wenscht. Zonder op te houden zorgvuldige huisvrouw, teedere moeder te wezen, in den vollen zin des woords, zal zij tevens uwe gezellin, uwe helpster op den ruwen levensweg zijn. En ook zij, die, als het heet, hare bestemming van vrouw en moeder mist, zal voortaan zich eenen meer uitgebreiden, eenen edeleren werkkring weten te scheppen, zoodra men haar daartoe de hand leent. Opent haar dus het vooruitzicht op een eerlijk, onafhankelijk bestaan, en zijzelve zal zich harer eenzame reis, indien deze voor haar eene ontgoocheling, eene teleurstelling is, wel weten te getroosten, zoodra zij in het verschiet eene baan, eenen werkkring ontwaart, waarin zij, volgens mij, hare eenigste bestemming kan vervullen: die van niet alleen op stoffelijk, maarook op zedelijk gebied met hart en geest nuttig en behulpzaam te wezen. Gent, 1873. Paula S. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche muziekschool Open brief van Prof. Chavée. (1) Parys, 22 Juni 1873. Mijn waarde Landgenoot, Gij weet dat ik geenszins van dezen ben, die eene zekere tegenovergestelde werking meenen te bespeuren, tusschen de twee groote kringen van het werkdadige leven des bijzonderen persoons: het Vaderland en de Menschheid. Ik zie daar twee middens, toenemend meer uitgebreid dan de familie waartoe zij behooren, en in wier middenpunt deze georganiseerde vrijheid, die men ‘mensch’ noemt, werkzaam is. Eenmaal deze grondbeginsels in het geheugen geroepen, zoo neem ik de vrijheid u hier te verklaren, dat mijne gansch bijzondere zorg ter volmaking mijner landgenoten, in niets mijne begeerte, om al de natiën der aarde gezamentlijk wedijverend te zien vooruitstreven, verhindert. Inderdaad, zòòdanig is de wederzijdsche afhankelijkheid, die al de volkeren - deze bedieningen der menschheid - onderling verbindt, dat niet ééne vooral echt nationale verbetering, langen tijd voor het eene of ander onder hen, zou kunnen onverschillig blijven. En wat ik van de natiën in de menschheid zeg, bevestig ik eveneens voor de diepverschillende volksstammen, in de broederlijke eenheid eener enkele on zelfde natie verbonden. De twee en half millioen Nederduitschers. die de hellt van ons geliefd België, staatkundig één en onverdeelbaar uitmaken, behooren tot eenen stam, wiens hersengestel (om enkel hiervan te gewagen) wonderlijk verschilt van het Gallische, dat aan de overgroote meerderheid der Walen eigen is. Heden {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} weet zulks iedereen, de hersenen van ieder volksras met hunne bijzonder kenmerkende vormen on verschillende terugwerkingen der zenuw-, zenuwknoop- en ruggraatcentrums, vertoonen den oplettenden navorscher verscheidene overheerschende vermogens, verschillend beheerd on betrekkelijk krachtiger, waaruit de nationale geschiktheden, in hunne onbetwistbare verscheidenheid, ontstaan. Beproef dus maar eens om van de Franschen veeltalensprekenden te maken, zoo als het u zonder moeite met Russen (geene Moscoviters) zal gelukken. Vraag aan de ware kinderen van Pruisen dat zij welsprekende improvisators worden, naar de wijze der Provençalen en Girondins. Vind mij eenen kunstbeoordeelaar, die de volle waarde van het koloriet in de schilderkunst beseffende, den Vlamingen geen wonderbaar vermogen toekent, om de duizenden en duizenden nuanceeringen weêr te geven, voortgevloeid uit de drie hoofdkleuren des lichtbeelds. Gewis zou ik ongelijk hebben, op daadzaken aan te dringen, die in de natuurlijke geschiedenis der volksrassen zoozeer bekend zijn, ware het niet, dat ik dagelijks de toongevers der opvoedingsleer, dit daadprinciep der volksgeschiktheden zag vergeten, wanneer zij spreken over nationale opvoeding en volksonderwijs. Hoe groot was derhalve mijne vreugde, toen ik in een vlugschrift, voor titel dragende: de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen, de opvoedkundige wetten aantrof, juist zooals zij voortspruiten uit de betrekkingen, welke de natuur der aanteleeren zaken, met de gegeven inrichting der te onderrichten groepen, ondersteunt. De uitstekende Meester die dit programma heeft neêrgeschreven, heeft begrepen wat al ontwikkelingen men aan de rijke muzikale begaafdheden, die de Nederduitsche hoofden der Scheldeboorden onderscheiden, zou kunnen geven, indien de Vlaamsche Muziekschool, zonder de vergelijkende studie met uitheemsche scholen te verwaarloozen, zich sterk zelfstandig vormen kon onder de veelzijdige beschouwingen van taal, schoonheidsleer, harmonie, rhythmus en melodie. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich-zelf zijn, door en voor zich-zelf, is de eerste wet van het hooger leven der volkeren. Wat zou zonder dit grondbeginsel van verscheidenheid in de deelen, het opperste grondbeginsel der orde, eenzelvig met het princiep van schoonheid geworden, vermits de orde niets anders is noch kan zijn, dan de eenheid in de verscheidenheid! Gij ziet dus reeds, dat om dergelijk programma eener Vlaamsche Muziekschool op te vatten en te schrijven, men niet enkel een echt toonkundige, maar tevens een philosoof en dichter moest wezen. Indien de gezonde wijsbegeerte, op eene onwederlegbare wetenschappelijke menschkunde gegrond, van M. Peter Benoit een hervormer heeft gemaakt, overtuigd van het grondbeginsel van oorspronkelijkheid ten aanzien van het nationaal onderwijs, dan ontwaart men weldra, dat hier het ideaal des toonkunstenaars tot grondslag zijner opvoedingleer heeft gediend. De muziek is geenszins wat een ijdel volk wel denkt: eene der kunsten van ‘vermaak’, wier lessen in de kostscholen afzonderlijk worden betaald; een tijdverdrijf, een middel om zijne dochter uit te huwelijken, enz., enz. De muziek even als het bepaald duidelijk uitgebracht woord, is eene natuurlijke taal, eene tegelijkertijd physiologische en zielkundige wijze van uitdrukking, onontbeerlijk voor de gansche openbaring en bijgevolg voor de volledige ontwikkeling van den inwendigen mensch. Zij vertolkt rechtstreeks onze gemoedsontroeringen, even als de ontledende spraak de waarnemingen der zinnen en de erkenning der rede herinnert. Zij alleen is de ware taal des harten en der drift. Zij alleen is de getrouwe tolk van de hoogste verzuchtingen der menschelijke ziel en, in het bijzonder, van het godsdienstig gevoel. Zij is het, die deze gevoelskreten uitstort, wier gevariëerde toonsveranderingen, wel is waar van ver, zekere omtrekken onzer nadrukkelijkste melodiën te binnen brengen; maar hare plotselijke willekeurigheden gaan veel verder dan de tonen der interjectie. Nu, voor hem die de gedachte en de opvoedingsleer, in de zaken van het tegenwoordige niet opsluit, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} is het klaarblijkend, dat elke mensch geroepen is tot de kennis en het persoonlijk gebruik dezer taal, onmisbare vollediging der gesproken taal, en zonder welke, de mededeelende vertolking zijner diepste gevoelens, hunnerschakeeringen, hunner beredeneerde aaneenschakelingen (want de drift heeft hare eigen logiek) hem nimmer volkomen zou vergund zijn. Diegene is dus muzikant, welke bij middel der stem of eenig speeltuig, de rechtstreeksche en vrijwillige uitdrukking die hem werkelijk op een gegeven oogenblik beheerscht, althans welluidend improviseert. Voor hem is voelen, verstaan, en met liefde de muziek der meesters uitvoeren, slechts eene enkele zijde zijner kunst; het is een middel om ter verwezentlijking zijns ideaals te geraken, dat is: al de hulpmiddelen der muziektaal zich eigen gemaakt te hebben, om datgene, wat hij in het diepste zijner ziel gevoelt, op de hem eigene wijze, zelf te kunnen uitdrukken. Dit oprecht ware begrip der natuurlijke functiën van de taal der zinnen, der tonaliteiten en van den rhythmus, heeft M. Peter Benoit vereenigd met het princiep van oorspronkelijkheid of van ethnische rechtzinnigheid, waarover ik u vooreerst heb gesproken, en waarvan hij zijn type van den Vlaamschen muzikant heeft gevormd. Van daar, deze eerste gevolgtrekking, dat elke leerling, zijne school binnentredende, als een aankomenden toonzetter moet behandeld worden, wat dàn nog goedkeuring verdienen zou, al zage men daarin enkel eene dubbele reden van vooruitzicht en billijkheid: want ‘niemand kan voorzeggen welke leerlingen komponisten zullen worden. (Bladz. 8). Studie der menschelijke ziel en der onderscheidene vereenigingen harer vermogens, - schoonheidsleer of opsporing der wetten van het schoone, - kunstleer der accoorden en der tonaliteiten, in hunne betrekkingen met de grondwetten der geluidleer, de physiologie des gehoors en de logiek der toonladders, studie der klankmaten, deze geëvenredigde teekeningen van den tijdsduur op zichzelve en in hunne betrekkingen met de verdeeling der kracht door opvolgende bewegingen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} van samendrukking en uitzetting (maat), enz. enz., alles wat de woordenlijst, de spraakkunst en de woordvoeging der muziektaal daarstelt, zal voortaan te Antwerpen in de opvoeding aller kweekelingen der Muziekschool voorkomen, welk ook het aantal moge wezen dergenen, die later der improvisatie of der schepping van oorspronkelijke werken vaarwel zeggen, om zich enkel met de vertolking der voortbrengsels van anderen te vergenoegen. Dit programma bevat nóg eene vruchtbare gedachte, waarop ik graag uwe aandacht zou uitlokken; ik wil spreken van de beoefening der Vlaamsche taal, in eene school van Vlaamsche muzikanten. Ofschoon ik de neiging tot het uitsluiten van vreemde talen en letterkunde (o.a. van het Fransch) als kinderachtig en zeer nadeelig beschouw, zal ik hier als taalkundige verder gaan dan de op hunne eigene volkstaal meest verliefde Flaminganten. Mijn gevoelen is, dat de Vlaming de schoone taal, die hij spreekt, en welke zijne letterkundigen, evenals die van Nederland en Nederduitschland, met eene zóó verlokkende bekoorlijkheid schrijven, geenszins volgens hare volkomen waarde schat. Weet hij altoos wel, dat het Nederduitsch, in zijne twee tongvallen het Nederlandsch (Vlaamsch en Hollandsch) en het Nedersaksisch, de meest bewerktuigde en gevolgentlijk de zuiverst bewaarde, de volmaakste der Germaansche talen zijn van hedendaagsch Europa? Is het niet in het Vlaamsch, is het niet in de de taal van eenen Maerlant en eenen Willem van Utenhove, dat het beroemd gedicht (Reinaart de Vos), dit bewonderenswaardig voortbrengsel van het Noord-Europeesch genie, in de middeleeuwen, geschreven werd? Het Hoogduitsch stelt een betrekkelijk meer hedendaagsch tijdstip voor, van het ayro-Germaansch worden, gekenmerkt door eene aanhoudende gewoonte om de medeklinkers (ts voor t, ch voor k, enz.) der overwinnende Ayras, zelfs tot een overdreven sissen te versterken, hoewel reeds verhard, tijdens hun eersten Germaanschen staat (waar de t der verwonne- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, reeds de d der veroveraars vervangen had; waar de k in plaats der g was gesteld geworden, enz.) Door opvolgentlijk bij middel van den Umlaut zijne vrije klinkers (tot het vormen van meervouden, vergelijkende trappen, afleidingen en wijzen van vervoeging) te verscherpen en onder den invloed van het gesis zekerer klinkers, is de Hoogduitsche taal min geschikt dan de Vlaamsche, hare oudste zuster, voor de vocalisatie en de bepaald duidelijke uitspraak. En toch, het Hoogduitsch in den mond des zangers is reeds verreweg te verkiezen boven het Fransch met zijne en zijne vier afschuwelijke neusklanken (an, in, on, un,) zonder er hier nog deze hoogstbezwarende omstandigheid bij te voegen, dat deze vijf klinkers, juist diegene zijn, welke het menigvuldigst in de taal van Voltaire hervoorkomen. Maar, wat ook onder opzicht van den zang en het algemeen plan des Meeren Benoit, de waarde zij dezer beweegredens van achting en voorkeur, uit de toonzangerige natuur dor Vlaamsche taal geput, is het nogtans op den grond der zielleer van de volksrassen, dat men zich hier plaatsen moet, om naar waarde te kunnen schatten, hoe belangrijk het is eene volledige muzikale opvoeding te bezitten, bij middel der moedertaal, die taal, welke men altoos het best gevoelt, ofschoon men ze eilaas soms minder dan eene andere machtig is. Voór de persoonlijke zijn er ethnische gewoonten, door de talrijke eenwen der geschiedenis aangenomen. Nu, iedereen weet, dat de geestesgewoonten vooral hunne overeenstemmende uitdrukking hebben in de spraak. Derhalve, heeft M. Peter Benoit duizendmaal gelijk, de ontwikkeling der Vlaamsche jeugd, reeds van de wieg afaan in een ziels- en taalkundig midden geplaatst, door het Vlaamsch te willen voortzetten. Evenwel, hij vergete het niet, is het enkel door de vergelijking met andere talen, dat het den mensen mogelijk is zijne natuurlijke taal, ik zeg niet te kennen, maar machtig te zijn. Een conservatorium, dat op onze dagen, zijne lessen van vergelijkende spraakkunde en grondige ontleding van den zin {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} der bij overlevering aangeleerde woorden niet hebben zou, is geen conservatorium van onzen tijd. Ja, indien het onmisbaar is, dat de leeraar van zang of welsprekendheid elken klinker en medeklinker doe uitvoeren, met eene bij den leerling volkomene bewustheid der natuurlijke samenstelling, waarvan dit element der sylbe een natuurlijk voortbrengsel is, zoo is het heden niet minder noodzakelijk de geschiedkundige zinsbeduiding te kennen, die eigen is aan elken der wortels van de moedertaal, vergeleken met hare overeenstemmende vormen in de Germaansche, (vooral in het Engelsch en Duitsch) en in de Romaansche talen (vooral in het Latijn, Fransch en Italiaansch). Daarom behoort de bibliotheek eener muziekschool, buiten de wetboeken der vergelijkende toonleer, als het compendium van Schleicher, nog historisch-vergelijkende woordenboeken, als dat van Fick (Götingen 1870), ter beschikking zijner jeugdige kunstenaars te stellen. Voorzeker, de jonge Vlaming, door zijne taal zoo voordeelig in het moeder-middelpunt van het Germanismus geplaatst, zou waarlijk zijne belangen slecht in acht nemen, zoo hij verzuimen moest onophoudend van het Vlaamsche woord tot het eenzelvige in de taal van Shakspeare en in die van Schiller over te gaan, met het doel, om eerst deze beide groote landtalen te verstaan en ze vervolgens te spreken, zonder welker kennis niet een mensch, in onze eeuw van spoorwegen. nog ‘van zijnen tijd’ zou kunnen zijn. H. Chavée. Nederlandsche vertaling van J. Vande Vyver {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Berijmde fabels en gedichtjes door J. Adriaensen. Lier bij Joseph Van In en Cie, 1873. De schrijver dezer Fabels en Gedichtjes zegt in zijn voorbericht, dat hij ‘niet op de eer rekent, door dezen of genen streng-geleerden kindervriend beoordeeld te worden.’ Een kindervriend zijn wij wel, maar den titel van streng-geleerd zullen wij ons niet aanmatigen; echter hadden wij bij de omgewerkte stukjes wel gaarne de bron, waaruit ze geput zijn, vermeld gezien; dan hadden wij het oorspronkelijke naast heer Adriaensen 's inkleedingen kunnen beschouwen; wij zijn zeker, dat ze door deze vergelijking niet zouden verliezen. Verder doet de schrijver eene belofte, die wij niet als ernstig kunnen aannemen: - indien de inkleeding, zoowel als de gehalte, den kleinen lezeren niet bevalt, zegt hij, belooft hij ‘eerlik’ dat dit ‘mislukt eerste werkje (in dien aard) ook het laatste zal wezen’ - Moet men dan van den beginne af meesterstukken leveren? Goethe heeft al zijne eerste gedichtten verbrand, - omdat de vrouw zijns professors verklaarde, dat ze niets beteekenden, - en toch is hij later de grootste van Duitschlands dichteren geworden. - Doch, wij gelooven niet dat M. Adriaensen die veroordeeling moet vreezen: onzes erachtens zullen zijne stukjes den kleinen zeer wel bevallen; overigens hij kan daarvan dagelijks zelve de proef nemen: - der kinderen oordeel schetst zich op hun gelaat. Eenige zijner stukjes staan ons bijzonder goed aan. Onder deze rekenen wij: De Bie en de Landman, De Vadsigaard, Eksters bouwen slechte nesten, Jantje en zijn Potlood, De Spin en de Zijdeworm, Be Wolken, Be Ploeg, Het Muisje, Het Schijfje Was en De Vlinder. Over het algemeen heeft M. Adriaensen den kindertoon wêl gevat; zijne verzen zijn gemakkelijk en eenvoudig en somtijds {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} heel naïef. Wij denken, dat hij geroepen is om een waar kinderdichter te worden. Echter zullen wij de vrijheid nemen hier en daar eene kleine aanmerking te maken. Daar M. Adriaensen schrijft voor volkskinderen, houdt hij ook van volksuitdrukkingen; dat is zeer goed, maar - hierbij moet men zich wel hoeden om niet tot het platte of gemeene te vervallen. Wij denken onzen vriend daartegen te moeten waarschuwen. Uitdrukkingen als: ‘aan uw verstand een puntje snijden’ - ‘'k ben zoo 'n arm en mager beestje! - ‘gij zijt de kinderbaas’ hebben wel eenen zweem van platheid. Men denkt daarbij zoo licht aan de gezegden: Daar kunt ge ‘nen punt aan zuigen’ 't is maar een mager beestje, enz. Volks wendingen als: ‘Eer er Frans zijn opstel stond,’ keuren wij ten volle goed. Bl. 7. Die als Frans verstrooid hun plichten doen, Leeren weinig, traag en lang. Gevtn deze laatste woorden goed het gedacht des schrijvers weder? Lang leeren is toch geen gebrek? Men kan het gedacht des dichters wel raden, maar het is niet klaar uitgedrukt. Bl. 8. ‘Maar het blonk zoo blank en reine’ Een hoedanigheidswoord, als bijwoord gebruikt, is immers onveranderlijk? Bl. 9. ‘Nam flink een pennemes in hand.’ In zulke uitdrukking mag het lidwoord toch niet achterblijven? Is dit misschien eene navolging van het Duitsche im voor in dem? Zoo vinden wij ook tweemaal op grond. Het naamw. is hier stellig bepaald en vordert dus het lidwoord; maar men kan zeggen: ter hand, ten grond. Bl. 10. ‘eer onze spotster 't wist.’ Zulke hardheden dienen vermeden te worden. Verlengingen als meiseken, ikke (bl. 15), om de maat van het vers, achten wij niet gelukkig. Met wat zoekens zal M. Adriaensen zoo iets niet noodig hebben. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 16, ‘Rozinde die smeet het van tafel op grond, En toog, als de plaaggeest, den huize weer rond.’ Het betrekkelijk voornaamv. die is hier overbodig. Zoo staat het ook in: Bl. 9. ‘En weet, die man Alleen, die kan Aan uw verstand een puntje snijden.’ Het volk spreekt zóó wel, maar goede schrijvers moeten zulke gebrekkige uitdrukkingen vermijden. In plaats van ‘de plaaggeest’ zouden wij liever ‘een plaaggeest’ stellen. Bl. 19. ‘'t Zijn al schatten wel bewaard, Die nog groeien met uw' baard.’ Dat heeft zoo wat den schijn van een stoprijm, niet waar? Zelfde bl. ‘Dan wordt ge eens een rijke heer.’ Is het wel goed den kinderen dat doel voor te stellen en daarmede hunnen leerlust aan te prikkelen? Bl. 20. ‘Sokrates liet een huis zich bouwen.’ De goede uitspraak eischt Sòkrates en niet Sokràtes. Zelfde bl, ‘Want velen zijn 't bij naam, en weinig met de daad.’ Dat moest toch weinigen zijn, zelfst. meerv., even als velen, is het niet? Bl, 21. ‘O vriend der kleine snaken. Gij grooten, heiligen man,’ Moeten die woorden, als aangesproken persoon, niet in den nominatief staan? ‘Voor u toch klopt ons hartje Zoo neig het kloppen kan.’ Is nijg niet eene samentrekking van nijdig? en kan het als zoodanig wel van iets goeds gezegd worden? Bl, 24. ‘Zoo klaar en helder glimde zij,’ Glom, niet waar? Bl. 27. ‘Ik vind, dat uwen eerepost U veel te veel versterving kost.’ Uw eerepost, als onderwerp. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Reuzel heeft eene andere beteekenis, dan die, waarin het op bl. 30 gebruikt is. Verders bemerken we hier en daar nog eene drukfout, die den proeflezer ontsnapt is. In een kinderboekje moet men alle feilen zooveel mogelijk afweren. Misschien denkt menige lezer, dat wij M. Adriaensen 's werkje al te fijn hebben uitgepluisd; doch, dat men het wel begrijpe, wij deden het enkel, omdat wij op kostbare perels ook niet gaarne de minste vlekjes zien, en, ten tweede, omdat een jonge schrijver, alleen met uiterst streng te zijn op zich zelven, het ooit ver brengen kan; welnu, dit verwachten wij van M. Adriaensen, en dààrom hebben wij hem tot op de minste kleinigheden willen opmerkzaam maken. Antwerpen. Frans Willems. II. Het Hof-ter-Beken eene schets uit het leven der Vlaamsche landbouwers door Albijn Vanden Abeele. Gent bij Willem Rogghé. Amsterdam bij J. Noordendorp. 1873. Het lezen van Het Hof-ter-Beken herinnerde ons eene destijds in het ‘Nederduitsch Tijdschrift’ verschenen kritiek van M. Max Rooses, over eene àndere schets uit het leven der Vlaamsche landbouwers: Karel en Theresia van denzelfden schrijver. De wijze waarop gemelde recensent de volgens hem al te vèr gedrevene realistische richting van dat werkje had beoordeeld of liever veroordeeld, heeft dan, meenen wij, zelfs aanleiding gegeven tot een niet onbelangrijken pennetwist over het realism in de letterkunde. In hoeverre nu M. Rooses' kritiek gegrond of ongegrond was, zullen wij hier niet onderzoeken. Alleenlijk, nu wij thans een in denzelfden zin geschreven dorpsverhaal van M. Van den Abeele hebben te beoordeelen, is het ons aengenaam te kunnen zeggen dat de indruk, dien ouder dit opzicht het Hof-ter-Beken op ons heeft {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, den schrijver allergunstigst is, ja dat wij die realistische kleur als eene der hoofdverdiensten van het werkje aanzien. Wat den inhoud zelven betreft, als onderwerp, en evenzeer als inwikkeling, is het verhaal zeer eenvoudig, wellicht voor een boekdeel van 155 bladz. wat al te eenvoudig; ook heerscht er wel hier en daar eenig gebrek aan samenhang; doch dit alles wordt, ruimschoots vergoed door lieve, uitmuntend geschetste tafereeltjes uit het buitenleven. Deze bewijzen inderdaad van wege den schrijver eene diepe kennis van het leven en streven der Vlaamsche landbouwers, eene gewetensvolle studie van hunne zeden en gewoonten. De meeste zijner karakterschilderingen zijn zeer juist. Een der best gelukte typen, ofschoon maar van een ondergeschikt belang, is de even zoo praatlustige als goedhartige Tante Nelle. De samenspraak met Nichte Melanie en hare drie vriendinnen Clette, Treze en Zalia is zeer aardig, en als het ware naar het werkelijk leven weêrgegeven. Men zou waarlijk zeggen dat de schrijver dit keuvelarijtje zelf heeft bijgewoond en het letterlijk heeft opgeschreven. Om dergelijke gesprekken des te meer natuurlijkheid bij te zetten, heeft de heer Van den Abeele in zijn werkje meermalen van dialektwoorden gebruik gemaakt, en daarin heeft hij o.i. zeer wel gedaan. 't Is, om zoo te zeggen, de eenige manier om ons innig volksleven, in zijne fijnste schakeeringen, getrouw naar de natuur te schetsen. Overigens, ook onder taalkundig opzicht is zulks wenschelijk. Want, zooals Goethe zelf in eene zijner merkwaardige letterstudiën getuigt, ‘indien men ook in geenen deele het nut ontkennen mag dat ons door zoo menige Idioticons geworden is, zoo kan men toch niet loochenen dat die in eene levendig gebruikte taal oneindig menigvuldige schakeeringenonder den vorm van een alphabetisch woordenboek niet aangeduid kunnen worden, dewijl wij niet weten wie zich van deze of gene uitdrukking bedient, en bij welke gelegenheid.’ Onder de hoofdstukken die ons verder het best bevielen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen wij: De Oogstijd en Eene Ringsteking in rechte, lijn. Daarin worden op even aantrekkelijke als nauwkeurige wijze ons een paar vlaamsche boerenfeestjes voorgesteld. Vergeten wij ook de Inleiding niet, eene puike beschrijving van de schilderachtige Leieboorden, die streek waarvoor de heer Van den Abeele eene sterke, maar gewis niet ongegronde voorliefde schijnt te hebben. Daargelaten eenige meer of min oneigene uitdrukkingen is die beschrijving van den Leiekant, waar alles zoo frisch en stil is, waar de ziele zich beweegt, de inbeelding rondzweeft op het dons der zaligste mijmering’ zeer dichterlijk, en de natuur daarin zelfs een weinig geïdealiseerd, wat eene vrij sterke tegenstelling vormt met het realistische van het verhaal zelven. De stijl is over 't algemeen ongedwongen en vloeiend, en ook de zuiverheid van taal is doorgaans goed in acht genomen. Op eenige kleine onnauwkeurighede nogtans zijn wij zoo vrij hier ter loops des schrijvers aandacht te vestigen, zooals, b.v.: Op bladz. 27: - ‘Hij ziet waarlijk af,’ Afzien in dien zin is geen echt Neêrlandsch. Bl. 44: - ‘die zijn pijp was gaan ontsteken.’ Beter: aan-steken. Bl. 51: - getrouwe schoolmakkeressen.’ Deze vervrouwelijking van het woord schoolmakker schijnt ons meer dan gewaagd. Bl. 56: - ‘Lieven Wuyters was zeer populair en stond bekend als een echte ‘nietdeug’. Dat bastaardwoord geeft hier het gedacht onjuist weêr. Van personen gezegd beteekent populair eerder volkslievend, volksgezind, en dàt toch is het niet wat de schrijver er meê zeggen wil? Bl. 62. - ‘Al dien ouden huisraad.’ Beter: dat huisraad, (Onz.) Bl. 75. - ‘Stooren wij hen niet.’ Volgens de huidige spelling: storen. Bl. 77. ‘Die haar in 't gemoet kwam.’ Moet zijn: te gemoet kwam. Bl. 107. - ‘De horen snuifdoos in de hand.’ De hoornen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} snuifdoos ware juister. (Van het substantief hoorn met het achtervoegsel en. Vgl: gouden, zilveren snuifdoos.) B1. 101. - ‘De lammeren die dat hoorden bletten in hunne stallen.’ De imperfectum van het werkwoord blaten (bêler) is blaatten. Deze en dergelijke kleine gebreken van vorm zijn ongetwijfeld aan des schrijvers opmerkzaamheid ontsnapt. Ten slotte raden wij den heer Van den Abeele aan in het door hem gekozen genre voort te gaan en ons publiek nog meer dergelijke schetsen uit het vlaamsche buitenleven aan te bieden. Zulks geeft hem eenmaal eene plaats tusschen onze beste novellisten. Zijn laatste werk mogen wij gerust aanbevelen. Wel is waar dat het Hof-ter-Beken minder van aard is om zekere romanlezers belangstelling in te boezemen; doch het zal gewis met veel genoegen worden gelezen door al wie natuur en waarheid boven louter romantische verdichtsels weet te stellen. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en- letterkunde. - Prijskampen. - In den internationalen wedstrijd der Jonge Tooneelliefhebbers te Brussel, zijn. voor wat de Noordnederlandsche kringen betreft, de prijzen volgenderwijzer toegekend: - 1e prijs aan het Dramatisch Genootschap van Roermond; - 2e prijs aan de vereeniging V.U.O.G. van Amsterdam, - 3e prijs aan de Pletterij-Vereeniging van 's Gravenhage. - Voor de Zuidnederlandsche kringen is de uitslag als volgt: 1ste prijs aan de Brabansche leeuw van Elsene; - 2de prijs aans Voor Taal en Vrijheid van Aalst; - 3de prijs aan De Dijlezonen van Mechelen; - 4de prijs aan Vlamingen vooruit! van Leuven. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de prijzen van tooneelletterkunde betreft, de 1ste werd behaald door M. Gust. Van Maurik, en de 2de door M. Felix Van de Sande. - Ter gelegenheid der Antwerpsche gemeentefeesten zal andermaal een door de Provinciale Tooneel-commissie ingericht Tooneelfestival plaats hebben, waaraan al de maatschappijen der stad en der provincie kunnen deelnemen. Toelagen. Voor een tooneelwerk in een bedrijf fr. 75; in twee bedrijven fr. 125; in drij bedrijven fr. 150. Bituengewone toelagen. - Aan die kringen, welke zich door bijzondere hoedanigheden onderscheiden, kunnen buitengewone toelagen van 25 tot 100 fr. worden geschonken. Aanmoedigingen. - Bijzondere aanmoedigingen, bestaande in eene zilveren medalie, zullen aan de dames en heeren, wier uitspraak het meest beschaafd is, worden toegekend. Prachtgeschenken. - Aan de liefhebsters, welke door buitengewone verdiensten uitmunten, zullen prachtgeschenken ter waarde van 50 tot 100 fr. worden aangeboden. Het Festival zal plaats hebben op den Koninklijken Schouwburg op 20, 21 en 22 Augusti. - De klas der letteren van de Koninklijke Akademie van België heeft de volgende prijsvragen uitgeschreven: Voor 1874: 1o Eene proef op 't leven van Septimus Severus; 2o de wijsbegeerte van St-Anselmus van Cantorbery; 3o de ekonomische leer der betrekkingen van 't kapitaal en den arbeid; 4o de geschiedenis der dietsche philologie, tot aan het einde der XVIde eeuw. Voor 1875: 1o Het prinsdom van Luik, de zetel der propagande van de fransche encyclopedisten in de tweede helft der XVIIIe eeuw; 2o De voordeelen en ongemakken van de uitoefeningen der vrije beroepen; 3o historich betoog over 't behoud van ons nationaal karakter, door al de vreemde overheerschingen heen; 4o de geschiedenis van Jacoba van Beieren; 5o de geschiedenis der openbare financiën in België sedert 1830. Prijs Stassart. 6o Christoffel Plantijn, zijne betrekkingen, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheden, en de invloed, uitgeoefend door de drukkerij, van welke hij de stichter was. - De driejaarlijksche staatsprijs voor fransche tooneelliteratuur (1870-72) is toegekend aan M. Ch. Potvin voor zijn in verzen geschreven drama: La Mère de Rubens. - Onze medewerker, de dichter Dr Eug. Van Oye, geneesheer te Oostende, is door den Keizer van Duitschland gedecoreerd van de orde der Koninklijke Kroon van Pruisen, voor aan de Duitsche legers bewezene diensten, tijdens den oorlog van 1870-71. - De bundel verhalen en gedichten van Th. Sevens, die, door on voorziene omstandigheden vòòr 1 Augusti niet verschijnen kon, zal den heeren inteekenaren eerlang toegezonden worden. (Medegedeeld.) XIIIde nederl. taal en letterkundig congres. - Al wie zich de moeite wil geven met aandachtigen blik het programma van het Antwerpsch Congres te doorloopen zal uit de inzage der opgegevene onderwerpen, vragen en stellingen, de zekerheid verkrijgen dat de samentreffing van al wat Noord en Zuid Nederland in geleerdheid en talent bezit dit jaar voor geene der vroegeren behoeft onder te doen. In drie Afdeelingen gesplitst, bieden de werkzaamheden punten ter bespreking aan die niet dan de grootste belangstelling kunnen ontmoeten. Indien ongetwijfeld iedere dier afdeelingen door de specialisten met ijver zal bezocht worden, toch mogen wij van nu af aan verzekerd zijn dat de derde ditmaal voor het algemeen der Congresleden het great attraction, het brandpunt der nieuwsgierigheid, der deelneming in de stof zelve en hare bespreking, in zich zal sluiten. Inderdaad, daartoe hoeft slechts aangewezen te worden dat de redetwisten grootendeels over het voor elken Nederlander zoo sijmpathieke vraagstuk ‘Tooneel’ en de even zeer behartigde kwestie ‘Nationaliteit en Cosmopolitismus in Toonkunde’ - zullen rollen. Onnoodig te zeggen dat geen Vlaming, wien het niet onbewust is, dat daar de grond, de toekomst van zijn Tooneel: {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne muziekschool gaat behandeld worden, zich daaraan onverschillig toonen kan. Onder de sprekers, vraagstellers, toetreders, enz. bemerken wij een groot aantal verdienstelijke mannen, dichters, prozaschrijvers geleerden, door het Vlaamsche Volk vereerd en hooggeschat. Het is onmogelijk door den overvloed der stoffe en bij plaatsgebrek al de merkwaardige onderwerpen op tegeven die op het XVIIIde Congres zullen besproken worden. De Kunstbode zal andermaal door een verslag der Congreshandelingen de nieuwsgierigheid der belangstellenden zoo ruim mogelijk trachten te voldoen. Toonkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd van toonkundige compositie is de prijs van Rome toegewezen aan M. Servais (Halle) zoon van den beroemden violoncellist van dien naam. M. Flor. Van Duyse (Gent) heeft den tweeden prijs, en M. Is. De Vos (Gent) eene eervolle melding behaald. - Voor den prijskamp, door den zangkring De Eendracht van Meulestede (Gent) uitgeschreven, zijn 20 koren ingezonden. - Mej. Servais, die met zooveel bijval in de vlaamsche opera De Dichter en zijn Droombeeld de rol van Delicia zong, heeft in het Brusselsch Conservatorium met algemeene stemmen den 1sten prijs van zang behaald. - In de maand September e.k. tijdens de Gemeentefeesten van Leuven, zal de aloude Rederijkkamer Het Kersouwken, door een muzikaal en letterkundig feest zijn 400jarig bestaan vieren. Tot die feestplechtigheid worden uitgenoodigd al de Vlamingen, de Vlaamsche Letter- en Toonkundige maatschappijen des lands. Het definitief feestprogramma is ons nog niet toegekomen. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag van een grooten Staatsprijskamp van schilderkunst, die te Antwerpen heeft plaats gehad: 1ste prijs (pr. van Rome) niet toegewezen. - 2de prijs: M. Siberdt, van Antwerpen. De werken der zes mededingers zijn dezer dagen in de akademiezaal publiek tentoongesteld geweest. De kunstken- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ners zijn hәt eens om het tafereel van M. Siberdt als een zeer verdienstelijk gewrocht te roemen; ook begrijpen wij waarlijk niet waarom de jury hem den eersten prijs onwaardig heeft geoordeeld. Het is, meenen wij, de eerste maal dat men den uitgeloofden prijs van Rome niet heeft toegekend, en het is te hopen dat het de laatste maal zijn zal. Trouwens. zooals de Meuse van Luik het terecht aanmerkt, wanneer men de jonge artisten eerst aan eene voorbereidende proef onderworpen heeft en ze verdienstelijk genoeg oordeelt om tot den definitieven prijskamp te worden toegelaten - waar men ze drie maanden lang in cellen opsluit - dan is het wel billijk dat men den staatsprijs aan den besten hunner toekent. De tegenwoordige uitslag is weinig van aard om onze jonge kunstenaars tot de deelneming aan dien nationalen wedstrijd aan te moedigen. - De uitslag van den prijskamp voor gravuur, door het Journal des Beaux-Arts (St-Nicolaas) uitgeschreven, is buitengewoon schitterend geweest, zoo onder opzicht van het getal als der degelijkheid der mededingende stukken. Voor de geschiedenis en het genre zijn de prijzen behaald door MM. Clibert, Alb. Dillens en E. Baes. Voor de landschappen en binnengezichten door Mevr. Rolin-Jacquemijns en MM. De Biseau en C. De Gravesande, E. Baes en E. Puttaert. - De 8 bekroonde werken zullen in het Album van 1873 verschijnen. - De tentoonstelling, door den Kunstenaarsbond van Brugge ten voordeele van het standbeeld Breydel en De Coninek ingericht, is dezer dagen in de groote zaal der Stadshalle geopend. Naast de voor den Tombola bestemde werken van verschillige artisten, die den oproep der Commissie hebben beantwoord, bewondert men er ook eene merkwaardige galerie van schilderijen der oude meesters. Vlaamsche belangen. - Ondanks al de tegenkantingen van den waal Bara en andere anti-vlaamsche kamerleden is eindelijk toch het wetsontwerp-Coremans door de Wetgeving aangenomen. En het beste bewijs van de rechtvaardigheid {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer zaak vindt men in den uitslag der stemming zelven. Zelfs de vijanden onzer taalbeweging hebben het niet durven wagen er tegen te stemmen. Met 92 stemmen tegen 3 en 2 onthoudingen heeft de Kamer het ontwerp tot wet verklaard. Onze vlaamsche volksvertegenwoordigers hebben dapper hunnen plicht gekweten en gedurende de discussie ons taalrecht krachtig tegen de laffeaanvallen onzer tegenstrevers verdedigd; zij verdienen deswegen den dank aller Vlamingen. Echter moeten wij met spijt eene uitzondering maken voor M. De Baets, die zich o.i. ditmaal te toegevend heeft getoond, wat voor gevolg had dat er, sedert de eerste goedkeurende stemming, aan een paar wetsartikelen wijzigingen werden toegebracht, waardoor het der oppositie gelukte de wet, voor zekere gevallen. een deel harer kracht te benemen. Zijn wij derhalve nog niet gansch met de Walen op gelijken voet gesteld, toch zal krachtens de thans bekomen wet eene onzer schreeuwendste taalgrieven ophouden: voortaan zal in crimineele rechtszaken over 't algemeen het vlaamsch de wettelijke taal der Vlamingen zijn. Overigens, volgens eene in de Kamers gedane verklaring, zijn de Antwerpsche representanten van voornemen in den volgenden zittijd reeds een tweede wetsontwerp voor te dragen: namelijk de regeling van het taalgebruik in bestuur zaken. Ook de Senaat heeft met algemeene stemmen zijne algemeene goedkeuring gehecht aan de Wet-Coremans, die, zooals het de senateur Solvyns terecht aanmerkte voor de Vlaamsche bevolking nog maar eene gedeeltelijke voldoening is, - een eerste stap op de baan die naar de volledige herstelling onzer zoolang miskende taalrechten geleiden moet. Ziehier het Wetsontwerp, zooals het nu in tweede stemming definitief is aangenomen: Art. 1. In de provinciën West- en Oostvlaanderen, Antwerpen en Limburg, en in het rechterlijk arrondissement Leuven, zal de voorbereidende proceduur in strafbare zaken, te beginnen met de eerste verschijning van den betichte voor den rechter van instruktie, in het Vlaamsch {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} geschieden en het vonnis zal in die taal uitgesproken worden behoudens de volgende uitzonderingen: Art. 2. Wanneer een betichte zal vragen dat er gebruik gemaakt worde van de fransche taal, zal de proceduur in het Fransch plaats hebben en het vonnis zal in die taal uitgesproken worden. De getuigen zullen ondervraagd, hunne verklaringen in het Vlaamsch ontvangen en opgeteekend worden, indien zij niet vragen om van de Fransche taal gebruik te maken. Art. 3. Het niet in acht nemen der voorgaande schikkingen, in de Proceduur, in het gehoor of in het vonnis, zal de ongeldigheid der proceduur na zich slepen, bij aldien er, ondanks de oppositie van een de partijen is toe overgegaan. Art.4. Als de proceduur in krimineele zaken, in het Vlaamsch gebeurt zal er bij het dossier eene vertaling worden gevoegd der processenverbaal, dor verklaringen der getuigen en van de verslagen der experten, in het Fransch opgesteld. De onkosten dezer vertalingen blijven in alle geval ten laste der schatkist. Art. 5. De verslagen van de experten en van deskundige mannen zullen opgesteld worden in die der twee talen in België gesproken, welke het hun zal goeddunken te gebruiken. Het gebruik der fransche taal zal vrij blijven in al de mededeelingen van magistraat aan magistraat, welke het onderzoek zou noodzakelijk maken. Art. 6. In krimineele zaken zal de voorzitter van het assisenhof, of door hem afgevaardigde rechter, na den beschuldigde te hebben doen verklaren, of hij eenen advokaat heeft gekozen, en alvorens hem van ambtswege eenen aan te duiden, hem vragen of hij in het Fransch of in het Vlaamsch wil verdedigd worden. Bijaldien de beschuldigde geenen advokaat heeft zal de voorzitter er eenen van ambtswege aanduiden, bekwaam om hem te verdedigen in de taal, welke hij zal gekozen hebben. Op straffe van ongeldigheid zal er van de vraag en van het antwoord akte gehouden worden. Art. 7. Wanneer in dezelfde zaak betichten of beschuldigden zullen betrokken zijn, welke dezelfde taal niet verstaan, is de keus van diegene der twee gesproken talen, welke in het verhoor zal worden gebruikt, overgelaten aan het oordeel van den rechter, behalve hetgeen door art. 9 zal geregeld worden. Art. 8. De verdediger van elken beschuldigde blijft vrij, onder de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige voorbehouding der toestemming van den beschuldigde, de verdediging in het Fransch of in het Vlaamsch voor te dragen. De toestemming zal in het proces-verbaal der zitting worden aangeteekend. De ambtenaar van het openbaar ministerie zal zich voor het rekwisitorium mogen bedienen, van de door den beschuldigde gekozene taal. Art. 9. De civiele partij zal volgens verkiezing de vlaamsche of fransche taal gebruiken. De partij welke burgerlijk verantwoordelijk is voor het misdrijf, heeft hetzelfde recht. Art. 10. Voor de korrektioneele en policie-rechtbanken van het arrondissement Brussel, zullen de Fransche en Vlaamsche talen gebruikt worden voor het onderzoek en het vonnis, volgens de noodwendigheid van elke zaak. Indien de beschuldigde alleen de vlaamsche taal verstaat zal men deze taal gebruiken, gelijkvormig met de voorgaande schikkingen. De schikkingen van art. 4 zijn toepasselijk op de proceduren, welke voor deze rechtbanken en voor het assisenhof van Brabant zullen plaats hebben. Art. 11. De tegenwoordige wet is niet toepasselijk op de proceduur voorde beroepshoven van Brussel en Luik. Nogtans indien de proceduur er in de Fransche taal plaats heeft zal er bij het dossier, door de zorgen van den prokureur des konings. eene Vlaamsche vertaling worden gevoegd: 1o Van de arresten van verzending voor de assisenhoven der provinciën Antwerpen en Limburg, alsook van de beschuldigingsakten; 2o Van de arresten van verzending voor de korrectionneele en policie. rechtbanken dezer provinciën en voor die van het arrondissement Leuven; 3o Van de arresten van verzending van het assisenhof der provincie Brabant alsook van den beschutdigingsakt, indien het voorafgaande onderzoek in het Vlaamsch heeft plaats gehad; 4o Van de arresten van verzending voor de korrectionneele rechtbank of voor de policie-rechtbanken van het arrondissement Brussel, in hetzelfde geval. Art. 12. Binnen het verloop van een jaar zal er door de zorgen van het gouvernement eene vlaamsche vertaling van het wetboek van krimineel onderzoek worden uitgegeven. Art. 13. De schikkingen der art. 1 en 2 zullen, voor hetgeen de debatten op de audientie betreft, slechts verplichtend zijn een jaar na de afkondiging der tegenwoordige wet. De schikking van het alinea 2 van art. 10 zal slechts toegepast worden een jaar na deze afkondiging. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bedsermoen. Humoristische schets. Bedsermoenen! Verschrikkelijk woord! Welken getrouwden man vallen bij deze woorden niet al de zonden in, die hij sedert zijn derde levensjaar begaan heeft en die hij wellicht nog begaan zal! Welke getrouwde man, als hijde eerste helft der wittebroodsweken doorgebracht hoeft, kent niet dit woord in zijne gansche verpletterende beteekenis! Welke getrouwde man, wanneer hij van een feestmaal 's avonds wat, laat naar huis keert, kijkt niet met bevreesden blik naar de kamervensters zijner vrouw op, of zij nog licht heeft! Wie steekt dan niet den sleutel zachtjes in het slot, sluipt onhoorbaar den trap op, opent stil - stil - de kamerdeur, ademt zachter en onderdrukt zelfs het niezen: - hij zou zijne vrouw kunnen wakker maken, en dan - een bedsermoen! Hoe onschuldig on kommervrij dat woord klinkt! Is er iets onschuldiger dan dàt?... Welke bedsermoenen zouden ooit in slaap gewiegd hebben, of met een amen geeindigd geweest zijn! Zij zijn eindeloos, onuitputbaar rijkaan stof,onuitputbaar in de manieren van behandeling. Zij beginnen met het zacht adagio eeniger onderdrukte tranen, eeniger beteekenisvolle zuchten en stille verwijten, zij spelen vervolgens alle variatiën door over ongelukkige vrouwen en slechte mannen, over gestoord familiegeluk, terugkeer naar 't vaderlijk huis, over echtscheidingsplannen en verdrinkingsgedachten: zij verheffen zich eindelijk tot het furioso, waarop de man ernstig bang wordt en achteruitwijkend naar zijne kamer terug trekt. De vrouwen zijn redenaars geboren, want welke vrouw is ooit in een sermoen blijven steken! Alles wordt door haar als preêkstoel gebruikt, de stoel, de sofa en zelfs het bed. Zij kunnen staande, zittend en liggend prediken. Zij behoeven {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} geene voorbereiding en hebben niet noodig te memoreeren, zjj werpen nooit eenen blik in het concept, dewijl zij er geen bezitten, en onophoudelijk vloeien de woorden van hare lippen, passende en onpassende. Zonder vrees beginnen zij den stoutsten zinsbouw. en indien zij denzelven ook niet ten einde brengen - toch verliezen zij den leiddraad niet, hoogstens den adem. Zij rekenen op geenen bijval; zij weten zelfs dat al haar preêken niets baat, en toch zijn zij begeesterd - dat bewijst haar redenaarstalent. Eva heeft ons het paradijs doen verliezen; den vrouwen hebben wij de uitvinding der bedsermoenen - dit vagevuur voor de getrouwde mannen - te danken. Wat zijn alle andere straffen tegen een bedsermoen! Zelfs ophangen, onthoofden, doodschieten en verdrinken nemen een einde, zij zijn maar een overgang en laten zich ook maar éénmaal doorstaan; doch een bedsermoen is eindeloos, zonder overgang en kan dagelijks over het hoofd van den onschuldigen man losbreken. Eene jonge vrouw bevindt zich alleen in de kamer. Een genoegelijke warmte heerscht in het vertrek, eene lucht welke iemand terstond huiselijk tegenwaait. De tafel is gedekt - twee couverts - de lamp staat er op, de vrouw zit daarneven en eene gelukkige tevredene stemming staat op haar gelaat te lezen. Zij wil haren man, die beloofd heeft vroeg naar huis te komen met zijne lievelingsspijs verrassen en heeft aan het dienstmeisje reeds bevel gegeven, als er gebeld wordt, dadelijk een glas bier te halen. Zij wil alles aanwenden om het haren man aangenaam te maken, en zij ziet in den geest reeds zijn gezicht glanzen, - ook mannen kunnen bij uitzondering zwak zijn en zich door een lievelingsgerecht in vroolike stemming laten brengen. Het slaat zeven ure. Nu moet haar man zoo aanstonds komen. Zij ijlt nog eens in de keuken om na te zien of het eten gereed is, dan zet zij zich weer aan de tafel. Zij blikt naar de pendule, deze wijst reeds tien minuten na zeven ure. In tien minuten kan haar man den weg van zijn bureel afleggen. Hij {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} moet elk oogenblik komen. Zij legt het breiwerk ter zijde om hem te ontvangen; zij luistert of zij zijnen stap niet op den trap verneemt. - Hij komt niet. Het luisteren, het ongeduld brengen haar in spanning. Zij ijlt naar't venster en werpt eenen blik op de straat. Daar slaat het reeds half acht. Waar blijft haar man? Wellicht - zoo zoekt zij zich te troosten - heeft hij eenen brief ontvangen; een vriend, zijne zaken kunnen hem zoolang opgehouden hebben. - Het lievelingsmaal zal hem dus te beter smaken. Zij glimlacht zelve over hare onrust en zet zich weder ter tafel. - Daar slaat het eindelijk acht ure. Onrustig springt zij op. Het is haar niet mogelijk langer rustig te blijven zilten. Haar man heeft groot ongelijk, haar zoo lang te doen wachten. Het eten verliest door het lange staan. Zeker is hij op den loop met een zijner vrienden. Zij kent dat. Hoe aangenaam zocht zij hem te verrassen, doch alles is verijdeld. Hoogst geergerd, besluit zij alleen te spijzen en wendt zich naar de deur om het dienstmeisje te bevelen het eten maar op te dienen. - En toch volvoert zij haar plan niet. Neen- ook haar eetlust is voorbij. Zij wil nu in het geheel niet eten. Zij wil honger lijden ten zijnen believe. Hij mocht ook nog eens komen. - Ondertusschen komt hij niet. Langzaam, oneindig langzaam gaan de minuten voor haar voorbij. Zij bevindt zich in eene stemming waarin zij onbeslist is of zij zal weenen of niet. - Het slaat reeds half negen. - Haar misnoegen vermeerdert. Zij zoekt zich te overtuigen, dat zij aan de zijde van haren man eigentlijk niet zoo gelukkig leeft, dat zij eigentlijk ongelukkig is. Zij besluit hem geen vriendelijk gelaat te toonen, als hij komt, doch - als of hij het geraden hadde, - hij komt niet. Daar slaat het negen ure.., half tien... tien ure... De dienstmaagd treedt binnen en vraagt of zij nu het glas bier moet halen, vòor de restauratie gesloten wordt. Zeer stootend wordt het meisje terug gewezen. Dat zou er nog aan mankeeren, haren man voor zijn lang uitblijven met {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} bier te verfrisschen! Daar vaart eene plotselinge gedachte haar door het hoofd. Zij stuift op en vliegt naar de deur waar de huissleutel gewoonlijk hangt. - Hij is weg! Zij wil het niet gelooven. Zij zoekt. Zij ondervraagt de meid. - De sleutel wordt niet gevonden. Nu is haar alles duidelijk. Zij is bedrogen, verraden, verkocht! Haar man heeft van den beginne het inzicht gehad niet terug te komen. - Want hij heeft den huissleutel meêgenomen! Buiten zichzelve van smart werpt zij zich op de sofa. Zij snikt luide. Geene vrouw op den ganschen aardbol - Noorden Zuidpool medegerekend - kan zóó ongelukkig zijn als zij. Zij wist het reeds sedert lang dat alle mannen slecht zijn, en haar man is de slechtste van allen. Den huissleutel heimelijk medenemen... het is ongehoord! Zij vat het besluit op, hare zaken in te pakken, naar hare ouders te reizen om nooit, nooit weder te keeren... het hevige snikken laat dit besluit onuitgevoerd. Daarbij is het te laat - zij is bang des nachts alleen te reizen - maarden volgenden dag... dàn zeer zeker... want met dien man, die den huissleutel medegenomen heeft, kan zij niet langer leven. De smart en de vertwijfeling hebben haar uitgeput. Het langgerekte en onmelodische blazen des nachtwachts voor hare woning wekt droefgeestige gevoelens in haar op - hare tranen beginnen langzaam te vlieten. Zij gevoelt zich onbeschrijfelijk ongelukkig, doch zij snikt niet meer. Treurig zit zij daar in eenen hoek van de sofa, eenzaam en verlaten. Zij peinst nu over het ongeluk der vrouwen, over al de huiselijke ellende, welke reeds door den huissleutel ontstaan is. Eindelijk komt zij tot de stellige overtuiging, dat de mannen in het geheel geen hart hebben, ten minste geen gevoelig. - Nog altijd staat de tafel gedekt! Hoe verschillend, hoe veel schooner had zij het echtelijk leven gedroomd, toen zij nog bruid was, toen haar man haar de heiligste eeden zijner liefde toefluisterde, toen hij haar beloofde altijd bij haar te blijven, toen hij haar verzekerde, dat hare hand steeds in de zijne zoude rusten. Ach! ach! hadde {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toen maar één woord van den sleutel gezegd! Maar neen. Hij was zoo teeder, zoo opmerkzaam; hij lachte van den vroegen morgen tot den laten avond, hij vond alles aan haar verrukkelijk, en nu - nu! Zij is ontzettend ongelukkig! - Reeds slaat het buiten elf uur.- Het is koud geworden in de kamer. - Zij huivert en werpt zich eenen shawl om de schouders om zich te verwarmen. Zij denkt er niet aan zich ter ruste te begeven. Neen, zij wil wakker zijn als hij komt. Zij wil weten hoe lang hij weg blijft. Eindelijk - eindelijk moet hij toch komen hij moet toch ééns komen - doch hij komt niet. In langzame slagen verkondigt het uurwerk de twaalfde ure. De torenklokken stemmen daarmede in, de eene na de andere, de nachtwachten blazen en roepen luide als uit spot dat de klok twaalf geslagen heeft. - Alsof zij het nog niet genoeg gehoord hadde! - Nu is echter haar geduld ten einde. Zij springt op. Haar besluit is genomen: zij wil haren man zoeken, zij wil hem halen. Zij wil zich overtuigen, wie degene is, die hem zoolang heeft opgehouden. Haastig werpt zij den mantel om en spelt zich een doek om het hoofd. Reeds staat zij kant en klaar voor de deur, als bij haar de vraag ontstaat wààr zij hem zoeken moet, wààr zij hem vinden zal? Zij weet immers niet waar hij in de groote stad is, in welk koffie- of bierhuis. Het gevoel harer onmacht verbittert haar nog te meer. Met geweld rukt zij zich den doek van 't hoofd, werpt dien ten gronde, den mantel daarneven en zich zelve op de sofa. Op nieuw vloeien hare tranen. Zij is ongelukkig! Haar man is een tiran, hij heeft geen gevoel. Hij bemint haar niet! Alles aan hem is geveinsdheid, alles huichelarij. Zijn vriendelijk gezicht, die teedere namen welke hij haar geeft, zelfs de kus die hij haar telkens bij 't heengaan op 't voorhoofd drukte. Nu kent zij hem eens recht - hij is een tiran, want hij heeft zelfs den huissleutel medegenomen!... - Het slaat één uur. Zij weent niet meer. Zij is nu tot dat punt gekomen waarin de smart ophoudt, waarin zich ergenis, huivering, wanhoop aan een' gelukkigen echt, spanning, hartklopping en hoofd- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} pijn tot één enkel onbepaald gevoel vereenigd hebben, dat bijna op stoïsche rust gelijkt, doch inwendig gloeiend verteert. Het zoude haar thans onverschillig zijn als zij stierve, alleen om het geweten van haren man door haren dood te kunnen bezwaren. Zij staat op, opent langzaam het venster en ziet naar buiten. De koude nachtlucht doet haar gloeiend voorhoofd goed. Hoog boven haar flikkeren duizenden en duizenden sterren: zoo verheven rustig en stil strekt zich de eindelooze hemel boven haar uit. Zij benijdt den sterren deze rust. Wat weten zij van de eindelooze kwellingen eens menschenharten, van het ongeluk eener vrouw, wier man den huissleutel heeft medegenomen en ten één uur 's nachts nog niet weêr gekeerd is! Wat weten zij van verlangen en hopen, door teleurstelling gevolgd! - Ook op de straat is alles stil. Natuurlijk! De mannen van andere vrouwen zijn reeds lang te huis. Haar man alleen komt niet. Eindelijk treft het geluid van ver verwijderde voetstappen haar oor... Zij komen nader. Zij herkent dezelven. Het is haar man. Hoe rustig komt hij nader! In de vroolikste stemming zingt hij: ‘Frisch op kameraden! te paarde, te paard! Komt! moedig ten strijde getrokken!’ Verstoord wendt zij zich van het venster af, opdat hij haar niet zoude bemerken. Dàt is te veel. Te veel! Terwijl zij zich zoo oneindig ongelukkig gevoelt, kan hij lustig zingen; terwijl zij bijna vergaat van smart en gramschap heeft hij lust zijn paard te bestijgen en ten strijde te trekken! - Op nieuw dreigen hare tranen los te breken. Met geweld dringt zij ze terug. Hij zal ze niet zien, hij mag niet denken dat zij om hem geweend heeft. Zij sluit het venster en zet zich weder op de sofa. Daar zal zij hem wachten. Hij komt den trap op. Langzaam, langzaam opent hij de deur en blijft verrast op den drempel staan.- ‘Louise, nog op! gij nog op?’ vraagt hij verwonderd. - Zij antwoordt niet. Zij ziet ook niet op. Zij wil hem ook niet zien. - Nooit weêr. Nooit! Hij treedt nader {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maar, beste Louise, hoe komt ge daartoe, zoo lang on te blijven. Het is hier koud. Ge ziet bleek. Scheelt u wat mijne liefste?’ Hij reikt haar de hand toe en wil haar de wangen streelen. Onwillig stoot zij zijne hand terug. - ‘Laat mij!’ Wat is er toch gebeurd? vraagt hij verwonderd.- ‘Wat scheelt er aan Louise?’ - Hij kan nog vragen, wat haar scheelt, na dat hij den huissleutel medegenomen heeft en in plaats van ten 7 ure na één uur te huis komt! Dat is te veel! ‘Niets - er scheelt mij niets!’ roept zij, en nu breekt de teruggehouden tranenstroom los. - ‘Oh! ik ben de ongelukkigste van alle vrouwen!’ vaart zij hevig snikkend voort. ‘Maar jou is het onverschillig, of ik hier van smart verga of niet, daarvan trekt ge je niets aan. - Keer dus maar weêr, ga maar weêr weg, - toe, ga dan! Het verwondert mij nog dat je toch nog t'huis komt, daar je het toch in huis niet kunt uithouden, daar het je onverschillig is of je vrouw op je wacht of niet!’ - ‘Beste Louise!’ zoo zoekt de man haar gerust te stellen, ‘hoe konde ik dat verwachten! Ik was dezen avond zoo buitengewoon vroolik, zoo lustig in gezelschap mijner vrienden. Ik kwam zoo welgemoed naar huis, daar ik meende, dat gij rustig sliept en zie, deze appelsienen heb ik voor je meĝebracht, de eersten die aangekomen zijn - ik meende u morgen ochtend daarmede te verrassen.’ Hij neemt eenige appelsienen uit zijnen overrok en legt die voor zijne vrouw op de tafel. ‘Ik wil geen' appelsienen!’ roept zij onwillig. ‘Ik wil volstrekt niets van je - nooit weêr - nooit! Jij hadt beloofd, ten zeven ure t'huis te komen. Van dien tijd af heb ik op je gewacht. - Ik weet sedert lang, dat je mij niet meer bemint, dat je alles doet om mij te ergeren en te krenken!’ - ‘Louise!’ onderbreekt haar man rustig. ‘Ik had het je beloofd, doch ik heb het vergeten. Eenige vrienden haalden mij aan 't bureel af.’ - ‘Zoo!’ valt hem de jonge vrouw in de reden, terwijl zij opspringt, ‘en waarom deedt je zulks? Ik weet alles, ik ken je nu.’ Te vergeefs zoekt de man haar tot rust te brengen. Zij luis- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} tert niet naar hem. Zoo good on zachtzinnig is zij anders, doch te diep is zij nu gekrenkt, te veel heeft zij verdragen, en alles wat sints zeven ure in haar opgewonden hoofd ontstaan is, dringt zich thans met geweld over hare lippen. Zij is eenmaal midden in het bedsermoen en niets vermag haar meer te storen. - ‘Zie’ vaart zij met reeds half uitgeputte stem voort, terwijl haar man met stoïsche gelatenheid in het vertrek op en neêr stapt, waardoor zij natuurlijk nog meer verbitterd wordt. ‘Zie,’ roept zij, ‘Ik heb je tot nu toe geloofd, ik heb geloofd dat je mij bemint. Maar thans weet ik, dat je het niet meer doet, ik weet nu, dat de mannen niet deugen, dat het hun slechts te doen is, de vrouwen ongelukkig te maken en den huissleutel heimelijk mede te nemen! Het is ulieden onverschillig, wanneer gij in 't koffiehuis zit, of uwe vrouw te huis bekommerd en boos is. Gij hebt geen hart, gij hebt er nooit een gehad! Zoo lang gij verloofd zijt doet gij u lief voor, maar alles, wat gij dan zegt, is leugentaal. Uw doel is slechts ons ongelukkig to maken! Nooit of nimmer geloof ik nog oen enkel woord van je! Wij moeten maar elken avond alleen blijven zitten, wachten van zeven uur tot laat in den nacht! Oh! ware ik maar nooit getrouwd! Maar ik verdraag het toch niet langer. Morgen, morgen, vertrek ik naar...!’ - Een hevig snikken onderbreekt hare woorden en belet haar voort te gaan, ofschoon de preek nog niet geheel uit is. Zij werpt zich op de sofa en verbergt haar gelaat in beide handen. Zij weent bitterlijk. - ‘Wat hebt ge je nu toch opgewonden! Louise,’ spreekt haar man, terwijl hij haar zachtjes nadert. Zij stoot hem van zich af. - ‘Laat mij - laat mij met rust!’ roept zij uit. ‘Je bekommert je toch niet om mij.’ Haar snikken dreigt in oen wijnkramp over te gaan, de borst wordt haar te eng. - Zij zoekt naar adem. Bezorgd zoekt de man naar bruispoeder. Hij breekt bij het haastig openen van het doosje, waarin het zich bevindt, den sleutel af. Zij snikt immer heviger. Hij breekt het doosje met geweld open. In de grootste haast stort hij het poeder in een glas water en reikt het haar toe - zij hoort niet.- ‘Neem {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} neem, Louise!’ smeekt hij. Hij houdt het haar aan de lippen; zij schudt afwijzend het hoofd. Hij bidt, hij tracht haar tot bedaren te brengen en houdt haar met de rechte hand het glas aan de lippen. - ‘Drink - drink, Louise!’ smeekt hij nog eens - En zij drinkt. Bruispooder werkt weldadig - Zij schijnt wat rustiger te worden. Wel is waar stoot zij den arm, waarmede hij haar omvatten wil, nog terug, doch minder hevig en zij onderbreekt hem niet meer in zijne rechtvaardiging; zij luistert naar zijn smeeken om bedaard te zijn, naar zijne verzekering dat hij zijne belofte vergeten heeft, dat de huissleutel nog van den vorigen dag in zijnen overjas zat. Hare verbittering en opgewondenheid zijn reeds in pruilen overgegaan. - Hij grijpt hare hand, om die te kussen. - Zij wil dezelve terugtrekken, doch daar hij ze met geweld vasthoudt, schikt zij er zich in. Zij duldt zelfs dat hij de handt streelt, dat hij eindelijk haren arm omvat, doch zij wil hem rog geen teeken van toenadering geven. En hij maakt zich dit gunstig oogenblik ten nutte. Schertsend zoekt hij haar te overtuigen, hoe dwaas zij geweest is zich zoo boos te maken, hoe onrechtvaardig zij gehandeld heeft, aan zijne volle liefde te twijfelen, hoe deze gansch onwankelbaar is. Hij vertelt haar, hoezeer zijne vrienden hem dien avond benijd hadden, dat hij zoo'n lief vrouwtje bezit - daar breekt als de zon na een onweder, de eerste glimlach op haar treurig gelaat door, en weinige minuten later eet zij reeds den tweeden sinaasappel, welken haar man zorvuldig voor haar schilt. Zij tracht nog wel zoo'n beetje te pruilen, maar het gelukt haar reeds niet meer en als zij ook tot hem zegt ‘je zijt slecht Edward!’ - zoo meent zij toch in haar hart, dat hij toch een beste man is, endaar in heeft zij zeker gelijk want dat kan met een man al eens voorvallen. J.B.C. Wiggers. (Vrij naar het hoogduitsch). {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Aan Antwerpen. 16-20 Augustus 1873. Aloude Stad, vermaard in 's Lands historie, Nóg praalt ge trotsch in Belgie 's stedenrij! - Nóg blijft gij trouw aan duur verworven glorie, En voert ge uw leus als vroeger: ‘vroed en vrij!’ De breede Scheld' die langs uw veste kabbelt Of heftig woelt, wanneer het noodweer daagt, Draagt nóg den schat, waaraan wel wangunst knabbelt, Maar wier geluk, neen! nooit wordt weggevaagd! - Schier elke straat herinnert trotsche namen, In 't Boek der kunst, der lettren hoog in eer; En wie van 't Noord vol geestdrift tot U kwamen, Metaal en steen spreekt hun van 't schoon Weleer! Al aarzlend valt de pen uit 's dichters vingren, Als voor zijn geest die reeks van namen rijst En hij een krans rond enkler kruin wil slingren, Waar aller roem op 't hoogste Pairschap wijst. - Hij duizelt, droomt van overoude tijden: Van gildekracht, van burgertrouw en moed, Van bangen nood, van lijden en van strijden Om 't dier kleinood, der vrijheid hoogste goed. Hij ziet den stoet van mannen saamgekomen, Banier en vaan aan 't hoofd der bonte rij, Met trom en tromp naar 't ruime marktveld stroomen: Een krachtvol deel der kloeke burgerij. Hij ziet..... Maar, neen! geen droom doet dat ontwaren Door beeld en spraak slechts vluchtig opgewekt - 't Is werklijkheid waarop zijn oog mag staren, Die thans zijn blik naar al dien luister trekt. - {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is werklijkheid, die Antwerp's stad als hulde, Den vreemdling.... neen! der moedertale biedt, Wier zoete klank steeds Zuid en Noord vervulde, Die van der jeugd ons van de lippen vliet; De moedertaal, aan elken Nederlander Het heiligst pand, hoe soms vertrapt, vertreên; Maar die vol kracht als onverwrikbre stander, Den landzaat toch, als thans, wéer voert tot één. Geen dwang kent 't Noord - maar blijft den moed waardeeren Dier eedle reeks, die kloek in 't harnas blijft, En lotbeschik en tegenstand braveeren, Zoolang dier Taal geen volle recht beklijft. Aloude stad! voorheen zoo nauw verbonden Aan 't Noord, dat thans U zijn erkentnis biedt Voor 't gul onthaal, zoo hartlijk ondervonden - Dat Noord vlecht u een krans vergeet mij niet! Zij gaan voorbij de schoonste feestlijkheden Met al heur pracht, heur praal, haar goud en gloed, Zij gaan voorbij - zij zinken in 't Verleden, - Maar duurzaam blijft de dank van 't warm gemoed! J.C. Altorffer. van Middelburg (Zeeland). II. Nederland staal. Ter gelegenheid van het XIIIde Taal- en Letterkundig Congres. 16-2) Augusti. Dat niemand, wie het zij, in ijdlen trots moog wagen Om Neerland's schoone taal in 't strijdperk uit te dagen, Haar kracht, haar glans, haar gloed zijn de eeuwen door vermaard, En waar aan 't Zuiderstrand de zoele windjes suizen En waar aan Noordsche kust de ruwe stormen bruisen, Dààr kent men Neerland's taal en acht haar duur en waard. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt allen, wie het zij, gevoelt de hooge waarde, Geen volk met zulk een taal wordt ooit verdelgd van de aarde, Sticht voor de Moedertaal een heilig feestaltaar; Wij kampen voor haar roem, wij strijden voor haar rechten, Europa zal dien strijd in 't licht der zon zien slechten, En lauwer, palm en eik siert Neêrland's heldenschaar. F.H. De Beer, van Goes. III. Goeden nacht! Kom, lieveken zoet, het wordt nacht, Uw engel wacht; Onder dezes kuische veder Leg uw blonde hoofdje neder. Slaap gerust, 's Levens zorgen onbewust, Tot u 't daglicht wakker kust; Zoete liefje, sluimer zacht, Goeden nacht! Engel-bewaarder van 't schuldeloos kind, Blijf over heur maagdlijke sponde gebogen En open haar morgen de hemelblauwe oogen, Spiegel der ziel die de mijne bemint. Luister... - indien uwe hoedende beê Een zuchtje, gepreveld op aarde mag storen - Wanneer gij mijn naam van heur lippen mocht hooren, Zend mij op d'adem der bloempjes hem meê. Engel, al hield ze in een zaligen droom Tot u ook den streelenden arrem geheven, Ach, laat ze in den geest aan mijn zijde gedreven, Engel, wacht zóó tot het zonnelicht koom'. Antwerpen, 1873. Thoone. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zomernacht. Nu zwijgen de vogelkens stil in het loover, Nu rusten ze in 't nestje zoo blijde te moê, En 't dartel zefiertje, dat rusteloos fladdert, Kust streelend de geurige bloemekens toe. Het maantje glijdt zacht langs der heemlen azuurbaan, Waar starrekens wemelen henen en weer. En 't maantjen en de sterrekens liefelijk tintlend, Zij spiegelen zich in het effene meer. Ach, hoe tooverend zacht Is de zomernacht, Die bronne Van zoete wonne! Hier zoen ik mijn lieveken onderde linden Waar 't zilveren maanlicht het loover doorspeelt, Hier zingt ze aan den oever van 't suizende beekje Haar minnaar een lied dat het harte mij streelt, Een liedje van liefde, van hemelsch genoegen,.. Hoe klopt ons het harte van zalig genot! We droomen te zamen aan 't heil van de toekomst, Die eeuwig op aarde vereenigt ons lot. Ach, hoe zoet is die droom Is die liefdedroom, Die bronne Der zoetste wonne! Oostende, 1872. Jozef Hamers. V. Uw naam. melodie. Wen 't avondwindje ritselt in de boomen En 't zilverlicht der maan door 't loover lacht, Zit ik alleen, van u alleen te droomen, Lief kind, dat mijner ziel vertroosting bracht, Dan hoor ik in der blaadren zacht gerucht Een zoete stem, die uwen naam mij zucht. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen soms een feest mij wenkt in vreugdezalen, Waar praal en pracht, muziek en dans ons streelt. Waar 't schoon geslacht wil om het schoonste pralen Mij is 't daar koud; die vreugdegalm verveelt. Toch hoor ik soms nog in dat woest gerucht Een zoete stem, die uwen naam mij zucht. Wen diepe smart mijn arme ziele kluistert Die d' ondergang van vele hoop beweent, Als moedloosheid mijn levenszon verduistert En mijn gefolterd hart te breken meent, Hoor ik een stem... de donkre wanhoop vlucht, Een zoete stem... die uwen naam mij zucht. 's Gravenhage. J.A. De Bergh. VI. De shah van Persiën. Men zegt: er heeft een Vorst uit heimlike Oosterlanden, Europa's grond betreên, omringd van Oosterpracht: Hij strooit op zijnen weg het goud met milde handen, Europa's vorstendom is hem een eerewacht. Hij wordt begroet, gevierd, aanbeden allerwegen, En eerbiedvolle hulde alom wordt hem gebrocht: Europa's volk buigt neer en juicht hem driftig tegen; Zijn gansche lange baan is ééne zegetocht... Maar ook verneemt men soms vreesachtig een gefluister, Het wil dat al die pracht, die vorstenglans, die luister, Gekocht zijn met der volken nood; En, is het zóó, dán Vorst, wat minder diamanten, Wat minder ijdlen praal, wat minder lijftrawanten, - Maar spaar uw volk den hongerdood! Antwerpen, 1873. V.A. Dela Montagne. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching. (1795-1815.) (Slot). De lijst der min of meer noemens waarde schrijvers, waarvan wij in den loop van ons werk melding hebben gemaakt, is thans reedslang genoeg, opdat wij de andere-en zij zijn nog talrijk-stilzwijgend zouden mogen voorbijgaan. Wij willen echter nog eene wijl stilstaan bij V.A.C. Le Plat en Pieter Hunninck. De eerste beproefde het eene parodie te maken op de Aeneis. Zijn werk is veeleer de parodie van eene parodie, zoo deerlijk heeft de schrijver - oud hoogleeraar der Universiteit van Leuven - zijne lezers voor den gek gehouden. Het beslaat 3 deelen in 8o en voert den titel van: Virgilius in de Nederlanden, of Aeneas Heldendicht, nederduytsche verkleedinge door Victor-Alexander-Christianus Le Plat, strekkende tot eene schitze van onze tyd-geschiedenissen. - Te Brussel by Andreas Leduc. 1802. Die zoogenaamde verkleedinge, die geene de minste betrekking heeft met de toenmalige gebeurtenissen, was eene echte mystificatie. Le Plat, twee stellige voorwaarden van welgelukken vindende in het belangwekkende van den titel en zijne persoonlijke hoedanigheid van oudhoogleeraar, reisde geheel Holland en België af, om inschrijvingen op te doen, waarvan hij dan ook een zeer groot getal vergaarde. Men zou moeielijk meer zoutelooze en gemeene platheden uitdenken, dan er zich in de Aenis van Le Plat bevinden. Fournier, die nogtans zelf niet terug deinsde voor grove taal, kon bij het lezen van den Virgilius in de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden zijnen walg niet overwinnen en dadelijk vatte hij de pen om het boek met een kras hekeldichtje te begroeten: Die schept in valsche rymen lust, En oude lasteringen; Dat hy dees straetklappeye kust En ooren leene aen haer plat zingen. Moet dit gezang de duitsche spraek Verstrekken tot een schild en baek; En 't naegeslagt op maet bekooren? 't Werd goed, zoo het word doof gebooren 't Kan wezen dat dit kroeggepraet, Aen veelen zal behaegen; In ieder huis is een privaet, 't Werd nut om af te vaegen... Pieter Hunninck werd geboren den 10 April 1763 en overleed in Haaltert op 16 December 1853. Hij was vooral bekend als improvisator, onder den naam van ‘den vliegenden poëet’. Zeer merkwaardig schijnt de gemakkelijkheid te zijn geweest met welke hij voor de vuist wist te dichten. De vruchten zijner pen schijnen echter verloren te zijn gegaan. ‘Behalve zijne liedjes, zegt de heer V. Vande Weghe (1), stroofjes en andere rijmstukjes bestaan er van hem een vijftigtal lofdichten, alle van meer dan 200 heldenverzen, waarvan 31 voor pastoors, die hij te Haaltert en omliggende dorpen verwelkomde; de andere voor aanstellingen van burgemeesters of andere gelegenheden.’ Wij zullen alleen pro memoria gewagen van den heldenverzenmaker G.F. Van Calbergh die een werk van {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} 3000 verzen heeft gemaakt op de zeven hoofdzonden (1), en van verscheidene schrijvers van dezelfde verdienste, als daar zijn P.A. Van Damme van Wervick, J.-B. Huys, van Meulebeke (2), J.F.L. Steylant,van Nieupoort (3), J.J. Catulle van Lendelede. D. Coen van Wareghem, J. De Pestel van Oostroosebeke, J. De Vligere van Aarzeele, C. Minnens, J. De Simpele van Hooglede, J.A. Van Lancker van Aarzeele, Colpaert van Lichtervelde, Jan Janssens (4), alsook van andere letteroefenaars van meer verdienste, zooals J.F. Willems, D'Hulster, Renier, D'Huygelaere, De Vlaminck, Duncan en meer andere, die, ofschoon zij reeds in het tijdperk onzer vereeniging met Frankrijk hunne eerste letterkundige proeven vervaardigden, slechts in een later tijdperk hun talent tot volle rijpheid zagen komen. Een stond zullen wij echter vertoeven bij Norbertus Cornelissen, die vooral de fransche letterkunde eoefende en over wien eenige levensbijzonderheden zullen gevonden worden in den tweeden jaargang van het door den heer Reus uitgegeven tijdschrift de Eendracht. In 't neerlandsch bezit men van hem slechts eenige {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheidsverzen en schriften van weinig belangrijken inhoud, waarvan men eene volledige lijst aantreft in de Bibliographie gantoise des heeren Vander Haeghen. Vermelden wij enkel zijn gedicht tot titel dragend: ‘Jan Van Syngel's, schutter van 't gilde van Sinte Sebastiaen te Gend, welkoóm in d'EIyséesche velden by vorst Adolf van Wackene en Prins Karel van Lorreynen; broederlyke beschryvinge der eendrachts-banden van VII al-oude en vermaerde steden, Aelst. Antwerpen, Brugghe, Loven, Mechelen, Sas-van-Gend, en Gend, door het concordaet van Aelst op 19 Juny 1808 voor den tyd van VII jaeren vereenigt en onder de persse vergadert, in 't Beloke-veld van Gend, op Zondag 20 Juny 1813. - Te Gend, by de weduwe A.B. Stéven.’ Dit stuk was bestemd om uitgesproken te worden op het banket den 20 Juni 1813 te Gent, door de schuttersmaatschappij St-Sebastiaen, gegeven om het hooger gemelde concordaat te vieren. - Het onderwerp is het volgende: Jan Van Syngel een der ‘braafste schutters’ van het gendschegilde, was korts te voren (16 April 1813) overleden. Schrijver veronderstelt dat hij in de Elyseesche velden komt, waar hij Karel van Lorreinen ontmoet: De schimm' des goeden Prins die groet hem en die lacht: Zy vraegt naer nieuws: - ‘Hoe staen de zaeken van hier boven? Licht Mech'len om de vaert nog altyd scheef met Loven? Leéft op Signoórke nog? is Brugghe nog altyd Vol zoete Meyskens, en nog meer vol geestigheyd? De gendsche Passeniers en Wevers zyn ze braeve? Wat drinkt ge, wyn of bier, om uwen dorst te laeve? Staet Kyzer Karel, schoon vergult in eeken-hout, Nog op de Vrydag-merkt? is Dulle-Griet nog stout? Klept Roeland nog somtyds? hebt gy nog twee theaters, En speélt me somtyds nog by d'Aughestyne Paters? (1) Hoe stelt het Lobkowits? welk is den prys van 't brood?’ (2) {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord van Van Syngel begint aldus: Parnassus declameért; maar Lobkowits is dood, Dus sprak Van Syngel; ‘'t is in onze Nederlanden Meest al verandert, sints aen Frankryk nieuwe banden Ons lot vereenigen; hoe? weet g'het niet, Mynheer? Van over twintig jaer zyn wy geen' duytsche meer: Lank was ons vaderland in onrust; van geen boógen En was' er questie; ons geluk was weg-gevloógen; Sint-Joris, Sint-Antoón, Michiel, Sebastiaen, D'een voór en d'ander naer, 't was al om zeep gegaen: (1) De vlaemsche vrolykheyd scheén Vlaendr'en uitgebannen, In g'heel het Nederland wierd geenen boóg gespannen, Niet eenen pyl vloóg uyt den koker;.... vol verdriet, ô Maegd van Gent, ge wierd zoo mager als een riet’ enz. enz Het stuk sluit met de volgende verzen: ô Zoete dochter van den zegeprael, ô vrede! Dael op Europa neêr, en breng den voórspoed mede: Doór u, ô peys, doór u zy Nederland geloont! Dan zal myn zang-goddess' op veél min rouwe toonen Ons' Helden zingen, en met groene olyven kroonen Hem die een lauwer-krans nu honderd maelen kroont. Een naamloos werkje van dien tijd getiteld Den Geest der Fransche Republyke, verbetert en vermeerdert. Uyt de vrye druk-persse 1800 (te Gent) hebben wij insgelijks met belangstelling gelezen. Het is, ofschoon zonder letterkundige waarde, eene vrij welgelukte samenvatting van alle de grieven die men, niet tegen het beginsel der Republiek, maar tegen de kwelzieke en verdoolde republikeinen van destijds kan inbrengen. De schrijver zag veel klaarder dan het overgroot getal zijner landgenooten in de verdokene inzichten van die vrijheidsprofeeten die met hunnen verleidelijken en valschen woordenpraal op de lippen, onze verblinde voorouders onder de afschuwelijkste dwingelandij deden bukken. Het werkje, verdeeld in vijf deelen, beslaat 16 blz. in 8o. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy den regten aerd der Republyke kennen? Gy moet u aen haer taele en nieuwe spraek gewennen: 't Is al in Vrankeryk verandert van bediet, 't Geloof, het Recht, het Geld, kend daer zig zelven niet. Hoort gy de Franschen hoog, van hunne Vryheyd spreken, Weét dat zy door dit woord hun slavernye aenpreken. Zoo gy den Franschman hoort iemand Verraeder naemen, Weet hy dan besig is, met 's Lands druk te beraemen: Hy geeft mild zynen naem aen alle fraye liên, Die aen zyn dwinglandie het hoofd kloek durven biên. Al wie hy vreest en schroomt die ziet men hem betigten, En weet hy geen misdryf, men hoort' er hem verdigten; Al wie den hond wild dood die zegt dat hy is dul, Zoo keelt m'in Vrankeryk. al menigt door een krul. De Drukpers is gansch vry: maer 't is maer voor die menschen Die schryven anders niet, als 't geen de Fransche wenschen, Want zoo gy 't minste zegt, dat hun niet aen en staet, En dat gy word betrapt, gy naer Cayenna gaet. Om die reden was het dat het werkje is verschenen zonder naam van schrijver of drukker. - Het is vooral de zaak van den godsdienst die er bijzonder in bepleit wordt; ook wijkt de schrijver soms van de waarheid en de gezonde rede af, bij voorbeeld in het verdedigen der doode hand. De volgende regels verdienen nog overgeschreven te worden: De Republyk is fyn, om iemant Frans te maeken. Ziet wat vernuften vond, om tot dit eind te naeken. Al wie geen Frans wilt zyn van binnen in 't gemoed, Verpligt zy zulks te zyn, van buyten op den hoed. Al die met 't Vaentje ziet de huyzen net vercieren Diè vat, dat iedereen, de Republyk wilt vieren. Want hoewel dit geschied, alleen, door Frans bevel, Het is Le groote zaeke om te zyn kinders-spel. Al die den vry-Boom ziel, zoo luysterlyk verbeven Die is als weg-gerukt, en krygt een ander leven. Wie zoud niet zyn verheugt, als hy het teeken ziet, Dat onder grooten naem, de slavernie bediet? Indien wij nu overschouwen alles wat onze Zuidneder- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche letterkunde in die jaren van harde beproeving heeft voortgebracht, dan moeten wij ons wel verwonderen - hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was - dat er nog zóóveel in onze verdrukte moedertaal geschreven werd, en zoo menig letterkundig voortbrengsel wordt aangetroffen waarin eene onmiskenbare verdienste ligt opgesloten. Vooral indien men dien toestand vergelijkt met dengene waarin onze letterkunde gedurende de twee vorige eeuwen verkeerde, wordt men alras getroffen door de menigvuldigste blijken van eenen stelligen vooruitgang zoowel onder opzicht van taalkunde, als van gedachten en letterkundigen smaak. Volgaarne schrijven wij dus Willems na: ‘Men zou op goede gronden kunnen staande houden, dat er in de laatstverloopene vijf en twintig jaren (1) zeer veel verbeteringen te bespeuren zijn in de voortbrengselen der Belgische muze en over het algemeen in die der schrijvers, welke zich met de beoefening hebben verledigd, waarin bijzonder eenige kundige geestelijken hebben uitgemunt (2)’ Gent. J.O. De Vigne. Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). XI. De Grieken bedienden zich veel van het woord melos, om de beteekenis uit te drukken, die zij aan eene toonkundige phrase hechtten: het is nagenoeg in denzelfden zin, maar vooral met het oog op den vorm, dat na hen de Italianen gezegd hebben melodie, doch wat is die melodie {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} of die melos, zooniet de formuul aan het gedacht, het lichaam aan het gevoel gegeven, of om beter te zeggen, de formuul en het gedacht, de vorm en inhoud tevens? Ieder volk tracht in zijnen melos zijn eigen karakter, zijn genie en zijne verzuchtingen af te beelden, en de Franschman heeft zijn franschen, zooals de Italiaan zijn italiaanschen melos heeft. Maar wij moeten en mogen de uitdrukking en de formuul der andere volken, voorgevoelens en gedachten die ons eigen zijn, niet aannemen. Door alle mogelijke middelen moeten wij die inmenging van uitheemsche elementen tegenwerken, die ons scheppingsprinciep in zijnen oorsprong dooden en van ons niets dan navolgers maken. Dat de toondichters onzes lands er zich op toeleggen de muziekale scheppingsbeweging in Duitschland te volgen: Zij zullen zien wat Weber, Schumann, in vele gedeelten hunner werken, en vooral Wagner, onder dramatisch opzicht, gedaan hebben om den type eener kunstmuziek van 't Noorden te verwezenlijken. Men kan het niet ontkennen dat het latijnsch grondbegin de kiem van het germaansch grondbegin belemmert, evenals de invloed eener vreemde letterkunde Duitschland gedurende zeer langen tijd verhinderd heeft eene oorspronkelijke litteratuur te hebben, evenals ook de vreemde typen hun verderfelijken invloed op de schilderkunst uitoefenen. Indien gij een voorbeeld van muziekaal eclectism in de hoogste kunstsfeer kiezen moest, zoo zou ik u vragen het berucht aria Ah! perfido van Beethoven, op italiaanschen tekst getoonzet, aandachtig te aanhooren. Niets vreemder, niets fantastischer, mag ik zelfs zeggen, dan die vereeniging der gezongene uitdrukking, waarin de stijl der symphonie zich nederig op het italiaansch formulism heeft toegepast, - en dan nog voor zooveel! - met al de krachten de gansche germaansche oorspronkelijkheid, die zich in de orkestrale massa's lucht geeft; Doch dit is slechts {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} een uit den hoop genomen voorbeeld; men zou er vele andere in de sonaten en de symphoniën der Duitsche meesters vinden. Aanvankelijk meent men Italianen te hooren; alleen eene diepgrondige studie doet onder eene vreemde formuul de verborgene ware natuur ontdekken; van dan af neemt de karakteristiek der uitvoering eene aan de italiaansche karakteristiek tegenovergestelde wending, en deze zonderlinge, even weinig natuurlijke als weinig logische samenvoeging brengt het uitwerksel voort van een italiaansch landschap dat een schilder met de stralen eener noorderzon zou verlichten. Het zou hier het gepast oogenblik wezen, indien wij er den tijd toe hadden, eens eenen blik te werpen op dit groot aantal vlaamsche werken, die eigentlijk niets Vlaamsch hebben dan den titel. Ongelukkiglijk is het hier zelfs geen eclectism meer: het is eene soort van stelselmatige en dwaze vernietiging, eene uitsluiting van zich zelven, eene uitwissching zijner eigene overleveringen en zijns eigenen oorsprongs, die doen aarzelen tusschen de onmacht en de gekheid. Gij zult er, noot voor noot, gansch het italiaansch en het fransche formulismus kunnen volgen! Wat de arme taal betreft, afgescheiden van hare leidingskracht, die de natuur is, volgt zij met verbazing deze kabalistische muziek, waarmede men haar ondanks haar zelve heeft vereenigd, en zij schijnt eene bittere spotternij der gezonde rede en der waarheid te zijn. Zonder eigen taal, geen eigen kunstschepping; maar toch bestaat er ook nog geen eigen schepping, ondanks de taal, wanneer deze niet in de normale voorwaarden is aangewend. Dat is te zeggen dat de taal den nationalen geest moet weêrgeven, want indien zij iets anders uitdrukt, indien zij b.v. vreemde karakters, vreemde gevoelens, vreemde toestanden uitdrukt, zoo zal zij slechts nog eene taal van overzetting, van kunstmatige en geleerde vertolking wezen, eene taal welke, door eene logische {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wederkeerigheid, ook eene kunstmatige en geleerde wijze van vertolking zal behoeven; doch deze kunst en deze taal zijn rechtstreeks in strijd met de eigentlijk gezegde schepping, die ongedwongen en natuurlijk ontstaat, onder den invloed van wat rechtstreeks treft en ontroert. Maar, zal men mij zeggen, hoe verrechtvaardigt gij die belangrijkheid der taal, onder opzicht van den oorsprong der instrumentale muziek? Van het oogenblik af dat de men toegeeft dat de taal het uitgangspuut voor de schepping der muziekale typen is, zoo volgt daaruit natuurlijker wijze de vorming der instrumentale toonkunde. Inderdaad, deze typen zijn voor het brein des toondichters als een zaad dat ontkiemt en tot den oogst gedijdt: zij doen er eene aaneenschakeling van overeenstemmende, met hun eigenen geest en eigene natuur betrekking hebbende gedachten ontstaan, dat is te zeggen dat de gedachten welke zij ontwikkelen, eene soort van uitlegging der typen zelven zijn: en ten slotte vatten zij deze laatsten samen in eene breede synthetische formuul. Ziedaar de rol en de zending der instrumentale muziek. Ontneem haar deze rol en deze zending, en wat wordt zij? Eene holklinkende en ijdele taal, hoofdzakelijk samengesteld uit min of meer volgens het talent van den schrijver gewijzigde herinneringen, maar toch steeds eene van buiten geleerde en op voorhand gekende taal, gesteund op eene loutere geheugenkunst. Welnu, de instrumentale muziek hoeft zich integendeel in de hoogste mate vrij en onafhankelijk te maken: van wetenschappelijk en schoolsch als zij was, moet zij natuurlijk en ongedwongen, en om beter te zeggen ‘populair’ worden. Ik heb daartoe het middel aangeduid, dat geheel en gansch in de schepping van muziektypen bestaat; want een waarlijk oorspronkelijke muziekale type doet eene reeks van eenstemmende, insgelijks oorspronkelijke gedachten ontstaan. Zonder aarzelen beken ik dat ik de menschelijke {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} toonknnde nog eerst aon het begin harer echte betooging is. Ik zeg menschelijke toonkunde, ze van haar verhevenste standpunt beschouwend. De godsdienstige kunst is volledig. Zij heeft hare eerste proeve gedaan met de breede melopeën van den kerkzang heeft zich dwarsdoor al de rijkdommen van het contrapunt ontwikkeld, en zich ten slotte door de opperste en onvernietigbare gedenkteekenen bevestigd. Maar men moet niet uit het oog verliezen dat zij hare aarzelingen, hare twijfelingen, hare onzekerheden heeft gehad, tot op het oogenblik waarop zij zich in eens in al hare volheid heeft kunnen vormen. De menschelijke kunst, evenals de aanvankelijke godsdienstige kunst, heeft aarzelend rondgetast in de nieuwe wegen die zich voor haar openden. In hare uitboezeming gestuit, door de verbastering der naturen en de gewetenloosheid van heur en eigenen geest, twijfelt zij nog; neen, waarlijk, nòg is zij haar eigen zelven niet, omdat zij niet oprecht is. Men mag zeggen dat, op weinige uitzonderingen na, die oprechtigheid welke door zich zelve in den kunstenaar hoeft te bestaan, nog aan de gewrochten der hedendaagsche kunst ontbreekt. En hoe kan de oprechtheid mogelijk wezen, daar alles wat men ten voordeele der kunst doet of schijnt te doen, enkel dient om datgene uit te roeien wat er eigenwilligs in de kunstscheppingen zijn kan? Dat men de door den tijd en het genie geheiligde toonkunstenaars aanhale: allerbest; maar laat ons ze dan enkel aanhalen als specimen van opvatting en bewerking, wachten wij ons wel ze ooit als modellen van oprechtheid voor te stellen, want de oprechtheid wordt niet aangeleerd, en het eenige model van oprechtheid dat men zich voorstellen mag, dat is zich zelven. Overigens, indien zij kon worden aangeleerd, dan zou het toch wel bij diegenen niet zijn welke, ze slechts onvolkomen hebben bewerkstelligd, dat men ze zou hoeven te bestudeeren. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal meèr zeggen: niet alleen is het eene dwaling ze als modellen voor te stellen, maar deze dwaling brengt een gevaar met zich, namelijk de oprechheid bij den beginneling te dooden, Ziedaar het gevaar dat men ten allen prijze moet vermijden. Ah! de scholen! men leert er het verledene, en de koude ondervinding stelt zich daarmeê te vreden, alles verwerpend wat vooruitstreeft en de vermetelheid van den bespiegelenden geest uitjouwende met deze benaming utopie. - Welnu, wat is dat verleden? Laat ons den moed hebben het te zeggen, dat verleden is over 't algemeen valsch, want ter nauwernood heeft het de oprechtheid, dat eerste grondbegin der menschelijke kunst gekend; indien het ze gekend heeft, zoo heeft het er zich toch niet volkomen aan onderworpen. In alle geval heeft het ze niet als de plicht en de zegepraal der kunst bevestigd. Hoe zou het overigens zulks hebben kunnen doen? Noch het gedacht dat die kunst zich van zich zelve, van haar innig wezen, en van haar doel maakte, noch de tijd waarin zij zich voordeed leenden zich daartoe. De kunst was vooral instinktmatig, te werk gaande met eene soort van verhevene onwetendheid. Ook is zij bij uitnemendheid zinnelijk gebleven, zich eerder tot het instinkt dan tot den geest richtend. Welnu, het is dàt kunstverleden welk als de onverandelijke basis der studiën en betrachtingen van den kunstenaar wordt beschouwd, ofschoon het eigentlijk niets anders is dan een onzekere gang langs de baan die de muziekkunst naar heure ware bestemming, d.i. het zuiverste naturalisme, geleiden moet. Men heeft het wèl gezegd, de muziek is de kunst der toekomst. Uit de hooge mystieke sfeeren in de wereld der menschelijke hartstochten neergedaald, heeft zij zich eerst gansch vreemd gevoeld aan de beweging van 's menschen hart; langzamerhand nogtans heeft zij er zich om zoo te zeggen aan verbonden. Maar zelfs bij de mannen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} van talent en genie die het meest naar de menschelijke strekkingen overhelden, kon het volkomen verstaan van het naturalism zekere grenzen niet overschrijden, die de tijd, de onstandigheden, de graad van philosophie der kunst, eerder dan de ongenoegzaamheid der menschen zelven noodlottig opdrongen. De kunst ontwikkelt zich slechts door een voortdurend hòoger streven der menschheid, krachtens zekere voorwaarden van schoonheidsleer en wijsbegeerte die haar objectief veranderen, terwijl zij het uitbreiden. Wij zijn ertoe gekomen eene kunst-philosophie op te vatten, zoo niet te scheppen, welke volkomen verschilt van wat de de kunst vroeger instinkmatigs kan gehad hebben. Zij zal eerst dàn stellig geschapen zijn, wanneer onze werken uitdrukkelijk de geformuleerde synthesis zullen doen ontstaan; want de philosophie der kunst, die in verborgen' toestand de geschreven werken voorafgaat, wordt eerst bepaaldelijk gevormd nadat deze werken de elementen hebben opgeleverd, waaruit zij onherroepelijk zal bestaan. Wat ervan zij, van nu af kan men bevestigen dat nieuwe wegen zich voor de kunst openen en dat het objectief der kunst het naturalism zijn zal. (Wordt voortgezet). {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de geschiedenis der tentoonstellingen door Herman Druyts (1) Het is meer dan waarschijnlijk dat het tentoonstellen van voorworpen zoo oud is als handeldrijven zelf. Indien men zekere schrijvers gelooven mag, hadden reeds lang vóor de Romeinsche overheersching de koopzalen van Karthago een zeker aanzien, en beïeverden zich de Tyriërs mot het uitstallen hunner prachtige stoffen. De Grieken hadden prijskampen; daarvan getuigen hunne Olympische spelen, waaraan, benevens de dichter en de kunstenaar, ook de ambachtsman deel nam. Onder de Romeinsche keizers kwamen uit alle gewesten der wereldde kostbaarste voortbrengselen toegestroomd. Het oog kon nauwelijks den glans verdragen van al het edelgesteente, de met goud doorweven stoffen en de schitterende wapens, waarmede de winkels van Rome waren opgepropt. De inval der Barbaren bracht een geweldigen slag toe aan den lust tot winkelen. Het is slechts in de middeneeuwen dat wij dien volkssmaak zich onder een gansch anderen vorm zien voordoen; wij bedoelende beruchte Jaarmarkten, soms fooren genaamd van het latynsche woord forum, dat openbare plaats of markt beteekent. De eigentlijke oorsprong dier jaarmarkten verliest zich in den {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht der tijden; zòòveel is zeker, dat zij in het Leenroerig Tijdvak op eene groote schaal bestonden, niettegenstaande de tolgelden welke de Landheeren den reizenden kooplieden afpersten. Uit dit misbruik wisten sommige naburen voordeel te trekken, door die tolgelden te verminderen, om aldus kooplieden en koopers in hunne gemeenten te lokken. Eenigen nogtans schaften die rechten af, en naar hun voorbeeld onttrokken de koningen hunne onderdanen aan de voogdij der vassalen, met het doel eenige steden te bevoordeelen door den vrijen invoer der koopwaren, en derwijze hunne verblijfplaatsen te verrijken. Lang nog waren de jaarmarkten hoofdzakelijk de verkoopplaatsen der voortbrengselen van Landbouw en Nijverheid. Het duurde niet lang of de vooruitgang der volksbeschaving vermenigvuldigde de steden en openbare wegen, vergemakkelijkte de middelen van gemeenschap en maakte aldus de jaarmarkten om zoo te zeggen nutteloos. De nu nog bestaande jaarlijksche veemarkten even als dat wat het volk door foor verstaat, dit is enkel een overblijfsel vande vroegere jaarmarkten. Zulks neemt echter niet weg dat in Duitschland de fooren van Leipsig en Franckfort, welke van de XIIIe eeuw dagteekenen hunne wereldberoemdheid hebben behouden. De toeloop van die markten is zou algemeen dat men er schier alle natiën vertegenwoordigd ziet. De bijzonderste jaarmarkt in Rusland is die van Ninii-Novogorod. Deze stad telt slechts 22.000 inwoners, een getal dat tijdens de foor wel tot 600.000 stijgt. (1) - Sinigaglia heeft de vermaardste foor van Italië; zij begint den 14 Juli om in Augusti te eindigen, - In het Oosten beeft men slechts twee markten: die van Mekka en de andere te Hurdwar (Herdouar) in den Indostan; beiden hebben hun bestaan te danken aan de talrijke bedevaarders welke deze plaatsen bezoeken. - Engeland heeft betrekkelijk de meeste jaarmarkten, bijna allen tot het vorkoopen van vee ingericht. Die van Bristol is {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} de voornaamste. - In Amerika zjjn de fooren zoodanig ver vallen, dat zij om zoo te zeggen nog slechts bij name bestaan.- Die welke in Frankrijk on België nog in voege zijn, heb ben op verre na het belang niet der eerstgenoemden. Opmerkenswaardig is het dat de volkeren, die gedurende verscheidene eeuwen hunne voortbrengselen op de markten uitwinkelden, er niet op bedacht waren ook een openbaren wedstrijd daartestellen bij middel van Tentoonstellingen. Het verschil tusschen beiden ligt slechts hierin, dat in dit laatste geval belooningen worden toegekend aan de beste voortbrengselen en dat het hoofddoel niet in het verkoopen bestaat. Menigvuldig zijn de tegenkantingen welke het tot stand brengen eener expositie heeft opgeworpen; het is slechts door aanhoudende pogingen dat men er in gelukt is dien smaak onder het volk te verspreiden. Velen zagen er tegen op hunne mekanieke toestellen te toonen uit vrees hunne geheimen te verspreiden. Anderen waren voor het getal mededingers beducht. Doch het is thans een onweêrlegbaar feit dat het nut, welk eene tentoonstelling oplevert, ook in het belang der exposanten, oneindig groòter is dan de nadeelen welke die zou kunnen veroorzaken. Vooreerst wordt men er in betrekking gesteld met alle mogelijke toegepaste verbeteringen, men leert er de reeds gebruikte stoffen kennen, en die welke in de nijverheid met voordeel zouden kunnen aangewend worden, kortom het is eene school voor iedereen. In 1798 word, onder de Fransche Republiek en door de zorgen van den Minister de Neufchâteau, de eerste nijverheidstentoonstelling op het Marsveld te Parijs geopend. De toegezonden voorwerpen waren deels van burgerlijken, deels van militairen aard. Zonderling was alsdan het doel, vergeleken bij dat welk men zich tegenwoordig voorstelt. Telkenmale dat zich eene expositie opent, wordt deze nu door de pers als eene ‘schitterende zon van vrede’ begroet, en de wensch geuit dat die vredezon zich nimmer meer benevele. Mochten zulke {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers maar waarheid spreken! Bij het ontstaan der tentoonstelling dacht men er zóó niet over; zij was toen een werktuig van oorlog en wraak, en de Fransche minister zegde:’ L'Exposition n'a pas été très-nombreuse, mais c'est une première campagne, et cette campagne est désastreuse pour l'Industrie anglaise. Nos manufactures sont les arsenaux d'où doivent sortir les armes les plus funestes à la puissance Britannique.’ Bij het besluit tot het inrichten eener jaarlijksche tentoonstelling zouden er aan de 24 behendigste fabrikanten zilveren medaliën toegekend worden-en ééne gouden aan hem die den zwaarsten slag aan de Engelsche nijverheid toebracht!... De expositiën van 1801 en 1802 vonden meer bijval, niet alleen door het getal tentoonstellers, maar ook door de verscheidenheid der produkten. De beroemde Jacquart behaalde in die van 1801 niets meer dan eene bronzen medalie voor het weefgetouw dat zijn naam onsterfelijk maakte en zijn land verrijkte! De tentoonstelling van 1806 telde meer dan tweemaal zooveel exposanten en produkten. Dat de wollen- en lakennijverheid er een grooten bijval vond, dit was men aan de inlijving van het Belgisch grondgebied verschuldigd. Do oorlogen van 1806 tot 1815 ontnamen aan het fransche volk den luister der tentoonstellingen; doch nauwelijks heerschte de vrede of die van 1819 kwam tot stand, om door die van 1823 en 1827 gevolgd te worden. Als aanbelang overtroffen zij verreweg de eerstgenoemden. Verscheidene nieuwe nijverheidsvakken brachten er hunne voortbrengselen heen. Onder de regeering van Louis-Philippe stichtte men de tentoonstellingen van 1834, 1839 en 1844, en onder de Fransche Republiek die van 1849. Onnoodig hier bij te voegen dat de bijval, dien zij bij de nijveraars ontmoette, gedurig aangroeide door de aanmoedigingen welke hun door de staat werden toegekend, en waaraan velen onder hen naam en fortuin te danken hadden. Het door Frankrijk gegeven voorbeeld vond weldra navol- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gers in de Nederlanden. Op 1 augusti 1820 werd onder de regeering van Willem I, in de zalen van het stadhuis te Gent, de eerste nationale nijverheidsexpositie geopend. De bijval was zóó groot dat er niet minder dan 560 nijveraars aan deel namen, welk getal zelfs dat der 3de Fransche tentoonstelling overtrof. Vier jaren later (1824) had te Doornik de tweede tentoonstelling plaats. Deze was minder belangrijk en telde slechts 210 exposanten. In 1825 werd er eene in Haarlem gehouden, waarin Zuid-Nederland eene schitterende plaats bekleedde. De nationale tentoonstelling van 1830 in Brussel overtrof al de voorgenoemde: het getal deelnemers was 1020, waaronder 842 Zuid-Nederlanders. Leopold I zette het begonnen werk voort, en bij koninklijk besluit werden de exposities van 1835, 1841 en 1847 vastgesteld. De eerste nijverheidstentoonstelling, waarvan wij daareven gewaagden, had slechts 100 exposanten; - die van 1849, vijftigmaal meer! Overigens, ten bewijze van den regelmatigen vooruitgang, dien de inrichting heeft ondergaan, strekke de volgende tabelle: Tijdstippen. Exposanten. Beloningen. Fransche Republiek (1798) Parijs 110 23 Fransche Republiek (1801) Parijs 220 80 Fransche Republiek (1802) Parijs 540 254 Keizerrijk (1806) Parijs 1422 610 Herstelling (1819) Parijs 1662 869 Willem I (1820) Gent 560 - Herstelling (1823) Parijs 1642 1091 Willem I (1824) Doornik 210 - Willem I (1825) Haarlem - - Herstelling (1827) Parijs 1695 1254 Willem I (1830) Brussel 1020 - Louis-Philippe (1834) Parijs 2447 1785 Leopold I (1835) Brussel 641 527 Louis-Philippe (1839) Parijs 3281 2305 Leopold I (1841) Brussel 1015 748 Louis-Philippe (1844) Parijs 3960 3253 Leopold I (1847) Brussel 1070 616 Fransche Republiek (1849) Parijs 5494 4000 (Wordt voortgezet). {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIIIe Nederlandsch Congres gehouden te Antwerpen, den 18, 19 en 20 augusti 1873. Ofschoon het getal Congresleden - waaronder de uitstekendste taal- en letterkundigen uit Holland uit België - buitengewoon talrijk heeten mag en er vele, voor taal en kunst hoogst gewichtige kwestiën zijn verhandeld geworden, toch moeten wij bekennen dat o.i. het antwerpsch Congres niet zóó belangrijk, niet zóó onder elk opzicht wèlgelukt mag worden genoemd, als dat welk verleden jaar te Middelburg plaats greep. Men weet dat te Antwerpen het congres toevallig samenviel met de feestelijke intrede van koning Leopold; welnu, volgens het algemeen gevoelen is het wel hoofdzakelijk dààraan te wijten dat deze XIIIe bijeenkomst van Noorden Zuidnederlandsche taalgenoten minder schitterend is geweest dan men anders met recht van de Scheldestad verwachten mocht. Trouwens, het valt niet te ontkennen dat, ondanks al de ieverige pogingen van de Regelingscommissie, het Congres niet alleen onopgemerkt is voorbijgegaan te midden dier woelige koningsfeesten, maar dat zulks ook een nadeeligen invloed op de congres-werkzaamheden heeft uitgeoefend. Op zaterdag 16 juli, om 5 ure 's namiddags, had aan de standplaats van 's lands spoorweg de plechtige ontvangst der Congresleden plaats. Zeer hartelijk was die ontmoeting van taalbroeders uit de beide deelen Nederlands. Hun werd het eerste officieël welkom toegesproken door den heer schepene Van der Taelen, waarop de heer Piccardt van Goes, namens de Noordnederlanders bedankte voor die gulle ontvangst. Met het Muziekkorps der Burgerwacht aan het hoofd van den stoet, begaven zich nu de Congresleden naar het stadhuis {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaar zij, namens het Stadsbestuur, werden verwelkomd door den heer Burgemeester L. De Wael, die hierbij den wensch uitte dat dit XIIIde Congres evenals de vorige mocht bijdragen om de broederlijke betrekkingen tusschen Noord en Zuidnederland zooveel mogelijk te bevorderen. Deze rede werd beantwoord door de heeren Dés. Delcroix, namens het Belgisch gouvernement, Jhr de Jonge-Van Ellemeet, namens Noord- en Od. Perier, damens Zuidnederland. Vervolgens begaf men zich naar de Koninklijke Harmonie om er in de groote concertzaal de eerste uitvoering van Benoit's prachtig oratorio De Oorlog bij te wonen (1), waarna de meeste congresleden zich in het lokaal van den Cercle artistique vereenigden. 's Anderdaags morgends (Zondag 17 Augusti) werden in de oranjerie van den Dierentuin, de leden van het congres op een overheerlijken morgenddisch onthaald. Bij het nagerecht van dit uifgekozen en rijk van champagne voorzien ontbijt, was de heer De Jonge van Ellemeet het voorwerp eener recht aangename verrassing. De heer Od. Perier, aan het hoofd eener deputatie congresleden uit Middelburg: MM. Maurits Van Lee, Johan Gram, J.W. De Raad, F.H. De Beer, F. Smit-Kleine, J.A. De Bergh, A. Gondry en A.J. Cosyn, bood den geliefden voorzitter van het XIIe Taalcongres een prachtig album aan, bevattende de portretten der leden die het Middelburgsch congres hebben bijgewoond. Dit aanbod ging gepaard met eene treffende toespraak, waarin M. Perier het gulhartig onthaal herdacht, dat den Congresleden op M. de Jonge's lief zomerverblijf Overduin was ten deele gevallen. In de concertzaal van den nieuwen Nederlandschen schouwburg had den maandag morgend (18 Augusti) de openings zitting van het XIIIe taal- en letterkundig congres plaats. Het voorloopig bureel bestond uit de heeren J. Van Beers (voorziiter), Prof. J.F. Heremans, J. De Geyter, E. Rosseels, Markelbach, Fr. De Cort. A. Bergmann, W. Geets, Blockhuys, A. Michiels, Biart, Drieghe en Van Havre, allen leden der Regelingscommissie. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eene onder vele opzichten merkwaardige redevoering opende de heer Van Beers de vrij talrijke vergadering. Na eerst met verdienden lof over het nut der taalcongressen en de reeds bekomen uitslagen te hebben uitgeweid, waarbij hij wees op het groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat ‘reuzengewrocht’, reeds bij het eerste congres te Gent ontworpen, verders op de éénheid van spelling voor Noord en Zuid, de inrichting van het Tooneelverbond, de stichting der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, enz., sprak de heer Van Beers over de verbroedering tusschen Hollanders en Belgen, of liever Noord- en Zuidnederlanders: ‘Wij eerbiedigen, zegde hij, de erfsplitsing door onze ouderen getrokken tusschen ons; maar wat God ons gemaakt heeft, één in taal, één in gedachten, één in gevoel, dat blijven wij! Broeders, wij blijven broeders!’ Verders, handelende over de Vlaamsche Beweging, die heilige worsteling tegen den kanker der verfransching in Vlaamsch-België drukte de spreker zich volgender wijze uit: Meer dan eens, is 't mij gebeurd dezen of genen vriend uit het Noorden met medelijdenden twijfel te hooren vragen: ‘Maar bestaat er voor u wezentlijk hoop op zegepraal in dien zoo langen en zoo hardnekkigen strijd? - Als wij België bezoeken, vinden wij de verfransching overal: hof, openbaar bestuur, leger, gerecht, onderwijs, 't is alles fransch, louter fransch.’ Wij weten het: velen hier te lande droomen, dat het fransch, langzaam en altijd dieper doorzijpelende, bij ons Vlaamsche volk allengs het Neèrjandsch verdringen zal. Voor deze droomers is de taal slechts een kleed der gedachte, dat men, als 't ware, aan-en uitschiet, en wegwerpt, en naar willekeur door een ander vervangt. - Voor ons niet aldus! Wij zeggen: Taal is niet bloot een kleed, een dood werktuig. Ze leeft in en met ons. Ze is, gelijk Van der Palm het heet, ‘het zintuig onzer rede.’ Het denken, zonder den vorm der gedachte, de taal, kunt ge u even weinig voorstellen als de daad van zien zonder oog, van hooren zonder oor, als het leven, afgetrokken van het organismus, bij middel van hetwelk zich veropenbaart. Gedachte is taal, en taal is gedachte, gekristaliseerde gedachte, als ik het zoo zeggen mag. En, van die onomstootelijke waarheid uitgaande, voegen wij er bij: Eene volkstaal door eene andere vervangen willen, is alle eigenaardig denken, alle zelfstandigheid, is de gedachte zelve versmachten, dooden in zijne ziel; het is: zedelijken moord plegen op dit volk; het onder ver- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} standelijk opzicht maken tot eene soort van castraat, gedoemd om, in den strijd voor het bestaan, die tusschen volken, even als tusschen al wat leeft, gevoerd wordt, onvermijdelijk overvleugeld en van de aarde weggewischt te worden. En, opdat zulks met ons Vlaamsch volk niet gebeure, kampt de Vlaamsche Beweging, nu sinds veertig jaar, heuren onafgebroken, hardnekkigen kamp. - En, mijne heeren, ik herhaal het met innige vreugde, wij hopen op de zegepraal, thans meer dan ooit! Het werk der verfransching is machtig, ja! maar Goddank! niet rechtstreeks uit het volk zelf vloeit zij voort; ze werd van hoogerhand ingevoerd en opgedrongen. Inderdaad, waar 's lands bestuur eene plaats, hoe hoog of hoe laag, vergeven wil; waar het een diploma, van welken aard ook, heeft uit te reiken, daar eischt het voor en boven alles, kennis der fransche taal. Nederlandsch is daar van geenen tel, of wordt hoogstens, als onbeduidend toemaatje, nevens, of liever, achter Hoogduitsch en Engelsch, op den koop toe in rekening genomen. - Het eerste en onvermijdelijk gevolg daarvan is, dat ieder huisvader, die een kind te plaatsen of te diplomeeren heeft, er aan houdt, en (al mocht er hem het hart van bloeden) er aan houden moet, dat dit kind, voór en bòven alles Fransch leere. Vandaar dan ook die algemeene, of nagenoeg algemeene verfransching van hooger, middelbaar en, voor een goed deel, lager onderwijs in Vlaamsch-België. Maar, - kunnen wij eens verkrijgen, dat, voor 't bekomen van plaats of diploma, de kennis onzer taal noodzakelijk worde gemaakt, dan zullen wij ook weldra dien onnatuurlijken, wederrechtelijken toestand, als bij tooverslach zien veranderen. En, mijne heeren, wij hebben, slechts weinige dagen geleden, eenen goeden stap voorwaarts gezet op den weg, die naar dit doel geleidt. Ons Vlaamsche volk, eindelijk uit den looden sluimer der onverschilligheid wakker geschud, zond dit jaar duizenden en duizenden vertoogen naar de wetgevende macht om te eischen dat voortaan de Vlaming, in ZIJN land, voor het gerecht ook in zyne taal zou gevonnisd worden. En onze kamers, waar de eischen der Vlamingen zoo menigmaal met onwil, ja, met dommen spot werden van de hand gewezen, hebben ons, na eene lange en ernstige bepleiting, recht laten wedervaren. Krachtens de wet, kan thans een Vlaming, voor de rechtbanken van Vlaamsch-België, in zijne taal beschuldigd, verdedigd en gevonnisd worden! Wel hebben onze tegenstrevers getracht deze wet, zoo veel zulks in hunne macht was, te ontzenuwen en te verlammen; maar toch, hoe verminkt ook, is en blijft ze een eerste zegenpraal, door ons na een strijden {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} van veertig jaren, behaald. Het taalrecht der Vlamingen is op een punt openlijk erkend; en zooals de oud-minister de Decker reeds in het jaar veertig schreef: ‘Een erkend recht is een gewonnen recht.’ (Levendige toejuichingen.) Ten slotte besprak Van Beers onze nationale kunstbeweging, en toonde aan hoe wij op dit gebied mogen getuigen: ‘er is vooruitgang onder ons!’ ‘Wilt gij, zoo sprak hij, hiervan zelfs een stoffelijk, een zicht- en tastbaar bewijs? Slaat uwe oogen op de zaal, op het gebouw, waar ge u bevindt!... Weet ge het nog? - Toen in 56 het vijfde congres hier te Antwerpen gehouden werd, hadden wij geene andere vergaderplaats, dan een verloren hoekske in den franschen schouwburg, ons, als het ware, uit medelijden ingeruimd, waar wij onopgemerkt samenschoolden en onze zaakjes beridderden. En thans, - thans ontvangt Antwerpen U in den tempel door haar der Nederlandsche kunst opgericht, van wiens tinne onze Ogier, onze Hooft, onze Vondel, onze Bilderdijk, onze van Lennep, onze Willems en andere onsterfelijke gestorvenen u als toeknikken en roepen: denkers, dichters, uit Noord en Zuid, voortzetters onzer heilige taak, treed binnen! deze tempel, dit paleis is ons gezamenlijk te-huis? Thans rekent Antwerpen het zich tot eer en geluk haren nieuwen Nederlandschen schouwburg, het eerste werk dat zij op de neèrgesmeten bolwerken der Spaansche dwingelandij heeft opgetrokken, door u te zien ingehuldigd en ingewijd! Ook meen ik deze vergadering niet beter te kunnen openen, mijne heeren, dan met in uwen naam, in name van Zuid- en Noord Nederland, en van onze ééne en onschendbare letterkunde, plechtiglijk bezit te nemen van dezen tempel der kunst. Moge Antwerpens regeering er voor zorgen, dat hij immer zij en blijve wat gij allen wilt en verlangt: niet een huis van louter uitspanning en vermaak, maar een brandpunt van geestesverlichting en gemoedsveredeling, eene kweekschool van vaderlandsliefde en zelfstandige volksontwikkeling, een wezentlijke tempel van Nederlandsche beschaving en Nederlandsche kunst’ Nadat aldus het XIIIe Taal- en letterkundig congres geopend is verklaard, geeft de heer De Geyter, secretaris der Regelingscommissie aan de vergadering mededeeling van ingezondene brieven: - 1o een franschen brief van wege den secretaris des Konings (in antwoord op de nederlandsche uitnoodiging der commissie), meldende dat Z.M. uit hoofde van tijds- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrek het congres niet kon bijwonen (Teekens van afkeuring) - 2o een franschen brief van wege den graaf van Vlaanderen in den zelfden zin; -- 3o een nederlandschen brief van Z.M. den koning der Nederlanden. (Toejuichingen). - 4o een eigenhandigen nederlandschen brief van prins Frederik, (toejuichingen). - 5o een franschen brief van den minister van binnenlandsche zaken van Belgie, waarbij hij den heer Delcroix als afgevaardigde aangeeft; 6o een id. van wege den Nederlandschen minister, waarbij M. Van Vollenhoven als dusdanig wordt gedelegeerd. Daarna neemt de heer Van Beers het woord en zegt uit gezondheidsredenen het hem aangeboden voorzitterschap van het Congres niet te kunnen aanvaarden. Op zijn voorstel wordt Prof. J.F.J, Heremans, hoogleeraar te Gent, tot voorzitter van het XIIIde Nederlandsch Congres gekozen. Verders worden achtereenvolgends benoemd: Tot Eere-voorzitters de heeren Ridder Ed. Pycke van Ideghem, Leopold De Wael en Jan Van Beers. Tot Onder-voorzitters van de algemeene vergadering: de heeren de Jonge van Ellemeet, Hasenbroek, Gustaaf van Havre en Ferd. Van der Taelen. Tot Secretarissen: de heeren Dr Schaepman, mr. N.G. de Stoppelaer, J. De Geyter en K. Simillion. In de eerste afdeeling tot Voorzitter: Dr N. Beets; tot Onder-voorzitters: de heeren prof. Kern en Van Driessche; tot Secretarissen: de heeren Ising en Van der Cruyssen. In de tweede afdeeling, tot Voorzitter: de heer de Maere-Limnander, tot Onder-voorzitters: de heeren Dr Beynen en A. Bergmann; tot Secretarissen: MM. Huberts en Frederik. In de derde afdeeling, tot Voorzitter: de heer J. Vuylsteke, tot Onder-voorzitters: de heeren mr. C. Vosmaer en Em. Rosseels; tot Sercetarissen: de heeren mr. van Hall en Geets. Hierop wordt de openingszitting gesloten, en in de verschillige afdeelingen de eigentlijke Congres-werkzaamheden aangevangen, waarvan wij verder een beknopt verslag zullen mededeelen. (Wordt voortgezet.) A.J. Cosyn. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel-en letterkunde. - Prijskampen. - Ziehier den uitslag van den wedstrijd voor Declamatie, ingericht door het Lyrisch Genootschap van Zinghem, en die op 24 Augusti jl. aldaar heeft plaats gehad: - Deftige alleenspraken: 1ste prijs, aan M.Z. Van Autrijve van Gent; - 2de prijs, M.P. Kinds, van Deinze: - eervolle melding aan MM. A. Madou van Wetteren en C. Soudan van Audenaarde. - Boertige alleenspraken: 1ste prijs, M.A. Spriet van Gent; - 2de prijs, M.M. De Maertelaere van Gent, en A. Wante van Berchem. - Boertige tweespraken, Eenige prijs, M.M. Suetens en A. Popelier van Wareghem; - eervolle meldingen aan M.M. De Vuyst en Venneman van Dickelvenne, en M.M. De Maertelare en Van Daele, van Gent. - Tijdens de aanstaande Septemberfeesten vas Brussel zullen de Jonge Tooneelliefhebbers de twee in hunnen letterkundigen prijskamp bekroonde tooneelstukken opvoeren. - Op het Tooneelfestival, dat tijdens de Gemeentefeesten te Antwerpen plaats had, zijn bijzondere toelagen verleend aan de volgende kringen: 1o De Antwerpsche liefhebbers; 2o de Antwerpsche tooneelisten; 3o Hooger zij ons doel (Antwerpen). 4o De Taalminnaren (Lier); 5o De Vlaamsche zonen (Antwerpen). 6o Oefening baart kunst (Lier). - Er zijn aanmoedigingen voor de benhaafde uitspraak toegekend aan de dames Aleidis, C.D., D. Colson E. Kramers en aan de heeren J. Dilis, J. Kramers, W. Suetens en J. Vander Voort. - Ziehier de lijst van blijspelen ontvangen voor den prijskamp, geopend door het Antwerpsch gemeentebestuur: 1. St-Thomasdag; 2. Geen roosje zonder doornen; 3. Een oude jongman; 4. De kwaal der kinderen; 5. Het ganzenbord; 6. Een goede vader; 7. Zelfzucht en bijgeloof; 8. De schoonvader of de man van den blauwen brief; 9. De dochter van den barbier; 10. De drenkeling; 11. De eerzuchtige kapper; 12. De haast van stekeblind; 13. De tweeling-broeders; 14. De mannen; 15. Tan Dyck te Saventhem; 16. Meester en dienstbode; 17. Schoenpast; 18. Een slapelooze nacht; 19. De {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} rentmeester van 't dorp; 20. Victors nichtje; 21. De fortuinzoekers; 22. De gevaren eener verliefde natuur. Rechters zijn: MM. A. Bergmann, F. De Cort, J. De Geyter, J. Heremans, E. Rosseels, D. Sleeckx en J. Van Beers. - In den Tooneelletterkundigen wedstrijd, door de stad Antwerpen uitgeschreven, zijn voor het vak der Comedie, niet minder dan 36 stukken ingezonden. - Dezer dagen is, in een boekenveiling te Dixmude, een exemplaar van den dichtbundel Madelieven door Mevrouw Van Ackere-Doolaeghe, een werk dat sedert jaren niet meer in den boekhandel voorhanden is, aan eenen letterkundige van Gent voor de som van 25 frs. verkocht geworden. - Aan onzen medewerker den dichter Theophiel Coopman, gewezen Voorzitter van den Gentschen Zetternams kring, is door die letterkundige vereeniging zijn gelithographeerd portret aangeboden, verwaardigd door den heer Karel Van Loo. Toonkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd van toonkundige compositie door de Eendracht van Meulestede (Gent) uitgeschreven, zijn de prijzen toegekend als volgt: Eerste prijs ex oequo in deeling, 1o De zang der Zee, 75 fr.; 2o Lentelied, 75 fr. - 150 fr. en eene zilveren medalie aan den heer H. Waelput te Gent. 3o de Jaargetijden, 75 fr. en eene zilveren medalie aan den heer L.F. Brandts-Buys, te Zutfen (Holland.) Er is eene eervolle melding toegekend aan Taalvrijheid, van den heer Van den Heuvel, te Gent. - De heeren H. Van Duyse en Is. De Vos van Gent, Mathieu van Leuven en Thilman van Brussel, die in den laatsten staatsprijskamp aan den Nederlandschen tekst de voorkeur gaven, hebben van het Willemsfonds eenen brief van gelukwensching en een boekengeschenk te ontvangen. - Met uitbundigen lof wordt in de Gentsche dagbladen gewag gemaakt van de cantate van M. Isidoor De Vos, Torquats Tasso's dood, zooals men weet voor den prijs van Rome medegedongen en eene eervolle melding behaald heeft. Dit muziekgewrocht is onlangs door de Melomanen van Gent met zeer veel bijval uitgevoerd. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Oorlog, Benoit 's nieuw Oratorio. - Wat nog voor eenige maanden eene onmogelijkheid scheen, is chans eene daadzaak geworden. De Oorlog, dat grootsch, dat uiterst moeielijk werk, waarvoor de toondichter zelf een oogenblik vreesde dat het binst zijn leven niet zou worden uitgevoerd, dat muzikaal reuzengewrocht is nu te Antwerpen met den schitterendsten uitslag ten gehoore gebracht. Inderdaad, de zoo kunstlievende Scheldestad mag fier zijn over dien uitslag. En Benoit, ên de uitvoeringscommissie, èn de dames en heeren uitvoerders, allen die zoo bereidwillig hunne medewerking hebben verleend, bevinden zich daardoor beloond voor hunne kunde en ievervolle werkzaamheid. De Oorlog is eene beteekenisvolle verschijning, niet alleen voor onze Vlaamsche toonkundige beweging, maar voor de kunst in 't algemeen; ook is de opgang, dien Benoit's nieuwe schepping in de kunstwereld baart, onzeggelijk groot. Wij komen op het werk terug in een breedvoerig verslag, dat wij echter uit hoofde van plaatsgebrek tot ons volgend nummer moeten verschuiven. - In de algemeene vergadering van Hoofdbestuurderen en Afgevaardigden van het XIe Nederlandsch Nationaal Zangerverbond, in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht gehouden, is mededeeling gedaan dat, ingevolge besluit der Algemeene Vergadering van het letterkuudig Congres te Middelburg, het Hoofdbestuur eene bij een komst heeft gehouden met den heer J. Vuylsteke, van Gent, ten einde te beraadslagen of het wenschelijk kan geacht worden dat de Vlamingen zich bij het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond aansluiten. Het Hoofdbestuur heeft alle mogelijke inlichtingen verstrekt en wanneer daaromtrent eenig voorstel mocht inkomen, zal dat aan de Algemeene Vergadering worden overgelegd. Er is een voorstel aangenomen tot oprichting van een maandblad, gewijd aan de belangen van het verbond, onder redactie van het Hoofdbestuur en met medewerking der Bestuurderen van de Liedertafels. (Volksbelang). {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Ziehier de onderwerpen der Wedstrijden voor 1873-1874 uitgeschreven door de koninklijke maatschappij van Schoone Kunsten te Gent: 1o Het gebruik der muurschildering waardeeren in de godsdienstige en burgerlijke gestichten van Vlaanderen. - Prijs: eene gouden medalie van 200 franken. 2o De geschiedenis der landschapschildering schetsen sedert haar ontstaan, als hulpschildering der godsdienstige en wereldlijke schilderijen, tot het tijdvak dat zij een bepaald afzonderlijk vak werd: XIVde - XVIde eeuwen. De merk waardigste gewrochten beoordeelen, hetzij ten titel van vooruitstrevende proeven, hetzij als modellen van het vak, en biographische bijzonderheden geven omtrent de Belgische en Nederlandsche landschapschilders. - Prijs: eene gouden medalie van 400 franken. De mededingende werken moeten in het Nederlandsch of in Fransch zijn opgesteld. - In den grooten wedstrijd van Schilderkunst, door de Koninklijke Akademie van Brussel voor hare leerlingen en en oud-leerlingen uitgeschreven, is de prijs toegekend aan M. Herbo van Templeuve. - Ziehier den uitslag van den driedubbelen prijskamp voor Beeldende kunsten, uitgeschreven door de Gentsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen: Schilderkunst: 1e prijs: J.F. De Wit van Waasmunster; 2e prijs: J. Delvin van Gent. Beëldhouwkunst: 1e prijs: P. Regnier van Gent; - 2 prijs: D. Vanden Bossche, id. Versierknnde: Zonder mededinging gebleven. Buiten wedstrijd werden prijzen toegekend aan MM. De Clercq van Ninove en De Smuel van Gent. - De driejaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende Kunsten is tegenwoordig open, in de zalen der Akademie, Venusstraat, te Antwerpen. De catalogus behelst 1,256 nummers. Ofschoon deze expositie over 't algemeen in degelijkheid verre beneden de voorgaande gebleven schijnt, toch bemerkt {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} men er verschillige zeer verdienstelijke tafereelen. Plaatsgebrek belet ons ze thans te bespreken. Wij komen echter op de tentoonstelling terug en zullen er een bijzonder artikel aan toewijdeu. - Plaatsgebrek heeft ons tot heden verhinderd melding te maken van de schilderijen tentoonstelling in juli 11. te Mechelen geopend, die omstreeks 200 nummers vereenigde. Over het algemeen - wij bestatigen het met spijt - verheffen de tentoongestelde gewrochten zich niet boven het middelmatige. Ons schijnt het dat de jury, - in tegenstelling met het gewone verwijt hem toegestuurd - bij de aanneming niet de noodige strengheid heeft gebruikt: vele der stukken zijn slechts onafgewerkte schetsen, anderen verdienen niet veel meer dan den naam van knoeiwerk. Vooral de landschapschilders blinken uit, zoo door onjuist heid van kleur als van teekening. - Die heeren hebben den woud-en velddos in alle mogelijke, onmogelijke, en fantastische, - en steeds onnatuurlijke kleuren weêrgegeven. Nogthans zijn er eenige uitzonderingen: Mej. Beernaert, MM. Boulanger, Croegaert, Van Brèe, Schneider, Klinkenberg en eenige anderen hebben vrij natuurlijk, goed gepenseelde gewrochten geleverd. De Winter van M. Huberti, en een gezicht op de Botanieken hof van Mechelen van M. Van Hoey, de eenige wintereffekten der tentoonstelling, zijn niet gelukkig van toon. De genreschildering is weinig vertegenwoordigd. Buiten een niet onaardig stukje van Hammée De onbescheiden Verliefde, bemerkten wij niets der aandacht waardig. Waar toch heeft M. Van Kerckhove de modellen gezien van de Bedelaars, Monnikken en Drinkers die hij ons voorstelt? zijne personnagiën zijn echte karikaturen, zijne stukken onbeduidend van opvatting en volstrekt valsch van kleur. Als dierschildering bemerkten wij de tafereelen van MM. De Pret, Corkole, de Gesne, Moerenhout en Nieuwenhuis. Twee lieve stukjes van M. Van Severdonck zijn De zegevierende haan, en een landschap met schapen. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Mej. Hanaise, MM. Morissens, Scheffenmeyer, Stievenaert en Dela Montagne hebben in doode natuurschildering zeer voldoende proeven geleverd. Stippen wij nog aan een gewrocht van den beeldhouwer M. Willems met het opschrift: Ruth naoogstende op het veld van Booz; eene Bachanale van denzelfde en eene schoone sterkwaterplaat van M. Dirks: Dv Krijgsgevangenen naar Lies. Ten slotte zij het ons toegelaten aan de Mechelsche Maatschappij ter aanmoediging der Schoone Kunsten, de vraag te richten, waarom bij de inrichting der Tentoonstelling alles in het fransch is toegegaan, Catalogus, opschriften, alles was fransch! dit strekt zeker gezegde Maatschappij niet tot eere. Vlaamsche belangen. - De Moniteur Belge kondigt de door den Koning bekrachtigde wet af, betrekkelijk het gebruik der Nederlandsche taal voor het gerecht, en waarvan wij in ons vorig nummer den tekst hebben medegedeeld. - Het weekblad de Voorbode van Blankenberg - dat onder het bestuur van den wakkeren Vlaming, M.L. Konkelberghe, krachtdadig onze taalbelangen verdedigt - hekelt het Gemeentebestuur van Thourout, voor het fransch karakter dat zij aan de aldaar voor het bezoek des Konings ingerichte feesten hebben gegeven. Alles was er, naar het schijnt, officieel à l'instar de Paris (!) ingericht... En dat in een uitsluitelijk Vlaamsch stadje, in het hart van West-Vlaanderen gelegen! - Naar wij vernemen zal op het Onderwijzers-Congres, dat dezer dagen te Antwerpen zal worden gehouden, o.a. het belangrijk vraagpunt van het onderricht der Nederlandsche taal in het Staatsonderwijs worden besproken. - In den Provincieraad van Antwerpen heeft M. Peeters-Verellen zijn spijt uitgedrukt dat de mandaten op de Provinciale kas nog steeds uitsluitelijk in de fransche taal worden opgesteld. - ‘Wij vlaamsche raadsleden, zegde hij o.a. hebben niet in te zien of er in de bureelen der Provinciale Schatkist iemand zetelt, die de taal onzer bevolking niet machtig is, wij hebben hier enkel de belangen onzer lastgevers te verdedigen’ - Namens {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bestendige Deputatie heeft M. Dela Faille aan M. Peeters beloofd dat voortaan bedoelde stukken in de beide talen zullen worden opgesteld. Necrologie. - Lodewijk Gerrits, Voorzitter van den Nederduitschen Bond, volksvertegen woordiger van Antwerpen, aldaar overleden den 16 Augusti 1873. in den ouderdom van 46 jaren. - De heer Gerrits was niet alleen een overtuigde en ievervolle Vlaming, die meermaals de rechten der Volkstaal met kracht in de Wetgevende Kamers verdedigde, maar ook een begaafd letterkundige.'s Mans plechtige teraardebestelling, die den 20 Augusti plaats had, werd door eene ontelbare menigte Vlamingen bijgewoond. Onder de aan wezigen bemerkte men de heeren Hendrik Conscience, Jan Van Beers, Schuermans en andere leden van het Taal- en Letterkundig Congres, verders verschillige kunstschilders en beeldhouwers, volksvertegen woordigers, leden van den Provincialen Raad, enz. en ten slotte eene onmetelijke schaar vrienden van den overledene, gevolgd door de Tooneel-maatschappij De Taalminnaars en andere Vlaamsche kringen, met hunne vaandels of kartels in rouw. Bij het sterfhuis werden op de baar twee groote lauwerkronen neergelegd, de eerste door de oude moeder van den afgestorvene, de tweede namens den kring het Vlaamsche Volk. De kist werd gedragen door vier deurwaarders van de Kamer der Volksvertegen woordigers, en de hoeken van het baarkleed werden gehouden tot aan de kerk door MM. Delcour, minister, Snoy, volksvertegen woordiger, Cogels, Burgemeester van Deurne, Schoiers, letterkundige, Van den Bergh-Elsen, oud-gemeenteraadsheer, en Edw. Dujardin, lid van den Provincieraad, - verders tot aan het kerkhof door MM. Coremans, J.A. De Laat, Van Cutsem, J. De Cleer, Schuermans en A. De Pooter. Bij het graf werden redevoeringen uitgesprokon door de heeren Victor Jacobs, J.A. De Laet, Van Hissenhoven, Schoiers en De Pooter. Vóór dat Gerrits in het politieke leven trad gaf hij verscheidene romantische werken en tooneelstukken in het licht, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij het Vlaamsch publiek veel bijval vonden. Ziehier, volgens tijdsorde gerangschikt, de lijst der van hem verschenen gewrochten, die tegenwoordig meestal uitgeput, of althans in den boekhandel hoogst zeldzaam zijn: Bogdowad. (Novelle) ‘Taelverbond’ Jaargang 1846. - De zoon des volks (geschiedkundige roman) 1847. -- De liefde eens Rijken. ‘Vlaamsche Rederijker’ Jaargang 1849. - Twee dramas: 1o Menschenliefde en Tanchelm. - Aan het Vlaamsche volk. 1850. - De Godverzaker (roman) 1852. - Levensbeschrijving van Van Bree. (Ook in het fransch verschenen) 1852. - De Oude Belgen (geschiedk. tafereelen) 1854. - Een zalig Nieuwjaar (novelle) ‘Almanack des volks.’ 1855. - Eliza De Vries (tafereelen uit onzen tijd.) 1857. Naar wij vernemen, zal bij algemeene inschrijving, door de Vlamingen een praalgraf aan Gerrits worden opgericht. Reeds zouden verscheidene Vlaamschgezinde maatschappijen, onder anderen de Veldbloem van Brussel, daartoe hare medehulp hebben tcegezegd. - Edm. Albr, Cnudde, onderwijzer, den 13 September jl, na eene langdurige borstziekte overleden. - Als opvoedkundig schrijver heeft de heer Cnudde zich met roem doen kennen, hoofdzakelijk door zijne uitmuntende bijdragen in ‘de Toekomst’ van Frans De Cort. Ook op belletrisch gebied heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Zijne eerste letterkundige proeven verschenen in ‘De Vlaamsche School’ onder den pseudoniem: Edmond Albrecht. Ook voor ons tijdschrift ‘De Vlaamsche Kunstbode,’ tot welks stichting hij veel bijdroeg, schreef hij o.a. de met graagte gelezene studie op den Heiland van Frans Willems. Het vroegtijdig afsterven van dien zoo edelhartigen als rijkbegaafden Vlaming wordt door zijne zeer talrijke vrienden innig betreurd. - Heden, 15 September, hebben wij te Gent Cnudde's teraardebestelling bijgewoond. Onder de aanwezigen bemerkten wij Prof. Heremans, met twee zijner collegas der Schoolcommissie de heeren Wagener en Andries, alsook bijna {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch het gentsch onderwijzerscorps. In eene echt roerende redevoering heeft de heer D. Minnaert, bestuurder der school waar Cnudde het leeraarsambt bekleedde, 's jongelings hooge verdiensten en beminnelijk karakter afgeschetst. Nooit misschien werd op een graf eene zóó volkomen verdiende lijkrede uitgesproken. Cnudde's stoffelijke overblijfsels rusten op hetzelfde kerkhof, op eenige schreden afstand van het graf van zijn en boezemvriend en ambtgenoot Pieter Bosch (1), insgelijks in den bloei der jaren aan eene borstkwaal overleden. Naast het grafmonument van Bosch, hopen wij er eerlang ook een aan Cnudde door de vrienden opgericht, en eveneens door de uitgave zijner nagelaten schriften, 's jongelings nagedachtenis gehuldigd te zien. J.F. Pluys, glasschilder, overleden te Mechelen, op 23 juni ll., in den ouderdom van 63 jaren. - Van zijne jeugd af had hij zich, onder de leiding van den scheikundige Stoffels, op het kleuren van het glast toegelegd, en was een der eersten die, in ons land, die dit vak heropbeurden. Tusschen zijne bijzonderste werken, telt men glasramen in de Finisterekerk te Brussel, St-Rombouts te Mechelen, St-Jacobs te Antwerpen, en in de kapel van het H. Bloed te Brugge. Deze laatste zijn uitgevoerd naar de teekeningen der aldaar vroeger bestapn hebbende glasramen. (Vlaamsche School.) {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Onze vaderen, hunne verdiensten onder opzicht van kunsten, letteren, wetenschappen enz. door S.C.A. Willems, Brussel bij de Gebr. Calluwaert. - Eenige bijzonderheden over de van Artevelden in de XIVde eeuw door Julius Vuylsteke (Uitgave van de Taal is gansch het Volk), Gent bij Hoste. - Prijs 1 fr. De Oorlog, gedicht van Jan Van Beers, getoonzet door Peter Benoit. Antwerpen bij L. Beerts. - Prijs 50 centiemen. - De Nacht, Cantate door Theofiel Coopman, Dendermonde, drukkerij De Schepper-Philips. (Te bekomen op het Bureel van den Kunstbode.) - Prijs 50 centiemen. - L'art universel. réd. Cam. Lemonnier. - De Nrs 12 en 13 bevatten bijdragen van P. Benoit, J. Both, M.H. De Jonge, Fortunis, C. Gounod, J. Hoepfer, C. Lemonnier, E, Thamner en A. Veelman. - Zing fransch of zwijg, bekroond vlaamsch volkslied, woorden van J. Anthoon, muziek van J. Vanden Acker. - Bij de voornaamste boekhandelaars verkrijgbaar. - Eene koningin zonder kroon, historisch roman door Catharina F. Van Rees (Celestine). 's Gravenhage bij J. Ykema. 1873. - Gedichten van W.J. Van Zeggelen. Geïllusteerde uitgave. Leiden bij D. Noothoven Van Goor. (Compleet in 8 afleveringen) - Prijs per aflev. 60 cents. - Het eiland sumatra beschreven door P.J. Veth, hoogleeraar te Leiden. Amsterdam bij P.M. Van Kampen en zoon. - Prijs 2 gl. 50 - Scaldis, maandblad 1ste Nr (voor Herfstmaand 1873.) Antwerpen drukkerij Vander Ouwera. - Prijs fr. 2.50. - Antwerpen en het XIIIde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres door J.A. De Berg. 80 bladz. 's Gravenhage bij C.A. Suzan Jr. - Prijs voor Holland 70 cents. Verkrijgbaar op het bureel van den Vlaamsche Kunstbode ten prijze van 1 fr. Aangekondigde werken. Gedichten van Karel August Vervier, uitgegeven door Karel Bogaerd te Wondelghem (bij Gent). - Inschrijvingsprijs, 3 fr. - Tooneelwerken door Felix Van de Sande. Tweede bundel. - Koekelberg (Brussel) bij den schrijver. - Prijs 3 fr. 20. - Nederduitsch letterkundig Jaarboekje voor 1874. 4Iste jaargang. Bijdragen in te zenden vòór 15 September e.k. aan den verzamelaar M. Fr. Rens te Gent. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De duivelsladder, Een ‘sage’ uit den Rheingau. I. De Ontvoering. In de dertiende eeuw verhief zich niet ver van den Kedrich (1) in een noordelijke richting van Rheingau, een trotsch adellijk kasteel, bewoond door den ridder Sibo von Lorch en diens eigene dochter. De ridder rustte hier uit van de vermoeienissen van een langdurigen krijg, in 't gevolg des Duitschen keizers doorgebracht. Aan de voeten eener beminde gade had hij gehoopt zijne welverdiende lauweren nêer te leggen, en in haar nabijheid zich schadeloos te stellen voor een jarenlange afwezigheid. 't Was hem niet gegeven; - hij kon bij zijne terugkomst slechts bittere tranen op haar graf storten. In hare plaats vond hij een schoon, lieftallig kind, het sprekend evenbeeld der ontslapene moeder, dut vriendelijk de armpjes naar hem uitstrekte en hem met den vadernaam begroette. Weenend drukte hij de kleine Garlinde aan zijne borst en zwoer zijne overige levensdagen aan haar geluk te zullen wijden. Dien eed bleef hij getrouw, en innige, onverstoorde gehechtheid verbond vader en dochter aan elkander, on deed hen als 't ware slechts leven om elkanders geluk te verhoogen. Ridder Sibo von Lorch was een dapper en tevens, voor dien tijd, een wijs en geleerd man. Zijne inborst kan men eenigszins uit het hierboven vermelde omtrent zijne liefde voor echtgenoote {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} en kind afleiden. Vele waren zijne goede eigenschappen; één hoofdgebrek ontsierde echter dat edele karakter. Hij kon wel eens hard en onbillijk tegen zijne minderen wezen en dan waarlijk hulpbehoevenden, die zich bij hem aan meldden, als die luie landloopers behandelen, die destijds deze schoone oorden overstroomden. Die hardheid en liefdeloosheid haalden hem eene zware kastijding op den hals, eene harde les uit het boek der Hoogste Wijsheid, die hij niet dan met bittere tranen zou kunnen verstaan. Op zekeren avond vervoegde zich een eenvoudig gekleed grijsaard, klein van gestalte en met een witten staf in de hand, aan de slotpoort van Lorch, en verzocht gastvrijheid. Was zulk een verzoek in die dagen gansch niet ongewoon, des te ongewoner moest het den hoogbejaarden man vallen, op zijnen leeftijd, norsch te worden afgewezen. Zwijgend hoorde hij den bode des heeren von Lorch aan, zwijgend verwijderde hij zich, maar even buiten den omtrek van het slot wierpon zijne kleine, schitterende oogen zulken dreigenden blik naar den burgt-toren, waar Sibo stoeiende en lief kozende met Garlinde zich vermaakte, dat een naderend, schrikkelijk oordeel lichtelijk te voorspellen was. Gewichtige zaken riepen eenige dagen later ridder Sibo naar eene naburige stad. Bij zijn heengaan drukte hij de twaafjarige Garlinde aan zijn hart, beval haar voorzichtigheid en gehoorzaamheid aan, en troostte haar met de belofte dienzelfden dag nog te zullen wederkomen en fraai speelgoed voor haar te zullen meêbrengen. Nog lang tuurde de kleine den geliefden vader na en trachtte zich met eenig spel te vermaken. Doch zonder vader ging dit niet naar wensch, on daarom verzocht en verkreeg zij verlof zich wat buiten in den naasten omtrek te begeven om schoone bloemen te plukken, die daar in overvloed groeiden, en ze tot een sierlijken krans te schikken voor den beminden vader. Blijmoedig begaf het lieve kind zich op weg; de helderblauwe hemel, de schoone natuur, opgeluisterd door eene heldere voorjaarszon, de liefelijk kweelende zangers in het geboomte, alles stemde haar hart tot vroolijkheid. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Garlinde bleef lang uit. Toen harer opvoedster dit wat te lang voorkwam, ging ze haar zooken -; maar nergens een spoor van haar... Verschrikt ijlde ze naar het kasteel, en dadelijk was alles op de been tot nasporing. Maar alles te vergeefs! Men verbeelde zich de smart en ontzetting van den ridder toen hij zijn eenig geliefd pand niet moer vond, zonder wie het leven alle bekoorlijkheid voor hem verloren had. Hij was echter geen man van bloote overpeinzingen. Dadelijk werd alles in het werk gesteld; geen boschje, geen beekje, geene hoogte of diepte bleef ondoorzocht. Maar toen dit alles een week lang vruchteloos geduurd had, zat de ridder 's avonds over zijn zware perkamenten boeken neêrgebogen, in gepeins of die slag hem niet door bovennatuurlijke hand was toegebracht. Zijne wetenschap had hem het bestaan der gnomen of geesten in zijne nabuurschap ontdekt, en nu vroeg hij zichzelven af of hij dezen in iets kon beleedigd hebben. Toen rees hem het gebeurde met het oude geheimzinnige mannetje voor den geest, die zoo onbarmhartig aan de slotpoort was afgescheept, en zijn beschuldigend geweten wekte onrustbarende vermoedens. Die kleine grijsaard droeg een witten staf, zinnebeeld van het bovenaardsche, van tooverij. Van toen af richtte hij zijne nasporingen, volgens deze vermoedens in. Weldra kwam een houthakker hem berichten, dat hij een lief, aardig meisje had gezien, vergeetmijnietjes plukkende aan den voet van den ontoegankelijken Kedrich. Op eens waren twee kleine oude mannetjes te voorschijn gekomen, die zich van het meisje hadden meester gemaakt en met eene vlugheid en snelheid als die van de klipgeit, den steilen rotswand met haar beklommen hadden. Op het hooren dier treurmare snelde de ridder terstond naar den Kedrich. En ziet, op den top zag hij eene gedaante - hij herkende zijne beminde Garlinde, die verlangend de armen naar hem uitstrekte. Zijn vaderhart brak op dit gezicht. Aanstonds stelde hij zijne bekwaamste en moedigste arbeiders, de vlugste en onverschrokkenste gemsenjagers aan het werk. Alles werd beproefd om eenel adder tegen die steile, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpe wanden te hechten. Doch te vergeefs. Iedere mislukte poging werd van een honend gelach der geesten vergezeld, een gelach dat den ongelukkigen, door gewetenswroeging gefolterden vader door merg en been ging, daar hij in die onbarmhartige bejegening de rechtmatige straf voor eigen liefdeloosheid erkende. Ongetroost moest hij dus heengaan en zich tevreden stellen met de geringe verkwikking zijn kind iederen morgen op den top des Kedrichs te zien, en haar onder tranen en zuchten uit de verte kushanden toe te werpen. II. De bevrijder. Garlinde groeide intusschen voorspoedig op; de gnomen spaarden niets om haar genoegen te doen en eene verzorging en opvoeding overeenkomstig haren stand te geven. Een paleis van rotskristal, versierd met arabesken van koraal en edelgesteenten, strekte haar ten woning. Om hare legerstede, van het fijnste mos samengesteld, groeiden maagdepalm en violetten en een prachtige rozengaarde beschutte haar voor de stralen der zon. Rijk getooide zangvogels, met purperen, azuren en gouden vederendos, streelden haar oor door de schoonste melodieuse tonen. De wonderbare, bekoorlijke vertellingen die zij van de toovergodinnen hoorde, vervroolijkten haar gemoed en vormden heur hart voor het schoone en goede. Hare kleeding was inderdaad vorstelijk te noemen; de rijkste weefsels van Indië en Perzië, op het keurigst geborduurd met bloemen en vlinders, verschaften aan Garlinde eene kleeding, een gewaad, dat een prinses van Kashmir haar benijd zou hebben. Een van hare bejaarde oppassters beminde haar teeder, boven de andere, en zeide gedurig in stilte tot haar: ‘Heb maar geduld, mijn lieve dochter, ik zal voor u een koninklijken bruidschat bijeenbrengen.’ Zij had nu haar zeventiende jaar bereikt en de oude ridder betreurde nog immer haar verlies. Zwaar had hij zijne zonde geboet en weemoedig sloeg hij vaak den blik ten Hemel om {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} haar terug te vragen, haar die de lust zijns levens uitmaakte. Zoo zat hij eens 's avonds eenzaam en treurig in de wijde ridderzaal, toen een hoorngeschal hem in de ooren klonk, en zijn dienaar hem de komst van den jongen ridder Ruthelm, zoon van een zijner meest bevriende naburen, aankondigde. Ridder Ruthelm, een schoon, kloek jongeling, even edel als dapper, was na een geruime afwezigheid weder op den vaderlandschen bodem teruggekeerd, bedekt met lauweren, in den strijd van Hongarije behaald. Hij wilde zijn vaderlijken vriend Sibo von Lorch wederzien en zijne deelneming in diens ongeluk betuigen. Maar tevens was er in zijn edel ridderlijk gemoed, dorstend naar nieuwen roem en nieuwe avonturen, een vurige begeerte ontstaan om, kon 't zijn, den treurenden grijsaard het geliefde kind weêr te geven. Dat voornemen maakte hij den ouden ridder bekend. Deze hoorde hem eerst hoofdschuddend aan, doch toen Ruthelm voortging in krachtige bewoordingen zijn vertrouwen op den bijstand des Hemels in een goede zaak te ontvouwen, stond hij getroffen op, reikte hem de hand en zeide: - ‘Ga, mijn zoon, en indien de Hemel uw pogen begunstigt, zal Garlinde de uwe zijn.’ Bij het aanbreken van den dag was Ruthelm reeds bij den Kedrich en bezag en onderzocht dien van alle kanten. Maar niets dat hem eenige hoop aanbood. Als een loodrechte, effen gepolijste, stalen muur stond de Kedrich daar en scheen iedere poging om zijnen top te genaken, te bespotten. Mismoedig wilde hij bij het vallen van den avond weêr huiswaarts keeren, toen een in 't groen gekleede dwerg uit het struikgewas sprong en hem spottend toevoegde: - ‘Gij hebt dus van Garlinde hooren spreken, die daar omhoog is. 't Is mijne pupil. Ik zal u hare hand slechts op ééne voorwaarde toestaan...’ - ‘Top!’ viel Ruthelm in, den dwerg de hand reikende. ‘Laat hooren.’ - ‘Ik ben slechts een dwerg,’ sprak het mannetje, ‘maar ik houd woord als een reus. Indien de weg u dus niet te moeielijk schijnt, ga haar zoeken, en ik geef ze aan u. Zij is uwer volkomen waardig, schoone ridder. Nimmer zagen de oevers van den Rhijn een glansrijker gesternte.’ {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het uitspreken dezer woorden, ijlde de dwerg weêr naar de struiken, waar hij huppelend alseen sprinkhaan in verdween. Onthutst bleef Ruthelm staan en riep: - ‘Om zich tot dien top te verheffen zou men vleugels moeten hebben.’ - ‘Of een ladder,’ viel hem de bevende stem van een klein oud vrouwtje in, dat voortsukkelde in het wagenspoor. - ‘De vader van Garlinde’ ging zij voort, ‘heeft mijn broeder beleedigd, dien gij zoo even gesproken hebt; maar is hij door eene vierjarige scheiding niet genoeg gestraft? Die kleine Garlinde is zoo schoon, zoo zachtaardig en beminnelijk, dat ik haar gelukkig wil maken. Uwe dapperheid, uw edel gemoed zijn mij bekend en ik verwachtte u hier. Neem dit klokje en ga er mêe naar Wisperthal. Dààr zult ge aan den ingang eener mijn een dennen- en beukenboom vinden, opgeschoten uit den zelfden stronk. Dààr is de woning mijns jongsten broeders: schel er drie malen en beveel hem eene ladder te vervaardigen zoo hoog als de Kedrich.’ III. De wonderbare ladder. Ruthelm begaf zich volgens deze aanwijzing naar het Wisperthal, schelde drie malen, en een kleine geheel in 't grijs gekleedde mijn werker verscheen, met eene lamp in de hand. Zwijgend hoorde hij het bevel aan, en verzocht den ridder zich met het aanbreken van den dag aan den voet van den Kedrich te bevinden. Men behoeft niet te vragen of Ruthelm goed op zijnen tijd paste; de mijnwerker wachtte hem daar reeds, floot en bleef toen rustig afwachten. Op dat oogenblik bewoog de aarde zich en trilde als een zandhoop, door een tal van miereneters bewoond. Een heirleger gnomen komt te voorschijn, voorzien van beitels, schaven spijkers, hamers, boren, nijptangen, zagen en bijlen; onder de krachtige pogingen hunner kleine handen vallen de boomen, zijn afgehouwen, gekloofd, gelijk geschaafd, geboord en pas gemaakt. Men hoort het fluitend geluid van den boor, de dreu- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} nende slagen van den hamer, de krachtige beweging van de schaaf, te midden van het nederploffen der aloude bergstammen. De ladder wint ieder oogenblik in grootte, en de gnomen die haar uiterste punt bevestigen, schijnen zoo klein, zoo vlug en zoo dartelend als hagedissen. Eindelijk wordt de laatste trede vastgehecht, en de ladder zoo hoog als die Jacob eens zag verheft zich togen den Kedrich. Zonder aarzelen zet de ridder zijnen voet op de ladder: wel klopt zijn hart en trilt zijn voet, doch hij vervolgt zijn gevaarlijken tocht. Zijn oog durft den afgrond niet te aanschouwen, die zich onder em uitbreidt, en krampachtig klemt hij zich aan de sporten vast, toen hij die onmetelijke ladder als een slingerplant door den wind voelt bewegen. Eindelijk is zijn moed, zijne volharding bekroond en hij betreedt den kruin van den Kedrich, op hetzelfde oogenblik dat de eerste zonnestralen den bergtop verlichten... Daar aanschouwt hij, op op een leger van de prachtigste bloemen, de sluimerende Garlinde, schooner dan een wilde rozenknop, versierd met de paarlen vanden dageraad. Een liefelijke droom had haar op hare verlossing voorbereid, zoodat zij, in plaats van verwonderd en verbluft, te wezen, den ridder met bevalligheid groette en hem zulken welsprekenden blik uit hare donkerblauwe oogen toewierp dat geloofde in het diepe en doorzichtige azuur des hemels te zien. Op dit oogenblik verscheen de oude dwerg, gevolgd door zijne zuster, die met een ondeugend gelaat hare handen wreef over het welgelukken van hare list. De goede man barstte in lachen uit toen hij de ladder zag en zeide tot zijne zuster: - ‘Ha, ha, oude weekhartige! gij hebt dus tegen mij saamgespannen. Welnu, zoo als uit alles blijkt, de ridder van Lorch is een goed Christen, hoewel een weinig gierig; - maar voor elke zonde is er barmhartigheid. Neem uwe bruid, Ruthelm, en wees gastvrijer dan haar vader. Maar tot betaling van uw rantsoen zult gij alleen langs denzelfden weg weêr afdalen waarlangs ge hier gekomen zijt.’ Vol blijdschap steeg de ridder weêr de gevaarlijke ladder af en kwam gelukkig beneden. Aan den voet stond zijne Garlinde hem reeds te wachten. Lang vóór onze ingenieurs {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de gnomen reeds de tunnels uitgevonden; zelfs verlichten zij ze met een gazsoort, bereid uit een welriekende rozenessence, zuiniger dus en beter geur verspreidend dan het onze. In plaats van uit eene leelijke zwarte pijp te voorschijn te komen, ontvloeide deze zuivere ether uit de muilen van kunstig gehouwene draken en salamanders, vervaardigd uit de kostbaarste gesteenten. Door dezen onderaardschen weg had de goede zuster van den gnoom hare beschermelinge geleid. Bij het afscheid nemen reikte zij haar een keurig bewerkt kistje over, gevuld met diamanten, topazen, robijnen en smaragden, en zeide tot haar: - ‘Neem dit van mij aan, mijn lief kind! het is de huwelijksgift die ik voor u langs den weg heb opgezameld in het rijk van de goede Paltsgravin Proserpine.’ Geroerd viel Garlinde hare weldoenster om den hals. Maar deze maakte zich schielijk los uit hare omhelzingen, draaide een paar keeren als een spil in het ronde, en verdween toen gelijk een krekel tusschen het struikgewas. Met schitterende feesten werden op het kasteel van Lorch de terugkomst van Garlinde en hare verbintenis met den wakkeren Ruthelm gevierd. Ridder Sibo had de harde les goed begrepen. Van nu af stonden de poorten voor iedereen geopend en niemand werd meer afgewezen. Vaak werd door bedelaars, vagebonden en slemploopers hier misbruik van gemaakt, daar men vreesde in hun persoon den een of anderen geest te miskennen, - maar hoewel de geesten, als zij eens werkelijk den burgt bezochten, op deze verkeerdheid opmerkzaam maakten, verkoelde dit nimmer de onbekrompene gastvrijheid die aan allen zonder onderscheid werd bewezen. Telkenmale als Garlinde een nieuwen erfgenaam aan haren Ruthelm schonk, verscheen de goede oude met een kostbaar geschenk, - eene herhaalde herinnering aan de Kedrichsladder, de moeielijke maar zekere weg tot beider ongestoord geluk. Ziedaar de reden, waarom de Kedrich den naam van duivelsladder verkregen heeft. Rotterdam. G.S. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. Liefdeklacht. Romance. Wen het lied der nachtegalen Klinkt, op 't uur van middernacht, Uit het boschje, waar het maanlicht Lief door 't lenteloover lacht. Wen reeds alles om mij henen Lang de zoetste rust geniet, Zucht ik nog in liefdesmarte: - Die ik min bemint mij niet! Wen de leeuwrik door zijn zangen Weer een nieuwen morgen meldt, Daar waar blauwe en roode bloemen Lonken lief uit 't korenveld. Wen weer alles bij 't ontwaken Stemt een vroolijk liefdelied. Zucht ik eenzaam, hooploos mijmrend: - Die ik min bemint mij niet! Wen de lucht, van onweêr zwanger, Knalt en knarst in bliksemgloed, En de herder bang en bevend 't Loeiend vee ter stalling doet, Dan nog dwaal ik droevig droomend, Onbewust van wat geschiedt, En met 't onweer mengt mijn klacht zich: - Die ik min bemint mij niet! Sottegem, 10 Augusti 1873. Hipp. Serleys {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Najaarsmijmering. 't Laatste bloempje liet zijn blaadjes Voor de dwarrelwinden vlièn, 't Laatste groen heeft half verdorrend 't Laatste zonnig uur gezien, Hemelzoete hymnen klinken Uit geen loovertempels meer, Om op bloesemgeur te stijgen Als een danklied tot den Heer. Wàt toch zijn de najaarsstormen Zoo op zee als in het woud, Bij der Lente labberkoelte Die op bloemen nederdauwt? Wàt, het wentlend floers der wolken, Met hun sneeuw- en hageljacht, Bij de azuren dom des hemels, Die de Schepping tegenlacht? Vroeger, in het veld te dwalen, In der Lente zonnegloed, Of in 't lommrig woud te droomen Deed mijn jeugdig hart zoo goed. Dààr, daar was het, ja, dat alles Zong van Godes heerlijkheid, Dat 't bezielde en 't onbezielde Juichte: ô Liefde, ô Eeuwigheid Eeuwigheid?... ach, wàt is eeuwig? 't Edelst' wat Gods Almacht schiep Valt reeds voor de najaarsvlagen Toen Hij 't nauw in 't leven riep. Schoonheid! liefde! wonderwoorden, Tooverklanken zonder zin! Wat men 's morgens wil bezingen Stort nog vóór den avond in. Oostende, October 1873. Jozef Hamers. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Liefde. Hier beneden wankelt alles; Bloemen bloeien, vallen af; Tronen storten, volken zinken, Allen in hetzelfde graf. Doch te midden van dat bloeien, Van dat rijzen en vergaan, Bleef, van dat er menschen waren, Eén gevoel op aard bestaan. Dat gevoel is edel, heilig, Daarmeê staat, of valt 't Heelal; Liefde heet het; ieder kent het; 't Valt eerst bij der menschen val. Liefde is de adem van het leven, Schenkt een hemel hier op aard; Die de liefde nimmer kende, Is den naam van mensch niet waard. God is liefde! God is oorsprong Van het onbegrensd Heelal, Dus is ook die oorsprong god'lijk Wee hem, die dit looch'nen zal. Wie dit loochent heeft geen aandeel In het heil dat ons verbeidt, Als de laatste zucht geslaakt is, En de laatste traan geschreid. Als de keten is verbroken Die ons aan deze aard verbindt. En de Liefde van dit heden, In den Hemel zich hervindt. 's Gravenhage. Fr. Colline. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een droom. ... upon a tone, A touch of hes, his blood would ebb and flow, And his cheek change tempestuously... Byron. The Dream. Ik zag haar aan, en in haar oogen Lag zonneschijn en rozengloed. De glans van blauwe hemelbogen Gepaard met geuren smeltend zoet, De zangers van een lentemorgen, 't Gelispel van een kozend paar, De blanke hals der maagd, verborgen Door blond, in kruilen golvend haar, Daarbij Itaaljes zonnegloeien, Het zoet gekabbel van het meer, Waarvan de golfjes dansen, stoeien, En vleiend nooden: ‘Zet u neêr.’ Ze deden haar en mij genieten En spraakloos in aanbidding staan, Ja, voor geen heir van democrieten Was 'k ook maar één pas voortgegaan. Ik spreek haar eind'lijk toe: - ‘Mijn leven, Mijn droombeeld, en mijn ideaal, Zijt gij, Madonna!’ - heilig beven Bezielt mijn koude dichtertaal. - ‘Gun mij bekoorlijkste aller vrouwen, En schoonste uit gansch de maagdenrei, Dat ik mijn ziel u moge ontvouwen, En dat ik hier uw bruidskleed sprei!’ Zij zwijgt; geen blos bemaalt haar kaken, Maar zie daar trilt de mond der fee: - ‘Meneer! sta op! half acht; uw laken Ligt buiten boord, wil U ook thee?’ 's Gravenhage, 14 Febr. 1870. Piet Vluchtig. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdrage tot de geschiedenis der tentoonstellingen door Herman Druyts. Vervolg. Behalve die welke in de Belgische hoofdstad de produkten van geheel het land verzamelde, hadden er in België ook nog verscheidene gewestelijke expositiën plaats. (1) Ook de Landbouw had zijne tentoonstellingen. De eerste in, 1847 diende slechts tot inleiding; want in 1848 werd besloten ze alle vijf jaar op hetzelfde tijdstip te hernieuwen. De meeste steden in België hebben prijskampen voor landbouw, bloementeelt en daartoe gebruikte gereedschappen, uitgeschreven. Op het gebied der Beeldende Kunsten had men reeds eerder aan tentoonstellen gedacht. Zoo zien wij, tijdens de regeering van Lodewyk XIV en onder het bestuur van den bouwkundige Mausart, in 1699 in de galerijën van den Louvre eene kunstzaal openen. Te beginnen van 1737 werden deze expositiën jaarlijks hernieuwd. Al vroeg zag men bij ons dergelijke instellingen tot stand komen. Antwerpen, Brussel en Gent dienden beurtelings tot verzamelplaatsen van kunstwerken. In 1817 werd van staatswege besloten dat men alle jaren in eene der grootste steden des Rijks eene kunstzaal zou openen en dat er een of meer prijzen aan de beste voortbrengselen zouden toegekend worden. Een ander koninkljjk besluit, van 25 maart 1827, bestemde eene somme van 20,000 gld. om in die expositiën de beste kunstvoorwerpen aan te koopen. De drijjaarlijksche tentoonstellingen van Beeldende Kunsten dagteekenen slechts van 1835. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan 50 jaren geleden werden er te Berlijn, (1) Weenen, Munchen, Londen, Amsterdam, New-York. Dublijn enz. kortom in de bijzonderste steden tentoonstellingen ingericht, wat meer dan genoeg is om er het algemeen nut van te bestadigen. Alhoewel de eerste Wereldtentoonstelling te Londen plaats greep, was nogtans het gedacht harer in richting, zoowel als dat van eene nationale tentoonstelling, in een fransch brein ontstaan. Bij het tot stand komen der expositie van 1849 werd aan het Staatsbestuur en de Koophandelskamer van Parijs het voorstel gedaan, of men zich bepalen zou bij het uitschrijven van eenen wedstrijd voor Frankrijk alleen. Te dier gelegenheid herhaalde men de veelbeteekenende woorden door Boucher de Perthes, voorzitter der Société d'émulation van Abbeville, uitgesproken, in zijne redevoering om de werklieden tot deelneming aan de tentoonstelling van 1834 aan te sporen: ‘Pourquoi craignons-nous d'ouvrir nos salles d'exposition au manufacturier que nous appelons étranger, aux Belges, aux Anglais, aux Suisses, aux Allemands? Qu'elle serait belle, qu'elle serait riche une Exposition européenne!...’ enz. Het voorstel werd door de Kamer van Koophandel afgewezen en deed het gouvernement besluiten tot het herinrichten eener nationale tentoonstelling. Het was derhalve aan Londen en niet aan Parijs dat de eer te beurt viel, het verheven ontwerp eener wereldtentoonstelling te verwezentlijken, dank aan de krachtdadige medewerking van prins Albert. Nooit had men een uitgestrekter gebouw gezien dan dat welk Londen in 1852 den exposanten aanbood. De oppervlakte - gelijkvloers en gaanderij - begreep niet minder dan 95,000 vierkante meters. Het Paleis van Nijverheid in de Elyseesche Velden te Parijs voltooid zijnde, scheen het best geschikt om in 1855 tot expositie te verstrekken; men beschikte over 72,052 vierkante {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} meters. Dit was voldoende, zoo dacht men, tot het uitstallen van al wat kon toegezonden worden, te meer daar de onlusten in het Oosten, die gansch Europa onstelden, de nijveraars weêrhielden zich met tentoonstellen onledig te houden. Hoe werden zij in hunne verwachting bedrogen toen het getal produkten zóó groot werd, dat men zich genoodzaakt vond er eene overdekte galerij van 80.000 vierk. meters hij te voegen! Dit voorbeeld van Parjjs verstrekte tot les aan de inrichtings-commissie der Londensche tentoonstelling van 1862, en ofschoon deze nu op grootere schaal bestond onderging zij hetzelfde lot als die van Parijs (1855). Na het sluiten en wel bij de uitreiking der belooningen aan de fransche exposanten, drukten deze laatsten het verlangen uit, te Parijs in 1867 eene wereldtentoonstelling tot stand te zien komen, en stelden zelfs voor eene inschrijvingslijst te openen ten einde de instellingskosten te gemoet te komen. Het aanbod werd in dank aangenomen en de verdeeling der 20 millioen welke men tot het voltooien van dit ontwerp noodig achtte aldus vastgesteld: de Staat en de stad Parijs 12 millioen, de 8 overige bij publieke inschrijving. De Comiteiten welke tot voltrekking van dit werk ingesteld werden, hebben zich wonderwel van die taak gekweten, want nooit zag men vollediger, grootscher onderneming bewerkstelligd dan de expositie van 1867. Ons beperkt bestek is oorzaak dat wij ons in deze historische beschouwingen bij eenige algemeene daadzaken bepalen moeten De volgende tabelle zal een voldoende bewijs geven van den merkwaardigen vooruitgang der vier wereldtentoonstellingen: EXPOSANTEN (1). BELOONINGEN. OPPERVLAKTE (2) BEZOEKERS. Londen (1851) - 13,917 - 5,248 - 88,027 - 6,039,000. Parijs (1855) - 23,954 - 10.811 - 152,052 - 5.162,000. Londen (1862) - 28,653 - 8,141 - 119,994 - 6,211,000. Parijs (1867) - 50,226 - 11,000 - 441,750 - 10,000,000. Antwerpen 1873. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). XII. De muziek is vooral de taal der Noorderassen. Hun vooral behoort het de eindelooze diepten der toonkunst te doorpeilen; doch daartoe is het volstrekt noodig dat zij zich van de melodieke plasticiteit der Latijnen vrijmaken, om zich geheel en al aan hun synthetischen geest over te geven, die alléén in staat is ze naar het zelfbezit eener eigene, oprechte en ware kunst te geleiden. Het valt niet te ontkennen dat de muziekkunst tegenwoordig in een erg kwijnenden toestand verkeert. Wil dit nu zeggen dat er geene scheppende talenten noch groote toonkundige bekwaamheden bij de componisten onzes tijds bestaan? In het geheel niet. Rijkbegaafde geesten zijn er in overvloed, en nooit misschien heeft men in de muziek meer vaardigheid, gemak en talent gezien. Maar al dat talent bestaat in wat de schilders chic noemen, namelijk in conventie en geheugen. Het ontbreekt den toondichters trouwens aan wat ik den zedelijken zin hunner kunst noemen zal: zij hebben noch schoonheidsgevoel, noch wezentlijk bewustzijn der elementen die zij gebruiken; zij gaan op het toeval af te werk. Welnu, al die wanorde spruit voort uit liet niet in acht nemen van het innig grondbegin, waarop zich elke muziekale vorm steunt, het grondbegin van voordracht, dat van zijnen kant in verband staat met de twee groote kunstprinciepen: het komisch en het tragisch princiep. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad, wanneer men de werken der moderne, kunst nagaat, treft het ons dat daarin zoo weinig verstand heerscht, betrekkelijk al het daaraan verspilde talent en genie. En waarbij komt dat? Omdat de kunstenaars, geneigd om zich muziekaal uit te drukken, zich met echte scheppingskracht hebben begaafd gewaand, wanneer, bij gebrek aan doorgronding, zij enkel navolgers waren. Anders gezegd, omdat, zich verlatend op de inspiratie, dat is te zeggen op eene blinde, instinktmatige, brutale macht, de macht der zenuwen en der zinnen, zij zich aan eene abstrakte kunst hechten, die gewis zeer wel van aard is om de zinnen te streelen, maar waarin de denkers en diegenen welke in de muziek iets anders zien dan gerucht, niets anders moesten noch konden vinden dan meer of min melodieuse accoorden, zonder iets dat bepaald tot den geest of tot het hart spreekt. De inspiratie! Hoe vele geniën, wier werken altoos eene karakteristieke beteekenis zullen missen, omdat zij aan dat lokaas: de inspiratie, geloof hechtten! De inspiratie! Er zijn dan menschen geweest die zich geïnspireerd hebben gewaand! Uitzinnige droom, die bij 't ontwaken al zijne broosheid heeft laten zien! En inderdaad, wat is dat anders dan het werk der zenuwen, in overspanning gebracht door den ziekelijken toestand van het brein, eene koorts der zinnen, ofwel een zweem van hysterieken aanval. Fantazie en gril der zinnen, overgeleverd aan de werkingen van eenen opium, duizendmaal gevaarlijker voor den scheppenden geest dan de echte opium in groote hoeveelheid aangewend. Neen, hij die scheppen wil moet zich werkman maken en niets van het toeval verwachten: het is in het zweet zijns aanschijns, ten prijze van de grootste inspanning, van onafgebroken arbeiden en strenge studiën, dat hij aan de diepten der menschelijke natuur de schatten die zij in zich bevat ontrukken zal, evenals de mijnwerkers aan de ingewanden der aarde de rijkdommen ontrukken, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} die zij in haren schoot bewaart. De inspiratie is slechts het aandeel van de zwakken, de machteloozen, de fatalisten en de luiaards: diegenen wrijven zich het hoofd, in eene gestadige bewustloosheid van zich zelven, van de te beproeven middelen en het doel waarnaar men streven moet; zij verwachten alles van de omstandigheden, die ze zullen doen spreken, even als die Eoolsharpen, welke de wind alléén in beweging bracht. Dàt is de roeping van den waren toondichter niet; want hij stelt zijn betrouwen in zijnen wil. Hij verwacht geene mirakelen en verhoopt niets van de omstandigheden; hij verafschuwt die natuurwonderen, wetend dat het enkel aan hem zelven behoort zich te vormen en ‘zich zelf’ te zijn. Zijn geheim zal niet bestaan in eene plotselinge overprikkeling, na eene langdurige slaperigheid des geestes: maar hij zal zich integendeel in een bestendigen toestand van overweging, studie en werkzaamheid houden, en in plaats van het behulp van zijn zenuwgestel in te roepen, zal hij zijn zenuwgestel weten te overwinnen om des te beter zich zelf te kunnen zijn. Overigens, buiten dien weg ligt er slechts verblindheid en duisternis: de geest zal eeuwig rondtasten zonder met zekerheid tot zich zelven te kunnen zeggen: Ik streef een zeker doelwit, eene echte muziekkunst te gemoet. Over het Onderwijs der Kunstgeschiedenis door Sleeckx. (1) Mijne Heeren, Dat het niet genoeg is de stoffelijke welvaart eens volks te behartigen, dat men tevens zijne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling dient te bevorderen, kan door {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand geloochend worden, wordt door niemand geloochend. En echter handelt men veelal, in onze eeuw van stoffelijke beslommeringen, alsof die onloochenbare waarheid hadde opgehouden waarheid te zijn, alsof inderdaad de mensch alleen van brood konde leven. Daar hebt gij het onderwijs. Onder al degenen die zich geroepen wanen, om er voor te ijveren, - en wie, in onze dagen, waant zich hiertoe niet geroepen? - is er wellicht geen, die niet verklaart, dat het juist dààrom zoo gewichtig is, dewijl het alleen licht en beschaving kan verspreiden, En nochtans, hoe is het ingericht? Hoe wordt het dagelijks, als het heet, verbeterd? Bijna uitsluitelijk met het oog op stoffelijke voordeelen. Kan het anders? Ofschoon zij het tegendeel verklaren en gedurig den mond vol hebben van de noodzakelijkheid zijner beschavende strekking, schijnen ook de verstandigste ijveraars het eens, om, waar het geldt hunne denkbeelden in practijk te stellen, het onderwijs te beschouwen als hoofdzakelijk bestemd ter bevordering van stoffelijke belangen. Van daar grootendeels de misrekeningen, welke men, weleens zelfs dààr ondervindt, alwaar het meest voor het onderwijs gedaan wordt. Van daar ook de onverklaarbare en betreurlijke leemten, welke men ten onzent en elders in het onderwijs aantreft. Het is op eene dier leemten, dat ik wensch uwe aandacht te vestigen. Indien iets van den hoogen bloei getuigt, welke zoo vroeg reeds het aandeel was van het Nederlandsche volk, dan is het de warme liefde voor de kunst, waarmede het sedert eeuwen is bezield. Die liefde moet in ons volk zeer sterk on wikkeld zijn geworden, aangezien zij, spijt de ongunstige omstandigheden, welke het in den loop der tijden had te doorworstelen, tot den huidigen dage zoo levendig is gebleven. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen land ter wereld misschien, alwaar men zooveel met kunstgewrochten opheeft; geen, alwaar zooveel over kunst en kunstenaars wordt gesproken. Hoe gemakkelijk ware het niet dien schoonen karaktertrek, die algemeene deelneming ten voordeele des vooruitgangs te benuttigen. De kunst is - men heeft het duizend maal gezegd, - een der krachtigste middelen, om een volk te verzedelijken. Hare voortbrengselen oefenen op al wie met gevoel voor het schoone en goede bedeeld is, den weldadigsten invloed uit. Ziedaar wat de meeste lieden, welke zich voorstanders van het onderwijs noemen, vergeten, waaraan zij niet eens schijnen te denken. Niet, dat het ons aan degelijk kunstonderwijs ontbreekt, verre van daar. Ik ben de eerste om te bekennen, dat het kunstonderwijs in Noord - en Zuid-Nederland weinig te wenschen laat; om hulde te brengen aan de voortreffelijke gestichten, waarin het door verdienstelijke mannen wordt gegeven, en aan den schitterenden uitslag door hen verkregen. Alleen zal ik doen aanmerken, dat die uitslag op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling onzes landaards den invloed niet uitoefent, dien men er zou mogen van verwachten. Waarom niet? Alweder, dewijl het onderwijs in onze academiën en teekenscholen te zeer de bevordering van stoffelijke belangen ten doel heeft; dewijl die gestichten bijna uitsluitelijk dienen, om leerlingen te vormen, die in de beoefening der kunst een middel zien ter bevordering van die belangen. Wat het benuttigen van het kunstgevoel der massa, het bevorderen der volksbeschaving door kunstonderwijs betreft, het is de zaak dier gestichten niet, althans niet {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtstreeks. Daarvoor zouden onze overige onderwijsgestichten moeten zorgen. Wordt door deze daarvoor gezorgd? Eilaas, Mijne Heeren, gij weet het!... Gij weet, dat zij over het algemeen zich om de kunst weinig bekreunen; dat in de beste het kunstonderwijs zich bij een luttel muziek en teekenen bepaalt. Van de kunstgeschiedenis, van onze eigene kunstgeschiedenis, zoo gewichtig voor een volk, dat zoo groote kunstenaars, zoo verheven kunstwerken voortbracht en nog aan de kunst zijnen zuiversten roem te danken heeft, wordt schier niet gerept. Ik zal van onze lagere scholen niet gewagen. Hoezeer ik van meening ben, dat ook hier iets voor Nederlandsche kunstgeschiedenis zoude kunnen gedaan worden, zal ik mij wel wachten het van onze onderwijzers te vergen. Men heeft in de laatste jaren - niet zelden tot nadeel hunner leerlingen, - hun zulke veelomvattende programma's voorgeschreven, dat ik er eene gewetenszaak zoude van maken, hunne verlegenheid door nîeuwe eischen te vergrooten. Maar in onze middelbare scholen, atheneums en collegiën, ja in onze hoogescholen, waar het voorzeker anders zoude moeten zijn ziet het er met die geschiedenis, aan de geschiedenis des vaderlands zoo nauw verwant, niet beter uit. Men spreekt, in sommige kringen, zeer veel van de opwekking van het nationaal gevoel, van de noodzakelijkheid de Nederlandsche jeugd met de doorluchtige mannen van Nederland bekend te maken, en aldus de liefde voor den geboortegrond en zijne instellingen aan te vuren; en daar, waar men, bij middel van de kunstgeschiedenis het heilzaamst in dien zin zoude kunnen werken, wordt deze nauwelijks vermeld. Eenige onbeduidende en dik wijls leugenachtige bijzonderheden, de beroemdste namen betreffende, ziedaar al wat men noodig acht, om de leerlingen van het middelbaar en hooger onderwijs onze Van {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Eycks, Rubensen, Rembrandts, Ruysdaels, Van Dycks en andere helden onzer glorierijke kunstgeschiedenis te doen kennen, terwijl men nooit te veel zorg meent te kunnen wijden aan de studie van souvereinen, staats- en oorlogslieden, die op verre na zulke uitstekende diensten aan den voortgang, aan het menschdom niet bewezen. En zoo komt het, dat wij benevens een groot, misschien te groot getal kunstenaars, zoo weinig verlichte kunstminnaren tellen. Zoo komt het, dat in een land, alwaar iedereen over de kunst spreekt, zoo weinigen inderdaad bevoegd zijn, om over de kunst te spreken. Die toestand, Mijne Heeren, is niet verblijdend. Hij is onwaardig van een volk, dat de kunst bemint, sedert eeuwen bemind heeft. Hij is te betreurlijker, daar wij, benevens de leemte in het onderwijs, welke ik aanstipte, er nog andere hebben aan te stippen. Vooreerst ontbreekt het ons, zoo al niet aan schriften, welke over de kunstgeschiedenis handelen, dan toch aan dezulke, die den oningewijden het verzuim der school kunnen vergoeden. In de tweede plaats bewijzen onze kunstverzamelingen aan die geschiedenis de diensten niet, welke men zoude mogen verlangen. Wij bezitten prachtige museums, waarin de kunstschatten van vroegeren en lateren tijd worden bewaard, om der wereld te toonen, dat wij, alhoewel een klein, toch een groot volk zijn, en om onze kunstenaars de baan te wijzen, die zij moeten bewandelen, om den roem des vaderlands te staven. Konde men die museums derwijze inrichten, dat zij onze kunstgeschiedenis aanschouwelijk voorstelden, den gang aantoonden, dien de kunst sedert vijf eeuwen in Nederland gevolgd heeft, niet alleen de hoogere, ook de lagere klassen der Maatschappij zouden er veel kunnen in leeren. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkig zijn de meeste onzer museums, zooals wij ze thans ingericht zien, ware doolhoven, waarin slechts hij, die den draad van Ariadne heeft, zijn' weg vindt. Men moet óf kunstenaar, óf oudheidskundige zijn, om er niet in te verdwalen. Dus, geen onderwijs der kunstgeschiedenis in de school, geene doelmatige schriften en gebrekkig ingerichte museums. Nog eens, Mijne Heeren, die staat van zaken is onzer on waardig. Ik weet wat men mij zeggen zal: In het middelbaar en het hooger onderwijs zijn de leervakken zoo talrijk, dat in de programma's geene plaats voor nieuwe overblijft; en onze museums, hoe rijk, zijn niet rijk genoeg, om onze kunstgeschiedenis aanschouwelijk voor te stellen. Ik aarzel niet die dubbele tegenwerping ongegrond te noemen. Het onderwijs der kunstgeschiedenis is zoo gewichtig, dat men het niet verzuimen mag, al moest men des noods er een ander min gewichtig vak aan opofferen. Zoo oordeelt men er in Duitschland over, alwaar die geschiedenis in elke middelbare school wordt onderwezen, alwaar men geene hoogeschool aantreft, die niet haren leerstoel van kunstgeschiedenis hebbe. Zou wat in Duitschland geschiedt, bij ons onmogelijk zijn? Doch ik eisch zooveel niet. Wat ik voor het oogenblik verlang, is niet de invoering van een nieuw vak. Men doe de geschiedenis des vaderlands beter, vollediger onderwijzen, en de kunstgeschiedenis zal, althans in hare hoofdtrekken, onderwezen worden. Dat onze museums nog niet rijk genoeg zijn, om een bevredigend overzicht onzer kunstgeschiedenis te leveren, zal ik gereedelijk toegeven. Het is, volgens mij, eene reden te meer, om ze anders in te richten. De tegenwoordige inrichting is ja zeer geschikt, om hunne armoede {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} onder sommige betrekkingen te bewimpelen, doch zal men ze daarom eene deugdelijke noemen? Integendeel. Eene meer doelmatige zoude een dubbel voordeel aanbieden: Zij zo ude de studie der kunstgeschiedenis vergemakkelijken, in ieders bereik stellen, en tevens de noodzakelijkheid aantoonen, om op het aanvullen der bestaande gapingen bedacht te wezen. Ik meen der geachte vergadering in bedenking te mogen geven, of niets ter verbetering van den toestand zoude kunnen beproefd worden, dien ik het waagde te schetsen. Het regelings-comiteit oordeelde, dat een Nederlandsch Congres in de stad, die bij voortduring als de zetel der Vlaamsche School wordt beschouwd, niet mocht nalaten de behandeling van de belangen der Nederlandsche kunst in zijn programma op te nemen. Met op de punten, welke ik de eer had te bespreken, de aandacht der bevoegde overheid in te roepen, zoude het Congres, ik ben er van overtuigd, die belangen krachtig bevorderen. De oorlog. Benoit 's nieuw oratorio. Onmogelijk zou het ons wezen, in een beperkt verslag, dit reuzengewrocht gansch te ontleden. Wij moeten ons derhalve bij een beknopt overzicht bepalen, en kunnen hierbij enkel de voornaamste schoonheden der partituur aanstippen. Wat het gedicht betreft, dit te beoordeelen is onze taak niet; overigens de poëzie van den Oorlog is genoegzaam bekend; elkeen weet dat zij der begaafde dichtpen van Van Beers alleszins waardig is. I. Het Oratorio vangt aan met eene orkestrale inleiding, die de doodsche rust, de gevoelloosheid der aarde beschrijft, vóór dat de eerste zonnestraal der Lente haar doet ontwaken. In {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} deze inleiding doen zich reeds de verschillige themas opmerken, die het werk zullen doorloopen. De kalmte duurt voort tot dat de koren voor de eerste maal zingen: Lente kust, met gloeiend minnelonken, De aarde, nog in winterslaap gezegen. Dan siddert het orkest: er komt leven in. De themas verbreeden; derzelver begeleiding, die vroeger heel eenvoudig was, wordt nu meer gebeiteld. Alles bereidt de zinsnede voor: Liefde straalt in vlammen vonken; en eindelijk juichen de koren: Leven spat en sprankelt allerwegen! Die inleiding is prachtig! Daarna ziet men voor den geest opvolgentlijk vijf, van eene eenvoudig-lieve poëzie doordrongen natuurtafereeltjes: eerst beken en vlieten, - dan heiden en weiden, - daarna den oogst, - verders boogaard en bosch, - ton laatste bieën en hommelen en heel het gevogelte. Die verschillige tafereeltjes zijn zóó schilderachtig getoonzet, dat die muziek hier tot den geest spreekt gelijk de beeldende kunsten tot het oog spreken kunnen. Dan wordt door de koren het ‘Welkom Lente!’ aangeheven, breed van opvatting, grootsch van gedacht. De Mensch (M. Blauwaert) treedt op: Ja mijn is de aarde! ik ben haar koning! Naarmate die solo voortgaat wint hij steeds in kracht, totdat de Mensch uitroept: Want stof is knecht, en geest is heer!... Eensklaps verdooft het orkest, neemt eene halve tint aan, en de engelsche hoorn laat een spottend thema hooren, dat nog meermaals in den loop van het werk zal wederkomen. De rol van den Spotgeest (M. Blauwaert), die hier begint, is eene wezentlijke schepping. Nooit misschien is er in muziek een zóó karaktervolle type geschapen. Hoor den trotschaard brallen! Ha! Ha! Koning zich noemen van allen! Ha! Ha! Maar wie over hèm gebiedt, - Hij weet het niet! Hij weet het. Niet! Ha! Ha! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe echt spottend, hoe realistisch dat alles door Benoit werd vertolkt is onzeggelijk. Het orkestrale van dit gedeelte doet denken aan de veld- en woudgoden met bokspooten, spelend in het halfdonker, gruwbaar schaterlachende slechts hier en daar eens van achter de struiken te voorschijn komend om op nieuw te verdwijnen. Hier eindigt het Eerste Deel van het Oratorio. II. Het eerste gedeelte van het Tweede Deel wordt geopend door den Geest der Duisternis (M. Pother), die zijne onderdanen oproept in een krachtig Recitatief, begeleid door de cellos en basviolen, waarna de Aardgeesten, stil en bang schier sprekend zingen: Wat stikdamp walmt er door de lucht Met haat en wraak en moord bevrucht? De mensch, helaas! drinkt zwijmeldronken Hem in, en voelt de hemelvonken Op eens gesmoord in zijn gemoed, En droomt van bloed... Dit laatste vers bijzonder, wordt door het orkest ijzingwekkend begeleid. Maar eensklaps, in een verschrikkelijk forte van de koren en het orkest, klimt een onheilspellend onweder boven de kimmen, dat rommelt en dommelt ‘als rollende wagens en trappelende paarden’. De koren zingen: Vlucht van de aarde, heilige Vreê, Met de mantelslip voorde oogen!... Deze woorden zijn geschreven in fuga. Dan doet het Geweld eenen oproep te wapen! Zonder begeleiding wordt deze in recit gezongen door eene basstem, (M. Pother), waarna de Geesten der Duisternis, als echos, het Te wapen! herhalen tusschen het geschal der trompeten. Daarop volgt een forsig koor van Krijgslieden, dat door fanfaren en trommels wordt begeleid. Vol zwier, vol kracht, wordt dit koor ontzaggelijk grootsch bij de woorden: Wij willen zege of dood! Maar op eens veranderen de kleuren van 't orkest. Het koor der vrouwenstemmen beschrijft de moeders en maagden, die weenen en jammeren over den Oorlog die nabij is. Zij ver- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeken dengene die hun hunne kinderen en geliefden ontrooft om ze ter slachtbank te leiden. In de begeleiding van dit vrouwenkoor wist Benoit hartverscheurende tonen te schrijven voor de snaarinstrumenten. Diep is de indruk dien dit treffend tooneel op het gemoed der aanhoorders te weeg brengt. Doch de krijgslieden herhalen hun Te wapen! in een manhaftig koor, door al de blaasinstrumenten begeleid: Op! op! ten kamp gesneld! Een fragment uit dat krijgskoor, een unisono voor alle mannenstemmen, schijnt ons een volkslied te kunnen worden: De naam van wie op 't eereveld Als koene held Wordt neergeveld Blinkt door alle eeuwen henen Van glorieglans omschenen! Als eene scherpe tegenstelling van dit soldatenlied, zingen nu de Arbeiders, in een diepgevoeld koor, hoe zij te vreden den heiligen strijd van den arbeid streden, waarna zij de vervloeking herhalen, die hooger door het vrouwenkoor geuit is. Hier komt nu weer de Spotgeest op, met zijn sataniek: Heisa! jubelt, Geesten der Hel! dat telkens op de algemeene repetitiën en op de uitvoeringen, de geestdriftigste toejuichingen deed ontstaan en door het publiek word teruggevraagd. Wij zullen niet trachten dat stuk te beschrijven. Hierin heeft de toondichter waarlijk zich zelven overtroffen. Het is ijzingwekkend prachtig! Men kan zich onmogelijk voorstellen wat al helsch ironisch, wat al duivelsch er in dat solo en zijne begeleiding uitgedrukt is. De basviolen zuchten onophoudend, terwijl hoornen en kleine fluiten en de engelsche hoorn den zang van den Spotgeest nabootsen. Nadat dit gedeelte zoo immer in kracht van spotternij heeft toegenomen, vereenigen zich eensklaps al de koren in een unisono op het Heisa thema en verbeelden alzoo eene ware Saturnale der Spotgeesten. III. Het tweede gedeelte van het Tweede Deel is de eigenlijke slag! {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst hoort men twee vijandelijke legers opdagen, vooruit rukken in onmeetlijke scharen, oogst, bosschen, dorpen, steden verbranden, tot dat zij eindelijk tegenover elkander staan om het alvernielend werk te beginnen. Dit koor is begeleid door een soort van doodmarsch der bazuinen. Doch eensklaps weerklinkt een ijselijke kreet: Een bliksem verkondt: De slag is begonnen! Alsdan vallen de legerscharen malkander aan. De koren der beide zijde van het orkest wedijveren in verwoede krachten. Het orkest brengt als bergen voort die uit de diepte stijgen tot eene onmetelijke hoogte, om, plaats makende voor andere, met gedruisch weer neder te storten. Hoor! hoor! Dwars door d'alles omhullenden smoor, Kogels, kartetsen, granaten, houwitsen, Fluiten en flitsen, Ronken en duilen! Hoor hoe de bommen Bliksmend verknettren te midden der drommen!... Nooit misschien heeft een toondichter zulke krachtige orkest- en kooreffecten voortgebracht, en nogthans heeft Benoit daartoe geene ongewone middelen gebruikt. Andere componisten hadden misschien de bijzonderste rol in dit stuk aan de groote trom gegeven; in den Oorlog heeft dat belangwekkend speeltuig zelfs geene partij. Al de grootsche effecten van het gevecht worden door de koren on het gewoon orkest voortgebracht. Alleenlijk wanneer de slag zijn hoogsten graad schijnt te hebben bereikt, eerst dàn, op het oogenblik dat de kinderstemmen met het Heisa binnenkomen, zijn deze begeleid door cimbels en kleine fluiten. Om een waar gedacht te geven van den slag, zou men aan de beschrijving daarvan verscheidene bladzijden moeten toewijden, en dan nog zou men niet alles kunnen aanhalen. Tusschen de krachtige aanvallen dor koren en der snaartuigen, hoort men van oogenblik tot oogonblik drie slagen der bazuinen die ons bijzonder karaktervol hebben geschenen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddelijk na den slag, heft een der twee groote koren het ‘Hoezee!’ der Overwinnaars aan, dat wordt opgevolgd door de weeklachten der Verwonnelingen, gezongen door het tweede koor. Een geestdriftig juichkoor breekt los: Luidt, klokken! Dondermonden brandt los? Soms onderbroken door de vervloekingen der Ver wonnelingen, blijft het steeds daarboven weerklinken, tot dat het prachtig: U, Jehova-Sebahoth! U, der legerscharen God, Lof en eer! door de statige accoorden van het Orgel begeleid, geheel de aandacht tot zich trekt. Nogmaals jubelen de Overwinnaars en vervloeken de Verwonnelingen, maar dan komt het Te Deum krachtig terug, gezongen door kinderstemmen, dat als een hemelsch lied klinkt na al dat oorlogsgedruisch. Bij dat koor stijgt de geestdrift ten top. Wij kennen geene enkele muzikale schepping zóó grootsch, zóó verheven van opvatting als dit gedeelte van Benoit's Oratorio. De verschillige beneden-koren zijn prachtig dooreen gewerkt, tot dat het Te Deum, op het laatst alles overheerscht. Ten slotte vereenigen zich de koren, en de lofzang is algemeen. IV. Gansch het Derde Deel tot aan het koor der Geesten des Lichts is als van oen rouwfloers omgeven. De harmoniën en de orkest-effekten die de toondichter in dat deel neerschrijft, dragen den stempel van eene echte, innig gevoelde treurigheid: Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen, Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen! Hoog declamatorisch is de zinsnede: Wreed is de Mensch, genadig is de Dood! Sommige nemen het Benoit euvel op dat ‘hij zich slaaf maakt van de woorden,’ zooals zij dit noemen. Welnu, ons dunkens, is dit wel de schoonste lof dien men den toonkunstenaar toezwaaien kan. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar verschijnt wederom de Spotgeest, waarvan de rol zich tot het einde toe wonderschoon staande houdt. Hier verbeelden de violen de dwaallichten die ginds op het slagveld wemelen. Het ‘Ha! Ha!’ van den Spotgeest maakt in het derde deel andermaal een diepen indruk. Doch een Gewonde (M. Collin) zucht: Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd? Aaklige raven! kunt ge niet wachten, Tot mijn licht is uitgedoofd? Weg! 'k wil sterven in zoete gedachten... Lage, aan malkander gebonden tonen der basviolen zonder cellos, bootsen hier het somber fladderen der raven na. Alles is naar en akelig op dit oogenblik. De Gewonde heeft een visioen, eene herinnering aan zijn geboortedorp. Hij denkt aan zijne geliefde, en het orkest speelt in verdoofde tonen de themas uit de inleiding, waarin de toondichter zoo schoon de natuur en het geluk van het buitenleven beschreef. Eensklaps weerklinkt eene schrille vrouwenstem op het slagveld: Mijn zoon! waar ligt mijn zoon! Eene Moeder (Mevr. de Gife geb. Ledelier) zoekt haar kind tusschen de gesneuvelden. Uiterst dramatiek, hevig hartroerend is dit tooneel. Hier ook zou men den toondichter kunnen verwijten te goed de toestanden te verstaan, maar,... Mag ik hem nog eens kussen, Dood! die zinsnede overtreft alles! Een andere Gewonde (M. Van Hishoven) snikt om lessching voor zijn brandenden dorst. Hij ook heeft eene herinnering aan zijn dorp: Ha! daar lacht en schittert weder Door het dichte loof beschut, Vriendlijk teeder Vaders hut. Weer hoort men in het verschiet themas uit het eerste deel; doch de verschijning verdwijnt,... de gewonde sterft van dorst! De Spotgeest is weder daar! Heisa! hij is te vreden over het ‘roemvol dagwerk.’ De alten en cellos dansen in het halfdonker terwijl zij hem begeleiden; de baspijpen ook nemen nog deel aan den spot, doch door halfgesmoorde tonen. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna verschijnt de Geest der Duisternis die thans oproept; Pest, ellende, hongersnood! opdat zij het moordwerk zouden voortzetten. Die solozang geschiedt met dezelfde begeleiding als de oproep van het begin des tweeden deels. Alsdan beklaagt zich de Menschheid over hare dwalingen. Dit gedeelte is, muzikaal gesproken, een der schoonste van het werk. Een zacht orgelspel, dat voor den toonzetter het godsdienstig gevoel verbeeldt, houdt den mensen van de wanhoop terug en boezemt hem allengs hoop op een beter leven in. Het derde deel van den Oorlog, hoe schoon ook op zich zelven, is al te langdradig. De dichter heeft hier uitgewijd in bespiegelingen die onzes inziens zijn gedicht, muzikaal gesproken, nutteloos verlengen. Daardoor heeft hij de taak van den componist zeer moeielijk gemaakt. Haasten wij ons er bij te voegen, dat Benoit dien netelachtigen toestand nogthans vrij goed is te boven gekomen. Wij houden het derde deel voor het diepst gedachte. Alleenlijk komt daar eene melodieke zinsnede in voor, die ons niet gansch deftig en ook niet nieuw geschenen hoeft. Nu komen wij aan het slotkoor van de Geesten des Lichts. Vol geestdrift, maar zonder eenige hevigheid geschreven, sluit dit koor op waardige wijze het Oratorio. De laatste zinsneden vooral zijn merkwaardig: Ken, o mensch, 't geheim des levens! Van hier verminderen de koren allengs in kracht; het orkest herhaalt nog de bijzonderste themas van het werk; er komt als eene hemelklaarte in de begeleidingen; heel de muziek schijnt steeds in hoogere sfeeren te stijgen, in de onmeetlijkheid te zweven, tot dat eindelijk het Menschdom Eén wordt, smelt en rust in God!... Een laatste accoord, zacht bevend gelijk eene lichtvlam, zweeft nog een oogenblik in de hoogte en dan... niets meer! De Oorlog is een meesterstuk dat Lucifer en de Schelde verre overtreft. Het werk is eene krachtige bevestiging van {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} het talent des genialen vlaamschen toondichters. Ons dunkens kan geen van beide bovengemelde Oratorios zelfs in vergelijking gesteld worden met den Oorlog. De stap van de vorige tot het huidige werk is overgroot; doch vergeten wij niet dat de Kerk-cantate, om zoo te zeggen het verbindingsteeken is tusschen de Schelde en den Oorlog. Benoit streeft immer op de ingeslagen kunstbaan vooruit; de opvolging zijner gewrochten, is daarvan een onweerlegbaar bewijs. Antwerpen. Alf. Goovaerts. Het XIIIe Nederlandsch Congres (Vervolg) 1ste Afdeeling. - Nederlansche Taal- en Letterkunde. 1ste Zitting. (18 Augusti) - De Voorzitter (N. Beets) opent de zitting, met eene geestige zinspeling op het feit dat juist de afdeeling van nederlandsche taal-en letterkunde voor hare bijeenkomsten den franschen schouwburg tot lokaal bekomen had, wat spreker als een gunstig voorteeken neemt. Bij afwezigheid der twee eerst ingeschreven sprekers Prof. Moltzer van Groningen en Mr C. Vosmaer van den Haag, erlangt M. Ising ('s Hage) het woord tot toelichting van de door hem gestelde vraag: ‘In hoever strookt het met de eischen van kunst en goeden smaak, om in romans de spreektaal, tot zelfs de spelling, na te bootsen,?’ Spreker acht het wenschelijk daaraan ook de volgende, door eenen ongenoemde ingezonden vraag te verbinden: ‘Het gebruik van je, jij en jou als enkelvoudsvormen des persoonlijken voornaamwoords is nagenoeg algemeen bij de noordnederlandsche schrijvers; is de invoering dezer vormen ook wenschelijk en mogelijk in het Zuiden?’ Zeer gepast begint de heer Ising zijne rede over het gebruik der spreektaal in de romanliteratuur, met eraan te herinneren dat N. Beets, de keurige schrijver der Camera obscura, voor goed van de eigentlijke ‘boekentaal’ heeft afgezien, daar {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zulks aan het realism zijner zedenschetsen bevorderlijk zijn kan; verders wijst spreker erop dat ook vroeger meermaals de spreektaal tot zelfs voor de spelling werd aangewend, en haalt o.a. als voorbeeld aan een blijspel van Hooft, waarin de groote dichter veel van het echt Amsterdamsch dialekt gebruikt en gespeld heeft. Bij Brederode en bij Huijgens treft men hiervan insgelijks voorbeelden aan. Wel beweert Dr. Ten Brink in zijne verhandeling over Brederode dat alleen voor het schotsen van luimige tooneelen dergelijke tongvallen gebruikelijk zijn; doch voorzeker zouden andere hedendaagsche novellisten, b.v. Cremer, met die beperking geen vrede hebben. Een der hoofdvereischten van een romanschrijver is, dat hij natuurlijk zij, en de werkelijkheid in zijne samenspraken zoo getrouw mogelijk nabij blijve. Voor wat het je, jij en jou betreft, is de heer Ising van gevoelen, dat een Zuidnederlandsch auteur, wanneer hij zijne tooneelen in Noordnederland kiest, natuurlijk de gewoonte der Hollandsche schrijvers hoeft te volgen; doch dat hij daar waar de handeling uit het Vlaamsche volksleven is gegrepen, geene vormen gebruiken zal die tot het Hollandsch taaleigen behooren en bij de Vlamingen niet in zwang zijn. De heer Voorzitter meent dat het volgend op liet programma vermeld onderwerp van M. Vander Cruyssen: ‘In hoe ver is het den schrijver toegelaten in zijne werken de uitdrukkingen die in den mond des volks liggen, te bezigen?’ zou kunnen in verband gebracht, en gezamentlijk behandeld worden met de door Dr Van Vloten ingezonden stelling over de bastaardwoorden in het Nederlandsch. Dr. Van Vloten (Bloemendaal) doet opmerken dat zijns inziens de door hem opgegevene stelling teenemaal afzonderlijk staat, waarna de voorzitter het woord geeft aan M.A.C. Van der Cruyssen (Thielt). Spreker toont aan hoezeer onze schrijvers - vooral in Noordnederland - nog steeds misbruik maken van vreemde, meestal aan de Fransche taal ontleende woorden. Wat aangaande het nabootsen der spreektaal in het schrijven, zulks ziet hij insgelijks met geen goed oog aan. Van {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} streek tot streek, zegt hij, verschillen sommige volksuitdrukkingen. Welnu zou men, ten voordeele van het realism in de letterkunde, al die verschillige spreekwijzen mogen bezigen? Spreker is van meening dat men daardoor inbreuk zou maken op de zuiverheid onzer taal, die overigens rijk genoeg is. Met zich alleen aan de schrijftaal te houden zal men het volk veredelen en ook beter door het volk begrepen worden. De heer Van der Cruyssen komt derhalve tot het besluit, dat niet alleen de bastaardwoorden, maar ook de plaatselijke volksspreuken en zegswijzen uit de geschreven taal dienen geweerd te worden. De spreektaal zou hij echter in bijzondere gevallen dulden, b.v. voor zekere lokale zeden- of karakterschetsen, in welke gevallen de schrijver steeds den goeden smaak hoeft in acht te nemen. Tegen elke veroordeeling der volksuitdrukkingen teekent Prol. Van Driessche. (Brussel) ten sterkste verzet aan. Groot ongelijk zou, volgens hem, elke roman- of tooneelschrijver hebben, die op den naam van volksschrijver aanspraak maken wil, indien hij uit zijne werken de schoone, bevattelijke en dikwijls zoo echt schilderachtige velkstaal verbande. Spreker zou het dus ook als een betreurenswaardig feit aanzien moest het Congres den wensch uiten, dat hierin het door Nicolaas Beets zoo wijselijk gegeven voorbeeld zou worden te keer gegaan. Betrekkelijk de vraag van den heer Ising, of het toegelaten is oude Nederlandsche woorden en uitdrukkingen in het gebruik op te nemen, drukt nu de heer Alberdingk-Thym (Amsterdam) zijne verwondering uit. Hij zegt niet te begrijpen hoe een man als M. Ising, die zóó goed de waarde van het realism blijkt te kennen, daaraan nog schijnt te twijfelen, en zulks wel in Antwerpen, waar de oud-realistische Zaal-Leys door elkeen wordt bewonderd. Diep grijpt M. Ising's vraag in de eischen der kunst; want het is alsof men vroeg. ‘In hoeverre mogen de feiten en woorden der vorige tijden in kunsttermen worden gebezigd?’ Stellig, zegt spreker, mogen die oude kunstvormen worden gebruikt, mits men hierbij met oordeel te werk ga. Dr. Schaepman (Rijsenburg) is van gevoelen dat de oplossing {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} van het opgeworpen vraagstuk eenvoudig is. Multatuli is door M. Ising aangetoond als voorbeeld van natuurnabootsende spelling. Maar Multatuli is tot die spelling gekomen om dat hij een stelsel had aangenomen, dat hij volstrekt heeft willen doordrijven. Doch een goeden en zuiveren kunstsmaak behoeft de kunstenaar te bezitten, maar zich niet aan een dood stelsel te verslaven. Ook indien de theorie van M. Van der Cruyssen moest worden gevolgd, zou men de slaaf van een stelsel worden. Een schrijver hoeft uit het werkelijk leven àlles te nemen wat met den goeden smaak overeenkomt. De heer T.J. De Beer (Goes) is van gevoelen dat, voor wat de spelling betreft, men zelden hiervoor de uitspraak tot richtbaak nemen mag. De Voorzitter sluit het debat, en zegt uit de beraadslaging te kunnen opmaken dat vele sprekers het in hoofdzaak ééns zijn: dat namentlijk de uitersten moesten worden vermeden. Trouwens, een schrijver die aanspraak maakt op verstand en beschaving, zal zich ook als dusdanig in zijne letterkundige werken doen kennen. 2de Zitting (19 Augusti). - In de eerste plaats treedt op Prof. Kern (Leiden) en voert het woord over de samenstelling der lijsten en spraakkunsten aller Nederlandsche (zoowel Frankische als saksische) tongvallen. Tot bevordering van de studie der dialekten, wenscht spreker dat het Congres eene commissie van tien deskundige leden benoeme, die zich met het ontwerpen eener dialektische kaart van Nederland zouden bezig houden. Die commissie zal zich te dien einde noodzakelijk met personen uit alle standen, ja zelfs met boeren in aanraking hoeven te stellen - want onder dat opzicht overtreffen boeren, zegt spreker, in wetenschap van taal dikwijls professors, al kunnen zij hunne gedachten soms maar slecht uitdrukken. - Tot leden dier commissie worden benoemd: MM. Kern, Alberdingck-Thijm, Vinkers, Cosijn, Heremans, Sloet, Willems, De Cort, De Bo en Van Beers. In afwezigheid van Dr J.C. Hansen komt thans Dr Donkersloot (Utrecht) aan de spreekbeurt. Deze geeft lezing van een flink geschreven opstel over de Taal, waarbij hij de aandacht {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} inroept op een voor de romanliteratuur zeer belangrijk punt, namelijk het verschil van taal en stijl, naarmate men zijne eigene gedachten of die van anderen te vertolken heeft. De heer Thijm is van oordeel dat men om ingang tot het volk te vinden, daarom niet juist het volk zekere gedachte of uitdrukking die het zelf gebruikt, hoeft in den mond te leggen. Eene bewering van M. Dondersloot, als zou men, om een ruw, vloekend man uit het volk voor te stellen, hem die grove uitdrukkingen moeten in den den mond leggen, wordt bestreden door M.D. Sleeckx (Lier). Ten bewijze dat de kunst daarvoor wel andere middelen vindt, wijst spreker o.a. op sommige werken van Walter Scott. De heer Straus ('s Hage) meent ook dat men niet juist den volkstoon hoeft aan te slaan om populair te worden. Denken zooals het volk denkt, dat is eene eerste vereischte voor den volksdichter. Getuige Tollens, die zijne populariteit juist dààraan te danken heeft dat hij in eenvoudige maar schoone taal vertolkte wat het volk denkt. De Voorzitter oppert de vraag: in hoeverre de schrijver eigentlijk eene copie leveren moet van hetgeen zich in de verschillige sociale stauden voordoet. Hij wijst hierbij op een gezegde van Voltaire: ‘Il y a dans la nature beaucoup de choses qu'on ne montre pas.’ Verder dient nog nader bepaald te worden wat men hier door het woord volk verstaan moet. Niet het gemeen, zegt spreker maar wij zijn het volk. Wat nuttig is voor het volk, is dit voor iedereen die hart en verstand bezit. Hierop volgt nu eene merkwaardige verhandeling van Dr J. Van Vloten, over de bastaardwoorden in de Nederlandsche taal, waarbij hij hoofzakelijk de volgende punten vooruitzet: 1o In eene zelfstandige volkstaal als de onze, is haar voortdurende opsmukking met bastaardwoorden een bewijs van gebrekkige taalkennis, traagheid of wansmaak. - 2o Men kan die basterdwoorden echter niet ontwijken door eenvoudige overzetting van uitheemsche uitdrukkingen - 3o Men moet zo met uitdrukkingen en spreekwijzen vertolken, uit den inheemschen taalschat zelf geput, uit den overeenkomstigen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} aard der taal zelf voortvloeiende. - 4o Alleen voor zoover dit ondoenbaar mocht blijken, mag men ze - bij wijze van onvermijdbaar kwaad - aanwenden of liever in bruikleen overnemen. Deze gedachten worden door de meesten leden volkomen beaamd, o.a. door den heer Prof. Hazebroek, die zegt dat men vooral moet toezien dat de kinderen te huis goed en zuiver Nederlandsch spreken. De heer Ising merkt, op dat zelfs de Nederlandsche Kamers der staten-generaal in het gebruiken van bastaardwoorden weinig nauwgezet zijn. De heer Sleeckx. voegt erbij dat sommige schrijvers, uit vrees voor een bastaardwoord, wel eens eene verkeerde vertaling gebruiken. Zoo deed nog onlangs een letterkundige, die un plilosophe en herbe vertaalde door een wijsgeer in kruiden!... Het komt er dus vooral op aan, dat men juist vertale, en dikwijls is het bij volk, zegt prof. Kern, dat men voor zekere uitheemsche woorden de juiste vertaling vindt. Hiermede wordt over dit punt de discussie gesloten, en daarna handelt de heer Geelhand (Brussel) over de kinderkribben en volksscholen voor de eerste jeugd, onder taalkundig, zedelijk en vaderlandsch oogpunt in beide gewesten beschouwd. Volgens spreker zou het wenscheljjk zijn dat den kinderen onzer bewaarscholen gelijktijdig fransch en nederlandsch enderwezen werd. Dit stelsel wordt krachtig bestreden door den heer Fr. Willems (Antwerpen) op grond dat, met dergelijk tweeslachtig onderricht, de kinderen eigent lijk noch de eene noch de andere taal goed zouden aanleeren. Alleen bij middel der moedertaal is hetaanvankelijk onderwijs op eene degelijke wijze mogelijk. Nederlandsche kinderen moeten derhalve in het Nederlandsch worden opgeleid. Eerst als zij hunne taal grondig kennen, eerst dàn mag men aan vreemde talen denken. Bij deze zienswijze sluit zich de heer Vander Cruyssen aan, die daarmede ook de door hem gestelde vraag in verband brengt: ‘Is het wenschelijk dat in de lagere school eene andere taal dan de moedertaal aangeleerd worde?’ Alvorens deze vraag nader toe te lichten bespreekt hij dus de kwestie van het onderricht der bewaarscholen. Misschien, zegt hij, is het {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} dààr niet onmogelijk de kinderen, machinaal, weg eenige fransche klanken te doen uiten, ze zelfs een weinig fransch te doen spreken, doch bepaald onmogelijk schjjnt het hem, bij middel van het door M. Geelhand aanbevolen stelsel, het verstand dier kleinen op behoorlijke wijze te ontwikkelen. - De vraag: ‘of het nuttig is in België twee talen te kennen’ wordt natuurlijk door spreker bevestigend beantwoord. Die kennis schijnt hem zelfs noodzakelijk; doch de studie eener vreemde taal mag geene inbreuk maken op de kennis der moedertaal, op de verstandelijke ontwikkeling van het Vlaamsche volk. Kan men dus de kinderen van jongs af in goed ingerichte bewaarscholen plaatsen, waar ze het eerste onderricht alleen bij middel hunner moedertaal ontvangen, dat men dan het onderwijs van het fransch in de lagere scholen invoere. Prof. Van Driessche gaat verder, en zegt dat volgens hem het onderwijs der fransche taal niet in onze lagere scholen te huis hoort. Verders wordt door Mevrouw Storm met veel lof gewezen op eene model-bewaarschool te Deventer, en grijpt er tusschen de heeren Sleeckx, Claes en Heremans eene woordenwisseling plaats over het onderwijs der nederlandsche taal in de gemeentescholen van Gent en Antwerpen. Uit de discussie blijkt dat in laatstgenoemde stad de toestand verre weg het gunstigst is. In verband met eene taalkundige opmerking van Dr De Jager (Rotterdam) op het door bestatigen vertaalde woord constater, wordt ten slotte nog gesproken over gallicismen en germanismen in de Nederlandsche taal, waarna de Voorzitter deze tweede zitting gesloten verklaart. (Wordt voortgezet.) A.J. Cosyn. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Inhoud: Een nieuw Bestuur. - Fernande en de Honderdjarige, vertaalde comedies. - Mina de Zinnelooze, oorspronkelijk drama. - Oorspronkelijke blijspelen, enz. - Het Tooneel te Gent. Ofschoon onze nieuwe schouwburg nog immer onvoltooid is, en dus eerst binnen een jaar zal kunnen ingehuldigd worden, toch mag men zeggen, dat in lange jaren misschien de heropening van ons Nationaal tooneel niet met zóóveel nieuwsgierig verlangen was te gemoet gezien als nu. De gekende verandering van Directie moest natuurlijk eene totale verandering in ons spelend personeel doen ontstaan, en met het oog op den zeer middelmatigen tooneeltroep van verleden winter, kon althans onder dàt opzicht die verandering wel niets anders dan verbetering wezen. Wat nu op het terrein der princiepen de nieuwe tooneelinrichting zijn zal, hoeven we nog af te wachten. Doch dààrvoor ook kunnen wij - vooral indien het gewijzigd lastcohier wordt nageleefd - er al weinig bij verliezen; immers het vorige Tooneelbestuur heeft ons toch, met den keus zijner stukken, juist niet veel reden tot roemen gegeven! Wat er van zij, en al moge ook in deze, gelijk in andere kwestiën, het publiek van meening verschillen, één punt althans doet iedereen genoegen, namelijk dat door de benoeming van M. Driessens tot bestuurder, deze geliefde akteur - de meest gevierde van heel Nederland - alzoo nu weêr bestendig aan onzen schouwburg blijft verbonden, en naast hem nog verschillige oude kennissen, zooals M.M. Dierckx, Hendrickx, Van Doeselaer, Mr en Mevr. Corijn, de dames Verstraete, enz., die M. Driessens in Holland waren gevolgd. En dat ook zij hier de beste herinneringen hadden nagelaten, bleek duidelijk uit de waarlijk sijmpathieke toejuichingen, waarmede deze artisten bij hun eerste optreden werden begroet. Doch, was ons dat wederzien aangenaam, in geenen deele voldeed ons het stuk dat men voor de openingsvoorstelling speelde. Volgens eene bijna traditioneele gewoonte had men {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeend weer met een fransch produkt te moeten beginnen, en daarbij was nog de keus alles behalve gelukkig. ‘Fernande’ van Sardou is eene ‘comédie à la Dumas fils,’ en die niet alleen als strekking, maar ook onder louter literarisch opzicht verre beneden zijne vroegere, meestal verdienstelijke tooneelspelen is gebleven. Het is, zooals de Précurseur het zeer geestig noemt: ‘un tripot en quatre actes: au premier. une troupe de coquins se jouant d'un groupe d'imbéciles, au second, un homme se jouant d'une femme, au troisieme, une femme se jouant d'un homme, et au quatrième, un homme et une femme se jouant quelque peu du public. Cela s'appelle Fernande, auteur Victorien Sardou!’ Zulk stuk is onwaardig van de pen die eenmaal ‘Nos intimes’ en ‘La famille Benoiton’ heeft geschreven. Dit is zoodanig waar, dat zelfs in Parijs, waar Sardou's comedies meesttijds ‘fureur’ maken, Fernande integendeel niets anders dan een collossaal ‘fiasco’ hoeft gemaakt. En indien hier, bij een publiek als het onze, dat meerendeels toch dergelijke ‘scènes de moeurs parisiennes’ maar ten halve verstaat - iets wat zeker nietten zijnen nadeele getuigt - indien hier die fransche ‘Fernande’ eenigen bijval heeft gevonden, dan ligt het wel hoofdzakelijk aan de uitstekende wijze waarop het stuk werd gespeeld. Mejuffer Beeremans o.a. was onovertreffelijk in de zoo moeielijke rol van Clotilde, een overdreven onmogelijk karakter, maar goed geschikt om de hooge dramatische verdiensten onzer eerste tooneelkunstenares in het licht te stellen. *** Oneindig beter - onder alle opzichten - voldeed ons de tweede vertooning, waartoe de heer Driessens, voor zijn eerste optreden, het zoo gemoedelijk tooneelspel ‘de Honderdjarige’ (naar Dennery en Plouvier) had gekozen, een stuk dat wij voor een van de deugdelijkste voortbrengselen der moderne fransche tooneelliteratuur aanzien. Wat verschil met die hartstochtwekkende, maar veelal beginsellooze producten van de school-Dumas, waarin men soms de ergelijkste toestanden en karakters, met eene cynieke onbeschaamdheid onder de {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen van 't publiek brengt. Bij tooneelen gelijk in het eerste bedrijf van ‘Fernande’ b.v., mag men te recht van volslagen kunstmiskenning spreken. - Hoe geheel anders in ‘De Honderdjarige’! Hier toch wordt niet het zedelijkesthetisch princiep gekrenkt, niet het kieschheidsgevoel boleedigd, maar worden integendeel bij den toeschouwer aangename en tevens veredelende gevoelens opgewekt. Overigens, onderscheidt zich deze comedie door uitmuntende letterkundige verdiensten. Logiek en meestal vrij natuurlijk ontwikkelt zich de dramatische handeling; de verschillige tooneelen zijn boeiend, sommige met meesterhand geschreven. Nimmer zagen wij op het tooneel iets zóó gevoelvol zóó indrukwekkend zóó echt dichterlijk schoon, als de slotscène uit het eerste bedrijf, dàn wanneer, te midden zijner liefderijke familie, het eeuwfeest van den Honderdjarige wordt gevierd. Diep hartroerend is ja het oogenblik waarop die uitgeleefde grijsaard zich aldus van zijne talrijke kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen omringd ziet. Een zestal twee- à driejarige kroezelkopjes bieden hem liefkozend hunne bloemtuilen aan, - waarna hij, de eeuweling, die lieve kleinen zegenend kust... Dit stuk is voor onze eerste hoofdrol M. Driessens een echte triomf geweest. Op onverbeterlijke wijze heeft de geliefde artist ons dat sympathiek figuur van den Honderdjarige in al zijne dramatieke waarheid voorgesteld. Kortom, deze nieuwe creatie is Driessens' kunstroem ten volle waardig. Ook de overige spelers, en in de eerste plaats Mojuffer Verstraeten, Mevrouw Coryn-Driessens, de heeren Dierckx, Lemmens, Van Doesekier en Van Cuyck, waren goed voor hunne taak berekend. Met één woord, het was eene vertooning zooals wij er in lang geene op ons Nationaal Tooneel hebben gehad. *** Voor het eerste oorspronkelijk stuk waarop men ons vergastte, zijn wij niet zeer gelukkig geweest: Mina de Zinnelooze van Bruylants is niet wat men een goed dramatisch gewrocht noemen kan. 't Is blijkbaar een stuk uit de eerste jeugd van dien schrijver, die ongetwijfeld sinds dien wel betere heeft voortgebracht. Niet slecht als gedacht is echter het {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} tafereel van het krankzinnigengesticht - denkelijk naar eene van Kaulbach 's beroemdste schilderijen bewerkt, - doch hier werd grootendeels het beoogde sceniek effekt gemist. De volgende oorspronkelijke stukken genoten meer bijval, ‘Dat heeft Mijnheer van hierboven gedaan’ van den hollandschen schrijver Janssen, is een alleraardigst blijspel. Ducaju's Blauwe Schenen en eenige der luimigste stukjes van Van Peene waren insgelijks tot in beweging brengen der lachspieren geschikt, maar wel vooral ‘De drie hoeden’ door Hennequin van Brussel, een blijspel waarin Driessens en Dierckx de bijzonderste rollen vervullen. Het quiproquo waarop die zonderlinge hoedenverwarring berust is wat naïef, doch de intrigue is waarlijk geestig. Behalve een paar fransche dramas, met Driessens als hoofdrol, namelijk: ‘De groote goochelaar’ - dat wij hem, bij gelegenheid, een paar weken geleden ook in Haarlem hadden zien spelen, - en ‘De koopman van Antwerpen,’ reeds meermaals in ons tijdschrift besproken, moeten wij nog melding maken van ‘De zwarte doctor,’ waarin M. Edm. Hendrickx met veel talent de titelrol vertolkt. Het hoofdgedacht, de strekking van dit effectdrama is nagenoeg dezelfde als die uit Mevrouw Beecher Stowe's wereldberoemden roman: ‘Uncle Tom 's Cabin.’ Tot het repertorium behooren ook: Miry 's zangspel ‘Maria van Burgondie’ en andere stukken van nederlandsche schrijvers, alsook de bevallige comedie ‘De Goudboer,’ van Mevr. Birchpfeiffer, en enkele werken van den betreurden Roderich Benedix; - zoodat ons de Vlaamsche Schouwburg dit jaar menigen genoeglijken avond belooft. In den nog veel verbetering behoevenden toestand waarin zich ons tooneel bevindt, zijn wij gewis eerder geneigd tot aanmoedigen dan tot afbreken van elk ernstig streven op dramatisch gebied; nogtans zullen wij in den Kunstbode steeds vrij en onbewimpeld onze meening uiten, om aldus, naast billijken lof aan echte verdiensten, ook het verkeerde te gispen en het kwade te bestrijden. Zeker kan men van den nieuwen Bestuurder zoo in eens geene volmaaktheid vorderen; doch al {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} wien de toekomst van ons Nationaal Tooneel aan het hart ligt, verhoopt van hem dat hij zooveel mogelijk naar verbetering streven zal, opdat dan de prachtige nieuwe Schouwburg die ons door de stad Antwerpen wordt opgericht, eenmaal zij wat hij wezen moet: ‘niet een huis van louter uitspanning en vermaak, - maar een wezentlijke tempel van Nederlandsche beschaving en Nederlandsche kunst.’ *** Betrekkelijk de heropening van den Vlaamschen Schouwburg te Gent - waarvan wij hopen eerlang eene voorstelling te kunnen gaan bijwonen, - doelen wij hieronder den hoofdinhoud mede van eene ons welwillend gestuurde correspondence, die wij uit plaatsgebrek niet in haar geheel kunnen opnemen: ‘Op Zondag 8 October heeft hier het nu dour M. Dhaenens bestuurd Nederlandsch Tooneel zijne vertooningen begonnen, met’ Marie-Antoinette ‘oorspronkelijk drama van onzen stadgenoot Pieter Geigregat - Minards Schouwburg was waarlijk te klein om het talrijk publiek te kunnen plaatsen; want meer dan driehonderd toegangkaarten zijn moeten geweigerd worden. Echter moeten wij met spijt vermelden dat het meerendeel onzer gentsche flaminganten weêr schitterden door hunne afwezigheid! In politieke en letterkundige vereenigingen hoort men die Vlaamschgezinden steeds veel tegen den slechten keus der stukken uitvallen; maar als het eens een goed vlaamsch tooneelwerk geldt, dan ook schijnen zij te vergeten dat het hun plicht is zulks door hunne tegen woordigheid aan te moedigen, - Wij hebben wel eens van die flamiganten bemerkt die alleen den Vlaamschen schouwburg bezochten wanneer zij er plichtshalve, b, v. als lid van het Leescomiteit, toe geroepen werden. - Wel! zijn dan de rollen hierin Gent verwisseld? Zijn het nu de Vlaamschgezinden niet meer die het volk zijne plichten leeren moeten, maar wel ongekeerd? - Doch genoeg, zeggen wij nog een woord over de openingsvertooning. ‘Marie-Antoinette’ van Geiregat heeft, zooals te voorzien was, veel bijval gevonden. De schrijver van ‘Brutus en Cesar’ is sinds lang de lieveling van het volk; hij kent het door en door, en heeft zich vroeger door de uitgave van eene reeks’ Volksverhalen ‘terecht populair gemaakt. Wij komen na eene tweede opvoering op zijn stuk terug. Zeggen wij vooralsnu dat deze eerste over 't algemeen vrij goed was verzorgd. Het ware moeilijk nu reeds een bepaald oordeeld over de debuteerende tooneelisten te vellen; derhalve zal het best zijn hiervoor nog eenige voorstellingen áf te wachten.’ Cornelis Waterman. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Door eene onpartijdige tooneelkritiek zullen wij aldus onze lezers trachten op de hoogte te houden van den toestand in de twee Vlaamsche zustersteden: Antwerpen en Gent, - in afwachting dat ook het nog achterblijvend Brugge zijn eigen Nederlandschen Schouwburg bezitte. A.J. COSYN. Boekbeoordeeling. Contes Flamands et wallons. - Scénes de la vie Nationale par Camille Lemonnier. Bruxelles, chez Landsberger et Cie. 1873. In onze recensie van het ‘Hof-ter-Beken’ (Bladz. 374) noemden wij de realistische kleur, die dit dorpsverhaal kenmerkt, eene der hoofdverdiensten van M. Vanden Abeele's werkje. Nu wij het genoegen hadden de ‘Contes flamands et wallons’ te lezen, mogen wij zonder aarzelen ook hier deze oordeelvelling onderschrijven. De in dezen bundel vervatte stukjes zijn een zestal schetsen uit het Belgisch volksleven: vier uit het vlaamsche, en twee uit het waalsche gedeelte. M. Lemonnier is een realist van den echten stempel en daarbij een aangename verteller; zijn schrijftrant heeft wel iets van Erckmann-Chatrian. Met de eenvoudige middelen die de schrijver zich kiest, verstaat hij wonderwel de kunst om de aandacht van den lezer te boeien. Niemand beter dan hij misschien, weet zóó goed uit de licht- en schaduwzijden van het intieme leven, dat natuurlijk-treffende op te vatten, welk niet hevig het gemoed schokt, maar door de verrassende waarheid der toestanden soms innig ontroert. Eene rijke verbeelding paart de heer Lemonnier aan eene bewonderenswaardige gave van opmerking. Inderdaad, nauwelijks hadden we van het eerste verhaaltje ‘La Saint Nicolas {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} du batelier’ een paar bladzijden gelezen, of daarin trof ons eene grondige, gewetensvolle studio van het werkelijk leven, die tot in de kleinste bijzonderheden doorstraalt. 't Is of men het daar voor zijne oogen zag, dat nette schipperskamertje in den Guldenvisch, waarin, op den St-Niklaas-avond, de oude schipper Tobias Jeffers van Dendermonde naast zijne Nelle bij de vroolijk ronkende kachel zit, al pratend over hunnen jongen tijd en hun vrijagie, terwijl het bezorgde schippersvrouwtje voor haar gezin een lekkeren ‘koekebak’ aan 't gereed maken is. Het, huisraad, met al wat verder dit prettige binnenhuisje opsmukt, alles is zóó juist, met zulke ware kleuren geschilderd, dat men onwillekeurig denkt aan eenig genretafereeltje van Jan Steen. Eene kleine opmerking nogtans: - Of in Nelle's jongen tijd de meisjes te Deurne eene koperen plaat op de muts droegen (Blz. 23) komt ons twijfelachtig voor. Zou de schrijver hier onze Vlaamsche meisjes niet met de Zeelandsche hebben verward? Lemonnier's figuren zijn meestal echte tijpen, frisch en gezond, krachtvol en levendig. Het realism dat zijne schetsen onderscheidt, sluit echter soms een zweem van poëzie niet uit, die - zooals in’ La noël du petit joueur de violon’ b.v. - een aangenamen indruk maakt. Dit gemoedelijk kinderverhaalje, dat wel eens aan het gekend gedicht ‘Le petit savoyard’ herinnert, mag een meesterstukje in zijn vak heeten. Het onderwerp is wel niet nieuw, maar zeer eigenaardig behandeld. Men kan zich niets roerender voorstellen dan dien armen kleinen Francesco, dat uitgehongerd bedelknaapje, welk daar met zijne viool in zijn armpjes op den sneeuw ingesluimerd ligt, en, terwijl hij streelend zoet van lekkernijen en fantastieke prachtpaleizen droomt, - van hongeren koude bezwijkt! Die droom, ofschoon wellicht wat te veel uitgewerkt, getuigt van eene hooge poëtieke verbeelding. Eenigszins in denzelfden trant geschreven is ‘Bloementje,’ insgelijks een pereltje van gevoel en kinderlijken eenvoud. In ‘Un mariage en Brabant’ keert de schrijver tot het volle realism terug. De verschillige personnages zijn met meer dan gewone zorg gekarakteriseerd; sommige van die typen {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} zweemen misschien een weinig naar overdrijving. Ook heerscht er gebrek aan samenhang in dit verhaal, dat niet van eenige langdradigheid vrij te pleiten is. Twee allerliefste dorpsverhaaltjes zijn: La Sainte Cathérine au moulin ‘dat aan den beroemden duitschen novellist Fr. Hackländer opgedragen is, en ‘Le thé de ma tante Michel’, waarin de schrijver wat meer op romantisch gebied treedt, maar in al zijne schilderingen altoos dezelfde realist blijft. Nu zou een strenge taalcriticus, op M. Lemonnier's werk, voor wat den vorm betreft, kunnen afkeuren dat hij, in zijn streven naar natuurlijkheid in den dialoog, niet genoeg zekere flandricismen en wallonnismen uit zijnen stijl heeft geweerd; doch wij zouden in dit geval liefst de laatsten zijn om hem die vrijheid tot grief te rekenen. Alleen sommige... al te realistische uitdrukkingen, die ons wat onkiesch voorkwamen, hadde bij o.i. best mogen vermijden. Doch dit zijn kleinigheden, die niets van onzen billijken lof wegnemen. Wij achten de ‘Contes flamands et wallons?’ een der verdienstelijkste werken, in de laatste jaren door de Fransch-Belgische letterkunde voortgebracht. - Als proeve van Lemonnier's schrijftrant zullen wij, mits toestemming, bij gelegenheid een zijner novelletjes in den Kunstbode mededeelen. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. Prijskampen. - Ter beantwoording der door de koninklijke Belgische Akademie gestelde vraag: ‘het tijdstip opzoeken, waarop de beeldhouwkunst in Nederland den italiaanschen invloed beeft ondergaan’ was slechts ééne verhandeling ingezonden, waaraan door den Jury de gouden medalie werd toegekend. De schrijver ervan s M. Aug. Schoy, professor aan de Akademie van Antwerpen. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ziehier de onderwerpen voor den prijskamp in 1875, der Belgische Akademie van Oudheidkunde: Eerste onderwerp: (prijs 500 fr.) eene oudheid- of geschiedkundige vraag, betrekkelijk het oud hertogdom Luxemburg. De keus van het onderworp is den schrijver overgelaten. - Tweede onderwerp: (prijs 500 fr.), gesticht door het Internationaal Congres van aardrijkskunde: de geschiedenis van het leven en de werken van Abraham Ortelius. - Derde onderwerp: (prijs 500 fr.), gesticht door 't zelfde korps: de geschiedenis der handelsbetrekkingen van België met Afrika in de middeleeuwen, tot de scheiding der zeventien provinciën, de voegen aanduidende die men te lande en ter zee voor den, handel volgde, de inrichting der kantoren, de voorwerpen voor den ruilhandel, enz. Behalve die prjjzen kent de Akademie aan iederen bekroonden schrijver eene vergulde medalie toe en geeft hem 50 exemplaren van zijne memorie. De beantwoording van het eerste onderwerp mag alléén in het fransch geschieden (!) - Betrekkelijk het 2e en het 3e onderwerp mogen de memoriën in het fransch, het nederlandsch het duitsch, het engelsch of het italiaansch opgesteld zijn. - In don tooneelletterkundigen prijskamp dor stad Antwerpen zijn voor het Drama 47 stukken ingezonden. -de Gentsche afdeeling van het Tooneelverbond heelt in hare laatste zitting besloten twee prijzen uit te loven voor den tooneelspeler en de tooneelspeelster van den Nederlandschen schouwburg van Gent, die zich gedurende het tooneeljaar 1873-74 het meest zullen onderscheiden hebben in de goede uitspraak onzer taal. De prijzen zullen uitgereikt worden op eene der laatste vertooningen van het tooneeljaar. - Het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heeft onlangs zijn 100jarig bestaan gevierd, bij welke gelegenheid door Prof. Van Oosterzee de feestrede werd uitgesproken. Tot oereleden werden benoemd Prof. Van Rees en Dr N. Beets. Aan den heer Mr S. Muller Fz. is de gouden medalie toegekend door zijne beantwoording der prijsvraag: ‘Een historisch overzicht vande ontdekkingen der Hollanders in de Noordpoolzeeën, enz.’ {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} - Biographisch Woordenboek aan Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. - Al de Dames en Heeren van Zuid-Nederland, die letterkundige werken hebben geschreven en uitgegeven, worden beleefd verzocht hunnen naam en voornamen, de plaats, jaar en dag van geboorte, hunne betrekkingen en de titels hunner werken op te geven aan den heer F.-Jos. Vanden Branden, te Antwerpen. (Medegedeeld.) - Onder de nederlandsche uitgaven, die de bijzondere aandacht onzer lezers verdienen, mogen wij in de eerste plaats vermelden de by Brockhuis te Leipzich verschijnende Nederlandsche Bibliotheek, waarin binnen kort, als 1ste aflevering, een nieuwe bundel ‘Gedichten’ van onzen talentvollen medewerker Emanuël Hiel zal verschijnen. - Een ander werk, in hooge mate onzer aanbeveling waardig, wordt bij Van Campen te Amsterdam uitgegeven, onder den titel: Nederland's Schilderkunst van de XIVde tot de XVIIIde eeuw, voor het Nederlandsche volk geschetst door Dr J. Van Vloten, met ruim vijftig houtgravures en een portret van Rembrandt, op staal geëtst door J.W. Kaiser. - Verders is te Haarlem bij Krüseman het begin van een zeer belangrijk prachtwerk verschenen, namelijk: In Memoriam, tafereelen van Holland's tachtigjarigen strijd. Deze, uitgave, geïllustreerd met allerkeurigste etsen van Prof. William Unger, geschiedt met medewerking van Dr L.V. Beunen, Mevr. Bosboom-Toussaint, Dr J. Ten Brinck, Dr A.W. Bronsveld, Prof. R. Fruyn, Dr J.L. Motley, Lodewijk Mulder, Prof. J.J. Van Oosterzee en Prof. A. Pierson. - Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden heeft welwillend de opdracht aanvaard van ‘Voor Visschers gevangen’ bundel proza en poëzie, door de voornaamste Noordnederlandsche schrijvers uit te geven ten voordeele van het gesticht van ouden van dagen, te Egmont-aan-Zee. - Den 23 October en volgende dagen zal te Brussel de openbare veiling plaats hebben van het tweede deel der belangrijke boekenverzameling, nagelaten door wijlen Prof. Serrure. De catalogus behelst niet minder dan 2456 nummers. - De Noordnederlandsche dagbladen molden dat de onder den pseudoniem Glanor gekende schrijver van het tooneelspel {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaan, het voorwerp eener welverdiende hulde is geweest. De heeren Albrecht en Ollefen, bestuurders van den Rotterdamschen schouwburg, hebben den verdienstelijken tooneeldichter een prachtigen, in zilver bewerkten beker aangeboden, omgeven door een fraai vervaardigden lauwerkrans, met een huldeopschrift. - Te Antwerpen is een ‘Van Maerlant's kring’ gesticht, die zich ten doel stelt: 1o De verspreiding van algemeene kennissen, hoofdzakelijk door middel van Nederlandsche voordrachten; 2o De onderlinge ontwikkeling der leden, door de beoefening der uiterlijke welsprekendheid. - Op Vrijdag 10 October jl. heeft de kring ‘De Eigenaardigen’ de reeks zijner voordrachten geopend met eene verhandeling over Granvelle door M. Fr. Steger. Ook ‘Het Vlaamsche Volk’ heeft zijne volksconferenciën met concertos hernomen, welke dit jaar in oen nieuw lokaal: den St-Sebastiaan, plaats hebben. Toonkunde. - Wij vinden in de Zweep van Brussel met veel lof gewag gemaakt van twee nieuwe scheppingeu op Vlaamsch toonkundig gebied. Willem De Mol, van zijne kunstreis in Duitschland voor eenige dagen teruggekeerd, heeft in een dilettantenkring der hoofdstad, op het klavier eenige fragmenten voorgedragen uit zijn vroeger aangekondigd oratorio: ‘De Levenstijden’. Een andere verdienstelijke componist heeft insgelijks een oratoria afgewerkt, getiteld ‘De laatste Zonnestraal’, dat hij onlangs voor eenige zijner vrienden heeft uitgevoerd. Beide stukken - op tekst van Em. Hiel - schijnen zeer verdienstelijk te zijn. - De Gentsche koorkring ‘Het Willemsgenootschap’ zal den 1n en 2n November in de vereeniging ‘Kunstmin’ te Dordrecht een groot zangfeest gaan geven. - Onze gunstig gekende componist M. Jan Van den Eeden, staat een der eersten op rang voor de openstaande plaats van Bestuurder der stedelijke muziekschool van Bergen. - Aan de zangmaatschappij ‘De Vlaamsche Jongens’ van Gent (voorzitter M. Lod. De Vriese), is een staatshulpgeld van 100 fr., ten titel van aanmoediging, toegekend. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} - Eerlang zal het door M. Cam. Lemonier bestuurd kunstblad L'art universel als premie voor zijne inschrijvers eene onuitgegeven zangstuk van onzen vlaamschen meester Peter Benoit doen verschijnen. Het werk is getiteld ‘Ik droomde’, poëzie van Em. Hiel. Beeldende kunsten. - De driejaarlijksche tentoonstelling is dezer dagen gesloten. Wij hebben beloofd erop terug te komen. Hoe gaarne wij ook bij de merkwaardigste werken onzer nationale artisten zouden vertoeven, laat ons echterde beperkte ruimte, die wij thans in den Kunstbode beschikbaar hebben, geene uitvoerige beoordeeling toe. Wij moeten ons derhalve bij een algemeen vluchtig overzicht bepalen, met vermelding van enkele stukken die het meest onze aandacht hebben gevestigd. Beginnen wij met de landschapschilders. In de eerste plaats trof ons een drietal stukken van Van Luppen, waaronder een prachtige Herfst. - Van Lamorinière, kregen wij er enkel één te te zien, maar 't was een echt juweeltje. - Door zijne’ Herinring aan de Schelde’ deed zich L. Artan meer dan ooit voor als een uitstekend realist, die zich vooral door eene groote meesterschap over het coloriet onderscheidt. Meer afgewerkt zouden, meenen wij, Artan's tafereelen er des te verdiensterlijker om wezen. - Adolf Dillens,de uitmuntende schilder der Zeeuwsche boeren en boerinnen, had ditmaal, buiten zijn gewoon genre, een portugeesch landschap geleverd. - De dames Rosa Venneman en Beernaert genoten veel bijval, de eerste met een welgelukt’ Buitenzicht eener hoeve,’ de tweede met een zeer mooi ‘Zicht uit de omstreken van Scheveningen.’ - Verders mogen in dit vak nog met lof worden vermeld de werken van Hendrik en Xavier De Cock, Coosemans Alb. De Keizer, Kallenberg, Van Hove, Croegaert, enz. Onder onze voortreffelijkste genreschilders rekent men terecht Ferd. de Braeckeleer. Zijne ‘kantwerkschool’, even als zijne twee andere stukjes, vonden veel bijval op de expositie. - De ‘Baarddag’ van D. Col, ‘de mislukte Pudding’ van Verhoeven-Ball, ‘de Dorpsbruiloft’ van Linnig en ‘de Voogd’ van Marckelbach onderscheiden zich insgelijks door zeer {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstige hoedanigheden. - Een stuk dat veel gerucht maakte is Jan Stobbaert's ‘Antwerpsche slachterij.’ Hoe merkwaardig ook als uitvoering, kan zoo iets in de verste verte onze goedkeuring niet erlangen. Dergelijk onderwerp kiezen, en het op dergelijke wijze behandelen, dit achten wij eenen kunstenaar onwaardig. Een realism dat met opzet het leelijke, het terugstootende van de natuur voor oogen brengt, kunnen wij niet genoeg afkeuren. - Hendrik Bource, de geliefkoosde schepper van ‘De ledige Wieg’ en andere gemoedelijke tooneeltjes uit het visschersleven, leverde ditmaal eene zeer keurige ‘Stille Zee,’ en Felix Cogen ‘De Garnaalvisschers’. - Een der meest bewonderde tafereelen der expositie was Dyckman's ‘Boetvaardige Magdalena’. - De jeugdige Jan Van Beers (zoon des Vlaamschen dichters) heeft met zijn ‘Fiat lux’ een gelukkig debut gedaan. Ook het portret van zijnen vriend C. verraadt een ontluikend talent dat veel voor de toekomst belooft. Godsdienstige schilderijen waren er in klein getal. Naast een overheerlijk triptiek van Verlat, verbeeldende de moeder van den Messias, vergezeld van de vier evangelisten, merkten wij o.a. een in was geschilderd tafereel van Edward Dujardin op, dat voor de St-Sulpicius kerk van Diest is bestemd. De Beeldhouwkunst was op de antwerpsche expositie alles behalve rijk vertegenwoordigd, en evenmin kunnen hare voortbrengselen uitstekend worden genoemd. Enkele stukken nogtans getuigen, de eenen van een reeds gevormd talent, de anderen van een gelukkigen aanleg. Onder de besten noemen wij het borstbeeld van Leopold II, door Ducaju, dat van wijlen Henry Lenaerts, door Jul. Pécher, dat van M. Peteau door Colinet. De Nacht, van J. De Braeckeleer, en Het Ontwaken, van F. Dekkers, vonden wij twee allerliefste genrebeeldjes. In zake van bouwkunde was er weinig meer dan de teekeningen der artisten die aan den prijskamp der koninklijke maatschappij van Schoone kunsten hebben deel genomen. Stippen wij ten slotte nog aan, dat aan een zestal der verdienstelijkste schilders uit de expositie eene zeer vereerende onderscheiding is ten deele gevallen. Voor de stichting van een Museüm van moderne schilderijen is van stads- en staatswege {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} eene subsidie van 40,000 fr. verleend en strekkende om op elke tentoonstelling merkwaardige tafereelen aan te koopen. Welnu, voor de inhuldiging van dit museüm zijn thans de volgende, vrij gelukkig gekozene tafereelen door de Commissie aangekocht: C. Verlat: ‘De Moeder van den Messias,’ - P. Beaufaux: ‘Salome de onthoofding van Sint-Jan-Baptist bespiedend’; - D. Col: ‘De Baarddag’; - C. Dell'aqua: ‘De Juweelen der Bruid’; - Marinus: ‘Episode uit de overstrooming van de Maas in 1872’; - J. Van Luppen: ‘De Herfst.’ - Den 5 October heeft te Nijvel (Brabant) de opening der tentoonstelling van Schoone Kunsten plaats gehad. Zij bevat ongeveer 500 schilderstukken, waaronder werken van Leys, Wiertz, van Schendel, Madou, Cogen, Artan, Verboeckhoven, Stallaert, Impens, Venvee, enz. - De afdeeling van schoone kunsten bij de Koninklijke Academie van België, heeft in hare zitting van 18 September den eersten prijs van 1000 frs. mot algemeene stemmen toegekend aan het ontwerp, dragende tot kenspreuk: La paix est la mère des arts, in antwoord op de kwestie: ‘Men vraagt het ontwerp van eenen praalboog, aan den vrede opterichten, bij don ingang eener groote stad, te midden eener openbare plaats.’ De vervaardiger van dit ontwerp is de heer Hendrik Blomme, bouwmeester te Antwerpen, welke ook de medalie in de Nationale tentoonstelling behaald heeft. - In den Cercle artistique van Antwerpen is sedert een paar weken eene prachtige schilderij: de Danaë van Titiaan ten toon gesteld. Dit meesterstuk in 1530 vervaardigd, werd onlangs voor de som van 360.000 frs, door den keizer van Rusland aangekocht. - Morgen (16 October) wordt te Amsterdam de belangrijke schilderij en verzameling van den heer Schneyders van Greiffenswerth verkocht. De meeste werken behooren tot de nieuwere school. Het zijn hoofdzakelijk landschappen onzer beroemdste moderne meesters. - Uit Brugge wordt gemeld datde gekende beeldhouwer Pickery, de vervaardiger van Hans Memlinc's standbeeld, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} thans de laatste hand heeft gelegd aan de plaasteren markette van Jan Van Eyck. Men zegt dat het beeld zeer goed is gelukt. - Te Leipzig is eene biographie van onzen beroemden nationalen schilder Adriaan Brouwer verschenen. Dr W. Schmidt, betoogt daarin dat Brouwer niet in 1608 te Haarlem, maar wel in 1605 of 1606 te Oudenaarde in Vlaanderen geboren is. - Door de zorgen van den hoer C.A.J. Geesing, zal te Amsterdam, na afloop van de Weener tentoonstelling, denkelijk eene expositie van nationale kunstnijverheid worden ingericht, die in het ‘Paleis voor Volksvlijt’ zou plaats hebben. Vlaamsche belangen. - Door het Bestendig Comiteit van Brussel is onlangs een eerste omzendbrief uitgevaardigd, handelend over de kwestie van inrichting. Daarin wordt eene spoedige opgave gevraagd der namen van personen die als gewestelijke afgevaardigden van den Landdag moeten optreden. Van eenen anderen kant vernemen wij dat ook de Liberale Vlaamsche Vereeniging van Gent voornemens is binnen kort in Vlaanderen's hoofdstad een grooten Landdag te beleggen. - Goed zoo! er komt meer en meer leven in onze Vlaamsche Beweging. Al wie Vlaming is, tot welke politieke denkwijze hij ook behoore, moet zich bij eene zoo rechtvaardige volksbeweging aansluiten. - De Gemeenteraad van Aalst heeft in het belang onzer Moedertaal eene uitmuntende beslissing genomen. Voortaan zal het Nederlandsch als officiëele taal dier stad worden gebruikt voor al de stadszaken, verslagen der zittingen, briefwisseling, aankondigingen, enz. Ingevolge artikel 23 der Grondwet blijft het den leden echter vrij zich in de beraadslagingen te bedienen van de taal die zij verkiezen. - Dit besluit verdient des te moer lof, daar Aalst vroeger eene der meest verfranschte steden des lands was. - Het Journal de Liége meldt dat te Luik een verzoekschrift in omloop is, om aan het Schepenen-collegie dier stad te vragen dat de Nederlandsche taal in de Stadsscholen ernstig zou {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} worden onderwezen. De petitie is reeds met ongeveer 300 handteekens bekleed. De onderteekenaars steunen zich o.a. op het stoffelijk belang dat de Walen bij de kennis onzer taal hebben. - Met het oog op onze steeds veld winnende Taalbeweging, zal het gewis niet zonder belang zijn na te gaan hoe in Zwitserland het gebruik der talen geregeld is: Art. 109 der Bondsgrondwet van 1848 stelt vast dat het duitsch, het fransch en het italiaansch de nationale talen in Zwitserland zijn. Daaruit vloeit voort, dat elken Zwitser het recht heeft om in zijne moedertaal woordelijk en schriftelijk gehoord te worden, voor de bestuurlijke overheden: het bekoort aan de bevoegde overheid om op de betamelijkste wijze over de getrouwheid der vertalingen te waken. Wat bijzonderlijk den gang der zaken voor de rechtkanken betreft, artikel 9 der Bondswet over de wijze van strafrechtspleging van 1851, schrijft voor, dat het onderzoek en de debatten in beginsel moeten geschieden in de taal van het arrondissement waar het misdrijf gepleegd werd, en waarin over het algemeen de sessie der assisen wordt gehouden. Wat de kantonale wetgevingen betreft, hetzelfde beginsel is over het algemeen aangenomen. Echter wordt in Walliserland, in geval van beroep, het gebruik bevolen voor de hoogere rechtbank van de taal, waarvan in eersten aanleg is gebruik gemaakt. Van eenen anderen kant machtigt, in het kanton Berne de Wet het gebruik naar verkiezing der twee talen, die in het kanton gesproken worden, het duitsch en het fransch. De bondswetten worden in de drie ofticiëele talen gedrukt; de kantonale wetten in de voornaamste talen des lands. Necrologie. - Edm. J.B. Tschaggeny, verdienstelijk dierenschilder, den 12 September te Brussel overleden. Hij beoefende zijne kunst een tijd lang onder de leiding van Eng. Verboekhoven en verwierf in 1848 eene gouden medalie. Zijne werken worden over het algemeen zeer gewaardeerd. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} - N.A. Van Charante, letterkundige, overleden te Zaandam (Noordnederland). Zijne verhalen en gedichten voor de jeugd hebben hem in de literarische wereld gunstig doen kennen. - Roderich Benedix, een van Duitschland's beroemdste tooneeldichters, overleden te Leipzich. Meestal zijne voortbrengselen bezitten eene blijvende waarde en werden, niet alleen in zijn vaderland, maar ook in den vreemde, met buitengewonen bijval opgevoerd. In het Nederlandsch werden onder anderen vertaald: Mathilde of een vrouwenhart, - de Stiefmoeder, - de Nieuwjaarsnacht, - Onze lieve Bloedverwanten, - Neef Siegel, - Neen! enz. al stukken die Roderich Benedix in Noord- en Zuidnederland hebben populair gemaakt. - Louise Mülbach (Clara Müller), begaafde duitsche romanschrijfster, den 26 September jl. te Berlijn overleden, Hare bijzonderste werken behooren tot het historisch-romantisch vak. Verschillige zijn in onze taal overgezet en worden ook door het nederlandsch publiek met veel graagte gelezen. Louise Mülbach - of liever Clara Müller, zooals haar echte naam was - was weduwe van Prof. Th. Mundt, die den 1 December 1861 overleed. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. - Keus uit de dicht- en prozawerken van Jan Frans Willems, verzameld door Max Rooses. 2 dln. Uitgave van het Willemsfonds te Gent. - Prijs 3 fr. - Le Mouvement flamand, organe des intérêts de la population flamande. No 6. - Bruxelles rue de la grande Ile, 6. - Prix pour 8 numéros: 1 fr. - Verzameling der Overblijfsels onzer nationale Kunst van de XIde tot de XVIIIde eeuw, door C. Colinet en E. Loran. 7de aflevering. Brussel bij Claassen. - Verslag over den dubbelen prijskamp van Tooneelkunde en Tooneellitteratuur, uitgeschreven door de maatschappij de Jonge Tooneelliefhebbers te Brussel, in 1873. - Brussel drukkerij van Terneu. (Brochuur van 11 blz., opgesteld door Prof. Van Driessche). - Nederland's Schilderkunst van de 14de iot de 18de eeuw, voor het Nederlandsche volk geschetst, door Dr J. Van Vloten. Met ruim 50 houtgravures en een portret van Rembrandt. 2de en 3de aflevering. Amsterdam bij P.N. Van Campen en zn. - Prijs per afl. 70 cents. - In Memoriam. Tafereelen uit Holland's tachtigiarigen strijd. Met prachtige platen van Prof. W. Unger. Haarlem bij A.C. Kruseman. - Prijs per aflev. 1 gl. 90. - Zeven Spruiten, novellen van Johan Gram. Amsterdam bij Funcke. - De dubbele Roeping der Vrouw. Eene met goud bekroonde prijsvraag door Mevr. Elisa Van Calcar. Arnhem bij D.A. Thieme. - Prijs 75 cents. - De AEsthetische Voordracht. Naar het hoogduitsch van Roderich Benedix. Voor Nederland bewerkt door J.A. Ankersmit W. zn. Eerste aflev. Deventer bij H.J. Ter Gunne, 64 blz. kl. 8o. Aangekondigde werken. - Nederlandsche Bibliotheek. Uit te geven onder het bestuur van Prof. Heremans en Emanuël Hiel. Leipzich bij Brockhaus. - De eerste band zal de nieuwe ‘Gedichten van Em. Hiel’ bevatten. - Men kan inschrijven bij alle boekhandelaren ten prijze van 4 fr. - De Geheimen van een Klooster, door Jac. Rademacher. (Compleet in ongeveer 30 afleveringen van 16 blz.) Antwerpen bij J.B. Mees. - Prijs 20 centiemen per aflevering. - Een Dorpsbeschaver. schetsen uit het maatschappelijk leven, door Albijn Van den Abeele. Men teekent in bij den schrijver te St-Martens-Laethem. - Prijs 3 fr. - Jaarboek van het ‘Conscience's Taalgenootschap’ te Blankenberg. Eerste jaargang. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste ure van een Jacobijn. Een dor voornaamste gedenkstukken van Middeleeuwschen bouwtrant is voorzeker de trotsche ‘Notre-Dame’ van Parijs. Kom met mij on aanschouw die kerk - plaats u voor het groote portaal, mot zijne 27 hooge nissen, vroeger versierd met even veel beelden der Fransche koningen, van Childebert af tot Philip-Augustus, welke kunstproducten gedurende de revolutie van '89 zijn vernield geworden. De stralen der ondergaande zon schenken hunnen afscheidsgroet aan den gevel van het kerkgebouw en hullen het in een fantastisch licht; de duizenden figuren die de gaanderijen, nissen en ramen versieren, schijnen elkander te naderen en zingen u vol harmonie Godgeheiligde liederen toe. Bouwmeester zoowel als beeldhouwer werden dààr door ééne gedachte bezield - die van eenheid in vorm. De portalen van de ‘Notre-Dame’ zijn altijd bezet met arme en behoeftige lieden. Onder deze bevond zich destijds ook een zekere Pierre, welke dagelijks aan den hoofdingang was gezeten, en door de pijnlijke en sombere uitdrukking van zijn gelaat, de opmerkzaamheid had getrokken van de vele geestelijken, die in de kerk hun dienst kwamen verrichten. Het was een man van omstreeks zestig jaar. De meesten van hen die in het kerkportaal te vinden waren, kwamen er om liefdegaven te ontvangen, doch hij nam nooit eene aalmoes aan, en eerst 's avonds laat ging hij met langzame schreden treurig weg, verlangende naar den morgen om zijne plaats in het oud en plechtig kerkportaal weder in te nemen. De geestelijken, die hem dikwijls aanspraken en hem vroegen, waarom hij, die dan toch niet behoeftig scheen, {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd vóór en nooit in de kerk zelve kwam, kregen alleen tot antwoord: ‘Ik heb zóóveel misdaan, dat ik den moed niet heb, dààr binnen onder Gods oog vergeving te vragen. lederen avond neem ik mij voor niet wêer te komen, maar mijn geweten drijft mij altijd hier terug. Vraag mij niet naar mijn vroeger leven, maar laat mij alleen, met berouw en wroeging in het hart.’ Er was evenwel één priester, die hem meerdere malen dande overige aansprak, met name ‘l'abbé Jacques.’ Deze, omtrent 40 jaar oud, had vast besloten, door zich met dien Pierre meer bezig te houden, te onderzoeken welk grievend leed, welke vreeselijke wroeging hem vervolgde en had eindelijk vernomen dat hij wel niet in armoedige, maar toch behoeftige omstandigheden leefde, met eene oude zuster, in eene geringe en afgelegene buurt der stad. Al de pogingen van den geestelijke om evenwel meer van Pierre te vernemen; om hem te overreden in de kerk te komen; om hem tot bekentenis zijner schuld of misdaden te brengen, dat alles bleef te vergeefs, zoodat hij begon te wanhopen, door zijne troostreden de wroeging dezer zoo schijnbaar schuldige ziel te vervangen, door een berouwvol schuldbesef, dat nog vergeving verhoopt. Weder waren er eenige maanden verloopen, en telkens wanneerde abt den ongelukkigen Pierre aantrof, herhaalde hij de vragen, doch het antwoord bleef altijd hetzelfde. Eens evenwel, toen Jacques besloten had eene laatste poging in het werk te stellen, om Pierre tot andere gedachten te brengen, ontwaarde hij met bevreemding dat de plaats in het portaal onbezet was. ‘Zou ziekte hem verhinderen weêr te komen...’, vroeg hij zich af, ‘zou hij misschien gestorven zijn?’ Den ganschen dag waren zijne gedachten bij den ouden Pierre, on toen er meerdere dagen verliepen, besloot Jacques hem spoedig in zijne woning te gaan bezoeken, die zooals hij indertijd van hem vernomen had, in het straatje Brèche-aux- Loups was gelegen. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was omstreeks 9 uur in den avond van den 6en Juli 1828. Zonder ons vermoeid te hebben den geestelijke straat in straat uit te zijn gevolgd, vinden wij hem dan eindelijk voor eene geringe woning staan in die enge achterbuurt. Na lang vragen en op-en neêrloopen, heeft hij het verblijf van Pierre la Soute ontdekt, en na vele slechte en donkere trappen te hebben beklommen, gaan wij met hem eene zolderkamer binnen, waar we ondanks het flauwe schijnsel eener lamp kunnen ontwaren, hoe ellendig en armoedig het daar binnen gesteld is. Een oude vrouw zit over haar breiwerk gebogen, en minuten verloopen, eer zij bespeurt dat er iemand voor haar staat. Achter in de kamer verbergt een gescheurd gordijn ter halverwege eene legerstede, en de pijnlijke zuchten, welke de nog onafgebroken stilte alleen nu en dan verstoren, doen den abt vermoeden dat Pierre zich in dat bed bevinden zou. Eensklaps schrikt de oude vrouw uit haar diep gepeins op, on mot een blik vol verwondering vraagt zij den bezoeker naar de reden zijner komst. Deze deelt haar op fluisterenden toon in 't kort mode wat hem hierheên voert, en 't is alsof bij elk zijner woorden zich een dankbare trok op 't gelaat der oude vrouw vertoont. Het vertrouwen dat zijne woorden on zijn gewaad haar inboezemen, noopt haar eindelijk hem te verhalen, hoe haar ongelukkige broeder door een zenuwtoeval getroffen, reeds verscheidene dagen met don dood te worstelen ligt. Zij wijst met den vinger naar de gordijn, en na zich te hebben overtuigd datde lijder rustiger is, smeekt zij den Geestelijke om, nu God hem in zijne alwijze bestiering zoo onverwachts hier heeft gebracht, zich niet te verwijderen, alvorens haren broeder van de laatste troostmiddelen van don Godsdienst te hebben voorzien. De zware zuchten uit de legerstede worden korter on onrustiger. Eindelijk ontwaakt de zieke, en schuift de gordijn halverwege op zij. Jacques aanschouwt den ouden Pierre, {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die blik is zoo woest, dat gelaat zoo vreeselijk door den wanhopigen doodstrijd en de inwendige wroeging misvormd, dat hij nauwelijks gelooven kan in dien man, denzelfden man van het Kerkportaal weêr te vinden. Hoe geschokt ook door dien verpletterenden aanblik, toch gaat hij schijnbaar bedaard tot den stervende, vat voorzichtig zijne hand, knielt voor het ziekbed neder, en tracht hem te doen begrijpen, dat hij een Dienaar Gods is, als door den vinger des Allerhoogsten hierheen gevoerd, om door vertroostende woorden zijn stervensuur te verzachten. Met een onbestemden blik staart Pierre den Geestelijke aan, drukt hem krampachtig de hand, en onder den uitroep van ‘vergeving mijn God!’ barst hij in een vloed van tranen los. Pierre wenkte daarop zijne zuster om het vertrek te verlaten, en op zwakken toon verhaalde hij, hoe hij door den volksgeest medegesleept, alle menschelijk gevoel van plicht en dankbaarheid uit het oog verliezende, in zijne jeugd een der woedendste Jacobijnen was geworden; hoe hij als waanzinnig op de barricades stond, de huizen plunderde, de kerken ontheiligde, de beelden der Fransche Koningen uit de nissen der Notre-Dame mede hielp verbrijzelen; hoe hij vroeger als kind door eene oud adellijke familie, wonende op een uitgestrekt landgoed tusschen Narbonne en Carcassonne was opgenomen, en door zijn braaf en eerlijk gedrag, van lieverlede de vertrouweling van den Baron en de Barones was geworden, hoe hij metde jonkers en de jonkvrouw opgroeide en door allen niet als dienaar, maar bijna als kind was behandeld geworden. - ‘Toen evenwel,’ zoo gaat hij voort, ‘die vervloekte revolutie kwam, en vele hoofden der Royalisten en Aristocraten onder den beul Robespierre vielen en hunne goederen aan plundering prijs gegeven worden, toen..... (en eene lange stilte volgde), ‘toen heb ik, onmensch, kunnen besluiten, door den kanker des tijds medegesleept, door dorst naar geld gedreven, mijn meester en meesteres en de hunnen te verraden en over te leveren aan den bloeddorst van Robespierre.’ {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hunne hoofden vielen onder de guillotine en alléén hun jongste kind, een knaap van tien jaar, ontkwam met eene getrouwe kamenier aan de barbaarsche woede der Republikeinen.’ .................. ...................... Machteloos bijna, door overspanning overmand, laat hij het hoofd achterover vallen, en Jacques, aande grootste aandoeningen ten prooi, aanschouwt met starren blik het wezen dat zoo diep gezonken, thans de straffe Gods zoo vreeselijk ondervond in de wroeging, die kort nà het plegen van deze gruweldaad van onmenschelijke ondankbaarheid, zijn verder leven had vernield, en zijn stervensuur verschrikkelijk maakt. Eindelijk spreekt de Geestelijke hem aan en wijst hem nogmaals op de genade van God, die bij een diep gevoel van schuld een berouwvol zondaar nooit verstoot. Pierre richt zich met moeite weder op en smeekend den spreker aanziende, stamelt hij met zwakke stem: - ‘Gods goedheid kan zeker niet zóó groot zijn, om zelfs een moordenaar van zooveel brave en onschuldige menschen nog vergiffenis te schenken; niemand toch, zette mij er toe aan, om dien edelen Baron en de zijnen te verraden; het was alleen uit dorst naar geld, dat ik hen aanklaagde om later hunne schatten te kunnen stelen en het kasteel te plunderen. Ik wist de geheime plaats waar de Baron zijne kostbaarheden en zijn geld verborg, en, was hij nu eenmaal van hoogverraad beschuldigd, dan was ik rijk, onnoemelijk rijk.’ O! het was zielroerend om te aanschouwen, de tegenstrijdigheid van deze twee wezens. Jacques, jong en krachtig, braaf en edel van hart, weenende bij het sterfbed van dien moordenaar, die woest de oogen rollend, in tweestrijd is met God en zijn ontwaakt geweten. De priester luistert met telkens klimmende aandacht naar het nu en dan afgebroken verhaal van den lijder en wacht reeds op de woorden, die deze blijkbaar voornemens is verder te spreken: - ‘Toen de Revolutie reeds geruimen tijd woedde, ‘herneemt {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre, ‘bemerkte ik dat de Baron, die minder dan ik het wist, voor een oprecht Konings-gezinde bekend was, toch vrees begon te voeden voor zijne veiligheid en toebereidselen maakte voor de vlucht, toen begaf ik mij in stilte naar Parijs, klaagde hem en de zijnen aan van geheime verstandhouding met de uitgeweken royalisten, en zes dagen daarna werden de Baron, en de Barones, de Jonkvrouw en de twee oudste Jonkers gevangen genomen en naar Parijs vervoerd. ‘Van dat oogenblik was ik een Jacobijn. Vurige aanhanger van Robespierre, Danton en Marat, liep ik als een bloedhond rond, en menig edelman werd door mij opgespoord en in de Conciergerie geworpen. Om zijn geld had ik den Baron verraden, doch toen ik mij na zijne gevangenneming, naar het aan plundering prijs gegeven kasteel begaf, om mij van den verborgen schat meester te maken, vond ik dien niet meer;de Baron had hem in een draagbaar koffertje gesloten, om het bij eene mogelijke vlucht te kunnen medevoeren, en de schat, waarvan ik slechts weinig ontving, viel in de handen onzer woeste bende. ‘Ik doorzocht het geheele kasteel, en niets dan eene betrekkelijk kleine som vond ik op de kamers dor jonkers, benevens de portretten van den Baron en de Barones, welke ik medenam...’ - ‘En hebt gij die portretten nog?’ roept eensklaps de Geestelijke, als uit een bangen droom ontwakende. - ‘Die portretten, ja, ik heb ze verborgen, ze moesten mij niet als schrikbeelden uit een vreeselijk verleden voor de oogen kunnen komen, en toch was 't alsof mij telkens eene geheimzinnige stem influisterde: Behoud ze!’ - ‘Waar zijn ze dan?’ roept Jacques ongeduldig uit. - ‘Daar, achter die gordijn,’ stamelt Pierre. De Abt staat plotseling op, trekt de gordijn ter zijde..... een rauwe gil ontsnapt zijner borst en onder den uitroep: ‘Vader! Moeder! O God!... - deinst hij met ontzetting terug; zijne knieën knikken; met een' blik vol wraakzucht wil hij den moordenaar van zijn geslacht verpletteren, - {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de godsvrucht neemt de overhand, on terwijl hij met gevouwen handen voor den stervende knielt, barst hij in een vloed van tranen los, en zegt met bevende stem: ‘Als God vergeeft, moet ik het dan ook niet doen?’ De reeds zoo zwakke krachten van Pierre konden aan deze schokken niet langer weerstand bieden, hij opent nog eenmaal de oogen, stamelt op nauwelijks hoorbaren toon: ‘Genade mijn God!... genade!’ - en zijne berouwvolle ziel ontvlood zijn misdadig lichaam. 's Gravenhage. J.A. de Bergh. Bladvulling. Gastvrijheid. Op het landgoedje van den Notaris ARENTS, te Haaltert. Praalt Kunstmin hooggeschat in uwe ziel, notaris, Een paradijsken schiept gij hier om haren troon; Thans rijpt daarin de vrucht, die geen verboden waar is, Raak' haar de hand des vriends, dien gij hier uit wilt nôon. Uit ganscher harte dank! - uw goed onthaal, notaris, Snoert Vriendschap nauwer toe in deze buitenwoon. Aanminnig oord, waar gij èn kunst èn smaak, notaris, Rijk wist te paren met den schat der welige aard; Een tuin waar geurt en kleurt al wat bekoort en raar is, Naast 't prachtig huis, dat rijst uit dezen bloemengaard; Toch is de schoonste bloem, die gij hier kweekt, notaris, Sieraad van hart en ziel: Gastvrijheid, dubbel waard! Haaltert, 27 Oogst 1873. Victorien VAN DE WEGHE. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Twee fragmenten. ** * Dat zij mij geerne zag Dat wist ik ras; Maar zij noch ik, wij wisten niet Wat liefde was. En het vogelken zong, En aan 't bloemeken hong Een dauwdrop, als een traantje van wellust. En schuldloos noemde ik haar ‘Lief vrouwtje mijn’ En schuldloos fleemde zij: Wat zou Dat aardig zijn!’ En het zonneken loech, En het vogelken joeg Zijn wijfje na, en zoende 't met wellust. En weder was het liefje daar, Als 't avend werd, En, moegedarteld, lei ze 't hoofd Neêr aan mijn hert... En het sterreken glom, En ons harteken zwom Al sluimrend, in een zalige zielsrust... *** Wie weet wat kindren droomen? Van lief of leed, Wie weet? Wie heeft hun zielsverlangen vernomen, Wie heeft verstaan De kleine traan Van engelenheil of van menschelijk leed? {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat meldt der bloemen gefluister. De starrenpracht Der Nacht? Wie vangt er in het heimelijk duister, Het hartgeklop Der kindren op, Wier droom hen een stond bij Gods engelen bracht? Brussel, 1873. Theophiel Coopman. II. Herfst. Het stormt door wouden en door hagen, De regen stroomt op 't wandelpad - 't Is Herfst - en ruwe najaarsvlagen Ontluistren boom en bloem en blad. Zij strooien de afgestormde blâren, Al warlend, dwarlend voor mij neêr, Als zooveel heengevloden jaren Die nimmer keeren - nimmermeer. 't Is of zij lisplen, of zij suizen In stemgeluid, dat ritslend beeft; 't Is of in stormgehuil zij ruischen: ‘Verganklijkheid toeft al wat leeft!’ Verganklijkheid! Is worden, bloeien, Vergaan, het doel van ons bestaan? Moet dáárom 't harte kloppen, gloeien, In 's levens strijd zoo vurig slaan? Neen! 't stof moet eens tot stof verkeeren, Gelijk het afgestormde blad; De geest leeft voor in reiner sfeeren, Schoon door geen sterfling ooit bevat. Valt vrij dan, blaadren! langs mijn vegen, Als beeldspraak om mij heen gespreid, Mij lacht een hooger denkbeeld tegen: Verganklijkheid - Onsterflijkheid! Middelburg, 1873. J.C. Altorffer. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (Vervolg). XIII. Is men wel zeker dat in onze verwarde omgeving de echte Weberiaansche en Wagneriaansche geest begrepen wordt? Kan ons publiek zich wel met juistheid rekenschap geven van de reden van bestaan dezer twee kunstgeniën:- van den eenen kant Weber, stichter der nationale dramatische muziek in Duitschland; van den anderen, Wagner, voortzetter van het nationaal gedacht en bovendien hervormer van den muziekalen kunsttype en den vorm van het Duitsch lyrisch drama? Wij gelooven het niet. Hoe zou het mogelijk zijn dat ons volk op de hoogte van dergelijke uitingen der kunst weze, en in staat het genie onzer broeders van over den Rhijn naar behooren te begrijpen, vermits hier de waarlijk nationale kunstopvoeding, d.i. die welke den Walen en den Vlamingen eigen is, niet bestaat? Wàt wordt hier te lande van een dramatisch gewrocht vereischt? Dat het behage en vermake. Niets meer! Ook mag men bevestigen dat de Tanhäuser op onze schouwburgen zal verschenen en wellicht weer op nieuw verschenen zijn, zonder in den geest onzes volks een dieper spoor na te laten dan de stukken van het gewone repertorium, b.v. de ‘Muette de Portici,’ of ‘Guíllaume Tell,’ of de ‘Barbier de Séville,’ of ‘Zampa’ of de ‘Pré-aux-clercs.’ Met die onverschilligheid voor ernstige studie, die het publiek kenmerkt, zal men evenmin rekening houden van den afgrond die den Rossini {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den ‘Barbier’ afscheidt van den Rossini uit ‘Guillaume Tell’. - De ‘Barbier’ een werk vol natuur, vol waarheid, vol uitdrukking, dat het veropenbaringskarakter van een ras en eene school in zich draagt; ‘Guillaume Tell’ die op elke plaats zijne eclectieke opvatting verraadt, met breedere vormen, welke ontstaan zijn niet als eene gestadig en rationeel ontwikkelde vorming, maar uit de eischen van het midden waarin de toondichter werkte. Deze eischen, waaraan zich onderwierpen al de italiaansche toondichters die voor Frankrijk fransche operas - of liever: opera's in 't fransch - schreven, hebben niet alleen ‘Guillaume Tell’ maar andere vermaarde werken van Verdi, Donnizetti, Meyerbeer, enz., in het leven geroepen. Onmogelijk zou het wezen te zeggen wààr de stoornis ophoudt waarin de invloed der fransche omgeving de muziekale wereld heeft geworpen. Hier bij ons zelfs zijn de oogen gestadig gericht naar die bereidsplaats van het eclectism die men ‘l'Opéra de Paris’ noemt, en men juicht de cosmopoliete kunst toe als de verhevenste uitdrukking van het kunstgenie! Indien men zich nogtans de moeite wilde getroosten de zaken met aandacht te beschouwen, dan zou men zien dat de tegenwoordige toestand is voortgebracht door eenige... mannen van genie, ik betwist het niet, maar die, van de nationale beweging afgezonderd, eindelijk werken hebben voortgebracht, die meer schitterend dan diep, meer verleidend dan waar zijn, en die zeker wel onvruchtbaar blijven voor de voortbrengende beweging, gesticht en ontwikkeld door eene rei menschen met dergelijke verzuchtingen behebt. Doch deze beweging zou niet uitsluitelijk ‘toonkundig’ kunnen zijn. Zij is tevens en vóór alles ‘letterkundig,’ en een heel geslacht dichters en prozaschrijvers staat met dit der kunstscheppers in verband. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men de Duitsche letterkundige afstamming nagaat - te beginnen met Herder, die aan Goëthe schrijft om hem aan te sporen zich toe te leggen op het scheppen van werken eigen aan den Duitschen geest en volksaard, (even als in later tijd Weber, na den ‘Freischütz’, Meyerbeer smeekt het vaderland, bron en beginsel elker ware kunstschepping niet te verlaten), te beginnen met Schiller die de pleiade der dichters, dramatisten, wijsgeeren en esthetiekers tot op onze dagen voortzet, - dan staat men getroffen door de éénheid, die reeds in de voortbrengselen van den letterkundigen geest heerscht, lang vóór dat zelfs een groot overheerschend genie de staatkundige éénheid had gesticht. - 't Is dat die nationale éénheid in de natuur bestaat, alvorens in de koude afscheidslijnen der politiek te bestaan. Het ware vaderland eens volks, het zedelijk vaderland breidt zich uit, zooverre zijne eigene taal, zijne moedertaal weêrklinkt; dát is de verdeeling zooals de natuur ze wil. Elke verkrachting dier natuurwet is eene euveldaad die gestraft wordt met de verbastering, de verkwijning, de zedelijke dood van duizenden wezens,die van dàn af de voorwaarden hunner roeping te midden der samenleving, niet meer vervullen kunnen, en zich van lieverlede tot de vernedering, tot de onpersoonlijkheid, tot het niet-bestaan verlagen. Welke les voor de koningen en grooten der aarde! Evenwel, indien de letterkundige beweging zich in Duitschland op eene zoo merkwaardige, zoo levendige zoo ongedwongene wijze heeft voorgedaan en ontwikkeld, zoo is toch dat groote land, ondanks zijne groote toonkundigen, slechts zeer langzaam tot het nationalism in de muziekkunst kunnen komen. En waarom? In de eerste plaats is het omdat eene letterkundige beweging altoos {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} eene artistieke beweging voorafgaat. Aldus is het dat in de Vlaamsche gewesten de heropbeuring onzer letterkunde door Hendrik Conscience begonnen en sedert zoo schitterend door onze dichters en prozaschrijvers voortgezet, de muziekale beweging is voorafgegaan. Doch er beslaat eene reden, die ik reeds heb aangeraakt, eene reden die de nationale toonkundige ontwikkeling vermoeilijkt: 't is de verwarring der gedachten betrekkelijk de opvatting der te behandelen voorwerpen, en de nog grootere verwarring voor wat de typen en de orchestrale opvatting betreft. Meer dan twee eeuwen zijn er noodig geweest om het groudbegin van Weber en Wagner, welk dit des Duitschen vaderlands is, te kunnen vestigen. Keyser had het voorgevoel gehad dat nog vele anderen ook in zich de kiem der groote scheppingen droegen, die eenmaal moes-het licht zien; doch het geschikte oogenblik was niet gekomen. - Het geschikte oogenblik! die groote zaak, zoo klein in schijn; want even als zich in de natuur alles ten gepasten stonde vormt en hervormt, zóó ook vormt en hervormt zich alles logiek en op zijn tijd in den gang van het menschelijk vernuft. De omstandigheden brengen de mannen voort, en de mannen strooien het zaad waaruit de toekomst moet ontkiemen. (Wordt voortgezet). Wereldtentoonstelling van Weenen Algemeen Overzicht. Weenen, 21 October 1873. Weenen is eene dier steden welke door hunne ligging he best geschikt zijn tot het oprichten eener Wereldtentoonstelling. Door hare betrekkingen met het Oosten even als met {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} het Westen, beschikt zij over vele voordeelen, waaraan Londen en Parijs gemis hadden. Geen wonder dan dat iedereen het oog op Weenen gevestigd had en van haar iets grootsch verwachtte. Gerust mogen wij verklaren dat die hoop niet te leur gesteld is. Alle natiën der wereld hadden zich als het ware het ordewoord gegeven, om in dit strijdperk van Kunsten Nijverheid naar den eerepalm te dingen; doch wat hier voóral de aandacht der bezoekers vestigt, is de schitterende wijze waarop de Oosterlanden - en daaronder in de eerste plaats Japan - zich door hunne produkten onderscheiden, te meer daar in vroegere tentoonstellingen het Oosten slechts onvolledig vertegenwoordigd was. Dit reuzenwerk der XIXde eeuw is onder de hooge bescherming des keizers van Oostenrijk gesteld. Aartshertog Regnier heeft het voorzitterschap van het Keizerlijk Comiteit aanvaard, en het Opperbestuur is aan Baron de Schwarz-Senborn toevertrouwd. Moeielijk ware het geweest het Bestuur in betere handen te stellen. Baron Schwarz is een ondervindingrijk en diep geleerd man. Bij de tentoonstellingen van Parijs (1855) en Londen (1862) bekleedde hij de plaats van gevolmachtigde voor Oostenrijk. Later werd hij tot het eereambt van Raadslid bij het Hof verheven en als Bestuurder der Handelskanselarij en van Oostenrijk's gezantschap te Parijs aangesteld. Jammer is het dat zulke talenten ook hunne zwakke zijde hebben. Schwarz steunde bij de inrichting der Weenerexpositie te veel op eigen kracht en wilde, alleen door zich zelven, meer doen, dan men redelijk ondernemen kan. Aan het hoofd van het Belgisch Comiteit bevindt zich als voorzitter Baron 't Kindt de Roodenbeke, als opper-commissaris de Belgische Consul te Weenen, de heer Renkin-Lejeune, en als commissaris de heer Van der Elst, (1) eene vertegenwoordiging waarover wij ons land mogen gelukwenschen. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Programma der Weenertentoonstelling, dat den 16 September 1871 werd bekend gemaakt, omvatte al wat eenigzins tot verbetering van het maatschappelijk welzijn kan bijdragen. Door den huidigen toestand der wereldbeschaving te doen kennen beoogde men het ontwikkelen en veredelen van den volksgeest. - Daartoe zou men de mekanieke toestellen van allen aard en de doenwijze van verschillende tijden in oen historische orde rangschikken, om aldus de opvolgende verbeteringen te doen uitschijnen. Zóó is het dat men de Geschiedenis der Uitvindingen bekwam. - Om uit zulke verzameling al het mogelijke nut te trekken, zou men zorgen specimens, door deze werktuigen vervaardigd, er bijtevoegen met aanduiding der prijzen. - De onbruikbare stoffen, welke zich onvermijdelijk in alle vakken van industrie voordoen en die men, dank aan de bemiddeling der Wetenschap, heeft weten te benuttigen, moesten naast de daaruit vervaardigde produkten geplaatst worden. - Ten einde over de handelswereld een juist gedacht te geven zou men de koopwaren, in de bijzonderste zeehaven verhandeld, tentoonstellen en tevens de markten aanduiden waar ze aftrok vinden. - Om in praktischen vorm de verschillende doenwijzen voortestellen, was het noodig de nieuwste toestellen van Landbouw, Nijverheid en Wetenschap te beproeven. - Congressen en voordrachten zouden strekken tot oplossing eeniger vraagpunten van zedelijk en stoffelijk belang; derhalve zouden gééne vakken onaangeroerd blijven, enz., enz. Men ziet dat het plan, zoo als het door de inrichters der Wereldtentoonstelling ontworpen was, ongehoorde moeielijkheden van uitvoering moest na zich sleepen. Inderdaad, het daarstellen van de Geschiedenis der Uitvindingen alleen, was meer dan genoeg om driemaal zooveel hoofden en handen onledig te houden als er nu aan het gansche werk gearbeid hebben, te meer daar dergelijke verzamelingen niet uitsluitelijk van het Bestuur, maar grootendeels van de medewerking der tentoonstellers afhangen. Het ligt geenszins in onze bedoeling dergelijke ondernemingen {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} te beknibbelen; wij weten al te wel, dat het woord ‘onmogelijk’ op onze dagen voel van zijne beteekenis verloren heeft. Dit belet echter niet, dat ontwerpen van dien aard en omvang, al zij het ook voor eene Wereldtentoonstelling, nog al dikwijls schipbreuk lijden. Doch dat het Programma ons niet langer bezig houde; weldra worden die idealen wezentlijkheid, en dan zullen wij onze beoordeeling op daadzaken kunnen steunen. Den eersten dag van Mei 1873 werd de Wereldtentoonstelling van Weenen geopend, en de sluiting op 31 October vastgesteld. Het Paleis bestaat uit eene Middel-of Hoofdgalerij van 905 meters lang op 25 meters breed. Van afstand tot afstand is ze door andere Galerijën doorsneden, welke 75 meters lengte op 15 meters breedte hebben. Tot daar strekte het plan der Weener bouwkundigen Van der Nüll en Sichardsburg. (1) Doch bij het zien dier kruislijnen besloot men in het midden eene overgroote Rotonde te plaatsen, welke door haren vorm en hare reusachtige gestalte de eentonigheid dier meetkundige lijnen zou breken en tevens zou dienen voor al de feestelijkheden der Tentoonstelling. De overdekte Galerijën alleen, beslaan niet minder dan 60,000 vierkante meters en zijn verdeeld als volgt: Oostenrijk 14,767 Duitschland 6,741 Frankrijk 6,380 Engeland 6,369 Rusland 3,319 Hongarije 2,972 Italië 2,972 Turkije 2,938 België 2,613 Vereenigd. Stat. (Amerika) 1,350 China, Siam, Japan 1,350 Zwitserland 1,125 Zuid-Amerika 1,090 Egypte en Middel-Afrika 1,003 Nederland 880 Griekenland 867 Zweden en Noorwegen 865 Romanie 657 Spanje 605 Portugaal 519 Perzië en Middel-Azië 346 Tunis 259 Maroc 86 Het is Scott Russel, de beroemde bouwmeester van het Paleis van Sydenham, die het plan der Rotonde opmaakte. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij heeft 135 meters doorsnede (1), 32 ijzeren pijlers van 24 met, hoogte zijn door bogen aan elkander verbonden en ondersteunen het dak. De Lantaarn welke er te midden opgeplaatst is, bestaat grootendeels uit glas; daarop verheffen zich een 10tal kolommen door een bolvormige kap saamgebracht; de spits dezer laatste vertoont de Keizerlijke Kroon van Oostenrijk. De hoogte van het geheele gebouw is 86 meters; enkel eenige der keurigste, of voor de galerijën al te groote voorwerpen zijn in de Rotonde tentoongesteld. Ziehier wat de rangschikking betreft: - De rechter zijde der Rotonde is toegewijd aan de landen van het Oosten, en de linker aan die van het Westen. De volgorde is nagenoeg zooals deze op de landkaart is aangeteekend, zoo zien wij Duitschland, België, Nederland, Frankrijk, Zwitserland tot Noord-en Zuid-Amerika de eene zijde innemen, terwijl de andere door Oostenrijk, Hongaryë, Rusland, Turkyë, China, Japan, enz. bezet is. De omvang der Annexe is zoo groot dat de gansche uitgestrektheid (Paleis en gebouwen inbegrepen) op 2,330,631 vierkante meters geschat wordt. Indien nog een bezoeker der eerste fransche nationale tentoonstelling (1798) de expositie van Weenen bezocht, hoe groot zou zijne verwondering niet zijn bij het gedacht dat die van zijnen tijd slechts 23 vierkante meters bekleedde! Even als in vorige expositiën zijn de toegezondene voorwerpen in Groepen verdeeld. In de laatste van Parijs waren er 10; hier heeft men noodig geoordeeld dit getal op 26 te brengen. Iedere groep omvat een zeker slach van voorwerpen, zoo zijn Nijverheidstuigen, Scheikundige voortbrengselen, Beeldende kunsten enz. in afzonderlijke Groepen gerangschikt. Wat men door Klassen verstaat is enkel eene onderverdeeling der Groepen. Het nut dat die aardrijkskundige volgorde aanbracht is niet zonder belang. Men leert er, behalve de zeden en gebruiken der verschillige volkeren, ook hunne voortbreng- {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} selen en nijverheidsontwikkeling kennen. Daar waar de verzamelingen onvolledig waren, heeft de photographie hare milde hulp verleend om die leemte aantevullen. Wat hierdoor nog méer in het licht werd gesteld, was de beschaving, de vooruitgang die iedere natie kenmerkt en den rang aanwijst dien zij in de maatschappij bekleed. - Niettegenstaande al de voordeden dezer nieuwe schikking heeft men nogtans de basis van elke doelmatige verzameling miskend, dat is te zeggen eene wetenschappelijke volgorde. Wil men hier b.v. deze of gene soort van voorwerpen bestudeeren; dan is men verplicht niet ééne enkele galerij, maar de gansche uitgestrekheid der tentoonstelling te doorloopen iets dat vooreerst hoogst vermoeiend is en tevens een vergelijkend onderzoek onmogelijk maakt. Eene expositie moet voor hoofddoel hebbenonderrichtend te zijn; zóó ook had men het in het Programma begrepen. Kon men er dan niet in gelukken de Geschiedenis der Uitvindingen enz, enz. tot stand te brengen, zoo moest men althans de voorwerpen van den zelfden aard bij elkander plaatsen, al was het slechts om den reeds zedelijk vermoeiden bezoeker de lichamelijke afmatting te sparen. Dat de inrichters voor de volledige toepassing van hun stelsel terug weken, bewijst hunne Maschinenhalle en Kunsthalle, waarvan de eerstgenoemde aan stoomtuigen en andere mekanieken, de tweede aan kunstgewrochten is toegewijd. Nu komt de vraag of beide rangschikkingen mogelijk waren? Een blik in het verleden noopt ons zulks met een afdoende ‘Ja!’ te beantwoorden. Men herinnere zich de laatste Parijzer tentoonstelling; mocht men ze niet bezocht hebben, ten minste heeft men ze afgebeeld gezien. Deze bestond uit een eirond gebouw, in kringvormige galerijen verdeeld. Van haar middenpunt, Jardin central geheeten, gingen een 16tal straten uit, welke in alle richtingen het Paleis doorsneden. Kortom, de verdeeling geleek niet slecht aan een spinneweb. De galerijën, ten getalle van 8, bevatten elk een zekere soort {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} van voorwerpen. Ziehier, letterlijk uit het officieel plan, de volgorde en verdeeling: - Aliments et boissons. - Travaux des arts usuels. - Matières premières. - Vêtement. - Mobilier. - Matériel des arts libéraux. - Oeuvres d'art. - Histoire du travail. Wat nu de straten betreft, deze waren als zoovele grenspalen, welke de produkten van ieder land afscheidden. Hun naam alleen duidde genoeg aan, welke natie er vertegenwoordigd was. Zoo had men eene rue de Belgique, rue d'Autriche, rue des Indes, enz. Telkenmaal dat de toegezondene voorwerpen niet voldoende waren om de gansche uitgestrektheid te bezetten, besloegen verscheidene landen, de ruimte tusschen tweezulker straten. Zoo waren: Spanje, Portugaal, Griekenland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, Rusland door de rue d'Espagne en de rue de Russie afgesloten. Deze opgaven bewijzen genoeg, dat de rangschikking te Parijs hoofdzakelijk wetenschappelijk was, terwijl men te Weenen alles aan eene aardrijkskundige volgorde opofferde. Ons dunkens was er weinig aan de verdeeling der laatste fransche tentoonstelling te verbeteren, en niets zou belet hebben ook met dit plan, de ligging der landen wat juister aanteduiden. Nu dat de lezer van den ‘Kunstbode’ een oppervlakkig gedacht heeft over de inrichting, kunnen wij eenige woorden zeggen over den aanblik dien de Weener tentoonstelling oplevert. Nog geen twee jaren geleden was de plaats, waar men nu het Paleis der Wereldtentoonstelling bewondert, nog een uitgestrekt woud, waar eeuwenoude eiken en beuken hunne reusachtige kruinen ten hemel verhieven. Ongetwijfeld zouden deze nog langden alvernielenden tijd weêrstaan hebben, indien het lot hunne machtige stronken niet bestemd had, om tot grondpijlers te dienen van een Paleis aan 's menschen genie toegewijd. Bedoelde plaats was van 1578 tot 1767 de eigendom des huizes van Habsburg en diende der Keizerlijke Familie tot voorbehoudene jacht. Alsdan schonk Jozef II het grootste deel {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} des Parks (1) aan het volk en behield het overige als jachtgoed. Dit laatste gedeelte is nu door de Tentoonstelling ingenomen. Bestijgen wij den dom van het Paleis. Van op den rondgang die den Lantaarn omgordt, zal onze blik die kleine wereld kunnen omvatten... Welk onovertreffelijk tafereel!..... Maar toch, hoe klein schijnt weder alles!.. Verrukt bij het aanschouwen van een zoo uitgestrekt panorama, zou men zich in droomen verliezen, ware het niet dat allerlei geruchten van beneden, ons tot het bewonderen der werkelijkheid wederriepen.- Doen wij eene wandeling in den rondgang: - Wanneer wij het gezicht oostwaarts keeren, ontwaren wij eerst den Donauw met zijne talrijke vertakkingen; in het verste verschiet de Karpatsche bergketen, welke zich schemerend op den horizont afteekent. Ten noorden hebben wij het prachtig groene Kahlengebergte, en ten westen de stad met hare talrijke torens. Van dit standpunt naar beneden gezien is de Tentoonstelling door de ‘Haupt-allee’ des Praters begrensden bevinden wij ons juist tegenover den hoofdingang. - De groote laan welke naar het Paleis geleidt, verdeelt het uitgestrekte Park; van beide zijden hebben wij talrijke graszoden en bloemperken, vijvers, fonteinen en beelden. Midden in die natuurpracht ziet men het keizerlijke Paviljoen, tegenover dat van de Jurij. Een weinig zuidwaarts getuigen de dikgebladerde kruinen der boomen dat dit gedeelte van het Park zijn vroeger aanzien heeft behouden; geen enkel gebouw waarvan de spits het dichtbewassen bosch doordringt. - Door hunne eigenaardige kleuren onderscheiden zich verder eenige Oostersche gebouwen, en wel vooral het paleis van den Khedive. - Ginds die tempel, welke door zijne buitengewone grootte en met beelden versierde kroonlijst de aandacht tot zich trekt, kan niet anders dan de ‘Kunsthalle’ wezen. Volgens het officieel plan {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} zou die Halle eene oppervlakte van 8,200 vierkante meters bekleeden. - Nog uitgestrekter is de ‘Maschinenhalle’, waarvan de lengte die van het groot Paleis nabijkomt. Het getal gebouwen is zóó groot dat wij, om ons gezicht niet langer te vermoeien, verplicht zijn ons bij het bewonderen dezer enkele te bepalen; te meer daar het slechts de grootste en niet altijd de verdienstelijkste zijn, die daar onze aandacht opwekken. Later zullen wij gelegenheid hebben om met den lezer langs de talrijke wegen, die het Park der Tentoonstelling in alle richtingen doorkruisen, te wandelen en benevens het trotsche Oostersch Paleis, ook de nederige Russische boerenwoning te bezoeken. Herman Druyts. Het XIIIde Nederlandsch Congres (Vervolg) 1ste Afdeeling. - 3de Zitting (20 Augusti). - De Voorzitter opent de vergadering met de mededeeling dat het Bureel van het Congres daags te voren zijne opwachting bij Z.M. den Koning heeft gemaakt, - waarbij Z.M. zich verontschuldigde dat hij de Congresleden in het fransch aansprak, daar hij zich der Nederlandsche taal te weinig machtig oordeelde! In de eerste plaats wordt het woord verleend aan den heer Vosmaer ('s Gravenhage), die met zeer veel bijval spreekt over de literarische betrekkingen tusschen Noord- en Zuidnederland. Hoogst wenschelijk is het, betoogt spreker, dat aan die betrekkingen meer uitbreiding worde gegeven. Nog immer bestaat er voor de voortbrengselen van den geest een betreurlijke grens tusschen de beide deelen Nederlands. In Vlaamsch België komen de Hollandsche, in Holland de Vlaamsche werken al te weinig in de handen des publieks. De weder- {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdsche medewerking in de tijdschriften laat nog veel te wenschen over. Met de wisseling van dagbladen is het niet veel beter gesteld. Men kent over 't algemeen aan de èene zijde de uitgaven der àndere zijde weinig of niet. Zoo ook op muziekaal gebied; want, volgens de verklaring van M. Richard Hol, zijn in Holland de toonkundige werken der Vlamingen zelfs zeer moeielijk verkrijgbaar. De heer Vosmaer drukt ten slotte de hoop uit dat de boekhandel daarin eenige verbetering moge brengen. (Wij vestigen op hetgeen door den uitnemenden kunstcritius Mr Vosmaer op 't Congres zoo juist werd gezegd, de meest mogelijke aandacht, niet alleen in 't bijzonder die der inschrijvers van onzen ‘Kunstbode,’ maar van alle lettervrienden in 't algemeen. Is het inderdaad niet een zeer treurig verschijnsel - vooral met het oog op de richting onzer Zuidnederlandsche letterkunde - dat slechts bij hooge uitzondering een Noordnederlandsch schrijver zich verwaardigt in Zuidnederlandsche tijdschriften, jaarboekjes of dagbladen eene bijdrage te leveren? en zeker is het geen weerspraak duldend feit dat artikelen van onze vlaamsche letterkundigen in dergelijke periodieke uitgaven van Noordnederland meer dan zeldzaam zijn. Van hoevele onzer hedendaagsche schrijvers, verscheen nog ooit iets in ‘De Tijdspiegel,’ de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ de ‘Kunstkronijk’ of ‘Nederland’...? Wij bevelen ons voor eene opgave hunner namen aan. - De heer Vosmaer heeft dus wel te recht op het zeer gering literarisch verkeer tusschen Holland en Vlaamsch-Belgie gewezen. De personen die daarin een dringend gevorderden omkeer kunnen brengen, zijn natuurlijk in de eerste plaats de letterkundigen zelven; in de tweede plaats de Nederlandsche uitgevers. Dat wij ten onzent in 't algemeen zoo weinig op de hoogte zijn van de nieuwe Noordnederlandsche uitgaven, is de schuld van de Hollandsche uitgevers. Deze heeren schijnen al een zonderling begrip te hebben van de middelen om het debiet hunner werken bij de {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen te bevorderen, ofwel - hetgeen wij echter voor hen zelven niet wenschen - geheel onverschillig te zijn voor de dagelijks inniger wordende verhouding tusschen Noord en Zuid. Door aan eenige onzer Vlaamsche dagbladen en tijdschriften hunne uitgaven ter bespreking te sturen, zouden zij niet alleen den kring hunner koopers zeer uitgebreid, doch tevens het hunne bijgebracht hebben tot vermeerdering van het intellectuëel verkeer. - Och, dat nu maar de stem van den heer Vosmaer niet die des roependen in de woestijn blijve!) De heeren De Jonge van Ellemeet (Middelburg) en Prof. Hasebroek ondersteunen de rede van den vorigen spreker. Prof. Van Driessche wijst op middelen, die, volgens hem, tot verbetering van dien toestand zouden dienen aangewend te worden. Spreker komt vooreerst op togen het nog steeds in Noordnederland bestaande vooroordeel jegens het Vlaamsch. De werken onzer Vlaamsche schrijvers worden er soms aanzien als in eene andere dan de Nederlandsche taal geschreven, en meer dan eens werd aldaar bij de aankonding van een tooneelstuk vermeld dat het uit het ‘Vlaamsch’ in het ‘Nederlandsch’ was vertaald (sic). Zoo zou ook de verdienstelijke Vlaamsche tooneelist M. Victor Driessens op het Amsterdamsch Tooneel zijn tegengewerkt geworden, omdat hij Vlaming is. Ook in Belgie bestaat gedeeltelijk zulk vooroordeel tegen ‘Hollandsch’; doch dit wordt zooveel mogelijk te keer gegaan, door het invoeren van Noordnederlandsche schoolboeken in het Belgisch onderwijs. Er valt nog zeer veel te doen om de wederzijdsche toenadering te bevorderen. De heer Jacobson ('s Hage) wederlegt de bewering betrekkelijk M. Driessens in Holland. Volgens hem zou de bedoelde tegenstand niet aan zijne hoedanigheid van Vlaming, maar wel aan zijne al te gewestelijke uitspraak, en verders aan de persoonlijkheid van M. Driessens zelve te wijten zijn, die, volgens hem, het Bestuur van het Amsterdamsch tooneel niet verdient. Een andere Noordnederlander, de heer Alberdinck-Thijm, {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} (Amsterdam) neemt krachtvol de verdediging van M. Driessens op zich. Het verwondert hem zeer dat, men tegenover artisten van zulke uitstekende begaafdheid als M. Driessens en Mej. Beersmans, nog den moed heeft zich derwijze over hen uit te laten, wanneer men daartegenover niets anders stellen kan dan het dialekt van Hollandsche tooneelisten, wier uitspraak dikwijls ook alles behalve beschaafd Nederlandsch heeten mag. Derhalve protesteert de heer Alberdinck-Thijm tegen de critiek van M. Jacobson. Wanneer wij zien, zegt hij, dat de Gemeenteraad van Amsterdam den heer Driessens de Directie van den Nederlandschen Schouwburg waardig oordeelt, dan mogen wij het ongepast vinden dat iemand hier beweren komt dat hij die onderscheiding niet verdient. Na nog eene opmerking van Prof. Kern, wordt door den Voorzitter het incident gesloten en tot de dagorde overgegaan. De eerstvolgende spreker is de heer Dés. Claes (Hasselt),die handelt over het gebruik der hoofdletters en de rechtstreeksche verbinding der eigennamen met bijstellingen, als Karel de Goede, Hendrik de Tweede, enz. De redenaar bewijst hoeveel gebrekkigs hierin bestaat, en hoe zelfs sommige schrijvers van spraakleeren de door hem opgegeven regels niet getrouw naleven. Deze niet onbelangrijke aanmerkingen geven tot eene woordenwisseling aanleiding over de nieuwe volksuitgave van Da Costa's gedichten, waarin niet zooals gewoonlijk elk vers met eene hoofdletter is gedrukt. De heer Thijm beweert dat men aldus de wezentlijke hoedanigheid van een vers vermindert. Prof. Hazebroek zegt dat het weglaten der hoofdletters in gemelde uitgave, op aanraden van N. Beets is geschied, en dat overigens uit Da Costa's handschriften zelf gebleken is dat ook de dichter wel eens slechts met eene kleine letter elken regel had begonnen. Ook de heer Beets verklaart geen bezwaar te zien in het gebruik der kleine letter. Dichtstukken moeten vooral gehoord worden, zegt Bilderdijk, en niet gelezen. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Op voorstel van M. Vander Cruyssen wordt verders de door M. Claes opgeworpen kwestie ter onderzoek naar de Zuidnederlandsche maatschappij van Taalkunde verzonden. De vraag: of er voor de toekomst onzer taal- en letterkunde geen gevaar in ligt dat vele schrijvers - vooral Noordnederlanders - de buigingsuitgangen weglaten, een veelvuldig gebruik maken van vreemde woorden, of lange, soms onverstaanbare perioden vormen, wordt nu door den steller, M. Willems (Antwerpen,) uitvoerig ontwikkeld en in bevestigenden zin opgelost. De heer Thijm is ervoor dat daarover den schrijver zooveel mogelijk vrijheid worde gelaten, terwijl de heer De Schepper (Dendermonde) in tegendeel meent, dat het met zulke vrijheid den Vlamingen nog moeilijker wordt hunne taal goed te leeren. De werkzaamheden der Eerste Afdeeling werden gesloten met eene geleerde verhandeling van D.V.J. Polak (Rotterdam) over den dichter en taalkundige Hendrik Spieghel, die in de geschiedenis onzer letterkunde eene veel hoogere plaats verdient dan men hem gewoonlijk toekent. 2de Afdeeling. - Nederlandsche Geschiedenis. - Oudheidkunde. -Boekhandel. Eerste Zitting. (18 Augusti). - Bij afwezigheid van de eerst ingeschreven sprekers, geeft de Voorzitter (M. de Maere Limnander) vooreerst het woord aan M. Anton Bergmann (Lier), die handelt over de volksvertegenwoordiging heden en in 't verleden. Na ons tegenwoordig kiesstelsel, dat sedert de Fransche Revolutie in Nederland bestaat, te hebben afgekeurd, spreekt de heer Bergmann over de oude stadsregeeringen en haalt hierbij eenige belangwekkende bijzonderheden aan. Over het zelfde onderwerp wordt vervolgens nog het woord gevoerd door de heeren Van Spilbeek (Antwerpen) on Beynen ('s Hage), waarna de heer Van Eyck (Deventer) zijne toehoorders onderhoudt over ‘Proto-tijpographie en Bibliographie.’ Naar aanleiding van M. Van Eyck 's voorstel om die punten op {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} het programma der 2de Afdeeling te brengen, besluit men dat, mits goedkeuring der Algemeene vergadering, de werkzaamheden dezer Afdeeling voortaan voor titel zullen voeren: ‘Nederlandsche geschiedenis, Oudheidkunde, Drukkunst, Boekhandel, Vraagstukken,’ enz. Tweede zitting. (19 Augusti). De heer Dr J.W.A. Huberts (Zwolle), opent deze zitting met eene voordracht over de indeeling van kaarten voor Nederlandsche geschiedenis, niet alleen uit een geschiedkundig, maar ook uit een ethnographisch, industriëel en kerkelijk oogpunt. Het ware te wenschen dat uit de verschillige reeds bestaande kaarten en werken van dien aard een geheel werd samengesteld dat aan de vereischte zou voldoen. Spreker vertoont hierbij eene zulke door hem vervaardigde kaart, en de heer Van Spilbeck (Antwerpen) roemt kaarten welke door M. Delgeur zijn opgemaakt. Na lezing van het verslag der Commissie van den Historischen Atlas, wordt, in verband met eenige vragen over de dagbladpers, door M. Vander Ven (Antwerpen) voorgesteld dat in het vervolg voor de journalistiek er eene afzonderlijke Afdeeling zou worden bijgevoegd, of deze althans bij eene der drie bestaande sectiën zou worden ingedeeld, een voorstel dat echter niet door de vergadering wordt goedgekeurd. Vervolgens wordt door den heer d'Ablaing ('s Hage) gesproken over den invloed dien de Zuidnederlandsche uitwijkelingen der XVIde eeuw op Noordnederland hebben uitgeoefend. Spreker beschouwt vooral dien invloed met het oog op handel, nijverheid en wetenschap. Daarbij voegen de heeren Bergmann en Frederick (Arlon) eenige wetenswaardige bijzonderheden. Met betrekking tot de vraag: of er tijdens de XVIde eeuw in de gezindheid van alle Nederlandsch sprekenden een Dietsch Vaderland bestond, betoogt M. Beynen ('s Hage) dat het woord ‘Vaderland’ eerst op den laatsten tijd kan worden toegepast, eene zienswijze die door de heeren d'Ablaing en Frederick wordt beaamd. Derde zitting. (20 Augusii). De heer Gille-Heringa han- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} delt over de Vlaamsche Beweging, vooral met het oog op de Zaak-Schoep en de nieuwe wet betrekkelijk de rechtspleging in Vlaamsch-België. De heer L. Torfs (Leuven) hekelt de verbeteringschoovan St.-Hubert, alwaar het opvoedingsstelsel, zoowel voor Vlamingen als voor Walen, geheel op franschen leest is geschoeid. Tot nadere toelichting dier kwestie verlangt de heer Ant. Bergmann (Lier) dat eene bijzondere commissie zich zou gelasten de verbeteringsgestichten van St.- Hubert en Ruyselede, alsook de inrichting der doofstommen en blinden, onder dat opzicht te onderzoeken. Op eene ondervraging van den heer d'Ablaing ('s Hage) betrekkelijk de crimineele statistiek in de Vlaamsche gewesten, geeft de heer De Maere-Limmander (Gent) eenige inlichtingen, waaruit blijkt dat de voorname oorzaak, waarom sedert 1830 die toestand zeer ongunstig is, ligt aan de afzondering der lagere standen van de hoogere, uit hoofde van de misachting der volkstaal. Er wordt beslist dat het voorstel des heeren Bergmann aan de Algemeene Vergadering zal worden medegedeeld. Laatstgenoemde heer licht verder de door hem gestelde vraag toe: ‘Van wat belang is de Vlaamsche Beweging ten opzichte onzer betrekkingen met het Buitenland?’ - De nationale eenheid van België, zegt spreker, moet op de eerbiediging der verschillige landstalen zijn gegrond, zooals zulks in Zwitserland het geval is. Eene dergelijke natie die op eene tegennatuurlijke eenheid zou berusten, zou voor vreemde overheersching rijp zijn. Sprekend over de plaats die onze moedertaal in 't Bestuur der Vlaamsche gemeenten bekleedt, zegt de heer Bergmaan dat onze Beweging méér tegen sommige schijn-Vlamingen dan wel tegen de Walen gericht is. De heer Beynen ('s Hage) ondersteunt de rede van den vorigen spreker, en doet hierbij het belang uitschijnen dat ook Noordnederland heeft bij de Vlaamsche Beweging. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens wordt nog door Prof. Heremans (Gent) gesproken over de Provinciale Raden. Hij bewijst dat het gebruik onzer moedertaal er meer en meer toeneemt, waarop de heer Bergmann zeer geestig aanmerkt dat sommige franschgezinde leden der Vlaamsche procincieraden het Fransch zóódanig radbraken dat hunne spraak een scheidsmuur wordt tusschen ons en Frankrijk... De heer Van Becelaere (Kortrijk) betreurt dat in het middelbaar onderwijs van Vlaamsch-Belgie onze moedertaal nog steeds voor het fransch wordt achteruit gesteld. Hij dringt erop aan dat daarin verbetering worde gebracht. Naar aanleiding eener opmerking van den heer De Jonge van Ellemeet (Middelburg) ontstaat nu tusschen de heeren Heremans, Nijhoff, ('s Hage), Huberts (Zwolle) en Bergmann eene lange discussie over de inrichting van den boekhandel in Noord- en Zuidnederland, waaruit blijkt dat deze nog steeds veel te wenschen laat. De heer Van Dyk (Amsterdam) geeft eenige inlichtingen over de dagbladpers in Holland, waar het getal dagbladen en tijdschriften het cijfer 388 bereikt. Zeer merkwaardig zijn overigens de betrekkingen van den boekhandel met Noord- en Zuid-America en vooral met Oost-Indie. Door den heer P. Frederick (Arlon) wordt daarna in bevestigenden zin de volgende vraag besproken: ‘Ware het niet wenschelijk in het belang van het onderwijs, van de letterkunde, van uitgevers en schrijvers, dat in Bloemlezingen voor schoolgebruik enkele stukken of uittreksels uit werken van hedendaagsche schrijvers, zonder toelating des eigenaars van 't kopijrecht mochten opgenomen worden?’ De werkzaamheden der Tweede Afdeeling eindigen met eene voordracht van den heer Bom (Amsterdam) die, met het oog op de kennis der algemeene geschiedenis der Nederlanders, het nut der oude munten en penningen doet uitschijnen. (Wordt voortgezet.) A.J. COSYN. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Inhoud: Maria van Burgondië, oorspronkelijk zangspel. - Twee Katten voor een doode Musch; Het erfdeel van Matant; Blauwe Schenen en Tamboer Janssens, oorspronkelijke blijspelen. - De Verborgen hand; Het Telegram; De Brandstichters, enz. vertaalde dramas. - Het Nederlandsen Tooneel te Gent. Te Amsterdam eene Vlaamsche opera opvoeren - en dat wel met artisten die eigentlijk nooit eene dramatischmuziekale opleiding genoten - zòò iets was voor M. Driessens gewis geen geringe onderneming!... Doch, ‘audaces fortuna javet’ dacht de schrandere impressario, en inderdaad, de zaak gelukte: het talrijk publiek dat, zich zoo wat dan dertig opvolgende voorstellingen van ‘Maria van Burgondië’, in den Schouwburg verdrong, gaf aan de kas van den Bestuurder het ‘klinkend’ bewijs dat de fortuin de stoutmoedigen begunstigt. Het gerucht dat dit zangspel in Holland had gemaakt, had natuurlijk ook in Antwerpen de nieuwsgierigheid der bezoekers van ons Nationaal Tooneel opgewekt. Geen wonder dus, dat bij de eerste vertooning - op Zondag 9 November jl. - in onzen Vlaamschen Schouwburg schier geen plaatsje onbezet is gebleven. Het verheugt ons er te kunnen bijvoegen dat het werk der heeren Destanberg en Miry hier, even als bij onze Noorderbroeders, een allergunstigst onthaal heeft gevonden. Wil zulks nu zeggen dat, onder louter toonkundig opzicht, die operavertooning teenemaal aan de vereischten der kunst voldeed? Natuurlijk niet. Dàt zou men ook slechts van zangers van beroep mogen verwachten. Betrekkelijk gesproken nogtans, mag men den uitslag zeer bevredigend noemen. Onze tooneelisten hebben zich met eere van hunne moeilijke taak gekweten. {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste rol (Otbert) is toevertrouwd aan M. Hendrickx. Deze artist, een der besten van 't gezelschap, heeft eene vrij goede barijtonstem. Ongelukkiglijk is de rol voor tenor geschreven; vandaar dat hij de hoogte sommiger noten moeilijk bereiken kon. Dit belet echter niet dat M. Hendrickx zich herhaaldemaal naar verdienste heeft doen toejuichen. Ook Mejuffer Beersmans, die in de titelrol optrad, heeft terecht haar aandeel in de toejuichingen gehad. Hare stem is wel wat zwak; doch dat gemis aan kracht werd grootendeels vergoed door het diep dramatisch gevoel dat de voortreffelijke kunstenares in voordracht en spel wist te leggen. Wat insgelijks wel met een woord van lof dient aangestipt te worden, zijn hare prachtige, echt vorstelijke kostumen, die zich tevens door historische juistheid kenmerken; kortom, wij vonden in Mej. Beersmans zeer goed de Maria van Burgondië der Geschiedenis terug. - Mevrouw Verstraete zong en speelde tot elks genoegen de rol van Geertrui. - Baas Bavo, de man van Geertrui, vond, voor wat het spel betreft, een goeden vertolker in M. Dierckx. Zijne geestige zetten brachten 't publiek in goede luim, zoodat men 't Baas Bavo al niet zeer kwalijk afnam dat, in 't zingen zoowel als in 't huishouden, zijn vrouw eigentlijk ‘baas’ was. - De heer Coryn was allerbest te huis in de rol van Olivier de Meulan; zijn zang verraadt muziekale kennis. Na eene tweede opvoering zullen wij op M. Miry's gewrocht terug komen, dat ofschoon het zich niet zeer door muziekale oorspronkelijkheid van opvatting onderscheidt, toch vele vooral als melodie goedgelukte deelen bevat. Zoo is b.v. het krachtige Lied der Gemeenten, dat het 1ste bedrijf eindigt, en als slotkoor bij het einde van het stuk wordt herhaald. De koren, die in ‘Maria van Burgondië’ een overheerschend belang hebben, waren veel te zwak uitgevoerd: meermalen zelfs had de orkestbegeleiding den boventoon. Het personneel was op verre na niet talrijk genoeg. - Zou het der Directie niet mogelijk wezen zich daartoe de medehulp van de eene ofandere Vlaamsche Koormaatschappij aan te schaffen. Het nastukje ‘De Weg naar 't hart’ werd zeer goed {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} gespoeld, zoodat de lachlust bij 't publiek evengoed de weg naar 't hart vond. - Het opvoeren van een blijspel na het groot stuk, schijnt op ons Tooneel wat uit de gewoonte geraakt te zijn. 't Is nogtans aan de meeste bezoekers wel aangenaam, na in 't drama goed geweend te hebben, tot slot eens goed te kunnen lachen. *** De overige stukken van Nederlandsche schrijvers, sedert onze laatste Tooneelcritiek opgevoerd, zijn hoogst zeldzaam te noemen. Zij bepalen zich bij een vijftal blijspelen uit de oude doos. - Van Kerckhoven' s ‘Twee katten voor eene doode musch’, dat door de heeren Driessens, Dierckx, Van Doeselaer en de dames Beersmans en Verstraeten onverbeterlijk werd gespeeld, verwierf het meest bijval. - ‘Het erfdeel van Matant’ door Vanden Branden, hadden we vroeger beter zien opvoeren. - ‘Blauwe Schenen’ van Ducaju liep nog al goed van stapel. - Het minst van de vier beviel ons (ook als stuk) ‘Tamboer Jansens’. Daargelaten eenige welgelukte koepletten, heeft dit kluchtspel bitter weinig om het lijf. Zeker houden we veel van oorspronkelijke stukken; doch éérst en vooral wenschen wij dat ze goed zijn, en onder dezulken kunnen wij Van Peene's ‘Tamboer Janssens’ niet rangschikken. 't Is eene platte, zoutelooze klucht, even ongerijmd van gedacht als smaakloos van vorm, kortom een produkt, waaronder de naam van een zoo begaafd schrijver als Van Peene niet weinig misstaat. - Zijn gekend ‘99 Beesten en één Boer’ deed, als gewoonlijk, zeer goed lachen. Voor heden-avond (12 November) is aangekondigd: ‘De Wolf in het Hageland.’ Daarover later. - Ook ligt ‘ter studie’ van de Sande's nieuw volksdrama ‘De Jenever.’ Verders is er nog spraak van een drietal Noordnederlandsche werken, die, op schriftelijke aanvraag der abonnenten, zouden worden opgevoerd, namelijk: ‘De Bruid daarboven’ door Multatuli, ‘Emma Berthold’, door Cremer, en ‘'t Was maar een loods’ door Ruysch. *** Als een der keurigste stukken van het repertorium aan- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} zien wij ‘De verborgen hand’ dat reeds tweemalen met verdienden bijval werd vertoond. Volgens het tooneelprogramma zou dit stuk bewerkt zijn naar ‘The hielden hand’ van Thomas Hailes Lacy; anderen beweren dat het eene navolging is van ‘l' Aïeule’ door Dennery en Edmond. Wat er van zij, ‘De verborgen hand’ moge van franschen of van engelschen oorsprong wezen, 't is voorzeker een werk van ernstige literarische verdienste. Geheel vrij van die schokkende toestanden der fransche school, is het integendeel een dier innig roerende drama's, waarin alles tot den geest spreekt. Zeer kunstig en tevens rationeel ingewikkeld is, de dramatische handeling zòòdanig geleid dat zij van 't begin tot het einde de steeds klimmende belangstelling des toeschouwers gespannen houdt. Meestal de figuren, zelfs de episodische Biassou, wekken belangstelling, en elk afzonderlijk tooneel hoe schijnbaar onverschillig ook, heeft zijn doel en werkt mede tot versterking der hoofdhandeling. Dit stuk, waarin de vrouwenrollen een overheerschend belang hebben, werd vrij goed vertolkt. Noemen wij in de eerste plaats, de talentvolle Mej. Beersmans (de Hertogin). In de rol der oude Douairiêre was ook Mevrouw Verstraeten goed op hare plaats, maar nog méér lof verdient hare dochter Mej. Maria. die met zeer veel gevoel en juistheid de zoo sympathieke rol van Blanche vervulde. Als Blanche 's stiefzuster Jeanne stond Mev. Corijn-Driessens haar allerbest ter zijde. Wie ons echter in geenen deele voldeed was Mev. Dierckx-Broeckx (Germaine). 't Is in haar vak geene onverdienstelijke actrice, doch dergelijke jonge rollen passen haar niet. - De bijzonderste mannenrollen werden door de hoeren Hendrickx, Coryn, Dierckx en Lemmens vervuld. Een ander, aan de Engelsche dramaturgie ontleend stuk, waarvan wij echter zooveel goeds niet kunnen zeggen, is getiteld: ‘Het Telegram’, drama in zeven tafereelen, naar ‘The speaking Wire’ van Dion Boucicaut. Nog al eigenaardig van opvatting, is ook dit stuk niet zonder hoedanigheden; doch deze kunnen niet tegen de vele gebreken opwegen. Het 4de tafereel, {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ons met ‘de wederwaardigheden van procureur Gilcoc’ bekend maakt, is geestig geschreven. Er heerscht, als actie, gebrek aan éénheid, aan samenhang in ‘Het Telegram’, en de stijl is hier en daar wat gerekt. Geheel het tafereel van het schip (het 6de), dat weinig of niets gewichtigs inhoudt on dus het stuk nutteloos verlengt, hadde best kunnen wegblijven. De handeling zou daardoor niet in 't minst hebben geleden, integendeel! Het Matrozenlied, waarmêe dit tafereel aanvangt, is niet onaardig, en beviel aan 't publiek. Maar een tegenovergesteld effekt maakte het zonderling aria, dat verder werd aangeheven. Verbeeld u dat een der matrozen oproer maakt en hierbij heel de manschap in rep en roer brengt; men twist en vecht, schreeuwt en tiert langs alle zijden, tot dat men op eens - om en muiter te bedaren misschien! - weer aan 't zingen valt! Aan 't zingen! en dat nog wel op het als straatliedje reeds rondgesleurd Air des Conspirateurs, uit ‘La Fille de Madame Angot’!... Dit alles natuurlijk tot groote verbazing der toeschouwers, die nu van heel die fameuze matrozenruzie in 't geheel niets meer verstaan. Dergelijke geestigheden (?) zijn inderdaad alles behalve geschikt om de dramatische illusie staande te houden. En wat kan er zònder die illusie nog van 't tooneel overblijven? ‘Zestien jaren of de Brandstichters’, waarin Mevrouw Coryn-Driessens zeer verdienstelijk de schoone rol van den 16-jarigen knaap vervult, is een oude kennis die de liefhebbers van effektstukkon niet ongaarne eens terug zien. Niet slecht in zijn genre, ligt er echter in hot grondgedacht waarop dit melodrama is bewerkt, iets dat niet zeer met het kieschheidsgevoel strookt. Verders blijft ons nog te vermelden eene heropvoering van ‘De Honderdjarige’ on van ‘De zwarte Docter.’ - In eerstgenoemd stuk speelde thans Mej. Beersmans, in plaats van Mevr. Coryn, de rol van Juliette. Hoezeer wij ook het uitstekend talent onzer eerste hoofdrol op prijs stellen, vinden we toch niet dat het stuk door die rolsverwisseling in effekt heeft gewonnen. Tegenover Mej. Verstraete (Camille), die als beschermende zuster van Juliette optreden moet, had {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Mej. Beersmans hier het physiek harer rol niet. Wat ‘De Zwarte Docter’ betreft, de tweede opvoering was over 't algemeen zoo goed niet als de eerste. Tooneelschikking en figuratie lieten veel te wenschen, en het tafereel: ‘De zee klimt’, mislukte geheel en al. Wat misschien in dit stuk het gunstigst opgemerkt werd, waren de rijke en smaakvolle toiletten van de dames Beersmans en Coryn-Driessens. In eene volgende Tooneelcritiek zullen wij, met het oog op de reeds gespeelde stukken, gelegenheid hebben over het spel onzer tooneelisten nader ons oordeel te doen kennen. *** Te Gent werden de vertooningen, tweemaal per week met goed gevolg voortgezet. Thans hebben wij aan Minard's-Schouwburg een paar malen een bezoek gebracht, en vonden er den gang van zaken betrekkelijk goed. Vooreerst zagen wij er het oorspronkelijk volksdrama ‘De Fabriekwerkers’ van Gustaaf Coryn opvoeren, waarin zich vooral de heeren Dhaenens, Rans, Vanden Einde, Wannijn, Vanden Kieboom, Lenaerts en Mej. Mina Bia onderscheidden. - Ofschoon er in dit stuk hartroerende toestanden voorkomen, zijn sommigen echter al te gezocht en derhalve onwaarschijnlijk. Het is overigens een oud stuk, - en dat de schrijver sedert veel voortgang gedaan heeft, bewijzen zijne latere voortbrengselen, o.a. ‘Satan,’ een goed fantastisch zangspel, dat hier door den troep van M. Driessens met bijval zou kunnen vertoond worden. De tweede voorstelling die we bijwoonden bestond uit ‘De armen van Parijs,’ een fransch melodrama, waarmede wij het niet hoog op hebben. De vrouwelijke hoofdrol werd op verdienstelijke wijze vervuld door Mej. Eugenie De Terre, die in het hoog dramatisch vak goed op hare plaats is; doch in spel en voordracht wat te veel tot de ‘oude school’ behoort. De andere spelers kweten zich insgelijks goed van hunne taak, vooral de heeren Dhaenens en Rans. Mej. Ida De Gheel, de ingenue-rol, scheen ons echter teenemaal onvoldoende. Ter vollediging van ons verslag van het Nederlandsch Tooneel te Gent, geven wij hieronder nog eenige mededeelin- {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, gedeeltelijk volgens eene bijzondere correspondentie, geteekend Cornelis Waterman - ‘Wij zullen ons de moeite sparen te spreken over de fransche dramas als ‘Leon’, ‘De Bedelares’, ‘Jan de koetsier’, waarvan de handeling meestal op onmogelijkheden steunt. Wanneer men deze wegneemt, blijft er van zoo'n stuk niets meer. Het schoone drama ‘Vader Martin’ maakt eene loffelijke uitzondering. ‘Marie Antoinette’ van Geiregat zagen wij voor de tweede maal on het beviel ons thans nog beter dan de eerste. De verschillige toestanden zijn meestal zeer natuurlijk en hartroerend, de karakters onder dramatisch-historisch opzicht zeer goed weergegeven. Daarbij is de dialoog kernig en eenvoudig, waardoor het stuk op het gemoed des toeschouwers des te meer indruk maakt. Wat eerst nog wat langdradig was, is thans tamelijk ingekort, en hier en daar zijn er nog eenige andere verbeteringen aan toegebracht.’ Sedert werden nog de volgende oorspronkelijke stukken ten tooneele gebracht: ‘De Visschers van Blankenberg’ van Sleeckx, ‘Tamboer Janssens’ van Van Peene, ‘Praal en Pracht’ van Geiregat,’ De Dronkaard’ van Van Kerckhoven, en een blijspel van Schepens. ‘Over het algemeen wordt de opvoering goed verzorgd; de accessoires nogtans worden soms verwaarloosd. Een paar voorbeelden tot staving: In “Marie Antoinette” bestond het mobilier in het paleis van Versailles uit eene nieuwmodische markttafel en dito stoelen, de zelfde die men in de Tuileriën terug vond. In “Jan de Koetsier,” waarvan de handeling in het begin dezer eeuw voorvalt, kwam er een postuurverkooper op, die met borstbeelden van... Leopold II en dezes gemalin rondleurde! Dusdanige anachronismen op een ernstig tooneel kunnen zeker niet over het hoofd worden gezien. De proefvertooningen zijn geeindigd, en de balloteering heeft bewezen hoe welwillend de geabonneerden tegenover de Directie zijn. Het is te hopen dat de Bestuurder zich voort dier welwillendheid waardig zal toonen, en dat de artisten die het meest stemmen verloren, de noodzakelijkheid eener ernstige tooneelstudie zullen inzien.’ A.J. Cosyn. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den driedubbelen prijskamp voor tooneelliteratuur, door de Stad Antwerpen uitgeschreven, zijn voor het Blijspel de uitgeloofde prijzen volgender wijze toegekend: 1e prijs: ‘Het Ganzenbord,’ door M. Gerard Keiler, letterkundige te Arnhem. 2e prijs: ‘De Schoonvader of de man van den blauwen brief,’ door M. Hubertus Janssen, te Amsterdam. 3e prijs: ‘De Dochter van den Barbier,’ door M. Gerard Keller, voornoemd. 4e prijs: ‘Victors nichtje,’ ‘door MM. Emiel Van Goethem en Jozef Van Hoorde, van Gent. Buiten deze vier stukken, bevoelt de Jury de drie volgende aan, om ook op den nieuwen Schouwburg vertoond te worden: ‘De eerzuchtige Kapper’, ‘Een oude Jongman’ en ‘De Drenkeling.’ Volksvoordrachten. - Deze worden te Antwerpen met het beste gevolg voortgezet. Bij elke conferencie, die in het ‘Willemfonds’ of in ‘het Vlaamsche Volk’ plaats grijpt, komt het publiek als het ware toegestroomd, een duidelijk bewijs dat de vlaamschgezinde burgerij der Scheldestad die nuttige en aangename feesten op prijs weet te stellen. In eerstgenoemde vereeniging voorden dit jaar reeds het woord de hoeren: Aug. Michiels on Edw. Van Bergen; in de tweede de heeren: A. De Pooter, J. De Beucker en F. De Laet. Het vlaamsch muziekaal gedeelte, dat elke voordracht opluistert, is voortdurend alleraantrekkelijkst. - Sedert 25 October jl. heeft de Antwerpsche kring ‘het Vrije Woord’ zijne werkzaamheden hernomen. Deze bestaan in wekelijksche vergaderingen, met het doel om door voordrachten en beraadslagingen zich in het gesproken woord te oefenen. - De onlangs te Antwerpen ingerichte ‘Van Maerlantskring’ heelt, op Zondag 9 November jl., een eerste volksvoordracht gegeven te Capellen. Als spreker trad op de heer Jaak Veders, die naar wij vernemen, veel bijval verwierf. - Te Brussel, waar de wakkere ‘Veldbloem’ steeds met {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht hare toon- on letterkundige volksvergaderingen houdt, is onlangs ook eene Afdeeling van ‘het Willemsfonds’ gesticht, die zich insgelijks met het geven van openbare conferenciën zal bezig honden. Prof. Van Driessche werd tot Voorzitter, Th. Coopman tot Secretaris, en Ch. Coremans tot Schatbewaarder benoemd. - Ter oprichting van een Grafmonument aan den betreurden taal-en letterkundige Dr Snellaert, is te Gent eene Commissie tot stand gekomen. - De leergang van Nederlandsche Voordracht en Letterkunde, door M. Em. Hiel, in het Conservatorium van Brussel gegeven, heeft voortaan plaats alle Woensdagen en Vrijdagen van 8 1/2 tot 10 ure 's avonds. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - De wedstrijden door de koninklijke Maatschappij van Beeldende Kunsten te Antwerpen, ter gelegenheid der Tentoonstelling uitgeschreven, hebben de volgende uitslagen opgeleverd: I. Beeldhouwkunst: Aanmoedigingspremiën zijn toegekend aan Nr 1 van den catalogus, onder kenspreuk ‘Kunst’, en aan Nr 3, dat voor kenteeken draagt een punt in eenen drijhoek. II. Ogivale Bouwkunst: Prijs aan Nr 11 met kenspreuk: ‘Vers la fin du XIme siècle.’ De laureaat is M. Blomme van Antwerpen. - Accessiet aan Nr 12, met kenspreuk: Rust voor Jan en Alleman’ III. Klassieke Bouwkunst: Premie ex equo aan No5 met kenspreuk: ‘Utile et Agréable’, aan No 8. met kenspreuk ‘Rien sans peine,’ en aan No 9, met kenspreuk: ‘Navigation’. IV. Bouwkundige versiering: Aanmoediging aan No 14. met kenspreuk: ‘Schild’. De bekroonde kunstenaars worden aanzocht zich bij den Secretaris te doen kennen, om in bezit gesteld te worden van de hun toegekende premiën. - Wij hebben dezer dagen een bezoek afgelegd in een drietal ateliers van Antwerpsche kunstenaars. In de eerste plaats hadden wij het genoegen een nieuw kunstgewrocht te bewonderen bij de glasschilders Stalins en Janssens. Het is eene prachtige, in gotischen stijl bewerkte {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} raam, bestemd voor eene kapel van St-Nicolaas. Onlangs hebben dezelfde artisten ook de Predikheerenkerk te Antwerpen met twee nieuwe glasramen opgeluisterd, in den stijl der vlaamsche Renaissance. By den heer G. Schneyder, een landschapschilder die verdient méér gekend te zijn, was vooral onze aandacht gevestigd op een goedgelukt Maanlicht-effekt. Dit tafereel, bestemd om te worden geëxposeerd, verraadt eene gewetensvolle studie der natuur en een ernstig streven naar waarheid van toon. De weêrkaatsing van het maanlicht in het water, evenals verder de schakeeringen van licht en donker, zijn inzonderheid flink gepenseeld. Minder beviel ons echter het bovendeel der schilderij: de maan zelve en de wolken hadden wij een weinig milder van toon gewenscht. - Geen twijfel of dit kunstwerk zal veel bijval vinden. In het werkhuis van den reeds gunstig bekenden beeldhouwer M.L. De Vriendt, kregen wij een keurig borstbeeld van wijlen Lodewijk Gerrits te zien. Dit beeld, ofschoon nog op verre niet na niet afgewerkt, is reeds treffend van gelijkenis. Het stelt ons den verdienstelijken Vlaming voor op het tijdstip dat hij, nog in de volle kracht zijns levens, voor eigen Taal en Kunst werkzaam was. Toonkunde. - Eerlang zal de door Peter Benoit bestuurde Muziekmaatschappij van Antwerpen de reeks harer zoo keurige winterconcertos van klassieke muziek aanvangen. Reeds hebben de eerste repetitiën plaats gehad. - Naar wij vernemen had onlangs in de groote Harmoniezaal te Brussel, met veel bijval de eerste uitvoering plaats der Vlaamsche cantate ‘Torquato Tasso 's dood’, poëzie van J. Van Droogenbroek (Ferguut), muziek van E. Mathieu. Deze uitvoering geschiedde met medewerking van Mej. Van Keerbergen, M. Warnots, de dames-leerlingen van het Brusselsch conservatorium en de Zangvereeniging ‘De Melodie’ van Leuven. - De heer Dumont is benoemd tot Bestuurder der Muziekschool van Bergen. -Aan den Operaschouwburg van St-Gallen, in Zwitserland, is {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} thans als orkestmeester verbonden onze landgenoot de jonge componist M. Wilfried De Scheyrder. Oudleerling der Muziekschool van Gent, heeft de heer De Scheyrder aan die van Keulen zijne muzeikale opleiding voltooid. Hij heeft destijds eenige vlaamsche romancen en melodiën getoondicht, op tekst van N. Destanberg, Eug. Van Oye en A.J. Cosyn. Vlaamsche belangen. - Een nieuw blad, uitsluitelijk der Vlaamsche Taalbeweging toegewijd, is te St.-Jans-Molenbeek verschenen, onder den titel: ‘De Vlaamsche Leeuw.’ - 't Is het orgaan der maatschappij van dien naam, en het verschijnt alle veertien dagen. - Het gerucht, als zou eerlang te Gent een liberale Vlaamsche Landdag worden belegd, wordt tegengesproken door het ‘Volksbelang,’ officieus orgaan der ‘Liberale Vlaamsche vereeniging’ dier stad. - De Vlamingen hebben geene reden om over de Troonrede zeer te vreden te zijn. - Z.M. Leopold II heeft daarin zoowat van alles gesproken wat ons Parlement onlangs verricht heeft en nog verrichten zal; maar van het Vlaamsch, van de Wet-Coremans b.v., of de verbetering van het Vlaamsch onderwijs, - geen woord!... NECROLOGIE. - P.T. Helvetius Vanden Bergh, begaafd letterkundige, overleden te 's Gravenhage. - Hij was een dichter wien diepte van gevoel en keurigheid vorm beide kenmerkten. Ook in de dramatische letterkunde wist hij zich te onderscheiden, vooral door zijn veel gekend tooneelspel ‘De Neven.’ Later schreef hij een tegenhanger daarvan, getiteld ‘De Nichten,’ dat echter veel minder bijval genoot. Uit hoofde van blindheid had Vanden Bergh sinds jaren allen letterkundigen arbeid vaarwel gezegd. - Karel Wybauw, medestichter en bestuurlid van den ‘Werkmanskring’ en lid van verscheidene andere vereenigingen te Blankenberge, aldaar overleden in den ouderdom van 52 jaren. - Redevoeringen werden op zijn graf uitgesproken door M.M. De Meulenaere (Schepene), Vernieuwe en Jos. Ponjaert. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Dit zijn Zonnestralen, Gedichten voor onze Vlaamsche Jeugd, door J.A. Van Droogenbroeck. Brussel, drukkerij Wed. Nys. - Prijs 1 fr. 75. - Letteroefeningen. Verhalen en Gedichten door Th. Sevens. Gent bij Vander Poorten. - Prijs 1 fr. - Zes liederen van Alf. Janssens. Nieuwe reeks, (Vijf liederen op woorden van A. De Weerdt, en eene romance op woorden van P. Billiet.) Antwerpen bij Possoz. - Prijs 1 fr. per lied. - De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der fransche overheersching (1795-1815) door J.O. De Vigne. Overgedrukt uit den ‘Vlaamschen Kunstbode.’ - Driestemmige liederen voor de Schooljeugd, door Frans Willems. 5de Deeltje. Compleet in 7 deeltjes. Antwerpen bij den schrijver. - Prijs per deeltje, afzonderlijk genomen: 0 fr. 50. - De Nederlandsche Zanger door Ludwigssohn, 2de reeks. Gent bij F. Waem-Lienders. - Prijs 0 fr. 80. - Biographisch Woordenboek der Noord-en Zuidnederlandsche Letterkunde, door Dr W.J. Huberts, W.A. Elberts en F.J.P. Vanden Branden. 1e aflev. Deventer bij Van Sigtenhorst. - Prijs per afl. 1 fr. 50. - Nicolaas Beets' Dichtwerken. Compleete uitgave in 10 à 18 aflev. Amsterdam bij W.H. Kirberger. - Prijs per aflev. 1 gl. 20. - Londinias, heroïsch-komisch heldendicht, door C. Vosmaer. Met illustratiën. 's Gravenhage bij M. Nijhoff. - Prijs 1 gl. 50. - Maria van Utrecht. Historisch drama in 5 bedrijven door N. Donkler. Amsterdam bij Th. Bom. - Prijs 90 cents. Aangekondigde werken. - Histoire de la musique ancienne, par F.A. Gevaert, Gand, imprimerie Annoot-Braeckman. - Nederd. letterk. Jaarboekje voor 1874, uitgegeven door F. Rens. 41ste Jaargang. Gent. - Prijs 1 fr. - Jaardoekje van de Rederijkerskamer ‘het Kersouwken’ voor 1874. 13e Jaargang. Leuven. - Prijs 1 fr. Jaarboekje van den ‘Zetternamskring’ voor 1874. 2de Jaargang. Gent. - Prijs 1 fr. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bloemenherinnering door Eva. Bloemen zijn zieltjes, heb ik eens hooren zeggen. Of dit zòo is, zullen de bloemnimfjes moeten beslissen, maar zóoveel is zeker, dat alle bloemen zonder onderscheid de macht hebben tot onze ziel te spreken, omdat ze tot de vele stemmen behooren waarmede de natuur goede gedachten bij ons oproept. Aan menig gelukkig oogenblik uit ons leven zijn bloemenherinneringen verbonden. Is niet elke dierbare herdenking met eene bloem te vergelijken? Ik heb eens een zeer ouden hovenier ontmoet die in zijn kleinen hof een perkje korenbloemen had geplant. Hoe vreemd en doodsch dat stond, kan ik u niet zeggen; het geleek een perk van welig onkruid. Zij, die zoo prachtig en toch zoo nederig hare hemelsblauwe kopjes tusschen de trotsche gouden korenzee verheffen, stonden daar als uit haren geboortegrond weggerukt en bogen treurend de lange groene stoelen tot elkander. De oude man, die mij tusschen al de planten in den hof vóorging, had sneeuwwitte haren als een zilveren krans om het hoofd; hij was zoo doof dat hij bijna niemand kon verstaan, maar zijn gelaat had eene uitdrukking van tevredenheid en geluk, in overeenstemming met de liefelijke zon, die den kleinen tuin bescheen. Zijne stem was aangenaam en opgewekt. Hij sprak onophoudelijk voort over al de verschillende planten of boomp jes, die hij gekweekt en verzorgd had en wees mij met verrukking menige prachtige Fransche roos en hooge geraniums aan, {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} die in vollen bloei waren. Ik geloof zeker dat die oude man met zijn bloemen een verstaanbare taal wisselde, te inniger, naarmate hij minder de taal dor menschen kon verstaan. Hij sneed eene prachtig fonkelende roos af en eenige knopjes en voegde die met andere takjes sierlijk te zamen tot een kleinen ruiker. Het verwonderde mij, dat hij niet eene van die schoone rozen in het midden schikte, doch hij bracht mij naar het perk met de korenbloemen, plukte er eenige af en plaatste enkelen daarvan in den ruiker, de overige tusschen reseda's, heleotropen, violen en rozen. Ik wist niet dat die eenvoudige blauwe bloempjes zulk een mooie uitwerking konden teweegbrengen. Ik was er van verrukt. De oude man zag het mij aan en sprak: - ‘Ja, Mevrouw 't is een mooie bloem en ik heb er hier een bed vol van, omdat er voor mij een bijzondere herinnering aan verbonden is... Maar de zon schijnt hier te fel, kom mede naar binnen; dààr is het koel en dan zal ik het u vertellen... ten minste als gij het hooren wilt,’ voegde hij er droevig glimlachend bij. Ik knikte toestemmend en trad met hem de kleine kamer binnen. De oude man had, zooals men pleegt te zoggen, ‘kind noch kraai’ op de wereld. Evenwel werden we bij het binnentreden begroet door een witte kakatoe, die luide hare blijdschap te kennen gaf. Het beest had een zeer schelle stom en de oude hovenier, die bijna niets kon hooren, werd door zijn schel gefluit opmerkzaam gemaakt, wanneer er iemand aan de buitendeur van den tuin aanschelde. Ik ging over hem zitten en hij vertelde mij: ‘Ja Mevrouw, nu heb ik niemand als dit beest in mijn huisje. De kinderen zijn allen groot en daarbuiten in de wereld; en moeder is vóor twee jaar gestorven en nu ben ik al in mijn 79ste. Twintig jaar geleden was het hier ànders. Toen had ik nog een lieve dochter van 23 jaar. Ze was getrouwd geweest en haar man was op zee verongelukt, en sints dien tijd was ze bij moeder en mij gekomen met haar {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen jongen van twee jaar. Lotje, zoo heette zij, was mijn oogappel, en ze was zoo lief en zacht, maar ach bitter zwak, en ze treurde altijd over haar Willem, die zoo vroeg van haar was weggenomen. Toch waren liet zulke gelukkige tijden! De bloemkweekerij ging goed, en met lust en ijver verdiende ik het brood voor de vrouwen en den kleine....’ De oude man wachtte een oogenblik voor hij verder ging, als ware hij door zijn verhaal geheel teruggedwaald naar het verleden. ‘Daar achter u Mevrouw, hangt het portret van de oude Koningin “de Russin” zooals ze genoemd werd; die was mijn grootste klant. Voor het milieu op tafel aan het diner moest ik meestal zorgen, en ik verzeker u, dat de oude Jacob er voor bekend was. Ze bestelde ook vele heesters en planten by mij en eens Mevrouw, moest ik, zoolang het koren op het veld stond, elken dag om 4 uur aan het Paleis zijn met frissche korenbloemen; weet u, dat was toen mode, daarmee moest het toilet der koningin gemaakt worden voor het diner. Om 4 uur, wanneer ik ze bracht, stond de kamenier in de vestibule mij op te wachten en dan keek ze op haar klein gouden horloge of het wel precies op de klok was. Dit ging zoo een tijd lang, altoos waren de korenbloemen op het juiste uur bezorgd, hoewel ik bijkans anderhalf uur ver moest loopon om ze te halen, wan er was geen korenveld dichter in den omtrek. Eens op een middag om 2 uur werd de kleine jongen van mijn Lotje plotseling onwel; zijn gezichtje werd doodsbleek en hij kreeg een hevige koorts. De kleine, lieveling!... het was de laatste dag dat wij zijn lief stemmetje hoorden. Ik kon niet langer 't huis blijven, hoewel het kind steeds erger werd; ik moest heengaan om de korenbloemen te plukken; het was meer dan tijd, een kwartier later dan gewoonlijk. Ik dacht, dat ik dit met loopen wel zou inhalen en droevig ging ik op weg. De zon scheen gloeiend over de vlakke weiden die ik moest dóorgaan. Ik joegangstig voort. Het zweet stond mij op het voorhoofd en ik ving den terugtocht aan met een kloppend hart, steeds haastiger voorwaarts snellend. Toen ik eindelijk {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Paleis kwam, stond de kamenier mij Beeds op te wachten: “Geef spoedig hier,” klonk het mij bits tegen “'t is tien minuten te laat, het kapsel zal niet meer voltooid kunnen worden. Je bent zeker wat gemakkelijk met de warmte, Jacob! Er zal rapport gemaakt worden bij hare Majesteit!” Ik hoorde nauwelijks hare scherpe woorden. Zoodra ik kon, rende ik naar huis, naar mijne kleine woning, waar de arme moeder en grootmoeder bij het zieke kind angstig waakten. De lucht had veel van hare brandende hitte verloren; er woei een frissche koelte, die mij als een koud bad overstroomde. Ik kwam te huis... het kind was dood!... 't was gestorven, en 't had om grootvader geroepen, die hem niet had kunnen zien sterven!... Den volgenden dag kwam er een dokter bij den ouden Jacob. Ik had door het aanhoudend snelle loopen en de gloeiende hitte een zware bezetting op mijn borst gekregen, die men vreesde, dat doodelijk zou zijn of anders in een slepende kwaal zou ontaarden. Dat waren treurige dagen, Mevrouw. Ik was doodziek en benauwd. De kleine lieveling werd door een vreemden man naar't grafje gedragen. De droeve moeder stond naast mijne vrouw onvermoeid aan mijn ziek bed, en dat ziek bed duurde zeer lang en had geen goede gevolgen. Zeventien jaar lang heb ik aan mijn borst geleden. Vooral in de eerste jaren viel het gedurig bukken bij 't werk mij zwaar. De kamenier had haren invloed bij de koningin gebruikt, en getracht mij te benadeelen; maar de Russin kende Jacob wel en zij verminderde hare bestellingen niet, maar toen ik door mijne zwakte de talrijke bestellingen niet altijd juist ten uitvoer kon brengen, wist de kamenier Hare Majesteit te beduiden, dat mijne achteloosheid aan onwil moest toegeschreven worden, en de oude Koningin, die niets van mijne ziekte wist, geloofde het en onttrok mij haar gunstbetoon. Hoe ik daaronder leed kan ik u niet zeggen, te meer daar andere voorname klanten my nu ook verlieten, en ik daarenboven niet zoo goed meer kon zorgen dat mijn lieve Lotje versterkende middelen {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg, want mijn eigen toestand kostte óok veel aan dokter en apotheker! Maar om gunst bedelen wilde noch kon ik, Mevrouw. Ongeveer zes jaar later, in een zachten Meinacht, stierf mijn Lotje. Toenemende zwakte en verdriet waren de oorzaken van haren dood. Weinige dagen later overleed de oude Koningin. Ik koesterde geen wrok tegen haar en liet haar portret hier in mijn kamertje hangen, want het brengt mij tijden van grooten voorspoed en gelukkige oogenblikken in 't geheugen: toen nog mijn werk geprezen werd en de bestellingen mij toestroomden, toen de kleine jongen om mij henen speelde en twee vrouwen geluk en vrede in mijne woning verspreidden...’ Hier poosde de oude hovenier een oogenblik en glimlachte weemoedig, teen vervolgde hij: ‘Hoe vaak heeft zij mij niet vriendelijk toegesproken en geprezen! Toch moest het zóó einden, en dat alles om een handvol korenbloemen!... Langzamerhand keerden mijne krachten terug, de dokter had niet gedacht dat het zoo goed zou afloopen. Ik word weerde oude, en met de krachten keerde ook de moed tot het werk weder. De lust om sierlijk en fijnde bestellingen af te leveren zooals vroeger, die eerzucht bezielde mij op nieuw en de bloemkweekerij herleefde. Ik ben nu 78 jaar, en nog kras, niet waar? ge zoudt het den ouden Jacob niet aanzien. Vele stormen zijn om den ouden eik henengovaren, maar hij heeft hun weerstand geboden en heft moedig het hoofd op. Zoo is dus de herinnering, die ik aan de korenbloemen heb, niet zóo droef als ze zeker zou geweest zijn, indien ik niet het genot had gekend van den arbeid. O, Mevrouw, hèm die zijne krachten aandien arbeid wijdt waardoor zijne eerzucht wordt geprikkeld, brengt iedere dag zegen en troost in 't leed!’ Wij traden den tuin weder in. Aandachtig had ik toegeluisterd. De helle gouden zonnestralen waren langzamerhand door een zachter gloeiend rood getemperd, dat over alle bloemen in den hof zijnen glans {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} verspreidde. Liefelijk, werd het gelaat van den grijsaard door het wegzinkend licht beschenen. Als een beeld van gezondheid en tevredenheid stond hij daar, gelijk een Vorst, te midden zijner bloemen. Met een gevoel van bewondering en sympathie zag ik hem in de oogen; ik had hem zoo gaarne iets willen zeggen, maar de arme doove kon mij niet verstaan. Zwijgend drukte ik hem de hand. Mij tot de tuindeur geleidend, bood hij mij daar den sierlijken kleinen ruiker met de woorden: ‘Wil Mevrouw dit van mij aannemen? Dankbaar nam ik de bloemen mede naar huis en vertelde mijne kleine Lily de bloemenherinering van den ouden Jacob. Eva. 's Gravenhage, Sept. 1873. Bladvulling. Wel hem, bovenal, wiens liefde 't Menschenhart dat lijdt en klaagt, Tot den troost weet heen te leiden, waar 't met bange smart om vraagt, Naar zoo'n meir, dat frissche laafnis aan het zwoegend leven geeft, En dat in zijn stille diepten weêrschijn van den Hemel heeft! Dr. E. Laurillard. *** God-zelf heeft de kelen der liefde geschapen. Gelukkig is hij, die haar schalmen niet breekt! Hij oogst hier beueên, tot zijn zalig ontslapen. De gaven des Hemels, den Hemel ontsmeekt. J.M. Dautzenberg. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De kleine korenraapster. Naar het Engelsch. Als de nachtvorstin gaat slapen, En de zon met gouden gloed. 't Blij ontwakend Oost verguldt, Gaat reeds Mieken koren rapen, Dat ze in 't blauwe schortje vult. Liggen garven dun, na 't maaien, Vlijtig gaart ze; spel noch kout Lok! haar; zelden laat heur moed 't zweet haar diogen, 't aanzicht waaien Met heur breeden strooien hoed. Arrem kind! nog zwak en teeder, Zwoegt gij zòo bij zonnebrand? Maar, die maakt u 't bloed zoo loom: Doe als de andrer; zet u neder In de schaduw van den boom. ‘Neen! want Moeder kan niet spinnen: Op de sponde ligt ze ziek, Broertjes schreien luid om brood, Ik alleen kan iets nog winnen Tot verzachting van dien nood. Zou ik kunnen lachen, spelen, Als de ellende ons huisken treft? Neen! 'k werk liever gansch den dag, 't Werken kan mij niet vervelen, Zoo 'k mijn schortje vullen mag.’ Diksmuide 1873. Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gevallen engel! Arrem, ja, maar toch gelukkig, In uw needrig lot te vreên, Schoon en deugdzaam als een engel, Zòò, zoo kende ik u voorheen, - Eer de kanker der behaagzucht U het hart verdorven had En de schandevlek der ondeugd U het voorhoofd had beklad. 'k Zie u nog in mijn verbeelding Naar fabriek of winkel gaan, 'k Zie den zoeten lach der onschuld Op uw maagdenlippen staan. Was 't geen pracht van zijden kleêren Of van diamanten ring, - 't Was op geen bezoedeld lichaam Dat het werkmanskleedje hing. En uw oogjes blonken helder, En uw wangen bloosden frisch, En uw harte klopte rustig, Lijk het klopt als 't eerlijk is, En uw handen waren werkzaam, En uw liefde was uw heil; Want de reinheid van die liefde Was nog voor geen praalzucht veil... Thans! ach thans - gevallen engel! - Voelt ge zelfs niet meer den smaad Als bekenden zonder groeten U voorbij gaan op de straat. Is 't geruisch van 't zijden sleepkleed Geen verwijt meer voor uw hart? Zijt gij koud thans, koud voor alles, Liefde en eerbied, vreugde en smart? {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Liever dan - slavin der ondeugd, En door iedereen veracht - Ziel en lichaam prijs te geven Voor der schande weelde en pracht, Was 't niet beter, ja, te werken En te zwoegen, dag en nacht, Maar dan fler te kunnen zeggen: ‘'k Heb met eer mijn plicht volbracht!’ Gent, 1873. Emiel Van Goethem. III. Adeline. Nauw is de Dag in 't Oosten opgekomen, En vlammet langs zijn gouden baan, Dan, uit het nachtlijk rijk onzekrer droomen, Het rijk der zichtbre schoonheid ingegaan, Rijst in mijn ziel een dubble zonne Van wondre weelde en warme wonne, Met hooger glans dan die aan 't blaauw gewelf, En, Zoete, zie, die zonne zijt Gij zelv'! - O hoordet Gij 't dan in mijn boezem bruischen En stamelend van mijne lippen ruischen: Adeline!... Adeline!... ‘Adeline!’ Dan zie ik U voor 't spiegelglas getreden En hoe Ge uw blozend aanzicht wascht, En hoe Gij om uw reine ranke leden 't Eenvoudig morgenkleedsel past; Ik zie U bloemen hechten in uw bruine lokken, Door 't vaardigst handje op 't voorhoofd saamgetrokken, En waar om heen een vlecht met kunst wordt aangebracht t Geheel voltooiend maagdelijker pracht. Zoo, ver van mij en aan uw schoonheid toovrend, 'k Voel U nabij steeds meer het hart verovrend, Dat uw lieven name fluistert: ‘Adeline!..’ {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan poost Ge een' stond nog voor uw spiegel, Verdiept in stille mijmerij, En, weggesleept in streelend droomgewiegel, Melieve, denkt Gij dan aan mij?.. Nog moet Ge in 't glas aandachtig U bekijken, 't Weerspannig haartje hier wat gladder strijken, 't Oneffen plooitjen effnen aan uw kleed; Dàar dient een strikje vaster aangespeet. - En zòo, daar Ge U in éenen blik omvattet, Tevreden 't tooisel nu in orde schattet, Zie 'k U schooner nog dan immer, Adeline! Ik hoor uw luchten tred den trap afdalen, Daar 't gulste Lachje uw rooden mond omzweeft; 'k Hoor allen met hun groet uw komst onthalen, Dien Gij hun hartlijk wedergeeft. Gij zijl de Vreugd, de Lust van den gezinne; Uw aanblik vult elkeen met levensminne, En lieflijk is uw woord voor 't schallend kroost Als 't warme blosje dat uw wang beroost, Gij zijt de Koningin van Peis en Vrede En in dien vredekring voert Gij hen mede, Die U juichend hulde bieden, Adeline! 'k Zie, Kunstgodin, U voor 't klavier gezeten En Heerscheres in 't klankenrijk: ik zie Uw schoone ziel heur aardsche woonst vergeten, Zich badend in een zee volzaalger harmonie! Daar zijt Ge in omgang met des hemels englen, Die stom aanhooren 't godlijk tonenmenglen, Waarmêe Gij, Aardling, 't geestenheir bezielt, Dat in verrukte scharen om U knielt. Ik hoor hun vleugelslag ontheven druischen En uwen Naam in 's Heerәn woning ruischen, Door de ontroerde lip gelispeld: Adeline! Neen, 'k blijf niet langer van uw zij geweken; O dat ik aan uw voeten kniel! Ziet Gij den traan van mijne wimpers leken, Den liefdetraan der ziel? {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij den arm om uwen middel slingren, Mijn vingren klemmend in uw rozenvingren; Nu oog in oog, een stond der Min gewijd Denk niet der drokte, die ons lot benijdt, Maar heel en al der liefde weggegeven Laat me aan uw borst geleund der liefde leven, Stille suizlend u alleene: Adeline! Antwerpen, 22 October, 1873. Edm. Campers. IV. Liefde in het leven. In de groene dalen, op de vrije bergen, zorgloos ommedwalen, - hòog het lied doen galmen. wijl de zuivre walmen sterken hart en geest: Heerlik is zoo'n leven! In der vrienden kringen bij de volle schalen juichend klinken, drinken, - hoog het lied doen galmen. wijl de warme walmen schenken lust en vreugd: Heerlik zijn die stonden! Maar aan 's liefkens zijde, is het zalig minnen zoeter dan de wijde waereld te doorkruisen, dan bij volle kannen 't somber leed te bannen: Oh, het hóogste goed is 't genot der liefde! Antwerpen, Mei, 1873. V.A. Dela Montagne. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nationale Toonkunde door Peter Benoit. (vervolg). XIV. Hoevele dramatische en andere toondichters heeft Duitschland vòòr Weber en Wagner niet voortgebracht? Zeker had Bach aan gansch de muziekale beweging leven gegeven, en het protestantism had in hem zijn muziekalen schepper gevonden. Haydn en Beethoven, die reuzen van de symphonie en het oratorio, hadden een oneindigen stap vooruit gedaan op de roemrijke baan der nationaliteit, doch als het ware in abstrakte sfeeren blijvend, bij uitzondering nogtans van ‘de Schepping’ en ‘de Jaargetijden’; wat het lyrisch drama betreft, het was aan de uitheemsche conventie en formuul verslaafd gebleven. ‘Fidelio’ en de ‘9de Symphonie’! Wat belangrijke zedeles ligt in de tegenstelling dezer twee werken besloten! De geest blijft om zoo te zeggen vernietigd voor de mogelijkheid van twee zóó rechtstreeks tegen elkander strijdende scheppingen, die uit één en 't zelfde brein zijn ontsproten. Ah, 't is dat er zielkundige geheimen bestaan, die de muziek alléén ons kan veropenbaren! Is ‘Fidelio’ daarom minder een werk van genie? Neen, maar de opvatting en de vorm van dit stuk zijn nog verslaafd; in de ‘9de Symphonie’ blijven beide vrij. Men moet dus den Freischütz nemen, om de echte wedergeboorte van het Duitsch lyrisch drama terug te vinden. - ô Weber, uwe werken, reeds zooveel gehoord en nog zoo weinig begrepen, uwe werken zullen eens het voorwerp van de hoogste vereering wezen: men heeft {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed ondergaan van uwe opbruischende begeestering, uwe verhevene idealiteit in gedachte en in toon; maar kome de dag waarop Wagner, de wederspanningen van het vooroordeel bedwingend, het duister zal hebben opgeklaard dat thans nog over de dramatische kunst in Duitschland zweeft, dàn ja, dan zult gij waarlijk gekend zijn. En inderdaad, tusschen het genie dier beide mannen bestaat eene innige verwantschap: onder synthetisch en genetisch opzicht mag men zeggen dat Weber en Wagner elkander vervolledigen; zij zijn zòò nauw aan elkaar verbonden, dat zij te zamen maar één geheel schijnen uit te maken. Weber verschijnt voor ons als de tijd der jongelingsdroomen: debetooverende bevalligheid, de onvoorbedachte vrijheid van handelen, de gloed en de schoone opwellingen van eenen ouderdom, die méer vatbaar was voor de natuurlijke ontroeringen, dan voor de ingevingen der kritiek. Dramatisch, dichterlijk en droometig van natuur, ridderlijk en met alle verleidelijkheden begaafd, weet Weber zijne typen en vooral zijne vrouwentypen op te vatten met eene reinheid, eene lieftalligheid, eene bekoorlijkheid, die aan de liefde en aan de vrouw gelooven doet. Agathe, Preciosa, Rezia, Euryanthe; reine, vlekkelooze diamanten uit deze tooverdoos! - zoodanig verschijnt voor ons in al zijnen glans dat aanbiddelijk genie. Wagner, dat is de man. Het gedacht van den mannenleeftijd, gevolgd op de begoochelingen eener vurige verbeelding en eener teedere jeugd. Bij Wagner straalt reeds het werkelijke leven door; hij kent er de geheimen en de ongoochelingen van. En deze voelt zich in zich zelven en tevens inde anderen leven. Dit zegt genoeg dat hij zijne scheppende kracht aan de kracht der overweging onderwerpt. Hij gaat niet meer on voorbedacht, maar door overweging te werk. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne kunst wordt dogmatisch; hij durft het echte beschavingsprinciep bevestigen en uitroepen, welk de dramatische werken moeten bevatten. En van dan af verschijnt de wetgever. Zijn werk, op vaste gronden gesteund, bevat de germanieke wereld in gansch hare uiting. Ja, het Duitsche volk zal in dien man de veropenbaring van zijn nationaal genie, van gansch zijn eigen volksbestaan vinden. Verhoogd door den glans van het Tooneel en al de tooverkracht der muziekale schepping, zullen zich voor zijne oogen en voor zijnen geest de groote tafereelen ontrollen van zijn verleden, zijn heden en zijne lotbestemming in de toekomst. - ‘Tannhäuser,’ ‘Lokengrin,’ ‘Tristan und Yseulde,’ en nog andere voortbrengselen leeren ons den persoonlijken en wijsgeerigen geest des meesters kennen. Doch de echte veropenbaring zal in de ‘Niebelungen,’ dit reuzenepos, in het licht komen. Dààrin zal eerst gansch zijn streven blijken, en de sleutel van dat veelontvattend genie zal eindelijk gevonden zijn. Ik sprak zooeven van Weber 's vrouwentypen. Welk contrast met die van Wagner! En hoezeer is de scheppingswijze veranderd! Welke diepe blik tot in de verborgenste plooien van het vrouwelijk hart geworpen! Welke wijsbegeerte! Welke oneindige kennis der natuur, en hoe al de noten van dat geheimzinnig klavier eensklaps trillen onder die machtige hand! ...Elisabeth en Elsa! zou men niet zeggen dat de jongeling, wier verbeelding Agathe, Rezia, Euryanthe heeft voortgebracht, nog dàar is, doch met de ondervinding der jaren op zijne beurt geleden hebbend, en zijn leed vertolkend in het leed der zielen door zijn genie in den gloed der kunstzon geteeld? Overal zal men bij Wagner die voortzetting van Weber opmerken. En zie, na dezelfde geestenaanroepingen die de toondichter der jeugdige begeesteringen, Weber, uit zijne gouden pen doet vloeien, verschijnen ons de Legenden, die onder hun naïeven schijn de machtigste {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristiek der menschelijke natuur verbergen. Het is thans de gloeiende pen, niet minder tooverkrachtig dan de andere, doch méer doordringend, scherper, bijtender, in de handen van een rijper, en, laten wij het zeggen, van een critischer genie. Wagner maakt zich van gansch het nationaal materiëel meester, rangschikt het, heldert het op en dringt het tot een wonderschoon geheel te zamen, biedt het dan zijner natie aan, zeggend: ‘zie, de grondstof daarvan dat waart gij!’ (Wordt voortgezet.) Het XIIIde Nederlandsch Congres (Slot) 3de Afdeeling. - Tooneelkunde. - Muziek en Beeldende Kunsten. Eerste Zitting, (18 Augusti). - De Voorzitter (M. Vuylsteke) deelt mede dat de heer M.J.N. Van Hal zijne voordracht ‘over het Tooneelverbond,’ welke bij vergissing op het programma der Afdoeling was gebracht, in de Algemeene Vergadering geven zal. Volgens de dagorde komt nu in de eerste plaats de verhandeling van M.E. Rosseels (Antwerpen) over de strekking van ons Tooneel. Spreker is van oordeel dat een groot getal op onzen schouwburg vertoonde stukken in strijd met de zedelijkheid zijn. Het meest doeltreffend middel om het zedenbederf uit onze dramatische kunst te weren, vindt M. Rosseels in de Censuur. Het denkbeeld van Tooneel-censuur wordt hevig bestreden door M. Jos. Van Hoorde (Gent). Ook vindt deze de klacht over de onzedelijkheid der stukken overdreven, en hij doet opmerken dat eigentlijk niet de Vlaamsche, maar sommige uit het Fransch vertaalde stukken zedeloos zijn. Derhalve betreurt hij dat de {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Rosseels de namen der tooneel-schrijvers niet heeft genoemd, op wie hij zijne kritiek toepasselijk acht. Wie zal durven beweren dat de werken van Sleeckx, Geiregat, Destanberg, Vande Sande, Delcroix, Billiet, Van Goethem, Versnaeyen, Roeland, Vanden Brande, enz. eene onzedelijke strekking hebben? De heeren Mr. Jacobsen ('s Hage) J. Van den Brande (Antwerpen) en Van Heyst (Leiden) verklaren zich insgelijks tegen de censuur. Dergelijke inbreuk op de vrijheid zou een hulpmiddel zijn erger dan de kwaal zelve. - Ook met deugdelijke stukken kan men volk naar den schouwburg lokken. Ten bewijze daarvan strekke de buitengewone bijval dien het nieuw oorspronkelijk tooneelspel ‘Uitgaan’ thans in Holland geniet. De heer Vrugtman (Zutphen) protesteert tegen eenen uitval van M. Rosseels, die met zekere minachting had gesproken over de moraliteit der tooneelisten in het algemeen. De heer Rooses (Gent) wijst op het nut eene ernstige tooneelcritiek. Hij beveelt het Tooneelverbond aan als het beste middel om de gewenschte verbetering te verkrijgen. De twee eerste vraagpunten der dagorde ‘Welke zijn de geschikste middelen om het Tooneel op te beuren?’ en ‘Wat moet er voor den nieuwen Antwerpschen Schouwburg gedaan worden?’ beantwoordt de heer Van Geertruyen (Rotterdam). Alles hangt af van deze drie hoofdvoorwaarden: goede stukken, goede tooneelisten en een goed publiek. Maar dat is eerder gezegd dan gedaan! Hoe krijgt men goede stukken? Zou men, vraagt spreker, voor het tooneel niet kunnen doen wat men voor de andere kunsten heeft gedaan? Even als eene Muziekschool, eene school voor Beeldende kunst, enz., zou men, naar het voorbeeld der oude Grieken, ook eene Dichterschool kunnen oprichten. Tweede Zitting. (19 Augusti). - Men gaat hoort met de beraadslaging over het Tooneel. De heer C. Verbruggen (Brussel) klaagt over de gebrekkige uitspraak der vlaamsche tooneelisten. Aan hen die op het tooneel geen zuivere taal {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, zouden op de prijskampen geene eeremetalen mogen mogen toegekend worden. M. Vanden Branden wenscht dat zij die de uitspraak van anderen hekelen, eerst en vooral het voorbeeld zouden geven door zelf echt Nederlandsch te spreken. De discussie over de uitspraak wordt gesloten, dewijl omtrent dit punt toch een verslag aan de algemeene vergadering wordt ingediend. De heer J. Van Beers leest de besluitselen van dit verslag voor, welke door de vergadering worden goedgekeurd. Vervolgens bespreekt de heer Van Hall de inrichting en de strekking van het Nederlandsch Tooneelverbond, dat, zegt spreker, in hooge mate de belangstelling en ondersteuning van Noord-en Zuidnederland verdient. De oprichting eener Dichterschool vindt hij een schoon, maar te weinig praktisch voorstel. Als wijziging van zijne stelling wenscht de heer Van Geertruyen dat door het Congres de stichting worde gevraagd van leerstoelen van Esthetiek aan onze Hoogescholen. (Aangenomen). De heer M. Rooses zou willen zien dat het Congres bij het Nederlandsch en het Belgisch Staatsbestuur aandronge op geldelijke ondersteuning voor het Tooneelverbond. (Aangenomen). Bij afwezigheid van den heer Richard Hol, die ingeschreven was voor eene voordracht over de middelen om de samenwerking van Noord en Zuid op muziekaal gebied te bevorderen, worden door den Voorzitter en den heer Van Hall verschillige punten besproken met de toonkunde in verband. Ten slotte wordt door de vergadering de wensen geuit dat het in Holland bestaande Nationaal Zangersverbond ook bij òns zijne vertakkingen moge vinden, en dat dit Verbond, in overleg met het Willemsfonds van Gent, daarover eenen oproep tot de Vlaamsche zangvereenigingen zoude richten. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Zitting, (20 Augusti). - Naar aanleiding van een voorstel van M.A.J. Cosyn, vereenigt zich de Afdeeling met den wensch dat voortaan de voorwaarden, aan het stemgerechtigd lidmaatschap verbonden, minder streng zullen worden gesteld, dan door de Regelingscommissie van dit XIIIde Congres. Deze laatste had van het stemrecht alle leden uitgesloten die vroeger niet reeds, buiten de stad hunner inwoning, van een Congres hadden deel gemaakt. Algemeen acht men het verkieslijk dat op het volgend Congres ook al de nieuwe leden, in Antwerpen woonachtig, hun stemrecht genieten. Thans komt aan de dagorde een zeer belangrijk onderwerp: De nationale richting in de Vlaamsche Beeldende kunsten. In eene keurige redevoering doet de heer Jul. Sabbe (Brugge) het onderscheid uitschijnen dat er tusschen de Romeinsche of Latijnsche, en de Germaansche kunst bestaat. De school van Rubens, zegt spreker, is door den Italiaanschen invloed grootendeels van de Vlaamsche, de echt nationale richting afgeweken. Het akademisch onderwijs onzer dagen laat desaangaande veel te wenschen over. Dit onderwijs is veel te conventioneel en geeft regelen op, die soms teenemaal met de natuur in strijd zijn. Zoo b.v, ziet men in eene schilderij alleen de hoofdpersonen in het licht stellen en de bijfiguren geheel en al voor een veelal valsch effekt opofferen. De heer Sabbe eindigt met den wensch dat er aan al onze kunstscholen esthetische afdeelingen zouden worden ingericht. De heer M. Rooses is het met den heer Sabbe niet ten volle ééns. Hij beweert dat de school van Rubens, dat in 't algemeen de Antwerpsche kunstenaars der XVIIde eeuw zoo vlaamsch waren als de school van Van Eyck, Memlinc en Metsys. Na eenige woorden van M. Sabbe, ter opheldering en handhaving zijner gezegden, verdedigt de heer Juliaan De Vriendt (Brussel) de denkbeelden door M. Sabbe vooruitgezet. Hij toont aan hoezeer het karakter der echt nationale kunst van de cosmopoliete kunst verschilt. De heer Vosmaer ('s Hage) is niet van meening dat de invloed eener uitheemsche kunst op het nationaal karakter {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} van den schilder zóó nadeelig werken kan. Er zijn van die algemeene schoonheden, die op elke school kunnen worden toegepast, zonder daarom in het cosmopolitism te vervallen. Aan eenen leergang van esthetiek bij het kunstonderwijs hecht hij niet zóóveel belang als M. Sabbe. Uit de beraadslaging vloeit voort dat de groote meerderheid der vergadering het ééns blijkt te zijn over het wenschelijke, dat bij ons het kunstonderwijs méér op het Nederlandsch grondbegin moge gesteund zijn, en dat aldus zooveel mogelijk de nationale richting worde bevorderd. (1) Op de vraag: ‘Welke waren de betrekkingen die op het gebied der Beeldende Kunsten bleven voortbestaan tusschen Noord-en Zuidnederiand na 1585?’ worden door Mr. Vosmaer eenige uiterst belangwekkende inlichtingen verstrekt. Verders ontstaat er over het Reglement op de prijskampen van Rome eene woordenwisseling, waaraan de heeren Juliaan en Albrecht De Vriendt (Brusselt) W. Geets (Mechelen) Vosmaer, Sabbe en de Voorzitter deel nemen. De heer Rooses zou in onze museüms ook verzamelingen van nationale beelhouw- en graveerkunst wîllen ingericht zien; wat aan M. Terbrugghen (Antwerpen) aanleiding geeft de Congresleden uit te noodigen zijn cabinet van gravuren (naar vlaamsche meesters) te gaan bezichtigen. De vergadering neemt dankbaar aan en stemt den wensch van M. Rooses bij, als ook de volgende voorstellen van de heeren De Vriendt, betrekkelijk den prijs van Rome voor de Beeldende Kunsten: 1o Dat de onbekendheid met de Fransche taal niet langer eene reden van uitsluiting zij voor den laureaat, die anders het vereischt exaam behoorlijk heeft afgelegd; 2o Dat bij de prijskampen ook onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis en niet meer enkel uit den bijbel en uit de oude tijden, zullen kunnen behandeld worden; 3o Dat voor de bouwkunst de oud- Grieksche en Romeinsche bouwstijlen niet meer alléén, ter uitsluiting van de ondere bouwstijlen, bij den prijskamp zullen voorgeschreven worden. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vergadering. Eerste Zitting. (18 Augusti). - Na het verslag omtrent het gebruik de Nederlandsche Taal in België in rechterlijke en administratieve zaken, vraagt de heer J.J. De Beucker (Antwerpen) het woord, en komt met nadruk op tegen den franschen brief dien koning Leopold II aan het Congres had gestuurd, om dezes nederlandsche uitnoodiging te beantwoorden. Spreker toont aan hoe nog steeds de moedertaal van den Vlaming aan offlciëele miskenning is blootgesteld. Sedert 1830 hebben in Belgie alle ministeriën, 't zij liberaal of katholiek, de volkstaal verdrukt. Het onderwijs is geheel verfranscht. Spreker zegt dat hij sedert jaren reeds vruchteloos op het stichten eener vlaamsche staatstuinbouwschool heeft aangedrongen. Ten slotte stelt hij aan het Congres voor, den wensch uit te drukken dat de Koning voortaan in de Nederlandsche taal de vraag van het Nederlandsch Congres beantwoorden zou. De heer A. De Pooter (Antwerpen) ondersteunt de bemerkingen en het voorstel van den heer De Beucker, en zou zelfs willen zien dat men hier omtrent aan den Koning schreve. De heer De Jonge van Ellemeet (Middelburg) betreurt de kritiek door de twee vorige sprekers tegen den Belgischen vorst uitgebracht. De heer J. Vuylsteke doet opmerken dat men den persoon des Konings hier niet moet verwarren met de Regeering. Alle verantwoordelijkheid rust hierin op het Ministerie, dat als uitgaande van de natie, de eigentlijke Regeering is. Hij stelt voor tot de dagorde over te gaan. De heer De Pooter neemt die zienswijze niet aan. De Regeering bevat ook den Koning; deze toch vertegenwoordigt de uitvoerende macht in Belgie. (Gerucht). Zich steunend op eene reglementsbepaling doet de Voorzitter (M.J.F. Heremans) opmerken dat elk voorstel schriftelijk bij het Bureel moet worden ingediend. De heer De Beucker verklaart zich bereid zijn voorstel te {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzigen in dien zin dat de persoon des konings er buiten blijft. Men zou zich over bedoelde zaak alleen tot het ministerie wenden. Op voorstel van M.N. Beets wordt echter besloten tot de eenvoudige dagorde over te gaan. De Voorzitter sluit dus het incident met het woord te geven aan Prof. Kern, (Leiden) ‘over de samenstelling van woordenlijsten en spraakkunsten aller Nederlandsche tongvallen.’ Na een voorstel van den heer O. Perier om de verslagen, waarvan de lezing aan 't Congres te veel tijd verliezen doet, voortaan liever te doen drukken en aan de leden rond te deelen, komt thans eene interpellatie van M. Schoiers (Antwerpen), die aanleiding geeft tot een vrij onstuimigen woordentwist. De heer Schoiers beklaagt zich dat de Regelingscommissie partijdig is te werk gegaan in het uitnoodigen der maatschappijen om aan 't Congres deel te nemen. De Nederduittche Bond, zegt spreker, is stelselmatig aldus uitgesloten geworden. (Protestatiën). De Voorzitter antwoordt dat de Regelingscommissie thans feitelijk ontbonden zijnde, die zaak hier niet verder kan worden onderzocht. Overigens zegt hij niet te zullen dulden dat de politiek zich in de Congresdebatten menge. Hij verklaart de eerste zitting der Algemeene Vergadering gesloten. Tweede Zitting. (19 Augusti) - De Voorzitter opent de zitting met eene treurige mededeeling: het overlijden van M. Lodewijk Gerrits, oud Congreslid, Volksvertegenwoordiger van Antwerpen. Spreker brengt hulde aan de vlaamschgezindheid en de letterkundige verdiensten van den te vroeg gestorven' Gerrits. Vervolgens staat de hoor Heremans tijdelijk het voorzitterschap af aan M. De Jonge van Ellemeet en houdt hij eene voordracht over een toestand der nederlandsche letteren in Zuidnederland gedurende het tijdvak van 1815 tot 1830. Hierop komt de beurt aan Dr J. Van Vloten, die handelt over de zwakheid en kracht der volken, en hierbij de drie volgende stellingen ontwikkelt: {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o Kracht en zwakheid der volken, 't zij groot of klein van omvang en ledental, gaan louter van hun zedelijk bestaan uit. - 2o Daardoor is, vóór twee en drie eeuwen, het door zijn kleinte schijnbaar zwakke Nederlandsche volk krachtig en sterk gebleken, en daardoor moet ook thans al dan niet zijn voordurende levenskracht blijken. - 3o Deze kracht kan echter onmogelijk voedsel vinden in de verouderde begrippen van 't verleden; zij moet, even als in de XVIe on XVIIe eeuw het geval was, in de levensbeginselen der toekomst wortelen, zal zij proefhoudend kunnen werken. De strekking van Dr Van Vloten 's merkwaardige redevoering is blijkbaar gericht tegen de Leidsche historische school, bepaaldelijk tegen Prof. Fruin, die ergens moet geschreven, hebben dat vele heldendaden onzer vaderen eerder van overspanning dan van kracht getuigen. Priester Schaepman (Rijsenburg) vezet zich tegen zekere gedachten van Dr Van Vloten. Ook volgens hèm zijn sommige feiten uit de vaderlandsche geschiedenis niet van overspanning vrij te pleiten. Of is het mannenkracht, vraagt hij, die vernietiging der kunstwerken in de beeldstorming gesticht? Is het mannenkracht die moord aan de gebroeders De Witt gepleegd? Is het mannenkracht de strijd tusschen Arminius en Gomarus, door het zwaard van Maurits beslist? Is er mannenkracht gebleken op het schavot van Oldenbarneveld? Ja, daar was mannenkracht, maar daar lag de kracht in het hoofd dat viel!... Ook de heer Alberdinck-Thym protesteert, en wel tegen de volgende woorden van Dr. Van Vloten: ‘Onze vaderen hebben zich van Rome en Spanje los gescheurd...’ Dààrin, zegt M. Thijm hebben toch niet al de voorvaderen bewilligd. Als verdediger van Dr Van Vloten's stelling, treedt nu de beer J. Vuylsteke op. Alleen het geweld, de overmacht der wapens, zegt hij, heeft verhinderd dat het geheele Nederlandsche volk zich van Rome en Spanje zou losrukken. De Voorzitter sluit de discussie, met de snedige bemerking, dat deze woordentwist vooral den Vlamingen tot bewijs ver- {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt, dat men tusschen Congresleden, ofschoon van denkwijze verschillend, doch wel hoffelijk en deftig in de discussie blijven kan. Thans is de spreekbeurt aan den heer de Jonge van Ellemeet; toch deze redenaar ziet van het woord af, om aan Mevrouw Lina Schneyder (Keulen) gelegenheid te geven hare toehoorders op eenige harer hoogduitsche vertalingen uit Vondel's werken te vergasten. Op uitstekende wijze leest zij o.a. de lieve elegie: ‘Constantijntje,’ een koor uit ‘Noach’, Vondel's gedicht: ‘Aan Keulen,’ (zijne geboortestad), en een fragment uit zijn treurspel ‘Maria Stuart.’ De begaafde duitsche schrijfster werd op de tribuun gevolgd door M. Ising ('s Hage), die zeer geestig Bilderdijk verdedigde tegen zijne verschillige aanvallers, zooals daar zijn Busken Huet, Multatuli, enz. Als bijstemming der hulde door M. Ising aan Bilderdijk's nagedachtenis gebracht, draagt nu de heer N. Beets eenige heerlijke dichtregelen voor, aan den onsterfelijken dichter ontleend, waarna M. Hilman (Amsterdam) optreedt met het onderstaande ex-temporé op Bilderdijk: ‘De eeuwen zullen hem onthalen, En zijn Vaderland is de aard; 't Marmer zal op 't plekje rijzen Dat zijn beendren heeft vergaard. Oh! de Toekomst is rechtvaardig! En het strenge Nageslacht, Vloeke de vernederigen Aan dien Dichter toegebracht!’ Derde Zitting (20 Augusti) - Na eene mededeeling van den Voorzitter dat Z.M. de Koning daags te voren eene deputatie van 't Congres met veel welwillendheid heeft ontvangen, geeft de heer De Stoppelaer (Middelburg) verslag over de pogingen bij de Regeeringen van Noord-en Zuidnederland aangewend, om verlaging van het Posttarief te bekomen, pogingen die een gunstigen uitslag beloven. (Zie onze rubriek: Vlaamscke Belangen). {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} De heeren L. De Wael, Burgemeester, Eerevoorzitter van 't Congres, en Vander Taelen, schepene, treden op dit oogenblik de Congreszaal binnen en worden door den Voorzitter verwelkomd. De werkzaamheden worden voortgezet. Omtrent het oprichten van een gedenkteeken aan de verdienstelijke kunstenaars Gerard van Loon en Frans Van Mieris, wordt door den verslaggever M. Vander Auwera (Leuven) voorgesteld te dien einde eene commissie te benoemen. (Goedgekeurd). Beurtelings volgen nog verschillige verslagen over besluiten op het vorige Congres genomen. Daarna worden door de Voorzitters der drie afdeelingen de wenschen en voorstellen medegedeeld, welke uit de afdeelingsdiscussiën zijn voortgevloeid. (Goedgekeurd). Aangaande den wensch om in het Antwerpsch museum ook eene verzameling van gravuren en beeldhouwkunst te voegen, belooft de heer Burgemeester dat hij aan het Gemeentebestuur een voorstel in dien zin doen zal. Alsnu wordt het woord verleend aan M.L. Jottrand (Brussel) die handelt over den beroemden Cornelis Kiliaan. Spreker dringt er ten slotte op aan dat te Duffel, Kiliaen's geboortedorp, een gedenkteeken aan zijne nagedachtenis zou worden opgericht. De vergadering vereenigt zich algemeen met dien wensch. De Voorzitter neemt de gelegenheid te baat om hierbij eene zeer juiste opmerking te voegen: ‘De heer Jottrand, zegt hij, heeft ons door zijne redevoering andermaal bewezen dat hij, ofschoon een geboren Waal, voortreffelijk Nederlandsch spreekt, een bewijs dat de Walen, zoo zij wilden, wel degelijk onze taal zouden kunnen leeren.’ De heer Dr de Jager (Rotterdam) voert vervolgens het woord over het voortdurend gebruik van onnederlandsche taal- en stijlvormen, waarna de heer D. Sleeckx (Lier) zijne onder meer dan éen opzicht belangwekkende verhandeling houdt, ‘over het onderwijs der Kunstgeschiedenis,’ welk opstel in eene vorige aflevering van ons Tijdschrift is verschenen. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Van Spilbeeck (Antwerpen) poogt de strekking van M. Sleeckx' bemerkin gen te weerleggen, doch wordt te recht gewezen door M.J. Adriaensen (Antwerpen), die even als M. Sleeckx de noodzakelijkheid bewijst om het onderwijs der kunstgeschiedenis in onze scholen te verbeteren. Eene hoogst aangename verpozing verschaft ons thans de gevierde dichter Dr Schaepman, die, in een heerlijken lierzang, den Zeeslag bij Kijkduin afschetst. (Het doet ons innig spijt dat ons bestek ons verhindert hier dit vaderlandsch gedicht geheel of gedeeltelijk mede te doelen.) Nog verscheidene ingezonden bijdragen zouden nu moeten voorgedragen worden o.a., een gedicht op Van der Werf's heldenfeit door Mevr. Van Ackere; doch de tijd ontbreekt. Het sluitingsuur nadert. Thans moet nog alleen worden beslist, wààr het volgend Congres plaats hebben zal. De heer Franquinet pleit voor Maastricht, de heer Dercksen voor Leiden. Eindelijk wordt met 63 stemmen tegen 15 besloten dat het XIVde Taalcongres in laatstgenoemde stad zal worden gehouden. Ten slotte stuurt de Voorzitter den Congresleden een woord van dank voor hunne ijverige medewerking, waarna de heer Beets zich de tolk der vergadering maakt om den heer Heremans weer te bedanken, voor zijn uitmuntend bestuur. En hiermêe eindigt dit XIIIde Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres, waardoor op nieuw de broederband tusschen Noord en Zuidnederland dichter werd toegehaald. Na afloop van 't Congres had, als naar gewoonte, een prachtig banket plaats, waaraan de meeste Congresleden deelnamen. Dat het er bij 't nagerecht niet aan heildronken ontbrak, hoeft niet gezegd te worden. Verzuimen wij echter niet melding te maken van een treffend eerbewijs, dat op dit feestmaal aan den dichter-professor M. Jan Van Beers ten deele viel. Namens zijne oud-leerlingen werd hem door de heeren E. Van Bergen, E. Campers en E. Mertens eene prachtige kroon en eene gouden veder aangeboden. A.J. Cosyn. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Inhoud: Nog Maria van Burgondië, oorspronkelijk zangspel; - Satan; Siska van Roosemael en Belofte maakt schuld, oorspr. tooneel- en blijspelen; - De Londensche Bandieten en De Voddenraper, vertaalde dramas; - De Grafsteen en Blinde Valeria, vert. tooneelspelen; - De Menscheneter; Klaveren Vrouw; 1 frank 85 daags en Ik inviteer mijn Kolonel, vert. blijspelen. Zooals te voorzien was, blijft zich de bijval van Miry's ‘Maria van Burgondië’ vrij goed staande houden. Reeds tot driemaal heropgevoerd, zal dit zangspel ongetwijfeld nóg volk naar den schouwburg lokken. Wel kan het gewis in geene deele voor een meesterstuk van Vlaamsche toonkunde gelden - daartoe mist het in de eerste plaats de vereischte eigenaardigheid als kunst, - doch het is in den volkstrant opgevat en bewerkt, en de patriotieke snaar is er niet zonder goed gevolg in aangeroerd. Onder de deelen die het meest indruk op het publiek maken noemen, wij behalve het vroeger reeds vermelde ‘Lied der Gemeenten’ (met koorbegeleiding), een drietal allerliefste liederen: ‘Mondje dicht!’ ‘het lied van De Draak’ en het ‘Meilied,’ zeer smaakvol voorgedragen door Mevr. Verstraete; verders de romance: ‘Zij is mij in mijn droom verschenen’ en het aria: ‘ô duurbaar Land!’ waarin M. Hendrickx uitmunt; de eerste aria der Hertogin (Mej. Beersmans), het slotkoor van het derde bedrijf, en eindelijk Bavo's lied: ‘Voorheen en thans.’ Dit laatste herinnert aan het ‘liedje van den Koekoek’ uit Miry's operetje: ‘Brutus en Cesar.’ Zooals wij vroeger zegden ontbreekt het Miry's muziek niet aan melodie; doch of deze altoos getrouw het gedacht van den dichter N. Destanberg vertolkt, is een andere vraag. Soms schijnt de componist zich al te weinig aan het poëma gelegen te laten. Niet zelden treft men in zijn stuk motiven aan, {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij de onderlinge waarde van woorden en lettergrepen zóó weinig is in acht genomen dat zelfe toonlooze sylben als geklemtoond voorkomen! Onnoodig te zeggen dat zoo iets in een Nederlandsch oor alles behalve aangenaam klinkt en ja, de taal schier onverstaanbaar maakt. Waarlijk, het is alsof de heer Miry sommige melodiën op voorhand componeerde, om ze dan, naar goeddunken, op een gegeven libretto toe te passen!... Als muziekale uitvoering was de laatstleden voorstelling van ‘Maria van Burgondië’ op verre na zoo bevredigend niet als de vroegere. De koren, nog altoos te zwak, wilden daarbij moeielijk vooruit; de treurmarsch voor 't schavot (3de bedrijf) werd zelfs erbarmelijk slecht gezongen. Met lof dient vermeld te worden, dat in dit zangspel kostumeering en mise en scène beide zeer keurig verzorgd zijn. Het Bestuur van ons Nationaal Tooneel haalt er eere van! Zulks heeft overigens veel tot het welgelukken der onderneming bijgedragen. *** Een ander oorspronkelijk stuk, doch van een gansch ver schillenden aard, is ‘De wolf in het Hageland’ tooneelspel met zang in drie bedrijven door Van Peene. 't Is eene eenvoudige dorpsgeschiedenis, die, ware ze met méér zorg afgewerkt, op het tooneel een zeer gunstig effekt zou hebben gemaakt. De karakters, alhoewel goed ontworpen, zijn echter maar ten halve geschetst, en uit de verschillige toestanden ware het aan een' schrijver als Van Peene niet onmogelijk geweest meer partij te trekken. Het stuk heeft niet te best bevallen. - Behalve misschien M. Heesbeen, die de hoofdrol uit dit stuk niet onder zijne goede rekenen mag, liet de opvoering nogtans weinig te wenschen over. Mevr. Corijn-Driessens speelde met de vereischte losheid de rol van Thecla, en die van Rosa werd door Mej. Verstraete uitmuntend gedramatiseerd. Deze jeugdige kunstenares geeft blijken van een talent, dat zich, mits ernstige studie, krachtig ontwikkelen zal. De heer Van Kuyck,een gewetensvol acteur, was als Bernardijn goed {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijne plaatsen voor Stephaan kon men geen beteren vertolker kiezen dan den heer Lemmens; 't is een jong maar veelbelovend tooneelist die in korten tijd merkelijken voortgang heeft gedaan. De Directie zou wèl doen, voor jonge rollen M. Lemmens diensten zooveel mogelijk te benuttigen. *** Voor een vrij talrijk publiek vertoonde men op Zondag 23 November jl. ‘Satan’ een half fantastisch, half realistisch tooneelwerk van Gustaaf Coryn. Het fantastisch gedeelte is in verzen geschreven, waarvan enkelen door M. Fl. Van Duyse met talent zijn op muziek gesteld. Goed opgevat als onderwerp, en onder louter literarisch opzicht gewis niet van verdienste ontbloot, scheen ‘Satan’ ons echter min goed gelukt als scenieke bewerking. Ofschoon sedert de eerste opvoering - te Gent, den 7 Februari 1869 - het stuk reeds door den schrijver eenigszins werd ingekort, toch kwamen sommige tafereelen wat gerekt, wat langdradig voor. Dit is overigens een gebrek dat wij meermalen in oorspronkelijke stukken hebben opgemerkt. Onze tooneelschrijvers zouden misschien niet slecht doen, althans onder dit opzicht, de goede voortbrengselen der fransche school wat tot model te nemen. De opvoering van ‘Satan’ was nog al bevredigend; doch het fantastieke van M. Coryn's stuk, waartoe oen goed toovermecanism benoodigd is, zou er veel bij winnen op een' beter ingerichten schouwburg te worden vertoond. Als spel valt er op deze vertooning weinig af te wijzen: - De hoeren Hendrickx en Lemmens, Mej. Beersmans en Mej. Verstraete verdienen onvoorwaardelijken lof. De heer Dés. Coryn (een broeder des schrijvers) zong zeer goed zijne coepletten in het eerste bedrijf. Mev. Corijn-Driessens, eene goede soubrette, was hier in de moederrol (Pachteres Lia) buiten haar vak. Zij zag er eerder de zuster, dan de moeder van Gabriëlle uit. Aangaande de vertooning van ‘Satan’ hebben wij eene opmerking te maken over de policie in de zaal. Vooral 's zondags als er veel volk is, wordt er op den ‘Uilen bak’ ook veel gerucht gemaakt (door het twisten om plaats?) zóódanig zelfs {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in ‘Satan’ de artisten een oogenblik verplicht, zijn geweest hun spel te onderbreken. Zou in 't vervolg, door de aanwezigheid van policie-agenten, dergelijke stoornis niet kunnen belet worden? Er zijn er wel op den franschen schouwburg - en heeft ons vlaamsch Tooneel daar niet evenveel recht op? *** Een drietal oorspronkelijke stukken maakten het programma der volgende vertooning uit: Behalve het gekende ‘Twee katten voor een doode musch’ van Van Kerkboven, speelde men ‘Belofte maakt Schuld’ van Paul Billiet, een kluchtje zonder pretentie, maar dat als het wèl gespeeld wordt zeer goed lachen doet. De heer Van Doeselaer was een onbetaalbare komiek in de rol van Stoffel den Beenhouwersgast, en Mev. Verstraete speelde goed ‘zijne allerliefste Marjan, de boterbloem van de keukenmeisjes’ zoo als Stoffel ze noemt. Ook de heer De Boer had den ouden rentenier Van Fetegem niet onaardig getypeerd. Dergelijke karikatuurrollen passen hem goed; doch hij hoede zich voor overdrijving. Al te driftig, te verward, niet verstaanbaar genoeg gaf hij het gebaardenspel weer, waarop grootendeels het succes van dit blijspel berust. De heer Frederik was in de niet zeer beduidende rol van den dorpsburgemeester goed op zijne plaats. Daarop volgde Siska van Roosemaal, Conscience's vlaamsche zedenschets, door van Peene met zeer goed gevolg voor het tooneel bewerkt. Dit lief tooneelspel werd op voortreffelijke wijze gespeeld. Mevrouw Coryn-Driessens vervulde met veel bijvol de titelrol; doch wie ons het méest beviel was de heer Dierckx. Hij is wel de echte Vader van Roosemaal, zooals de schrijver hem heeft opgevat. Denzelfden lof kunnen wij niet geven aan Mevr. Tormijn, die als gewoonlijk hare rol overdreef en met haar sterk hollandschen tongval de Vlaamsche burgervrouw in het geheel niet goed weergaf. Dit stuk brengt ons een ander, aan Conscience ontleend tooneelspel in 't geheugen: ‘de arme Edelman,’ waarin Driessens zich vroeger hier en in Holland heeft doen toejuichen, {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat gewis door de bezoekers van ons Nationaal Tooneel met veel genoegen zou worden terug gezien. *** Bij ‘de Londensche Bandieten’ zullen we niet lang stil blijven. Iedereen kent dit produkt der Parijzer Porte St. Martin, dat nog steeds voor zeker ‘zondagspubliek’ dezelfde aantrekkelijkheid schijnt te hebben. Die bijval is zoowat van denzelfden aard als die van ‘Baekeland en zijn Bende’ het in Vlaanderen zoozeer verspreid rooversboek, welk door de liefhebbers van schrikvertellingen zóo gretig wordt gelezen. Het stuk werd slecht gespeeld; 't was alsof de artisten met tegenzin, of althans zonder veel belangstelling, in dit rooversdrama optraden, - wat in allen gevalle niet ten nadeele van bunnen kunstsmaak getuigen zou. Een ander effektstuk, dat echter nog tot de goede in zijn genre behoort, is ‘de Voddenraper,’ vervlaamscht volksdrama, naar Le Chiffonnier de Paris van Felix Pyat. Naast eenige tegen het hoofd stuitendende on waarschijnlijkheden, bevat dit stuk ook enkele zeer natuurlijke en diep ontroerende toestanden. Het oogenblik waar de goede Vader Roelands zijnen levensloop verhaalt aan zijne beschermdochter Mieken Dieghens, het eenig geliefd wezen dat hij op de wereld bezit, is een tafereeltje dat bij den toeschouwer innig medegevoel doet ontstaan en hem beurtelings weenen en lachen doet. Te recht wordt de schoone titelrol van dit drama voor eene der beste scheppingen van den talentvollen heer Driessens gehouden. Het ware onmogelijk, met meer gevoel en waarheid, met meer kracht van realism dien volkstype voor te stellen. Het streven naar natuurlijkheid dient echter binnen zekere grenzen te blijven. Natuurlijk misschien, ja, maar zeer kiesch is het zeker niet dat de Voddenraper - als hij voor de eerste maal van zijn leven champagne drinkt en hem slecht vindt - een ganschen mondvol wijn weer uitproest... vooral wanneer, gelijk nu, het toeval wil dat de heele dosis in 't aanzicht van dien armen orkestmeeter terecht komt... Eene vertooning die den kunstlievenden tooneelbezoekers {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimschoots vergoeding schonk voor de ‘Londensche bandieterijen’ van den vorigen dag, was die van ‘De Grafsteen’ een onder elk opzicht keurig tooneelspel van Alexandre Dumas. - Dat men zich over den naam des schrijvers niet vergisse: 't Is niet van Dumas zoon, den beruchten schepper der comedies van den ‘Demi monde’, maar wel van Dumas vader, dat er kwestie is. - ‘De Grafsteen’ is een stil ontroerend drama uit het familieleven, waarin de handeling zich logisch ontwikkelt, en dat, ofschoon zonder veel intrigue, van het begin tot het einde de aandacht geboeid houdt. Recht meesterlijk werd door de heeren Driessens, Dierckx en Lemmens en de dames Beersmans en Cory n-Driessens deze gemoedelijke comedie opgevoerd. Voegen wij er bij dat ook de vertaling ons zeer keurig voorkwam. Naar wij vernemen is men deze verschuldigd aan de begaafde pen van wijlen Lodewijk Gerrits. Buiten dit, werden nog een paar tooneelspelen opgevoerd, waarover wij verleden jaar in den Kunstbode gewaagden, namelijk: ‘Lucie Didier’ een goed gestyleerd stuk, maar van eene nog al bedenkelijke zedestrekking; en ‘Blinde Valeria,’ van Scribe, dat onze onbepaalde goedkeuring weg draagt. In beide stukken was Mej. Beersmans uitstekend. Het tweede bedrijf van ‘Lucie Didier’ maakte ons op eene meer of min veronachtzaamde tooneelschikking opmerkzaam. Wat meer confortable in de meubeleering zou hier het dramatisch uitwerksel veel hebben verhoogd. In de Comedie vooral is een goede verzorging der ascessoires onontbeerlijk. *** Om volledig te zijn moeten wij ten slotte nog een viertal vertaalde blijspelen vermelden: ‘De menscheneter,’ ‘Klaveren vrouw,’ ‘1 frank 85 daags’ en ‘Ik inviteer mijn Kolonel.’ De drie eersten zijn min of meer gelukte kluchten; alleen het laatstgenoemde vonden wij zeer geestig. 't Is een soort van comedie-vaudeville, een alleraardigst huistooneeltje, dat door Mej. Beersmans en de heeren Driessens en Dierkx onverbeterlijk weergegeven werd. A.J. Cosyn. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tooneel te Gent. (Uit eene bijzondere briefwisseling). Gent, 12 December 1873. Eene vertooning die door ons met veel belangstelling was te gemoet gezien, is die van het oorspronkelijk stuk: ‘De Dronkaard’. Verhaasten wij ons te zeggen dat dit volksdrama van Van Kerckhoven door ons tooneelgeschap op zeer verdienstelijke wijze werd gespeeld. Inzonderheid de hoofdrol werd door den heer Dhaenens meesterlijk vertolkt. - Over het stuk zelf is er al veel geschreven en getwist. Het valt bijzonder in den smaak der aanhangers van het realismus; wij ook zijn geen vijand van dit genre, integendeel! zoolang althans een schrijver in het gemeene niet vervalt, wat ons echter in ‘de Dronkaard’ wel eens het geval schijnt te wezen. Wij geven toe, dat dit stuk van de noodlottige gevolgen der dronkenschap een juist tafereel schetst - wat natuurlijk zeer prijsbaar is - doch sommige dier dronkemanstooneelen maken op het volk niet steeds het beoogd uitwerksel. Eene les moet diegenen weten te treffen tot wie zij gericht is. Op dit drama volgde ‘Jaakske met zyn fluitje’ van Schepens, een kluchtje dat niet veel om het lijf heeft, maar ook geene pretentie heeft dan te doen lachen, en daartoe is het zeker niet ongeschikt. Dien avond greep eene balloteering plaats, die voor uitslag had dat de ingenue-rol geweigerd werd. Zulks verwondert ons ook in 't geheel niet. Wij mogen zelfs zeggen dat de geabonneerden zich over 't algemeen zeer toegevend hebben getoond. - Sommige artisten schijnen te vergeten dat zij, om zich in hunne kunst te volmaken, ernstige studie noodig hebben. Meermaals gebeurt het dat sommige rollen niet genoeg zijn van buiten geleerd, laat staan gestudeerd, wat voor gevolg heeft dat hun spel dan niet genoeg gekarakteriseerd is. Eene andere voorstelling, die wij niet onbesproken mogen voorbijgaan, is die van die van het naar 't fransch bewerkt blij- of liever kluchtspel ‘Spiessens op zoek naar een' vader’ benevens twee kleinere stukjes. De heer Van den Kieboom was voortreffelijk in de hoofdrol van Spiesens, en werd vooral door M. Lenaerts allerbest ter zijde gestaan. Doch het stuk, door eerstgenoemde zelf vertaald, verdient in geenen deele de eer der opvoering op onzen Vlaamschen schouwburg. Het steunt op eene reeks woordspelingen, dubbelzinnigheden en verkeerde opvattingen, {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons volop in de lichte zeden van het Parijzer leven verplaatsen. Doen lachen alléen toch is niet voldoende om ons Vlaamsch Tooneel tot volksbeschaving te doen medewerken. Aan Mev. Apers en M. Rans moeten wij hulde brengen voor de wijze waarop zij het stukje ‘De Tranen der Vrouwen’ vertolkten. Zulke vertooningen kunnen wij van harte toejuichen. Niet alleen is de strekking goed; ook de handeling is aantrekkelijk en houdt de aandacht goed geboeid. - Drie andere vertalingen hebben wij nog te vermelden: ‘De Straatjongen van Parijs,’ ‘De Dienstboden’ en ‘Latude,’ benevens een Nederlandsch stuk: ‘De Bastaard’ van J. Katz. Het tooneelspel ‘De Stiefdochter’ onzer twee stadgenooten MM. Block en Van Hoorde, werd insgelijks heropgevoerd; doch van deze voorstelling zullen wij maar liever zwijgen. Mevrouw Apers alléén kende naar behooren hare rol... Met bijzonderen lof moet ik u spreken van de eerste vertooning die uw Nationaal Tooneel van Antwerpen alhier is komen geven. Zij bestond uit het schoone drama ‘De verborgen Hand’ en had een uitgelezen en buitengewoon talrijk publiek uitgelokt. Nooit misschien was Minards schouwburg getuige van een geestdriftigeren bijval. Het was voor den troep van M. Driessens een echte triomph. Wij treden in geene bijzonderheden; stuk en wijze van opvoering beiden zijn door M. Cosyn reeds in den Kunstbode genoegzaam besproken. Dezer dagen traden hier de Antwerpsche tooneelisten voor de tweede maal op, en weder was de zaal opgepropt. Men speelde ‘Fernande,’ een stuk dat echter minder in den smaak viel. Cornelis Waterman. Boekbeoordeeling. In Zuid-Braband. Twee Novellen door V. De Veen, met twee platen door Karel 't Felt. Brussel, Antwerpen, Gent, 1873. Niet voor de eerste maal treedt de heer De Veen als schrijver voor het publiek op. Onder den titel van ‘Zoet en Zuur’ verzamelde hij, eenige jaren geleden, enkelen zijner proeven op het gebied der fraaie letteren; thans ontvangen wij van hem in het nette boekdeeltje, dat bovendien door twee welgeslaagde teekeningen van Karel 't Felt wordt versierd, {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom twee letterproeven waarover wij hier ons oordeel wenschen uit te brengen. Indien de heer de Veen het met ons ééns is, dat er tusschen eene novelle en eene zedeschets eenig verschil van opvatting en uitwerking bestaat, dan zal hij ons evenzeer toegeven, dat de eerste in zijn boekje voorkomende pennevrucht: ‘Leopold Wolters’ eerder op den laatsten dan wel op den eersten naam aanspraak mag maken. - Een jonkman, wien eenige niet onbelangrijke ‘vromen Jozef's hoedanigheden’ aankleven, die reeds in het tweede hoofdstuk in een zeer goed daglicht komt, die in het vierde een niet onaardigen cursus over plantenkunde geeft aan de dochter van den rijksontvanger, ten wiens kantore hij werkzaam is, en verder al niet veel anders doet dan zijne groote zedelijke volmaaktheden tot een benijdenswaardig peil van voortreffelijkheid opvoeren, om eindelijk, ter belooning van zooveel edels, zonder slag of stoot hand en hart van 't door hem beminde meisje te verkrijgen, zulk een jonkman is, bij het totale gemis aan handeling, strijd en ontwikkeling van hartstocht, uitstekend geschikt voor held in eene zedeschets, naar deugt in geen enkel opzicht als hoofdfiguur van eene novelle. Daartoe moest zich in hem zedelijke kracht geopenbaard hebben, die bewondering afdwong in hare toepassingen; daartoe moesten wij hem in omstandigheden hebben gezien die krachtsinspanning van hem vorderden en ontplooiing van grootsche karaktertrekken. Onder die voorwaarden zou hij onze belangstelling gaande hebben gehouden en zouden wij, in plaats van een schier onfeilbaar persoontje, een krachtvol, in den strijd des levens verwinnaar blijvend man hebben aanschouwd, een man die misschien schrammen en kwetsuren bekomen, maar niettemin onze levendige sympathie opgewekt had. Kon mijn oordeel niet gunstig zijn over de eerste zoogenaamde ‘novelle,’ van de tweede, die inderdaad zóó mag heeten, ‘De liefde(s)historie van mijnen peetoom of een loteling onder Napoleon’ kan ik integendeel met zeer veel lof gewagen. De hoofdpersoon Hendrik treedt handelend op, {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne geliefde Mar.-Liesbeth leeft, de détails zijn geestig verteld en de historische bijzonderheden verhoogen onze belangstelling. In hetgeen Hendrik onderwindt, in hetgeen hij doet en denkt wordt de lezer door den schrijver medegesleept; ik leef met hem en gevoel dus ook zijne vreugde en zijn verdriet, evenzeer als ik in de gemoedsaandoeningen van Mar.-Liesbeth deel. Natuur, eenvoud en waarheid komen in de novelle ieder tot haar recht, en mij dunkt dat dus het schoonheidsgevoel niet anders dan gestreeld kan worden. Ik wensch den schrijver een woord van hulde te brengen voor de schoone, kleine natuurbeschrijving met welke zijn werkje aanvangt. Indien hij aan dergelijke beschrijvingen meer uitbreiding gegeven en ze in zijne schetsen gevlochten had, zouden deze aan kunstwaarde nog hebben gewonnen. De lezer oordeele zelf: ‘De zon helt naar het westen; zij heeft ruim drie vierden harer dagelijksche baan doorloopen. Ginder boven het goudgele tarweveld verheft een zingende leeuwerik zich langzaam in de lucht. Hier voor ons, naast de lommerrijke dreef, spat en plast het schuimende water op de lichte wieken van het groote molenrad. Blinkende eenden, blank als sneeuw, fladderen en duikelen in de heldere beek.’ Dàt is kunst, en van goeden huize..! Ten slotte mag ik niet verzwijgen hoezeer de beknoptheid van schrijvers stijl mij loffelijk voorkomt. De heer De Veen begint liever herhaaldelijk een nieuwen zin dan langgerekte en duistere perioden te bouwen. Zoo de schrijver van ‘In Zuid-Brabant’ andermaal eenige zijner letterproeven openbaar maakt, zou ik wenschen, dat hij daarin eene breedere opvatting van de kunst liet bemerken, dat is ruimer speling aan zijne fantazie gaf. Ook buiten den kring van verliefde jongelieden ligt eene heerlijke schoone wereld van vleesch en bloed, van liefde en kracht, waaruit een talentvol schrijver als De Veen grepen weet te doen, die verstand en hart beiden bevredigen. 's Hage, 19 October 1873. Frits Smit Kleine. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel en letterkunde. - Prijskampen. - Aan de medewerkers in den tooneelletterkundigen wedstrijd der stad Antwerpen is officiëel ter kennis gebracht dat de uitspraak van den Jury in het vak van Comedie en Drama niet vóór einde December zal kunnen plaats hebben. - Voor den aanstaanden staatsprijskamp van Nederlandsche Tooneelliteratuur (zesde driejaarlijksch tijdvak: 1870-73) zijn de volgende heeren tot leden van den Jury benoemd: Hendrik Conscience, Em. Hiel, Dr Nolet de Brauwere van Steelandt, D. Sleeckx en S. Willems. - De mededingende tooneelwerken moeten vóór 1 Januari e.k. ingezonden zijn. - Te Kortrijk heeft den 8 Februari e.k. een prijskamp van ‘letterkundige welsprekendheid’ plaats, ingericht door de maatschappij van Rhetorika De Vlaamsche Leeuw. Ziehier de uitgeloofde prijzen: Deftig vak; twee zilveren medaliën voor de tweespraaken en ééne voor de alleenspraken. Boertig vak: Blijspel 1ste prijs, een zilveren eermetaal (groot moduul) en 2de prijs, een zilveren eermetaal. Verders worden nog eerepenningen toegekend voor de Luisterrijkste intrede en het grootste getalleden. - De stukken vóór 1 Januari ter inzage te zenden aan den Voorzitter M.A. Merlin, te Kortrijk. - De Hollandsche Maatschappij van Schoone Kunsten en Wetenschappen heeft als nieuwe prijsvraag gekozen een nederlandsch Blijspel. Hierop worden antwoorden ingewacht vóór 1 Januari 1875. De maatschappij looft eene gouden medalie, ter waarde van drie honderd gulden uit, voor het voldoende en best gekeurde antwoord en, in geval van bekroning, eene zilveren medalie van gelijke grootte en stempel, voor het daaraan meest bijkomende. - De te Leiden gevestigde Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen heeft aan de begaafde roman- {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijfster Mevrouw Bosboom-Toussaint de gouden medalie toegekend, voor haar roemvol streven op letterkundig gebied. - De Antwerpsche tooneelkring ‘De Vrije Kunst’ heeft van wege Z.M. den Koning de toelating ontvangen, voortaan den titel van ‘koninklijke maatschappij’ te dragen. - Te 's Gravenhage en te Dordrecht zijn afdeelingen van het Nederlandsch Tooneelverbond ingericht. Beiden tellen, zegt men, reeds een aanzienlijk getal leden. - Door de Nederlandsche Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afdeeling Letterkunde) is de wensch uitgedrukt dat een uitgave van Huyghens' nagelaten werken tot stand kome. De Akademie zal zich zelf niet met die taak gelasten, maar de handschriften ter beschikking houden van hen die daartoe zouden willen overgaan. - In den letterkring ‘De Eigenaardigen’ trad onlangs alsispreker op de heer Emiel Brahm, met eene belangwekkende verhandeling over Richard Wagner. - Voor de leden der Veldbloem van Brussel zal door Prof. Verstraete een kostelooze leergang van Nederlandsche letterkunde worden gegeven. - De Commissie tot regeling van het XIVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat in 1874 te Leiden zal worden gehouden, bestaat uit: Jhr. Gevers van Endegeest, Prof. De Vries, M.P. Van Bemmelen, Dr. Schotel, Prof. Kern, alsmede MM. Dercksen en Sijtthoff. - Het Bestuur der Gentsche Afdeeling van ‘het Willemsfonds’ is sedert 28 October jl. samengesteld uit de heeren: Block, De Spiegeleer, Hoste, Minnaert, De Roover, Van Duyse, Van Rentergem, De Vleeschhouwer, Cornet, Sielbo, Van Goethem, Waem en Rogiers. - Op Zondag 28 december e.k. zal te Gent de jaarlijksche algemeene vergadering der inschrijvers op het Willemsfonds plaats hebben. - Ter vollediging van den Bestuurraad der Brusselsche afdee ling van het Willemsfonds zijn benoemd tot commissarissen: MM. Huberti, Van den Dungen, Scherpenseel en C. Verbruggen. {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} De volksvoordrachten der afdeeling zullen in Januari e.k. worden geopend. Op Zondag 21 december e.k. zal het instellingsfeest worden gevierd. - Te Lier is ook eene afdeeling van het Willemsfonds tot stand gekomen. Onlangs had aldaar de instellingszitting plaats, waarbij de heeren J. Vuylsteke en P. Geiregat van Gent het Middenbestuur vertegenwoordigden. Tot Bestuurleden der Liersche afdeeling werden gekozen de heeren: A. Bergmann, J. de Cae, E. Commers. Belpire en F. Verrydt. - De Gentsche afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond heeft tot de vlaamsch- en volksgezinde burgers dier stad eenen omzendbrief gericht, strekkende om ze tot bijwoning van den Nederlandschen schouwburg aan te sporen. Niet enkel voor de ondersteuning, maar ook voor de verfijning en veredeling onzer dramatische kunst, is het hoogst wenschelijk dat de beschaafde standen meer en meer ons Nationaal Tooneel bezoeken. - Met veel genoegen vernemen wij dat, door de zorgen van Prof. J. Van Vloten, eerlang bij den boekhandelaar W.C. De Graaff, te Haarlem, een geautoriseerde nadruk zal verschijnen van de ‘Twee Rijnlandsche Novellen’ door Tony (Ant. Bergmann.) Het Nieuwsblad van den Boekhandel bespreekt met veel lof deze lettervrucht van onzen verdienstelijken vlaamschen schrijver. - Het Conscience's Genootschap van Blankenberge heeft besloten voortaan van alle aangekondigde Nederlandsche werken zijnen leden eene inschrijvingslijst voor te leggen, om aldus tot verspreiding onzer letterkunde en ondersteuning onzer schrijvers mede te werken. Ziedaar een voorbeeld dat navolging verdient. - Te Blankenberge had, op Zondag 14 November, een door gemeld genootschap ingericht letterfeest plaats. De gevierde dichter Em. Hiel van Brussel, en de reeds gunstig gekende Theodoor Sevens droegen er met zeer veel bijval eenige hunner laatste gedichten voor. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Prijskampen. - In den wedstrijd, uitgeschreven door de Koninklijke Akademie van België tot het toonzetten van een quatuor voor snaarinstrumenten, is de prijs toegewezen aan den heer Samuël De Lange van Rotterdam. Het bekroond stuk is een quatuor in ut-majeur. - Dezer dagen heeft de Muziekmaatschappij van Antwerpen op schitterende wijze de reeks harer winterfeesten geopend. Dit eerste concerto was hoofdzakelijk aan de Duitsche school gewijd. - Met genoegen vernemen wij dat deze door Benoit zoo uitmuntend geleide vereeniging Huberti's nieuw oratorio: ‘De laatste zonnestraal’ heeft ter studie gelegd. - Van den heer Em. Wambach, een jongen componist der school van Benoit, werd den 8 December jl. in de Hoofdkerk te Antwerpen, een Tantum Ergo uitgevoerd, dat door al de liefhebbers van kerkmuziek zeer gunstig werd opgemerkt. - Men meldt het huwelijk van den vlaamschen componist M. Edward Blaes met Mej. Blauwaert, twee kunstenaarsnamen die in de muziekwereld zeer gunstig gekend zijn. - Uit hoofde van ziekte heeft de beroemde Vieuxtemps zijn ontslag gegeven van leeraar aan het Brusselsch Conservatorium. Dit is een ernstig verlies voor de door Gevaert bestuurde muziekschool. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - De Oudheidskundige Akademie van België heeft voor 1875 de volgende wedstrijden uitgeschreven: Eerste onderwerp. (Prijs 500 frs.) Een oudheidskundig of historisch vraagstuk, betrekkelijk het oud hertogdom Luxemburg. De keus van het onderwerp is aan den schrijver overgelaten. Tweede Onderwerp. - (Prijs 500 frs. gesticht door het Internationaal Aardrijkskundig Congres): De geschiedenis van Abraham Ortelius' leven en werken. Derde onderwerp. - De geschiedenis der handelsbetrekkingen met Azia en Afrika, gedurende de middeleeuwen tot {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de scheiding der XVII provinciën, de land- en zeewegen aanduidend, langswaar de handel werd gedreven, de inrichting der comptoirs, de voorwerpen van uitwisseling, enz. Buiten deze prijzen zal de Akademie nog aan elken bekroonden mededinger eene bronzen medalie, alsook 50 afdruksels van zijne verhandeling geven. De stukken moeten in het fransch opgesteld wordend (!) en vóór 1 Maart 1875 vrachtvrij gestuurd worden aan den algemeenen secretaris, Conscience straat, 22 te Antwerpen. - De Bestuurraad der koninklijke Akademie van Schoone Kunsten van Antwerpen, heeft bepaald dat de jaarlijksche prijskamp, gezegd van Rome, in het jaar 1874 voor de graveerkunst zal geopend worden. De bekroonde zal gedurende vier jaren een pensioen van 3,500 frs. trekken, waarmede hij zijne studiën in den vreemde zal kunnen volledigen; de Jury zal nog eenen tweeden prijs kunnen toewijzen, bestaande uit eene gouden medalie, ter waarde van 300 fr. Er worden voor gemelden prijskamp slechts zes mededingers aangenomen; er zal een voorafgaandelijke prijskamp plaats hebben, waarvan de zes eersten alleen naar den grooten prijs zullen mogen mededingen. De opening van den prijskamp is op zaturdag 4 April bepaald. - Het Bestuur van het Journal des Beaux Arts heeft, voor 1874, zijn jaarlijkschen prijskamp voor sterk watergravuur uitgeschreven: Ziehier de verdeeling: Geschiedenis en genre: - (Eene sterkwaterplaat, hetzij op een onuitgegeven onderwerp, hetzij eene copie vaneen vlaamsch schilderstuk der oude of der moderne school.) 1ste prijs: 300 franks. - 2de prijs: 200 franks. - 3de prijs: 100 franks. Landschappen. - Binnenhuistafereelen, enz: - 1ste prijs: 200 frs., en twee 2de prijzen van 100 fr. ieder. De mededingers moeten hunne koperplaten, met twee afdruksels - het eene op chineesch, het andere op gewoon wit, papier - tegen 30 April 1874 doen toekomen aan het Bestuur van het Journal des Beaux-Arts te St.-Nikolaas. {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} - Onder de laatste benoemingen in de Leopoldsorde bemerken wij die van den kunstschilder Edw. Dujardin, die zich bij de Vlamingen heeft populair gemaakt, o.a. door de teekeningen die hij voor de meeste van Conscience's werken heeft geleverd. - Eene der laatste afleveringen van de Belgische Illustratie bevat een keurig portret van M. Edw. Coremans, voorsteller van de wet betrekkelijk het Vlaamsch voor het Gerecht. - Bij koninklijk besluit zijn de volgende heeren benoemd tot leden der Belgische Comissie voor de Internationale Tentoonstelling van Londen in 1874: MM. de Cannart d'Hamale, De Schampheleere, Marchelbach, J. Delhi, De Wilde, Corr. Van der Moeren, Baeckelmans, Ronberg, Van Soust de Borckenfeld, Snijers-Rang en E. Neefs. De heer Gilbert is tot Secretaris dier Commissie benoemd. Vlaamsche belangen. - Bij de parlementaire beraadslaging over het ontwerp van Adres aan den Koning, in antwoord op de Troonrede, is, zooals te voorzien was, de Vlaamsche Zaak ter sprake gekomen. Aan het paragraaf dat betrekking hoeft op de herziening van het Wetboek van crimineel onderzoek en op de wet die het gebruik der Nederlandsche taal in gerechtszaken regelt, heeft de heer De Laet te recht doen opmerken dat gezegde wet nòg onvolledig is. Als bewijs herinnerde hij er aan dat onlangs, in eene zaak voor het Assisenhof van Brabant een advokaat niet heeft kunnen bekomen dat de proceduur in het Vlaamsch geschieden zou. Dit had voor gevolg dat op het einde der zitting de beschuldigde verklaarde ‘dat hij niets had verstaan van al wat er gezegd was!’ - Ziedaar dus nòg een Belgisch burger beschuldigd, verdedigd en veroordeeld zonder iets van zijn proces te kunnen verstaan! Dergelijke feiten mogen in een vrij land niet worden gedoogd. Verders heeft M. De Laet er op aangedrongen, dat in het staatsonderwijs aan onze moedertaal de rang worde toegekend die haar toekomt. De Vlamingen willen niet enkel dat hunne taal ernstiger worde onderwezen, maar ook dat vooral het onderricht in moderne talen bij middel van het Nederlandsch worde gegeven. Door zijne moederspraak kan een Vlaming {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op betrekkelijk korten tijd de verschillige noorderspraken eigen maken. Ten slotte toonde spreker onze taalgrieven aan op bestuurlijk gebied, en drukte den wensch uit dat de Kamer, zoo mogelijk nog in den tegenwoordigen zittijd, ook op dit punt moge voldoening geven aan de meerderheid der Belgische bevolking. - Met genoegen lezen wij in ‘het Volksbelang’ dat een aantal advokaten der balie van Gent, met het oog op de nieuwe wet die het taalgebruik in gerechtszaken regelt, zich vereenigd hebben om eene Conferencie te stichten, welke voor doel heeft de beoefening der rechtswetenschap en der rechterlijke welsprekendheid bij middel van de Nederlandsche taal. - De Besturende Commissie is samengesteld uit de heeren: J.O. De Vigne, Alb. Fredericq. J. Obrie, K.F. Van Acker en Jul. Vuylsteke. - De Conferencie houdt thans wekelijksche vergaderingen, waarop Nederlandsche pleidooien worden voorgedragen. Zoo voerden reeds de volgende advokaten er het woord: MM. Em. De Clercq, K. Van Acker, J. Vuylsteke, L. De Reu, Lenssens, Van Duyse, E. Van Eyck, Aernaut, J.O. De Vigne, Edm. DeBock, Alb. Fredericq, J. Obrie, C. Siffer en Poodts. - De laatste gemeentekiezingen van Brussel zijn door een feit gekenmerkt geworden dat voor de Vlaamsche Beweging in de hoofdstad niet zonder beteekenis is: - Het is enkel door de aansluiting der Vlaamsche partij bij de partij der Liberale Associatie, dat deze laatste hare kandidaten, MM. Delecosse Bauffe en Gheude zegepralend uit de balloteering heeft zien komen. De eerste stemming had bewezen dat de Vlamingen over meer dan 700 stemmen beschikten. Als voorwaarden van overeenkomst heeft de heer G. Jottrand namens de Associatie de verbintenis aangegaan ‘dat zij bij het Stadsbestuur al haren invloed zal doen gevoelen, opdat er zooveel mogelijk aan de bestaande grieven der Vlamingen worde gehoor gegeven, en van stadswege een Vlaamsche schouwburg in de hoofdstad worde tot stand gebracht.’ - Ten gevolge van verschillige petitiën uit Leuven, Antwerpen en Brugge aan de wetgeving gezonden, hebben de Kamers {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} zich onlangs bezig gehouden met het voorval in de Leuvensche statie, dat wij onzen lezers hebben medegedeeld. In die vertoogschriften werd geklaagd over de brutale handelwijs van den statieoverste en andere beambten tegenover de leden eener Antwerpsche Maatschappij. Krachtdadig werd deze klacht door M. Coremans ondersteund, doch door den nieuwen minister M. Beernaert en diens voorganger M. Moncheur bestreden. De uitslag was, dat door de meerderheid der Kamer de verzending der petitie naar het departement van Binnenlandsche Zaken werd gestemd. Necrologie. - P.J. Kuyl, pastoor der St-Andrieskerk te Antwerpen, aldaar overleden den 8 November jl. - De heer Kuyl was een zeer geleerd man, die zich in de Vlaamsche letterkunde heeft doen kennen, o.a. door geschiedkundige werken over Gheel en Hoboken. Namens de Koninklijke Commissie van Monumenten, werd door M. Génard in het sterfhuis eene lijkrede uitgesproken. - Den 30 November jl. werd te Antwerpen, op het kerkhof Stuivenberg, het praalgraf onthuld van den zoo talentvollen Vlaamschen volksredenaar Henry Lenaerts. Bij deze plechtigheid werden redevoeringen uitgesproken door de Heeren: J. De Geyter, namens den Liberalen Vlaamschen Bond, Ed. Pecher namens de Liberale Associatie, F. Vander Taelen namens den Geuzenbond, J. Veders namens den Van Maerlantskring, Aug. Michiels namens het Willemsfonds, allen van Antwerpen; Van Eeckhoudt namens het Van Crombrugghe's Genootschap, en J.O. De Vigne, namens de Liberale Vlaamsche Vereeniging, van Gent; Ch. Buls, secretaris van den Onderichtingsbond van Brussel, en V. Vande Walle, namens de Peoene van Mechelen. Behalve de bovengenoemde waren nog de volgende Maatschappijen afgevaardigd: De Vrije Kunst, De Lauwertak, De Kunstijver en het Nationaal Tooneel van Antwerpen, De Zetternamskring van Gent, Het Willemsfonds van Brussel, enz. Het Grafmonument-Lenaerts is het werk van den beeldhouwer Julius Pécher. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Historische bijdragen en verhalen door S.C.A. Willems, Brussel bij X. Havermans. - Prijs 1 fr. - Nederlandsche Zangstukken 4e reeks. Gent. Uitgave van het Willemsfonds. - Prijs per serie van 12 Nummors. 8 frs. - Willem Rynvisch, drama in vier bsdrijven uit de geschiedenis van Geeraardsbergen, door Félix Van de Sande. Geeraardsbergen bij O. Stock. - Prijs 1 fr. 85. - Volksalmanak van het Willemsfonds voor 1874. Gent. - Prijs 20 centiemen. - Drie Kinderfeesten. Verhalen voor kinderen door G.J. Kroes, Met drie plaatjes van Eug Sibert. Antwerpen bij J. Plaskij. - De Neerlandsche Zanger, volksliederen met muziek van Ludwigsohn. 3 deeltjes. Nieuwe uitgave. Gent. - Prijs per deeltje 80 Centiemen. - L'art Universel. Red. Cam. Lemonnier. No 20 Bruxelles. - Deze aflevering bevat bijdragen van Ch. Ruelens, J. Both, C. Lemonnier, M.H. De Jonge, P. Benoit, W.J. Hoppin, Caroline Gravière en L. Jorez. - Prijs per jaargang: 15 frs. - Een bittere pil bekroond blijspel door Justus Van Maurik Jr. Amsterdam bij Scheltema en Holkela - Prijs 1 fr. - Proza door Nolet de Brauwere van Steelandt. 1843-1873. 2 dln. Amsterdam bij L.F.J. Hassels Kiesling en Co. - Prijs 4 fr. 50. - De Moderne Judith. Allerhande-bundeltje door Mej. Mina Kruseman. (Stella Historio di Frama). Dordrecht bij J.P. Revers. - Prijs 2 gl. 75. - Leçons pratiques de langue flamande par Ch. De Coster. 1re partie. Bruxelles. - Prix 0 fr. 80. - Twee Reisverhalen van den Rijn door Tony. Uitgave onder toezicht van Dr J. Van Vloten. Haarlem bij W.C. De Graaff. Aangekondigde werken. - Studenten-Almanak voor 1874. Uitgave van het taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan.’ Gent - Prijs fr. 12.5 - Nieuwe liederen en koren voor de lageren scholen, door K. Miry. In maandelijksche afleveringen. Gent bij Vander Poorten. - Prijs 3 frs. 50's jaars. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel. I. Verhalen, Novellen, Karakterschetsen, enz. Mevr. COURTMANS. - Er in of er uit! Bl. 49. A.J. COSYN. - Liefde vermag alles. Novelle. Bl. 7. J.A DE BERGH. - De laatste ure van een Jacobijn. Bl. 489. V. DE VEEN. - De Mcid van Boer Spaenhove, tooneelluim. Bl. 53. Maria-Elisa. - Het Kerkportaal. Bl. 289. EVA (Mevr. ***). - Eene Bloemenherinnering. Bl. 529. N.G. Fd. - De Verzoening. Eene vertelling uit den Nieuwjaarsnacht. Bl. 241. Edm. PETERSEN. Eene gevaarlijke postkoets. Bl. 193. Gustaaf SEGERS. - Georges Lafitte, een verhaaltje uit de Kempen. Bl 97. Frits SMIT-KLEINE. Kijkje in het leven van een Dorpspredikant Bl. 337. G.S. - De Duivelsladder, eene sage uit den Rheinga u. Bl. 433. Piee. VLUCHTIG. - Klaartje, schets uit Oom David's album Bl. 197. J.B.C. WIGGERS. Een Bedsermoen, humoristische schets. Bl, 385. II. Poëzie. Jan ADRIAENSEN. - Weet gij?... Bl. 31. J.C. ALTORFFER. - Aan Antwerpen (16-20 Augusti, 1873). Bl. 394 Herfst. Bl. 497. G. ANTHEUNIS. - Waar woont 't geluk? Bl. 69. - 't Oude Deuntje. Bl. 203. - De Koffie. Bl. 305. Leonard BUYST. - Verzuchting. Bl. 71. - Haar Huisje. Bl. 347. Lodewijk BOSMANS. - Het ontwaken. Bl. 129. - Speel, Leer, Werk! Een dichtje voor de jeugd. Bl. 309. Jan BOUCHERIJ. - Winter en Lente. Bl. 129. A.V. BULTINCK. - Ver van haar! Bl. 130. Edm. CAMPERS. - Adeline. Bl. 537. Fr. COLLINE (J.A. De Bergh). - Liefde. Bl. 443. Th. COOPMAN. - Vergeten!... (getoondicht door Is. De Vos). Bl. 29. - Twee Liederen. Bl. 254. - Twee Fragmenten. Bl. 496. A.J. COSYN. - Chamisso's laatste sonnetten. Bl. 253. L.F. DAVID. - Deugd, Hoop en Liefde. Bl. 131. T.H. DE BEER. - Neerland's Taal. Bl. 395. J.A. DE BERGH. - Uw naam. Melodie. Bl. 397. Alfons DEKKER8. - Een volk, Bl. 255. V.A. DELA MONTAGNE. De Dichter. Bl. 25c. - De Shah van Persiën. Bl. 398. - Liefde in het leven. Bl. 539. {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan FERGLUUT (J. Van Droogenbroeck). De Dichterkamp. Proeve van oorspronkelijke Makamen. Bl. 126. Jozef HAMERS. - Zomernacht. Bl. 397. - Na$aarsmijmering. Bl. 442. Dr J.P. HEYE. - Albrecht Beyling. Dramatisch fragment (gedicht voor muziek). Bl. 201. Twee zedespreuken. Bl. 27. JOZEF. - Een Lesje aan Louise. Bl. 310. Dr J.A. PEETERS. - Klauwaartsliederen (1303). Bl. 308. Eug. RIGAUX. - De macht des Vuurs, (fragment uit Schiller's ‘Lied van de Klok’). Bl. 204. Hipp. SERLEYS. - Liefdeklacht. Romance. Bl. 441. Theodoor SEVENS. - Ons Vaderland. Op muziek gezet door Jan Ferguut. Bl. 344. Frits SMIT-KLEINE. - Toef niet liefste! Bl. 208. Isidoor THEIRLINCK. - De Jongeling en de Molenbeek, (naar Goethe). Bl. 206. THOONE. - Goeden nacht!... Bl. 396. Mevr. VAN ACKERE. - Harriët Beecher Stowe. Lierzang. Bl. 121. - Klein Moederken. Bl. 343. - De kleine Korenraapster Bl. 535. Victor VAN DE WALLE. - Mijmering. Bl. 70. - Machteld. Bl. 345. Lt V. VANDE WEGHE. - Geloof en Twijfel. Bl. 28. - Gastvrijheid. Bl. 495. Dr Eug. VAN OYE. - De Geliefde (naar Andersen) Bl. 67. - 't Verleden: Bl. 341. Edm. VAN HERENDAEL. - Winterzang. Bl. 30. Emiel VAN GOETHEM. - Gevallen Engel! Bl. 586. Piet VLUCHTIG. - Een Droom. Bl. 444. III. Taal Tooneel en Letterkunde. L.B. - Taalkundige vraag, Bl. 120. A.J. COSYN. - Het XIIIe Nederlandsch Congres, (te Antwerpen, 1873) Bl. 417, 464, 509, 543. A.J. COSYN. - Nederl. Tooneel te Antwerpen. Bl. 36, 83, 471, 518, 554. WATERMAN. - Idem te Gent. Bl. 475, 523, 560. J.O. DE VIGNE. De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche overheersching (1795-1815). 4de artikel: .J. Antheunis; Karel Broeckaert. Bl. 72. - 5de artikel: L.J. Maccage; J.J. Lambin. Bl. 132. - 6de artikel: J.J. Raepsaet; Jac. Goethals; J. Bowens; J. Thys; Verstegen; K.L. Fournier; J.B. De Backer. Bl. 209. - 7de artikel: David De Simpel. Bl. 257. - 8ste artikel: J.A.F. Pauwels; Thomas Van Loo; Fr. Henkel; Van de Poel; J.B. Soenen. Bl. 311. - 9de artikel. J.B. F. Hoffmans; E.A. Van der Poel; P.A. Priem; L.J.F. Stallaert; Bl. 347. - 10de artikel: V.A.C. Deplat; P. Hunninck; G. F, Van Calbergh; N. Cornelissen, enz. enz. Bl. 399. {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XIIIde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres (Omzendbrief). Mevr. Lina SCHNEIDER. - Over Goethe's ‘Faust’. Bl. 216. Ed. VAN BERGEN. - De toestand van ons Nationaal Tooneel. Bl. 146. Tooneel- en Letterkunde (Kunstkroniek). Bl. 43. 86. 175. 232. 274. 323. 377. 423. 478. 525. 564. Prijskampen: Bl. 87. 175. 232, 276. 377. 423. 478. 524. 564. - Verschenen en aangekondigde werken. Bl. 48, 96. 192, 240, 288, 336, 432, 488, 528, 572. IV. Geschiedenis. Herman DRUYTS. - Bijdrage tot de Geschiedenis der Tentoonstellingen. Bl. 412. 445. V. Toonkunde. Peter BENOIT. - Over de Nationale Toonkunde. Bl. 160, 224, 264, 317. 353, 405, 448, 498, 540. Prof. H. CHAVÉE. - De Vlaamsche Muziekschool. Open-brief. (Nederlandsche vertaling door J. Vande Vyver). Bl. 364. Alf. GOOVAERTS. - De Oorlog. Benoit's nieuw oratorio. Bl. 456. Toonkunde (Kroniek). Bl. 44, 89, 181, 278, 325, 380, 424, 481, 526, 567. Prijskampen: Bl. 277, 380, 424, 567. VI. Beeldende Kunsten. SLEECKX. - Over het Onderwijs der Kunstgeschiedenis. Bl. 450. Beeldende Kunsten (kroniek). Bl. 45, 90, 184, 235, 279, 328, 380, 426, 482, 525, 567. Prijskampen. Bl. 184, 235, 380. 426, 484, 525. 567. VII. Volkswetenschap. Herman DRUYTS. - De Wereldtentoonstelling van Weenen. Algemeen overzicht. Bl. 501. VIII. Opvoeding. Paula S. - De Opvoeding der Vrouw. Bl. 358. J.F. VANDER CRUYSSEN. Iets over de opvoeding der Vlaamsche meisjes. Bl. 32 IX. Boekbeoordeelingen. A.J. COSYN. - Nederduitsche gewrochten van den Nederlandschen Waal L. Jottrand. Bl. 79. - Het Hof ter Beken, het uit leven der Vlaamsche landbouwers, door Albijn Vanden Abeele, Bl. 576. - Contes flamands et Wallons par Camille Lemonnier. Bl. 476. Désiré LEEN. - Oom David's Album, door Piet Vluchtig. Bl. 272. Prof. J. MICHEELS. - Hermann et Dorothée, p oème de Goethe, traduit en vers par Ed. Delinge. Goethe's Hermann en Dorothea, vertaald door F. Willem. Bl. 168. {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} SLEECKX. - Frans Wouters door F. Jos. Vanden Branden, Blz. 127. Frits SMIT KLEINE. - Jaarboekje van ‘Zettemam 's kring’ Bl. 267. - In Zuid Brabant, door V. De Veen. Bl. 561 Ed. VAN BERGEN. - De Vlaamsche Muziekschool, hare inrichting en strekking (verslag) door P. Benoit. Frans WILLEMS. - Berijmde fabels en gedichtjes door J. Adriaensen. Bl. 371. X. Vlaamsche Belangen. Vlaamsche Belangen (kroniek): Bl. 45. - De zaak Schoep 91, 188, 236, 239 - 281 - Wetsontwerp Coremans 284, 334, 381, - De Landdag 329. - 428, 485, 527, 569. XI. Varia. Bladvulling. Bl. 27, 120, 310, 495, 534. XII. Necrologie. Dr J.C. Hacke Van Mynden. Bl. 47. - Pr Haumont. Bl. 47. - A.F. Van Eenaeme. Bl. 94. - J.J.A. Tuerlinckx. Bl. 95. - Mr G.A.J. Van Limburg-Brouwer. Bl. 95. - Corn. Verhulst. Bl. 189, - Kolonel Van Geert. Bl, 190. - A.C. Camauer. Bl, 190. - Jac. Thienpont. Bl. 191. - Ad. Fetis. Bl. 191. - Ad. Willaert. Bl. 191. Jos. Lehman. Bl. 191. - J. Godinau. Bl. 191. - V. De Meyer-Roelandts. Bl. 239. - Edw. Campers. Bl. 239. - Fr. Périer. Bl. 286. M. Olinger. Bl. 286. - Jos. De Jongh. Bl. 286. - Dr Th.G. Von Karejan. Bl, 286 - J. Van der Linden, Bl. 287, - Fr. Coppens, Bl. 287. - Lod. Ghemar, Bl. 287. - J. Stuart Mill, Bl. 287. - L.J. Fuchs. - Lodewijk Gerrits, Bl. 429. - Edm. Albr. Cnudde, Bl. 430. - J.F. Pluis, Bl. 431. - J.B. Tschaggeny, Bl. 486. - N.A. Van Charante, Bl. 487. - Louise Mulbach, Bl, 487. - P.T. Helvetius Van den Berghr. Bl. 527, - Karel Wybauw, Bl, 527. - Pr. Cuyl, Bl. 571. Errata. Bladz. 5, regel 6 (van boven) staat den wensch, lees: de wensch. Bl. 42. regel 5 (van onder) staat die strekking, lees: Dumas' strekking. Bl. 48. regel 9 (van boven) voeg er bij: door B, Block en J. Van Hoorde. Bl. 196. regel 8 (van boven) staat Wij zeggen er nu bij dat, lees: Wij zegden daar ook bij dat. Bl. 205. regel 6 (van boven) staat rijkbegolfde, lees: rijkbevolkte. Bl. 240. regel 2 (van onder) staat Leuven, lees: Lier. Bl. 253. regel 13 (van onder) staat de dood mij, lees: de dood die mij. Bl. 357. 4 (van onder) staat vergrooten, lees: vérgroot. Bl. 357 regel 12 (van onder) staat syntestisch, lees: synthetisch. Bl. 357 regel 4 en 6 (van onder) staat hij, lees: het. Bl. 408. regel 1 (van onder) staat dat ik de, lees: dat de. Bl. 415. regel 13 (van onder) staat luister, lees: lust. Bl. 445. regel 13 (van boven) staat Mausart. lees: Mansart. Bl. 418. regel 8 (van boven) staat damens, lees: namens. Bl. 424. regel 16 (van onder) staat verwaardigt, lees: vervaardigd. Bl. 432. regel 9 (van onder) staat 1 fr. lees: 1 fr. 30 c. Bl. 517. regel 12 (van boven) staat zoo wat dan dertig, lees: zoo wat dertig. - Andere geringe drukfeilen gelieve de lezer zelf te verbeteren. 1 Vlaamsche Kunstbode 2de jaarg. blz. 145. (1) Kamertje boven den kelder. (1) Wijze Nr 26 der Oude en nieuwe Liedjes, verzameld door F.A. Snellaert. 2de uitgaaf. (1) Deze drie verzen zingt Kobe de tweede maal med. (1) De Nederduitsche schrijvers van Gent, blz. 383. (1) Die vertalingen staan vermeld in de Bibliographie Gantoise van den heer F. Vander Haeghen. (1) a.w. blz. 390. (1) Zeer onnauwkeurig wordt door Blommaaert de titel volgenderwijze opgegeven: De Sysse-Panne ofte den Estaminet der ouderlingen. Te bekomen te Gend bij Wachem van Damme (??) (1) J.-B. Cannaert, zoo men weet, is de schrijver van het welbekende werk: Bijdragen tot de hennis van het strafrecht in Vlaanderen (1832). In 1791 had hij te zamen met Diericx en Dr Vervier gewerkt aan het schimpschrift: Die excellente Printeronieke van Vlaanderen. Zijne andere uitgaven dagteekenen van lateren tijd. (1) De Bavay. Proc-gen. (2) Leclereq. 1 Gewestelijke uitdrukking voor: elkander. (1) Voor: Vrijheid. Winschoten was vroeger wat men in de geschiedenis eene Vrijheid noemt. Het volk noemt het bij verkorting: De Vrij'd (1) Dit schoon lied is door de dichter Frans de Cort vervaardigd. (1) Voor: Mijnheer. (1) Plaatslijke uitdrukking voor: Zijn gilet stond wijd open. (1) Freule Tinne, eene Hollandsche jonkvrouw, zeer gekend om hare merkwaardige reizen in Amerika, richtte aan eenen vriend, den 17 Juni 1867, o.a. het volgende uit de gebergten van Dinka: ‘Ik heb hier voor de eerste maal den slavenhandel gezien. Nooit in mijn leven was ik zoo verbaasd en ontsteld. Ik had er, zooals iedereen, veel hooren over spreken; ik had veel beschrijvingen van slavenkaravanen gelezen; maar toch had ik geen denkbeeld van den vollen omgang van het kwaad of van de wreedheid en het cynisme der handelaars. ............. Al de slaven waren naakt; het hoofd en de nek der mannen waren aan balken gebonden, zwaar genoeg dat zij die niet alleen konden oplichten. Wat mij vooral tref was hunne buitengewone magerheid. De kooplieden laten hen, uit zuinigheid, honger lijden; maar de negernatuur moet tegen zulk een regiem bestard zijn; een Europeaan zou zeker in zòòdanigen toestand niet lang kunnen leven. De ongelukkigen zagen zondertwijfel dat wij medelijden met hen hadden, en terwijl ik tusschen de groepen doorging, vatte eene vrouw, die een klein kind op den arm had, mijne hand en zeide iets tot mij dat men voor mij vertaalde. Zij smeekte mij van haar meesterde gunst te verwerven dat zij haar tweeden zoon en hare moeder, die aan een ander koopman behoorden, zou mogen zien. Dit werd mij toegestaan en de ontmoeting was zóó treffend, dat ik ze alle vier kocht. Den volgenden morgen kwamen twee oude vrouwen, door hunnen meester achtergelaten, omdat zij te zeer verzwakt waren om verkocht te worden, onze bescherming inroepen; want zoodra men berekent, dat de opbrengst van den verkoop de kosten van eenen slaaf niet kan dekken, jaagt men hem weg; men laat hem sterven zonder hem zelfs eene teug water te geven Ik kan u onmogelijk al de schandalen mededeelen, waarvan wij getuigen waren...’ enz., enz. (1) Lysa's vlucht is meesterlijk behandeld door den hollandschen dichter B. Ter Haar: Gedichten (3de verzameling), bl. 39. (1) Als proeve van oorspronkelijke Makamen. De eerste Makamen van Jan Ferguut verschenen in 1866. De tweede undel zal misschien eerlang in het licht komen. (1) Het schijnt dat aan Antheunis algemeen de bijnaam van Sappe-Juniperi werd gegeven Meermaals schilderde nem Kroeckaert wederkeerig a