De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6 uit 1876. p. 31: levensbesehrijving → levensbeschrijving: ‘Het is niet noodig eene levensbeschrijving van’. p. 37: bet → het: ‘zuiveren der zeden, het verdedigen der Maatschappij’. p. 39, 205, noot 1: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is door de redactie geplaatst. p. 42: vau → van: ‘Gentsche publiek heeft er rekening van gehouden’. p. 48: vau → van: ‘waarin hij blijken van grondige kennissen gaf’. p. 95: eu → en: ‘schrijver, boezemvriend van Dickens en Thackeray’. p. 205: het onjuiste paginanummer 105 is verbeterd. p. 281: eu → en: ‘nauwere verbroedering tusschen Noord en Zuid’. p. 282: waeht → wacht: ‘Brussel wacht U in al zijnen luister, met zijne’. p. 283: cn → en: ‘Zwijger en de vrijheidskamp der vaderen op schitterende’. p. 305, noot 3: het onjuiste nootnummer 5 is verbeterd. p. 419: uitslniten → uitsluiten: ‘nationalismus en individualismus elkander niet uitsluiten’. p. 428: sehoonste → schoonste: ‘en de schoonste vaderlandsche groep in den optocht’. p. 431: nit → uit: ‘dramatisch ‘Festspiel’ bestond, zooals men weet uit Richard Wagner's’. p. 462: sehilderij → schilderij: ‘Zij verwaarloozen er de eenheid hunner schilderij door’ p. 462: eehtpaar → echtpaar: ‘Het stelt voor een jeugdig echtpaar, dat zich’. p. 520: historisch → historisch: ‘historisch drama in zes tafereelen en een voorspel’. _vla023187601_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6. E. Todt en Ad. Hoste, Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1876 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6 2018-06-21 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 6. E. Todt en Ad. Hoste, Gent / J. Noordendorp, Amsterdam 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023187601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen ONDER HOOFDREDACTIE VAN A.J. COSYN. Met medewerking van voorname Noord- & Zuidnederlandsche Schrijvers. 6de Jaargang. ANTWERPEN. Bureel: Spoorstraat, 21. GENT. W. ROGGHÉ EN AD.HOSTE. AMSTERDAM. J. NOORDENDORP. 1876. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwoord. Het uitgeven van een Maandschrift, dat zich uitsluitelijk op litterarisch gebied beweegt, en alleen de beoefening der nederlandsche letteren, de vrije ontwikkeling van den nationalen kunstzin, de belangen van eigen Taal en Kunst beoogt, zulke uitgave moge in België met tal van moeielijkheden gepaard gaan, - des te bemoedigender is het ons, na een vijfjarig bestaan, nu reeds op een vrij bevredigenden uitslag te mogen wijzen. Om verder op den ingeslagen weg steeds naar volmaking te streven, zullen overigens geene pogingen worden gespaard. Naast degelijkheid zal voort zooveel mogelijk verscheidenheid worden betracht, en elke leemte aangevuld, die zich, onzes ondanks, in onze uitgave mocht voordoen. Zoo verschijnt thans, in de wat onvervuld gebleven rubriek Volkswetenschap, het vroeger reeds aangekondigde opstel van Prof. Verschaffelt : over de Electriseertuigen, waarvan de opname door onvoorziene omstandigheden niet in den vorigen Jaargang heeft kunnen plaats vinden. Wat de Nationale Toonkunde betreft, eerlang begint Maëstro Peter Benoit over dit belangrijk onderwerp een nieuwe reeks artikelen in ons Tijdschrift. Verders denken wij onzen lezers aangenaam te zijn, met van tijd tot tijd 't een of ander beroemd figuur uit {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} onze letterkunde te bespreken. - Eene eereplaats onder allen bekleedt de geniale dichter der ‘Camera Obscura’, over wien wij 't genoegen hebben, van de hand des heeren Dr. J. Ten Brink, verder eene noticie meê te deelen. Aan de critische bespreking van ons Nederlandsch Tooneel, dat in den laatsten tijd zoo 'n aanmerkelijke uitbreiding heeft genomen, zal voortdurend gewetensvolle zorg worden besteed. Dank aan bijzondere correspondenciën, zullen in ons maandelijksch overzicht regelmatig Gent en Brussel worden bevat, nu deze beide steden zich in 't bezit van een bestendig dramatisch gezelschap mogen verheugen. - Ook de strekking van het Nationaal Tooneel mag niet uit het oog worden verloren. Tegen den invloed van zedenmeesters ‘à la Dumas’ kan niet genoeg worden gewaarschuwd; want zeer terecht zegt Prof. Sleeckx, in zijne studie over den auteur van den ‘Demi Monde’, dat Dumas zijn talent misbruikt en de zedelijke verkankering, waaraan Frankrijk lijdt, exploiteert. Onze gewone Kunstkroniek zullen we mede zooveel mogelijk trachten te volledigen, o.a. door een geregelde opgave der voornaamste in-of uitheemsche Tentoonstellingen en Kunstveilingen, terwijl bij de rubriek Necrologie telkens een beknopte lijst der merkwaardigste sterfgevallen uit het Buitenland zal worden gevoegd. Op die wijze hoopt de Vlaamsche Kunstbode zich steeds der toenemende waardeering van 't lezend publiek, en der bereidwillige medewerking van Noord- en Zuid-Nederlandsche lettervrienden waardig te maken. De Redactie. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Marianne. Weifelend naakte de morgen, als voelde hij dat zijn licht met de duisternis in hare ziel te wreede tegenstelling zou vormen. In 't eind was hij aangebroken, niet de rozenvingerige Eros gelijkend, maar de in tranen badende Niobe. Zij zat voor de sponde waarop haar echtvriend zielloos lag uitgestrekt. Woest bonsde haar hart; woest klopten hare polsen en de hooge blos harer wangen scheen te spotten met de vale lijkkleur der zijne. De schel der huisdeur ging zacht over. De klepel was omwoeld. - ‘Tine! riep ze schier fluisterend, daar wordt gescheld; het zal de doktor wezen. - Tine! riep ze luider na een pooze wachtens, maar zij bekwam geen antwoord. Nu betrad zij het aangrenzend vertrek en vond de jeugdige dienstmaagd slapend in een grooten armstoel. De schel klonk weder. Na een oogenblik aarzelens spoedde zij zich naar de kamer, zooeven door haar verlaten, schoof behoedzaam de donkere gordijnen voor het doodsleger en liep naar beneden. - ‘Doet u mij open Mevrouw?’ sprak de dokter verbaasd, ‘u is toch te bed geweest, hoop ik.’ En de zijkamer întredende, antwoordde Marianne, zonder aarzeling in hare stem: - ‘Neen Dokter, ik ben opgebleven.’ - ‘Dat had u niet moeten doen Mevrouw, wezentlijk dat was verkeerd; u is te veel overspannen, zooals ik gisteren u reeds zei, uw pols jaagt fel. Ga spoedig, wat ik u bidden mag, rust nemen.’ - ‘Niet vóor zijne pleegmoeder is aangekomen,’ antwoordde Marianne en snel liet zij er op volgen: ‘Ik wil niet, dokter dat George's tante aankomt wanneer ik slaap, dat zij wellicht zonder mij den doode zag. Tante is een zwakke vrouw, weet u,’ ging ze na een korte pauze voort. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘O, zoo,’ antwoordde de geneesheer en dacht bij zichzelven: ‘dwaas schepseltje, ze zal zich nog dood maken; in tien dagen niet langer dan drie uur nachtrust 't is verkeerd, 't zijn overdreven kuren.’ Marianne staarde strak naar eene zwartkrijtteekening in een fraaie lijst aan den wand prijkend. - ‘Die heeft hij nog kunnen voltooien,’ sprak ze, op de teekening wijzend langzaam tot den dokter, die niet goed wist wat hij doen zou, blijven of weggaan. Hij kwam eigentlijk om de jonge weduwe uit een of ander zenuwtoeval te redden, want in zoo iets dergelijks moest zij na dezen nacht vervallen, meende de geneesheer, daarom had hij zich reeds zoo vroeg naar hare woning gespoed. - ‘Treurig, ja Mevrouw, zeer treurig, maar ik raad u ten sterkste rust aan Mevrouw, ik kom van avond nog eens terug.’ En de dokter wilde zich na die woorden verwijderen, toen Marianne, zonder acht te geven op zijn afscheidsgroet, voortging: - ‘Vindt u ze niet heerlijk Dokter? Wat een prachtige groep heeft hij van die' man en vrouw en dat kind gemaakt? Kent u het verhaal van Sacher-Masoch? Daarin komt dat tooneel voor, das Märchen vom Glück heet het.’ En zij glimlachte zeer droevig toen zij met nadruk herhaalde: ‘das Märchen vom Glück, maar toch een ‘duftendes Märchen.’ De dokter had intusschen van neen geschud. Nu greep hij de hand van zijne patiente en nam afscheid. ‘Wie niet hooren wil moet voelen,’ dacht de Aesculaap toen hij Mevrouws gloeiend handje vrij forsch in de zijne drukte. - ‘U zou me haast pijn doen, Dokter; maar gaat u al heên? Moet u hem niet zien? Hij is zoo'n schoone doode, o zoo schoon,’ en Marianne liep in hare overspanning ijlings de trap op naar de sterfkamer. De geneesheer volgde haar werktuiglijk. - ‘Zie, sprak Marianne terwijl ze voor de legerstede genaderd, behoedzaam de gordijnen openschoof,’ zie hoe schoon dokter. Is het niet of hij slaapt en straks zal ontwaken? to die, to sleep! perchance to dream, ge herinnert u Hamlets woor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den.... och. dokter mijn hoofd, mijn arm hoofd, het dreigt somwijlen te bersten.... IJlings liep zij naar het venster, stiet het open en ademde gretig de morgenlucht in. De dokter was haar op den voet gevolgd. ‘Men kan nooit weten’ dacht hij bij zichzelven. Bewegingloos stond Marianne voor hem; de geur van sering en jasmijn drong op den zachten adem van 't lentekoeltje de kamer binnen en deed er weldra den benauwden dampkring wegvluchten. Een vriendelijk zonlicht, dat het gelaat der lijdende vrouw bescheen, wierp een tooverachtigen glans op het geel van den gouden regen en het rood van den meidoorn, stoeide, door het plaagziek koeltje aangevuurd, met de schuchtere lenteknoppen en verdreef een korte poos de duisternis van hare ziel. Doch de kracht van het bewustzijn keerde terug en somber sprak ze tot den dokter: ‘Wat is het leven toch zoet, de dood verschrikkelijk!’ - ‘Neem rust Mevrouw, en overspan u niet meer, kom laat u thans raden,’ en zacht haar meêtroonende, wilde hij de lijdende vrouw het vertrek doen verlaten. Maar 't scheen of eene magnetische kracht haar weder tot de stervenssponde trok; kalmer hervatte zij: ‘O, als hij droomt, welk een zoete droom zal het dan zijn! want zie maar zijn lippen, ze zijn niet krampachtig saamgeperst, ze glimlachen, en zijn oogen Dokter!’ sprak ze fluisterend verder, ‘als ik zelv' ze niet gesloten had, dan zoudt ge u overtuigd kunnen hebben, van vreugde zouden ze u tegen schitteren; met een glimlach voor mij om de lippen is hij heengegaan.’ De dokter was een ruw maar een goedhartig man. Dat gaat bij sommige manlijke naturen schier altoos samen; 't is of zij beangst zijn dat de goedhartigheid tot weekheid zal overslaan, indien zij er niet den slagboom der ruwheid tusschen stellen. - ‘Ze moet dien man wel liefgehad hebben, arm wijfje!’ dacht de dokter, maar wenschte tevens dat mevrouws kunstbeschouwing bij het lijk van haar echtgenoot weldra mocht eindigen. - ‘U vindt me misschien erg kinderachtig als u het hoort Dokter, maar ik zou wel den heelen dag hier op zijn sterf- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer kunnen toeven,’ vervolgde Marianne, zonder hare blikken ook maar oen oogwenk van den dooden George af te wenden. - ‘Kinderachtig zoo zeer niet Mevrouw, als wel verkeerd voor uw geschokt gestel; u is te overspannen, geloof me, anders... - ‘'t Is mogelijk Dokter, maar ik moet mij immers haasten, ik dien mij den tijd ten nutte te maken ziet u; morgen - en zij beefde terwijl zij het woord uitsprak - is het misschien te laat.’ En eensklaps des geneesheers hand grijpend, drong zij hem de sponde te naderen. ‘Wat is hij nu nog schoon, niet waar dokter? fluweel schijnen zijn zwarte lokken bij het marmer van zijn gelaat, zijn hooggewelfd voorhoofd.... zijn lach..... zoo lachte hij altoos Dokter, als hij me.... maar - vervolgde zij zeer langzaam sprekend, als op ieder woord nadruk leggend: ‘morgen kan dat alles verdwenen zijn, en zooals nu wil ik hem altijd voor mij zien, zóó wil ik zijn beeld in mijne herinnering beitelen, want morgen kan dat alles verdwenen zijn.... dat is verschrikkelijk.... zouden wij morgen niet kunnen begraven?’ Totnogtoe had zij half gebogen over den doode op doffen toon die woorden gesproken, thans richtte zij zich in hare volle lengte op en hartstochtelijk liet zij hooren, terwijl zij den min of meer ontroerden geneesheer strak in de oogen zag: ‘De dood is een engel, Dokter, maar de ontbinding is een satan. Wat dunkt u, zouden wij morgen niet kunnen begraven?’ vroeg zij daarna kinderlijk angstig. - ‘Waar denkt u aan, lieve mevrouw? dat zou in geen geval kunnen geschieden; van 36 uur spreekt de wet, en daarenboven mijnheers heele familie zou..... - ‘Familie? broeders noch zusters heeft hij; zijn pleegmoeder en ik zullen hem begraven. Ik duld er geen verdere familie bij. Hij hield niet veel van zijn beide zwagers.’ Intusschen had de geneesheer omzichtig het gordijn voor 't sterfbed geschoven en was het hem gelukt de arme lijderes zachtkens de kamer te doen verlaten. Zijn goede inborst ried hem, haar nu nog niet vaarwel te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, en in het benedenvertrek nam hij tegenover haar plaats. - ‘Heeft u op dit oogenblik nog iets op uw gemoed, mevrouwtje?’ vroeg hjj zoo innemend als zijn zware basstem het veroorloofde, beveel maar en het zal er wezen.’ - ‘Ja, Dokter ik had gaarne dat u... mij geschikte menschen aanwees voor het kis....’ En Marianne brak in hartverscheurend snikken uit. De geneesheer greep haar fijne handjes zoo zacht in zijne potige handen, drukte ze zoo innig, legde haar hoofd zoo teeder tegen zijn borst en fluisterde haar zoo vertrouwelijk eenige woorden toe, dat het èn voor den goeden naam van den veertigjarigen ongehuwden dokter zelven èn voor de eer van de vier-en-twintigjarige Marianne uiterst gelukkig was dat de gepensioneerde ritmeester Van Duiven, die juist het huis voorbijliep, nîet door het wel wat te ver openstaande luik inzag. Kort daarna was het dienstmeisje gewekt en Marianne door hare hulp op last des dokters te bed gebracht. - ‘Mevrouw moet rusten, niets anders dan rusten hoor,’ sprak hij tot de dienstbode, ‘zelfs mijnheers pleegmoeder mag haar niet storen vóór ik terug ben geweest, heb je me begrepen?’ Het dokterskoetsje rolde voort, en de ruwe Dr. Winkels mompelde, terwijl hij zich in de kussens van zijn rijtuig wierp: ‘Verdomd jammer, zoo jong, zoo mooi en zoo rijk! maar 't zal waarschijnlijk op één van tweeën uitloopen: zelfmoord of waanzin.’ II. George was ter rust gebracht. Ook Marianne had hem ten doodenakker geleid, tot groote verontwaardiging van de gansche buurt en eenige andere hoogst fatsoenlijke familiën, die zulk een zonde tegen het stedelijk decorum van een jonge, diep beproefde weduwe onvergeeflijk achtten. ‘Toen mijn man nu 10 jaren geleden door den Heer werd opgeëischt’ had de fatsoenlijke weduwe Langeman gesproken, ‘ben ik in {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} geen zes weken op straat geweest.’ En haar neef de fourier bij de schutterij had ten bewijze van zijne instemming met tante's gulden woorden geantwoord: ‘Zóó behoort het ook, tante, voor eene fatsoenlijke weduw; zij is niet eens in den rouw, 't is schandalig!’ Met dankbare tranen in het acht-enveertigjarig oog had tante Langeman haar neef aangezien, zulk een edel gemoed bleef hàar borg dat haar verscheiden niet ‘onberouwd’ zou blijven; inderdaad heeft zelfs neefjes fouriers-uniform over de wed. Langeman getreurd. Marianne was wanhopig achtergebleven. De plotselinge eenzaamheid, de doodsche stilte waarin de woning na de bemoeiingen der laatste dagen verviel, drukten haar loodzwaar op de borst. Zij kende geen berusting in haar lot; haar veerkrachtige natnur kwam in opstand tegen de verpletterende werkelijkheid. Zwakken en koelen alleen verstaan het te dulden. Wanhoop en vertwijfeling bestormden hare ziel om plaats te maken voor dof gepeins en akelige droomen: Arme, arme George, zoo jong, zoo levenslustig, en werkzaam zoo krachtig en hoopvol en nu dood, dood, dood.... vernietigd, o, maar dat is afschuwelijk! Zoo niets meer zijn, zoo niets meer voelen, genieten, denken, niet eens slapen en droomen, niets zijn... Zielloos onder de koude aarde, stom voor altijd, arme, arme George! Waarom, waarom moest, dat gebeuren? Waarom?... en in woedende vertwijfeling verliet zij eenklaps hare zitplaats, om voor het geopend balkon venster, dat op den tuin uitzag, posttevatten. Een donkere hemel voor haar, een geheimzinnige stilte, rondom haar, een zwart verschiet in haar.... Zij peinsde voort, als wilde zij haar denkkracht tot het uiterste grenspaal dwingen, waar de rede hare rechten prijs geeft. Strak voor zich uitstarend hield zij, terwijl zij op het balkon was getreden, haar hoofd tegen de vensterpost gedrukt en speelden hare vingeren werk tuigelijk met de lange draden der slingerplanten die het ijzer van het balkon versierden. ‘Dat was dus mijn huwelijksgeluk twee jaar.... een droom, neen, neen, geen droom; een zoete heerlijke werkelijkheid, ik heb niet gedroomd, ik heb gevoeld, genoten, ik heb geleefd met {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, door hem, in hem. O, welk een wonderschoone tijd!... Maar dat is verachtelijk-zelfzuchtig om mijzelve te beklagen, hij is dood, hij denkt niet meer, hij leeft niet meer, hij geniet niet meer, hij is vernietigd.... al zijn idealen, al zijn wenschen, al zijne verwachtingen zijn weggerukt voor altoos! Verschrikkelijk wreed is de dood, en dat op 25 jaar. Arme, arme George! En dan komt de wereld, de laffe, afschuwelijke boeleerster met conventioneele begrippen, u vertellen: ‘Mevrouw ik condoleer u wel, smartelijk verlies, erg smartelijk!’ en de verkwikkelijkste troost die zij weet aan te bieden is dat de rouw wel wat afleiding zal bezorgen! Oh, ik haat die deelnemende lieden; zij azen op de smart van anderen als jakhalzen op lijken... afschuwelijk!..’ En onstuimiger kookte en bruiste het in haar gemarteld binnenste. Nog altijd stond zij roerloos op het balkon; als afgemat door den heeten zielestrijd zonk zij in diep gepeins, bewegingloos met hare donkere oogen den afstand metend, die haar van den tuin aan hare voeten scheidde. Zachtkens en nauw merkbaar boog zich hare slanke gehalte over den balkonrand, langzaam sloeg zij hare armen over haar neêrgebukt hoofd, kalm zag zij naar beneden terwijl zij nu sterker haar lichaam voorover deed hellen... Een blanke lichtstreep teekende zich op het zand van den tuin af en verlengde zich tot over de geurende bloemperken en bloeiende heesters. Eensklaps beurde Marianne het hoofd op en sloeg hare oogen ten hemel: recht over haar uit blonk statig boven de schemerende heuvelen de kalme maan, boven haar flonkerden de starren aan het vlekloos azuur, en rondom haar werd de zwarte sluier van het duister door de zilveren lichtstralen langzaam doorboord. Lang hield zij hare blikken op het verrukkelijk natuurtafereel gevestigd; de nachtkoelte, die met hare lokken speelde, scheen den koortsgloed in haar binnenste te temperen. Eensklaps trad zij van het balkon en zeeg uitgeput op eene sofa neer. Haar gelaat een poos in hare handen verbergende, bedekten hare blonde tressen het lichtblauw satijn van het kussen der rustbank en vielen de plooien van haar rouwkleed {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} in sierlijke golvingen daarlangs. Boetvaardige Magdalena of lijdende Maria, beider smart droeg zij in haar boezem om, schoon de stonde der loutering niet ver meer was. Na eene korte pooze daalde zij zegenend op de lijderes neder. Geen bange droomen ontrustten haar sluimer die door nabijzijnd straatgerucht noch verwijderd rumoer werd ontwijd; want de nacht, die als een liefelijke engel langzaam zijne vleugelen over de stad uitbreidde, scheen haar vaderlijk tegen elke stoornis te hoeden. Toen Marianne ontwaakte was de middernacht nabij. Onder het slaken van een zwaren zucht, verliet zij de rustbank en nam gedachtenloos weder plaats voor het balkonraam. De nachtlucht stroomde haar verfrisschend te gemoet, bloemen en boomen baadden zich in zilveren luister, de heuvelen glansden en de natuur ademde zalige rusten kalme schoonheid. In Marianne's ziel klonk plechtig een lied der berusting, dat hare tranen haar voorzongen: ‘Arme George! hij slaapt om nimmermeer te ontwaken, de arbeidzame man wiens levenszon nauw ter middaghoogte steeg; zijn lichaam is als de grashalm weggemaaid, die voor de wreede zeis des maaiers valt, en zijne ziel.... ik had haar zoo lief, zoo innig lief! ‘Arme George! welke wonderzoete droomen, die als de bloemen des velds in vruchtbaarheid ontbloeiden, zijn met hem verdord en verwelkt voor altoos! en ik had hem zoo lief, zoo innig lief! ‘Arme George! vernietigd zijne idealen, vernietigd zij ne hope, vernietigd zijne blijdschap, alzoo zijne smart, ten doode geknakt zijne mannelijke kracht, en de bron zijner liefde voor altoos verdroogd, - en ik had hem zoo lief, zoo innig lief! Hij beminde het leven gelijk ik het bemin, het krachtvolle leven, hoe arm aan vervulling, altoos rijk aan verwachting, o, het leven is zoet! Waarom moest hij sterven? De kracht zij gebroken, de vreugde gedood, de vlam van het leven onder de assche gesmoord, nog resten de vonken en de hoop blaast ze aan; o, het leven is zoet! Daarom wil ik leven, al zwijmt ook de kracht, want dood is vernietiging, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dood is ellende, en leven is zaligheid! Waarom moest hij sterven?...’ Alzoo klonk het lied dat hare tranen haar voorzongen. Langzaam trad zij van het balkonraam, en hare lippen fluisterden, terwijl zij voor hare piano plaats nam: ‘Dood is ellende, leven is zaligheid; waarom moest hij sterven?’ en terzelfder tijd ruischten de eerste akkoorden van Schumanns ‘Warum?’ plechtig van het instrument af. Raadselachtig was het antwoord, geheimzinnig klonken de tonen door de nachtelijke stilte, nu eens weifelend als met eerbiedigen schroom, dan weer krachtig als met hardnekkige kalmte het diep wanhopige ‘waarom’ herhalend. Marianne was onder ds betoovering der heilige muziek. De speelsche, vragende akkoorden drongen door de stilte, en terwijl hare voeten over de blanke toetsen zweefden, daalde als een engel der vertroosting eene weemoedige berusting in hare afgestreden ziel. Den volgenden morgen wist de gansche buurt te vertellen: ‘dat de jonge weêuw van over de brug zes dagen na der mans dood al een walsje op de piano had getokkeld’ en streek de fourier bij de schutterij, die op het punt stond door bemiddeling zijner ‘nette’ familie 2e luitenant à la suite te worden, met zelfvoldoening langs de plaats waar zijn ‘Henri Quatre’ met goedgunstige medewerking van den onvergetelijken Theophile kon geschitterd hebben. - ‘Men kan nooit weten, dacht hij; - jong, fraai en rijk! ik dien haar in 't oog te houden.’ Marianne heeft de hoopvolle verwachtingen van den Marszoon en zijne tallooze opvolgers beschaamd; - zij is voor haar George blijven leven. Frits Smit Kleine. 's Gravenhage, 1875. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. 1. Leeuwerik en slak. Fabel. In 't hazelbosch Kroop tusschen 't groene mos, De dikgebuikte slak, Dat zij met zilvren vlak op vlak Besmeurde. - Nevens haar, door 't neevlig vocht Des morgends, zocht De leewerk spin en kerfdier op. Hij raakt den slijmerigen kop Der slak, en vlucht Verschrikt naar boven, in de blauwe lucht... Daar trillert 't lieve vogelkijn Van bloemengeur en zonneschijn, Van 't gaaiken zoet en jongskens fijn: ‘De liefde moet verheven zijn, En mijden al wat plakt als lijm, Of kruipt en wroet in 't slijm.’ En na zijn lieken schiet het neer, Het wipt zich op een hazelbrank, Die heen en weer Bewogen, als met dank Den leeuwerik ontvangt.... Doch ziet, daar hangt Aan 't jeugdig topken van den tak De slak. De zanger kon zijne oogen niet gelooven. ‘Ach, slak, hoe kwaamt gij hier?’ Toen wederwoordde slim 't geslepen dier: - Met op den buik te kruipen komt men ook naar boven. Emanuel Hiel. Brussel, 1875. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Groeningen. De zonne lachend des morgens keek Op zestig duizend Franschen..... Ze kwamen, ze kwamen met woest geweld Naar 't vrijheidslievende Vlaanderland, 'nen vloek in den mond, een zwaard in de hand En haat in het harte, toegesneld! Ze plunderden wreed en staken in brand De woonsten der kinderen van 't schoone land! Ze onteerden de vrouwen, listig verleidden En schaakten de reine Vlaamsche meiden: Ze namen eer en brachten schand!... De zonne lachend des morgens keek Op zestig duizend Franschen..... ‘Neen! neen!...’ riep Breidel forschig en luid; O neen! bij God, die ons hoort en ziet, We dulden langer, langer niet Die laffe rooversbende van 't Zuid!’ Hij zong zijn krachtig Vlaamsche lied: ‘O Broeders! en spaart, en spaart ze niet! Wat walsch is, valsch is, slaat al dood maar! En verve hun bloed ons beemdgras rood maar!... Wat walsch is, valsch is! En spaart ze niet!...’ De zonne lachend des morgens keek Op zestig duizend Franschen..... En 't moedige kroost van Vlaanderland Sprong recht, het harte vol heiligen moed, En trok het Fransche rot te gemoet, En wilde sterven voor 't Vaderland! De Klauwaarts vielen op 't Leeljengebroed {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Met leeuwenkracht, met leeuwenmoed, En kapten met bijlen, hieuwen met zwaarden Op knechten en ridders, op ruiters en paarden, En stampten en plasten door slijk en door bloed!... De zonne lachend des morgens keek Op zestig duizend Franschen..... Maar wierp hare avondglansen Op hunne lijken, bebloed en bleek! Isidoor Teirlinck. St-Joost-ten-Noode. III. Mijn Lied. Mon verre n'est pas grand; mais je bols dans mon verre. A. de Musset Mijn lied klinkt hoog, mijn lied klinkt vrij, wel kunst maar zorgeloos; 't kent voor zijn wilde melodij géen wet dan fantazij. 't Verdwaalt wel graag bij lentedag, in 't groen van veld en wei, maar 't wraakt geen vreugde, 't schuwt geen lach, geen lustig drinkgelag! Het heeft zich 't lieve Vaderland en al zijn pracht gewijd, en juicht voor 't onwaardeerbaar pand in eigen toon en trant. Het eert en viert wat schoon en goed, wat eerlik is en trouw, groet letterroem, looft deugd en moed met ongeveinsden gloed. Bevalt nu elkeen 't liedje niet zoo kunst- als zorgeloos, - wat nood! als ik erdoor geniet: mijn is mijn needrig lied. V.A. Dela Montagne. Antwerpen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Aan de toonkunst. Wij loven en wij prijzen U, liefelijke kunst! Wanneer uw tonen rijzen Tot teeken van uw gunst; Als ze op den luchtstroom zweven, - Geen vlindertje ooit zoo licht - En gij gevoel en leven Geeft aan het Toongedicht! Uw tooverzoete tonen, Zij dringen in ons hart, En doen er vrede wonen, Hoe vaak door leed benard; Zij spreken tot de zinnen Van bangen levensstrijd; Zij fluistren van beminnen, Van aardsche zaligheid. Zij doen een traan ontwellen Waar 't speeltuig roerend zingt; Zij doen den boezem zwellen Wanneer het vroolijk klinkt; Zij doen de stilte keeren - En 't fel geschokt gemoed Gevoelt zijn drift beheeren Door tonen, zacht en zoet. Dies prijzen wij en loven U, loffelijke kunst! Dies stijgt ons lied naar boven Ten weerklank op uw gunst! Blijf onze ziel bekoren; Ontgloei gevoel en geest! Als gij uw stem laat hooren Viert kunst en kennis feest! J.C. Altorffer. Middelburg. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De nimf. De lucht is zoo geurig, zoo blauw is de hemel; In 't loover hergalmen er stemmen zoo zacht... Daar daalt uit het heldere wolkengewemel Een nimfe, zoo lief en zoo glanzend van pracht. Ze zweeft op de blâren Met zwierende haren, En huppelt en danst er in dwarlende vlucht. O kom tot mijn sponde, Bevallige blonde! Zoo blauw is de hemel, zoo geurig de lucht. Ze komt. Hoe verrukkend! Wat gloed in hare oogen! De bloemen ontluiken waarheen ze zich wendt; Het harte herleeft, door verlangen bewogen, En liefde herbloeit met het loover der lent. Den droomende naakt ze, Den droomende raakt ze; Ze drukt op zijn lippen een vluchtigen zoen. O blijf bij mijn sponde, Bekoorlijke blonde! Nog rein is de hemel en 't loover nog groen. Een oogwenk vertoefde de nimf, en ze is henen. Ze is hupplend en dansend in dwarlende vlucht, Zoo snel als ze kwam, in de verte verdwenen, En liet den ontwaakte, die rondblikt en zucht... De wind in den gaarde Sloeg 't loover ter aarde; Verwelkt hing de laatste der rozen ter neêr... Kom weêr aan mijn sponde, Begoochlende blonde! En de echo herhaalde het droevig; kom weêr! Victor Van de Walle. Brussel {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Arme moeder! De lucht, was dik betrokken, met wolken grauw en grijs En veld en bosch en weide bedekt met sneeuw en ijs. De weduw' zat te bibb'ren, bij d'aaklig kouden heerd; Het vuur had 't laatste rijsje sinds gist'ren reeds verteerd. Zij kon de droge borsten niet biên, de zwakke vrouw, Aan 't aangebeden wichtje, dat honger leed en koû, En in 't armoedig wiegje, van deksel schier ontbloot. Te kermen lag om voedsel, te kampen met den dood! Een lampken brandde treurig voor 't klein Mariabeeld; De bange moeder zuchtte: ‘Och, werd zijn' smart geheeld!’ De wilde wind blies feller uit de ijsge noorderstreek; Geen enkel hemellichtje door 't sombre wolkfloers keek. De sneeuwbui door de reten der naakte wanden stoof, Terwijl de droeve moeder de wieg in 't hoekje schoof. En toen de morgendzonne het hutje weêr bescheen. Was de engel van hierboven met 't blanke zieltje heên. Jacob Stinissen. Zuienkerke, November 1875. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verschillige vormen der Electriseertuigen. De spanningselectriciteit, die zich onbeweegbaar op de oppervlakte der lichamen door aantrekking, door terugstooting of door schitterende vonken vertoont, kan men eenvoudig bekomen door een niet geleidend lichaam, b.v. glas, hars, zwavel, harde caoutchouc, met een wollen doek te wrijven. Voor menigvuldige proefnemingen is echter de aldus verkregen hoeveelheid electriciteit veel te gering, en daarenboven kan men ze moelijk benuttigen, vermits zij maar zeer traagzaam van een niet geleidend lichaam, tot een ander kan overgaan. Voor sterke werkingen is men dan verplicht zich van werktuigen te bedienen, waarin de barnkracht zeer snel wordt opgewekt, en die deze aan eenen geleider of conductor overzetten, welke ze daarna aan de lichamen, die aan de proefnemingen moeten onderworpen worden, kan mededeelen. Het is slechts in deze laatste jaren dat de wijzigingen, welke men aan het electriseermachien heeft doen ondergaan, een reuzenstap hebben vooruit gedaan, en, zooals verder blijken zal, is er een zeer groot onderscheid tus schen de hedendaagsche toestellen en het klassiek werktuig, welk men nog in de physiek-kabinetten ziet prijken, en dat maar langzamerhand door de volmaaktere machienen zal vervangen worden. De eenvoudigste aller electriseerwerktuigen is de electrophoor of elcetriciteitsdrager, in 1775 door Volta, Italiaansch natuurkundige uitgevonden. Dit toestel, welk tot heden toe nog wordt gebruikt, om slechts geringe hoeveelheden {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} spanningselectriciteit met weinig moeite en zonder groote kosten te bekomen, kan men gemakkelijk op de volgende wijze vervaardigen: Men smelte te zamen: een mengsel van 100 grammen hars of spiegelhars (colophane), 100 grammen gomlak en 10 grammen venetiaanschen terpentijn. Na het vocht goed afgeschuimd te hebben, om het van vreemde stoften te zuiveren, giete men het in een blikken schotel van 20 tot 30 centimeters diameter. Als het koud is moet het eene gladde, vlakke, van bochten of verhevenheden bevrijde oppervlakte aanbieden. Dit deel noemt men de harskoek. Het tweede deel of de geleider, is een ronde schijf van lindenhout, waarvan de diameter een weinig kleiner is dan die van den harskoek, en die nagenoeg een centimeter dikte heeft. Deze schijf wordt met bladtin overdekt, en in het midden hecht men, bij middel van lak, eene glazen stang vast, om den geleider van de hand die hem opneemt af te zonderen. De harskoek wordt, na goed gedroogd en een weinig verwarmd te zijn, met een kattenve! gewreven of beter geslagen, en daardoor wordt de hars negatief electrisch. Plaatst men nu daarop den geleider, dan wordt deze door aanporring (induction) geëlectriseerd: op de onderste oppervlakte is de schijf positief, en op de bovenste is zij negatief electrisch. Raakt men den bovensten wand met den vinger aan, dan ontwaart men een kleine vonk: Dat is de negatieve afgestooten electriciteit die naar de hand overgaat. Als men dan, bij middel van de glazen stang de schijf oplicht, bevindt men dat zij met positieve electriciteit geladen is. Dewijl, bij het oplichten en nederzetten van den leider, de harskoek hoegenaamd geene barnkracht verliest, maar slechts induceerend werkt, zoo kan hij in droge lucht zeer lang zijne kracht behouden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit werktuig biedt het groot nadeel aan, van in een gegeven tijd slechts eene geringe hoeveelheid electriciteit te geven, vermits men verplicht is telkens de schijf op en neêr te bewegen, en ze met den vinger aan te raken. Daarenboven moet men met beide handen werken, ten ware men de glazen stang door drie zijden draden verving: dan kan dezelfde hand de schijf bewegen en aanraken. *** Om snel afwisselende electrische vonken te bekomen wordt dus een toestel gevergd, dat onafgebroken werken kan bij middel van een draaiende beweging die aan het werktuig gegeven wordt. Het eerste werktuig van dien aard werd uitgevonden door Otto van Guericke te Maagdenburg in 1660. Een bol van zwavel, waardoor een houten as gestoken was, kon, bij middel van een rad en eene rol die op de as was vastgehecht en door eene koord met het wiel was verbonden, zeer snel omwentelen. Door den zwavel met de hand of met een wollen lap te wrijven, belaadde de bol zich met negatieve barnkracht. Hauksbee, Engelsch natuurkundige, verving in het begin der XVIIIde eeuw den zwavel door een glazen bol; maar daar dit machien zonder geleider werkte, kon men er slechts zeer eenvoudige proefnemingen mede bewerkstelligen. Eenige jaren later voegde men bij het toestel eene metalen buis, en men verving de hand of den wollen lap die men tegen den bol gedrukt hield, door een kussen, dat aan een stalen veêr was vastgehecht en tegen den bol gedrukt bleef. De metalen leider was aan zijden draden opgehangen, en kwam met het éene uiteinde den geëlectriseerden bol zeer nabij, zoodat deze zeer gemakkelijk op het metaal door invloed kon werken. Bij middel van dit eenvoudig toestel konden de Engelsche natuurkundigen reeds eenige treffende doch eenvoudige {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} werkingen uitbrengen. Als men de hand bij den geleider bracht, was de vonk soms zóó hevig dat de vinger pijnlijk als door een brandend lichaam was aangedaan, en soms deed de schok zich door gansch het lichaam gevoelen. Water, dat uit eene geëlectriseerde fontein spruitte, maakte het uitwerksel van een vurigen regen. Eene metalen schijf, op haren omtrek met punten voorzien, scheen als eene schitterende ster wanneer men, na haar in verband gebracht te hebben met den geleider, ze zeer snel deed omdraaien. Het electrische klokkenspel en de poppendans werden op dit tijdstop door Duitsche natuurkundigen uitgevonden: Om deze laatste proefneming te doen werd een persoon, die op een harskoek afgezonderd stond, met de ééne hand in betrekking gebracht met de metalen buis van het electriseermachien; in de andere hand hield hij een metalen schotel waarin vlierpitballetjes lagen. Een ander persoon die niet geïsoleerd was, hield een tweede metalen schotel op een kleinen afstand boven de eerste, en op het oogenblik dat het toestel in werking gebracht werd, zag men de balletjes zich gedurig van de eene schotel naar de andere bewegen. *** Gordon, van Erfurt, verving den glazen bol door een glazen cylinder, en voegde bij den geleider twee metalen punten dîe zeer dichtbij den cylinder geplaatst waren: zóó kon de negatief aangetrokkene electriciteit beter van het metaal op het glas overgaan. Dit machien werd in 1770 door Nairne, in Engeland, op zulke wijze veranderd dat zij ten zelfden tijde beide electriciteiten verwekte: het wrijfkussen staat in het toestel van Nairne, in verband met een geïsoleerden geleider die zich met negatieve barnkracht belaadt. Het is in 1768 dat door Ramsden, een Engelsch gezichtkundige, de electriseermachine met glazen schijf werd {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevonden, welke tot heden toe nog in gebruik is, en die men op de volgende wijze eenvoudig kan samenstellen: Eene glazen schijf van 40 à 50 centimeters middellijn draait om eene glazen of koperen as, bij middel eener kruk, tusschen twee wrijfkussens. Deze kussens bestaan uit twee vlakke platen van hout, die eerst met wol of laken, en daarna met zeemleder zijn overtrokken. Om op het glas eene groote hoeveelheid electriciteit te verwekken, wrijft men het leder met zwaveltin, of met een mengsel van tin, zink en kwik, maar vooreerst moet de oppervlakte der wrijvers met een weinig kaarsvet worden bestreken. Achter de schijf bevindt zich de geleider: het is een bol van koperblik, die op een glazen stang gevestigd is, en in verband staat met een van metalen punten voorzien buisje, dat voor het geëlectriseerd glas is geplaatst. De in de glazen schijf opgewekte barnkracht is positief, en werkt door inductie op den metalen conductor; de aangetrokkene negatieve electriciteit vloeit langs de punten op het glas en de geleider blijft met positieve electriciteit geladen. De negatieve electriciteit der kussens wordt langs het hout in den grond weggevoerd, en voor sterkwerkende toestellen moeten beide kussens met een metalen reep verbonden, en bij middel eener keten met den grond in verbinding gebracht worden. De electriseermachine van Ramsden is dus vervaardigd om slechts een soort van electriciteit voort te brengen. De Fransche vervaardigers maken den geleider dubbel: twee koperen cilijnders die beide in punten voor het glas eindigen, zijn door een kleinere buis naauw verbonden, en elk op twee glazen stangen gedragen. De Hollandsche natuurkundige Van Marum heeft eene inrichting bedacht waardoor het werktuig van Ramsden naar believen de éene of àndere electriciteit voortbrengt. De glazen schijf is aan het uiteinde der as vastgemaakt, en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het ander uiteinde is een tegengewicht bevestigd. De kussens zijn in verband met koperen bollen, die op glazen stangen geïsoleerd zijn; om de as kan zich een koperen boog vrij bewegen zonder met de as om te draaien, en men kan hem dus vertikaal of horizontaal plaatsen; een tweede koperen halve cirkel is aan den conductor gehecht en kan insgelijks verschillende standen aannemen. Als men den eersten boog horizontaal plaatst, en hem zóó met de kussens in verbinding brengt, en dat de tweede stang vertikaal staat, dan verdwijnt de negatieve barnkracht des wrijvers in den grond, en de geleider is positief-electrisch; draait men beide stangen 90 graden om, dan neemt de conductor de negatieve electriciteit der kussens aan. De electriseertoestellen welke men in Duitschland vervaardigt, geven ook de beide electriciteiten te gelijk, maar de inrichting is niet die van Van Marum; zij komt de schikking van Nairne naderbij. De wrijfkussens zijn op een glazen stang geïsoleerd en met een kleinen geleider verbonden, die met den grond, bij middel eener keten, in aanraking kan komen. De positieve geleider is een groote koperen bol, welke twee lindenhouten ringen draagt, die langs de binnenzijde met stalen punten zijn voorzien; een reep bladtin verbindt de punten met elkander, en het geëlectriseerd e glas draait tusschen beide ringen. Gent, 1874. Ed. Verschaffelt. (Slot volgt.) {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nikolaas Beets. De Nederlandsche letteren dezer eeuw danken een groot deel van haren bloei aan Nikolaas Beets. Veertig jarenlang (1834-1874) heeft hij ons in poëzie en proza toegesproken, en nog altijd is hij de geliefde meester van het jongere en het jongste Holland. 't Zilver aan zijne slapen schijnt, het te weerspreken..... maar eens was hij de hoopvolste telg van dat jonge Holland, 't welk maar sinds 1837 over de toekomst onzer letteren besliste. Ons vaderland nam na 1815 geene hooge vlucht in de letteren. Overal elders werden nieuwe wegen geopend, de romantiek stak in den vreemde hare banier op. De gezonde, degelijke Walter Scott en de koortsachtig hartstochtelijke Lord Byron openden een schitterend tijdvak voor de nieuwe engelsche letteren; Chateaubriand, de Lamartine hervormden het letterkundig leven in Frankrijk. Duitschland wees op eene bijna nooit geëvenaarde trits: Lessing, Schiller, Goethe; alleen de kleine hollandsche natie was tevreden over hare herleving met vader Willem I aan 't hoofd; zij scheen van louter voldoening en prettige huiselijkheid over niets zoo bekommerd, als om haar oorkussen zacht te schudden. Onze schitterendste dichters heetten toen Van Someren, Lulofs en Van 's Gravenweert, die eenvoudig de overleveringen van de vorige eeuw volgden - ondanks, misschien in spijt, van Bilderdijk's machtige oorspronkelijkheid in den versbouw, niet in den gedachtengang, die meer uit wetenschap geput, dan uit hart en gemoed was gevloeid. De Robidees en Sifflees brachten ons weinig verder, toen aller aandacht gewonnen werd door een nieuw verschijnsel. - De studenten te Leiden gingen omstreeks 1834 aan de letteren doen. Wel had een forsch lied door de Nederlanden geklonken, de psalmzang van da Costa, wel trok Willem de Clercq ieders aandacht door zijne bezielde, voor de vuist uitgesproken verzen - maar beide wezentlijk groote mannen en vrienden {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden tot de bekende richting van Bilderdijk's talentvolste scholieren. Zij schiepen niet, zij herschiepen. Ook zweeg da Costa sinds 1822, en eerst zijne herleving in 1840 gaf Nederland een vorstelijken dichter te meer. Intusschen hadden de jongelui te Leiden gesproken, gerijmd en gerederijkt, totdat er uit den byroniaanschen Beets met zijn José en Ada, met zijn Kuser en Guy de Vlaming, een Hildebrand was opgestaan, die met Jonathan en Klikspaan een nieuwen weg zou banen voor het proza der 19de eeuw. Daar ontwaakte een nieuwe geest in het kalme Nederland - de Belgen schudden ons wakker, daar was loven van 1830 tot 1834. In weinige jaren ontstond er beweging op allerlei gebied - Zuid-Nederland ging verloren, helaas! - Maar het Noorden was voor goed wakker geschud en zette zich met ijver aan den arbeid. Beets was toen student te Leiden, aanstonds bekend en onmiddelijk gewaardeerd door vreemden en vrienden. Benijdenswaardîg geluk, eigen aan die weinige, gezonde, koninklijke naturen onder ons, welke zoodra zij optreden eene algemeene waardeering vinden, eene nimmer verflauwende waardeering, al rijzen er ook tal van nieuwe schitterende gestarnten aan den letterkundigen hemel. In 1837 en 1839 werd de Camera Obscura volschreven, op dit oogenblik met den Ferdinand Huych, den Max Havelaar en het Huis Lauernesse, de geliefdste van onze moderne nederlandsche romans. Juist dit is het voortreffelijke van Beets' verhaaltrant, dat men nu nog niets bespeurt van veroudering of gebreken in zijne Camera Obscura. De door den auteur geschapen figuren staan nog allen levendig voor onze verbeelding: eerst de blauwgekielde spes patrioe, dan Nurks in het haarlemmer Hout met Boerhave en Hildebrand, terwijl de haarlemsche menschenstoet hun langzaam voorbij trekt - dan oom en tante Stastok, oom zijn bittertjen nemend, als de diligence voorbijgaat, tante het speelwerk in de lamp opwindend, terwijl mevrouw Dorbeen het ‘Rijntjen’ voordreunt - voorts Keesjen, vooral Keesjen, die zijn eigen lief {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} begrafenisgeldjen bespaarde en aan zijn hart droeg, tot dat de vader van het Diakoniehuis er hem van berooft en Hildebrand het hem terugbezorgt - eindelijk Van Brammen en de magere Amelie en Koosjen, en de geheele kleine kring der geachte Stastokken. Het is of die figuren tot onze familie behooren - zoo duidelijk staan hunne kenmerkende trekken voor onze verbeelding. De goede en korpulente Mr. Bruys, in de hitte aan den oever van een trekvaart zich het gloeiend voorhoofd afwaaiend en zoekend naarde Meester Morislaan; Dr. Deluw en zijn veelbelovend kroost; de luidruchtige maar goedhartige Jan Kregge met heel zijn gezin; de eerbiedwekkende westersche grootmoeder met Diaan, haren trouwen hond en hare roerende droefheid over haar kleinzoon William, die al te spoedig door de ouders vergeten werd; Herriëtte Kegge met hare betooverende zwarte oogen en hare ontluikende behaagzucht; de allercharmantste meneer Van der Hoogen met zjjne nauwe roksmouwtjens en gele glacées; Suzette Noiret en hare moeder op het hofjen; Barend vooral, de praatzieke tuinbaas, hoewel niet half zoo belangrijk als Keesjen; de familie der de Grooten van den Zoeten Inval; meneer en mevrouw Witse met hun knappen zoon Gerrit, die reeds als gymnasiast zijne gratias opsneed met handschoenen ‘pattes de canard’; de beminnelijke Hateling en de droogkomieke Wagestert..... zij allen behooren tot onze vrienden, bekleeden eene plaats in onze memorie en worden door geene nieuwere, frischere gestalten verdrongen. Daarenboven welk een schat van aardige genre-stukken gaf de Camera te genieten: de billardpartij van Petrus Stastokius Jun.; de aangekleede pijp met evenveeltjens en boterhammen bij moeder Stastok; Keesjen voor de heeren Regenten van het Diakoniehuis; de roeipartij van Hildebrand en Pieter Stastok met het vreeselijk incident der vergeetmijnietjens - de onnavolgbare verguldpartij bij de de Grooten, waar Bartjen Hupstra met de dames van de blauwe en de roode cephaliede zoo geestig redetwist; het concert, waar Henriëtte Kegge zoo prachtig piano speelt; het onderhoud van de west-indische grootmoeder met Hildebrand {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in de bibliotheek; het diner bij meneer en mevrouw Witse te Rotterdam; al deze tafereelen zonnig, frisch, tintelend van leven en luim, zal geen nederlandsch lezer of lezeres, die een greintjen smaak en gevoel bezit, gemakkelijk vergeten. Sinds dit boek verscheen bleef het een lievelingsboek van het jonge Holland, noemde men den schrijver in elk gezin waar gelezen wordt, een beminnenswaardigen, hooggeschatten vriend. Het is niet noodig eene levensbeschrijving van Nikolaas Beets te geven. Het stille, werkzame, nuttige leven van den leeraar te Heemstede en te Utrecht is ieder bekend, die zijne Korenbloemen, Nieuwe Gedichten en zijne Madelieven heeft genoten. Daar spreekt een der beste hollandsche lyrische dichters dezer eeuw zijn lief en leed op roerende wijze uit. Soms met treffenden weemoed, als toen hij, naden dood zijner echtgenoote, Jonkvrouw Aleid van Foreest, in Mei 1856 het onvergelijkelijk schoone: ‘Wanneer de Kindren groot zijn’ schreef; soms schalk en luimig, als toen hij Bloemendaal, de Damiaatjens, het Boertjen van Heemstee bezong. Nikolaas Beets is trots zijne bijna zestig jaren en zijne zilveren haren nog altijd jong en frisch gebleven in de poëzie, in het leven van de maatschappij - nog altijd Hildebrand, steeds op het onverwachtst ons verrassend met een nieuw gedicht, eene nieuwe letterkundige studie. Zijne waardeering van Vondel heeft hem dien helderen, eenvoudigen, treffendeon stijl in proza en poëzie geschonken, die aan zijn arbeid een langeren duur waarborgt, dan al de stijlknutselarijen van een jonger geslacht ooit zullen verwerven. De nederlandsche taal in hare dichterlijke fijnheid bij Hooft en Vondel, meer nog dan bij Bilderdijk bespied, leverde hem de bouwstof voor zijn verhaal en zijne liederen. Hij had niet noodig het belangwekkende van zijn stijl in schilderende af kortingen of ongemeene samentrekkingen te zoeken; hij schreef nooit om stijlsprongen op het slappe koord te maken, maar om iets schoons te scheppen. Moge Hildebrand nog lang de voorganger blijven van de jongeren - moge ieder onzer van hem leeren eenvoud en humor tot een harmoniesch geheel zamem te smelten - mogen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} wij allen hem gelooven en navolgen, als hij de wijsbegeerte zijns levens aldus in treffende verzen uitspreekt: ‘Niet noodig is het, dat wij leven, Maar dat wij werken, riep Een koning uit, door 't vuur gedreven, Dat nimmer in hem sliep. Een werkloos leven wordt tot zonde 't Is ballast, hoe men 't kleur; Onze is de spreuk van Aldegonde: Repos ailleurs!’ Dr. Jan ten Brink. 's Hage, 1875. Dumas Fils, als zedenmeester. Verba sunt. Cicero. Alexandre Dumas fils is ontegenzeggelijk een der eerste Fransche tooneelschrijvers onzer eeuw. Onder de tegenwoordige Partjzische dramaturgen, kunnen weinige, kunnen bijna geene de vergelijking met hem doorstaan. De verschijning van elk nieuw voortbrengsel zijner pen wordt, sedert ruim twintig jaar, in Frankrijk niet alleen, maar ook in sommige andere landen, als eene ernstige, weleens als eene gewichtige literarische gebeurtenis beschouwd. Dumas fils is tevens een der stoutste en geniaalste realisten der Fransche school. Er zijn menschen, die alles durven zeggen, zelfs datgene wat anderen 't nauwelijks wagen te denken. Dumas is een van die menschen. Hij durft letterlijk alles ten tooneele voeren. Hij ontwikkelt in zijne werken toestanden en karakters, waarvoor mannen als Champfteury, Max Buchon, Tourroude, Gustave Flaubert en andere leaders van het Fransche realismus zouden terugdeinzen; hij vreest {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zijne lezers en toeschouwers op tooneelen te vergasten, welke een schrijver, die zichzelven en zijn publiek eerbiedigt, ter nauwernood zoude durven aanduiden. Dat derhalve het werk van Dumas veel besproken en bediscussiëerd wordt, dat hij zelfs te Parijs, alwaar men zeker niet nauwziende is, benevens tal van bewonderaars, vele afkeurders en tegenstrevers telt, moet niemand verwonderen. Onder die laatsten zijn er, welke èn zijne werken èn zijne werkwijze teenemaal veroordeelen. Zonder hem in eenigen deele zijne schitterende hoedanigheden te betwisten, noemen zij zijne strekking verderfelijk. Vooral schijnt hun zijne pretentie bespottelijk als zedenmeester en wereldverbeteraar, als verdediger der Maatschappij en wreker der Vrouw op te treden, daar waar de eerste door haar eigen instellingen wordt ondermijnd, en waar de rechten der laatste, volgens hem, worden miskend. De heer Cuvillier-Fleury, lid der Fransche Academie, gewezen praeceptor van den hertog van Aumale en thans mede-opsteller van het Journal des Débats, is een dergenen, welke in den laatsten tijd die pretentie het scherpst hekelden. In een hoogst lezenswaardig opstel, onlangs in dit ernstig, gematigd en alom geacht blad opgenomen, verklaart hij den heer Dumas het recht niet te kunnen toekennen zich als zedenmeester aan te stellen. ‘Heeft hij eene lange ervaring van de zedeleer, welke hij predikt?’ vraagt hij onder ander. ‘Heeft hij de deugdelijkheid der lessen, welke hij voorhoudt, genoegzaam beproefd? Heeft hij recht op eenig gezag in de wijsbegeerte? Bezit hij het gezag van den openbaren leeraar, van den wetgever, van den magistraat, van al diegenen, in éen woord, welke van de Maatschappij de zending gekregen hebben, haar op te bouwen, haar leven te regelen, hare handelingen te waardeeren? Bezit hij, ja of neen, dit gezag? - Neen, voorzeker.’ In het voorbijgaan dienen wij aan te stippen, dat het inzonderheid de opvoering was van het beruchte tooneelstuk, La Femme de Claude, en de uitgave van de niet minder beruchte brochure Tue-la, waarin Dumas staande houdt, dat de belee- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} digde echtgenoot soms verplicht is de overspelige vrouw te dooden, welke Cuvillier-Fleury alzoo deden spreken. Die vragen en nog meer het antwoord, dat er op volgt, hebben den heer Dumas in het harnas gejaagd. Onder den vorm van een brief aan den oud-praeceptor van Lodewijk Philips' zoon heeft hij La Femme de Claude - het stuk werd dezer dagen eerst door den druk verspreid, - eene voorrede toegevoegd, waarin hij zijn recht op den titel en de functie van zedenmeester poogt te handhaven. Tevens verdedigt hij de wijze, waarop hij die functie vervult, en van dit recht meent te moeten gebruik maken. Het factum, waarin hij zijne zaak pleit, is een zonderling mengelmoes van Fransche bluf en dwaze paradoxen. Het begint met vast te stellen, dat, nademaal de wet, welke de betrekkingen der vrouw met den man regelt, door feilbare menschen gemaakt werd, hij, Dumas, wel degelijk het recht heeft die wet te bestrijden, af te breken, waar zij in, dwaling verkeert of ontoereikend blijkt te wezen. Het gezag, hem door M. Cuvillier-Fleury geweigerd, bezit hij, wel is waar, niet; want hij heeft geen anderen titel, dan dien van schrijver, van burger. Hij is ‘noch vorst, noch priester, noch minister, noch afgevaardigde, noch magistraat, noch lid van de Academie, noch lid van eenen algemeenen raad of van eenen municipalen raad, noch geneesheer, noch advocaat noch officier der Universiteit, noch maire, noch veldwachter.’ Toch meent hij zich dit gezag te mogen aanmatigen. Waarom? Omdat hij aan de inspraak van zijn geweten wil gehoorzamen, omdat zijn geweten het hem gebiedt. Daarna verhaalt hij, hoe hij, een steunpunt willende geven aan den geest van maatschappelijke hervorming die hem bezielt, al spoedig heeft bemerkt, dat de liefde en diensvolgens het tooneel voor de ontwikkeling zijner theoriën het best geschikt waren. Het tooneel was te allen tijde uitsluitolijk gewijd aan de voorstelling on de verheerlijking der liefde, en te allen tijde geschiedde die verheerlijking ten voordeele van de zwakkere, ten nadeele van de sterkere kunne. In dien staat van zaken heeft hij zich eene nieuwe baan willen breken. Hij {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft noch de oudheid, noch de middeleeuwen, noch de renaissance doen herleven; hij heeft gepoogd eene nieuwe maatschappij te dramatiseeren, welke hij te Parijs ontdekt had, te Parijs, ‘ce grand creuset, où Dieu fait ses expériences,’ gelijk hij met echt Fransche zedigheid pocht, in eene taal even gezwollen en bombastig als die van Victor Hugo's talrijke open brieven. Doch terwijl hij zich daarmede onledig hield, in dien smeltkroes arbeidde en zijne proefnemingen deed, gewichtige ontdekkingen maakte, de vorming en de ontwikkeling studeerde van ‘tout un monde, d'imbéciles que produit betise humaine, qui se manifeste le plus dans ce cinquieme élément, qu'on appelle l'amour,’ werd zijne aandacht eensklaps gevestigd op de verschijning van een vreemdaardig wezen, hetwelk niets anders is, dan wat onze voorouders eene lichte vrouw of eene lichte kooi, wel eens minder beleefd eene kamer kat noemden, en wat bij hem la courtisane entretenue heet. Die verschijning komt hem zoo belangrijk, zoo veelbeteekenend voor, dat hij haar drie bladzijden wijdt, en ze zeer uitvoerig, gedeeltelijk met de woorden van het Boek der Openbaringen beschrijft. Zelfs laat hij de courtisane entretenue tamelijk lang spreken en, in denzelfden apocalyptischen stijl, het menschdom in het algemeen, en het mannelijk geslacht in het bijzonder bedreigen... Verder deelt hij ons mede, hoe, van het oogenblik, dat hij die gevaarlijke vrouw gezien had, hij haar overal volgde. Hij leerde hare gewoonten en gedaanteverwisselingen kennen; hij was achtervolgens getuige van al hare handelingen en euveldaden; hij getroostte zich de moeite al hare plannen en ontwerpen te doorgronden, al hare ondernemingen te studeeren. Zoo zag hij zich eindelijk in staaf gesteld haar onder al hare vormen ten tooneele te voeren, haar op het tooneel te ontleden en te ontmaskeren; en hij aarzelde niet het te doen, natuurlijk altoos met hetzelfde edele doel: de Maatschappij te verdedigen en te verbeteren, dezeden te zuiveren en de vrouw, de deugdzame vrouw, wel te verstaan, het diep rampzalige slachtoffer van den ikzuchtigen dwingeland, van den gewetenloozen egoïst, die man heet, ridderlijk te wreken.... Het overige van den brief- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrede is bestemd, om te betoogen, dat hij in la Femme de Claude niets anders gedaan heeft: dat het stuk, meer nog dan al de andere tooneel werken, die onder den naam van Alexandre Dumas fils verschenen, dit verheven doel beoogt en derhalve het zedelijkste; het voortreffelijkste gewrocht is, dat hij nog vervaardigde, het voortreffelijkste dat ooit in eenig land voor hei tooneel werd vervaardigd. Het lust ons niet te onderzoeken, in hoeverre die bewering al of niet gegrond zij. Wij willen niet eens onderzoeken, of Dumas al dan niet het recht hebbe, hetwelk Cuvillier-Fleury hem betwist. Liever nemen wij aan, dat hij al de rechten heeft, welke het hem belieft zich aan te matigen, en bevredigen wij ons met te onderzoeken, hoe hij die rechten uitoefent; in andere woorden, hoe hij de zending vervult, hem, naar zijn zeggen, door zijn geweten toevertrouwd. Hiertoe kiezen wij een paar zijner tooneelspelen uit, namelijk La Dame aux Camélias en La Princesse Georges. Wij kiezen die uit, omdat zij wellicht zijne twee beste gewrochten zijn. In het eerste, dat in 1852 verscheen, stelde hij voor de eerste maal zijne wereldverbeterende en vrouwwrekende theoriën aanschouwelijk voor; in het tweede, dat tot zijne laatste werken en derhalve tot zijne tweede manier behoort, worden diezelfde theoriën met al de rijpheid van talent ontwikkeld, welke men den heer Dumas, hoe men overigens zijn stelsel en zijne pretentiën beoordcele, niet kan ontzeggen. In de Dame aux Camélias, eerst onder den vorm van roman behandeld en daarna voor het tooneel bewerkt, speelt Marguérite Gauthier de voorname, de schoone rol. Zij is de eerste incarnatie van de courtisane entretenue, zoo uitvoerig en apocalyptisch in den brief aan M. Cuvillier-Fleury beschreven. Dumas toont ons haar, zoo realistisch mogelijk, in de verschillende, altoos scabreuse toestanden, welke een vrouwmensch van haar slach beleven kan, te midden van de monde interlope, die noodzakelijk hare omgeving moet uitmaken. Ook komen in het stuk tooneelen voor, die het zedelijk gevoel in hooge mate kwetsen, en toestanden, die men in de Manon Lescaut van Prévost zoo onbewimpeld niet vindt blootgelegd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom - la mère en défendra la lecture à sa fille. En wil men weten wat de slotsom is van Dumas' redeneeringen en tafereelen? Wat hij zeggen moet, die de lezing van het stuk heeft geëindigd of de vertooning van het stuk bijgewoond?.... Dat eene vrouw, om waarlijk belangwekkend te wezen, best zal doen tot den staat van courtisane entretenue af te dalen, noch min noch meer! Ziedaar hoe Dumas in 1852 reeds het zuiveren der zeden, het verdedigen der Maatschappij en het wreken der vrouw verstond. Zien wij thans, hoe hij 't twintig jaar later verstaat. (Wordt vervolgd.) Boekbeoordeeling. Histoires de Gras et de Maigres, par Camille Lemonnier. Paris 1873. - Prix: 3 fr. 50. Indien het waar is, dat het der franco-belgische litteratuur wel wat aan eigenaardig nationale kleur entbreekt, toch maken de pennevruchten des heeren Lemonnier daarop voorzeker eene allerloffelijkste uitzondering. Reeds vroeger, tijdens de uitgave zijner ‘Contes flamands et wallons’, hadden we gelegenheid te doen uitschijnen hoe de begaafde bestuurder van den ‘Art Universel’ niet slechts als criticus, maar ook on wel vooral als novellist een eersten rang onder onze kunst nationalisten bekleedt. De ‘Contes de Gras et de Maigres’ zijn daarvan een nieuw en schitterend bewijs. In het genre van M. Lemonnier ligt zóóveel frische oorspronkelijkheid, daaruit spreekt eene zoo krachtige individualiteit, dat, zoo iemand, hij wel de in kunst veel toegepaste spreuk: ‘Niets nieuws onder de zon’ zou doen liegen. Dat betreft echter meer den vorm dan het behandelde onderwerp, welk laatste doorgaans allereenvoudigst is. Eene ontleding geven van de vier in dezen bundel bevattë verhaaltjes, ware moeielijk. Dat is niets, en dat is veel. De {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} intrigue dezer histories is bijna onbeduidend, en onverwachte toestanden of aventuren zou men er te vergeefs in zoeken. Van waar dan die aantrekkelijkheid, die maakt dat men 't boek met zooveel geuoegen leest, en bij het einde lust gevoelt om het opnieuw te doorbladeren? 't Is dat de heer Lemonnier niet alleen gevoel en verbeelding, maar tevens een buitengewonen opmerkings geest bezit, en datgene wat hij ziet weet te malen met al den kleurenrijkdom van zijn schitterend palet. De kracht zijner schetsen ligt vooral in de détails, in de waarheidsvolle juistheid zijner zeden- en karakterschildering. Dit blijkt, wat het onderhavige boek betreft, het meest uit het eerste en uitgebreidste verhaal: ‘Les bons Amis’. Sommige dier ‘bons amis’ zijn allerbest getypeerde figuren. Zoo b.v. de kleine, dikke, goedhartige Mijnheer Muller, die, hoe karig ook zijn onderwijzersbaantje in 's mans bestaan voorzag, toch liefst het leven van de beste zijde beschouwt en even als Souvestre's ‘Philosophe sous les toits’ zijn geluk in 't wèldoen vindt. - En dan, Mr Muller's vrienden! de echtelingen Lamy. Ha ja, die goede, beste Mr Lamy, de mecanicien, die met zijn voorbeeldig vrouwken te Brussel een kamer van 15 fr. per maand bewoont, en zich in zijn nederigen huiskring zoo recht gelukkig gevoelt. En 's zondags in den zomer trekt het paarken ‘bras dessus, bras dessous’ naar buiten: hij met zijn beste zwart pak: zijn zijden ondervest, dat aan de zakken een beetje versleten is, zijn flink gegaloneerden lakenen frak en fluweelen pet; - zij met haar pijpkensmutsje vol blauwe linten, haar bruin wollen kleed en haren ouden trouwshal, met blauwe strepen op rood-gelen grond. Eerst bij 't kleppen der avondklok keert het oude paarken naar de stad terug, en ze gaan dan saam nog in den Moriaan of in 't Pannenhuis een potteken ‘Diestersch’ ledigen. Van gansch verschillenden aard is het tweede verhaal. Deze zonderling fantastieke ‘Histoire de Tone Knop’ bevat satyrischwijsgeerige beschouwingen en pikante opmerkingen over menschen en zaken. ‘Un bon Tour’ is de titel van eene zeer ‘burleske’ droomvertelling, die van veel verbeeldingskracht getuigt en aan de contrasten uit Swift's Reis van Gulliver {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} denken doet. De hoofdgedachte blijkt ontleend te zijn aan Piet Breughel's bekende gravuur der ‘Vetten en Mageren’. Het boek sluit met een novellistische schets ‘La fille au Caillou’ die meer dan de andere stukken op het gebied der romantiek treedt. A.J. Cosyn. Nederlandsch tooneel 15 December 1875 - 15 Januari 1876. Antwerpen. Opgevoerde stukken (1): Een bittere pil (3 bed.), Hoe schoon is de natuur! (1 bed.), oorspronkelijke blijspelen; - De Salamander (6 bed.), Ben Leil (7 bed.), vertaalde dramas; - Neen! (1 bed.), vert. tooneel spel; - Louisette (2 bed ), de Liersche schapenkop (1 bed.), de Dienst boden (3 bed.), Robert en Bertrand (5 bed.), vert. blijspelen. Ziedaar met ‘De twee Weezen’ - de ‘pièce de resistance’ van 't oogenblik - geheel het bilan der laatste vier weken. Ons overzicht zal dus ditmaal kort zijn. Overigens, een paar nieuwe stukken uitgezonderd, behoort al het opgevoerde tot het oud repertorium, en... op reeds besproken dingen terug komen, ziedaar iets waartoe wij - en gewis evenmin onze lezers - maar weinig trek gevoelen. ‘Een bittere pil’, het te Brussel bekroonde blijspel van J. Van Maurik van Amsterdam, is een stuk dat, naast onmiskenbare hoedanigheden, ook een aantal aanmerkelijke gebreken bezit. Het hoofdthema is de vrouwen-emancipatie. Hoeft het gezegd dat de schrijver deze in een belachelijk daglicht stelt? Om der wille van 't effekf wijkt hij zelfs in 't geheel niet voor 't citeeren van een paar eigennamen terug. Daar evenwel die kwestie in Holland veel meer dan bij ons ‘à l'ordre du jour’ is, zoo kon èn onderwerp èn tendenz van de Bittere {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Pil bij ons publiek niet evenveel belangstelling opwekken. Het stuk heeft niettemin, bij zijn twee opvoeringen, nog al bijval gevonden. Dialoog en tooneelbewerking zijn overigens doorgaans goed getroffen. Het tweede bedrijf o.a., dat ons een ‘Meeting van dienstmeiden’ te aanschouwen geeft, die bij de koffietafel over haar ontvoogdingsplannen aan 't beraadslagen zijn, is als opvatting volstrekt niet kwaad. Jammer genoeg dat dit tooneel door gebrek aan afwisseling gerekt en eentonig wordt, zoodat het wel voor den toeschouwer zelven ‘een bittere pil’ dreigt te worden. Het stuk werd met veel zorg en niet minder kunde ten tooneele gevoerd. Mej. Beersmans speelde zeer karaktervol de niet tot haar gewoon emplooi behoorende rol der jeugdige emancipatiedweepster. Haar vader, de gepensioneerde kapitein, vond in den heer Dierckx een even gelukkigen vertolker. Eene bijzondere melding verdient ditmaal ook Mevr. Kamphuyzen, als Truiken, de oude dienstmeid. Zelden zagen wij eene bijrol zoo juist en gewetensvol gespeeld. De tweede ‘nieuwigheid’ die we hooger bedoelden is het door J. Aalbers uit het fransch vertaalde spectakel-drama ‘De Salamander of de roode Brieventesch’. 't Is een van die oude verouderde boulevardstukken, waarin de ‘mise en scène’ alles redden moet. Het stuk, ofschoon driemaal voor 't voetlicht gebracht, heeft niet den bijval gevonden, dien men ervan had verwacht. Reikhalzend beginnen nu de bezoekers van ons Nationaal Tooneel uit te zien of er niets nieuws aan den horizon opdaagt, en wij meenen dat de Directie begrijpt dat het in haar belang is aan dat verlangen gevolg te geven. Een viertal oorspronkelijke historische dramas worden verwacht: Van de Ven's Charlotte Corday, waarvan Benoit op dit oogenblik het muzikaal gedeelte voltooit, en drie stukken uit onze Nationale geschiedenis, nl. ‘Lange Margriet’ door Fr. Gittens, een drama van Edw. Van Bergen, en een van Volkman. Voor beide laatsten is 't een eerste debuut in de dramatische letterkunde. A.J. Cosyn. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel. 12 Januari, 1875. Volgaarne voldoe ik aan den wensch, om U voor den ‘Kunstbode’ maandelijks een overzicht te zenden der vertooningen van het Nationaal Tooneel alhier. Ik acht, zooals gij, die belangstelling zeer wenschelijk; want van het al of niet gelukken van een Nederlandsch Tooneel in de verfranschte Hoofdstad van ons land, hangt veel af voor de Vlaamsche Kunst in 't bijzonder en voor de Vlaamsche Beweging in 't algemeen. Hoe dit Tooneel is tot stand gebracht, door wat al moeite en taai geduld de Brusselsche Vlamingen het hebben verkregen, zal ik hier maar niet uitleggen: De Vlaamsche pers en de onrechtvaardige aanvallen sommiger Fransche bladen hebben elkeen daarover genoegzaam ingelicht. Daarom kom ik maar liever ter zake. Beginnen wij met den Tooneeltroep. Ik beken het rondweg: Toen ik dien bij de openingsvertooning aan 't werk zag, koesterde ik maar kleine hoop voor de toekomst. De mimiek was verre van natuurlijk te zijn, de taal van de meeste spelers veel te oratorisch. Nu reeds - dit zij ter hunner eer gezegd - is daarin zeer veel verbetering gekomen. En moge het spel onzer tooneelisten hier en daar nog eene zwakke zijde verraden, toch moet ik zeggen, dat ze betrekkelijk goeá spelen en ernstig naar beter streven. Bijzonderlijk de blijspelen worden flink vertolkt. Enkel stoot het me hard tegen 't hoofd als ik op het Tooneel te veel dialektspraak hoor. Het is naar mijn inzien eene dwaling te gelooven, dat men, om de boerenrollen natuurlijk te spelen, zoo platweg de boerentaal moet nabootsen. Dàt heet ik te veel realismus. Later zeg ik hierover wel eens meer. Op een of twee uitzonderingen na, behooren al de tot dusverre opgevoerde tooneelstukken tot, het oorspronkelijk repertorium. Het meest bijval vonden: ‘Vriend Kobus’ van Van Goethem, ‘Mie-Bel’ en ‘Kermisklok-Doodsklok’ van Van de Sande, ‘De Zoon des Beuls’ van Van Driessche, en ‘Dat heeft Mijn heer van boven gedaan’ van Hub. Janssens. De gemoedelijke comedie ‘Vriend Kobus’ werd zondag jl. andermaal gespeeld en ditmaal bijzonder goed. De muziek is in onzen Nationalen Schouwburg op eene waardige wijze vertegen woordigd. Men heeft het reeds menigmaal gezegd - en met waarheid - het door M. Nazy bestuurd orkest behoort tot de beste van Brussel. In het begin van deze maand werd, met zeer veel bijval, herhaalde maal opgevoerd ‘Het Driekoningenfeest,’ een nieuw zangspel van K. Miry en P. Geiregat. Mej. Hendrika Van de Sande, Mev. Desomme-Gassée, de heeren Ferd. Van de Sande, Boutens en Barmen - deze twee laatsten, nieuwelingen - vervulden uitmuntend hunne rol, als zang en als spel. De muziek is overigens heel lief. Vroeger reeds hadden de ‘Engel op wacht en “De Keizer bij de boeren,” twee zangspelen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelfde dichters, veel opgang gemaakt. - Is dat niet reeds een stapje tot de Vlaamsche Opera? Voor uw naaste nummer zal ik iets breedvoeriger over sommige stukken en eenige acteurs schrijven. J.T. Gent. 10 Januari 1875. Nieuws onder den hemel! En groot nieuws!... Wij willen geen omwegen zoeken om het te vertellen, en gaan maar liever met de deur in huis vallen: men heeft gefloten en geschuifeld dat het klonk!... de wil van een gedeelte van ons publiek - en het meest verlichte - heeft zich krachtig geopenbaard. - En tegen wie? tegen de artisten? - Neen, zeker niet! de artisten genieten en verdienen al de sympathie... Het is tegen 't opvoeren van smakelooze bombastige effektstukken, dat men luidruchtig heeft geprotesteerd, tegen die onmogelijke boulevarddramas, welke, hoezeer ook in strijd met onze tegenwoordige begrippen, allen voor de deur stonden - en waarvan er reeds een koppeltje waren binnen gedrongen. Nu, God dank! ze zijn er uit, en voor goed, hoop ik.... want als verstandig bestuurder oordeelde de heer Fauconnier niets wijzer te kunnen doen dan die uitdrukkelijke oorlogsverklaring niet te aanvaarden, en liever met zijne abonnenten, die hem zeer genegen zijn, de handen broederlijk ineen te slaan en hun te geven wat hun lust: namelijk goede comedies en dramas van beter gehalte. De protesteerende abonnenten hebben hun proces gewonnen, - ook met profijt voor den directeur. Inderdaad, twee achtereenvolgende zondagen gaf men een ‘stil spektakel’: ‘De vreugde van het huis’ en ‘De man op den buiten’ beide terecht geroemd als pereltjes van 't zuiverste water. Telkens was de zaal proppensvol; daarbij een ‘succès de bon aloi.’ wat de zoo hoog opgevijzelde bombaststukken zelden gevonden hebben. Deze twee comedies werden ook met veel samenhang en rolvastheid door ons gezelschap gespeeld. ‘De twee Weezen’ behouden nog steeds hun luidruchtigen bijval. Mej. Fuchs gaf dit stuk voor hare beneficie. Men weet hoe gewetensvol zij de rol van het blinde weesmeisje vervult; het Gentsche publiek heeft er rekening van gehouden. Geen hoekje in de zaal was onbezet gebleven, en eenige vrienden van ons Nederlandsch Tooneel boden Mej. Fuchs een grooten prachtigen bloemtuil aan, met haar naam daarin, in kleine witte bloemekens. Heel lief, en Foeksken was zeer tevreden. Bij deze gelegenheid meenen wij een trek van goede kameraadschap te mogen aanhalen. Bij de loting voorde beneficies viel aan den heer Wannyn nummer één te beurt; Wannyn die een Gentsche jongen is, en als gewetensvolle artist gaarne gezien wordt, heeft weinig moeite om {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eene volle zaal te krijgen, al kwam zijne beneficie ook laat in het jaar; dààrom heeft hij zijne meer gunstige beurt afgestaan aan Juffer Fuchs, die anders maar in de maand Maart aan de beurt kwam, d.i. als het Tooneel te worstelen heeft tegen de Foire. We zien gaarne die daden van onbaatzuchtige kameraadschap bij de tooneelartisten. Heden speelt men Jan Calas (3 bed.), de Straatjongen van Parijs (2 bed.) en Alles voor de vrouwen (1 bed.), een goed zondagspectakel. Dingsdag, beneficie van M. Beems, nòg een geliefkoosd acteur. Deze heeft ‘Vader Martin’ gekozen, waarin de heer Droesbeke, een gunstig gekend liefhebber, de hoofdrol vervult. Voor lever de rideau komt ‘het Wiegje’, en voor nastukje ‘de Postiljon van Maria-Theresia’. - Dat er veel volk kome, is de hartelijkste wensch van Vriend Emiel. Brieven uit Noord-Nederland. I. Den Haag, 5 Januari 1876. Welkom, hartelijk welkom, Vlaamsche Kunstbode in 1876! Had ik nog niet bij tijds bedacht wat Willem Bilderdijk gezongen heeft van de wenschen: ‘Voor ons menschen Zijn de wenschen Kinderspeelgoed en niets meer,’ ik zou waarlijk in staat zijn geweest U wat ‘Kinderspeelgoed’ aan te bieden in den vorm van popjes, hansopjes, koetjes, leeuwtjes en schaapjes, die allen geschreeuwd, gepiept, gegrinnikt, geloeid, gebruld en geblaat zouden hebben: ‘Heil en Zegen op uw doel en streven, lieve Bode, bij 't intreden van uw zesde levensjaar!’ Maar nu, mijn jongen, geen wenschen, slechts een eenvoudigen maar hartelijken welkomstgroet in het Schrikkeljaar 1876. *** Eenige nieuwe letterkundige uitgaven mogen hier kortelijk vermelding vinden. Vooreerst de historische roman ‘Sinjeur Semeyns’ van H.J. Schimmel, die in den tijd der de Witten speelt; vervolgens de nieuwe novelle van Mevr. Bosboom-Toussaint ‘Laura's keuze,’ die in het volkstijdschrift ‘Eigen Haard’ verschijnt. Onze beroemde romancière, die nauwlijks eene novelle ‘Majoor Frans’ in het door Jan Ten Brink bestuurd tijdschrift ‘Nederland’ heeft gegeven waarover slechts éer roep van pracht in de letterkundige kringen uitgaat, toont niet te willen insluimeren op hare welverdiende lauweren... Van lauweren gesproken, ge weet natuurlijk dat de zeer {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbare schrijver Aart Admiraal van Schoonhoven den Prijs-Tony Bergmann, niet zijne novelle ‘Het Veerhuis aan de Lek’, heeft behaald. Dààrdoor is tevens het bewijs geleverd, dat het Willemsfonds in den prijskamp ook reeds in het licht verschenene letterwerken begrijpt, want de bekroonde novelle is ons bekend uit het zooeven genoemd tijdschrift ‘Eigen Haard’, dat haar reeds ten vorigen jare opnam. Van de door Joh. C. Zimmerman, een der redacteuren van ‘De Gids,’ uitgegeven verspreide en nagelaten werken van E J. Potgieter, zijn thans drie deeltjes compleet, poëzij, novellistische en kritische opsteller. 't Is op enkele ‘Jugendproben’ na, alles uitstekend gepolijst, oorspronkelijk werk, van even groote scherpzinnigheid als dichterlijken blik getuigend. Winckelmann zei, dat de éerste vraag welke men bij de beoordeeling van een kunstwerk moet stellen, deze is: Heeft de kunstenaar gedacht? Bij Potgieters werken kan men in volle gerustheid de vraag doen; het antwoord daarop zal volmondig bevestigend wezen. Ook bij Vosmaer, van wiens ‘Vogels van diverse pluimage’ het derde deel onlangs verscheen - afzonderlijk onder den titel van ‘Zangen en Beelden’ verkrijgbaar - behoeft men geen onvoldoend antwoord op die vraag te ontvangen. Werkelijk tot de breede reeks van hedendaagsche lettergewrochten, met stoom vervaardigden even ijl als hij, mogen Vosmaer's ‘Vogels’ niet gerekend worden; dààrtoe vliegen zij te hoog, reppen zij te krachtig hunne pennen en zingen zij te heerlijk, hetgeen alles inderdaad wat zeggen wil, ook zonder dat men nog de onderlinge vergelijking van ‘divers gepluimenteerde’ vogels met zeer eenvoudig getooid pluimgedierte zijn toevlucht behoeft te nemen. Want wie naar romantische verscheidenheid in een roman zoekt, neme dien van J.J. Cremer, ‘Tooneelspelers’ getiteld, en als feuilleton in ‘Het Nieuws van den Dag’ verschijnende, ter hand. De tooneelen en beelden, karakters en voorvallen, zijn met krachtigen toets gemaald of geschetst. - Wie naar critische verscheidenheid zoekt verzuime niet de nieuwe ‘Haagsche Bespiegelingen’ (Dietsche Gedachten) van Dr Jan ten Brink te lezen en bewonderen, tevens de onverstoorbare frischheid en levendigheid, den tintelenden gloed en rijke kleur door den ‘hoffelijken bespiegelaar der Hofstad’ dààrin geopenbaard. Doch ik eindig evenwel niet zonder een oorspronkelijken roman van eene tot dusver onbekende schrijfster vernield te hebben. Ik bedoel ‘De Oudoelders’ (2 deelen) door Hester Wene. Wat ik er van las wekt groote verwachtingen op. Na zooveel oorspronkelijks is de mededeeling dat wij het geleende niet versmaden, zeker niet ongepast. Robert Hamerlings ‘Aspasia’ verschijnt in twee vertolkingen, waarvan de éene de Erven Bohn te Haarlem, de àndere den heer Tergunne te Deventer als uitgever heeft. Gij ziet dat ons letterlievend, niet-Duitsch-lezend publiek thans ook met ‘Aspasia’ kennis kan maken. F.S.K. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. 15 December 1875 - 15 Januari 1876. Tooneel- en letterkunde. Prijskampen. - De Prijs-Tony Bergmann (200 fr. en een eermetaal) werd toegekend aan de novelle ‘Het Veerhuis aan de Lek’ door M. Aart Admiraal, van Schoonhoven (Noord-Nederland). Eervolle meldingen aan de stukken ‘Rika’ en ‘Anne-Mietje’ waarvan de schrijvers aanzocht worden zich te doen kennen. Met de inrichting van dien wedstrijd was, zooals men weet, de Liersche Afdeeling van 't Willemsfonds gelast. - Aan den driejaarlijkschen wedstrijd voor Vlaamsche Tooneelletterkunde is eenige wijziging gebracht. De mededingers blijven vrij in de keuze hunner onderwerpen, doch bij gelijke verdiensten zal de prijs worden toegekend aan het stuk, waarvan de stof aan 's lands zeden of geschiedenis is ontleend. Hetzelfde geldt den Cantaten-prijskamp (gedicht). - Wij hebben het officiëel Verslag ontvangen over den 5jaar lijkschen wedstrijd van Nederlandsche Letteren in België, voor het Vde tijdvak, waarin aan Ernest Staes van wijlen Tony Bergmann, de palm werd toegekend. Dit merkwaardig verslag werd opgesteld door Prof. Van Driessche. - Sedert Nieuwjaar is het bestuur van De Toekomst overgegaan in handen van Prof. Sleeckx, onder wiens kundige leiding dit pedagogisch tijdschrift ongetwijfeld den eervollen rang behouden moet, dien het sedert tal van jaren bekleedt. De nieuwe uitgever is M. Ad. Hoste van Gent. Ook Onze Tolk is van uitgever en redactie veranderd. Dit letterblad verschijnt thans te Gorinchem onder bestuur van den heer Vorsterman van Oijen. - De Rotterdamsche Schouwburg-vereeniging zal weer een paar nieuwe oorspronkelijke tooneelstukken opvoeren: (éen van Glanor, dar, eerlang het licht ziet, en een treurspel van M.G.H. Betz, getiteld ‘Jan. van Leiden’. - Men kondigt een bundel Nieuwe Novellen van Rosalie en Virginie Loveling aan. Een dezer gemoedelijke stukjes werd onlangs door Prof. Heremans met uitbundigen bijval voorgelezen in de Gentsche vereeniging De taal is gansch het volk. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Prijskampen. - Amstels Mannenkoor zal dit jaar, tot viering van zijn 25jarig bestaan, een Internationalen Wedstrijd voor zangvereenigingen uitschrijven. Ook door de Liedertafel Kunst en Vriendschap, van Amsterdam, wordt een dergelijk concoers ingericht. Onder voorzitterschap van Maëstro Peter Benoit had op 25 December jl., in het Egmonts-Hotel te Gent, de tweede vergadering plaats der Vlaamsche Componisten en Voorstanders der Nationale richting in de muziek. Het projekt-Benoit werd aangenomen, en middelen beraamd om de Comiteiten op stevigen voet in te richten. Eerlang geven we daarover nadere bijzonderheden. - In 't belang eener gewenschte eenheid van diapason, heeft het Belgisch Staatsbestuur te dien einde eene Commissie van toonkundigenbenoemd. Daarvan maken deel de heeren Benoit, Gevaert, Van Gheluwe, Radoux, Staps, Mahillon en Samuel. - De Gentsche componist Waelput heelt te Brussel met medehulp der Melomanen, een groot Concert gegeven, dat H.K.H. de Graaf en de Gravin van Vlaanderen met hunne tegenwoordigheid hebben vereerd. - Met groot genoegen vernemen wij dat de jonge toondichter Is. De Vos, laureaat in den laatsten Staatsprijskamp, thans gedeeltelijk is hersteld van de ziekte die ernstig voor zijn leven had doen vreezen. - Het jaarlijksch Morgen-concert van den toondichterpianist Bosiers, te Antwerpen, was ditmaal bijzonder prachtig. Behalve een paar keurige stukken uit Beethoven en Nielsgade werden een viertal schoone compositiën van M. Bosiers zelven ten gehoore gebracht. Beeldende kunsten. Prijskampen, - In den wedstrijd, door de Compagnie anonyme des Bronzes uitgeschreven, waren 14 beeldhouwwerken aan 't oordeel der Jury onderworpen. De vier volgende werden bekroond: 1o De Tijd, zittend figuur, van M. Jul. Dillens; 2o Het Geheim, groep van M. Jos. Van Rasbourgh; 3o De Lente, staande figuur, van M. Pol. Comein; 4o De Muziekles, groep van M. Lod. Van Biesbroeck. - Het Antwerpsen Stadsbestuur is van plan een luister- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} rijken prijskamp uit te schrijven voor eene Verhandeling over Rubens leven en werken, en dit wel ter gelegenheid der 300e verjaring van Rubens' geboorte, welke dit jaar met buitengewone feesten in de Scheldestad zal worden gevierd. Necrologie. Mr Pieter De Baets, advokaat, lid van de Wetgevende Kamers, overleden te Gent in den ouderdom van 50 jaren. - Hij was een niet onbegaafd letterkundige en ijverig voorstander der Vlaamsche taalrechten. In 1861 werd De Baets tot Volksvertegenwoordiger van het arrondissement Gent gekozen door de katholijke partij. In den zittijd van 1861-62 bracht hij op schitterende wijze de Vlaamsche Kwestie voor de Kamer. Hij was het die voorstelde om in het antwoord op de Troonrede den wensch tot herstelling onzer taalgrieven uit te drukken, en dit voorstel werd aangenomen. Do Baets schreef verscheidene brochuren in het Nederlandsch. Zijne eerste proeven op letterkundig gebied verschenen in de Gazette van Gent. Later leverde hij tal van bijdragen in het Taalverbond, in de almanakken van het Willemsfonds, en het Leesmuseüm. Bij zijn graf werden drie Nederlandsche redevoeringen uitgesproken: Door M. Alf. Siffer, namens 't Davidsfonds, M.J. Obrie, advokaat, namens de Jonge Balie, en M. De Pauw, kantonalen schoolopziener. De heer De Baets was zeer geacht, en bemind. Zelfs door zijn staatkundige tegenstrevers wordt algemeen erkend dat hij een rondborstig karakter bezat en in Vlaanderen eene groote populariteit genoot. - Den 14n Nov. 11. werd te Mechelen op het gemeentekerkhof het grafteeken onthuld, dat door de Vlaamschgezinde dier stad en de welwillende ondersteuning van het stedelijk bestuur, aan de nagedachtenis van Jan Ruytjens is opgericht. De plaatselijke muziek-, tooneel- en letterkringen, evenals de Velbloem van Brussel waren bij den plechtigen optocht naar het graf tegenwoordig. - Ziehier eenige bijzonderheden over dien ver dienstelijken Vlaming: Jan Cornelis Ruytjens, op 2n October 1831 te Mechelen geboren, was onderwijzer aan de Middelbare school en een {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} begaafd letteroefenaar, die in zijne geboortestad veel heeft bijgedragen tot den bloei der Vlaamsche Volkszaak. Hij heeft een aantal gedichten nagelaten, die eerlang zullen uitgegeven worden. Onder de voornaamste tellen wij: het Suikerspook, de zieke Maagd, (eene navolging van Jan Van Beers' ‘zieke Jongeling’) en Leopold II te Mechelen. Dit laatste is een zingdicht, door G. Van Hoey op muziek gesteld, en voor de eerste maal tijdens de laatste jubelfeesten in den Kruidtuin uitgevoerd, in tegenwoordigheid der Koninklijke Familie. Toen de Koning vernam dat de dichter dier cantate was overleden, en men voornemens was hem een gedenteeken te wijden, bij middel van eene openbare inschrijving, zond hij aan het Inrichtings-comiteit eene som van frs. 200 om daarvan de kosten te helpen bestrijden. Sedert lang arbeidde Ruytjens aan een geschiedkundig overzicht der oude gebouwen en monumenten van Mechelen, een uitgebreid werk, dat ongelukkig bij zijnen dood nog onvoltooid was. Ook als dagbladschrijver en kunstrechter had hij zich een goeden naam verworven. Sedert de stichting van ‘de Burgerij’ schreef hij in dit weekblad de verslagen over muziekfeesten, tentoonstellingen, vertooningen, enz., waarin hij blijken van grondige kennissen gaf, en steeds als onpartijdig en gewetensvol criticus optrad. Mij was een der oudste leden van de letter- en oudhiedskundige maatschappij de Peoene, medestichter der plaatselijke afdeeling van het Willemsfonds, en verdienstelid van meestal de kunst- en wetenschappelijke genootschappen van Mechelen. Hij overleed aldaar den 7 September 1874. Het monument, 't welk zich op zijn graf verheft, is bewerkt naar de teekening van M.W. Geets, bestuurder der Mechelsche Academie. Bij de plechtige onthulling werd Ruytjens herdacht door MM. Cluydts, advocaat, Hoogers, stodelijken bibliothecaris, Doms, onderwijzer, Van de Walle, letterkundige, en Verstraeten, professor aan het koninklijk Atheneum van Brussel. N.B. - De opgave der laatst verschenen werken in ons volgend nummer. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Betsy. I. Twintig studenten namen dagelijks hun diner bij baas Kram in het Hôtel-St-Joris, en onder die twintig waren er slechts twee - één op tien - die er zich eene gewoonte van gemaakt hadden niet te spreken vooraleer gedacht te hebben. Zij waren ook twee trouwe vrienden en geestverwanten, twee wapenbroeders in den levensstrijd. De eene heette Karel en was filosoof en student-ingenieur; de andere, Julius, half poëet en jurist. Vele zaken werden dagelijks in dien kring van studenten besproken. Zekeren namiddag geen woordje echter over politiek noch meisjes, noch leergangen der professors, noch tooneelvertooning van den dag. De dagorde luidde: Opsporing van de oorzaak (of oorzaken) der verandering welke wij bemerken in de levenswijs van onzen vriend Julius. Deze was dus afwezig. ‘Waarom drinkt hij zijne koffie zoo haastig brandend heet uit, hij die vroeger in ons gezelschap zoo genoeglijk gezeten scheen? - Waarom spreekt hij zoo weinig, hij de vroolijke, levenslustige jongen van voorheen? - Waarom is hij zoo somber en geheimzinnig?’ De studenten waren niet verstandiger dan gewone menschen. Voor hunne talrijke waarom's wisten zij geen gegrond antwoord te vinden; maar het veld lag open voor allerhande gissingen, waartoe men evenwel schijnbare redens bijbracht. Een, die Julius vroeger iets misdaan had, zei: ‘Hij is misschien boos op ons.’ Een ander die zesmaal verliefd was geweest: ‘Hij is gek.’ Een derde, die het slechts ééns geweest was: ‘Hij is verliefd.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatsten waren dus nagenoeg van dezelfde meening, voor wie de sceptieke taal der jeugd verstaat. Zóó ging het voort van den eerste tot den laatste. Elk wist het zijne; slechts Karel zweeg. Toen men zijn oordeel inriep sprak hij professoraal: ‘Ik weet niet, omdat ik niet genoeg weet. Met meer gegevens ware het problema misschien op te lossen.’ - ‘Bah! de jongen wordt gek,’ hernam Klaas. Hier was er een oogenblik stilzwijgendheid, zooals het meermaals gebeurt onder menschen die moeilijke quaestiën bespreken en in geen parlement zetelen. De hotelhouder had de gesprekken aangehoord met een lachje van zelfvoldoening, dat beteekende: ‘Ik weet meer.’ Hij vlamde van ongeduld om ook met zijn klein verstand ter hulp te komen en nam de gelegenheid te baat om zijn woordje te plaatsen: - ‘Mijnheeren,’ vraagde hij schuchter, ‘ik geloof ook dat de zinnen van Mijnheer Julius een beetje in de war zijn, althans volgens 't geen ik bemerkt heb. Sedert vijf dagen neemt hij iederen keer na het diner een stuk kaas, vouwt het onder de tafel zorgvuldig in een oude gazet en laat het stilletjes in de binnenzak van zijn jas glijden. Na de koffie neemt hij eenige brokjes suiker en draagt ze meê in den rechterzak van zijn ondervest. Dat schijnt me toch...’ - ‘Peu convenable!’ dacht in 't vlaamsch een commisvoyageur, die gegeten had voor twee. - ‘Ge ziet het, eene manie!’ riep Jan-en-Alleman. Karel kon het langer niet meer dulden. Hij had nu meer gegevens, en begon op wetenschappelijken toon: - ‘Hoe kunt gij, studenten, zonder nadenken zulk een oordeel vellen over iemand die tot hiertoe bewijzen gaf van het helderste gezond verstand. Voorwaar gij lijkt nu de kafferachtigste kaffers, die geniale schilders en kunstenaars beschimpen om hunne excentriciteit. Geen spot komt hier te pas, maar nadenken. Wat de baas ons daar zei is belangrijk en zet ons op het spoor der waarheid. Dat medenemen van suiker en kaas moet een doel hebben. Laat ons dat doel zoeken. Welnn, wàt weten wij? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘1o Dat meest alle honden van kaas houden. - 2o Dat vele ongetrouwde en vooral nietvrijende juffers hondjes houden of bloemen, omdat hun hart vol is van liefde en zich uitstorten moet op dieren of planten, bij gebrek aan 'nen minnaar. - 3o Dat juffershondjes meestal ‘pootje geven’ en andere kunstjes leeren, en brokjes suiker tot belooning krijgen. - 4o Dat in Spanje, waar de jonge meisjes uitgaan met hunne duënnas, de verliefden deze door geld en geschenken in waakzaamheid doen verslappen. - 5o Dat het in Vlaanderen zeer nuttig kan zijn de vriend te worden van den hond des huizes, die door zijn geblaf de aandacht kon roepen van ouders of voogden. - 6o Dat het in alle geval aangenaam is het voorwerp zijner liefde door anderen te zien beminnen, als dat voorwerp geen vrijer of echtgenoot is. ‘Werp dat nu alles in den smeltkroes van uwen geest, en ge krijgt als produkt: Uitnemend groote waarschijnelijkheid dat Julius verliefd is op een juffer met een hondje.’ - ‘Bravo, Karel, ge spreekt als een professor in logica!’ riep men. - ‘In stede van Julius te bespotten,’ ging Karel voort, ‘moet gij hem niet bewonderen om zooveel beleid en voorzichtigheid? Zie eens: Hij kon zich zich tot het meisje wenden met de gewone middelen: schoone woorden en juweelen; maar suiker en kaas verschaft men zich gemakkelijker. Beleedigd zou de juffer schoone woorden en juweelen van de hand kunnen wijzen, maar suiker en kaas worden niet door haar hondje geweigerd. Uit die ongewone wijze om tot een hart te komen volgt ook de waarschijnlijkheid dat het meisje buitengewone liefde, eerbied en misschien schuchterheid verwekt bij onzen vriend. Wat er ook van zij, dit althans is waarheid: Wie aan de juffer wil behagen moet haar hondeken streelen! Daarop verlieten de studenten het hôtel, zich belovende de zaak proefondervindelijk verder op te sporen. Allen kleefden vast Karels meening aan, zelfs de hotelhouder, die begon uit te rekenen wat zulke liefde hem wel kosten kon aan suiker on kaas. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Eenige dagen vroeger was Julius inderdaad verliefd geworden, en wel in de volgende omstandigheden. Zekeren namiddag zat hij alleen op zijne kamer en poogde te vergeefs te studeeren. Het was een dier aangename dagen, die soms volgen op grooten regen, waarop de zon zich sluiert met een waas van dunne wolkjes als vreesde zij te spoedig te verschroeien wat eene malsche vlaag zoo even verfrischt heeft. Hier en daar echter pinkte de azuren lucht uit, als een half geloken lonkend meisjesoog, dat door zwarte wimpers heenstraalt. Men zegt: ‘De duivel komt den mensch verzoekon in de eenzaamheid. ‘Er is veel waarheid in die spreuk. Ook nam Julius hoed en wandelstok en verliet zonder omzien zijne kamer. Eenige oogenblikken later zat hij in eene der eenzaamste wandelingen der stad op een bank, met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen, in diepe overdenking. In diepe overdenking, zeg ik, omdat het zoo eenigzins overeenstemt met zijne houding. Het is mogelijk dat Julius aan niets dacht, dat is aan alles, behalve zijn Burgerlijk Wetboek. Wij zullen dus onbeslist laten of het te betreuren was dat hij gestoord werd door een klein hondje, dat keffend op hem toeliep. Het hondengeblaf was zóó hevig en hardnekkig dat hij het gauw moede werd. ‘Ben ik dan zóó zonderling?’ dacht hij, en haalde zijn kamspiegeltje uit den zak. Zijn baard was goed in orde, zijn hoed stond fiksch op zijn zwart haar. Hij bezag zijne kleeding; alles was net, zindelijk zelfs. Wat drommel, wil dat beest? Hij begon den lawijtmaker met stokslagen te dreigen. Reeds klemde de rechterhand den wandelstok vast: Hij zou... maar... sta, vermetele. Ziedaar!... ‘God! wat ging ik doen?’ zuchtte hij. Zachte woordjes vervingen de bedreigingen als bij tooverslag, zelfs beproefde de student een glimlach, die nochtans voor het hondje niet te pas kwam. - ‘Uw hondje is wel boos, Jufvrouw.’ - ‘Toch niet gevaarlijk, Mijnheer. Kom, Betsy, kom!’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Betsy ging grommend heen, en Julius had zijn' glimlach terug gekregen van een lief slank meisje met blauwe oogjes, helder als morgenddauw. Dàt was de verschijning, die zijnen arm had weêrhouden, de toovergodin die zijne gramschap veranderd had in liefde en zachtmoedigheid. Daar verdween zij achter het hout. Doch Betsy, o Betsy zou hij nooit vergeten. Wat lief beestje! zijn welgevoed halsje was versierd met een rozenkleurig bandeken, waaraan een belletje te rinklen hing, terwijl het beestje huppelend voortliep. Wat een pareltje in het hondenras! - Maar de meesteres! O die prijkte met meer glans onder de vrouwen! wat oogen! wat een leest! wat lippen! wat fijngebeeldhouwd neusje! wat.... och! wat alles! O neen, dat liefhjk paar zou Julius nooit meer vergeten! Zou hij 't nog weder zien? Angstvolle vraag! Zijn elleboog viel weêr op zijn knie, zijn hoofd in de hand, zijn blik op den grond... O zie, daar in 't vochtige zand! wat klein voetje, groote God! ‘Nog zien, of nooit meer zien,’ dacht hij en zuchtte, mijmerde als Hamlet, en leed omdat hij mishaagd had aan Betsy, en droomde zwarte droomen. Droomen leiden somtijds tot wanhoop. Gelukkig kregen zijne gedachten eene andere wending door het voorbijgaan van eon oud man. Deze droeg een pak op den gebogen rug en steunde zich in zijn' moeilijken gang op een' eiken stok. Julius dacht even hoe onaangenaam het is zoo aangekeft te worden door 'nen hond, hoe pijnlijk wanneer men de meesteres bemint. Die arme grijzaard met slordige kleederen had Betsy ontmoet. Hèm had ze niet aangevallen; hij zou 't gehoord hebben: ze waren niet ver. Ik durf niet zeggen dat onze student den man benijdde; maar hij begon te redeneeren en dàt zou hem troost en hoop geven. ‘De oorzaak van Betsy's gramschap op mij, dacht hij, dat is mijne eenvoudige aanwezigheid op deze plaats. Wanneer ze omtrent huis of erf zijns meesters komen, beschouwt een hond à priori alle menschen als boosdooners, met slechte inzichten omtrent dien meester of zijn goed. Dat kan men streng vinden, maar niet onvoorzichtig. Het kan niet anders of het hondje moet deze plaats beschouwen als eigendom {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner juffer. Hoerah, voor de rechtsgeleerdheid! Er bestaat hier in de oogen van Betsy eene soort van verjaring ten voordeele harer meesteres. Hier is de geliefkoosde rustplaats van het lieve paar. Oh! Ik zal ze weder zien!’ Verrukt begaf hij zich naar zijne kamer, om er eene ode aan Betsy te dichten. Onderwege nam hij vast voor haar vrïend te worden. Suiker en kaas schenen hem daartoe de gepaste middelen, en hij zwoer zijn doel te bereiken, al moest hij er een ganschen kaas en een paar kilogrammen suiker aan besteden! Hij beloofde zich tevens geen enkel woordje van dat alles aan de vrienden te zeggen; want hij wist hoe zij die nieuwe wegen in kunst of wetenschap pogen te banen, soms beschimpt on uitgejouwd worden door 't volk, dat hun streven niet begrijpt. De spotters zouden hier niet weinig lucht hebben, en roepen dat hij een meisje wil verleiden met suiker en kaas, wat inderdaad ongehoord is. III. Des anderendaags was onze verliefde student op zijn post. Toen Betsy van verre toesnelde, bezag hij haar met een glimlach van welmeenend medelijden. Was hij niet als een strijder vol vertrouwen in de billijkheid zijner zaak, de behendigheid van zijn' arm en de uitmuntendheid zijner wapenen. Het hondje werd nog meer verwoed, toen hem een stukje kaas op den kop kwam bonzen. Rillend van dolheid greep Betsy het aan en verslond het. Maar daar volgde een tweede op het eerste, vloog Betsy op den neus en rolde aan hare voeten. Ook daaraan voldeed zij heur wraaklust, die allengskens in vraatlust veranderde. Ze vond geen tijd meer om te keffen, en die kaasregen dempte wellicht hare vlammende gramschap. ‘Verandering van spijs geeft nieuwen appetijt,’ dacht de student, en toen Betsy opkeek blonk er tusschen wijsvinger en duim een brokje suiker aan het einde van den uitgestrekten arm. Het werd aangeboden met een liefderijk gefluister: Betsy!... Betsy!... Aangenaam was Betsy verrast. Zij dacht dat het alles gebeurde om hàrent wil, onbekend als ze was met de gewoonte {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschen het goede niet te doen om het goede, maar met nevenbedoelingen: eigenbaat, eer of roem. Gansch bedaard, doch niet zonder eenig wantrouwen, trad Betsy op het aangebodene toe. Ze gluurde nog zijlings naar de linkerhand, die op de bank rustte, als vreesde zij verraad van die zijde. Zij reikte ver den hals uit, en het tongje likte reeds de suiker, maar de hand ging onmerkbaar achteruit. Betsy waagde nog een stap en kreeg het lekkere beetje. De rest volgde, maar telkenmale was de arm wat korter geworden. Toen de juffer op het tooneel trad, waar ze die kleine komedie had zien spelen, kreeg het hondje zijn laatste stukje, dat nu aangenomen werd met het grootste vertrouweu, als kwam het uit de hand eener goede kennis. - ‘Ziet ge wel, Jufvrouw, dat wij nog vrienden zullen worden. ‘Met een korte poos achter dien onnatuurlijk geklemtoonden wij. - ‘Dat is zeer mogelijk, Mijnheer; Betsy heeft een goed hart.’ Is het niet overbodig te zeggen dat deze woorden van weêrszijden vergezeld gingen van het onmîsbare glimlachje? Zelden bezien een jongen en een meisje elkaar in de eenzaamheid zonder te glimlachen. Toen het meisje Julius voor de tweede maal gezien had, begreep zij reeds dat hij dààr kwam om haar. Daarom had ze ongelijk niet eeníge dubbelzinnigheid te leggen in heur antwoord, want zeker zou dan de jongen zijn ‘Ik bemin u’ op de tong gekregen hebben, en er zou een gelukkig minnend paar te meer in de wereld geweest zijn. Dat was nu niet, want onze verliefde was stom gebleven als een visch, en toen hij weer alleen was deed hij als velen: Hij trachtte zich wijs te maken dat zijne domheid eigentlijk voorzichtigheid was. Hij gelukte er in. Oh! men is zoo toegevend voor zichzelven. Twee dagen herhaalde zich daaromtrent dezelfde gebeurtenis, maar de omgang tusschen Julius en Betsy werd vriendlijker, vertrouwlijker. Het hondje veroorloofde zich reeds naast hem op de bank te springen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals 't met alle nieuwe uitvindingen gebeurt werd ook het ‘suiker-en-kaassijsteem’ verbeterd, door den uitvinder zelf ditmaal. Den derden dag na de ontmoeting gaf Julius niets aan het hondje vóór de meesteres dicht bij hem was. Zóó kwam er strijd in het hart van Betsy, strijd tusschen plicht en snoeplust. Zij liep heen en weer van Julius tot de juffer, die voortwilde, en van deze tot Julius; zij kefte, sprong en kwispelde 't staartje. Was 't niet of ze zeggen wilde: ‘Wacht wat! Maak kennis! Doe een praatje! Bemin elkaar!’ - ‘Ach! Jufvrouw, wacht een oogenblik, en zie wat goede vrienden wij op zoon'n korten tijd geworden zijn! Scheidt ons zoo spoedig niet. Voorwaar, het hart der menschen (bijna zegde hij: meisjes) is niet zoo goed; het laat zich moeilijker winnen.’ Zij verstond waar het heênwilde, bloosde een weinig en fluisterde iets van ‘Betsy bederven’ en ‘geen tijd.’ - ‘Geen tijd? Jufvrouw, geen tijd om hier een momentje te verwijlen? Ik ben onbeleefd geweest, vergeef mij: Door Betsy weet ik dat ge gewoon zijt hier wat te rusten. Ik zal de plaats ruimen en u hier als vroeger ongestoord laten met uw lieven gezel.’ Hij stond op; maar het meisje wilde niet zitten. Wat konden zij anders dan denzelfden weg te samen voortgaan. Julius sprak niet van liefde, maar hij leerde haar kennen: Hij sprak van boeken, omdat ze er dikwijls op hare wandelingen las. Van boeken mag men zeggen als van vrienden: ‘Zeg mij met wien gij verkeert, dan heb ik uwen aard geleerd.’ Julius kon zich overtuigen dat de ziel van dat meisje op het gezicht te lezen was. Hij had zich niet bedrogen; maar weêr beging hij eene dwaasheid. Dààrom noemde ik hem een halfpoëet, in de hoop dat men beter zijne misslagen zou begrijpen en dus vergeven. Hij verliet het meisje zonder te weten wie ze was, zonder zelfs eene poging te doen om het te weten. Toen ze des anderendaags niet op de wandeling verscheen, wist hij niet wààr ze te vinden, en werd recht ongelukkig. De bank waar hij eens zoo verrukt was, werd hem nu eene pijnbank, waar hij zat tusschen lust om heen te gaan en lust om te blijven. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Voor de tweede maal was hij zich vruchteloos gaan martelen. Bij het avondschemeren keerde hij hoop- en moedeloos naar huis. Somber als een spook stapte hij traag voort langs de huizen, nu en dan een misnoegden blik werpende op de vroolijke wandelaars, welke de zomeravond had uitgelokt. Op eens ontwaarde hij, ver voor zich, een wit hondje dat eene dame en eene juffer scheen te volgen. Het kon Betsy zijn! En voort vloog hij, zoo snel als de onverschillige wandelaars het toelieten, die niet begrepen van hoeveel belang het voor hem was gemakkelijken doortocht te vinden. Hier stiet hij in zijne overijling op de ellebogen van een achtbaren heer, dààr beschadigde hij den sleep eener juffer, of besmette de blinkende hieltjes van een' modejonker, die dan nog onbeschaamd genoeg was hem 'nen vloek naar het hoofd te zenden, in stede van zich te verontschuldigen. Wist hij niet dat Julius haast had? Meer dan eens ook moest - ondanks zijne vlugheid - zijne force vive onderdoen voor de masse eener diklijvige dame. De arme jongen zuchtte bij elk tijdverlies. Liep hij niet zijn levensheil na? In het midden der straat was de drukte even groot, voeg daarbij karrekens, vigilanten, vrachtwagens, waarmeê de botsing gevaarlijker is dan met menschen. Kronkelend en haperend kwam hij toch voort, steeds het oog houdend opzijn doel... Daar liep hij bijkans een kind omver, juist toen een vigilant tusschen hem en haar was. En dan, dan zag hij Betsy niet meer! Doch hij had hoop: ze was waarschijnlijk 'nen winkel binnengetreden? De verliefde student keek overal nauwkeurig in; maar nergens iets dat aan Betsy geleek: ze was verloren! Tranen van spijt kwamen hem in de oogen. Hij zou gevochten hebben met het gansche leger wandelaars, dat het meest schuld had aan zijn ongeluk. Hij stond, ging voort, draaide zich om en wêer: hij wist niet wat of waarheen. Eindelijk toch nam hij het eenige middel ter hand dat hem {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} inlichting geven kon: - Een blozend winkeliertje zat daar op 'nen leunstoel in de deur zijner woning, en rookte zijn lange pijp, die rustte in de hand op een welvarend buikje. Zoo 't waar is ‘qu'il n'y a que la vertu qui s'engraisse’ dan moest dit ventje uitmunten in deugden. De student trad op hem toe; de winkelier stond op om plaats te maken, denkende dat het een klant was. Doch 't was geen klant, want Julius vroeg: ‘Mijnheer, hebt ge hier niet een klein wit hondeken zien voorbij loopen?’ - ‘Een wit hondeken! Och! Mijnheer, er kunnen honderd witte hondekens voorbij loopen op nen dag, dat ik het nog niet zien zou; ik ben altijd bezig aan mijne zaken.’ - ‘Maar, zoo even, Mijnheer.’ - ‘Neen, Mijnheer!...’ En 't ventje zat weêr in zijn leunstoel. - ‘Het hondeken heet Betsy, Mijnheer.’ - ‘Ik weet niet.’ Mijnheer vond reeds geen plaats meer tusschen twee trokken uit de lange pijp. Die deugdzame dacht aan zijne zaken; niet aan Betsy! Julius keerde op zijne stappen terug en zette 't begonnen werk voort. Eene vrouw, die stond te breien op den dorpel van een gleiswinkel, antwoordde hem: - ‘Kom binnen, Mijnheer, kom binnen.’ Hij ging hoopvol, bij zoo'n vriendlijk onthaal. - ‘Mijnheer lacht geern een beetje: 't was precies geen kleine hond... Zie, Mijnheer, 'k zal u zeggen hoe 't gegaan is. Ik geloof niet dat het beest boos is; maar onze kleine stond juist bij de toonbank zijn boterhammeke te eten. Ik was binnen met mijnen man. We hooren 't kind schreeuwen. Mijn man loopt vóor, en... daar had de hond het boterhammeke genomen, zonder meer. Maar 't kind gruwde van bangheid. Dat was nu nog allemaal niets, Mijnheer. Maar de hond, verschrikt op 't zien van mijnen man, sprong haastig weg, en zie! bij ongeluk brak hij eene schoone kristallen karaf en twee vaasjes! Men zal 't u laten zien, Mijnheer, wacht... François! breng 'nen keer die karaf en die vaasjes! Mijnheer is hier om te betalen... Madam Grucht heeft 't u zeker gezegd, Mijnheer? Zij kwam hier precies toen 't gebeurd was’ - Dat alles kwam in éénen adem. Bij het woord betalen was er een {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} licht bij Julius opgegaan; hij wist eerst niet waar het heenwilde. Te vergeefs had hij gepoogd iets te zeggen: Gemakkelijker had hij het werk van Josué verricht dan die praatmachine te stillen. Nu kon hij eindelijk iets uitbrengen: - ‘Dàt is het niet, Madam, ik spreek u van een klein hondje: het heet Betsy. Hebt ge 't niet zien voorbij loopen, terwijl ge aan uw' deur stondt?’ En Julius deed reeds een stap achteruit. De vrouw keek hem vreemd aan. Daar kwam François: - ‘Zie, Mijnheer, die karaf kost 5 fr. en is nu niets meer waard; de twee vaasjes kosten 3 fr. ieder, dus 6 fr... Maar daar ge zoo eerlijk handelt, ben ik te vreden met 10 fr.’ - ‘Maar dàt is mijn hond niet, Mijnheer;’ wederlegde Julius ‘ik heb geenen hond. Ik sprak u van een klein hondje, van Betsy. Of Madam 't niet heeft zien voorbij loopen.’ - - ‘Ah! ik versta u, Mijnheer,’ viel de vrouw uit, ‘ge wilt u zeker uit den slag trekken, he? nu gij hoort dat het zoo veel kost om eerlijk te zijn. Ge meendet misschien dat 't maar een halffranksken zou zijn! Wat komt ge dan spotten met uw klein hondje als 't niet is om de menschente voldoen! 't Was een hond gelijk een beer! en mijn kind, 't arm schaap!... 't is om er iets van te krijgen. Dat zijn me van die heerkens die honden houden: ze kunnen nog hun eigen brood niet winnen, wat zouden zij den kost geven aan hunnen hond! Moet al dat goedje niet leven van de zuurgewonnen centen der burgers?’ Br... br... broe! Dit moge de rest vervangen die Julius over het hoofd kreeg vóór hij buiten schot was. Ondanks dit voorval zocht onze student voort. Schier smeekend sprak hij tot een meisje, dat de toiletten der juffers stond te bekijken. Zij keerde den rug zonder te antwoorden, en binnen kon hij de moeder nog hooren: ‘Bah! 't is zeker 'n student.’ Hij was moedig geweest en had zich tot velen gewend; doch nergens vernam hij iets omtrent Betsy. Niemand had haar opgemerkt, niemand kende haar, en ze was daar nochtans in een der huizen van die straat! Arme jongen! Ziet ge dan die kleine knaapjes niet spelen aan de groote poort van dat huis? Wat ge bij menschen niet vindt, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt ge bij kinderen misschien. Dààr is lieflijkheid, vriendelijkheid! Dààr is eenvoud. Wel mocht Jesus zeggen: Laat de kinderen tot mij komen! Daar is veel in dat woord, zijn schoonste. - Wend u tot de kinderen, Julius! Zij zijn beter dan de menschen. - ‘Jongentjes, hebt ge niet een klein wit hondje zien voorbijloopen?’ - ‘Ja, Mijnheere, daar straks. Oh 't was zoo'n lief beestje! Sneeuwwit.’ - ‘Waarliep het, manneke?’ - ‘Hier in die poort, Mijnheere, met eene dame en eene juffrouw; oh, zoo 'n lief hondjen, hé Jefke? 't Draagt zijn steertje precies 'lijk een keersken” Mijnheere, met een kort treusken haar, precies 'lijk een vlammeken. Het sprong zoo geestig.’ En het knaapje bootste het hondje na. - ‘In de poort van dit schoon huis, manneke?’-‘Ja, Mijnheere. Oh! zoo zou 'k er een willen!’ Zóó snapte de lieve knaap voort. Julius kustte hem niet! Hij gaf de kinders eenige centen, bezag eens het prachtig gebouw en... begaf zich naar zijne kamer. Hij plaatste zich aan 't venster en zat lang te droomen. Laat begaf hij zich ter rust en eerst tegen den morgen viel hij in slaap. Toen hij wakker wierd was het tijd te gaan dineeren. VI. Naar gewoonte verliet Julius spoedig de tafel. Hij liep naar zijne kamer terug en ontworp een klaaglied aan Betsy, waarin hij zijne liefde voor haar en hare meesteres zou uitdrukken. Dan zou hij weêr naar 't gewone plekje gaan, en kwam zij, hij zou haar stoutweg spreken en zijn gedicht aanbieden: Hij had nu geboet voor zijne schuchterheid. Reeds stond er op het witte stukje papier: Aan Betsy. ‘Onverschillig zijn de menschen ‘Aan het.... toen zijn vriend Karel binnen trad, die hem op de hielen gevolgd was. - ‘Hoe ver staat het met de liefde en.. het hondje?’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hoe, gij weet?...’ - ‘Ja.’ - ‘Ik heb er aan geen mensch over gesproken!’ Karel legde hem het raadsel uit, waarop Julius antwoordde met de vertelling der gansche gebeurtenis. - ‘Het is dan ernstig gemeend?’ vroeg Karel. ‘Veel beter is het, jongen, zijn leed toe te vertrouwen aan een' vriend dan wel aan een stukje papier. Gij hebt wèl gedaan mij alles te zeggen. Ik ben bereid u te helpen, waar 't kan; maar moest de liefde u weêr tot die lamzalige poëeterigheid terug brengen, dan zou ik ze betreuren. Om Godswil! Schrijf nu geen klaagliederen en minnedichtjes. Droomen komt niet te pas. Uw exaam is aanstaande, en dit jaar moet ge doctor in de rechten worden.’ - ‘Dat meisje wil ik, of geene.’ - ‘Goed; maar droomen zullen u niet helpen, vriend, noch versjes aan Betsy. Handel!... zie, ik wil u aanstonds helpen. Kom meê!’ De twee vrienden waren op weg naar het heerenhuis. Karel praatte lustig om Julius wat op te beuren. Toen ze hun doel bereikt hadden sprak hij: ‘Welaan jongen, ga nu maar frisch vooraan. Misschien zal er wat te lonken zijn, en dan zijt ge beter alleen. Ge zult die vriendelijke blauwe kijkers zien pinken aan het venster. Ga maar, ik houd hier wacht.’ Julius ging. Er was blauw inderdaad, - akelig blauw voor hem, - geen blauwe oogjes! De bovenvensters waren met blauw papier bespannen; de ondersten gesloten. Een teeken vol wanhoop deed Karel toesnellen. Ze naderden de poort waar een klein plaatje op genageld was: Voor de commissiën zich te bevragen bij Carolus Schenkel, bakker, Lange straat, 123. Pour les commissions s'adresser chez Charles Schenkel, boulanger, Rue longue, 123. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenaars van 't huis waren naar hun zomerverblijf. Helaas! Is er iets beters dan de zomer met zijn' heldere lucht en zijne koele windjes, met zijn heerlijken zonneschijn, die den oogst doet rijpen waar alle schepselen van leven? En toch, ook hij sticht rampen. Wat baten vogelenzangen en bloemengeuren, wanneer zij andere lustige vogels: de meisjes, andere prachtige bloemen: de juffers, uit de steden verjagen? Genadig is de winter, met zijn rijm en hagel, ijs en sneeuw! Met zijn snerpenden noordwind zweept hij die lieve schoonen weêr naar de plaats, waar hare schoonheid kan gewaardeerd worden: naar bal, concert- en schouwburgzaal... Men moet pessimist, of verliefd zijn als Julius, om 't niet goed to vinden dat het met de meisjes juist andersom is als met de zwaluwen, vooral als men eene Academiestad bewoont. Zijn 't niet de meisjes die de studenten het meest aftrekken van de studie? Men moet ze dus met vreugde de stad zien verlaten vóór het tijdstip der examina. Julius moest wel treurig zijn om niet zóó te denken. Karel wist niets te zeggen. Beiden waren neêrslachtig: Men kon 't hun zelfs niet aanzien, dat ze ‘flaminganten’ waren, want er kwam geen zweem van genoegen op hun wezen, bij 't zien van 't deurplaatje waar het Vlaamsch opschrift boven het Fransch stond!... Karel nam zijn vriend den arm en trok hem voort: lHij vond geen beter middel om hem eenigszins te troosten, dan te bewijzen dat zoo 'n prachtig gebouw de woning van zijn eenvoudig liefje niet wezen kon. Julius zelf liep hoog op met haren eenvoud in kleeding en manieren. - ‘Neen, vriend, zij was 't die 'k zag,’ kreeg Karel ten antwoord, ‘ik herkende Betsy, en er kan maar één Betsy zijn. Er is maar één Betsy! - ‘Welnu, we zullen dat weten. Laat ons bij dien Carolus Schenkel gaan. Dààr kunnen wij toch iets weten, en dan zien wat er verder te doen is.’ - Zij gingen. - Zij hoopten de bazin in den winkel te vinden, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} deze te doen praten, en zóó alles te weten wat ze wilden omtrent de familie dîe het schoone huis bewoonde. Helaas! Carolus Schenkel zelf stond achter de toonbank. Deze was een echte bakker: Hij had een aangezicht zoo wit als meel, en was zoo mager en droog als het hout dat hij in zijnen oven brandde. 't Was een man van huid en knoken, wat hem zeer geschikt maakte voor zijn' stiel. Schenkel's uitzicht duidde genoeg aan dat hij geen gespraakzaam en gezellig man was. Een scherpe kin stak onder eene gespannen lip uit, wat hem met een paar nijdige oogen en uitspringende kaakbeenen, het voorkomen gaf van iemand die veel lust heeft zijnen aanspreker aan te vallen. - In dien bakker stak er meer proza dan in twintig kruideniers. De beide jongelingen kwamen buiten, zonder meer vernomen te hebben dan dat de bakker gelast was met de commissiën voor Mijnheer - wat ze al wisten; - dat hij, Schenkel, wel geloofde dat Mijnheer een campagne had, (hij was rijk genoeg,) maar dat hij daar toch ook niet te vinden was, dat Mijnheer op reis was of ergens in een badstad, dat hij, bakker Schenkel, gelast was met alle commissiën, alle; dat Mijnheer heel den zomer met vrede wilde gelaten zijn, en dat..... enfin, dat men in den zomer met bakker Schenkel sprak, en in den winter met Mijnheer! Buiten kreeg Julius eene hevige bui van menschenhaat. Hij besloot niemand meer aan te spreken, zijn lot te dragen, - hooploos te lijden. Doch hij had nog niet uitgesproken als reeds dat denkbeeld hem te zwaar woog. Hij herhaalde wat Karel gezegd had om hem te bewijzen dat zijn meisje geen prachtig huis bewoonde, nl. dat hij Betsy niet gezien had, maar 't een of ander hondje dat er op geleek. Zijn vriend hierdoor in zijn eerste voornemen aangemoedigd, beijverde zich nieuwe beweegredens te vinden. Weêr kreeg Julius hoop; maar nu vond hij rust noch verpoozing. Vele namiddagen bracht hij op het bankje door, waar zijn geluk geboren en gestorven was. Toen hij na een' dag studie, des avonds voor 't venster zijner kamer rusten wou, werd hij eensklaps uitgelokt door iets dat in de verte aan Betsy geleek. Dan liep {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voort, met dolle hoop, om een uur later vermoeid en ontgoocheld terug te komen. Hij zwoer bij zich zelven ‘qu'on ne l'y prendrait plus’ en hij hield woord... tot 's anderendaags! Hoe Julius na al het gebeurde door zijn examen geraakte, bleef hem zelf een diep mysterie. Waarschijnlijk zal de Jury aan Minerva hebben toegeschreven wat Cupido gedaan had, en... medelijdend geweest zijn voor de uitgeteerde kaken van den lijder. Wel mocht hij een papieren bewijs zijner wetenschap uit de Academiestad meêdragen, hij die er al zijn geluk en bijna zijn gezond verstand gelaten had! Hoe bitter had hij ondervonden dat vele hondjes in 't half duister aan Betsy geleken! Maar, zooals hij 't zegde: Er is maar één Betsy! VI. In het ouderlijk huis werd Julius met innige liefde en gelukwenschen ontvangen. - ‘Wat zijt ge bleek geworden, jongen!’ zegden vader en moeder en tante. ‘Studeeren is lastig, maar nu kunt ge rusten.’ - Korten tijd daarop ging hij, op raad en verzoek zijner ouders, eenige weken in eene kleine badplaats doorbrengen. Wie zijn levenslust niet terugvond bij vroolijke makkers, zal ze niet vinden aan een zeestrand onder vrienden. De zee zou doen met Julius zooals met vele zieken: ze laten zooals ze zijn. De zeelucht versterkt en verfrischt de gezonden; maar, arme zieken! gij moet u naar de baden niet laten zenden. Naar de zee! in den mond van een' geneesheer was dikwijls maar eene omschrijving voor: naar de maan. De ziekte van Julius was evenwel niet van lichamelijken aard. Zij heette: verveling. Niets deed hem genoegen. Eén blik van haar zou méer doen dan honderd baden. Kan het ook aangenaam zijn een bad te nemen voor iemand die zich daarna in vertwijfeling afvraagt: of 't niet beter zou geweest zijn te verdrinken in een graf zóó schoon, dat al de smart der aarde - hoe groot ook - er rust zou kunnen vinden? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts sedert eenige dagen had onze verliefde zijn klein hôtelkamertje betrokken. Er was een groot feest in de stad: iedereen liep er heen, en dien dag heerschte eene volkomene eenzaamheid op het zeestrand. Julius ging wandelen langs het water, en het zand was er nog zoo ‘vierge de pas humains’ als de sneeuw der alpenkruinen. Zoo heel ‘vierge’ toch niet; want... daar zag hij 't merk van een klein bottientje.... God! wat leek het goed op het voetje van Betsy's lieve meesteres, dat hij vroeger ook in 't zand had geprent gezien! Een straaltje hoop viel weêr in zijne ziel. Doch neen, hoe zou zij hier zijn?... Wie weet?... Julius volgde die stappen tot ze onmerkbaar werden en ging dan werktuigelijk in dezelfde richting voort. Hij naderde de heuvelenrei en zag een bruin parasoltje boven het gras uitsteken. Wat gezicht mocht het wel tegen de stralen der zon bevrijden? Het vrouwelijk wezen had een opengeslagen boek op de knieën. Niet éen windje dat een blaadje deed overvliegen; en Julius had wel gewenscht het gansche boek door 'nen storm te zien wegnemen, opdat er verandering in hare houding komen mocht. Tien malen was hij op het punt eenig geluid te maken om haar te doen opzien. Zijn stap kon hij toch niet doen hooren in dat mulle zand, en een airken fluiten of een liedjen neuriën, dat kon hij ook niet: Zijne stemming was ook al te weinig muzikaal! Hij ging dus in stilte voort, al moest hij nóg zoo dicht komen bij dat... Daar licht het zich op: Zij is het! zij!... Hare blikken ontmoeten de zijne; hij vliegt den heuvel op; hij groet niet, spreekt niet, maar vlijt zich naast haar neder, en... zijne ziel vliegt jubelend den hemel in! Eindelijk kan hij iets uitbrengen: - ‘Ach! Juffrouw, begon hij... ‘Pan! Pan! knalde 't achter hem. Een deerlijk noodgeschrei trof hunne ooren. Zij sprongen op en liepen den heuvel af in de duinen. - ‘Arm lief beestje!’ kreet het meisje, want kermend sleepte zich Betsy voort en kwam sterven aan haar voet. - ‘Arme Betsy!’ klaagde de jonge advokaat, ‘ik zocht u zoolang en vind niets dan uw lijk! Maar wie was zoo hard- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vochtig dat hondje te dooden?’ Daar naderde de jachtbewaarder van den eigenaar dier duinen, en de advokaat begon een schitterend pleidooi om de barbaarschheid van dien moord en de onplichtigheid van Betsy in zake ‘konijnen vangen’ te bewijzen. Later heeft hij nog lang en veel gepleit, maar nooit zóó schoon meer als daar in de duinen, voor haar, en bij het lijkje van Betsy, aan wie hij nu zijne dankbaarheid niet meer betuigen kon. Toen Julius zweeg had het auditorium de tranen in de oogen en het openbaar ministerie sprak op weemoedigen toon: ‘Mijnheer, gij zegt de waarheid. Maar ik heb er geen schuld aan: Mijnheer de baron is zoo streng. Verleden jaar verloor ik bijna mijn postje van garde chasse, omdat ik zoo'n hondje gespaard had. Er zijn verklikkers, Mijnheer, die afgunstig zijn. Toch zou ik ik niet geschoten hebben, hadde ik geweten dat het hondje niet alléen liep: ik zag u niet, Mijnheer.’ De man had er waarlijk spijt van. Hij beeldde zich in dat het hondje niet gansch dood was en bood zich aan om het naar huis te brengen. De juffer nam zijn voorstel aan, hoewel ze wel zag dat haar Betsy steendood was! - ‘Ze was mijn geliefkoosde wandelgezel!’ sprak ze tot Julius. ‘Dat hoop ik voortaan te worden’ dacht deze en bood haar den arm aan. Ze vertrokken, gevolgd door het lijkje van Betsy. Eenige maanden later stond het hondje opgevuld onder 'nen bokaal in een klein kamertje, een echt heiligdom der liefde. Helaas! Betsy had nu glazen oogen. Zoo niet, zou ze vele zalige stonden hebben zien beleven door Julius en hare meesteres. Maar die ruwe veldwachter had Betsy gedood! zij, het blanke beeld der reine Goede Trouw... Arme Betsy! H. Baelden. 1875. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Hiel's fabelen. De bie. Een bieken zweefde siddrend rond Tot dat het langs de baan de schoonste bloeme vond, Een dahlia, die hoog en fier Op haren gladden stengel schittrend bloeide. Wat om haar henengroeide, Violen, vingerhoedjeskruid bekeek ze als niets en zier. Met hare pijpkens stijf En halfgeopend, scheen ze uit louter tijdverdrijf Het licht te zwelgen, dat de zonne zond. Het bieken kroop in haren kelk - het was er op gesteld Daar lekkren honingzeem te vinden, Maar 't kwam terstond Terug en trok de tong plots in. - Ai, droef te leur gesteld. *** Toen bromde een hommel vliegend door het veld: ‘Hoe kunt ge u zoo verblinden, O dat begrijp ik niet! Wanneer ge een trotsche bloeien ziet, Vlieg haar voorbij en groet ze. - De schoonste bloem is niet de zoetste. Emanuel Hiel. Brussel. Er zong een krekelken.... 1. Ik zat bij mijne lieve vrouw; Er zong een krekelken in de schouw. Din, don, daine. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. En wat het zong verstond ik niet; En zij verklaarde mij 't aardig lied: ‘Weldra ons kindje komen zal, Beduidt des krekelkens blij geschal.’ Din. don, daine. 3. Zij zag mij wonderzalig aan; Ik dacht: ‘Ik heb het niet goed verstaan... Zij leĩ een vinger op den mond, En bracht mij waar een klein wiegje stond: Din, don, daine. 4. En voor het wiegje boog ik mij. En 't kleine dekselken zoende zij; En in mijn armen vloog de vrouw... Wij hoorden 't krekelken in de schouw. Din, don, daine. 5. En 't zong den ganschen, langen nacht. Wij droomden: wiegden ons kindje zacht. Din, don, daine. 6. En 's morgends zei ze: Beste man, O zeg: wat dunkt gij nu daar toch van?.... En zie! de zon in 't oosten loech: Tot brekenstoe nu ons harte sloeg. Din, don, daine. Theophiel Coopman. Brussel, Januari 1876. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dumas Fils, als zedenmeester. (1) (Vervolg.) La Princesse Georges is een stuk in drie bedrijven, dat op 2 December 1871, voor de eerste maal op het Parijzische Théâtre du Gymnase werd vertoond. De handeling heeft plaats in het hôtel de Birac, een der befaamdste van de Fransche hoofdstad. Prins Georges de Birac en zijne vrouw Séverine zijn nauwelijks sedert eenige maanden, onder het regiem der goederengemeenschap, in den echt vereenigd. De prinses, die zoo schoon als deugdzaam en zoo geestig als verstandig is, heeft haren echtgenoot, dien zij hartstochtelijk bemint, een kolossalen bruidschat aangebracht. Men spreekt van niet minder dan vier milloen. Het aandeel, door dien echtgenoot der gemeenschap geleverd, is op verre na zoo veelbeduidend niet. Het bestaat eenvoudig in zijn titel van prins en in een verleden, dat, onder meer dan éen opzicht, nog al te wenschen laat. De prinses, die haren heer gemaal naar willekeur laat beschikken over haar reusachtig vermogen, heeft sedert kort ernstige vermoedens tegen hem opgevat. Zij vreest, dat hij hare liefde met snoode ondankbaarheid beloone, haar laf bedreige, en wel voor eene harer vriendinnen, de gravin Sylvanie de Terremonde, wier hôtel nevens het hôtel de Birac is gelegen, en slechts door een tuin er van gescheiden. Wanneer het stuk begint, heeft Georges de Birac eene aanzienlijke somme gelds aan zijn notaris Galanson gevraagd. Vooraleer die som te zijner beschikking te stellen, wenscht de openbare ambtenaar iets omtrent hare bestemming te vernemen. Hij wendt zich tot Victor, des prinsen kamerdienaar. Victor, die in al de geheimen zijns meesters is ingewijd, die zelfs zijn meester op de vermoedens der prinses opmerkzaam heeft gemaakt, laat zich door den notaris omkoopen. Zóo verneemt M. Galanson dat er werkelijk schuldige betrekkingen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen M. de Birac en de gravin de Terremonde bestaan. Hij verwittigt de prinses. Door zijne vrouw ondervraagd, belijdt de prins, dat hij de gravin, voor zijn huwclyk, heeft gekend. Doch hij heeft met haar afgebroken. Séverine die aan hare overige voortreffelijke hoedanigheden eene engelachtige goedheid paart, schenkt hem vergfffenis, wat haar niet belet over die vroegere betrekkingen en dezer gewaande afbreking zeer ernstig na te peizen. In het tweede bedrijf is er groot diner in het hotel de Birac. De gravin de Terremonde, ofschoon mede genoodigd, is niet op het feest verschenen. De andere gasten hebben hare afwezigheid opgemerkt. Er wordt veel over haar gesproken, en weldra zijn allen op de hoogte. Allen weten, dat de prins zijne vrouw verraadt voor eene ondeugende vrouw, ‘een onbeschaamd schepsel, tot alles in staat, om hare schitterzucht te bevredigen, en enkel belust op des prinsen vermogen.’ Daar treedt eensklaps de gravin in de zaal. Zij is van haren echtgenoot vergezeld, wiens tegenwoordigheid M. de Fondette, een jeugdigen aanbidder van Sylvanie, schromelijk schijnt te hinderen. Het gaan en komen, praten en fluisteren, blikken en wenken, alles duidt aan, dat er iets op til is. De kamerdienaar Victor meldt aan M. Galanson, dat tusschen M. de Birac en Mad. de Terremonde briefjes zijn uitgewisseld. Hij heeft dat zijns meesters gelezen. Het is zeer duidelijk. De prins belooft driehonderd duizend frank te leenen aan M. de Terremonde, die door zijne vrouw geruïneerd is. Des anderdaags moet M. de Birac met de gravin en meer dan de helft van het fortuin der prinses Parijs verlaten.... De verschrikte notaris verwittigt de moeder van Séverine. Het gelukt deze het briefje van haren schoonzoon in handen te krijgen. Zij geeft het aan hare dochter.... De prinses jaagt de gravin smadelijk uit hare woning, Vooraleer zich te verwijderen, vindt echter Sylvanie het middel M. de Fondette een paar woorden toe te fluisteren om hem een rendez-vons te geven... Séverine doet ook graaf de Terremonde het gedrag zijner gemalin kennen.. Alleen verzwijgt zij hem den naam van {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer medeplichtige. Zij vergenoegt zich met hem te zeggen, dat hij dien tusschen de genoodigden moet zoeken. Als het derde en laatste bedrijf aanvangt, overweegt de prinses haar ongelukkigen toestand- Zij gaat met hare moeder en den notaris te rade omtrent hetgene haar te doen staat; doch zij zelve weet niet wat haar te raden. Victor komt door nieuwe berichten haren angst vermeerderen. De gravin heeft de tuinduur opengelaten, waarschijnlijk om den prins den toegang tot hare woon te vergemakkelijken. De graaf, van zijnen kant, de noodzakelijkheid van een schielijk vertrek voorwendende, heeft zich in den tuin verscholen, om den minnaar zijner vrouw te verrassen.... De prinses ontbiedt haren gemaal. Zij wil hem redden. Er grijpt een hevig tooneel tusschen de echtelingen plaats. Séverine deelt den prins mede, hoe hij de eenigste minnaar niet is van de listige gravin. Hij noemt hare mededeeling lasterlijk. Hare woorden maken hem woedend, en zijne hartstocht kent geene palen. Hij verklaart, dat hij de gravin wil en zal gaan vinden, wat ook zijne gade beproeve, om hem van het heillooze voornemen te doen afzien. Séverine siddert. Zij bemint den onwaardigen echtgenoot te zeer, om niet met alle kracht zich tegen het volvoeren van dit noodlottig besluit te verzetten, want zij weet, dat de dood op hem loert, dat de wraak van den graaf hem onvermijdelijk treffen moet.... Nog duurt die pijnlijke woordenstrijd voort, als er een schot valt in den tuin van het hôtel de Terremonde. M. de Birac verbleekt. Graaf de Terremonde stort het vertrek binnen. ‘Gij spraakt waarheid, Mevrouw,’ zegt hij tot de princes: ‘ik werd verraden. Doch ik heb mij gewroken. Ik heb mij verscholen en mijzelven recht gedaan. De plichtige is dood!’ - Wie? Wie is dood? ‘Zij...? schreeuwt de prins het uit. ‘Neen, haar minnaar, M. de Fondette!’ klinkt het antwoord. Het beschaamt en vernedert M. de Birac. Hij durft de oogen niet meer opslaan, buigt eerbiedig het hoofd voor zijne gade en schijnt nogmaals eene vergiffenis af te smeeken, die hem, alles voorspelt het, niet lang zal geweigerd worden. Zoo ongeveer luidt de inhoud van La Princesse Georges. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezeer ik 't met den heer Directeur van dit tijdschrift eens zij, dat het oneindig beter is een stuk zelf ter hand te nemen, liever dan zich met de droge opgave eener intrigue, ja met een omstandig verhaal van den gang eener handeling te vergenoegen, heb ik gemeend het gewrocht van Dumas niet onverteld te mogen laten, daar anders waarschijnlijk niet al de lezers zouden verstaan wat ik hier heb bij te voegen. De Princesse Georges bracht bij de verschijning een nog grootere opschudding te wege, dan al de vroegere stukken van den schrijver. Door de eenen als een meesterwerk, eene parel van het zuiverste water opgehemeld, werd het stuk door de anderen als hoogst zedeloos, en als een misgewrocht uitgekreten, en lokte, gedurende geruimen tijd, iederen avond, hier geestdriftige toejuichingen, dáár ondubbelzinnige blijken van afkeuring uit. De ontknooping werd over het algemeen eene mislukte geheeten, en onder de vrienden van den heer Dumas durfden weinigen hare verdediging op zich nemen. Die ontknooping is ook allergebrekkigst. Zelfs dan, wanneer men het ongezonde realismus wilde over het hoofd zien, dat in schier elk tooneel doorstraalt en door het meesterlijke van den vorm slechts te beter uitkomt; zelfs dan, wanneer men de andere gebreken wilde verschoonen, voor welke de bij uitstek levendige en puntige dialoog geene genoegzame vergoeding schenkt, dan nog zoude die ontknooping toereikend wezen, om het gansche stuk te bederven en het gansche stelsel des heeren Dumas den bodem in te slaan. Beproeven wij het te bewijzen. Vooreerst zullen wij doen opmerken, dat van al de personaadjes, welke in La Princesse Georges voorkomen, hoogstens een paar achting verdienen. Prins de Birac is een ellendeling. Niet tevreden met zijne vrouw - en welke vrouw! - laffelijk te bedriegen en haar vermogen te verspillen, verlaagt bij zich tot het peil eens gemeenen diefs. Zijn kamerdienaar en vertrouweling Victor is een schoft, zulken meester overwaardig. Na lang op de zwakheden en ondeugden des prinsen te hebben gespeculeerd, speculeert hij op zijne ontmaskering en verraadt {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, zoodra hij er voordeel bij vindt. De gravin de Terremonde is wel, wat de genoodigden van het hôtel de Birac haar noemen, ‘eene schaamtelooze feeks, die haren naam aan het toeval verschuldigd is, dien naam onteert en alleen dank aan eenen echtgenoot, dien zij in hare schande medesleept en in het verderf stort, in de wereld gedoogd wordt; een dier verachtelijke wezens, voor wie het goud alleen waarde heeft, en alle middelen geoorloofd zijn, om haren gouddorst te verzadigen; een dier monsters, die noch dochters, noch vrouwen, noch moeders zijn, en geene liefde kennen, maar toch liefde inboezemen.’ Wat M. de Fondette, M. Galanson, de moeder der prinses en de genoodigden betreft, zijn zij niet slecht, zeer achtenswaardig zijn zij evenmin. In allen gevalle zijn zij niet geschikt, om een zeer gunstig denkbeeld van de tegenwoordige Parijzische high life te doen opvatten. Zij dienen enkel om andermaal te toonen, hoe deerlijk het met de Fransche zedelijkheid geschapen staat, vermits zelfs de betere karakters in een tooneelspel, dat gezegd wordt getrouw de groote wereld van Parijs af te schilderen, dat, gelooven wij, inderdaad die groote wereld getrouw afschildert, niet teenemaal goed kunnen genoemd worden. Wij willen evenwel Dumas dit gebrek aan achtenswaardige figuren niet euvel duiden. Hij heeft ook het recht een realist, ja de stoutste der Fransche realisten te zijn, en wij vergeven het hem volgaarne ons zijne landgenooten van de hoogere en lagere standen der Maatschappij te toonen, zooals zij zijn. Des te erger voor die landgenooten, indien het tafereel zoo ontmoedigend, zoo bedroevend uitvalt... Wat wij hem willen noch kunnen vergeven, is, dat hij, die zijne zending als zedenmeester breed opgeeft, die beweert de Maatschappij te moeten verbeteren, de vrouw te wreken, in zijne ontknooping vooral zich juist het tegendeel schijnt te hebben ten doel gesteld. Dat de prinses Georges, de bedrogen gade, zich verplicht acht de gravin Sylvanie, de minnares haars laaghartigen echtgenoots, uit haar salon te jagen en haar haar huis te ontzeggen; dat zij de onbeschaamde der wraakzucht eens {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoornden gemaals prijs geeft, laat zich des noods begrijpen. Zeer grootmoedig is het niet, doch wij houden rekening van de overweldigende uitwerkselen eener rechtmatige verbittering ook in eene deugdzame vrouw. Wat zich niet begrijpen laat, is, dat de prinses, - onvrijwillig, maar toch... - dat de prinses, zeggen wij, aanleiding geeft tot den dood eens onbezonnen jongelings, als de Fondette, wiens eenigste ongelijk hierin bestaat, dat hij der verleiding het oor leende, dat hij door de kunstgrepen eener listige kokette zich liet verschalken. Er zijn in La Princesse Georges twee groote misdadigers; prins de Birac en de gravin de Terremonde. Die twee misdadigers hebben eene strenge kastijding verdiend, en alleen met hen te kastijden, hadde Dumas kunnen toonen, dat het hem wezentlijk om zuivering der zeden en verbetering der Maatschappij te doen is. Immers, hunne handelingen zijn onzedelijk, in den vollen zin des woords: zij hebben zich erg aan de Maatschappij vergrepen en zijn op het punt zich nog erger aan haar te vergrijpen. Daarbij maken zij eene deugdzame, eene voorbeeldige gade ongelukkig, willen een braaf man, M. de Terremonde, mede ongelukkig maken... Wat doet echter Dumas? Wel verre van die twee misdadigers te straffen, keert hij de straf, die hen dreigt, die zij zoozeer verdiend hebben, van hun hoofd en laat ze op het hoofd van eenen quasi-onschuldige nederkomen. Terwijl de arme de Fondette zijne lichtzinnigheid met den dood boet, worden zij beiden gered. De prins verzoent zich met zijne vrouw, en dat de gravin niet lang den toorn baars echtgenoots zal te duchten hebben, is meer dan waarschijnelijk. Doch het is niet al. Even als er twee groote misdadigers in het stuk voorkomen, treden er twee menschen in op, welke de schrijver ons als deugdzamen heeft voorgesteld: prinses de Birac en graaf de Terremonde. Welnu, hoe handelt de schrijver met hen? Welke stelling nemen zij in op het einde van het tooneelspel? Wordt hunne deugd beloond, worden zij gewroken, gelijk alweder, wij zeggen niet de zedelijkheid, maar de logiek het zoude eischen bij iemand, die beweert de Maatschappij te verdedigen en de vrouw te wreken? Geenszins. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de ontknooping wordt de graaf niet alleen een wreedaard, maar, wat veel erger is, een belachelijke wreedaard, die zich op eenen bijna onschuldige wreekt en den waren schuldige ongestraft laat. Door die ontknooping wordt de prinses, de deugdzame vrouw, de voorbeeldige gade, de heldin van het drama, iemand, die luttel belangstelling meer verdient. Zij geeft ja M. de Birac eene vreeselijke les, doch zij maakt zich mede schuldig aan eenen moord, zij doet eenen moord begaan, die vroeg of laat haar veirschrikkelijke gewetensknagingen moet berokkenen; want zij, beter dan iemand, weet, dat het slachtoffer niet plichtig is. Hierdoor verliest zij het prestige harer deugd, harer voortreffelijkheid. Zij verlaagt zich in onze oogen, zoodat wij, ten slotte, niet veel meer van haar houden, dan van de overige personaadjes, geen medelijden en nog minder eerbied voor haar koesteren, en weemoedig den blik van haar afwenden. Terecht hebben lieden, die anders met Dumas en zijne literarische voortbrengselen zeer hoog loopen, het pistoolschot, dat den knoop van La Princesse Georges ontbindt, een der minst gelukkige middelen genoemd, ooit door een tooneelschrijver gebezigd. Dit schot maakt van de ontknooping, niet de zegepraal der deugd en de kastijding der ondeugd, gelijk het misschien in de bedoeling van den schrijver lag, gelijk de logiek van het stuk het vergde; het maakt integendeel die tot eene ware onttoovering voor lezers en toeschouwers' aangezien het, instede van de deugdzame vrouw en den braven echtgenoot, beiden zoo goddeloos verongelijkt, te wreken, hen bespottelijk en hatelijk doet voorkomen, zelfs in de oogon van hem, die hen zag verongelijken. Wij herhalen het: wij willen den heer Dumas het recht niet betwisten, als zedenmeester op te treden. Wat wij echter niet kunnen nalaten te betwisten, is, dat hij de zending, welke hij zich met zoo grooten omhaal van woorden aanmatigt, op behoorlijke wijze vervult. Wij denken overigens, dat het hem met het zedenmeesterschap niet zoo zeer ernst is, als hij 't voorgeeft, als hij 't wellicht zich inbeeldt. Dumas is geheel en al een kind van Parijs, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Parijs der tweede helft van de XIXde eeuw. Zulks verklaart alles. Van zijne vroegste jeugd, had hij duizend gelegenheden, om de courtisane entretenue in al hare verschijningen gade te slaan. Zekeren dag kwam hij op den inval het geleerde, de vrucht zijner waarnemingen, te benuttigen. Hij schreef den roman La Dame aux Camélias. Het boek maakte veel opgang, moest veel opgang maken, in een tijd, waarin vrouwen van het gehalte der heldin, welke hij had durven verheerlijken, te Parijs en elders den toon geven, tiennent le haut du pavé. Die bijval deed hem besluiten Marguerite Gauthier op het tooneel te brengen; en een nog schitterender uitslag bekroonde eene onderneming, die, vermetel in elk ander land, in het zijne nauwelijks gewaagd konde heeten. Van dan af scheen niets hem meer onmogelijk. De buitensporigste thesissen werden door hem verdedigd, de bedenkelijkste toestanden door hem gedramatiseerd, de neteligste onderwerpen door hem behandeld, de misselijkste helden en heldinnen door hem bezongen met een realismus, dat te meer het geblaseerde Parijsische publiek verrukte, naarmate het meer het zedelijk gevoel kwetste... Edoch na lange jaren die veine te hebben geëxploiteerd en de zedelijke verkankering, waaraan Frankrijk lijdt, te hebben doen dienen, om zijnen roem te vesïgen, voelde Dumas behoefte aan nog iets anders dan dien roem. Toen begon hij zijne landgenooten diets te maken, dat het genre, door hem uitgevonden, op iets anders dan l'amour du succès berustte; begon hij van zijne theoriën en zending, van het verbeteren der Maatschappij en het wreken der vrouw, van zijn zedenmeesterschap en wat dies meer te gewagen. De tegenspraak, welke men bemerkt tusschen zijne pretensies en de ware strekking, die in zijne gewrochten voorheerscht, is enkel het gevolg van zijn verlangen, om de zwakke zijde van zijn genre en van zijn procédé voor zichzelven en voor anderen te bewimpelen. Lier, 1 Mei 1873. Sleeckx. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verschillige vormen der electriseertuigen. (Vervolg.) Sedert 1865 is eene gansche omwenteling ontstaan in het vervaardigen van werktuigen om spanningselectriciteit in hooge mate te ontwikkelen. De eerste opvatting dezer nieuwe toesfellen behoort aan Töpler, een Russisch natuurkundige, maar het is Holtz van Berlin die ze de eerste gemaakt, en hun een eenvoudigen vorm heeft gegeven, waardoor ze gemakkelijk kunnen behandeld worden. In deze nieuwe werktuigen heeft de electrische vonk wel geen grootere spanning dan in de vroegere, maar zij hebben het voordeel van in korten tijd een groote hoeveelheid electriciteit op te wekken en toe te laten van zeer spoedig groote electrische batterijen te laden. De spanningselectriciteit, die men met deze machienen bekomt, bezit in zekere mate de eigenschappen van den electrischen stroom, en dáárom mag men ze als het uitgangspunt aanzien van toestellen, die het problema oplossen de spannings- in bewegingselectriciteit te veranderen. Het toestel van Holtz is een multiplicator, die de barnkracht van een op voorhand geëlectriseerd lichaam op zulke wijze vermenigvuldigt, dat, door eene snelle omdraaiing, men onafgebroken sterke vonken tusschen de twee geleiders bekomt. Het bestaat uit twee dunne glazen schijven, waarvan de ééne eenige millimeters kleiner is dan de àndere. Beiden staan vertikaal, de grootste is vast en met drij ronde openingen doorboord. Door de middenste opening gaat de as van de kleinste schijf, die bij middel van een groote rol en een kleine die op de as is geplaatst, zeer snel kan omdraaien. Tegen beide andere openingen zijn twee blaadjes papier geplakt, welke men de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} armuren noemt, en die in een puntachtig reepje in de opening eindigen, in verschillende richtingen. De omwenteling der beweegbare schijf geschiedt in de tegenovergestelde richting dezer reepjes, naar de punten heen. Achter de beweegbare schijf bevinden zich twee geleiders; de onderste is een dikke koperdraad, die tegen het onderste deel der schijf, voor een der armuren, in een met punten voorzien buisje eindigt; het andere uiteinde draagt een koperen bolletje. De bovenste geleider is eene koperen buis, wier voorste uiteinde voor het bovenste deel der beweegbare schijf in punten eindigt. De twee geleiders kunnen in aanraking gebracht worden. Om dit toestel in werking te brengen, doet men de twee conductors elkander raken, en men plaatst met de éene hand een op voorhand geëlectriseerd stuk harde caoutchouc tegen de onderste armure, terwijl men met de àndere hand de beweegbare schijf doet draaien. Na eenige omwentelingen verwijdert men de geleiders zachtjes van elkander, en men ziet onophoudende vonken van den èenen naar den anderen overspringen. Om deze werking goed te begrijpen, veronderstellen wij voor een oogenblik dat de onderste armure alleen negatief geêlectriseerd zij, door aanraking met het kaoutsdhouk. Deze negatieue electriciteit werkt verdeelend, door het glas der draaiende schijf heen, op den ondersten geleider, en de aangetrokkene positieve electriciteit straalt langs de punten op de schijf. Deze geleider is dus negatief geëlectriseerd. Maar het geëlectriseerde gedeelte van het glas wordt door de omwenteling tegenover den bovensten conductor gebracht, werkt ook door invloed op dezen, en trekt de negatieve electriciteit langs de punten op de schijf, zoodat de bovenste conductor met positieve electriciteit beladen is. Nu verstaat men licht dat men dubbel zooveel uitwerksel {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hebben als de bovenste armure met positieve electriciteit beladen is. Het is om deze reden dat men vooreerst de conductors in verbinding brengt: - De positieve electriciteit die op het onderste deel der schijf gevloeid is werkt ook ontbindend op de bovenste armuur, en trekt langs het papieren puntje de negatieve electriciteit aan. Zoolang het toestel in werking is blijven beide armuren geëlectriseerd, vermits van de bovenste immer de negatieve, van de onderste de positieve op het glas heenvloeit. Maar zoodra de afstand der geleiders te groot is, opdat de vonken zouden kunnen overspringen, houdt alle werking op en men moet de armuren met nieuwe electriciteit laden. Het toestel van Holtz werd op zijne beurt veel vereenvoudigd door Bertsch te Parijs. De vaste glazen schijf wordt weggelaten en vervangen door een blad harde caoutchouc van een vierkanten decimeter oppervlakte, die op voorhand door wrijving geëlectriseerd wordt en vóór de beweegbare schijf is geplaatst. De draaiende schijf is ook van zwarten caoutchouc: deze stof is meer isoleerend en min vochtopslorpend (hygrometrisch) dan glas. Beide geleiders zijn dus ook in tegenovergestelden zin gëlectriseerd, en bij de omdraaiing ziet men schitterende vonken van den éenen naar den ànderen overspringen. De machien van Bertsch mag men bijzonderlijk als een onophoudelijk werkende electrophoor aanzien. In droge lucht kan de plaat geëlectriseerde caoutchouc zeer lang zijn induceerend vermogen behouden; maar is de lucht eenigzins vochtig, dan verdwijnt de electriciteit spoedig, en men moet de plaat alras weder met een wollen lap negatief electriseeren. Dit toestel is bijzonder geschikt om aan te toonen hoe men de mechanische kracht van den arm in electriciteit kan omzetten; hier heeft ook, zooals in het toestel van Holtz, hoegenaamd geene wrijving plaats, en uit den tegenstand dien men bij de omdraaiing gewaar {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, nadat de plaat caoutchouc geëlectriseerd is, blijkt ten volle dat de spierkracht in electriciteit overgaat. Ondanks zijne bezwaren is dit toestel, onder al de vormen van electriseermachienen voorzeker dàtgene welk het gemakkelijkst te vervaardigen is en ook het gemakkelijkst kan worden behandeld. Wil men een dezer electriciteiten benuttigen, bij voorbeeld tot het laden eener batterij, dan brengt men den anderen geleider in verband met den grond. Men kan ook de beide conductors, den éene met de bovenste, den àndere met de buitenste armatuur der batterij in verbinding brengen. Om Geisslersche buizen met dit toestel te verlichten, brengt men de conductors in verband met de twee uiteinden der buizen; maar als de hoeveelheid electriciteit niet voldoende is om de buizen te verlichten, dan kan men de kracht der vonken vergrooten bij middel van een condensator, of kleine leidsche flesch. Een tamelijk wijde glazen buis wordt van buiten met bladtin beplakt en van binnen met bladtin gevuld. Tusschen de armaturen en de uiteinden der buis wordt eene ruimte gelaten die men met eene oplossing van gomlak in alcohol overdekt. Een gekrulde koperen staaf, bij middel van een kurk in de buis vastgemaakt en in verband met de inwendige armatuur, hangt den condensator aan den bovensten geleider, en de buitenste armatuur rust op den ondersten conductor. Door deze inrichting worden de vonken wat min menigvuldig maar daarentegen ongemeen sterk. De machien van Holtz is uiterst gevoelig aan de vochtigheid der lucht. Om de verdamping van waterdamp op de schijven te verhinderen, overdekt men deze, na ze verwarmd te hebben, met eene alcoholische oplossing van gomlak. Niettegenstaande deze voorzorg, moet men het toestel altijd in eene droge, in den winter goed verwarmde plaats, in werking brengen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste uitvinding op het gebied van statische electriciteit is het werktuig door den heer Carré te Parijs in 1869 uitgedacht: Het is eene gewijzigde electriseermachine van Ramsden, met toevoeging van een multiplicator of vermenigvuldigende schijf, of ook nog eene verbinding van de gewone electriseermachine met die van Bertsch. De multiplicator is een schijf van glas of van zwarte caoutchouc van 35 centimeters diameter; bij middel van een groote en een kleine rol door een lederen riem verbonden, kan men deze schijf snel doen omdraaien. De groote rol is geplaatst op de as van een dikke glazen schijf, van 30 centimeters middellijn, welke tusschen twee met amalgama bestreken lederen kussens in draaiende beweging gebracht wordt. Een stelsel van twee geïsoleerde geleiders bevindt zich, zooals in de twee vorige toestellen, achter de beweegbare schijf. De onderste geleider zal dus positief, en de bovenste negatief geëlectriseerd zijn. De kracht van de machine vermeerdert sterk als men vooraan de schijf, op de hoogte van den bovensten geleider, een negatief geëlectriseerd stuk harde caoutchouc plaatst; want dan is de induceerende werking dubbel, zooals in het werktuig van Holtz. Om het gestadig wrijven van dit caoutchouc te vermijden, neemt Carré eene inrichting aan, die eenigzins met die van Holtz overeenkomt: hij plaatst voor de opperste punten een blad papier dat op een plaatje zwarte caoutchouc geïsoleerd is, en met een papieren punt is voorzien: de richting van dien punt is tegenovergesteld met dien der òmwenteling van den multiplicator. De negatieve electriciteit die op de schijf is overgevloeid, behoudt eene bestendige negatieve electriseering in het blad papier. Dit toestel is veel krachtiger dan de gewone electriseermachienen: dit wil niet zeggen dat het werktuig van Carrè grooter vonken geeft dan een machien van Ramsden; de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht van een electriseermachien hangt niet af van de spanning, maar van de hoeveelheid electriciteit die zij in een gegeven tijd kan voortbrengen, en onder dit oogpunt staat het stelsel van Carré vèr boven dit van Ramsden, voor gelijke grootte der schijven. Om eene electrische batterij te laden, hoeft men slechts eenige malen de onderste schijf om te draaien; de vonken springen onophoudend op de batterij en in eenige seconden is deze geladen. Dit stelsel heeft ook nog, boven de machien Holtz, het groote voondeel van veel min aan de vochtigheid der lucht gevoelig te zijn, en het overtreft de machine van Bertsch, vermits het een groot bezwaar, nl. gestadig de electriciteit van het induceerend lichaam te vernieuwen, ter zijde stelt. Gent. Edw. Verschaffelt. Brieven uit Noord-Nederland. II. den Haag, 3 Februari 1876. Er is te dezer stede ‘a great hurry’ - zooals de zonen Albion's zeggen - in de Tooneelzaken. Eerlang zal ons Stedelijk Bestuur de keuze te doen hebben betrekkelijk de gunning voor het bespelen van den Stadsschouwburg gedurende drie jaren 1876-77, 1877-78 en 1878-79. Velen zijn de liefhebbers, die naar deze gunst dingen: vooreerst de vereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ bestuur H.J. Schimmel, Mr J.E. Banck Cum Suis; vervolgens Dr Campbell, directeur van de Koninklijke Fransche Opera; eindelijk de directie van de ‘Rotterdamsche Schouwburgvereeniging’ (de heeren Haspels, Le Gras en Van Zuylen) aangevuld met den heer J.C. Valois, tegenwoordigen bestuurder van de ‘Koninklijke Zuid-Hollandsche tooneellisten.’ Nu noem ik nog niet eens enkele tooneelspelers, die zich evenzeer als sollicitanten hebben aangemeld. Zonder mij in eene uitvoerige ontleding van de waarborgen, die de verschillende mededingers aanbieden, te willen begeven, zoo mag ik {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet verzwijgen dat oogenschijnlijk de onlangs gestichte tooneelvereeniging ‘het Nederlandsch Tooneel’ èn door haar voorhanden kapitaal van één ton gouds, èn door den steun van welbekende mannen op het gebied van kunst en letteren, meer kansen dan eenige andere mededinger aanbiedt voor de verwezenlijking van hetgeen ons Nationaal Tooneel worden moet, wil het werkelijk aan zijne roeping beantwoorden om volksverlichting, beschaving en veredeling te verspreiden. Waar andere directiën zoo dikwijls ter wille der stoffelijke (lees geldelijke) belangen de echte kunst belangen moeten opofferen, geeft de Tooneelvereeniging reeds door 't kapitaal waarover zij beschikken veel meer waarborgen voor een richtig en kunstvol beheer van den Nationalen Schouwburg. Mij dunkt dit alles is zeer duidelijk. Maar wat zal de afloop zijn? Welke keuze zal de Stedelijke Overheid doen? - Ik kan u met zekerheid, met volle zekerheid voorspellen, zonder nog achter de schermen te hebben gekeken, dat zoodra in 't nieuwe speelseizoen het scherm zal opgaan, de 's Gravenhaagsche tooneelminnaars de belangen van hun Stedelijk Tooneel zullen zien toevertrouwd aan... de heeren Le Gras, Haspels, van Zuylen en Valois. - Waarom? Omdat de door 't Gemeentebestuur ter voorlichting benoemde Tooneel-Commissie, bestaande uit de heeren Dr M.P. Lindo (oude heer Smits), Jhr Mr Victor de Stuers, Referendaris bij de afdeeling Schoone Kunsten van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, en Mr A.M. Maas Geesteranus, schrijver van tooneelstukken, een advies ten gunste dier laatstgenoemde mededingers heeft uitgebracht. ‘Wat de heeren wijzen Moeten de gekken prijzen’ zegt het kernachtig rijmpje; - maar indien de heeren Valois en c.s. ‘wijzen’ dan wil ik, op straffe van mij hun ongenoegen op den onschuldigen hals te halen, niet ‘prijzen’. F. Smit Kleine. III. 's Graveshage, 7 Februari 1876. Den 8sten Januari was op het Israëlitische kerkhof eene groote menig te kunstenaars vergaderd om eene pas gedolven groeve. ‘Pulchri Studio’, de mannenzangvereeniging ‘Coecilia’, het letterkundig genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’, allen waren er vertegenwoordigd; de beide eersten door talrijke vrienden en kunstbroeders van den overledene; en allen brachten zij, bij monde van hunne beste tolken, hulde aan den afgestorven kunstbroeder. - De Hr Wanefried schetste Samuel Verveer, als goed geloofsgenoot en edel mensch. De heer Israëls, President van ‘Pulchri Studio’ betreurde {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} in hem een' broeder, wiens borst drie ridderorden sierden, en wiens hoofd gekroond was met den lauwerkrans der kunst. Mr Banck, Voorzitter van ‘Caecilia’, prees in hem een dilettant-musicus, die als zanger meer dan gewoon talent ontwikkeld had, en ook de Hr Ising. Vice-President van ‘Oefening kweekt kennis’ deed de hooge verdiensten des afgestorvenen uitschijnen. Samuel Verveer had zijne eerste vorming te danken aan B.J. Van Hove, en ging later, met den grooten kerkschilder Bosboom, naar Parijs, waar hij eenige jaren toefde. Zijne werken, door velen geprezen wegens zijne geestige opvatting van de natuur, vertegenwoordigen krachtig de richting door Schelf hout, Van Hove en Nuijen aangegeven en gevolgd. Ziehier hoe de dichter Dr Wap ons het portret van Samuel Verveer voorstelt: ‘Een tintelend Vernuft, voor 't Kunstpenseel geboren, een vlug bespraakte Tong, met geestig zout besprenkt; een Vaderlander, wien het voorrecht was beschoren, dat de eerste Oranjezon zijn wieg heeft toegewenkt. Een Borst, voor 't Ridderkruis van Vorst bij Vorst geschapen, een Hart, in liefde ontgloeid voor 't ouderlijk Geslacht, in Vriendschap trouw, en, waar ooit vreugde viel te rapen, of smart te deelen, nimmer te vergeefs gewacht. - Zóó heeft men hem gekend zóó zal hij blijven leven, in 't tooverkleurenspel van zijn vermaard palet; en, heeft de Kunst zijn naam met gouden stift geschreven onwischbaar is zijn Beeld ons in 't gemoed gezet.’ Dr. Wap. In Verveer's schilderijen prijze men vernuft in de voorstelling en handige penseelvoering; men zocht er te vergeefs die macht van licht en bruin, dat streven naar waarheid en die breede opvatting van de natuur, welke de werken van mannen als Maris, Blommers, Israëls en Mauve verheffen tot die echte en waarachtige kunstuitingen, welke in zichzelven de schoonste reden van bestaan hebben. Toch heeft ook Verveer, en terecht, zijne vereerders: In ieder geval kan het niet ontkend worden, dat zijne werken er veel toe hebben bijgedragen om den zin voor het schoone bij het publiek op te wekken en te verlevendigen! J.C.d.V. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel Antwerpen. Opgevoerde stukken (1): De Dronkaard (3 bedr.), oorspronkelijk drama; De Profeet (5 bedr.); De Kiesrevolutie (1 bedr.); Siska van Roosemael (2 bedr.); oorspr. blijspelen. - Mathilda (4 bedr.); De Vreugde van het Huis (3 bedr.); Brand in 't klooster (1 bedr.); vertaalde tooneelspelen. - De Londensche Bandieten (8 ta(.); Het Gebed der Schipbreukelingen (5 bedr.); De Kinderroofster (8 taf.); vert. dramas. Aan de traditioneele ‘Beneficies’ werden uitsluitelijk de vijf vorige woensdagen gewijd. 't Was ditmaal de komiek, M. Van Doeselaer, die de reeks opende, met een stuk dat wij in onze verleden lijst opgaven, nl. ‘Robert en Bertrand.’ Iedereen kent die duitsche ‘Posse’. Enkele toestanden zijn nog al geestig; andere, zooals de dans der twee in vrouwen gekleede gouwdieven, wel een beetje grof voor een deftig tooneel. Nu, voor een beneficie kan zoo iets (bij uitzondering) er al eens door; te meer daar onze lustige vagebonden ten slotte van 't stuk zoo vrijmoedig zelf erkennen, dat ‘Als iemand hier bestolen is Dan is 't, als ik mij niet vergis, Die komen kijken is.’ De tweede beneficie-voorstelling was die van Mej. Cath. Beersmans. - Van Dennery's overbekend effekt-drama ‘'t Gebed der Schipbreukelingen’ zeggen wij alleen: dat de dubbele rol van Louise-Ogarita daarin door de zoo gevierde artiste meesterlijker dan ooit werd vertolkt. Overbodig ook te herhalen, dat telken jare op de ‘Manifestatie-Beersmans’ de geestdrift van 't publiek geene palen kent. Ditmaal werd der geniale kunstenares, onder tal van andere prachtgeschenken, van wege de abonnenten haar door Struys geschilderd portret aangeboden. Een echt kunstwerk: ‘Zóó wil de Kunst de kunstnaresse vieren, Zóó leent talent zich om talent te sieren; Zóó juicht ons volk met vlaamschen geest, Wanneer het “zijne Beersmans” feest!’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus begon het geleganheidsvers van M.J. Adriaensen, dat door M. Hendrickx werd voorgedragen. Als een kunstbroederlijke hulde en erkentenis voor bewezen diensten, schonk de Olijftak aan Mej. Beersmans, met eene heerlijke gouden kroon, het diploma van Eerelid dier Rederijkkamer. Zeer gevierd werd de volgende week de heer Edm. Hendrickx, die mede zeer hoog bij 't publiek aangeschreven staat. Ter opvoering had hij een paar oorspronkelijke stukken gekozen, namelijk ‘De Dronkaard’, van wijlen P.F. Van Kerchoven, en daarna Van Peene's ‘Profeet’, een berijmde parodie op Meyerbeer's opera. Het eerste stuk, waarin de beneficiant op zoo uitstekende wijze de tìtelrol vervult, vond verreweg het meest bijval. Kluchten als ‘de Profeet’ kunnen slechts dàn eenig effekt maken, wanneer ze zonder hapering, flink weg, met brio, zooals de franschen het noemen, worden gespeeld. En ditmaal was dat geenszins het geval. Nu kwam de beurt aan den heer Lemmens. 't Was de eerste maal dat voor hèm een beneficievertooning plaats greep. Al wie dien jongen artist kent, zal zonder moeite begrijpen dat de Schouwburgzaal ook dien avond eivol was. Hèm viel dan ook een zeer vereerend onthaal ten deel. Wat echter het opgevoerde stuk betreft, hoezeer de heer Lemmens daarin, als Jack Sheppard, gelegenheid had zijne veelbelovende gaven ten toon te spreiden, toch blijven wij bij ons vroeger uitgedrukt gevoelen: dat akeligheden als die Londensche Bandieten, evenmin als De Kinderroofster, op ons Nationaal Tooneel te huis hooren. Ten voordeele van Mev. Verstraeten-Laquet hadden wij eene - volgens 't program ‘zeker laatste’ - heropvoering van ‘De Geuzen’ door Fr. Gittens (1) waarin de begaafde beneficiante als Moeder Rika optreedt. Door ongesteldheid des {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren Coryn werd de rol van Willem van Oranje ditmaal door een' lief hebber vervuld. De wijze waarop de heer Moreels zich van die taak wist te kwijten is zeer prijzenswaardig. Buiten gewoonte, speelde men dien avond bij ‘De Geuzen’ nog als nastukje: ‘Brand in 't klooster’, een knap geschreven tooneelspel in één bedrijf. Daarin komt o.a. een allerliefste ingenue-rol, die door Mej. Maria Verstraeten dan ook allerliefst werd gespeeld. In 't oog vallend was het, dat ze die rol met voorliefde, tot in de kleinste bijzonderheden had bestudeerd. Eene alleszins gelukkige heropvoering is die van. ‘Mathilda of een vrouwenhart’ eene der fijnste comedies van Roderich Benedix. Zulks verschafte ons het genoegen Mej. Beersmans in eene harer heerlijkste rollen te bewonderen. Het daarop volgend blijspel ‘De Kiesrevolutie’ van Destanberg deed vee minder genoegen. Overigens, een der zwakste produkten van dien zoo vruchtbaren tooneeldichter. Twee aan Conscience ontleende stukken stelden het programma van gisteren avond saam. Zelden hebben wij in onzen schouwburg een genoeglijkeren avond doorgebracht: Beide stukken zijn, elk in zijn genre, echte pereltjes, die door eene onberispelijke vertolking des te schitterender voorkwamen. A.J. Cosyn. Brussel. 8 Februari, 1876. Ziehier de lijst der stukken, die sedert ons laatste overzicht voor het voetlicht kwamen (10 Jan - 7 Feb.): ‘Driekoningenfeest’ (5 maal), ‘De Keizer bij de Boeren’ (2 maal), ‘Een Engel op wacht’ (4 maal), alle drie zangspelen van Miry-Geiregat; ‘De Zoon des Beuls’ (3 maal), vaderlandsch drama van Em. Van Driessche; ‘Bertrand van Rains’ (6 maal), vaderlandsch drama van Jan Roeland; ‘Het Wiegje’ (1 maal), dramatische schets door Em. Van Goethem; ‘De arme Edelman’ (3 maal) tooneelspel. naar het Fransch en naar den roman van H. Conscience, door Is. Teirlinck. ‘De Slaapmuts’ (2 maal), blijspel met zang door P. Geiregat; ‘Veel geschreeuw en weinig wol’ (1 maal) door Vande Sande. Thans een woord over enkele dier stukken: Vooreerst: ‘Bertrand van Rains’ van den betreurden Jan Roeland. Iedereen kent de geschiedenis van dien monnik, die zich deed doorgaan voor Keizer Boudewijn van Konstantinopel (1225), Graaf van Vlaan- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} deren en Henegouw. Ofschoon niet gansch zonder verdiensten, valt dit stuk niet bijzonder in den smaak. Wel doen de spelers hun best en zijn decors en kostumen allerprachtigst; doch het geheele laat den toeschouwer koud. Waarom? De hoofdrol zelve is niet geschikt om het hart te treffen of belangstelling op te wekken. Men weet niet wat men eigentlijk voor dien kluizenaar gevoelen moet: af keer of medelijden, - in allen gevalle toch geene sympathie. En dan de nevenrollen? Geene enkele die meêsleept en ontroert. Dat is waarlijk een hoofdgebrek. En toch bestond er misschien een middel om het stuk te redden: dien Bertrand voor te stellen als de echte Boudewijn, en zóó den aanschouwer in dien waan te laten. Enkel in 't laatste bedrijf mocht men den valschen Graaf ontmaskeren. Maar dit heeft Roeland niet gedaan: reeds van in 't eerste bedrijf kent men den draad van heel het stuk. In ‘Bertrand van Rains’ is de tooneelschikking schier alles; zulke stukken kunnen hart en ziel niet bevredigen: ze moeten mislukken. Een ander tooneelspel dat verleden maand ook voor de eerste maal werd opgevoerd is ‘De arme Edelman’. Ofschoon voor dit tooneelspel de fransche tooneelbewerking werd gevolgd, mag men het niettemin een Vlaamsch stuk heeten: het is immers ontleend aan den bekenden roman van onzen zoo Vlaamschen Conscience. Verders dient gezegd dat de heer Is. Teirlinck het stuk netjes omgewerkt en het in een fraai Nederlandsch kleed voor 't publiek gebracht heeft. - Vrij goed wordt deze lieve comedie door ons Brusselsch gezelschap vertolkt. Kapper toont in de de schoone hoofdrol, dat hij waarlijk op de planken te huis hoort. Ferd. Vande Sande geeft goed M. De Necker weêr; Mev. Apers is eene eenvoudige, lieve Lenora, en Mev. Hermans eene echte ‘parvenue’.- En wie vooral natuurlijk speelt is M. Schaumans, (de oude knecht). Deze tooneelist had ons reeds een bewijs van zijne behwaamheid gegeven in de rol van Boer Tanghe uit Vande Sande's ‘Mie-Bel.’ Hij behoort tot de nieuwe dramatische richting, d.i. tot de goede realistische school. Geen twijfel of ‘De arme Edelman’ zal op het repertorium blijven. Wij zitten hier tot boven de ooren in de beneficie-vertooningen: De eerste was die van den bekwamen Vandevoorde. Veel bijval. Daarop volgde die van den jongen, ijvervollen orkestmeester Nazy. Deze vertooning lukte nòg beter. Veel muziek, - en welke muziek!... De toondichter Karel Miry had den heer Nazy eene overschoone kroon medegebracht. Heden geven Mev. Hermans en M. De Cock hunne beneficievertooning, en Maandag zal het die van Mej. Hendrika Vande Sande zijn. Ofschoon hare stem nog niet gansch gevormd is, toch bevalt die jonge zangeres zeer goed in ‘Een Êngel op wacht’ en het ‘Driekoningenfeest’... O ja, wat ik niet vergeten mag: op Donderdag 3 Februari jl. hebben de Koning en de Koningin ons Nationaal Tooneel met een bezoek vereerd. Of er volk was! Schier de helft der aanwezigen moesten recht {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} staan - De Algemeene Beheerder, M. Em. Van Driessche, verwelkomde de Vorsten in het Vlaamsch; de Koning antwoordde, in het Fransch: ‘dat hij naar het Nederlandsch Tooneel van ganscher harte kwam, omdat Hij wist, dat men er niets dan zedelijke en Nationale stukken vertoont.’ - Men speelde de drie laatste bedrijven van ‘De Zoon des Beuls’ van E. Van Driessche, ‘Het Wiegje’ van Em. Van Goethem en ‘Drickoningenfeest’, het zangspel van Miry-Geiregat. Wat bijzonder goed vertolkt werd, is ‘Hel Wiegje’, dat lieve huiselijk tafereeltje. - ‘Driekoningenfeest’ bevalt zeer goed. M. Bouten (1) heeft eene keurige barytonstem; er zit in hem stof voor een uitmuntenden zanger. - De Vorsten zijn gebleven tot het einde toe: daarvan verdient nota te worden gehouden. Een ander zangspel van Miry-Geiregat wordt aangekondigd: ‘Brutus en Cesar’; alsook Van Driessche's historisch drama ‘Willem van Oranje’. - Daarover later. I.T. Gent. 10 Februari 1876. Een der goede stukken der oude Fransche school is het gemoedelijke ‘Vader Martin’, dat onlangs, ten voordeele van M. Beems, hier voor de eerste maal werd vertoond. Eene meldenswaardige bijzonderheid is, dat de hoofdrol in dit drama werd vervuld - en vrij goed - door een' lief hebber: M. Droesbeke, die deze taak uit vriendschap voor den benificiant aangenomen had. Twee der meest begaafde leden van ons Gentsch Tooneel, Mej. Zenaïde en M. Wannyn vergastten ons dien avond andermaal op ‘Het Wiegje’ van Van Goethem. Van denzelfden schrijver werd den volgenden dijnsdag ‘Vriend Kobus’ gespeeld, te zamen met Van den Kieboom's ‘Albert en Valentine’. Men weet det deze twee comedies verleder jaar te Brussel werden bekroond. De bijval dezer ‘reprise’ had kunnen grooter zijn. Doch, naar 't algemeen gevoelen, was de opvoering, althans die van laatstgenoemd stuk, verre van onberispelijk te wezen. Goed aanleeren hunner rollen, grondige studie der karakters zij onzen artisten ten zeerste aanbevolen. Een echt kunstgenot schonk ons ‘Burger en Edelman’ vrij bewerkt naar Legouvé's ‘Par droit de conquête’. Zulke stukken zijn overal op hunne plaats. Een paar goede blijspelen van Van Peene volledigden die uitgelezene voorstelling. Hoe jammer dat het publiek dien avond niet wat talrijker opgekomen was. De comedies bevallen nogtans dit jaar bijzonder goed. Met eene heropvoering van Van Peene's historisch drama ‘Mathias de Beeldstormer’ kregen we dezer dagen, als blijspel: ‘Rue des Pierres, No 60’ door Stroobant. Ondanks zijn franschen titel is 't een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer eigenaardig vlaamsch stukje, dat wel op het repertorium verdient te blijven. Een allerbeste keuze was ook die van ‘De Stiefmoeder’ door Benedix, een van de meesterstukken der moderne Duitsche tooneelletterkunde. Onze artisten deden blijkbaar hun best om dat juweeltje op waardige wijze voor 't publiek te brengen, dat hun overigens ondubbelzinnige blijken van zijne hooge voldôening gaf. E. Kunstkroniek. Januari - 15 Februari. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - In den Antwerpschen Gemeenteraad is thans het plan, om tegen het 300e Verjaarfeest van Rubens geboorte (in 1877) een letterkundigen wedstrijd uit te schrijven, uitvoerig ter sprake gekomen. Namens de Commissie van Schoone Kunsten stelde de heer De Winter voor, het onderwerp van dien Stadsprijskamp niet bij eene loutere levensbeschrijving van den beroemden Vlaamschen meester te beperken, maar Rubens en zijne werken te beschouwen in verband met den toenmaligen toestand der Beeldende Kunsten. Naar aanleiding van een amendement des heeren Jan Van Beers, besloot de Raad dat een prijskamp zal wordeu uitgeschreven voor 't opstellen van een Volksboek, dat op bondige wijze de geschiedenis van Rubens en der Vlaamsche schilderschool zou bevatten. De voorwaarden en het omstandig programma van dit concoers zullen door de Commissie van Schoone Kunsten worden geregeld. - In dezelfde Raadszitting werd, op voorstel van M. Cuperus, besloten ook een wedstrijd uit te schrijven voor eene Volksverhandeling over de Spaansche Furie te Antwerpen. Men weet dat die historische gebeurtenis den 4 November 1576 plaats had, en dit jaar dus daarvan de 300e verjaring plaats heeft. De prijs bedraagt 1000 frs. - Door de Belgische Academie, voor den Prijskamp-de St-Genois, is tegen 1877 de volgende letterkundige vraag gesteld: ‘De betrekkingen aanduiden, die in verschillende tijdperken {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bestaan tusschen de Vlaamsche poëzie en de ontwikkeling van het vaderlandsch en nationaal gevoel, en den invloed bepalen dien zij onder dit opzicht heeft gehad.’ Die prijs bedraagt 450 fr. - Wij vernemen dat de Tooneelafdeeling der Mertens-vereeniging van Antwerpen, te Oostende den 1sten prijs heeft behaald in den wedstrijd door de vereeniging Hoop in de Toekomst uitgeschreven. Tevens werd haar de uitgeloofde prijs voor het best gekozen stuk (‘'t Huis blijven’ van Billiet) toegekend. De prijs voor de beste actrice aan Mev. Aleidis. - 2de Prijs: De Noordstar (Brussel); - 3de Prijs: de Declamtieschool van 't Conservatorium (Gent); - 4de Prijs: Taal en Vrijheid (Aalst); - 5de Prijs: De Wijngaard (Brussel). - Prijs van Uitmuntendheid: De Rosiers, van Dendermonde. - Om haar doel voortaan in ruimeren kring uit te breiden heeft de letterlievende vereeniging ‘Nicolaas Beets’, van Utrecht besloten een letterblad uit te geven, getiteld: ‘Weekblad, gewijd aan Letterkunde en Welsprekendheid, voor Noorden Zuidnederland.’ De hoofdredactie is opgedragen aan onzen medewerker A.J. Servaas Van Rooijen. Het 1ste nr zal denkelijk op zaterdag 26 februari e.k. het licht zien. Onze beste wenschen aan dit nieuwe kunstblad. - In eene der laatste kamerzittingen werd besloten, dat de Staat een jaarlijksche subsidie van 15000 fr. zal verleenen aan het Nationaal Toonoel te Brussel. - Luitenant Vande Weghe heeft de derde reeks zijner Gedichten in het licht gegeven. Daarin komen keurige stukken voor, die van een merkelijken vooruitgang getuigen. Welkom aan de nieuwe uitgave van dien dichter-luitenant, welke evenals de zanger van ‘Leyer und Schwert’ zijne ledige stonden aan de beoefening der Vaderlandsche Poëzie wijdt. De Ledebergsche Afdeeling van 't Willemsfonds heeft een' tooneelkring ingericht, wiens werkzaamheden in die belangrijke gemeente veel bijval vinden. Wij zien met genoegen dat de tooneelbeoefening in kleine {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} steden of aanzienlijke dorpen toeneemt. Zoo werd door de ‘Toon- en Letterkundige Kring’ van Gheel, dit jaar reeds meer dan éene keurige vertooning gegeven, en dat met zeer veel bijval. Een voorbeeld dat navolging verdient. Toonkunde. - Dezer dagen gaf onze Vlaamsche maëstro Peter Benoit in de Antwerpsche Afdeeling van 't Willemsfonds een zeer belangwekkende conferencie over den oorsprong van 't Cosmopolitism in de Muziek. Als opheldering werden verschillige zangstukken voorgedragen, zooals het ‘Salve Regina’, waaruit het Vlaamsche ‘Gequetst ben ick van binnen’ ontstond. Verder het ‘Creator Alma siderunt,’ waarvan de melodie bjj ons het bekende liedje van 't Reusken, en in Frankrijk het revolutionnair lied de Carmagnole voortbracht. De soli werden goed gezongen door Mej. Melanie Vaes en M. Jan Doré. Niet onverbeterlijk waren de koren; doch tot voldoende oefening in hunne niet zeer gemakkelijke taak schijnt de tijd hun te hebben ontbroken. - Verdi's beroemde Mis van Requiem werd onlangs in onzen koninklijken schouwburg ten gehoore gebracht. Dit werk wordt door deskundigen ten zeerste geroemd. De uitvoering, vooral wat de solisten betrof, was zeer merkwaardig. De dames Duval (Soprano) en Barlini (Mezzo Soprano) zijn uitstekende zangeressen. - Op het laatste Concert der Muziekschool van Gent werd o.a. een fragment uit Gluck's Alceste uitgevoerd. - Te Bergen werd het Concert der door Huberti bestuurde Académie de Musique gegeven met medewerking van Mej. Biemans van Antwerpen. Wij verwachten nader verslag over dit toonkundig feest. - Plaatsgebrek verhinderde ons vooralsnog dit jaar de werkzaamheden onzer voortreffelijke Société de Musique te bespreken. Uitstel kan echter niet verloren wezen, want de prachtige concerto's dier vereeniging zijn der belangstelling overwaardig. - De repetitiën van Benoit's muziek op het historisch drama Charlotte Corday worden in 't lokaal der Antwerpsche Muziekschool ijverig voortgezet, en wel met een gansch {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder, sterkbezet orkest, waarvan al de voornaamste instrumentisten onzer stad deelmaken. De eerste opvoering zal denkelijk op Maandag 21 Februari e.k. plaats hebben. - Men meldt ons uit Zomergem (bij Gent) dat aldaar onlangs met buitengewonen bijval, een Toon- en Letterkundig Avondfeest plaats had, De keuze der uitgevoerde muziek- en zangstukken (o.a. van Haydn, Bordèse, De Mol, Labory, Miry, enz.) verdient allen lof. Zóó ook de uitvoering. De heeren De Vogelaere en Thuysbaert zijn voortreffelijke zangers, en de Harmonie-Maatschappij, die door M. De Wael, leeraar aan de Gentsche Muziekschool, zoo kundig wordt bestuurd, kweet zich tot elks genoegen van hare taak. - Niet minder aantrekkelijk was het letterkundig gedeelte. De heer Aug. Van Hoorebeke, verdienstelijk declamator, droeg een paar keurige Nederlandsche dichtstukken voor: Tollens' ‘Hondentrouw’ en ‘De dood van Claessens’ door Helmers. De inrichters van het Feest: MM. De Neve, voorzitter, Van Deinze, schatmeester, en Mestdagh, secretaris der Harmonie, halen eere van hun werk. Het ware venschelijk, dat in de zoo volkrijke gemeente Zomergem ook een Tooneelkring werd tot stand gebracht. Dit zou insgelijks krachtig bijdragen tot bevordering van het schoone princiep: ‘Beschaving door Moedertaal en Vaderlandsche Kunst.’ Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Het Bestuur van het ‘Journal des Beaux-Arts’ heeft zijn gewonen jaarlijkschen wedstrijd voor sterkwatergravuur volgender wijze ingericht: Geschiedenis: Een Prijs van 400 fr. Onuitgegeven onderwerp, ofwel copij eener oude of moderne schilderij. - Genre: Een Prijs van 300 fr. - Landschap, Binnenzichten, enz.: Een 1e Prijs van 200 fr. en een 2de van 100 fr. Tentoonstellingen. - De Regeering der stad Ant. werpen heeft het plan opgevat om 't volgend jaar, tot opluistering van het 300e verjaarfeest van Rubens' geboorte, een algemeene Tentoonstelling van de meesterstukken van dien vorst der Vlaamsche Schilderschool in te richten. Niet alleen de werken die zich in Museüms on bijzondere cabinetten hier in Belgie bevinden, maar ook die uit het Buitenland {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden daartoe in de Scheldestad worden saamgebracht. Voorzeker een prachtig ontwerp, tot welks verwezentlijking het Staatsbestuur evenals Z.M. de Koning ongetwijfeld bunne medewerking niet zullen weigeren. Of zoo 'n plan echter wel uitvoerbaar zijn zal valt te betwijfelen. - Te Brussel zal in 1880, ter gelegenheid van 't 50jarig bestaan der Belgische onafhankelijkheid, eene buitengewoon prachtige Expositie van Beeldende kunsten plaats hebben. Ten zelfden tijde zal denkelijk het nieuw Paleis voor Schoone Kunsten in de Hoofdstad worden geopend. - De jonge decoratieschilder Edw. Dela Montagne van Antwerpen, heeft onlangs in 't lokaal der Mertens-vereeniging een viertal werken tentoongesteld, die veel van hem laten verwachten. - Men weet dat de talentvolle beeldhouwer Karel de Kesel door 't Gentsch stadsbestuur gelast is geworden met het hermaken van den Neptunus, die boven de poort der Vischmarkt prijkte en eenigen tijd geleden door eenen brand werd vernield. Het plaasteren model van dit reusachtig beeldwerk is thans voltooid. Het gewrocht des heeren De Kesel zal het voorgaande op waardige wijze vervangen. Vlaamsche belangen. - De Vlaamsche Conferentie der Balie van Gent, ingericht om den advokaten het pleiten in de moedertaal te vergemakkelijken, wint meer en meer kracht. Dit blijkt uit het door Mr Julius Obrie flink opgesteld Verslag over de werkzaamheden, gedurende het rechterlijk jaar 1874-75. De reeks dier werkzaamheden werd geopend door Mr Alfons Prayon, met eene keurige verhandeling over ‘De Nederlandsche Taal voor het Strafgerecht.’ Beurtelings traden in den loop des jaars de volgende sprekers op, als eischers of verweerders: MM. Alb. M. Fredericq, Poodts, Siffer, Em. De Clercq, Lenssens, Obrie, De Hoon, Eeman, Prayon, De Bock, Van Eyck, De Bosschere, Delva, Dooreman, De Riemaecker, Seghers, Van Acker en Van Duyse. De Vlaamsche Conferencie oefent te Gent, ook buiten haren schoot, den heilzaamsten invloed uit. Het getal in 't Vlaamsch plei- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} tende advokaten groeit derwijze aan, dat in 't afgeloopen meer dan de heft, bijna de twee derden der correctionneele zaken in de moedertaal werden bepleit. - Naar wij uit bijzondere inlichtingen vernemen, heeft de Conferencie sedert den aanvang van het huidige jaar 1875-76 nog steeds in bloei toegenomen. Het getal deelnemende advokaten beloopt tot 61. Het ware te wenschen dat ook andere groote Vlaamsche steden dit loffelijk voorbeeld der Gentsche Balie wisten na te volgen. - Als vervolg op De Kerels is te Brussel een ander blad verschenen, onder den titel ‘De Ontwaking, weekblad der vrijzinnige Vlamingen’. Het blad is keurig opgesteld en ziet er ook als stoffelijke verzorging beter uit dan zijn voorganger. Necrologie. G.H. Van Boeckel, letterkundige, (65 jaar) overleden te Gent. - Hij schreef verscheidene romantische werken, o.a. Arnold van Van Rummen, roman uit de vaderlandsche geschiedenis, alsook een historisch dichtverhaal ‘De Heer van Trazegnies.’ Gedurende tal van jaren was V.B. hoofdopsteller der ‘Beurzen-Courant’ en ging vervolgens tot de redactie van ‘De Gentsche Mercurius’ over. - Edm. De Coussemaeker, letterkundige, voorzitter van het Comité Flamand de France, is dezer dagen te Rysel overleden. Hij was een overtuigd voorstander onzer Taal en Kunst, en gaf o.a. eene merkwaardige verzameling oude Vlaamsche Volksliederen uit Fransch-Vlaanderen in het licht. Buitenland. Frederic Lemaître, beroemde fransche Tooneelspeler, overl. te Parijs. - Perry Boyd, Engelsch schrijver, boezemvriend van Dickens en Thackeray, overl. te Londen. - Prof. Karl. Wilke, Duitsch taalkundige, professor in Konstantinopel, aldaar overleden. - Prof. X. Steifensand, leeraar van graveerkunst te Dusseldorf, aldaar overleden. N. Alex. Titow, een der beroemdste Russische liedercomponisten, overleden te Petersburg. - E. Polastrini, uitstekende Italiaansche schilder, overl. te Florencie. - Jos. Holzer, begaafde landschapschilder overleden te Weenen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. J.B. Hofman, zijn leven en zijne werken, door Jos. Van Hoorde. Met portret van den dichter. Gent bij E. Todt. - Prijs 3 fr. -Jaarboek van het Willemsfonds voor 1876. Gent bij E. Todt. - Prijs fr. 2.50. -Gedichten van Luitenant V. Vande Weghe. 3e Reeks. Dendermonde bij Aug. De Schepper. - Prijs 2 fr. -Geschiedenis der stad Rousselare door Frans De Potter. Rousselare 1875. -Liederen en andere Gedichten voor de jeugd, door Theodoor Sevens. Met muziek van Fr. Mille. Gent, drukk. Van der Poorten. -Jaarboekje der Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen, voor 1876. Twaalfde jaargang. Gent. -Bekroonde Dicht- en Prozastukken uit den letterkundigen prijskamp van 't Kersouwken. Leuven, drukkerij van Peeters. - Prijs 2 fr. 50. -Turnersjaarboekje voor 1876. Antwerpen bij Buschmann. - Prijs 50 centiemen. -De Kleinzoon. Tooneelspel in één bedrijf door A.F.J. Reiger. Bekroond te Antwerpen in 1874. Amsterdam bij Th. Bom. -Tooneelspelers. Roman noor J.J. Cremer. 3 deelen. Leiden bij Van Santen. - Prijs 7 gl. 50. -Over-Betuwsche Novellen door J.J. Cremer. 1se stukje (Grietje op 't Honing-arf. - 't Kriekende Krieksken). Leiden bij Sijthoff. - Prijs 50 cent. -Miniaturen door Antoinette. Met een voorwoord door Dr J. Ten Brink. Amsterdam bij Loman. - Prijs 90 cents. -Bloemen en Knoppen. Eerstelings-poëzij door J. Burger. Amsterdam bij Leendertz. - Prijs 1 gl. 60. -Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-Almanak voor 1876. Onder Redactie van N. Donker. Amsterdam bij Th. Bom. Met 2 portretten. - Prijs 2 gl. 50. Aangekondigde werken. Zomerrkans. Dichtbundel door Karel Bogaerd. Eecloo bij den schrijver. - Prijs 2 fr. 50. -Jaarboekje van het Conscience's Taalgenootschap te Blankenberghe. 2de Jaargang. - Prijs 1 fr. -Een bundel Proza. (Verhalen en Schetsen) door Gustaaf Segers. Met eene voorrede van Sleeckx. -La Belgique contemporaine ou Histoire Nationale, écrite an courant des faits et événements. Publication hebdomadaire, sous la direction de Aug. Claus. Paraissant en livraisons grand in-8o de 32 pages. Anvers - Prix 28 fr. par an. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ujt het gepeupel. Het was Zondag. Op de Sint-Janskerk sloeg het vijf uur van den morgen. Doodsche stilte heerschte nog in de stad; alleen hoorde men in de verte van tijd tot tijd het dof gerucht van een rollend rijtuig. Zoo ver het gezicht reiken kon, was er nog geen mensch in de lange straten te bespeuren. Enkel zat een man op eene der banken, onder de olmen van den Boulevard. Naar zijne houding te oordeelen, moest de slaap hem dáar verrast hebben. De vuile vilten hoed lag hem in den nek; zijn hoofd neigde over de borst, en de haren hingen hem verward voor 't gelaat. Zijn ontkleurde kiel was verscheurd en geheel zijne ellendige plunje op vele plaatsen beslijkt. Die man was Lieven Geerts, - bijgenaamd ‘de Zuiper.’ Hij scheen te droomon; bijwijlen echter bewoog zijn boezem zich hevig, en onderdrukte kreten ontsnapten hem. De eerste zonnestraal schoot met helderen, lieflijken glans door de kruinen der boomen. Weldra steeg het dolle bronsgedommel op uit de tempeltorens, terwijl de klok der naburige St. -Janskerk hare galmen over de stad zond. De vensterluiken der huizen werden opengeworpen, en boven de straten ging nu dat onbepaald gerucht op, dat den naderenden dag verkondt. Allengskens kwam overal leven en beweging. Prettige melkmeisjes stapten met snellen tred naast het vlugge hondengespan. Ginder klonk de halsbel van het loome eenoogige paard der vegerskar. Hier trok, met de geladen mand op het hoofd, eene kortgerokte fruitvrouw voorbij, en dáár, onder 't neuriën van een deuntje, spoedde zich een flinke keukenmeid naar de markt. Daartusschen bewogen zich arbeiders, die zich naar hun dagwerk, of ook wel eenzame wandelaars, die, door den schoonen zomermorgen verlokt, zich naar buiten begaven. Het gewoel en gerucht in de straat had Lieven Geerts doen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaken. Nu zat hij daar met dwazen, wezenloozen blik in de ruimte te staren, als ware hij van gevoel en bewustzijn beroofd. 't Was een man van middelmatigen leeftijd, met vaal gekleurd aangezicht, en scherp vooruitspringende kaaksbeenderen. Onbeduidend was zijne gelaats-uitdrukking; alleen de diepliggende zwarte oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, vertolkten op dit oogenblik de laagste verdierlijking. Lang bleef hij roerloos zitten. - De zon klom hooger aan den hemel, de blauwe nevelen in de straat waren opgeklaard, en licht ep glans stroomden door de olmenlaan. Ondertusschen was Geerts' gelaat volkomen veranderd; iets onrustigs toekende zich daarop af, en in pijnlijk nadenken fronsde hij de wenkbrauwen. Hij poogde recht te staan, steunde op den rug der bank, doch zakte weer neder, terwijl een zinnelooze grijnslach zijne lippen bewoog. ‘Ellendig man!’ beet hij zich zelven toe. ‘Verachtelijke dronkaard!...’ Zijne tanden knarsten op elkander, en hij kneep de vuisten zoo dicht, dat zijne vingeren ervan kraakten. Dan bracht hij de schuddende hand in de zakken, en lang zocht hij, maar te vergeefs, om er iets te vinden. ‘Wat heb ik gedaan?’ gromde hij op spijtigen toon. ‘Gedronken! Getuischt! Met rossen Thys den nacht doorgebracht!... Schandig ben ik uit het werkhuis weggejaagd. Voortaan zal men voor mij overal de deur sluiten. Wat staat er mij te wachten... Och God! en mijn Rozeken?... mijn Mieken?... Gisteren nog zwoer ik eerlijk man te worden!... Vergeefs! - Voor éénen dag kan ik mij beteren; voor twee, nooit!... o Thijs, Thijs, had ik u maar nooit gekend!... Ik wenschte wel dood te zijn!’ En in zijne verbeelding ontvouwde zich het akeligste tafereel van wanhoop en vertwijfeling, gebrek en ellende. Op het oogenblik dat hij van de rustbank opstond om zich te verwijderen, stond Lieven eensklaps stil. Uit eene nabijliggende straat kwam juist een lange rei ingetogen ‘maagdekens.’ Schoon was de aanblik dier lieve kleinen, schoon als dien van {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} een parkje versch ontluikende bloemekens in het voorjaar. Met den stillen glans van onschuld en kinderlijk genoegen op 't gelaat - eene schaar van engeltjes gelijk - traden ze voorbij, als door een wasem van deugd en reinen zielevrede omringd. De kleine optocht trok over den wandelweg en verdween weldra door de wijd openstaande deur der St.-Janskerk. Dat zicht maakte op Lieven Geerts den diepsten indruk. In zijnen geest zag de dronkaard zijne twee rampzalige kinderen bleek en uitgemergeld, met lompen bedekt, en het bedelwoord ‘honger’ op de ontverfde lipjes..... Een weinig verder, tusschen de olmen, stond daar een dikke, bejaarde heer, die met welgevallen, nu en dan goedkeurend knikkend, de rij der maagdekens had achterna gezien. Zonder wankelen trad Geerts op den ouderling toe: - ‘Excuseer, Mijnheer... maar mag ik u vragen of dat niet de kinders uit het Weezenhuis zijn, die daar straks voorbijgingen?’ - ‘Ja vriend,’ antwoordde de dikke heer, met een welwillenden glimlach, ‘dat zijn de meisjes uit het Weezenhuis, het “Maagdenhuis” zooals het in de wandeling doorgaans wordt genoemd.’ Dan, ziende hoe Lieven hem belangstellend en ontroerd aanzag, alsof hij er gaarne iets méér over vernemen zou, ging de gespraakzame onbekende voort: ‘Een uitmuntend gesticht, man! Die kleine meisjes worden daar goed en ordentelijk groot gebracht.’ Een vluchtige glans van voldoening had het gelaat van Geerts verhelderd. - ‘En wat worden die meisjes dan later in de wereld?’ waagde hij het te vragen. - ‘Wat die later worden? Wel, man lief, allerbeste huisvrouwen! Ik ken er zoo verscheidene, die dáár zijn groot gebracht. Ze leeren daar zoowat van àlles: Naaien en breien, wasschen en plassen, kuischen en schuren en de keuken draaien: enfin al wat een vrouw.....’ Door een machtig gepeins overmeesterd, was Geerts langzamerhand achteruitgeweken. En, zonder zelfs het einde der lofrede van den praatlustigen ouden heer af te wachten, wendde hij zich in eens om en verliet haastig de plaats. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ha, ha, ha!’ lachtte de oude, ziende dat Geert weg was, ‘de man is stapelzot!... He jongen, indien gij getrouwd zijt, doe dan uw vrouwken uwen kiel wat naaien en uw broek wasschen... Ha, ha, ha! wat zijn er toch rare mannen in de wereld!’ Maar Geerts hoorde het niet. Hij verliet den wandelweg, en sloeg weldra een van die kleine modderige straatjes in, waar altijd vuil water in de goot staat, waar nooit de zon eens tusschen de kleverige muren doordringt, de vensterruiten der huizen met papier zijn vermaakt, en voor vele geen spoor van gordijnen te bemerken is. Zonder aarzelen - Geerts was dien weg gewoon - begaf hij zich in eene dezer armmoedige woningen. Haastig trad hij langs den onzindelijken trap een drietal verdiepingen hoog, en kwam eindelijk aan eene ladder, welke naar den zolder geleidde. Op dit oogenblik kwam eene buurvrouw met dom gelaat, maar van kloeken lichaamsbouw, uit eene kamer te voorschijn. Hare kleine grijze oogjes richtten zich nijdig op Geerts, terwijl ze zich dreigend voor hem plaatste: - ‘God sta me bij!’ snauwde zij ‘wie zie ik daar?... Lieven de zuiper!... Hoor eens, kerel, 't is nu al een paar weken dat ik uw kleinen voed en oppas, en nog geenen rooden duit heb ik gezien!... Waar blijft mijn geld? Zeg!’ - ‘Katrien,’ sprak Geerts beraden. ‘Ik weet, dat ik u veel verschuldigd ben, veel.’ En dit laatste woord klonk bitter spottend. ‘Maar morgen zal 't beter zijn: ik heb de kinders 'nen nieuwen “t' huis” gevonden. Alles wat ik nog op den zolder heb, laat ik voor u.’ - ‘Alles wat hij heeft!’ herhaalde het wijf grinnikend. ‘Wel djeemenis-menschen! Heel 't boeltje te zaam is nog geen twee gulden waard!... 'k Zal u leeren op zwier gaan met rossen Thijs... Hier, uw geld! of, bij mijne ziel, 't zal u berouwen!’ Zij ging naderen, maar bleef aarzelend staan: zoo kalm, zoo ernstig nadenkend had zij den zuiper nooit gezien. - ‘Geld heb ik niet, Katrien,’ sprak Lieven. ‘Geloof mij, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} het zal beteren: ik ben de dronkaard van gisteren niet meer.’ - ‘Och Heere, hoe schoon!’ spotte de vrouw. Hij zal zich beteren, zie eens, de schijnheilige! Ja, 't is nu al vijf jaar, dat hij zich betert!... ‘Allo toe,’ knorde zij stouter, ‘laat zien, of gij àlles verzopen hebt. Zij tastte in de kleederen van den zuiper, doch vond er niets in. Dit verdubbelde hare gramschap, en woedend sloeg zij den dronkaard de hand in 't gezicht, terwijl ze onder 'nen vloed scheldwoorden, hem als eene furie op het lijf vloog.. Een sterk gebouwde werkman, Katrien's man, was langzaam den trap opgestegen; eene poos had hij schijnbaar onverschillig het tooneel aangezien; nu greep hij de vrouw bij den schouder, duwde ze achteruit naar de openstaande deur, en gebood: - ‘Gij, - dáar!’ Dan liet hij den blik op den Zuiper vallen, en met een medelijdend schouderophalen, bromde hij: ‘Weeral gedronken! Van uw werk weggejaagd, he!... Ha! Go zijt toch een onverbetelijke zatlap! Doch dat raakt mij niet. Ik zeg maar alleen dat het schande is. Een slechte vader... ja, bezie mij maar, - een slechte vader zijt ge! niet waard dat ge leeft, 't Is schande!...’ Voort grommelend, trad de werkman in zijne kamer, en wierp de deur achter zich in 't slot. De zuiper had bij die beschuldiging het hoofd gebogen. Nu verhief hij weer den blik, legde denkend den vinger op het voorhoofd, zette met vastheid den voet op de eerste laddersport, mompelde: ‘Het moet!...’ en klom naar boven. Hij kwam op een arm zolderkamertje, waar alles de diepste ellende verkondigde: een drietal versleten stoelen, bijna zonder biezen, een hinkende slechte tafel, met eene oude vermolmde kast, die tegen den muur leunde, ziedaar het huisraad. Verder hingen eenige lompen aan 'nen nagel, en daar nevens in een verguld lijstje, 't portret eener vrouw. In den half donkeren hoek lagen, onder wat gescheurde en versleten dekens, eenige busselen strooi, waarover een grauwe lijnwaden dook. Op dit ellendig strooileger zaten twee kleine meisjes, die bang elkander omstrengelden, en den {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} blik op den ingang der zolderkamer hielden gevestigd. Toen echter de zuiper verscheen, kwam een zoete glimlach op de lipjes der kleinen; juichend sprongen zij op, - openden de armpjes en klemden zich aan den dronkaard vast: - ‘Och, vader,’ riep hot oudste uit. ‘We hebben van 'heel den nacht niet geslapen! Nu zijn we blijde dat gij hier zijt. Wij zijn toch zoo bevreesd geweest, vader. Ons Mieken dacht dat er moordenaars zouden komen, om ons kwaad te doen... Och, blijf nu bij ons, vaderken-lief! Kom, zet u hier tusschen ons op het bed.’ Hevig ontroerd liet Geerts zich werktuige! ijk op het strooibed nederzinken, en weldra, als zich zelven onbewust, hield hij in iederen arm een zijner kinderen. - En het jongste bad: - ‘Zult ge nu bij ons blijven, vader? en ons te eten geven in plaats van Katrien, die nu altijd zoo boos is?’ - ‘We zijn zoo droevig, vader, wanneer gij hier niet zijt.’ vervolgde Rozeken. ‘'t Is zoo verdrietig! We hebben altijd geluisterd, of wij u niet hoorden.’ - ‘Ja,’ viel Mieken in. ‘En wij luisterden, vaderken, of gij... of.... ge weet wel, vader, of gij zóó niet waart, als de laatste keer, toen ge Rozeken geslagen hebt... Dan zijn wij zoo bang van u,... maar nu niet, vaderken!’ Geerts trok de kleinen dichter tegen zijn hart. Oh, 't was een bloedige traan, die, uit zijn gewond vaderhart ontsprong! - een traan, die hem schier verstikte, en toch zijn oog droog liet. - ‘Ziet gij vader niet gaarne?’ nokte hij. De beide kleinen zagen op, doch verborgen streelend het aangezichtje tegen huns vaders boezem; het verwrongen gelaat van Geerts maakte hen vervaard. Hij wilde hun aanlachen, maar 't was maar een grijnslach, die zich rond zijnen mond vormde, - en niemand sprak meer... tot dat een zilveren stemmeken kloeg: - ‘Och, vader lief... 'k heb zoo'n honger!... Geerts nam Miekens blond kroezelkopje tusschen zijne handen, keek in hare blauwe oogjes, en murmelde bitter {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} droef in zich zelven: - ‘Ja, dàt wachtte u: honger... schande... ellende!’ - En hij vroeg: - ‘Mieken, wat heeft Katrien u te eten gegeven, kind?’ - ‘Vader,’ jammerde het kind, en zijne lipjes beefden. ‘Katrien heeft ons sedert gisteren niets meer gegeven, nie' waar Rozeken? - omdat, omdat... we moeten bedelen, zegt ze, vader.’ - ‘Maar we hebben het toch niet gedaan!’ verbeterde Rozeken. ‘Bedelen, dit doen maar de kinders, die van verre komen, en geen vader of moeder hebben, nie' waar, vaderken?’ 't Was een woeste blik van angst en wanhoop, dien Geerts nu op de beeltenis aan den muur wierp. En het schreiende Mieken verhief andermaal de stem: - ‘In mijn buiksken heb ik zooveel pijn gehad, vader, en hier ook.’ En het kind legde de hand op het hart, en liet zich op het strooi nederzijgen. - ‘Katrien wil niets meer geven!...’ kermde het. Haastig sprong de zuiper tot den uitgang van den zolder en ijlde de trappen af. Hij stapte tot de deur, die men een oogenblik geleden voor hem gesloten had, en klopte aan. - ‘Wie daar?’ klonk een ruwe stem van binnen. - ‘Jan,’ sprak de Zuiper, verwonderlijk bedaard. ‘Mijne kinders hebben honger. Geef mij iets, al was 't maar een stuk droog brood, 't Is 't laatste dat ik u verzoek... Nooit, neen nooit, vraag ik aan iemand nog iets!’ Een schampere lach van Katrien begroette die woorden: - ‘Heere God! niets meer vragen!’ riep ze verachtend uit. ‘Is hij daar weer, de schaamtelooze! Dat hij eerst spreke van mij te betalen. 'k Zal hem laten in 't gevang werpen; zoo waar als ik leef... Ha! 't is wat schoons: niets meer vragen!’ - ‘Katrien, gij zelf zijt moeder,’ hernam Geerts streng. ‘Het ongeluk kan ook uwe kinders treffen. Geef mij iets, hoe weinig ook, ik zal heengaan.’ - ‘Hoor hem eens aan!’ spotte zij wreedaardig. ‘Och Heere! Waar is 't loon van zijne week? Verzopen, ja, verzopen! Zou hij 't durven loochenen?... Ha! ha! ik moet op den zolder passen, on Mijnheer gaat drinken! Wel, - drommels, voor wie aanziet hij mij dan?’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuiper fronsde de wenkbrauwen, en al de kenteekens van opborrelende woede schetsten zich op zijne trekken. Smeeken moest hij hier niet: hij wist dat ‘schoon spreken’ niet helpen kon. En toch waagde hij eene uiterste poging. - ‘Jan, hebt gij ook geen medelijden? ‘hernam hij. ’Het is voor mij niet, - ik heb niets noodig; - maar 't is voor mijn Rozeken en Mieken. Ik verzoek het u, in naam onzer vroegere vriendschap... - Er volgde een oogenblik stîlzwijgen. - ‘Allo, neem, maar 't is bedelbrood!’ zoo klonk weerde barsche vrouwenstem, terwijl de deur half ontsloten werd en Geerts eene korst brood werd gereikt. ‘Ga nu, en word een man.’ Dat was de dolk omgedraaid in eene bloedende wonde; doch Geerts mocht aan zijn eigene marteling niet denken, en liep de ladder op. Boven nam hij een gebroken mes uit eene kast, en in 'nen oogwenk was het schrale voedsel onder de twee hongerlijdende kleinen verdeeld. Wie zal het gevoel beschrijven, dat inde ziel des dronkaards ontstond, bij het zicht der kinderen, die het droge voedsel verslonden? De dagen waren lang voorbij dat hij zoo iets in 't hart had gevoeld. - ‘En nu,’ zuchtte hij, terwijl zijne oogen de uitdrukking kregen van een geheimzinnig en uiterste besluit. - ‘Nu, spoed gemaakt voor de afreize... Dat men mij nog vinde vóór den avond...’ Hij zette zich op den vermolmden stoel, wenkte zijne kinderen, nam ze op de knieën, en sprak met snikken in de stem: - ‘Rozeken, Mieken, ge zult toch altijd braaf zijn, niet waar? Altijd deugdzaam als uwe moeder? Weet ge nog wat zij u altijd zegde: Mijn lievekens, eert en bemint altijd uwe ouders?....’ - Moeder ziet ons nu, zij zal u altijd zien.... Wordt toch nooit slecht, kinders, nooit, hoort ge?... Rozeken, gij zult het soms aan Mieken herhalen, niet waar?... - Weet gij 't nog, wanneer moeder leefde, hoe zij u 's avonds kuste, en gij haar? Weet ge 't nog?... Wie zal u nog van moeder spreken?...’ De krachten faalden hem, en hij steende, met meer en meer geschokt gemoed: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kinderkens, staat nu zóó een beetje op den grond: vader is vermoeid.’ En na eene wijl vervolgde hij: ‘Moeder stierf, en vader had zóóveel verdriet, dat al de menschen zegden dat hij ook ging sterven... - Maar dan is rosse Thijs gekomen, en die heeft vader leeren drinken, die heeft.... ‘En toch,’ ging hij met verkropte stem, na een pooze zwijgens, voort, ‘ik zie u zoo gaarne, Rozeken en Mieken, zóó gaarne dat ik wel voor u zou willen sterven.... Sterven ja!...’ En zijn strakke blik richtte zich weer doelloos in de ruimte. - ‘Als weezen zullen ze gelukkig zijn...’ Nog stamerde hij eenige onduidelijke woorden, terwijl hij, als in zinsverbijstering zijn beide kinderen aanzag. - ‘Komt...’ en greep bij iedere hand een kind - ‘Komt...’ en zijne knieën knikten. - ‘Dààr hangt het beeld van moeder.... Lievekens, zet u op uw' knietjes.... Vouwt de handekens saam. Bidt voor moeder, en ook... en ook... ja kinderen, bidt ook maar voor vader!..’ De tranen deden hem het woord schier in den gorgel verstikken. Rozeken en Mieken zaten nedergeknield. - Zóó, in den glans der lichtstreep, die de zon door het dakvenstertje in de halfduistere zolderkamer zond, geleken ze op twee biddende engeltjes. Het word stil, doodstil op den zolder... Toon de kleinen opstonden waren zo gansch alleen. De zon daalde in het Westen. - ‘Waar zou vader toch blijven?’ weende het jongste meisje, dat op het strooibed naast zijn zusterken gedrongen zat. ‘Hij komt niet terug, en ik heb weer grooten honger... Nu wil ik bedelen!’ - ‘Mieken,’ sprak Rozeken. ‘Hebt gij gezien hoe vader schreide? Zou hij zelf wel geëeten hebben?’ - ‘Ik weet het niet, Rozeken.’ En het kind barstte in tranen los. ‘Kom, wij zullen maar bij Katrien gaan.’ - ‘Katrien is veel te kwaad,’ zuchtte het meisje. ‘Laat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ons dan nog liever gaan bedelen... En ontvangen wij iets, dan besparen wij de helft voor vader; zóó zal hij ook niet meer moeten weenen van honger...’ In den avond dwaalden de twee kleinen langs den met met olmen beplanten Boulevard. Mieken hing aan Rozekens arm, en schreide zoo bitter. Aan voorbijgangers welke op hen niet letteden durfden ze niets vragen. Op dit oogenblik kwam een heer met zrjn dochtertje voorbij, welke laatste de beide meisjes met een medelijdenden blik aanzag. Rozeken, al haren moed verzamelend, trad schoorvoetend nader en... stak de hand uit: - ‘Mijnheer... as-je-blief...’ stamelde het arme kind, maar méer kon ze niet uitbrengen; het woord verkropte haar in de keel. Ze boog zich over haar zusterken heen, en nu weenden ze beiden. - ‘Och Papa; ik geloof dat die kinderen honger hebben,’ merkte het gevoelige juffertje aan. ‘Zie eens, hoe ze schreien!’ - ‘Komt, vriendjes, komt meê,’ zei de heer en hij leidde hen eenen winkel van eetwaren binnen. - ‘Zie,’ zegde hij, toen de kleinen zich goed aan die lekkere spijzen hadden verzadigd, en ze dien ‘braven Meneer’ en die ‘brave Juffra’ hadden bedankt, - ‘zie, vriendjes, draagt nu dit pakje mêe naar huis. Spoed u.’ In hun eenvoudig gemoed dachten de kleinen niet beter hunne dankbaarheid te kunnen bewijzen, dan uit alle macht weg te ijlen. Bij den eersten omdraai der laan stieten de twee kinderen op een zonderling gevaarte: vier mannen, - door twee stadswachters en eene nieuwsgierige menigte omringd, - droegen op de schouders eene overdekte lijkbaar. - ‘Ziet ge,’ sprak Rozeken tot Mieken. ‘Dat is een lijk, dat men naar het Doodenhuizeken draagt... Kom nu gauw. Wat zal vader blij zijn, wanneer wij hem het pakje toonen van dien braven Meneer!’ {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} En sneller vervolgden de twee zusjes hunnen gang. De dragers sloegen eene straat rechts in, en hielden voor eene getraliede deur stil. Deze werd geopend en men trad het Doodenhuisje binnen. Dààr werd de baar ontbloot; men nam het lijk - 't was het lijk eens verdronkenen - en legde het op de groote doodentafel. Op de borst des dooden, onder het hemd, vond een der stadswachters een met potlood beschreven stuk papier, waarop men nog slechts enkele woorden of onsamenhangende volzinnen lezen kon, zooals: ‘Ik sterf vrijwillig... onwaardige vader... 't ongeluk mijner kinders... Rozeken en Mieken gelukkiger in 't Weezenhuis..... Rosse Thijs... Dronkenschap, oorzaak... Vaarwel!...’ Het overige was door 't water uitgewischt. *** Den doode begroef men op ongewijde aarde. Aan Rozeken en Mieken heeft nooit iemand in het Weezenhuis gezegd, hoe of waarvan hun vader stierf. Brussel, 1876. Reimond Styns. Een bloemensprookje. Frissche waterbloemen groeiden en bloeiden te zamen in een zacht vlietend beekje. Fier pronkte daar de geele Lischbloem (1) en overschaduwde de talrijke Vergeet-mij-Nietjes, (2) die als blauwe sterrekens boven het water uitstaken. Prachtig dreef de Waterlelie (3) op den helderen waterspiegel, en een zweem van coquetterie lag in de houding van de met fijne {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vedertjes versierde Driebladbloem, (1) terwijl de Zwanenbloem (2) zich reeds op heur langen stengel majestatisch in de hoogte hief. Met de rimpeltjes van een vriendelijk lachje, stroomde het water daar tusschen die bloemen heen, die allen met lof spraken over het Beekje, - omdat zij zonder water niet konden leven. Maar helaas! ijdelheid en valschheid verborgen zich achter de schoone kleuren der bloemen en onder den zilverglans van het water... Hoor! het Lisch verhaalt dat het zijne bloemen zijn, die als leliën in Frankrijk's wapen prijken. Het Vergeet-mij-niet is er fier op, het gevierde bloemeken der geliefden te zijn. De Waterlelie pocht op haar adelijk familielid de ‘Victoria Regina.’ Het gevederde Drieblad op de geneeskracht zijner bladeren voor de menschen, terwijl de Zwanenbloem zich met fierheid roemt den naam van den heerlijksten watervogel te dragen. Zóo heeft ieder iets tot zijn eigen lof in te brengen. Nu verschool zich de blauwe lucht achter zware wolken, die zich meer en meer, met statige majesteit, opeen drongen. Reeds moesten de waterbloemen voor den opkomenden wind het hoofd buigen, dat zij daar even nog zoo vol hoogmoed opgeheven hielden. Te vergeefs smeekten zij om genade bij die krachtige stemme der natuur; zij werden nog méér dooreengeslingerd, totdat eindelijk de regenvlaag losbarstte en het water met breede stralen uit de lucht stroomde. Wee! wee! arme bloemekens! daarboven aan dien bergtop rent uw vijand naar beneden. Vergeefs is 't dat gij weêrstand biedt; hij trekt het woud door; holt met schuimende golven over de rotsen en stort zich, dol van woede, in het dal, om u allen te overrompelen. Weldra zal hij uw geliefkoosde vlietje tot bondgenoot hebben. Ja, dat lachende beekje zal uw vijand worden. Zie, het zwelt reeds op van hoogmoed, het kronkelt zich in alle bochten, het danst zoo uitgelaten tusschen u, lieve {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemekens, het heeft nu geene lachende rimpeltjes meer, maar stroomt hoe langer hoe sneller met spottenden glimlach voort... Ach! het botst en klotst nu met bijtende scherts tegen de zwakke plantjes: het rukt de wortels los van het Waterlisch, en sleurt zijne bladeren dooreen; de lieve Vergeet-mij-nietjes worden van hunne stengeltjes gerukt en onbarmhartig met den stroom meêgevoerd; die van het Drieblad, zoo tenger, zoo fijn, dobberen gescheurd op het golvende water, en de stengel van de fiere Zwanenbloem hangt nu geknakt tusschen de bladeren der Waterlelie, die in flarden vaneen gereten zijn. Een oogenblik daarna, als de vlaag voorbij was, stroomde het beekje weêr met dezelfde lieve rimpeltjes van een valschen lach, tusschen de nog zuchtende waterplantjes. A.M. Oomen. Bladvulling. Na een zoelen lenteregen, Bloeien bloemen weder frisch, Even als na zachte tranen 's Menschen harte schooner is. *** Treed vrij op die zoo blanke sneeuw, Dat zal geen smetten geven, Zij elke voetstap dan, ô Mensch! Zóó zuiver in uw leven. Oomen. Wat een komeet is heeft geen wijze ons nog verklaard, Men zoekt en vorscht tot heden, Maar Piet zegt: ‘Dat weet ik; een star is 't met een staart!’ En met dàt licht is Piet tevreden. De Génestet. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. De Genestet herdacht. Met bloemen was des dichters wieg gesmukt, Zijn eerste jeugd nogtans in rouw gedrukt. Alléen stond hij op 's levens donkre baan; Op 't duurbaar oudrengraf droop zijne kindertraan; Maar - op zijn jonglingsbane viel Een zoete troost, als balsem voor zijn ziel: De Poëzie schonk hem de luit, De Liefde, eene aangebeden bruid. Toen zong de dichter liedren wonderschoon. 't Was Mei. Genot en vreugde thans, Gelijk een lentezonneglans, Omstraalden zijne blijde woon. Het zachte wiegje werd gespreid (Der oudren hoop en zaligheid) Voor 't blij verwachtte kroost. En in het huisgezin Daar stroomde Godes milde zegen in. Helaas! 't geluk verzwond. - De dichter treurt: De wreede dood had hem een kind ontroofd, En ach, de moeder ook werd hem ontscheurd. Nu was zijn heilstar uitgedoofd; Nu zweeg de zanger; en al werd Nog soms als de echo van zijn lijdend hert, Zijn lied gehoord, 't was om op d'asch Van haar te te treuren, die zijn Engel was. Geen troost die thans zijn zielesmart genas; Hij volgt zijn gade in de eeuwigheid. En dàar Brengt hem de Liefde weêr bij haar, Die hem bezielde op aard, toen nog zijn hand De dichtharp stemde voor zijn Nederland. Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. Dixmude, 1876. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} II. In mijn huisgezin. I. Aan mijn Kind. Het zonneken neigt ten Westen, De dag is weder voorbij; Wij groeten voldaan den avond: Kom, lieverd, kom bij mij! En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja! Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha! Wel wrocht ik heden mij moede, Gelijk in den zomer de bie; Toch moogt ge, zonder te dubben, Mij klauteren op den knie. En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja! Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha! Zeg, hebt ge vandaag uwe moeder Gelukkig gemaakt, kind?.. Och! Gelijk uwe moeder, zoolang ge Bestaat, van binnen toch! En nu maar gekraaid en gelachen, ja, ja! Wij zitten zoo warm bij den haard, ha, ha, ha! II. Aan mijne Vrouw. Het wintert buiten; het weder is guur, En donker en doodsch is de heele natuur; De stormwind loeit, Maar zal de roze niet deren, die groeit En bloeit in mijn harte. Voor U bloeit die roze, voor U, die den morgen En nacht met mij groet; Ge deelt ja met mij het zuur en het zoet, Verlicht mij de bange, drukkende zorgen, En troost me in den onspoed. Gelijk ik U droomde in de droomen der jeugd, Zòò zijt ge mij, vrouw, - eene bronne van vreugd En heil, eene star, die vriendelijk lacht En lonkt in de plechtige rust van den nacht, Vol goedheid en liefde. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} En dàarom, lieve, verheug ik mij nu, En prang u verrukt aan den kloppenden boezem; En dàarom ontwellen mij beden voor U, Zoo rein als de bloesem, Die geurt in de lente. Theodoor Sevens. Lapscheure, 31 Januari 1876. III. St-Martens-toren te Kortrijk. (1) Weêr rijst gij in de lucht, o reus van onze streken! Wiens spits, door 't hemelvuur werd gansch ter neêr geveld, Die jaren lang uit 't oog van elkeen waart geweken, Maar dank aan 't kunstgevoel, thans heerlijk zijt hersteld! Gegroet dan, oude vriend! nog mag ik u aanschouwen, U, die zoo vorstlijk fier uw tinne in 't zwerk verheft; Weêr klinkt nog, als voorheen, uw beiaard door de gouwen, In 't klinglend klokkenlied, dat ieders harte treft. Gij ziet verruklijk uit op onze vruchtbre velden Waar 't blauwgebloemde vlas zoo fijn en welig groeit, Waar bleek- en roterij den vreemden reizer melden Dat hier die nijverheid in vollen luister bloeit. Trotsch prijkt gij in het oord, dat tuigt van vroeger grootheid, Eens werd uw grond besproeid door 't Vlaamsche heldenbloed, Toen 't volk niet was verlaagd tot bastaardij en snoodheid, En voor zijn vrijheid streed met onversaagbren moed. Ja, ginder voor uw voet, daar zaagt ge roemrijk sneven, De bloem der ridderschaar van Frankrijks legermacht, Ofschoon zij, voor den strijd, door wraaklust aangedreven, Bespotte 't Vlaamsche heir dat haar den doodslag bracht. De Keyser maalde op doek den Slag der Gulden Sporen (2) Die in 't geschiedboek glanst ter eer van 't Vaderland; Ook de oude Leiestad mag met die zege gloren, 't Is in heur gloriekroon de schoonste diamant! {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Meld, grijze torenreus, den roem van Kortrijk's zonen, Den roem van 't land, waardoor de lieve Leie vloeit, Dat duurbaar Vlaanderland, waar vrede en welzijn wonen, En Nijverheid, vereend met Kunst en Landbouw, bloeit. L.F. David. Kortrijk, 2 November 1875. IV. Ik zag heure oogjes glinsteren... Ik zag heur oogjes glinsteren, En was zoo aangedaan, Heur lipjes hoorde ik murmelen, Het harte mij zoo slaan. Steeds droom ik van die blikjes, En... hoor dat mondelijn Mij spottend, tergend fluistren: ‘Mijn is uw harte, mijn!’ Al zie ik 't maantje flonkeren In 't glanzend starrenheer, Of 't lieve zontje schitteren, Zich spieglend in het meer, Hoor ik de vooglen zingen In zoete melodij, Niets kan mij meer bekoren. - Zij heeft mijn harte, zij. Hoor ik de golfjes kabbelen En borlen in den vliet, Of 't blij zefiertje dartelen Door 't ruischend oeverriet; Ja, ademt alles, alles Genot en poëzij, Mij kan 't geen lust meer baren, - Zij heeft mijn harte, zij! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ik de liefde blikkeren In 't oog van 't lieve kind, Die ik soms, bij mijn wandelen Langs 't eenzaam veldpad vindt, Ofwel, op dans- of toonfeest, De gansche maagdenrei, Dàn nog, dan zucht ik heimlijk: Zij heeft mijn harte, zij! Nic. Theelen. Hasselt. V. Akademische liedeken. I. - Wt jonsten versaemt. (1) Door 't zonnelicht der jeugd bestraald, Op, minnaars van het schoone! Naar de Akademie, opdat Kunst Uw zucht naar 't eed'le krone. Zij schenkt het hart een waar gevoel, Verlevendigt de zinnen, En leidt u langs der Kunsten baan, Met roem belaân, De held're toekomst binnen. Hooger! Hooger! Der jeugd het betaamt. Te stijgen door kunsten ‘Wt jonsten versaêmt.’ (2) Zooals de taal die moeder spreekt, Het zintuig is der rede, Zóó blijft der vadren kunst altijd Een weeldrige oogst van vrede. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen overdreven zwetserij Op 't roemrijk grootsch verleden; - Getoond, door eigen werk vermaard, Vol eigen aard, Wat wij nog kunnen heden! Hooger! Hooger! Op! zonen van dat arme volk, Zoo rijk aan martelaren Der kunsten, die het menschdom steeds Verrukt staat aan te staren. Vooruit! uw rol in 't tranendal Is 'tzeifde nog gebleven. En wordt u brood en eer ontroofd, Geen hoop verdoofd, Maar 't feestlied aangeheven: Hooger! Hooger! De basterds beschaamd, Gestegen door Kunsten Wt jonsten versaêmt. II. - Ons Feestlied. (1) Den zwoegenden geest eens bij poozen verluchten, Door lachen en zingen, de hemelsche zuchten, Door rooken en drinken, die helsche gezellen, Die ijver en studie met vroolijkheid kwellen! Wie 't drinken, 't rooken, 't zingen haat Of 't schertsen niet verstaat, Verlaat Den tempel der Vreugd! Hij kan zijn haar en vlas maar kleuren, En met de grijsheid smachtend treuren; Want kort is de jeugd. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij drinken 't aloude frisch bier uit het Noorden; Ons zingen moet Vlaamsch zijn van taal en akkoorden. Wij lachen, wij schertsen, we heek'len met reden Verbasterde kunsten, verbasterde zeden. Wie taal èn kunst èn zeden haat, Of van verbastring praat, Verlaat Den tempel der Vreugd! Hij kan naar vreemde kunst zich tooien, Als slaaf naar vreemde grillen plooien... Te kort is de jeugd! Geen makkers die, treurend, aan mumies gelijken, Of die Esculapus' discipels verrijken; Maar makkers vol leven, de toekomst behoorend, Alleen aan de Waarheid en Rede zich stoorend. Wie ziel en geest en wilskracht heeft, Of naar Vooruitgang streeft, Herleeft In den tempel der Vreugd. God schenk' hem liefde als levensrente, De Kunst vereeuwig' zijne lente, Vereeuwig' zijn jeugd! L. Nauwens. Antwerpen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droombeeld eener Wereldkunst. (1) De politieke omstandigheden van 1830 hebben uit twee twee verschillige stammen de Belgische Nationaliteit gevormd. Voortaan zouden èn Walen èn Vlamingen onder éénen schepter en onder de bescherming derzelfde wetten leven en verbroederen. - En beiden hebben dan ook sindsdien, als leden eener zelfde familie, hier in eendracht saâmgewoond, en bewijzen gegeven van eerbied voor hunnen Koning en 's lands vrije instellingen. Eén punt nogtans, een gewichtig punt: de officiëele miskenning of althans verkeerde toepassing van 't artikel der Grondwet, dat de ‘gelijkheid’ der beide landstalen in België voorschrijft, heeft sedert 1830 zedelijke en vreedzame worstelingen doen ontstaan. En deze zullen dàn eerst een einde nemen, wanneer aan onze Vlaamsche Moedertaal volkomen recht zal worden gedaan, wanneer alzoo aan beide stammen eene echt nationale opvoeding wordt verschaft, die beider geest in hunne natuurlijke ontwikkeling ondersteunt. Het samenleven van Walen en Vlamingen, onder éénen vorst, is dus eene louter politieke schikking geweest, en beide stammen hebben er zich aan onderworpen. Maar groot is het onderscheid tusschen eene gemaakte nationaliteit, als de ‘Belgische’, en eene stamnationaliteit, die uit natuur zelve voortspruit en dus allen eerbied afdwingt. Om met elkander niet in strijd te zijn, heeft dan ook de eerste een dubbel mecanismus noodig, eene dubbele ontwikkeling, eene dubbele opvoeding, en bijgevolg ook een dubbel en gewaarborgd bestaan van eigen Taal en Kunst. Zulks schenen de Staatsmannen van 1830 niet te verstaan, of althans niet te willen verstaan. Inderdaad, hebben zij het zich wel ten plicht gerekend onze Moedertaal-dat voertuig der gedachten, die eenige bron van degelijke beschaving {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een volk - als dusdanig te doen dienen tot eigenaardige ontwikkeling der Vlamingen? In 't geheel niet! Zij hielden van bovenvermeld dualism geene rekening en beeldden zich in, dat het even zoo gemakkelijk en zoo logisch was, die twee stammen tot één politiek bestaan te vereenigen, eene taal uitteroeien, aan een gedeelte van ons land zijne natuurlijke rechten te ontnemen!! ‘Errare humanum est’, zegt een latijnsch spreekwoord. - Sedert 1830 hebben onze Staatsmannen veel ondervonden en veel geleerd. De Vlamingen hebben het thans zoo verre gebracht dat zelfs de hevigste, de meest verblinde vijanden onzer taal de gegrondheid der Vlaamsche Beweging niet meer kunnen loochenen. Zulks wil echter nog niet zeggen dat ze zich van hunne franschdolheid bekeerd hebben, of ooit zullen bekeeren. Verre van daar! Indien er in den beginne eene soort van opentlijke werking tegen het Vlaamsen en den Vlaamschen volksgeest bestond, zoo bestaat er nu een verholene diplomatische werking, veel gevaarlijker voor ons dan de eerste. Deze diplomatische werking heb ik in De Vlaamsche Kunstbode, en wel naar Multatuli's bekende theorie, met den titel van ‘Werking der mannen van Schijn en Blijk’ bestempeld. - En nietten onrecht, meen ik. *** Een princiep waartegen zich alle menschelijke pogingen, die er meê in strijd zijn, komen verbrijzelen, is het natuurlijke princiep. Men vergete het niet: ‘Daar waar het gebied der scheppingskracht begint eindigt het gebied der nationaliteit. De nationaliteit der natuur heerscht volkomen dààr waar het eene eigenaardige ontwikkeling geldt.’ Zoodat men Walen en Vlamingen wel heeft kunnen Belgiseeren onder politiek oogpunt, en dat zonder het minste gevaar van landscheuring, doch wat men niet kan, noch in de toekomst ooit kunnen zal, dat is de natuur en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest dier twee verschillige stammen tot één smelten, om, door zoo'n wandrochtelijke versmelting, een zoogenaamde ‘Belgische’ kunst voort te brengen! Een blik in de geschiedenis: Tot in de XIde eeuw trachtte men het Noorden te Latijniseeren. Het grootste cosmopoliet rijk bestaat onder Karel den Groote!.... Triomf, dacht men, volledige Triomf voor 't burgerwereldschap!...Welnu, het heeft niet kunnen blijven bestaan! De germaansche rassen hebben zich uit de verslavende banden van een ontaardend latinism losgerukt en tot hun eigen zelfstandigheid willen terugkeeren. - Ik zeg willen terug keeren; - want toen het latijnsch middel versleten was heeft men het Italiaansch middel gebruikt (bijzonderlijk in muziek en schilderkunst); en toen ook het Italiaansch deuntje uitgezongen was, werd eindelijk door het Zuiden het Fransch als cosmopolitiseerend werktuig het Noorden ingeworpen. Ja, de cosmopolitische werking van voor eeuwen is nog gansch dezelfde gebleven; - alleen wordt zij nu door bemiddeling der Fransche taal in plaats van de Latijnsche voortgedreven; maar zooals men ziet, 't is nog altoos het Latijnsche ras, dat de nationaliteit der volkeren wil krenken, onder voorwendsel van beschaving en vooruitgang!... Gelukkiglijk zijn b.v. onze franco-Belgische cosmopolieten geene keizers, met zwaarden ellenbogenlang en 'nen arm dik!... Maar, om het even, hun droombeeld, - hoe onbereikbaar ook - blijft nòg steeds: ‘ééne wereldtaal, ééne wereldkunst,’ - de fransche natuurlijk!... Zich verdiepend in hunne droomen aan dat hersenschimmige verleden, willen ze dat cosmopolitism, welk vroeger schipbrenk leed en immer lijden moet, nu op zijn fransch beproeven. Op hen kan men Lamartine's gezegde: ‘L'homme est un ange déchu qui se souvient des cieux!’ met deze kleine verandering toepassen: ‘Le cosmopolite moderne est un rêveur qui se souvient du cosmopolitisme du passé.’ Ontegenzeggelijk is de Toonkunde in de Vlaamsche Beweging een der machtigste wapenen tot propagande. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij de muziek zich met de poëzie of met de dramatische kunst verbindt, zóóveel is zeker dat zij van beiden het esthetisch en beschavend effekt verhoogt, en alzoo het volk liefde voor de Moedertaal inboezemt; want, zooals een dichter terecht aanmerkt: ‘Een vaderlandsche toon dringt best en diepst in 't harte.’ Een volk dat in zijne eigene taal zingt is een gewonnen volk voor de nationaliteit. Daarentegen zal een volk dat in zijn lied zijne taal verloochent, nooit volledig nationaal wezen. - Gedurig door vreemde tonen, door uitheemsche liederen overrompeld, zal het er allicht toekomen zijn eigene oorspronkelijkheid ten offer te brengen. Daarom, Vlaamsche Broeders, heb ik getracht het Vlaamsche land van de dringende noodzakelijkheid eener algermeene werking op muziekaal gebied te overtuigen. Zal mijne stem gehoord, en het gevaar afgewend worden? Zullen wij niet struikelen tegen de onverschilligheid der eénen, de zwakheid der ànderen? zullen wij om duizenden andere redenen niet belet worden ons tot vaste gelederen te vormen en den vijand te bestrijden? Dàt zal grootendeels van de Vlamingen zelven afhangen. *** Een verslag van M. Gevaert, in den Moniteur Belge van 3n Maart 1876 opgenomen - en welks besluitselen alreede door den heer minister van Binnenlandsche zaken, M. Delcour goedgekeurd zijn, - geeft ons eeniger mate het bewijs van den geest van uitsluitendheid die den bestuurder van het Brusselsche Conservatoire de musique bezielt, betrekkelijk de Nationale richting in de Belgische Toonkunst. Wij zijn derhalve, evenals het Volksbelang van Gent, van oordeel dat wij M. Gevaert als ‘centralisateur’ moeten bestrijden, ofschoon wij hem als talentvol schrijver van Vlaamsche gewrochten altoos willen achten. Het is zeker in de verste verte ons doel niet, ons te bemoeien met de inwendige werking des heeren Gevaert bij zijne Muziekschool; - maar het staat ons ten volle vrij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} onze opmerkingen te maken op die punten van zijn Verslag, waarin wij kunnen bespeuren dat hij het Vlaamsch muziekaal vernuft schijnt te willen uitdooven, en onze Nationale Muziekbeweging onmogelijk maken. Laat ons vooreerst niet vergeten dat de reine gedachte van twee afzonderlijke kunstuitingen, door onze cosmopolieten nog altoos als een separatistengevaar voor 't land wordt beschouwd. Dàarom waarschijnlijk, zegt M. Gevaert in zijn Verslag het volgende: ‘.....et où la foule puisse s'élever peu a peu à la compréhention de tous les chefs d'oeuvre et réagir contre les déviations du goût et l'aberration des faux systèmes.’ Maar wèlke nu die faux systèmes zijn mogen? daarover geen woord... et pour cause! - M. Gevaert spreekt juist zooals M. Hiller, van Keulen, dezelfde die over eenige dagen tegen den genialen nationalist Richard Wagner eene zeer partijdige kritiek schreef: ‘Wagner zal niet blijven bestaan omdat zijne princiepen valsch zijn....’ Wààrin nu die valschheid bestaat zegt M. Hiller evenmin als M. Gevaert... et pour cause!..... Nu, dat men het maar ronduit bekenne: ‘l'aberration des faux-systèmes’ van M. Gevaert, evenals ‘les faux principes’ van M. Hiller, daarmeê wordt niets anders bedoeld dan de nationatiteit in de kunst bij de Duitschers en bij de Vlamingen. M. Hiller bekleedt in het Nationale Duitschland eene bijzondere plaats, net zooals M. Gevaert in België; - maar dit belet niet dat die twee Heeren het nationale bij hunne werkingen uitsluiten, of althans, 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks, de volstrekt nationale bewegingen bekampen, trachten te belemmeren, en zelfs indien het hun mogelijk ware gansch uittedooven!... Wij zien daarvan een nieuw bewijs in de verdeeling der Concerten van 't Brusselsch Conservatorium: Vier Concerten zouden er jaarlijks gegeven worden: 1o Een Italiaansch; 2o twee Duitsche; 3o een Fransch!..... Van Vlaamsche of Nederlandsche of Scandinaafsche, of {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} welke àndere school is geen spraak! Daargelaten dat er in gansch bedoeld Verslag geen woordje over de Vlaamsche kunststrekkingen gesproken, en onze Moedertaal daarin met een minachtend stilzwijgen behandeld wordt, stippen wij aan dat zelfs ons nationaal verleden voor M. Gevaert niet meer bestaat! Het verleden van alle vreemde scholen dàt bestaat wel; maar ons verleden en tegenwoordig streven, dààrvan kan geene rekenschap gehouden worden! Wat denkt men wel! Walen en Vlamingen zijn immers op de hoogte niet om in de rei der kunstuitingen eene plaats in te nemen! Fétis, Mengal, Soubre, Stadtfeld, zelfs Karel Hanssens, de vlaamsche Beethoven der ‘symphonie’ - allen starren die zoo helder aan de kroon onzer muziekkunst schitteren, namen welke op den eersten rang van onze programmen zouden moeten ingeschreven zijn (om zelfs niet van de nog levenden te gewagen) dáárover werpt men bij middel van uitheemsche kunst den sluier der vergetelheid! En door hetzelfde middel, welk men uitsluitelijk en met geweld aan ons land wil opdringen, tracht men de frissche Nationale School te dooden, terwijl deze, nog jong zijnde, des te meer ondersteuning behoeft. Dáárom, ja, hoeft men dus de ‘vreemde’ kunst als allié in te roepen, juist als een staatsman of een generaal die vreemde legers in 't vaderland zou roepen om nationale opschuddingen te beteugelen!.... Zóó nogtans schijnt M. Gevaert te willen handelen. - Overigens, wij herinneren ons nog goed de verkeerd-historische en philosophische openingsrede door den bestuurder van het Brusselsch Conservatoire tijdens zijne benoeming uitgesproken. ‘Het Volksbelang’ van Gent sprak destijds die muziekale-historische rede tegen. - Maar M. Gevaert antwoordde niet, - et pour cause! Van toen af kon men vermoeden wat soort van muziekale beweging M. Gevaert hier te lande drijven zou. En later kwamen ook de heeren Samuel en Van Elewyck, enz., voor den dag, de eerste met {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne brochuur-zaliger over 't centraliseeren der Belgische Festivals; de tweede met zijn Verslag over Italiën, - waarin hij betoogt dat in dat land alles in 't Italiaansch d.i. in de moedertaal gebeurt, dus volstrekt nationaal is, weshalve M. Van Elewyck - ô logica! -aan den heer Minister voorstelt: hier ook in België dit heerlijke stelsel in toepassing te brengen, mits... uitsluiting onzer Vlaamsche Moedertaal en uitdooving van alle eigenaardig geestesstreven, zoo wel van Walen als van Vlamingen!!... Deze zienswijze schijnt M. Gevaert ten volle te deelen, - zoodat wij de namen van de hoeren Gevaert, Samuel en Van Elewyck mogen beschouwen als een soort van cosmopolieten-driehoek, die zijnen steun vindt in de verkeerde begrippen en vooroordeelen, die 1830 tegen al wat Vlaamsch is deed ontstaan bij hen, die, ondanks `alles, het ‘Belgiseeren’ ook op 't kunstgebied zouden willen toepassen. Wij, Vlamingen, zullen in dien strijd alleen op eigen kracht te steunen hebben. - Maar, als wij allen samen werken, en meester over onze muziekale beweging blijven willen, dàn zal het ook zóo zijn. Zijn wij integendeel onverschillig of karakterzwak, ofwel (vooral in onze rechtvaardige eischen van eigen kunstbestaan) al te toegevend, dàn ja, dan is onze zaak verloren. - Maar neen! geene flauwhartigen onder ons. Laten wij den vreemdeling toonen dat wij nog bloed in de aderen hebben. Immers, het geldt de eer, de toekomst onzer Vaderlandsche kunst! Vlaamsche broeders! de handen dus ineen geslagen: ‘Eendracht maakt macht!’ En dan, wanneer wij eenmaal ons nationaal kunstgebouw op vasten grond onwrikbaar hebben bevestigd, dan zullen we ook met rechtmatige fierheid, den dichter mogen nazeggen: ‘Zij wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden!’ Peter Benoit. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerkmuziek in Antwerpen. De Duitsche Kerkmuziek. I. In haar geheel genomen, is de Duitsche school stellig eene der schoonste van Europa; maar ongelukkiglijk is 't niet op die wijze dat een kunstcritieker, die uitsluitelijk handelt over de voor den catholijken eeredienst bestemde muziek, deze school kan voorstellen. De scheuring, welke Luther omtrent het midden der XVIe eeuw in den christenen godsdienst bewerken kon, moest er noodzakelijk ook eene doen ontstaan tusschen de toondichters in Duitschland. Heeft nu de Duitsche muziekschool veel opgeleverd voor den catholijken godsdienst? Ziedaar eene vraag die ik in 't kort wil behandelen voor de lezers van de Vlaamsche Kunstbode, wien ik dank verschuldigd ben voor hunne belangstelling in mijne studie over de Kerkmuziek. Mocht ik daardoor den overdreven geestdrift van eenigen, voor de missen en andere opgewijde texten vervaardigde gewrochten der groote duitsche meesters van de XVIIIe eeuw, ietwat doen verkoelen, zoo zou ik mij bovenmate beloond achten. Men weet genoeg dat diegenen welke het Roomsch geloof getrouw bleven, het geringste getal uitmaakten. Om die reden ligt het voor 't oogenblik buiten het gebied mijner verhandeling, hier te spreken over kunstenaars zooals Bodenschatz, Dietrich, Paminger, Scheidt; of ter uitvoering de werken aantebevelen van een Gumpeltzhaimer, een Lindner, een Utenthal, een Meiland; zelfs de produkten aantehalen van Herrerius, Breitengasser, Lechner, Lucacih, Johann Rasch, Georg Otto en Klemens Stephan, allen verdienstelijke toondichters, waarvan eenigen de hervorming van Luther omhelsden en anderen weinig of niets schreven voor den katholijken eeredienst. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinrich Isaac, de nestor der catholijke Duitsclie school, leefde gedurende de XVe eeuw, was kapelmeester te Florentiën en toondichter aan het hof van Keizer Maximiliaan I. Isaac was stellig een man van groot vernuft. Hij liet ontelbare werken voor de kerk na, waaronder ik bijzonderlijk vermelden wil zijne Introïtussen, Missen en Gradualen, benevens zijne Psalmen, Sequentiën, Motetten en Diensten voor het geheele jaar, werken die, volgens 's mans biographen, zich allen door hunne strenge, grootsche opvatting kenschetsen, en evenzeer door veel waarheid en kracht van uitdrukking, hoedanigheden die men maar zelden in de werken der XVe eeuw ontmoet. Een zijner waardigste opvolgers gedurende de volgende eeuw, was Stephan Mahu, zanger der kapel van keizer Ferdinand I. Hij toondichtte twee Magnificat's, Motetten en allerschoonste Lamentatiën. Mahu werd een der beroemdste componisten van Europa, en verdient als een der stichters van de Duitsche school te worden aanzien. Onder de tijdgenoten van Mahu, noemen wij Senfl en Stolzer. Ludwig Senfl, leerling van Isaac, was aan het Hof van Beijeren, als toondichter gehecht. Zijne Motetten, Missen, Voorzangen, zijn de Profundis, zijn Miserere en andere kerkstukken, verdienen ten volle de groote vermaardheid, welke Senfl's werken nog hedendaags in Duitschland genieten. Thomas Stolzer, kapelmeester van koning Lodewijk van Hongariën en toondichter van groote verdienste, is schrijver van Vespers, Officiën, Lofzangen en twee boeken Psalmen. Voor de tweede helft der XVIe eeuw, heb ik, onder vele anderen, uitgekozen: Aichinger, Kapsberger, Hassler, Handl, Stadlmayer, Reiner, Nucius en Praetorius. De priester-organist, Gregorius Aichinger, verliet zijn vaderland om zich te Rome in zijne kunst te volmaken. Hij schreef Voorzangen, verscheidene Magnificat's, Sacroe Cantiones, Lofzangen, Missen, Motetten, Vespers, Litaniën en Officiën voor het geheele jaar. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Johann-Hieronimus Kapsperger, vermaard toondichter uit eenen adelijken stam van Duitschland gesproten, vestigde zich, evenals zijn landgenoot Aichinger, in Rome, en schreef er Missen en Motetten in den stijl der Venetiaansche school, welke hij voornamelijk had doorgrond. Een der doorluchtigste duitsche organisten-toondichters der XVIe eeuw, was Johann-Leo Hassler, welke onder de leiding van Gabrieli het Contrapunt bestudeerde en zich nooit de moeite spaarde de werken van Palestrina te herlezen en te doorgronden. Door keizer Rudolf II, die hem hoogachtte en zijne verdiensten naar waarde wist te schatten, werd Hassler tot den adel verheven. Men heeft van hem acht Missen, verscheidene Psalmen en Motetten voor het geheele jaar. Jacob Handl, bijgenaamd Gallus, - dien men niet moet verwarren met Händel, den beroemden schrijver van oratorio's, welke in de XVIIIe eeuw leefde, - was een kunstenaar van groote verdiensten. Eerst was hij in dienst des bisschops van Olmutz en later kapelmeester aan het keizerlijk hof. Handl schreef voor de kerk Motetten, Cantiones Sacroe en vrij merkwaardige Missen. Johann Staldmayer, kapelmeester van keizer Rudolf II en der groothertogin van Toscanen, toondichtte verscheidene Magnificat's, alsook Missen op Gregoriaansche zangen, Psalmen, Lofzangen en een Miserere. Van den benediktijner-monik, Jacob Reiner, kapelmeester der abdij van Weingarten, kent men Psalmen van boetvaardigheid, Missen, Voorzangen, een Magnificat en Motetten. De geleerde abt van het klooster Himmelwitz, Friedrich-Johann Nucius, dictactisch schrijver en verdienstelijk toondichter, vervaardigde verscheidene Lofzangen, Psalmen en Motetten. De laatste kunstenaar voor ons overzicht der XVIde eeuw zal wezen Hieronimus Praetorius, de geleerde organist der Sint-Jacobskerk te Hamburg. Hij was het hoofd van eene talrijke rij toondichters zijner familie, en {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef Voorzangen, Magnificat's, Motetten voor alle de feestdagen des jaars en een boek Missen. Ook gedurende de XVIIe eeuw waren de catholijke duitsche toondichters niet talrijk: voor dit tijdvak zie ik mij nogmaals, om bovenvermelde reden, genoopt stilzwijgend toonkunstenaars voorbij te gaan als Ruschardus, Pfendner, Staden, Pfleger, Schwartzkopf en Reiner. Men zou mij misschien kunnen tegenwerpen dat sommige dier kunstenaars nogtans Missen en Motetten geschreven hebben, op de door de catholijke kerk aangenomen gewijde texten: ik onken zulks niet, doch deel de zienswijze niet dergenen die denken en staande houden dat het onverschillig is, of de in de catholijke tempels uitgevoerde muziek het werk zij van een' catholijk, een' protestant of een' jood. Neen, ik geloof niet, dat er daarin, als kunstopvatting, geen onderscheid zou bestaan, en het voldoende zijn moet dat die werken op latijnschen tekst zijn bewerkt, opdat de Kerk die zou aannemen om ze onder de ruime gewelven harer tempels te doen weergalmen. Maar waren er dan in de XVIIde eeuw geene Duitsche toondichters, die tot de roomsche kerk behoorden? Ja wel; maar zoo als ik hooger zegde, deze waren in klein getal: ik zal mij vergenoegen, de geleerdsten en beroemdsten onder hen aantehalen. Vooreerst Andreas Hammerschmidt, een in de eerste helft der XVIIde eeuw zeer vermaard toondichter-organist. Men kent van hem zeventien Missen, geschreven in dien eenvoudigen, maar tevens zeer verheven stijl, welke al de muziek diens grooten kunstenaars kenmerkt. Christoph Stadzl, tijdgenoot des voorgaanden en muziekbestuurder in een klooster van Tyrol, schreef Psalmen, Motetten en dertien Missen. Een leerling van Carissimi, die kapelm eester aan het Hof van Beijeren en organist der Sint-Stephanus-kerk in de hoofdstad van Oostenrijk werd, Johann-Kasper De Kerl was mede een der grootste toondichters zijner eeuw. Hij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} liet een tiental Missen, een Magnificat en een aantal in den stijl der goede Italiaansche School bewerkte Motetten achter. De grootste echter onder hen was Johann-Josef Fux, de vermaarde schrijver van den Gradus ad Parnassum. Fux was kapelmeester en toondichter aan het Hof en in de hoofdkerk van Weenen. Door zijne didactische werken, waaronder één over de toonaarden van den Koorzang, en evenzeer door zijne meesterlijke muziekgewrochten, verwierf hij zich eene overgroote befaamdheid van wetenschap en vruchtbaarheid. Hij schreef niet minder dan zeven-en-vijftig Missen waaronder eenige van Requiem, zeven-en-vijftig Psalmen en een Magnificat, vier-en-veertig Litaniën en Motetten, twaalf Gradualen, veertien Offertorium's en honderd-en-zes Lofzangen. Zijne godsdienstige muziek is bewerkt volgens de groote overleveringen der Italiaansche School en bijzonderlijk in de manier alla Palestrina, waarvan Fux zich altijd een groot bewonderaar toonde. Het zal niet zonder belang voor mijne lezers zijn, te vernemen wat die groote kunstenaar over dit onderwerp, aan keizer Karel VI, in de opdracht zijner beroemde Missa Canonica nederschreef: ‘Ich habe es für meine Pflicht gehalten,’ schreef Fux, diese ruhmreiche Kunst von der unbegründeten Meinung einiger zu befreien, welche behaupten, im Laufe der Zeit habe sich das Wesen der alten Musik so verringert, dass sich nach und nach selbst der Begriff derselben verloren habe und uns nichts mehr als der Schatten ihres Namens geblieben sei, den die moderne Musik eingenommen hat... Ich schmeichle mir, Eure Majestät werden in dieser Messe erkennen, dass die alte Musik noch nicht gänzlich verschwunden, und dass uns darin sogar ein Gewinn erwachsen ist, der durch Nachdenken und Forschen gepflegt bewirken kann, dass der Geschmack und die Würde derselben noch fortlebend erscheine. Das ist immer mein Ziel gewesen, und mein geringes Talent hat zum alleinigen Ende, das zu erhalten, was von alter Musik uns noch übrig blieb, all {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ihm mögliche Kraft zusammengenommen, in der Hoffnung, durch das Verdienst dieses mühsamen Strebens alle meine übrigen Unvollkommenheiten erträglicher zu machen.’ (1) Van een Capuciener-monik, met name Felix Suavus, gardiaan des kloosters van Strasburg en Insprück, kent men Psalmen, Litaniën, een Magnificat en Motetten. Eindelijk hebben we nog te noemen den priester Michaël Praetorius, geleerd schrijver over de theorie der muziek, en talentvol toondichter. Deze was prior der abdij van Ringelheim en muziekbestuurder van den hertog van Brunswick. Hij schreef voor de catholijke kerk Missen, een Te Deum, verscheidene Magnificat's en een groot aantal Motetten. (Wordt, voortgezet.) Alfons Goovaerts. Nederlandsch tooneel Opgevoerde stukken (2): Max Havelaer (5 bedr.) oorspr. drama; - De Bultenaar (8 taf.); Kaporaal Simons (5 bedr.) vert. dramas; - De Scheepsjongen (2 bedr.); Lucie Didier (3 bedr.); Het Piketspel (1 bed.) vert. tooneelspelen; - De Mensctienhater (1 bedr.); De Schoolmeester (1 bedr.) vert. tooneelspelen. Door de ‘benefices’, die zich regelmatig van Woensdag tot Woensdag opvolgen, werden deze maand andermaal een paar effektdrama's uit de oude doos te voorschijn gebracht, beiden echter van meer bevredigend gehalte dan die welke wij verleden maal bespraken. Mevr. Coryn-Driessens vergastte ons op ‘De Bultenaar’ van Paul Feval, waarin de bevallige beneficiante in 't karakter van Flora, een spaansch heidinnetje, optrad. In het 5de tafe- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} reel bood men haar, van wege de gewone Schouwburgbezoekers, een prachtgeschenk, terwijl M. Hendrickx (die de hoofdrol uit den Bultenaar onder zijne beste telt) haar in hartelijke taal een welverdiend complimentje toesprak. Onder de talrijke aan Mevr. Coryn vereerde kransen en ruikers, werd vooral dien van het Gentsch Tooneelbestuur, om zijne pracht- en kunstvolle bewerking, opgemerkt. - De volgende week bracht ons eene heropvooring van ‘Kaporaal Simons’, ten voordeele van M. Daenens, die de schoone titel in dit aandoenlijk drama vervulde. Men weet dat Driessens met diezelfde rol vroeger een zijner schoonste lauweren heeft behaald. Mimiek en gebaardenspel zijn daarin hoofdzaak en dàt is altoos een der glanspunten van Driessens' talent is geweest. Zonder dus tusschen M. Daenens en zijn voorganger eene vergelijking te willen maken, mogen we toch zeggen dat de beneficiant zich met eere van zijne taak wist te kwijten. Ter oorzaak van Carnaval werd, na deze voorstelling, de Antwerpsche Schouwburg voor een tiental dagen gesloten. Men had gehoopt dien te kunnen heropenen mot eene vooral onder muziekaal opzicht belangwekkende nieuwigheid, namelijk ‘Charlotte Corday,’ het reeds zooveel besproken geschiedkundig drama van E. Van de Ven, muziek van Peter Benoit. Een schielijke ongesteldheid van den vlaamschen maëstro heeft echter die eerste opvoering onbepaald doen verschuiven. De voorstellingen, die in de plaats werden gegeven, hadden, hoe aantrekkelijk ook, bitter weinig bezoekers uitgelokt: 's Zondags werd ‘De Bultenaar’, en 's maandags ‘Lucie Didier’ met het fijne ‘Piketspel’ schier voor de ledige banken gespeeld. De omstandigheden zijn gewis ook niet gunstig geweest aan de beneficie-voorstelling van M. Van Kuyk, den daarop volgenden Woensdag, ofschoon de zaal dan toch tamelijk goed bezet was. De heer Van Kuyk is overigens een artist die zich de steeds toenemende gunst van 't publiek ten volle waardig toont. Lof verdient overigens de keus van het dien avond opgevoerde stuk: ‘Max Havelaar’ naar den Nederlandschen roman van Multatuli, door M. Van Kuyk zelven voor het {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel bewerkt. Zooals wij daarover al vroeger onze meening uitten, die dramatische omwerking van een romantisch meesterwerk als dit, was ongetwijfeld niets minder dan een waagstuk. Haasten wij ons echter erbij te voegen dat M. VanKuyk betrekkelijk goed, ja, boven onze verwachting in zijn moeilijk werk is geslaagd. Het grootsch en indrukwekkend figuur van den Adsistent-Resident - zooals men weet, Multatuli zelf - is zooveel mogelijk in het tooneelstuk behouden. Voeg daarbij dat de schrijver-tooneelist met veel talent die schoone, maar moeielijke rol van Max Havelaar vertolkt. De rol van Tine, Havelaar's vrouw, hadden we liever door Mej. Beersmans dan door Mevr. Verstraeten zien vervullen. Mevr. Coryn-Driessens en M. Hendrickx speelden zeer gevoelvol de zoo dichterlijk schoone rollen van Adinda en Saîdja, de twee rampzalige javaansche geliefden. Wat Droogstoppel betreft, we herkennen gaarne dat M. Driessens dien sterk realistischen type goed heeft opgevat; doch zijn spel was op enkele plaatsen niet van overdrijving vrij te pleiten. Als nastuk speelde men ‘De Scheepsjongen’ (naar Souvestre) een niet onverdienstelijk, maar al te langdradig tooneelspol. Dit gebrek viel des te meer in het oog daar de meeste spelers niet bijzonder rolvast schonen; doch de beneficiant zelf maakte een loffelijke uitzondering op dien regel. Benoit is hersteld; doch een nieuw incident heeft de opvoering van ‘Charlotte Corday’ bijna onmogelijk gemaakt. Zooals men weet is die partitie voor een volledig orkest geschreven; vandaar dat men de medehulp van al de bijzonderste musici der stad daartoe had ingeroepen. De repetitiën hadden plaats en waren aldra zoo goed gevorderd dat het stuk tegen den Zaterdag, 4 dezer, met zekerheid kon worden tegemoet gezien, - toen op eens een donkere wolk weer dat blijde vooruitzicht kwam benevelen: De Directeur der Fransche Opera, M. Almeras - uit ijverzucht misschien - weigerde formeel aan de artiston, die in zijn orkest spelen, aan die uitvoering deel te nemen, ofschoon zulks geheel buiten hunne diensturen geschieden kon!... Hoe vindt men zoo'n franschman, die de gastvrijheid welke hij in ons Vlaamsch Antwerpen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geniet, op die wijze beloont?! Krachtens hun engagement, durft hij, vreemdeling, onze vlaamsche toonkundigen verbieden eens tot de vertolking van een nationaal muziekgewrocht meè te werken! Die kwaadwillige handelwijze heeft dan ook de aandacht van ons Stadsbestuur getrokken, die zich dadelijk met de zaak heeft bemoeid. En thans heeft het Antwerpsch publiek met evenveel genoegen als belangstelling vernomen, dat alle moeilijkheden uit den weg zijn geruimd, en de eerste opvoering van het stuk der heeren Vande Ven en Benoit, onherroepelijk, op Zaterdag 18 e.k. dezer zal plaats hebben. - Of er volk zijn zal! Van nu af is voor bijna al de eerste plaatsen reeds ingeschreven. Heden avond, 15 Maart, voor de laatste maal: ‘De twee Weezen’, - ten voordeele van Mej. Marie Verstraeten. De gekende aantrekkelijkheid van het stuk, en niet minder de bijzondere sympathie van 't publiek voor eene zoo rijkbegaafde, gewetensvolle kunstenares als de beneficiante, laten eene volle zaal en een recht feestelijken avond voorzien. Men weet dat in gemeld stuk Mej. Verstraeten op onverbeterlijke wijze de zoo gemoedelijke rol van het blinde weesmeisje vervult. - En toekomenden Woensdag viert men Dierckx. Twee goedgekozen stukken: ‘de Kinderen van Edward IV’ met ‘de Drie Roeden’. Men zorge tijdig voor plaats. A.J. Cosyn. Brussel. 8 Maart 1876. Willem van Oranje, vaderlandsch stuk van Em. Van Driessche, werd verscheidene malen met bijval opgevoerd. Dat stuk bevalt me beter dan ‘de Zoon des Beuls’ van denzelfden schrijver: Wellicht omdat het gansche vaderlandsche drama doorweven is met eenige echt gemoedelijke tafereeltjes uit het huiselijke leven. Uitsluitelijk historische stukken kunnen den geest wel vervoeren, doch ze laten gewoonlijk het hart koud. In ‘Willem van Oranje’ werd dit laatste zorgvuldig vermeden. Kapper beeft in de titelrol op nieuw blijk van talent gegeven. Ook de overigen speelden zeer bevredigend. Woensdag, 24 Februari, gaf Kapper zijne beneficie-vertooning. Dat er volk was - veel volk, hoef ik niet te zeggen, daar 's mans talent door de Brusselsche Vlamingen ten volle gewaardeerd wordt. Men vertoonde ‘de Oude Kassier’ van Rosier-Faessen en ‘Vader Cats’ van H. Van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Peene. ‘De oude Kassier’ is eene heerlijke kunstschepping. Ik durf verzekeren, dat er op dien dag geen enkel oog droog bleef. Ruikers werden op zulke vertooningen altijd aangeboden, maar... gouden zakuurwerken heel zelden. Zulk geschenk viel eventwel Kapper ten deel van wege de gewone bezoekers van ons Vlaamsch Tooneel. In mijn vorige correspondencie heb ik het zangspel ‘Brutus en Cesar’, van Miry en Geiregat aangekondigd. Het is een zeer lachwekkend stukje, dat, evenals zijne drie voorgangers, goed in den smaak van ons publiek valt. Het liedje van den Koekoek, op bevallige wijze voorgedragen door Mev. Desomme-Gassée, is alleraardigst. Mej. Hendrika, Boutens, Barman en Vandervoorde staan haar goed ter zijde. - Het scenario, waarop Miry die lieve muziek geschreven heeft, is zeer eenvoudig: Schilder Crayer heeft twee achttienjarige nichtjes; beide vrijen (natuurlijk zonder dat Oom het weet) met twee jonge neefjes. Doch Crayer betrapt de geliefden: en een der nichtjes vindt niets beter ter verontschuldiging dan de jongelingen te doen doorgaan als twee verzochte poseurs: Crayer was bezig aan eene schilderij. ‘de moord van Cesar’ verbeeldende, en had reeds lang naar zoo 'nen levenden Cesar en 'nen levenden Brutus gezocht. De twee neefjes zijn dus genoodzaakt zich in Romeinen te verkleeden om te poseeren; daardoor ontstaat eene kluchtige scene. Doch dat duurt niet lang: De oom der neefjes, een Ridder (M. Desomme), die de schilderij had doen maken, komt juist ter plaatse, herkent zijne neven en... deze trouwen met de nichtjes van den schilder. Groot nieuws: Naar allen schijn, donderdag 16 Maart, eerste opvoering van ‘Philippina van Vlaanderen’, zoolang, zoo ongeduldig verwacht. Het bestuur van ons Nationaal Tooneel heeft geene kosten gespaard om dit reusachtig historisch-lyrisch drama - 5 bedrijven (8 tafereelen) 63 sprekende rollen, meer dan 300 personen - goed te doen gelukken. Men kan zoo wat oordeelen over de prachtige tooneelschikking, onder leiding van kunstenaar Gassée, als men nagaat, dat de ze niet minder dan 35,000 frank kost! Men spreekt van olifanten, van kemels, van... wat weet ik nog. Het muziekale gedeelte werd aan Van Gheluwe toevertrouwd. Dit belooft overheerlijk te zijn. De vaderlandsche kooren werden gedicht door J. Van Droogenbroeck. Zeer puik! In één woord niets werd vergeten. We denken, dat niet alléen Brussel, maar gansch het Vlaamsche land ‘Philippina van Vlaanderen of de Slag der Gulden Sporen’ zal komen bewonderen. In uw laatste nummer wordt in nota gezegd, dat Boutens van de Muziekschool van Brugge komt. De Redactie heeft zich vergist: Boutens - een pseudoniem - is een leerling der Muziekschool van Brussel. I.T. NB. - Onze correspondencie uit Gent was niet bij tijds toegekomen. Red. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Jaarboekje der ‘Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen’, te Gent. - 12e Jaargang, 1876. Onder al de maatschappijen die tot volksbeschaving gesticht worden, bekleedt de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en Wetenschappen, te Gent, eene voorname plaats. Evenals het ‘Van Crombrugghe's Genootschap’ dier stad is zij verdeeld in afdeelingen, die elk oen bijzonder vak van Kunst, Nijverheid of Wetenschap beoefenen. Voordrachten, Tentoonstellingen en eene wèl ingerichte Volksboekerij strekken daarenboven om dien reeds uitgebreiden werkkring te volmaken. Uit deze regelen kan men genoegzaam opmaken dat ook in Vlaanderen's hoofdstad niets gespaard wordt, om het volk een degelijk, nuttig en aangenaam tijdverdrijf te verschaffen. Dit bewijst ten overvloede bovengemeld Jaarboekje, dat met een verslag over de werkzaamheden van een tweejarig tijd verloop (October 1873-75) begint. Dat overzicht doet bij ons den wensch ontstaan in alle vlaamsche steden dergelijke kringen te zien tot stand komen. Nog is deze keurige Almanak verrijkt met zeer belangrijke en hoogst nuttige artikelen, over Luchtvaart door L. Bruneel, de Houtgraveer kunst door W. Crappé, Silcaatschildering door F. Cnudde, Gezondheidsleer door Hipp. Minnaert, Dood en Schijndood door Terneus en anderen. Als humoristische karakterschetsen en vertellingen, bevielen ons vooral de Handelsreiziger door Vrancx en Aangezichten en Bulten, onder den pseudoniem ‘De oude stoof’. Een drietal van Hiel's Kinderliederen (getoonzet door Leo van Gheluwe), een paar liedjes en een heerlijk koor In Wijnendale Bosch van Julius Wytynck-De Vos, en eindelijk Twee Vorsten, een voortreffelijk gedicht van Karel Bogaerd, volledigen dit nuttig en smaakvol jaarboekje. Dat de pogingen der Gentsche Maatschappij ruime en welverdiende ondersteuning vinden, bewijst genoegzaam het twaalfjarig bestaan van den Almanak, dien wij hier beoor- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen. Reeds meer dan éen goed voorbeeld werd door Vlaanderen's hoofdstad gegeven. Hopen wij dat zulks vele en goede navolgers moge vinden. Edm. Mertens. II. Gedichten van Luitenant V. Vande Weghe, (Derde reeks). Dendermonde, bij De Schepper-Philips. 1875. Al wie geen vreemdeling is in onze vlaamsche letterwereld kent ongetwijfeld Luitenant Van de Weghe, den taal en kunstminnenden officier, die - nu goddank, ons vaderland van krijgslauweren verschoond blijven mag - moedertaal en vaderlandsche kunst door zijn dichterlijk talent helpt verheerlijken. Daargelaten nog zijne letterkundige bijdragen in ons tijdschrift en in andere periodieke uitgaven, deed hij opvolgentlijk een paar dichtbundels verschijnen, die de liefhebbers van poëzie - jammer dat ze niet wat talrijker zijn! - gretig naar een derde reeks deden uitzien. Thans heeft de vlaamschgezinde uitgever Aug. De Schepper, van Dendermonde, aan dien wensch voldaan en Van de Weghe's vervolgbundel, als druk en papier, zóó netjes verzorgd, dat de beide voorgangers daarbij merkelijk in de schaduw worden gesteld. Deze nieuwe Gedichten zijn overigens dier meerdere zorg ten volle waardig; want sedert dan heeft ook de dichter ontegenzeglijken vooruitgang in zijne kunst bewerkstelligd. Ons dunkens heeft het hem minder dan ooit aan gevoel en dichterlijke voorstellingskracht ontbroken, en ook zijne versificatie schijnt in sierlijkheid te hebben gewonnen. Vermoedelijk heeft de dichter zich, wat de prozodie betreft, aan enkele duitsche dichters geïnspireerd, en dit met zeer gelukkig gevolg. Evenals Hiel, die bij ons de voornaamste baanbreker dier nieuwe richting was, heeft hij zich hier en daar de eigenaardige vormen der echt Germaansche school weten eigen te maken. Deze nieuwe bundel Gedichten - opgedragen aan 's dichters kunstlievenden vriend den notaris Arents, van Haeltert, - {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat niet minder dan een 50tal stukken, waarvan enkele vroeger al in den Kunstbode verschenen. Zij zijn in drie verschillige rubrieken verdeeld, waarvan de titels echter niet bijzonder juist den aard der daarin bevatte gedichten bepalen. De eerste afdeeling heet ‘Kronkelwegen’. Met veel genoegen lazen wij daarin de twee zoo gemoedelijke stukjes ‘De Avondsterre’ en ‘'s Avonds.’ Schoon vonden wij ook ‘De Meiboom’ eene herinnering aan de jeugd, eene dichterlijk melancolische droomerij: ‘Een zoet herdenken aan de stonden uit het leven, Toen kindervreugd en jonglingsdroomen om het hoofd Ons blonken, - toen het alles wat de hoop kan geven Door koude werklijkheid aan 't hart niet was ontroofd.’ Tot de beste stukken uit de rubriek ‘Zangen’ rekenen wij: ‘Hebt gij...’ een goed gedicht, maar geen ‘Zang’, ‘De Zeebaden’ en ‘Krijg en Vrede’. Dit laatste is eene gelegenheidscantate, niet zeer oorspronkelijk als idee, maar flink bewerkt, en die, m. w., vroeger in den Staatsprijskamp heeft meêgodongen. ‘De Wever’ en ‘Vadervraag’ zijn twee niet onaardige huiselijke tafereeltjes. Doch we hebben haast om over te gaan te gaan tot de rubriek ‘Allerlei’, die 't grootste en naar ons inzien ook 't merkwaardigste stuk uit den bundel bevat, getiteld: ‘Een Dichter’. 't Is minder een dichtverhaal dan wel eene lyrisch-philosophische bespiegeling op de Vlaamsche Taal- en Kunstbeweging, sedert den herbloei onzer Letteren in Zuidnederland. Soms met wat te sombere kleuren misschien, maar met gevoel en overtuigingskracht heeft de dichter zijne denkbeelden in flink gespierde verzen vertolkt. Dat men, naast het vele schoone, in Van de Weghe's bundel ook enkele middelmatige verzen aantreft, heeft niets bevreemdends. En toch, 't kwam ons voor dat de dichter tegenover de voortbrengselen zijner Muze wel eens de vereischte strengheid uit het oog verliest. Zoo heeft hij o.a. op 't punt der dichterlijke vrijheden wellicht wat te veel door de vingers gezien. Een paar voorbeelden: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Thans dat ik haren naam ken, En weet ook waar zij woont, Sta vaak ik voor het raamken, Waar achter 't meisje troont.’ Liever rijmlooze verzen, dan rijmen die ons nopen het woord kèn, 't zakelijk deel van een verbum, in waarde gelijk te stellen met - ken, een toonloozen uitgang! Trouwens, indien zóo'n rijmstelsel in voege kwam, dan zou men 't zelfde mogen doen met wen, men, ben, pen, enz. en b.v. deze pen doen rijmen op... weezeken of meezeken! - Doch de scherts daargelaten! Ter zake. Een lief huldeversje aan Mev. Van Ackere begint aldus: Dichteres, 't zijn eedle klanken, Die gij uwer lier ontwringt, In ons gouden Vlaamsche tale, Die tot 't diepst des harten dringt. Aie! dat leelijke woord ontwringt. Vooreerst is 't een door en door versleten ‘lieu commun’; en dan, hoe prozaïsch: ‘klanken aan een lier ontwringen!’ Deze en andere zwakheden zijn wel is waar slechts schaduwstippon in het schoone werk van Luitenant Van de Weghe; doch 't is de plicht der critiek ook daarop te wijzen, en wel vooral tegenover een dichter, op wien zoo volkomen de spreuk past: Willen is hunnen. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De door Thalia van Dordrecht uitgeschreven Tooneelwedstrijd heeft den volgenden uitslag opgeleverd: Treur-, Tooneelspel of Drama: 1ste prijs aan Hoop en Liefde van Antwerpen; - 2e prijs aan de Dilettanten-Club van Amsterdam; - 3e prijs aan de Jan Van Beers van Utrecht. Bijzondere medaliën aan Mev. Aleidis van Antwerpen, en den heer A.A. Petit, van Rotterdam - Blijspel: 1ste prijs aan de vereeniging V.U.O.G. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van Amsterdam; - 2e prijs aan Jan Van Beers van Utrecht; - 3e prijs aan Demosthenes van Deventer. Bijzondere medaliën aan Mev. Aleidis (voornoemd) en den heer J.P. Doressen van Utrecht. - Volgende buitengewone prijzen werden toegekend: Beste liefhebster: Mevr. Kokosky (Amsterdam). Zuiverste uitspraak: Vereeniging Jan Van Beers (Utrecht) en Roos en Eikel (Leuven). Best gekozen stuk: de Dilettanten-Club (Amsterdam). - De Belgische ‘Académie d'Archéologie’ heeft voor 1877 de twee volgende prijsvragen uitgeschreven: 1o Een oudheidkundig of historisch vraagstuk betrekkelijk het oud graafschap Vlaanderen’. Prijs 500 fr. - 2o De beschrijving van het leven en de werken van Abraham Ortelius.’ Buiten deze prijzen worden door de Academie aan elken bekroonden schrijver eene medalie en 50 afdrukken van zijn werk geschonken. - De stukken moeten in de Fransche taal opgesteld zijn. - Mevrouw weduwe Anton Bergmann, heeft de 5000 fr., haar door het Staatsbestuur ter hand gesteld als vijfjaarlijksche prijs voor ‘Ernest Staas,’ den bekroonden roman van haren echtgenoot, bestemd om door de koninklijke Academie van België alle tien jaren eenen prijs te laten toekennen, voor in het Nederlandsch geschrevene geschiedenis van eene stad of gemeente van België. - Het pedagogisch Tijdschrift De Vereeniging van Gent, heeft andermaal een wedstrijd uitgeschreven voor 't opstellen van: 1o Een Tooneelstukje voor jongens (één of twee bedrijven); - 2o Een id. voor meisjes; - 3o Eene alleenspraak (kluchtige) voor jongens; - 4o Eene id. voor meisjes. Schoone eermetalen zijn als eerste prijzen uitgeloofd. Als 2de prijs wordt voor ieder nummer een fraai boekwerk geschonken. - De Tooneelmaatschappij ‘Hoop in de Toekomst’ heeft voor haren internationalen festival-wedstrijd van 1876-77 de volgende prijzen uitgeloofd: In het Drama, premiën van 500 fr., 300 fr., 200 fr. en 100 fr. beneuens eermetalen en een kunstvoorwerp. - Voor het Blij- of Zangspel: premiën van 150 fr. 100 fr., 75 fr. en 50 fr. benevens eermetalen.- Bijzondere {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen voor de beste tooneelisten, alsook voor degenen die zich door de beste Nederlandsche uitspraak onderscheiden. - Ziehier den uitslag van den Tooneelprijskamp, die onlangs te Ingelmunster plaats had: Drama: 1ste prijs, ‘De Zeegbare harten’ van Rousselare; 2e prijs, ‘Kunst en Een dracht’ van Waezeghem; 3e prijs, ‘De Vrijheidsliefde’ van Gent. Blijspelen: 1ste prijs, ‘Conscience's Genootschap’ van Blankenberge; 2e prijs, ‘Vooruit’ van Deinzo. - Beste akteurs: prijzen aan de heeren Denys, van Rousselare, en Van Konkelberge, van Blankenberge. - De heer Aart Admiraal, schrijver der bekroonde novelle voor der, prijskamp ‘Tony Bergmann’ uitgeschreven door de Liersche afdeeling van het Willemsfonds, heeft aan deze laatste het volgende bericht gezonden: Schoonhoven, 8 Februari 1876. Aan de Afdeeling Lier van het Belgisch Willemsfonds. Mijnheeren, ‘Juist op den dag dat mijne moeder bezig is 72 jaar te worden, heb ik het leedgevoel te moeten bedanken voor den mij toegekenden eersten Bergmann-prijs. Ik mag hem niet aannemen, omdat het bekroonde stuk: ‘het Veerhuis aan de Lek’ in Eigen Haard verscheen vóór de uitspraak der keurmeesters. Hebt mijn warmen dank voor de eer aan mijn werk bewezen. Met hartelijken groet, ben ik altoos gaarne, Mijnheeren. Uw Dw. Dienaar, Aart Admiraal. Dientengevolge heeft de jury den prijs toegekend, aan Mej. D.F Cool, van Amsterdam, met hare novelle ‘Rika’. - In het Hamburger Stadstheater werd dezer dagen met veel bijval een nagelaten blijspel van Roderich Benedix ‘Der Professor als Cavalier’ opgevoerd. - De heer T.H. De Beer, van Goes, die zich reeds door verschillige uitgaven zeer gunstig in de Nederlandsche en Duitsche letterwereld kennen deed, heeft thans, bij den uitgever Akkeringa, te Amsterdam, eene Bloemlezing doen verschijnen, onder den titel: ‘Musterlese aus der poëtischen Literatur der Deutschen.’ Onder redactie van denzelfden schrijver verschijnt bij den uitgever Van der Endt, te Maassluis, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} eene keurige ‘Bibliotheek van Buitenlandsche Schrijvers’, waarvan het eerste nommer Goothe's ‘Götz van Berlichingen’ bevat, met aanteekeningen en toelichtingen van de hand des heeren De Beer. Op beide uitgaven komen wij in onze rubriek ‘Boekbeoordeeling’ eerlang nader terug. - De dagbladen melden dat onze beroemde Hendrik Conscience aan een nieuw gewrocht bezig is. Onvermoeibaar aan de taak is die geliefde romanschrijver. - Wij hebben ontvangen ‘Jacoba van Beieren’, een schoon lyrisch-dramatisch gedicht door Em. Hiel, dat als tekst dient voor Jan Van den Eeden's nieuw muziekgewrocht. - Dezer dagen hadden we 't genoegen in eene kunstlievende familie dezer stad eene zeer aantrekkelijke ‘salonvertooning’ bij te wonen. Een jonge dilettantenkring, die zich met goed gevolg op de beoefening der dramatische kunst toelegt, speelde er voor eenige genoodigden, een paar allerliefste stukjes van Roderich Benedix en Van Goethem's gemoedelijk ‘Wiegje’. De bijval was groot en welverdiend. Die jeugdige Liefhebberskring - en niet het minst hun begaafde bestuurder, de heer E.V.B. - halen eer van hun werk. Het inrichten van dergelijke intieme avondfeestjes is een voorbeeld, dat in onze vlaamsche familiën navolging verdient. - De Gemeenteraad van Amsterdam heeft, met 22 stemmen tegen 13, besloten, aan de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ voor drie jaren het bespelen van den stadsschouwburg te gunnen, tegen een jaarlijksche vergadering van 8000 frs. De tegenwoordige Direktie Albregt en Van Ollefen, werd in die zitting nog al duchtig gehekeld. Men was van gevoelen, betrekkelijk de keuze der opgevoerde stukken, dat de verheffing van het Nationaal Tooneel niet genoeg door hen werd op den voorgrond gesteld. De hoer De Koning wees ten bewijze dier stelling op het 50 à 60 maal achter elkaar vertoonde spectakelstuk ‘De reis om de wereld’ Niet de kunst, zegde hij, maar de melkgevende koe had de handelingen bestuurd. Toonkunde. - Prijskampen. - Tegen den 24n Juni, e.k. heeft de Liedertafel ‘Kunst en Vriendschap ‘van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam een groeten zang-wedstrijd uitgeschreven. Voor Nederlandsche vereenigingen zijn, behalve gouden en zilveren medaliën, premiën van 100 tot 400 gulden uitgeloofd; voor Buitenlandsche: premiën van 150 tot 500 gl. De Eereprijs bestaat in een kostbaar kunstvoorwerp en een gouden medalie, en de Prijs van Uitmuntendheid bedraagt niet minder dan 1000 gl. met een gouden medalie. - Onlangs werd in het Vlaamsch Kunstgenootschap te Brussel een muzikaal avondfeest gegeven, dat uitsluitelijk uit werken van Gevaert was samengesteld. De bijval was groot; doch niet zonder bevreemding werd de afwezigheid van den maëstro opgemerkt. - In de noordnederlandsche pers wordt met uitbundigen lof gesproken over de twee bekroonde liederen van onzen jongen toondichter Jan Blockx, nl. Vaderlandslied en Visschersliedeken. Onze voortreffelijke baryton Blauwaart heeft te Rotterdam met beide stukjes zulken buitengewonen bijval genoten, dat men hem tot driemaal toe heeft teruggeroepen. Dit strekt toondichter en zanger beiden ter eere. - Het Antwerpsch Comiteit van den Bond tot bevordering der Nationale Toonkunde, hield op 20 Februari jl. zijne eerste zitting in de oude Archievonzaal van het Stadhuis. In afwezigheid van den Voorzitter M. Peter Benoit (door ongesteldheid weêrhouden), werd het voorzitterschap waargenomen door den heer A.J. Cosyn, onzen hoofdredacteur. In eene korte openingsrede schetste hij het doel en de strekking van den Bond af: het bestrijden van zekere verfranschende of cosmopolitieke richtingen, die het eigenaardig karakter onzer Vlaamsche Muziekkunst bedreigen. Daar het hier in de eerste plaats eene kwestie van princiep betreft, spreekt het van zelfs dat niet alleen de toonkundigen zei ven, maar àlle voorstanders onzer Vlaamsche Kunstbeweging van den Bond kunnen deel maken. Verders werd nog over de te beginnen werkzaamheden, het woord gevoerd door de heeren Bosiers, Moreel, Van den Bosch, Van de Ven, Mertens, Hendrickx en Kennis. Ten slotte werden voor de werkende ledon van 't Comiteit afdeelingen ingericht, om middelen te beramen tot {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} bevordering van het Vlaamsen Princiep in de verschillige vakken der Toonkunde. In Antwerpen, evenals te Gent en te Brussel, telt de Bond reeds talrijke bijtreders: De leden van ons Comiteit betalen eene jaarlijksche bijdrage van 2 fr. - Zooals men weet zullen al de Bondsleden zich in een soort van Nationaal Congres vereenigen om bij het Staatsbestuur op eenige hoogst wenschelijke hervormingen aan te dringen. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Thans is officieel het programma vastgesteld van den door ons reeds vermelden Wedstrijd, die ter gelegenheid der Rubensfeesten door de stad Antwerpen wordt uitgeschreven. Onderwerp: Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool. Het werk moet, in de Nederlandsche taal, en zooveel mogelijk in den volkstrant geschreven, vooral een Leer- en Leesboek voor het volk wezen. Dat boek welk minstens 400 blz. druks moet beslaan, zal bevatten: 1o levensbijzonderheden over de voornaamste kunstenaars; 2o beschouwingen over de verheffing, den voorspoed en 't verval der kunst in de verschillige tijdstippen van haar bestaan. - De bron der in het werk gebruikte citaten moet zorgvuldig worden aangeduid. - Voorwaarden: Een prijs van 3000 fr, wordt aan 't bekroonde opstel toegekend. Dit werk blijft de eigendom der stad, die 't op hare kosten mag uitgeven, met of zonder platen. - De mededingende gewrochten moeten vóor 15 Mei 1877 op het adres van den heer stads secretaris worden ingezonden. - Te Reinis zal dit jaar een groote expositie van Beeldende Kunsten plaats hebben en wel van 17 April tot 1 Juni. Het vervoer eer tentoon te stellen kunstwerken is, wat Frankrijk betreft, kosteloos. - Met tusschenkomst van het Gouvernement, heeft de stedelijke regeering van Antwerpen, voor het Museum van moderne kunstwerken, twee belangrijke historische tafereelen aangekocht: Philips II bij 't lijk van Don Juan van Oostenrijk door Karel Ooms (7000 fr.) en Philips van Artevelde, die 't Ruwaardschap aanvaardt door P. Vander Oudera (5000 fr.) - De koning der Nederlanden heeft op het Loo, het vorstelijk zomerverblijf, eene merkwaardige kunstzaal, waarover {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de dagbladen met bijzonderen lof gewagen. Dit gebouw, waarin de werken der grootste Nederlandsche meesters eene waardige plaats erlangen, doet eer aan den bouwmeester Eberson, en den decoratieschilder Joh. Stortenbeker. In de kroonlijst der zaal prijken de medaillon-portretten van Marnix van St-Aldegomle, Van Lennep, Tollens, Wilms, Pieneman, Rochussen, H. Ten Kate en L.H. Eberson, afgewisseld door een honderdtal namen van onze beroemdste kunstenaars en geleerden. - Onze uitstekende Vlaamsche schilder Karel Verlat, heeft ons uit Jerusalem een zestal schilderijen gezonden, die in den Cercle werden tentoongesteld. Deze tafereelen uit Palestina zijn het buitengewoon talent van den uitstekenden meester ten volle waardig Onnoodig erbij te voegen dat ook de naar de natuur behandelde onderwerpen in hooge mate belangstelling wekten. Over de Tentoonstelling, door de leden van den Cercle (Afd. Beeldende Kunsten) ingericht, spreken wij in ons volgend nummer. Necrologie. Jos. Van Lerius, kunstschilder, overleden te Mecholen. - De heer Van Lerius, die zich sinds lang een schitterenden naam in de kunstwereld verworven had, was leeraar aan de koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Antwerpen, ridder der Leopoldsorde en der koninklijke Verdienst-orde van St-Michiel van Beieren. Van Lerius werd in 1823, te Boom, van Antwerpsche ouders geboren. Zijn eerste opleiding bekwam hij de akademie van Brussel, vervolgens in die van Antwerpen en werkte daarna een drietal jaren in het atelier van Wappers. De eerste tentoonstelling waaraan hij deel nam was die van Brussel in 1848. Zijne twee tafereelen Esmeralda en Adam en Eva, vonden een zeer gunstig onthaal. En sedert dit debuut is zijn roem trapsgewijze tot eene merkwaardige hoogte gestegen. Onder zijne meestgekende tafereelen rekent men {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellust en verknochtheid, De gouden leeftijd, De zegepraal der deugd, De Maagd van Orleans, Lady Godiva, Asschepoester, enz. Enkele zijner laatste voortbrengselen - o.a. De Brug der Zuchten te Venetië en De Liefdebode (Salon van Gent in 1870) zijn echter niet op de hoogte van 's meesters kunstroem. - P.A. Van Hamme, kunstschilder, overleden te Brussel, aan de gevolgen eener hartziekte. - Leerling van De Keyser en van Leys, wist Van Hamme zich spoedig als historieschilder roem te verwerven. Een zijner bijzonderste tafereelen werd in 1852 op de Brusselsche Tentoonstelling door Leopold I aangekocht. Het Staatsmuseum bezit van hem een uitstekend genrestuk, getiteld: de Oude Kantwerkster. - Dr J.P. Heye, de geniale Nederlandsche Volksdichter, overleden te Amsterdam in den ouderdom van 67 jaren. - Die verdienstvolle man (zegt het Volksbelang,) door Dr Van Vloten te recht ‘de zangerigste onzer dichters’ geheeten, was niet alleen groot als schrijver, ook als warme volksvriend heeft hij zich steeds onderscheiden. Met Potgieter en andere vrienden richtte Heye in 1834 de Muzen op, na reeds twee jaren den Vriend des Vaderlands te hebben opgesteld, en nam later een werkzaam deel aan de Gids. Ook aan Zuid-Nederlandsche uitgaven, o.a. aan de Zweep en den Kunstbode verleende hij van tijd tot tijd zijne vereerende medewerking. Een drietal jaren geleden word in Holland eene volkseditie van Dr Heye's Volksdichten bezorgd. Als hoofdbestuurder en secretaris der Maatschappij van Toonkunst, heeft hij aan deze voortreffelijke vereeniging uitstekende diensten bewezen. - Wat Heye als huisvader was straalt door uit elken regel uit elk woord van zyne lieve kinderdichtjes, die als een onsterflijke kroon de nagedachtenis des genialen mans zullen sieren. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De van Yseldyck's. Er is in alles poëzij als men ze maar weel te vinden. Sleeckx. I. Mijnheer Van Yseldyck en zijne dame zijn rijke menschen; dààraan twijfelt niemand. De man is nogtans niet op den schoot eener princes groot gebracht, verre van daar! Zijn vader was een eenvoudig klompenmaker te Winschoten die met groote moeite de twee eindjes aaneen kon knoopen. Deze, Sus Van Yseldyck genaamd, stierf op zijn 53ste jaar, eene weduwe met vijf kleinen nalatende. De weduwe was zwak van gestel en had nooit eenen stiel geleerd; de oudste der weezen had nauwelijks zijn tiende jaar bereikt, zoodat er op de éene of de andere manier raad moest geschaft worden om het huishouden van den dringenden nood te redden. En dat werd gedaan ook. Heel het dorp bekommerde er zich om: de mannen van den raad, die 's avond in den Posthoorn den kruisjas speelden, zouden er wel voor zorgen, de waschvrouwen, die op den ‘bleek’ hun middagpraatje hielden, zouden voor niet een handje toesteken; kortom, er was niemand in gansch Winschoten die niet bereid was de ongelukkigen ter hulp te snellen. Maar, gelijk doorgaans in dergelijke omstandigheden, was het alarmslagen en troostredenen aaneenspinnen veel gemakkelijker dan metder daad hulp te verleenen. De winter stond voor de deur, aardappelen en kolen waren op, de kleêren der kinderen meestal versleten, zoodat er heel wat anders noodig was dan uitboezemingen van medelijden. Vijf jongens, en wel de plaizantste uit het dorp, ‘het klieksken’ gelijk men ze gewoonlijk noemde, sprongen de eersten van allen werkelijk bij. 't Was 's zondags middags, onder het naar huis keeren, dat Sus de smid voorstelde aan de ‘weef’ alle weken een halve mand kolen te geven; Tistje van den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bakker zou alle dagen, zonder dat zijn vader het wist, een brood brengen; Riksken de neef en Nelis de schoonbroêr van van den doctor-apotheker zouden gratis artsenijen voor de ziekelijke vrouw weten te bezorgen, en daarbij, als ze de kans klaar hadden, al eens een flesch wijn trachten te ‘pikken’. Willem stelde niets voor, maar keurde het plan zijner makkers goed. 's Anderdaags was hij de eerste om de weduwe eene mand aardappelen en eenige half afgedragen kleêren te bezorgen. Tot hunner eer moet evenwel gezegd worden, dat ook de anderen stipt hunne belofte hielden. Geen dag ging voorbij of een hunner ging de arme weduwe bezoeken, om te zien of zij of de kleinen geen gebrek leden. Dat kon echter niet blijven duren. Er moest gezorgd worden om de kinderen 'nen stiel te leeren. Rik dacht daar dikwijls over na, en zonder dat hij van zijne inzichten aan iemand iets gezegd had, kwam hij op zekeren morgen bij Tistje aan, en deelde dezen mede dat Jef Testers, een Winschotenaar, die in Antwerpen ‘natiebaas’ was, Janneken Van Yseldyck bij zich zou nemen. Men vond het denkbeeld goed. De weduwe schreide, maar moest toch bekennen dat het voor 't geluk van haar kind was. De kleine Jan ging dus naar Antwerpen wonen bij Jef Testers. Lezen en schrijver, leerde hij in de gemeenteschool tot op zijn twaalfde jaar, maar veel meer in 't huis van zijnen baas, zoowel als het beetje Fransch dat hij tegenwoordig aaneen kan flansen. Dat Janneken is tegenwoordig niemand anders dan Mijnheer Van Yseldyck, die dikke heer, welke oen der schoonste huizen op den ‘Boulevard’ bewoont. Maar hoe heeft die man zooveel geld gewonnen? Ja, dàt zullen we God en den mulder laten beslissen. Janneken was eerst boodschaplooper, dan magazijnier; vervolgens is hij stil aan voor eigen rekening in spek en ‘zoete lies’ (1) beginnen te doen. Van lieverlede heeft hij zijnen handel uitgebreid, en dien, toen hij ‘binnen’ was, overgelaten, om zijne oude dagen als rentenier door te brengen. Die man moet geld gewonnen hebben ‘gelijk slijk’, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} iets wat de geburen toch in zulke mate niet vermoedden, hoewel Jan altijd buitengewoon bijderhand on gierig was. Wat er van zij, het ‘hoe’ doet hier niets ter zake: - Mijnheer Van Yseldyek staat laat op, rookt een lange Hollandsche pijp, wandelt in 't Park, gaat op zijnen borrel, en speelt alle avonden den kruisjas in den Belle Vue. Onze vriend heeft ondanks zijn bedrijvig leven - tijd en gelegenheid gevonden om zicheene vrouw te bezorgen. Toen hij zijne nering een half jaar begonnen had, kreeg hij zin in de dochter van zijnen gebuur, niet schoon, maar vlug te been: ze kende d'affaire, en zou de winst van Jan niet in 't water gooien. Het huwelijk lukte, even als al de ondernemingen van den Winschotenaar. Slechts ééne dochter kreeg hij: Mejuffer Emerence; deze heeft tegenwoordig haar dry-entwintigste jaar bereikt. Buitengewoon schoon is ze niet, maar buitengewoon leelijk nog minder, 't is een van die alledaagsche wezens die men in de Scheldestad gelijk elders bij honderden telt. Tamelijk lang is ze, en nog al wèl gevormd van leest, met een onregelmatig gezichtje: kleine oogen, grooten mond en mollige kaakskens. Mejufvrouw gaat volgens de laatste mode gekleed, draagt fijn verlakte bottiennekens, met overdreven hooge hakken, een kleed met allerlei frullen, 'nen grooten chignon on 'nen hoed ‘gelijk een ekstersnest’, zoo hoorde ik onlangs een Kempenaar uitroepen, die ‘Mademoiselle Emérence’ over de Paardenmarkt had zien voorbijtrippelen. II. Mijnheer Van Yseldyek is tegenwoordig een gezette mensch van 57 jaar oud. Groot en struisch van lichaamsbouw is hij, en daarbij plomp en grof van leden. Zijn hoogrood aangezicht getuigt nog van eene krachtige gezondheid, en om zijn lijnrechte houding zou hem ten hoogste veertig jaren toeschrijven, zoo niet de maan, die op zijn' schedel ruim haar derde kwartier bereikt heeft, den aandachtigen beschouwer belette hem rechtzinnig tien jaar minder te geven dan hij inderdaad is. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Van Yseldyck is gewoonlijk wat oudmodisch, maar toch deftig en netjes gekleed. 's Morgens vertoont hij zich in zijnen gebloemden kamerjas met groene kwasten; doch binst den dag draagt hij altijd 'nen langen zwarten processiefrak, 'nen gilet van zwart laken, bijna tot onder de kin toegeknoopt, 'nen zijden stropdas, ouderwetsche drijkantige bandekens, een hoogen hoed - een ‘hondenkot’ zegt men in de Kempen - stoffen schoenen, 'nen grooten rietstok met beenen kruk, en, wil men àlles weten, 'nen grooten bril met dikke gouden - ‘rainures’. Wonder is het, dat onze held, die in zijne kleeding hardnekkig den ouden slenter blijft volgen, zijn huis volgens den laatsten chic heeft versierd. Zijn het ‘moeder de vrouw’ en Mademoiselle Emérence die hierin den scepter voeren? Zeer waarschijnlijk: want hoe zou iemand als onze Jan zijnen voorgevel zoo hagelwit in olieverw hebben doen zetten, en in zijne ramen zulke schoone spiegelruiten doen plaatsen, waar achter prachtige gordijnen tot op den grond neêrhangen? Zou die gewezen magazijnier uit eigen beweging zijne vertrekken met zulke kostelijke tapijten hebben doen beleggen, de wanden zoo prachtig doen schilderen, het plafond zoo kunstig doen uitwerken? Neen, neen; tien tegen éen, zijn moeder en dochter de uitvindsters van dit alles geweest, evenals de koopsters van die kroonkandelaars, en honderd snuisterijen op het boudoir van ‘Mademoiselle’. Wat belieft u? Iets wat Jan en alleman uit de buurt weet, is dat Madam zelf de groote koperen plaat heeft besteld, welke op de deurprijkt, on waarop in groote letteren te lezen staat: Jean Van Yseldyck. Lettres. Na al deze bijzonderheden zal de lezer gewis beseffen dat wij hier met een ‘uiterst belangrijk’ persoonaadje te doen hebben, met iemand die geen klein gedacht van zich zelven heeft, en met niets méér bezorgd is dan om te weten of anderen onder dit oogpunt met hem overeenkomen. De geburen kennen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr Jan allen, zij hebben hem in 't oog als hij statig zijn pijp staat te rooken, kijken hem na als hij zijne wandeling onderneemt, doch steken nog het meest de ooren in den wind als hij met zijne notabele vrienden zit te redekavelen. Het éene woord zegt hij niet harder dan het ànder; als or over spek of zoete lies gehandeld wordt spreekt hij met ‘sentencies’; anders zwijgt hij, rookt zijne pijp, en drinkt stillekens zijn glas gersten leeg. Da's een van zijne goede hoedanigheden. Madam Van Yseldyck is een mensch dat zich weinig laat zien; zij begint op hare laatste beenen te gaan, het is waarschijnlijk om deze zoo lang mogelijk te sparen, dat zij zich des zondags met een ‘cheesken’ naar de kerk doet voeren. De jongen, die haar voorttrekt, heet in de wandeling niet anders dan het ‘heilig paard ‘. Voor het overige zit moeder de vrouw in huis te kuchen, zoodat het niet te verwonderen is dat zij bijna nooit ter sprake komt. Maar wie vooral over de tong rijdt, is Mlle Emérence. De jufvrouwen bemerken dat zij doorleelijk en ongemanierd is, de dames vinden haar toilet al te ‘koket’; doch, het ergste van al: de jonge heeren lachen met haar, zij noemen haar een ‘popken’, een jufvrouwken dat maar goed is om onder 'nen bocaal te zetten, en wat nog al meer. Oordeel dus welke opschudding het nieuws in de wijk te weeg bracht, dat er met bliksemsnelheid verspreid werd: Mlle Emérence gaat trouwen met Mijnheer Eugène Van Dun!... III. Wij hebben deze geschiedenis van zeer vroeg opgehaald; het begin daarvan hebben wij aan een stokoud manneken te danken. Deze is nu al lang in de andere wereld, evenals de weduwe Van Yseldyck. De mannen van 't Kliksken kunnen te Winschoten hunnen ronde niet meer doen; Riksken is sedert jaren overleden, evenals Sus de smid, Tistje is een gemelijk ventje geworden, Nelis heeft ook den sneeuw niet kunnen afschudden, dien de jaren op zijn hoofd gestrooid hebben, maar in zijn hart ten minste is het lente gebleven. Nog altijd is hij blij van geest en vindt geen grootor genoegen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zijnen vrienden over de guitenstreken zijner jeugd te vertellen. Maar Winschoten zelf is in niets veranderd. De hooge slanke toren blikt nog even als vroeger op den omtrek rond, de zon werpt nog haar vaal schemerlicht door de prachtig geschilderde ramen der hoofdkerk; de groote linden staan nog altijd langsheen de huizen der straat, die met hunne roode geveltjes, nog juist hetzelfde uitzicht hebben behouden; de omtrek, hoven, akkers en weiden, de onmeetbare heide, het dichtbewassen bosch, dat alles schijnt de jaren te hebben tegengehouden, evenals de eeuwenoude eik, die ten tijde van 't ‘Klieksken’ al zoo dik en statig was als tegenwoordig. Maar de wezens, die al deze zaken hebben lief gehad, zijn oneindig veranderd, of hebben voor anderen plaats gemaakt. Zoo dikwijls het ‘Beêkloksken’, in den Winschootschen toren geklept heeft, werd er een kind geboren, voerde een jongeling zijne uitverkoreneten altaar, of zegde een oude of een jonge zijn geboortedorp voor eeuwig vaarwel. Er was enkel een weinig verschil in den toon van de klok. Marieken Van Yseldyck, het zusterken van Jan en Naart, had niet lang Winschoten mogen bewonen. Toen haar vader zaliger stierf, hadden de geburen stillekens tot elkander gezegd: ‘Wat zou het een schoon engeltje in den hemel zijn!’ Want het kindje was toch zoo tenger, en om zoo te zeggen wees van zijne geboorte af; voor de jongens konden nog al middelen van bestaan gezocht worden, maar dit arm ‘bloeiken’ dat nauwelijks vier maanden oud was, boezemde zeker innig medelijden, een bang vooruitzicht in aan de mannen van 't Klieksken. En 't waren nogtans woeste jongens, die mannen van 't Klieksken. Marieken groeide op; wel was zij veel zwakker van gestel dan hare vriendinnekens, maar toch was zij gezond. Tot haar tiende jaar, och arme! Dàn kreeg zij eene ziekte die wel zeven maanden duurde; zij werd zóo bleek, zóo mager dat Sus en zijne vrienden die haar oppasten het ervan in de keel kregen. Ja, zij waren er zeer door aangedaan, al is 't dat ze er weinig van zegden. De oogen van den smid waren nat, en terwijl hij met zijnen zwaren hamer het gloeiend ijzer deed {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} plooien, veegde hij bij poozen met zijnen leêren voorschoot zijn vuil aangezicht af... 't Was maar zweet, zegde hij aan zijn' vader. Tistje zei weinig of niets; zijn boterham smaakte hem in 't geheel niet meer. Riksken bezat den grootsten tuin van heel het dorp; met honderden rozeboomkens stonden er in. Toen zijn schoonbroeder hem kwam zeggen dat Marieken opgehouden had te leven, antwoordde hij niets! 's Avonds sneed hij de schoonste rozen, de zuiverste lelies, de welriekendste violetten af, vlocht er zelf een kransje van, en zette dat op het hoofd van het doode weesmeisje. Een schoon hagelwit hemdeken van zijn zuster's dochterken had hij heimelijk uit de kast gehaald, en daarmeê 't lijksken van het arme kind versierd. Riksken had nogtans nooit iets over ‘bloemenspraak’ of iets dergelijks gelezen... Lang bleef hij bij het beddeken van Marieken zitten. Buiten hoorde hij de jongens razen en tieren, in allerlei woeste spelen. Schoot hij in gramschap om ze weg te jagen? Neen, hij opende de deur, riep zachtjes de kinderen bij hunne namen, en stond hun toe ‘het engeltje’ te komen zien. De knapen namen hunne blokskens in de handen, en trippelden binnen. Aan de deur vergaten velen hunne ‘klak’ af te doen; het zien van Marieken deed er hun aan denken. De kleinen stonden wijd vaneen, en bleven lang dat gele gezichtje met die verglaasde oogen aanstaren. Zij waren vol gezondheid en levenslust, en herinnerden zich met fierheid dat ze nog met Marieken gespeeld hadden, die nu bij de engeltjes in den hemel was. - Wie die kinderen dààr zou hebben zien staan, zou zeker de meening van den schoolmeester niet gedeeld hebben: ‘dat zij de grootste deugenieten waren die onder Gods zon liepen’ en ‘dat er nooit iets zou inkomen!’. Naart Van Yseldyck bleef alléen in Winschoten. Tot zijn vijf-en-twintigste jaar was hij beurtelings kalverhoeder en paardenknecht; dàn kwam er eene meid in zijne buurt wonen, waarmeê hij kennis maakte en trouwde. Hij werd handwerkman. Waarom begon hij geen ‘affaire’, of leerde hij geenen stiel? Verschooning; misschien heeft hij daar niet {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} eens aan gedacht, ofwel bezat hij daartoe de noodige kennissen niet. Maar de voornaamste reden zal toch wel deze geweest zijn: Naart hoorde nooit iets meer over zijnen broeder uit Antwerpen; deze had hem voor vele jaren bij een bezoek zóó onverschillig bejegend, dat Naart de minste gedachte ver van zich wierp iets anders dan 't dagwerk van zijn vader als broodgewin aan te vangen: hij mocht ook eens zijnen aard verliezen, IV. Mij dunkt, 'k zie nog van hier het huizeken van Naart Van Yseldyck staan. Ontelbare malen heb ik het bosch doorwandeld, aan welks zoom het zich verheft. Brak het slechte weder los dan zocht ik bij hèm eene schuilplaats, zoodat ik zeker van woning en bewoners, alsook over de streek, de nauwkeukeurigste beschrijvingen zou kunnen geven. Ik zal het nogtans niet doen; want die beschrijving zou zeker het belang niet opleveren - dat in elk litterarisch opstel vereischt wordt. Het Mastebosch gelijkt aan de vele Mastebosschen uit de Kempen: men hoort daar gelijk elders schier onophoudelijk het gekir der tortelduif, het geroep van den koekoek of den weduwaal, of het gekraak der dorre takken, die door de arme menschen worden afgetrokken. Indien ik mijne steedsche vrienden binnen het huisje leiden moest, zouden velen wellicht een scheef gezicht trekken; want niets bevindt zich daar dat hunne oogen kan streelen. Men heeft er een nog al ruim woonvertrek. De vloersteenen zijn netjes geschuurd, en de wanden zuiver gewit. Behalve het strikt noodzakelijke zou men er te vergeefs naar eenige meubelen zoeken. Doch kenden mijne vrienden de menschen die in die hut wonen, zoo goed als ik, dan zouden zij ze eveneens lief hebben. Naart heeft nogtans geene van die gaven die iemand op het eerste zicht innemen. 't Is een nog al grof gebouwde vent, van middelmatige lengte; zijn wezen is maar onregelmatig, en zijne huid tamelijk ruw. Als ge hem goed beziet nogtans, treft u de milde, eerlijke uitdrukking zijner groote blauwe oogen, on de trek van voldoening die altijd om zijnen mond speelt. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert. zijn eenige zoon, is ‘een jongen die er mag zijn’. Dat weet iedereen in Winschoten, behalve hij zelf. Hij is ietwat langer dan zijn vader, maar veel zwieriger en slanker, daarom is hij ook nu juist zijn 25ste jaar ingetreden. Van aangezicht gelijkt hij meer op zijne moeder, die in haren tijd een zeer knap vrouwmensch moet geweest zijn. Ziedaar de lieden, die het huizeken, op den hoek van het Vossenbosch bewonen. Vader on zoon zijn de gehoele week bijna eene uur van hun huis aan 't werk. Uitgenomen de weinige dagen die zij op hun gehuurd akkerken doorbrengen, houden zij zich bezig met op de groote ontginning van Mijnheer J... hei om te spitten. Inden zomer gaan ze al zeer vroeg, ieder met een klein kotoltje op den rug, van huis. Moeder heeft daar aardappelen met azijnsaus ingedaan. 's Middags maken zij op de hoeve van Mijnheer J... hun eten warm, smoren een pijpken, krijgen in den namiddag koffie, en werken tot half zeven dapper door. Dàn sprokkelen ze in het Bosch elk 'nen goeden bussel hout, binden dien met eene eiken wisch vast, steken er twee dikke draagkluppels door, (die branden ook, zegt Naart) en vooruit naar moeder! Mijnheer J. wandelt nog al dikwijls door 't bosch, on zegt dan tot zijne werkliê: ‘Jongens, ge moogt u niet overladen’ dat weet ge: maar hoe grooteren bussel gij pakt, hoe liever ik het zie; da's een teeken dat ge voor uw huishouden zorgt.’ 's Zondags komen Naart en Bert naar de hoogmis te Winschoten. In den namiddag gaan zij naar den ‘Rustenden Jager’, eene herberg, die in 't midden van de ‘Munt’, het schoonste mastbosch van den omtrek, staat. Tono De Belder, de boschwachter, komt er gewoonlijk dan ook. Men speelt er den kruisjas met de bazin. Alle drie hebben daar hun lange pijp hangen; als 't schoon weêr is, zetten ze de tafel buiten, smoren genoeglijk hunne ‘echte Hollandsche’, en praten blijgezind over de zaken die in hunnen engen gedachtenkring vallen. Toon kan nog al goed vertellen, bijzonder als hij over zijne ‘jachten’ praat. Doch, liegen kan hij dan, liegen dat hij 't zelf gelooft. Naart en Bert laten hem maar zijnen gang gaan; ja, de zoon is schalksch genoeg om hem op zettelijk op dit thema te brengen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een leven leidden Naart Van Yseldyck en zijne familie, zoo regelmatig als eene klok, toen er eens een buitengewoon voorval plaats had, dat op hun toekomstig leven den grootsten invloed uitoefende. V. Naart Van Yseldyck en zijn zoon keerden beiden met hunnen takkebos op den rug huiswaarts. Als naar gewoonte hadden ze op den hoek van 't ‘Laerenboschken’ hunne vracht afgelegd, om er wat op te rusten. - ‘'t Is toch aardig he vader?’ zei Jan, na een korte aarzeling; ‘'k heb het al over eene maand willen zeggen, en 'k en kan 't er maar om den duivel niet uitkrijgen’. - ‘Wat wilt ge zeggen, jongen?’ vraagt de vader, met de mouw zijn zweet afvegend; ‘is 't iets bijzonders jongen?’ - ‘Ja wel, vader,...’ antwoordt Bert, ‘'t is dat ik... kom, kom, ik moet het u toch éens zeggen, - 't is dat ik een andermans meisken geerne zie...’ - ‘Is 't anders niet!’ zei Naart op goedhartigen toon, ‘wel dat is immers heel natuurlijk... En wat is 't voor een meisken? Toe, jongen, biecht maar op, en met getal en omstandigheden... Of mag ik het soms nog niet weten?’ - ‘Hm!’ glimlachte Bert, ‘ik dacht dat ge 't toch al wel zoudt gezien hebben, vader... Lientje van Tiste...’ - ‘Ah! deugeniet, dààrom waart ge altijd zoo gereed als er naar Zandeghem moest gegaan worden! 't Is toch een wonder dingen, dat vrijen! Als het er op aankomt naar hunne Mie, of hunne Trien te gaan, zijn de vrijers nooit te vermoeid, en ze komen nooit tijd te kort; honderd middeltjes weten ze uit te vinden om ‘er bij’ te geraken. En om de ouders bloemekens op de mouw te speten, daar hebben ze een handje van, zulle!... 't Was toch in mijnen jongen tijd ook zóó... - Kom, ik zal nog maar eens ‘opstoppen’, want wij zullen toch vandaag zoo vroeg niet weg zijn. Laat eens hooren, wat zegt er Lientje zoo al over? gij zijt al heel goê vrienden, dat versta ik...’ - ‘Wel vader’, viel Jan hem in, ‘ik zal het u allemaal {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zeggen: Gisteren ben ik bij Lientje geweest, en wij hebben over groote zaken gesproken: Waarom zouden wij nog langer wachten? zeiden we zoo; wij zijn morgen net zoo ver als vandaag. Laat er ons maar ‘komaf’ meê spelen; ja, ja we zullen aan onze ouders maar mededeelen, dat we van zin zijn de groote congregatie in te gaan...’ - ‘Bert, ik wist niet dat ge al zoo 'n ‘groote mensch’ waart,’ zei Naart, terwijl zich een lichte glimlach om zijnen mond vertoonde, die echter onmiddellijk door eene ernstige uitdrukking werd opgevolgd. ‘Jandorie! die tijd vervliegt toch snel!...’ De werkman trok eenige keeren aan zijn smokkelpijpken en blikte met een weemoedig gelaat over de vale heide, waarover nu de zon hare schuinsche stralen wierp. Tusschen die weemoedige uitdrukking mengde zich nu en dan een glimlach, telkens hij het oog op zijnen krachtig gebouwden zoon richtte, die zwijgend naast hem zat: Dacht Naart Van Yseldyck aan zijn eigene kinderjaren die zoo ras waren voorbijgevlogen? Aan zijn eerste liefde met Beth Fieuwissen? Aan zijn klein Bertje dat nu zijn 25ste jaar was ingetreden, schier zonder dat hij 't zelf bemerkt had? ‘Welke vragen! morren waarschijnlijk vele mijner lezers, kunnen dergelijke gevoelens wel opkomen in eenen arbeider, die geen letter kan lezen, zoo groot als een huis, een man die in zijn heel leven nooit iets anders gedaan heeft dan achter de koeien geloopen en hei omgespit?’ - ‘Ja jongen,’ sprak de vader na eene wijl, ‘ik wist daar waarlijk niets van, Bert, gij hebt mij geweldig in de doeken gedaan met dat naar Zandeghem loopen; maar die goed wil vrijen, moet goed kunnen liegen, he?... Allons, we zijn weg, zulle! want het wordt waarlijk laat.’ Beiden namen nu hunnen bussel weer op den rug. Op gewone dagen vertelden zij onder weg al maar weinig, omdat het gesprek hen onder 't dragen vermoeide; maar nu zegden ze in 't geheel niets. Aan tafel haperde de samenspraak ook geheel en al. Moeder dacht: ‘Ze hebben zich weêr overladen!’ De goede vrouw meende het te zeggen, maar al zoo dikwijls {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} had ze daar over geknord; echtgenoot en zoon hadden al meer dan ééns hare welmeenende woorden verkeerd opgenomen, zoodat ook zij ditmaal liever niets zegde. VI. 't Was ongelooflijk welke opschudding het nieuws van 't aanstaande huwelijk van Mejuffer Emérence Van Yseldyck met Mijnheer Eugène Van Dun teweegbracht. Nogtans schijnt er niets wonders aan, dat oen jufvrouw van 25 jaar, die 'nen goeden bruidschat heeft, ‘de groote gilde’ ingaat, in gezelschap van iemand die misschien nog rijker dan is zij. Althans, bijna alle Eva's dochters wenschen daar eens, onder dergelijke omstandigheden, in opgenomen te worden. Waarom sprak men dan zoo zeer over Mejuffer Emérence? Er waren meer ‘leelijker’ meiskens dan ‘schooner’; zij had eene goede educatîe ontvangen, was niet bitter jong meer, ging haren stand niet te buiten, zoodat alles ‘secundum lueum’ was, en de kwâ-tongen zich hoegenaamd niet zouden hebben kunnen roeren. Maar de buren zagen Mademoiselle op alle uren van den dag; zij hadden zulk een pret met hare overdreven manieren, hare hooggehakte bottiennekens, haren ontzaggelijken chignon, en overgrooten pouffe, en nog meest met haar getrippel - ‘ze liep op eiers!’ schertste men - dat men niet begrijpen kon, hoe zulk een belachelijk creatuurken eene zòo ernstige zaak als het huwelijk mocht ondernemen. En nogtans was het zoo: Mejuffer Emérence was met Mijnheer Eugène geëngageerd. Dit vertelde de straat. Nogtans wist Jan en Alleman, dat Mijnheer Van Yseldyck nog zijne volle toestemming niet tot dit huwelijk gegeven had; doch, dat zulks maar eene zaak van tijd was, meenden ook al de buren te weten. Dat was weêr de reine waarheid. Mijnheer ‘Jean’ had dus zijnen toekomenden schoonzoon verzocht'nenzondag namiddag bij hem te komen doorbrengen, om de zaak voor goed te regelen. Mijnheer Van Dun was op tijd op zijnen post, dit zal wel geene verwondering baren. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie hem hadde zien staan, toen hij de belklink vatte, moest niet meer vragen wie hier de vrijers waren, de ouders of de verliefde zelf. Eugène beefde gelijk een riet, het rood en wit wisselden elkander zoo snel op zijn aangezicht af, als de beelden in eenen steréoscope. Mademoiselle Emérence kwam opendoen; 't was juist de dag dat Trien de meid was mogen uitgaan. - ‘Jufvrouw,... is mijnheer uw papa 't huis?...’ - ’Ja, mijnheer, kom binnen als 't u belieft...’ Emérence trok de eerste zijdeur open, boog eens, lachte eens, kleurde, en was weg. Mijnheer Van Dun begaf zich in het midden der rjjkgemeubleerde zaal, zijn oog viel juist op den kostelijken spiegel, die in een prachtig vergulde lijst van den grond tot aan de zoldering prijkte. De jongen was wellicht hoogst gevleid, zijn persoontje zoo van top tot teen in zijn elegant kostuum te kunnen zien; althans, hij plaatste zich fiksch in postuur, zag met starren blik in den spiegel, krulde de tippen zijner fijne kneveltjes om, streek eens over zijn lang haar, strikte zijn krawatje op nieuw vast, haalde zijne horlogieketting beter te voorschijn, knopte zijne glaeéehandschoenen goed toe, sloeg met zijnen witten zakdoek het stof van zijn lakenen broek en verlakte bottienekens, en wandelde dan eens de kamer op en neèr; doch zonder een enkel oogenblik den spiegel uit het oog te verliezen. - ‘Ah! dag mijnheer Van Dun!’ groette Van Yseldyck binnenkomende. ‘Verschooning dat ik u zoolang heb laten wachten: 'k was juist een uiltje aan 't vangen: als ik dat niet doe na mijn diner, ben ik den gansenen dag geen halve mensch... Ga zitten mijnheer Eugène... Emérence! riep hij luide, ‘haal ons eens eene goede flesch, kind.’ Het meisje bracht eene ‘Bourgogne’ met twee roomers op een schenkblad, schonk in, en vertrok zonder tot een van beiden een enkel woord te spreken. - ‘Zoo dus, mijnheer Van Dun’ begon mijnheer Van Yseldyck, toon beide eens gedronken, en de oude zich op den canapé, de jongen in eenen zetel neêrgezet hadden,’ gij denkt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog altijd ernstig aan met mijne doohter te trouwen? 't Is maar vriend, dat er in zulke zaken goed uit de oogen moet gezien worden; want ‘'t houwelijk is grouwelijk,’ preekte de pastor van mijn geboortedorp dikwijls. - ‘Mijnheer, sprak de vrijer, 'k heb daar genoeg over nagedacht... ik zie ik uwe dochter geerne... en ben gekomen om uwe toestemming te vragen’ eindigde hij om van den last ontslagen te zijn die op zijn hart drukte, want dit exaam folterde den armen jongen niet weinig. - ‘Zóo!’ hervatte de oude; ‘ik dank u om uwe onderscheiding. Ik ben echter van gevoelen dat zulke zaken beter onder ouders kunnen afgedaan worden. Nogtans wil ik, daar gij een verstandige jongen zijt, eens ernstig met u daarover spreken. Ge zijt van plan een magazijn van Noordsch hout in te richten, niet waar? Daartoe is geld, veel geld noodig, mijn beste jongen, en wat een huishouden kost, weet men eerst als men er de ondervinding van heeft.’ Eugène luisterde aandachtig naar het sermoon van zijnen toekomstigen schoonvader; hij sloeg zijne oogen onophoudelijk naar den grond, draaide zijnen hoed langzaam tusschen duim en wijsvinger rond; doch sprak geen enkel woord. - ‘Ja, jongen, een huishouden kost veel geld,’ herhaalde mijnheer Van Yseldyck zoo stellig als een orakel. ‘Uw vader heeft me wel eens laten hooren hoe het bij u zoo al gestaan en gelegen is; dat schijnt goed, ik zeg het u recht uit. Maar daar kunt gij niet naar wachten, dat weet ge wel; hebt ge zoo nog niet halveling gehoord wat vader denkt meê te geven? Ik zal me zeker niet uitkleeden voór ik slapen ga; daarbij, ik heb mijn geld noodig voor mijne fondsen.’ - ‘Vader heeft me juist nog niet gezegd: Zóóveel zult ge juist hebben,’ antwoordde Eugène, ‘maar hij heeft me beloofd te doen wat hij kan...’ - ‘Ja maar, ik moet stelliger beloften hebben, mijn beste jongen,’ lachtte mijnheer Van Yseldyck, ‘zeg eens aan mijnheer uw vader, dat ik hem zelf wensen te spreken... Allo, mijnheer Eugène,’ sprak de oude, op dien toon alsof hij de samenspraak als geëindigd beschouwde, ‘ik geloof vast dat we 't akkoord {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen geraken. De komplimenten aan mijnheer uw vader zulle!’ Hij reikte den jongeling de hand, en gansch onthutst verliet deze de woning van den rentenier. - ‘Ik geloof dat we hem onz' Emérence zullen geven,’ sprak mijnheer Van Yseldyck tot zijne vrouw. ‘De Van Dun's zitten er verduiveld goed voor, en dat heel de fortuin van zijn schoonbroêr, den kanonik Ilvers te M. aan Van Dun moet komen heeft de notaris mij tusschen vier oogen bevestigd. VII. Winschootsche kermis is voorbij. Bert Van Yseldyck heeft 's zondags dapper met zijn lieveken gedanst in ‘Willem Tell’; terwijl de ‘ouwkens’ een lekker kruiksken dronken. Daarbij was het met 't kermisgenot gebleven. 's Maandags werkte men nogtans bij Mijnheer J. nog niet. Bert ging naar Turnhout om eene nieuwe schup en hak te koopen, de echtgenooten benuttigden den dag om hunne eigen aardappels ‘uit te doen’. De zon was nog niet opgerezen, dansers en danseressen waren nog nauwelijks in slaap, toen onze vrienden reeds den Boschakker bereikten. Het weêr was frisch, zelfs eenigszins koeltjes; over het aardappelveld hing een dikke nevel, die voor het opkomend zonneken allengskens verzwond. Buiten Naart en zijne Liesbeth was geen enkel Winschotenaar op dit vroegtijdig uur wakker, tenzij Doorken de jager, die men reeds op den ‘Aart’ hoorde schieten, en Tistje, die met roervogels en netten voorbij stapte, om zijn ‘leeuwerikkenslag’ te gaan stellen. - ‘'t Zijn schoone, dat beken ik’ zei de vrouw, toen ze reeds een lange rei roodo ‘Pruismannen’ achter zich zag liggen ‘ik weet waarlijk niet waar we er meê zullen blijven, met al onz' pataten! ik wed dat ze wel een veertel per roê opleveren.’ - ‘Onze twee “kadees” die in 't kot staan, zullen er wel wat weg tassen, Beth,’ antwoordde Jan, vlijtig voortarbeidend. ‘Ge weet wel dat de verkskens er nog al een mondje voor hebben!’ {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘'t Is gelijk; ik durf wedden, man, dat we er wel eene kar te veel hebben!’ riep Beth met nadruk uit. ‘We zullen er altijd een schoon sommeken van maken. Wilt ge wel gelooven dat het een goed gedacht is, Naart, de huur van 't huis en 't land alle weken te betalen, dan wordt ge 't bijna niet gewaar.’ - ‘We zullen ons geld toch wel gebruiken, vrouw,’ zegde Van Yseldyck na een lange poos stilte. - ‘Ge hebt toch nergens iets te betalen! hoop ik?’ antwoordde Beth op verschrikten toon. - ‘Neen, maar... onze Bert, als die hij voorbeeld het trouwen eens in zijnen kop kreeg...’ - ‘God den Heere!’ riep Lisbeth uit, ‘ik heb ook al wel gehoord dat hij Lieneken van manken Tiste wat geerne ziet; maar daar moet toch niet veel van aan zyn, anders zou hij er vandaag wel meê ter kermis zijn getrokken.’ - ‘Luister vrouw,’ zegde Naart ernstig, op zijne schup leunend, ‘ik had het u toch al lang moeten zeggen: Onze jongen wil trouwen met Lieneken, en hij is van plan het niet lang meer uit te stellen. Ik heb het u tot nog toe niet durven meêdeelen vrouw; want het zal ons hard vallen, dat weet ge genoeg.’ Lisbeth antwoordt niet. Onwillekeurig brengt zij den tip van haren voorschoot aan hare grijze oogen, en ziet haren man een weinig smeekend aan. - ‘'t Is een goede jongen,’ zuchtte de moeder, en hij zal ook aan Lien een oppassende vrouw hebben!... Dat had ik zeker van onzen Bert zoo vroeg niet verwacht, zegde zij, schijnbaar weêr opgeruimd. Ja, nu zullen we met de aardappelen wel ‘blijf’ weten. Kom, kom Naart, dit huwelijk kon ons wel meer ongelegen komen... Laat ons eens zien, sprak zij, onuitsprekelijk innig; ‘zoo we er eens een' halve kar van verkochten, dan konden wij hem zeker nog 'nen zak of vijf meégeven. Suikertwee! wij moesten het met minder doen, in onzen tijd, he man? - ‘En ik heb het nog beter gevonden!’ viel Naart haar in de rede: ‘Onze Bert en zijn vrouw moeten toch het heele {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar geene magere keuken hebben ook; onze verkens worden nu al redelijk zwaar, we verkoopen er oen van, en als wij en onze Bert elk de helft van 't ander hebben, zullen we immers niet te beklagen zijn?’ Met verdubbelden ijver werkten de echtgenooten Van Yseldijck voort, en wierpen aardappelen uit dat 't een plezier was om te zien. Veel nog spraken zij over het huwelijksplan van hunnen zoon. Naart moest in 't lang en 't breed uitleggen, hoe en wanneer hij daar eerst achtergekomen was, Lisbeth vertelde al het goede dat zij over Lieneken van Tiste ooit gehoord had, en 's middags aan tafel, waren die eenvoudige menschen en hun zoon de gelukkigste stervelingen der wereld. VII. Het huwelijk van Bert Van Ysoldonck naderde met rasse schreden. Zoohaast het nieuws daarvan op de straat was gekomen, hadden de meiskens van Winschoten en Zandeghem fameus opgekeken. Velen hadden gezegd: ‘Dàt had ik zeker niet gedacht! Hoe vinden ze toch bekaren!’ Dat waren de jaloerschen. Zij, die ook 'nen vrijer hadden of het huwelijksbootje reeds waren ingestapt, wenschten Lien en Bert proficiat: ‘Ze hebben er eere van. Een ferm koppel! Ze mogen er zijn, zulle!’ derwijze drukten de goed geaarde dorpsgenooten hun oordeel over dit aanstaande huwelijk uit. De ouders van Bert waren, behalve de verloofden, zeker de gelukkigste van allen, en toch deed hen telkens de gedachte aan dit huwelijk zuchten. Niet omdat Lieneken geenen cent in de wereld bezat, maar vooral de scheiding van haren goeden Bert verkropte zijne moeder de keel. ‘Wij hebben het óók gedaan’, zei zij dikwijls tot haren man: ‘Onze Lieve Heer heeft hem ons niet gegeven opdat wij hem altijd zouden bij ons houden; maar zie, mij komt het voor, alsof men hem komt stelen uit ons huis!’ En toch was de vrouw gelukkig. Overigens, dank aan haren voorbeeldeloozen aardappeloogst en het goede tieren der zwijnen, zou zij hem zoo goed als 't hoefde kunnen ‘inspannen’. De ‘verkskens’ hadden van den beginne af buitengewoon {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} goed vooruit gewild, en nu, in de maand November, wogen zij elk al een paar honderd kilos zwaar. Maar op zekeren avond zag vrouw Van Yseldyck met verwondering dat het grootste van beiden zijnen snuit niet eens aan den hak stak. Doch, zij steldezich gerust, toen zij zich herinnerde dat juist op dien dag het dier begonnen was 'nen halven kilo meel méer te vorderen. 's Morgens echter, toen het nog pikdonker was, kwam het gedacht aan hare geliefkoosde zwijnen onmiddellijk in haar op. Lisbeth sprong haar bed uit en ijlde naar den stal. Doch - treurig voorteeken - zij hoorde niet als naar gewoonte hare komst door het blij geknor van de zwijntjes begroet. 't Was daarbinnen zoo stil, alsof er geen levend schepsel in den stal ware geweest. En ach, zòo was het ook: toen ze binnen kwam vond Lisbeth hare twee zwijnen - al hare hoop - dood in hun hok liggen! De arme vrouw wist niet waar zij zich bevondt; duizelig liep zij naar haren man en zoon: terwijl zij in vertwijfeling uitriep: Och Naart! Bert! onz' verkens liggen alle twee dood! Wat zullen we nu aanvangen; Och God, och God, waar hebben we dàt toch verdiend!...’ Man en zoon schoten als als uit 'nen droom wakker; de eerste vond de kracht niet om een enkel woord te spreken; de tweede, zijne moeder ziende schreien, kon ook de tranen niet weêrhouden die in zijne oogen opwelden en hij sprak haar toe, op een uiterst milden toon: ‘Och toe, moeder lief, troost u maar; we zullen het missen, we zijn immers niet te lui te werken?...’ Doch, Bert en Lieneken beminden elkander zoo innig, en hunne ouders wenschten rechtzinnig hun geluk. Dus werd het huwelijk der jonge lieden door dit ongeval geenen dag verschoven. Zij trouwden, niet als kleine burgers... maar als arme werklieden. Nu wonen zij op weinigen afstand van vader Van Yseldyck, en moeten werken en slaven om hun broodje te verdienen. En toch gelooven ze niet dat er op heel de wereld gelukkiger menschen bestaan dan zij... {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Nu moest ge 't gehoord hebben in de buurt van mijnheer Jean Van Yseldyck. Ook in Antwerpen hebben de menschen er een handje van om zich op de kap van anderen te vermaken. Doch geene zoo rijke bron van vermaak bestaat er voor hen, dan wanneer zij een familiegeheim op de straat kunnen brengen. Hebben man en vrouw gevochten, heeft een heer een blauwe scheen geloopen, is een jufvrouw haren minnaar kwijt geraakt, oh, dan reppen vooral de mammezellen op eene ongelooflijke manier hare tongskens: iedereen weet er zijn woordje over te zeggen, en de kleinste omstandigheden aangehaald, en natuurlijk overdreven. Oordeel dus welk gebabbel er nu plaats had, daar het geval van Mademoiselle Emérence, door het kleinste kind van naaldeken tot draadje geweten was. En, o wonder, dezen keer waren al de omstandigheden juist, waarmede men ‘het geval’ opkruidde. Het huwelijk der dochter van mijnheer Jean was vastgesteld. Papa had gevonden dat mijnheer Van Dun zoon, wel wat ‘bloô’ was om zulke zaken te verhandelen, dààrom had hij vader zelven ontboden, en was met dezen na lange conferenciën klaar geraakt. Mijnheer Van Dun had openhartig bekend ‘dat zijne fortuin tegen die van mijnheer Van Yseldyck niet kon opwegen, maar dat hij een zeer groot erfdeel te verwachten had van Oom den Kanonik, die de tachtig nabij was en reeds erg begon te sukkelen. Dit erfdeel zou geheel en gansch aan de jonggehuwden overgaan. De vader der bruid had inlichtingen genomen, en gevonden dat de eerw. heer Ilvers waarlijk een schatrijk mensch was. Hij had dus in de verloving toegestemd. Nu kwam mijnheer Eugène van tijd tot tijd met zijne ‘beminde’ wat praten; hij reed met haar per rijtuig uit, en was zelfs met de familie naar den Franschen Schouwburg gegaan. Papa had wel gezien dat zijn toekomende schoonzoon zich niet op zijn gemak bevond, en niet veel zoete dingen aan zijn liefste te zeggen had, doch dit alles waren maar bijzaken; - hetgeen voor een jaar niemand in gansch de stad zou hebben {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} willen gelooven, ging in 't kort gebeuren: Mademoiselle Emérence zou alras Madame Van Dun genoemd worden. Op zekeren dag, ongeveer eene maand na 't bezoek van mijnheer Eugène, zagen de geburen mijnheer Van Yseldyck in den voormiddag zijne deur uitstappen, geheel op zijn paasch-beste gekleed; hij droeg zijnen schoonen processiefrak, splinternieuwen hoed en lage stoffen schoenen. Het geluk straalde van zijn dik rood gezicht, en hij stapte als een postpaard. Wat mocht er toch voorgevallen zijn, en waar mocht mijnheer Jean toch zoo naartoe gaan? Het volgend zoo oven door hem ontvangen briefje zal op beide vragen antwoorden: Antwerpen, 17 December. ‘Beste Vriend, Heer oom, die al lang aan eene verzwakking van krachten leed, heeft dezen nacht zulke erge beroerte gekregen, dat wij geene hoop meer voeden hem te redden. Ik verwacht U zoo haast mogelijk. Uw toegenegen André Van Dun.’ Toen Mijnheer Van Yseldyck bij den schrijver van dit briefken aankwam, meldde deze hem dat Mijnheer Ilvers opgehouden had te leven. Mijnheer Van Dun was diep getroffen. Hij herinnerde zich dat de oude heer hem in staat gesteld had om zijne zaken zelf te beginnen, dat hij hem daarin altijd met raad en daad bijgestaan had, ja hem van zijne kinderjaren een echte vader was geweest. - ‘'t Was een brave heer’ zegde M. Jean fijntjes, ‘vooral omdat hij gedurende zijn langen levensloop zulk een schoon sommeken bijeengeschard heeft; 't zal aan onze kinders waarlijk goed te pas komen, vriend Van Dun.’ - ‘'t Geld is vermaakt!’ zegde deze wrevelig; ‘in het testament, dat daar even geopend werd, schrijft Oom Ilvers het volgende:... ‘Aangezien derde personen naar mijnen dood verlangen, om met mijn geld twee menschen te meer ongelukkig te maken, zoo beschik ik dat het aan de volgende goede werken besteed worde... enz.’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Mjjnheer Van Yseldyck stoof de deur uit, alsof hij den duivel gezien had. Het huwelijk van mijnheer Eugèno Van Dun werd uitgesteld, - en voor goed. Dààrvan babbelden nu al de jufvrouwen en de mama's uit de buurt, ja, een spotvogel had zelfs op Mademoiselle Emérence een liedeken gedicht, dat de straatjongens al huilend aanhieven telkens zij de straat overtijppelde... Voor zoo ver ik weet zijn èn Mej. Emérence en Mijnheer Eugène beiden hun leven lang ongehuwd gebleven. Doch, zouden zij niet nog veel meer te beklagen zijn geweest, indien ze zonder ‘liefde’ zich aan elkander verbonden hadden? De oude Winschotenaar was in de groote handelsstad rijk geworden, maar het scheen dat, met de zuivere heilucht vaarwel te zeggen, hij ook de schoonste zijde eens mannenkarakters had verloren. De zucht naar goud had bij hom al edel gevoel zóo zeer verdoofd, dat hij met vreugde den dood vernam van een man, die hem in zijn winstbejag kon bevorderen, dat hij nooit in zijn leven de heilige aandoening der liefde gevoeld had, en deze niet eens bij anderen bevroedde. Zijn broeder Naart, integendeel, had vele ontberingen onderstaan; maar altijd was de poëzij des levens hem bijgebleven. Hij had gevoel voor alles wat edel en schoon is; dààrom besefte hij de liefde van zijn kind, en liet dezes geluk niet van eenige geldstukken afhangen. Antwerpen, 11 November 1875. Gustaaf' Segers. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzy. I. Aan mejuffer C. Beersmans bij 't ontvangen van haar portret. ‘Gij bloem, als 't lief viooltje ontsproten Op 't needrig heideveld, hoe schoon, Hoe heerlijk hebt ge uw kelk ontsloten En schittert gij in Vlaandrens kroon! Ik sla op u bewondrende oogen; Gij wekt den eerbied in 't gemoed, Gelijk des schilders kunstvermogen Door 't beeld van zijn Madonna doet.’ Zóo sprak ik, Beersmans, bij 't ontvouwen Van uwe beeldtnis, die mij trof Alsof ik Rachel mocht aanschouwen, Begroet door handgeklap en lof En volksgejuich op 't schouwtooneel. Ook u viel eer en roem ten deel, Uw geest ook werd bedeeld met gunsten; Gij schittert als een diamant In de eerekroon der schoone kunsten, De gloriekroon van 't vaderland. Hoe diep kunt gij 't gemoed ontroeren, Den geest in hooger sfeer vervoeren! Uw blikken spreken zieletaal, Uw stem dringt door 't hart van staal. Der vorsten scepter moog' regeeren, Het volk gezag en wet doen eeren, Gij, eedle Beersmans, gij kunt méér: Gij doet het volk de vreemdzucht dooven, Aan 't vaderlandsche schoon gelooven, En 't buigt voor uw talent zich neêr. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf 't Vlaamsch Tooneel tot roem en eer. 't Heeft plaats in 't hart van 't volk gevonden; En teelt er eigen schoonheidszin: Tooneel- en Toonkunst, saamverbonden, Gaan thans een nieuwe toekomst in. Volg, Beersmans, volg Benoit in 't pogen, Om Vlaandrens kunstroem te verhoogen. ‘Geen rijker kroon Dan eigen schoon.’ Zoo zong de bard der Zustersteden, Muziek, Tooneel en Moederspraak, U heilig drietal, U de taak Om roemvol op dat spoor te treden, Opdat, als vaderlandsche tolk Steeds eigen aard en eigen zeden Het kenmerk blijven van ons volk. Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. Diksmude, 1876. II. Aan Peter Benoit na de opvoering van ‘Charlotte Corday’ op den Antwerpschen Schouwburg, Maart 1876. Vergeefs trok u een kruisvaart tegen, Kampvechter, die geen strijd ontziet, Die 't lemmer uittrekt, onverlegen, En kloek den vijand weêrstand biedt. Vergeefs poogt hij uw moed te boeien, Te dooven de ingeboren zucht, Die wil de Toonkunst hier doen bloeien. Als eigen vaderlandsche vrucht. De zege is U! - maar duur gewonnen, U mag de glorieglans bezonnen, Op Antwerps Schouwburg; oh, dàar klinkt Uw vlaamsch muziek zoo grootsch, zoo prachtig, Waarbij 't genot elk oog doorblinkt Hoe dichterlijk gevoeld, hoe krachtig Geeft ge ons Charlotte's beeldtnis weêr: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Heldhaftig trotsch, of zacht en teêr, Begeestrend soms de ontroerde menigt. - Gij hebt genie en moed vereenigd, En bracht een eigen schepping voort Oorspronkelijk, als Gods licht, ontgloord. Die kunst, Benoit, schept zich aanbiddren; Haar tonen doen verbleeken, siddren, En doen dan weêr met U 't gemoed In zachter zielestemming deelen, Als 't liefdelied der fllomelen Klinkt dan uw lied zoo streelend zoet. Van waar 't natuurschoon, de eedle waarde, Die uw talent zoo heerlijk baarde? Van waar die stoute vindingskracht, Die eigen wondre scheppingsmacht, Waarop zich eer en roem mag gronden? 't Zijn vruchten van uw vlaamschen geest, Die zich niet schoeit op vreemden leest, Maar met uw moedertaal verbonden, In haar zijn krachten heeft gevonden. Hoezee! der Vlaamsche Toonkunst heil! Zij groeit en bloeit, krijgt hooger peil, En gaat een tijdperk in van leven, Beweging en hervormingsmoed. De volksgeest sluit zich aan haar streven, Die blij zulk edel doel begroet. Hij die voorheen slechts 't vreemd herkende, Van 't eigen schoon zijne oogen wendde, Stapt nu ter vlaamsche schouwburgzaal, Dààr jublend om haar zegepraal. Hoezee! Benoit, in 't rijk der tonen, Moge u de schoonste lauwer kronen: - Gij, vorst van Vlaandrens toonkunst, die Een troon haar stichtet door 't genie, Blijft onvermoeid den strijdkamp wagen, Tot zij voor goed de kroon zal dragen. 't Zij zoo! dan houdt die glorie stand Voor Moedertaal en Vaderland! Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. Diksmunde, Maart 1876. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerkmuziek. De Duitsche Kerkmuziek in de XVIIde eeuw. Volgens alle regels eener grondige redekunde, ben ik hier nogmaals genoodzaakt kunstenaars van eersten rang ter zijde te laten, die, alhoewel protestanten, nogtans een groot getal werken toonzetteden op de door de katholijke kerk aangenomen texten Ik kan derhalve in dit hoofdstuk, niet spreken over meesters zooals de Bach's, waarvan de voornaamste, Jan-Sebastiaan, een muzikale reus mag genoemd worden; zooals Händel, een der grootste toondichters van Duitschland: zooals Fesca, Graun en Homilius; eindelijk, zooals Rinck, na Bach de beroemdste organist der Duitsche School. De voortreffelijkste toondichters dier school van kerkmuziek waren gedurende de eerste helft der XVIIIde eeuw: Eberlin, Habermann en Praelisauer. De geleerde Johann Eberlin, beroemd organist en kapelmeester van den bisschop van Salszbourg, is schrijver van Psalmen, Missen, Lofzangen, Offertorium's, Improperia's, Besponsoria's en een Miserere. Franz-Johann Habermann den oude, zeer geleerd toonkunstenaar, was kapelmeester van den groot-hertog van Toscanen en der collegiale kerk van Eger. Hij toonzette Vespers, Voorzangen, twaalf Missen, zes Litaniën, een Miserere, een Stabat Mater en eene Mis van Requiëm. De beijersche monik Praelisauer maakte eene bijzondere studie der werken van Orlandus Lassus, en schreef een groot getal werken voor de goddelijke diensten. Onder de kunstenaars welke gedurende de tweede helft der XVIIIde eeuw, op de beste wijze wederstand boden aan de indringing der muziekwijze in eere gesteld door meesters zooals Haydn en Mozart, muntten voornamentlijk uit Ett, Hanser en Spiess. Gaspar Ett, organist te Munich, overleden in 1846, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} beurde zooveel mogelijk de werken der XVde en XVIde eeuwen herop, en toondichtte ook achttien plechtige Missen, twee Missen van Requiëm, een Stabat Mater, Litaniën, Vespers, Gradualen en Offertorium's, een Te Deum en twee Miserere's. Wilhelm Hanser, canonik der orde van Premonstreit, was een kunstenaar van groote verdiensten. Organist en toeziener van het koor der abdij zijns orders te Scheussenried, ‘wier moniken, zegt Fétis, beroemd waren door hunne bekwaamheid in de muziek,’ werd Hanser later benoemd tot kapelmeester der abdij van Lavaldieu in de Ardennen. Door zijne oversten gelast met de herziening van al de zangen van het Graduaal en van het Antiphonarium in gebruik in het orde van Sint-Norbertus, een zoo moeielijk als belangrijk werk, belette dit hem nogtans niet Motetten, Vespers, Psalmen, een Magnificat en verscheidene Missen te toonzetten. De benediktijner-monik, Meinrad Spiess, prior van het klooster van Yrsee en leerling van Bernabei, toondichtte Psalmen, zes-en-twintig Voorzangen, verscheidene plechtige Missen en twee van Requiëm. Een geleerd harmonist en beroemd organist, in 1809 overleden, Johann-Georg Albrechtsberger, die de meester van Van Beethoven, van von Seyfried en van Hummel was, toondichtte slechts kerkmuziek. Organist van het Hof en kapelmeester der Hoofdkerk in Weenen, was die geleerde toondichter en muziekschrijver lid der muziek-akademie uit de hoofdstad van Oostenrijk, alsmede van die uit Stockholm. Hij toonzette volledige Vespers, zes-en-twintig Missen, drie-en-veertig Gradualen; vier-en-dertig Offertorium's, achttien Lofzangen, zestien Voorzangen, Psalmen, Motetten, Litaniën, vier Te Deum's, Responsoria's voor de Goede-Week en een de Profundis. Ludwig Van Beethoven, de verhevenste toondichter die nog ooit was, het grootste toonkundig genie van alle tijden en van alle scholen, toondichtte twee Missen, waarin men, zooals Felix Clément aanmerkt, te vergeefs {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het karakter des gebeds’ zoeken zou. Hij verbaast, hij verrukt, hij roert de ziel, hij wekt bewondering, - en dit is juist, zeg ik op mijne beurt, hetgeen in de kerk niet gebeuren moet. De Missen van Van Beethoven zijn grootsch: zij zijn prachtvol en dwingen inderdaad bewondering af; doch de noodigste hoedanigheid ontbreekt: dat is zachte godsdienstigheid. De stijl dier Missen is vrij en romantisch: niet romantisch in den zin van tegenstelling aan den klassieken vorm, maar voor wat aangaat de wijze om de texten te behandelen. De mis in D, die niet voor de kerk vervaardigd werd, is wel degelijk door van Beethoven geschreven zooals zij in het licht verschenen is; maar, zoo men den uitmuntenden franschen criticus, Hector Berlioz, gelooven moet, die op dit punt overeenstemd met andere voorname schrijvers, werden de meeste stukken die in de mis in C voorkomen, door den grootsten aller meesters geschreven voor Motetten en Hijmnen en slechts later, met zekere behendigheid, op de woorden der mis geplaatst (1). Ridder von Seyfried, in 1841 overleden, is de schijver van vijf Missen, verscheidene Gradualen en Offertorium's, van Motetten en Lofzangen, van eenen Requiëm en van een Libera getoondicht voor de lijkplechtigheid van Beethoven, wier medeleerling hij was bij Ludwig van Albrechtsberger Een derde leerling van denzelfden meester is Johann-Nepomucenus Hummel. 't Was een der kundigste pianisten zijns tijds, een verdienstelijk toonzetter, kapelmeester van den koning van Wurtemberg en van den groot-hertog van Saxen-Weimar. Hij schreef drie tamelijke Missen, eenige Gradualen en een ongerijmd Alma Virgo, in hetwelk hij schijnt met den Alleluia van den Paaschtijd den spot te drijven, door dezen in dit werk in te lasschen te midden der meest opgesmukte zinsneden aan zijne nogtans dikwijls zeer wederspannige verbeelding ontsnapt. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is tijd dat ik tot de gebroeders Haydn overga, waarvan de eene, verheven genie, kerkmuziek schreef dat dien naam niet verdient, en de andere, slechts talentvol kunstenaar, er zeer behoorlijke toonzette. De groote Haydn, algemeen genaamd vader der symfonie, toondichtte negentien Missen, of liever negentien symfoniën met stempartijen die de woorden der Mis zingen, een Stabat Mater, een Te Deum en de Zeven Woorden van den gekruisten God-Mensch. Alhoewel zelf zeer godsdienstig, verstond Haydn nooit den godsdienstigen stijl zooals hij in de kerk zijn moet. Hij scheen niet te weten dat ‘de kerkmuziek zooveel van de wereldsche moet verschillen, als de wereldsche woorden van de godsdienstige.’ In de Zeven Woorden en in het Stabat Mater vindt men zooals een historieschrijver der muziek zeer gepast aanmerkt, bevallige, ja zelfs bekoorlijke godsdienstigheid, maar niet dit diep godsdienstig gevoelaan oprechte kerkmuziek onontbeerlijk. Hetgene mij altijd in den hoogsten graad in de Missen van den grooten Haydn aanstootelijk voorkwam, zijn de nooit eindigende fuga's welke ze gansch vruchteloos verlengen en verschrikkelijke onzinnen daarstellen. Moeielijk zou men kunnen verontschuldigen de fuga's van Gloria en van Credo, gedurende welke de officiërende priester zijn geduld verliest en de geloovigen naar den laatsten Amen zuchten, alhoewel het waarlijk een gebruik geworden is dat geduld op proef te stellen en naar het slot te doen verlangen op het einde der twee bijzonderste gedeelten der mis! Doch onvergeeflijk zijn de fuga's waarmede de vader der symfonie en der mis-symfonie gedacht heeft het Kyrie eleison te moeten opluisteren: Heer, ontferm U onzer! het nederigste en eenvoudigste gebed welk een schepsel den Almogende kan toesturen. Ik heb altoos gedacht dat het het toppunt der ongerijmdheid was, in allegro en in forte deze woorden te zingen: Heer, ontferm U onzer! Kan men zich een smeekgebed voorstellen dat met ganscher stemme wordt uitgegalmd? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan men zich de schaar der geloovigen voorstellen, een zoo eenvoudig gebed uitschreeuwend in fuga, de eene groep beginnende wanneer de andere in het midden zijner zinsnede gekomen is, om zijne op beurt door een derde en een vierde groep verpletterd te worden? Berlioz heeft desaangaande op eene ruwe wijze de waarheid gezegd, in zijne beschrijving van Euphonia, eene ingebeelde stad, welke de geestige schrijver verzonnen had, om tastbaar zijnen lezers te doen uitschijnen de muziekale ongerijmdheden, door de groote en kleine meesters in de kunst geschreven. In Euphonia, zoo vertelt Berlioz, richtte men Concerten in, genaamd: Concerts de mauvaise musique (1). ‘Les premières expériences faites par ce moyen sur cette population dont le sens musical est aujourd' hui d'une rectitude et d'une finesse extrêmes, amenèrent d'assez singuliers résultats. Quelques-uns des chefs-d'oeuvre de mauvaise musique, faux d'expression et d'un style ridicule, mais d'un effet cependan, sino nagréable, au moios supportable pour l'oreille, leur firent pitié; il leur sembla entendre des productions d'enfants balbutiant une langue qu'ils ne comprennent pas. Certains morceaux les firent rire aux éclats, et il fut impossible d'en continuer l'exécution. Mais quand on en vint à chanter la fugue sur Kirie eleison de l'oüvrage le plus célèbre d'un des grands maîtres de notrè ancienne école allemande, et qn'on leur eût affirmé que ce morceau n'avait point été écrit par un fou, mais par un très-grand musicien, qui ne fit en cela qu'miter d'autres maîtres, et qui fut à son tour très fort longtemps imité, leur consternation ne peut se dépeindre. Ils s'afiligèrent sérieusement de cette humiliante maladie dont ils reconnaissaient que le génie humain lui-mme pouvait subir les atteintes; et le sentiment religicux, s'indignant chez eux en même temps que le sentiment musical de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ses ignobles et incroyables blasphèmes, ils entonnèrent d'un commun accord la célèbre prière Parca Deus, dont l'expression est si vraie; comme pour faire amende honorable à Dieu, au nom de la musique et des musiciens.’ Johann-Michael Haydn, broeder des voorgaanden, toondichtte beter voor de kerk dan deze. Kapelmeester van den bisschop van Salzburg, schreef hij twintig plechtige Missen en eene van Requiëm, vijf Te Deum's, honderdveertien Gradualen en zestien Offertorium's, negen Litanien, verscheidene Voorzangen en Motetten. De groote Haydn beschouwde zijnen broeder als de beste duitsche toondichter van kerkmuziek zijner eeuw, en aarzelde niet te bekennen dat hij zelf in dit vak der kunst zeer beneden hem stond. Mozart! de groote Mozart! Ziedaar een naam waarvan men wat de kerkmuziek betreft, zonder eenige schaamte misbruik heeft gemaakt. De catalogen van de bibliotheken der kerkmuziek-kapellen zijn opgepropt met werken door Mozart getoonzet: ik overloop die catalogen en iedere bladzijde toont er mij een twaalftal aan: overal lees ik slechts Mozart! Onverschillig onder welk opschrift, hetzij tusschen de Missen of de Psalmen; bij de Motetten of de Benedictiën; bij de Litaniën of bij de Vóorzangen; Mozart! Mozart! altijd Mozart!!! En nogtans, van al de groote toondichters is Mozart een dergenen die het minst kerkmuziek hebben voortgebracht. Ziehier overigens de titels van het klein getal zijner voor de kerk geschrevene werken, waarvan de echtheid niet kan worden betwist: een Sabat Mater voor vier stemmen, zonder begeleiding; - een Veni Sancte Spiritus voor vier stemmen, twee violen, alt, bas, twee hobo's, twee hoorn's, trompet en timballen (1768); - eene plechtige Mis voor vier stemmen en bijna hetzelfde orkest (1768); - eene kleine Mis voor vier stemmen en dezelfde begeleiding (1768); - een groot Offertorium voor vier stemmen en dezelfde begeleiding (1768); - een prachtig {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Ave verum, voor vier stemmen en klein orkest (1791); - de vermaarde Mis van Requiem; - twee plechtige Missen in C. (1) Zooals men ziet, is dit wel weinig, vergeleken bij de ontelbare gewrochten onder zijnen naam in de catalogen vermeld. En van dit klein getal, hoeveel zouden er, na grondig onderzoek, wel behouden blijven?... Hoeveel... Hoeveel zouden er waardig geoordeeld worden tot uitvoering in de kerk, en dit bijzonder onder den grooten naam van Mozart? Dat men het zich niet ontveinze (de datum's zijn daar, om het overvloedig te bewijzen); de hoogervermelde werken zijn gedurende de eerste jeugd des schrijvers uitgegeven geworden; eenige waren getoonzet wanneer Mozart nog een kind was, en ‘God weet,’ roept Berlioz uit, ‘of de roem des schrijvers van Don Juan er zou geleden hebben bij de vernietiging eeniger werken zijner kinderjaren, welke men de onbeschaamdheid heeft gehad in 't licht te geven. (2) Nog kind zijnde en met zijnen vader Italiën doorreizende, wat kon hij voor de kerk toonzetten als muziek in den aard van die welke hij daar hoorde? Welnu, elkeen weet welke ongerijmdheden men gedurende de verledene eeuw in de kerken van Italiën uitvoerde? Leopold Mozart, de vader van den grooten Mozart, is daar om het ons te zeggen. Aan zijne in Duitschland geblevene gemalin schrijvend, verklaarde Leopold zich geërgerd door de muziek welke hij in de kerken van Italiën hoorde (3)’ en dit geloof ik zonder moeite: de muziek waarvan vader Mozart sprak, bestaat heden nog in de verzameling onzer Antwerpsche Cathedraal: ik {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heb die stukken gezien en onderzocht; zij zijn inderdaad meer dan ergerlijk. De jonge Mozart behandelde de woorden der Mis als om 't even wèlk libretto: voor hem, die in de kerk van Loretten Missen deed lezen voor 't wel gelukken zijner opera's, leverde een latijnsche text een onderwerp op net als een ander. In een woord, ik ken slechts zijn Ave Verum, een der schoonste gebeden in muziek die ooit geschreven werden, en zijn Requiem, blijkbaar onder den indruk van de vrees voor den dood geschreven, op 't oogenblik dat die groote man zijn einde voelde naderen, ik ken, zeg ik, slechts die twee gewrochten die in het repertorium der ernstige muziekkapellen zouden mogen behouden blijven. De abt Stadler, van het orde der Benediktijnen, leeraar van godsgeleerdheid in het klooster van Moelk, vervolgens abt van Lilienfeld en van Kresmunster, was een behendig organist en talentvol toondich ter. Overleden in 1833, liet Stadler een groot getal werken voor de kerk na, maar ongelukkiglijk geheel in den toen heerschenden wansmaak geschreven. Josef Eybler, kapelmeester des keizers van Oostenrijk, was leerling van Haydn en Mozart en overleed in 1846. Zijne twee-en-dertig Missen, zijne zeven Te Deum's, zijne Gradualen en Offertoriums, zijne Motetten en ook zijn Requiem zijn geschreven in eenen ietwat strengeren stijl dan die zijner meesters. De abt Vogler, beroemd theoriker en toonzetter, schreef evenveel voor den Schouwburg als voor de Kerk, zonder te voelen dat het onderscheid tusschen die twee soorten van muziek bijna gelijk moet zijn als het verschil tusschen den dag en den nacht. Hij vormde Weber en Meyerbeer. Weber, de geniale schrijver van den Freisschutz en Eurianthe, toondichtte twee Missen, waarvan de eene, zeer wereldsch, in de kerken dikwijls uitgevoerd wordt, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} en de andere, veel ernstiger, er ten volle onbekend is. Vier jaren geleden, heb ik de ernstige voor onze Hoofdkerk aangekocht, - maar tot heden is zij er nog geen enkele maal uitgevoerd! Eindelijk, Andreas Romberg, kapelmeester aan het Hof van Gotha, overleden in 1821, volgde het spoor van Haydn en Mozart, wier leerling hij geweest was. Hij bezat, bij gebrek aan een genie als zijne meesters, eene bijna zoo groote vruchtbaarheid als zij. Eenige zijner werken zouden zonder groote zwarigheid in de kerk kunnen gehoord worden. Aan diegenen mijner lezers die, wel ten onrechte, in dit hoofdstuk, welk over de grootste geniën handelt die zich ooit in de muziekale kunst voordeden, kwaadsprekerij of iets dergelijks zouden zien (veronderstelling waartegen ik mij op voorhand verzet), beveel ik een herderlijken brief aan van Monseigneur Parisis, bisschop van Atrecht, waarin die geleerde prelaat zich in dezer voege uitdrukt: ‘Te vergeefs zal men beweren dat het, het werk is van den grootsten meester, dat het een geleerd of verheven gewrocht is: dit alles kan het zijn voor de wereld, maar niets van dit alles is het voor de Kerk. En wanneer bijzonder die wereldsche muziek, door hare levendige stemvalling, of door haar hartstochtelijk karakter regelrecht tot wispelturige gedachten, tot wellustige voldoeningen, tot gevaar volle herinneringen leidt, is zij niet slechts een onzin in den tempel, maar zelfs eene verergernis!’ Alf. Goovaerts. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. (15 Maart - 15 April). Opgevoerde stukken 1: Charlotte. Corday (8 taf.); De Spaansche Furie (5 bedr.) oorspronkelijke dramas;-De Kinderen van Edward IV (3 bedr.) vertaald tooneelspel. Na vele en velerlei bezwaren op haren weg te hebben ontmoet is Van de Ven's Charlotte Corday nu toch eindelijk voor 't voetlicht gekomen. Dit stuk, dat, vooral wegens de muziek van Peter Benoit, met zooveel belangstelling werd tegemoet gezien, is thans het alles overheerschende ‘evenement’ in onze Tooneelwereld. Zelfs de zoo aantrekkelijke beneficievoorstellingen van Mej. Verstraeten en don heer Dierckx - twee uitstekende artisten, die terecht de algemeene sympathie genieten, - werden door die opvoering eenigszins in de schaduw gesteld. Alvorens echter tot de bespreking der ‘Charlotte’ over te gaan, moeten wij den heer Dierckx gelukwenschen met de keuze van zijn beneficiestuk: ‘De Kinderen van Edward IV’ door Casimir Dela Vigne. Dit roerend drama, dat door kolonel Van Geert vrij goed werd vertaald, behoort tot de meesterstukken der moderne tooneelliteratuur. De eerste vertooning van ‘Charlotte Corday’ was in den vollen zin des woords eene ‘première’. Onze Nederlandsche Schouwburg had dien avond een buitengewoon feestelijk aanzien; 't was als bij eene galavoorstelling. Geheel de kunst- en letterwereld was er vertegenwoordigd, evenals de handel en de officieele wereld. Niet slechts uit Antwerpen, ook uit andere steden des lands hadden talrijke kunstminnaars den oproep beantwoord, gelijk het toch met elk nieuw gewrocht van Benoit hot geval is. Het muziekaal gedeelte bezat daarenboven al de aantrekkelijkheid eener ‘innovatie’. Men wist dat Benoit met Charlotte Corday de proef wilde nemen van eene tot dus verre bij ons nog ongekende soort van tooneelmuziek: het lyrisch-dramatisch genre. Wanneer wij nu zeggen dat die proef glansrijk {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukte, dan zal 't wel niemand verwonderen dat - al gold het hier slechts een ‘drama’ en geen ‘opera’ - de componist in 't succès van den avond een leeuwenaandeel had. Overigens, voor den heer Vande Ven is Charlotte Corday nog een eersteling in de dramatische letterkunde, en als dusdanig beschouwd, mag het eene niet onverdienstelijke proef heeten. Ziehier een vlugge ontleding van zjjn drama: 1ste Tafereel: ‘Op weg naar Parijs!.’ Het tooneel verbeeldt het voorhof eener herberg te Neuilly, waar de postwagen van Caen stil houdt. Onder de reizigers bevindt zich Charlotte Corday, die zich alleen en geheimzinnig houdt, en met wie een op haar verliefde modejonker, de coiffeur Bruneau, vruchteloos een gesprek zoekt aan te knoopen. Een jonge republikein Marcel Lecomte, die te Neuilly op den postwagen komt, wordt door Charlotte's schoonheid bekoord, en weldra is het den toeschouwer duidelijk dat hij op Charlotte indruk heeft gemaakt. Een ander reiziger uit het gezelschap is Baron de Pontmartin, een koningsgezinde die zich onder den naam van Lefranc schuil houdt. ‘Neem u in acht; laat u door de schoone oogen van dat meisje niet misleiden; zij brengt ongeluk bij!’ is de waarschuwing die hij Marcel bij het heengaan toefluistert. 2de Tafereel. - Wij bevinden ons in den tuin van Marcel's vader. Daar maken wij kennis met Geneviève, Marcel's jonge pleegzuster, die tevens zijne verloofde is. Zooals verder blijkt is dat meisje niemand anders dan de dochter van den royalist Pontmartin, die haar, wegens de gevaren der Revolutie, bij zijnen ouden vriend Lecomte verborgen houdt. Bij toeval ontmoet Marcel daar Pontmartin, in wien hij zijnen reisgezel uit de postkoets herkent. Deze geeft den jongeling rendez-vous in het volksbal der Republikeinen, waar hij hem eene gewichtige mededeeling betrekkelijk Charlotte Corday heeft te doen. 3de Tafereel. De werkkamer van Paul Marat. De gevreesde hoofdman der Bergpartij ontvangt het bezoek van Pontmartin. Deze is hem een oude kennis die vroeger, toen de ‘volksvriend’ nog als veearts bij den graal d'Artois in dienst was, zijn beschermer was en nu zelf Marat's bescherming noodig heeft. Het gesprek rolt natuurlijk over de Revolutie; de ‘sansculotte’ legt hem zijn bloedig hervormingsplan uit, nl. het beruchte Perpetuum Mobile ‘(la guillotine en permanence). Catherine, Marat's vrouw, of liever zijne bijzit, laat zich intusschen voor het bal coiffeeren, waarheen zij zich met hare zuster Simonne begeeft. Kapper Bruneau en Pontmartin vergezellen de dames, en Marat blijft alleen. 4de Tafereel. ‘Het Volksbal in het Café de la Nation... Terwijl de dames aan den dans zijn, vertelt Pontmartin aan Marcel dat hij vroeger in 't geheim is getrouwd geweest met de moeder van Charlotte Corday, eenige jaren na den dood van Charlotte's vader, en dat uit dat tweede huwelijk nog een dochter is gesproten. Verder zegt Pontmartin {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Marcel dat hunne schoone reisgenoote uit den postwagen een gewichtig geheim kent, nl. de plaats waar een kostbare kloosterschat in de nabijheid van Caen in den grond gedolven ligt. (Wat echter die schat, waarop hier de aandacht wordt getrokken, verder in de handeling zoo bijzonder te doen heeft, is ons niet goed gebleken.) De volksmenigte stroomt onder 't zingen der Marsailleise den feesttuin binnen, een kanon met zich sleurend, waarop de operazanger Laïs, met ontplooide oproervlag, de Carmagnole zingt. Het 5de Tafereel brengt ons andermaal in den tuin van den ouden Lecomte. Hier eerst begint de handeling van Charlotte, die Geneviève als eene gewezen schoolvriendin komt bezoeker, en (na de door Pont. martin verstrekte opheldering van 't geheim dat op Genovieve's geboorte rust) in deze laatste eene zuster vindt. - Dit tafereel is getiteld: ‘Vrouw of Heldin’. Door liefdegevoelens verteederd en droomend aan de stille genoegens van het huiselijk leven, laat Charlotte zich een oogenblik door dien zoeten levensdroom meêslepen; doch op eens ontwaakt in haar het sluimerend plichtgevoel. Marcel en Geneviève, a wat haar duurbaar is vergeet zij, om nog slechts aan de ‘heilige zending’ te denken, die zij zich, ten koste van haar eigen geluk, voor 't heil haars vaderlands, heeft opgelegd. (Die strijd tusschen liefde en vaderlandsche plicht is een markante toestand in het stuk.) Eensklaps dringt eene bende sôldaten den tuin binnen en Marcel Lecomte wordt aangehouden, als verdacht van samenspanning met de aristokraten. Genoviève valt in bezwijming, en dit droevig tooneel versterkt Charlotte in haar voornemen Marat te vermoorden, ten einde aan haar vaderland de rust weer te geven. In eenen brief aan Marat vraagt zij hem een onderhoud, onder voorwendsel dal zij hem gewichtig nieuws over de samenzweerders van Caen heeft mêe te deelen. 6de Tafereel. Wij bevinden ons op nieuw in Marat's kamer. Vrouw Marat heeft van Pontmartin eenen brief ontvangen, waarin deze hare tusschenkomst bij Marat voor Marcel's vrijstelling verzocht. Dat zal zij des te gereedelijker doen, daar hare zuster Simonne den jongeling bemint (die jongen heeft succès bij de vrouwen; dat is nu al de derde die op hem verlieft raakt!) en Catherine hoopt haar ‘Madame Lecomte’ te zien worden. Na lang tegenstreven belooft Marat haar verzoek te zullen gedenken. - Charlotte Corday wordt binnengelaten. Op voorwaarde van Marcel's vrijstelling dikteert zij hem de namen der Girondijnsche hoofden, die Marat onder 't mes der guillotine wil zien vallen. Maar dan, het oogenblik van Marat's schrijven te baat nemend, grijpt Charlotte haren dolk en ploft dien Marat in de borst. Op het noodgeschrei van Catherine ijlt het volk de kamer binnen en de moordenares wordt tusschen de gerechtsdienaars weggebracht. 7de Tafereel. De gevangenis. Geneviève komt Marcel bezoeken, die door Robespierre wordt in vrijheid gesteld, en in de armen zijner verloofde vliegt. Op dit oogenblik verschijnt Charlotte voor de Nationale {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Conventie. Marcel en Geneviève, die vernemen wat er is gebeurd, kunnen eerst hunne ooren of oogen niet gelooven; doch Charlotte bekent, de moordenares van Marat te zijn. Zij heeft, zegt ze, die daad met opzet bedreven, ‘dewijl dat monster alles doodde wat schoon en edel was in haar vaderland.’ Tot Marcel, die zich niettemin over den moord verontwaardigt, zegt zij: ‘Later, als de Geschiedenis mij recht zal hebben laten wedervaren, zal mijne nagedachtenis u misschien duurbaar zijn.’ Alvorens voor eeuwig afscheid te nemen, bekent Charlotte verder dat zij zelf Marcel heeft bemind, maar die liefde in heur hart gesmacht, om het feit te volvoeren, dat haar thans op 't schavot brengt. Dan. met het beeld van Geneviève en Marcel voor oogen, in wiens gelukkige verloving zij zich stervend nog verheugt, zal zij gerust en kalm de eeuwigheid ingaan. 8ste Tafereel. Charlotte wordt op den gerechtswagen naar de strafplaats gevoerd, te midden der tot razernij opgewondene volksmenigte. Bloeddorstige wraakkreten stijgen langs alle zijden uit het, gepeupel op. Charlotte antwoordt dat zij baar bloed geeft voor het heil des vaderlands. Doch de volkswoede verdubbelt en toen het mes der guillotine op haar slachtoffer neergevallen is, wordt met satanische vreugde de Carmagnole aangeheven. Bij uitname van een of twee tafereelen die 't stuk schier nutteloos verlengen, is, zooals men ziet, de inhoud niet van belang ontbloot. Een ervaren tooneeldichter zou uit die stof evenwel méér partij hebben getrokken. In plaats van de heldin eerst in 't vijfde bedrijf handelend te laten optreden, had hij ons Charlotte Corday van 't begin af, in haar familieleven voorgesteld, te midden dier arme vervolgde Girordijnen, door wien zij de gruweldaden van Marat en zijne aanhangers leert kennen en - verachten. Zóó zou de oorzaak van Charlotte's besluit aanschouwelijk gemaakt, en bij 't publiek belangstelling worden opgewekt in het streven van die ‘moderne Judith’. Nu, integendeel, is Van de Ven's Charlotte, gedurende meer dan de helft van zijn drama, slechts ‘een raadsel’, waarvan de oplossing zich weinig of niet verlangen doet. Wat in het stuk óok totaal ontbreekt, is dramatische verwikkeling. Onbetwistbaar komen daarin enkele goed opgevatte tooneelen voor; doch wààr is de draad die ze met elkander in verband houdt? wààr is de hoofdhandeling, tot wier krachtiger ontwikkeling alle uit den strijd der verschillige hartstochten ontstane episodes moeten samenwerken? Dàt is nogtans wel eene hoofdvereischte voor een goed {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelwerk. Zeer terecht zegt dan ook de heer Em. Hiel, in zijn merkwaardig Verslag over den 3jaarlijkschen Staatswedstrijd, dat ‘in een dramatisch gewrocht zich alles moet versmelten in eene handeling (aktie), die zich door het leven heen ontwikkelt en naar een doel streeft. In die handeling wordt het leven verbrokkeld, ontleed, doorgrond en dan weder te zamen gevoegd om een harmonisch geheel te vormen, waarin geene episode, geen tooneel, geen personage, geen gesprek, volzin, zet of woord voorkomen mogen, die niet medewerken tot oplossing van het gegeven levensproces.’ Welnu, naar wèlk bepaald doel de heer Van de Ven heeft gestreefd, is iets dat het publiek zich vruchteloos afvraagt. Voor wie toch moet het sympathie of antipathie opvatten? Of voor Marat, die gansch Frankrijk in een bloedbad schoonwasschen wil, of voor Charlotte die hem vermoordt? Het contrast tusschen beiden, het dualism der princiepen is volstrekt niet duidelijk afgeteekend. De schrijver schijnt er zich met voorliefde te hebben op toegelegd om Marat's goede eigenschappen in 't licht te stellen. Al goed en wel - maar met al die tirades over 's mans eerlijkheid, onbaatzuchtigheid, volksliefde, en wat al meer, wordt het publiek genoopt hem bijna over zijn bloedwerk te verontschuldigen. Vandaar dat de phrase van Charlotte: ‘Marat moet sterven! door de menschheid veroordeeld is dat monster vogelvrij verklaard’ grootendeels haar uitwerksel mist. Weinige oogenblikken vóór zijn dood doet ‘dat monster’ zich nog om de uitboezeming zijner gevoelens toejuichen! Is het dan te verwonderen dat Charlotte's ‘heldendaad’ den toeschouwer tamelijk onverschillig laat? - ‘Charlotte vermoordt Marat, mij wel; indien het omgekeerde gebeurde zou ik ook te vreden zijn, zegt de criticus van 't Volksbelang, en dát is inderdaad de algemeene indruk. Het kon nogtans des schrijvers inzicht niet zijn ons zijne ‘heldin’ als eene ‘gewone moordenares’ voor te stellen. Formeel wordt door de wet des dramas vereischt, dat elk karakter geheel zij, ‘geene wankende naturen worden geduld, vooral niet als hoofdflguren.’ In hoeverre nu M. Vande Ven's opvatting der karakters historisch juist is, laten wij onverlet. Wij gelooven gaarne dat {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} in het door hem gekozene, de geschiedenis zoo getrouw mogelijk is gevolgd. Toch is het den schrijver niet gelukt door zijn drama den toestand der verschillige partijen voor het volk verstaanbaar te maken. De Revolutie is er al te éénzijdig in voorgesteld: 't Is enkel de demagogie met al hare buitensporigheden van ‘bloed, immer bloed!’ En in het tooneel getiteld: ‘Sansculotte en Aristokraat’, waar men zich natuurlijk aan een' tweestrijd verwacht, vindt de ‘royalist’ Pontmartin niets anders tot Marat te zeggen dan: ‘'t ware beter dat ge u een nieuwen frak kocht; laat de Republiek naar den duivel loopen als ze u nog zooveel niet kan opbrengen!...’ Tusschen al dat somber en woest oproergedruisch is de gemoedelijk naïeve Geneviève zeker eene lieve verschijning. Jammer dat ook die figuur als handeling zoo geheel op zich zelve staat, en geen enkele epische daadzaak wezentlijke belangstelling in hare verhouding tot Marcel en Charlotte opwekt. Bij al zijne gebreken heeft Vande Ven's drama toch enkele hoedanigheden, die het onbillijk zijn zou over 't hoofd te zien. Het getuigt van opmerkingsgeest en hier en daar verraadt zich de kiem van een dramatisch talent, dat zich, mits ernstige studie der tooneeltechniek, ontwikkelen kan. Eenige langdradigheden daargelaten is de dialoog kernig en vloeiend. De taal is echt Nederlandsch en de stijl over 't algemeen keurig, soms krachtig, sterk gespierd. De groote scène van Marat b.v. is flink geschreven. Wie dát kan, kan méér. Sommige tooneelen zijn als sceniek effekt gelukkig bewerkt. Daartoe rekenen wij echter niet het denkbeeld om - in strijd met de geschiedenis - Marat liever aan zijne schrijftafel, dan wel in de badkuip te doen vermoorden. In de fransche tragedie Charlotte Corday, van Ponsard, wordt Marat wel degelijk in zijn bad vermoord. Dat bad bevindt zich gedeeltelijk achter een draperie verborgen, in een soort van alcove op den achtergrond. Ook esthetisch beschouwd, vinden wij die manier verreweg de beste. Een naar waarheid geschetst volkstafereel, vol leven en beweging, is de volksoploop in het 5de bedrijf, dat gewoel en gejoel van het parijzer gepeupel: mannen, vrouwen, kinderen, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} welke in dolle uitgelatenheid rond een kanon dansen en zingen. In sommige dier ultra-gemeene vrouwentijpen - echte pétroleuses - scheen ons echter het realisme wel wat al te brutaal. Meer dan ooit wordt tegenwoordig op 't tooneel, zoowel als in schilderkunst en romanliteratuur, naar waarheid en natuurlijkheid getracht; die nabootsing der werkelijkheid moet nogtans binnen zekere grenzen blijven,wil men dat de spreuk van Meester Boileau ‘Niets is schooner dan het ware’ ook in de kunst hare toepassing vinde. Maar... ‘la critique est aisée, et l'art est difficile’ en niet het minst op tooneelgebied. Dat het dus een jongen schrijver slechts ten halve gelukt is die moeilijkheden te overwinnen, moet niemand bevreemden. Daarbij, al is M. Van de Ven's Charlotte Corday er verre van af een meesterstuk te zijn, toch heeft dit stuk aan onze dramatisch-muziekale kunst dienst bewezen. - Heeft het den heer Benoit niet de stof geleverd tot het scheppen van een nieuw meesterstuk op toonkundig gebied? Trouwens, onze vlaamsche meester heeft zich niet vergenoegd voor het drama Charlotte Corday eenige muziekale tusschenakten te schrijven; hij is op die baan verder gegaan dan Beethoven met den Egmont en Meyerbeer met den Struensée. Ook op al de voornaamste deelen van den tekst heeft Benoit muziek toegepast. Elke scène die eenig declamatorisch effekt vordert, wordt, tusschen de volzinnen of woorden in, door 't orkest begeleid. Zóo iets was toch van wege den componist een sterk gewaagde proef.- Zou die inmenging der muziek in 't gesprokene woord het deklaam niet hinderen en den akteur in verwarring brengen? Men twijfelde. Ja, ondanks het algemeen erkend talent van Benoit, geloofde men niet dat Benoit's muziek b.v. het effekt van Marat's monoloog (het Perpetuum Mobile) versterken kon. Vandaar dat, zooals ik in eene correspondentie voor Noordnederland schreef ( 1, sommige critici reeds op voorhand duchtig hunne pen hadden gescherpt, om zoo'n lyrisch dramatisch stelsel te veroordeelen. Doch geheel anders was hun {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel na de uitvoering: ‘Eh bien, mon cher,’ hoorde ik bij 't uitgaan een redacteur tot een' van zijn vrienden zeggen, ‘Benoit a raison: l'effet du monologue est sublime!’ In een bijzonder artikel: Charlotte Corday (esthetisch-muziekale beschouwing) wordt verder Benoit's partituur nader besproken. Vele zijn de schoonheden die men in dit nieuw werk aantreft. Men weet waarlijk niet wat men daarin het meest moet bewonderen: of de treffende opvatting van toestanden en karakters, of den keurigen stijl en de kleurvolle instrumentatie, of de aangrijpende kracht zijner contrasten. - On weêrstaanbaar voelt men zich door zulk een genie meêgesleept. Met machtige hand grijpt u het Fatum vast en brengt u te midden van den woest bruischenden storm der menschelijke hartstochten. Als de Samoun in de woestijn woeden daar de hevigste orkanen... Maar zie, op eens voelen we ons, als bij de hand eens lieflijken engels, uit die barre woestenij in een verkwikkend oasis gebracht, waar men, evenals bij een zachten voorjaarsavond, door de zephyrs gestreeld, in den maneglans door de bloemen wandelt. Zulke muziek aanhooren is genieten. Elk gemoed dat voor de indrukken van het schoone vatbaar is voelt zich daardoor ontroerd. Geen wonder dus dat het kunstlievend publiek Benoit's nieuwe schepping met geestdrift heeft onthaald. Nog nooit misschien hadden in onzen Schouwburg zulke geestdriftige toejuichingen weêrklonken als op dien eersten avond van Charlotte Corday. En bij elke volgende vertooning was om zoo te zeggen die bijval voor de muziek nog versterkt. Als eene hulde aan Benoit's uitstekend talent en een dank voor de door hem aan de Vlaamsche Kunst bewezene diensten, bood hem de Voorzitter van het Willemsfonds eene sierlijk bewerkte gulden eikenkroon, waarna de tooneelbestuurder, M. Victor Driessens, aan beide schrijvers van Charlotte Corday eene lauwerkroon vereerde. Onze artisten hebben recht op onvoorwaardelijken lof. Mej. Beersmans heeft uit de titelrol meer gehaald dan erin lag. In het tooneel der moord, waarvoor ze zich eenigzins van Ponsard's Charlotte schijnt te hebben geïnspireerd, was haar spel boven alle beschrijving prachtig. Na haar noemen wij in {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste plaats den heer Hendrickx, die ons een onverbeterlijken Marat te aanschouwen gaf. Als Marat's knecht, was de heer Dierckx een geduchte republikein. Mej. Verstraeten, de ingénue, was eene allerliefste Geneviève, en de heer Lemmens een even sympathieke Marcel. Wat den kleurloozen Pontmartin betreft, de heer Van Kuyk deed blijkbaar goed zijn best in die ondankbare rol. Costumen en tooneelschikking waren allerbest verzorgd... Maar ja, we vergaten nog te melden dat de i n't stuk voorkomende liederen uit de Fransche Revolutie, daartoe opzettelijk door den dichter Emanuel Hiel werden vertaald. Die naam zegt alles. ** * Ons Tooneeljaar te Antwerpen werd gesloten met een nieuw drama uit den Geuzentijd, getiteld: ‘De Spaansche Furie of Antwerpen in 1576’ door Edw. Van Bergen. De schrijver is een jonge Antwerpenaar, die, een paar jaren geleden, voor eene Marnix-verhandeling door den Olijftak werd bekroond. Uit hoofde van uitstedigheid konden wij geene der twee ras op elkaar gevolgde opvoeringen van dit oorspronkelijk drama bijwonen. Wij wachten dus op eene nadere gelegenheid om daarop terug te komen. A. J. Cosyn. Charlotte Corday. 1 Esthetisch muziekale beschouwing. Peter Benoit is voorwaar een buitengewoon, een uitstekend toondichter. Dit heeft hij weder getoond in zijn dramatisch-muziekaal kunstgewrocht. Evenals Wiertz vorm, kleur en harmonie in zijn brein verzamelde en die als bij tooverslag op het doek bracht, evenzoo slingeren zich de toonen in het brein van Benoit en stroomen uit zijne pen met betoverende harmonie. Wat hij schrijft blijft geschreven. Benoit is schilder, ja. Begaafd met een diep gevoel voor het schoone der natuur schildert hij met tonen als met kleuren; hij wekt vormen en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden op. Hij weet de ziel in al hare aandoeningen te treffen, en door zijne krachtige tegenstellingen brengt hij, evenals de schilder door licht en donker, betoverende effekten in zijn tafereel. Doch spreken wij over het onderwerp, waaraan hij zich ditmaal begees terd heeft.- Eene heldin was zijn droombeeld, en ziedaar Charlotte Corday, die in zijne gedachten zweeft. Helaas, eene waanzinnige dweepster, die al de gruwelen der Fransche Omwenteling met zich voerde eene ‘heldin’ die de edele opoffering voor haar Vaderland bezoedelde met een verraderlijke moord. Waren er dan geene heldinnen meer te vinden die op eene ridderlijke wijze het Vaderland verdedigden en daarvoor hun bloed hebben gestort? Oh, indien Benoit zijn uitstekend talent gebruikte om het ideaal der zelfopoffering te bezingen, wat zoude hij dàn niet vermogen, hij die nu, te midden der helsche revolutie, zoo meesterlijk een lieflijk ideaal beeld van zijne heldin gesteld heeft tegenover een monster als Marat, wiens beeltenis hij met de afgrijselijkste kleuren heeft teruggegeven. Zeker, dat heeft hij met een edel doel gedaan: hij heeft het goed laten schitteren tegenover het kwaad. Dát was zijne opvatting; - doch hiervoor behoefde hij in de fransche geschiedenis geene Charlotte Corday te zoeken. ‘Edele zelfopoffering’ was zijn denkbeeld. Een dramatisch onderwerp had hem bezield. Een toeval bracht hem in de Fransche Omwenteling. Welnu, het beeld van Charlotte Corday is niet edel genoeg om als tegenstelling te dienen voor al de gruwelen van de revolutionnaire Bergpartij. Men blijft voortdurend onder den verschrikkelijken indruk van die ongelukkige episode der geschiedenis. Gaarne breng ik echter hulde aan de dramatische figuur van Charlotte Corday, zooals zij ons door Mej. Beersmans met de meest ideale opvatting en de edelste uitdrukking werd voorgesteld. Eene voortreffelijke treurspeelster inderdaad! Beschouwen wij thans Benoit's muziekaal drama. Met majestatische akkoorden vangt de inleiding aan, waarin de melodie van het volkslied doorstraaalt. Die akkoorden zijn reeds onheilspellend van indruk; daarop mengelen zich de klanken ver drie bekende volksliederen uit de omwenteling met kracht en meesterlijke harmonie en brengen u het Oproer in de straten van Parijs levendig voor den geest Verschribkelijk is nu de indruk van die oproerige en woest afwisselende klanken, en verrassend is de weemoedige stemming, waarin men op eens gebracht wordt door de klagende tonen vol uitdrukking en gevoel, welke het beeld van de heldin voor den geest brengt. Het slotakkoord is eene verbreedde herhaling van het begin. De vier genoemde melodiën, zijn de hoofdthéma's waarop het geheele muziekgewrocht gebouwd is, en men kan met recht zeggen dat deze inleiding een meesterstuk is van muziekaal dramatische schepping. De wals, een dans uit de balscène, hoewel eene bijzaak, is toch onder denzelfden dramatischen indruk geschreven. Hoe bekoorlijk en opwek- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} kend ook tot den dans. De drie keurige afwisselende raelodiën uit dit stukje zijn als met een waas van zachten weemoed overtomen. Nu schildert ons de toondichter het afschuwelijke beeld van den bloed dorstigen Marat met de hevigste kleuren, vooral bij het Perpetuum Mobile. Al de uitdrukkingen van wreedheid en haat zijn daarin door de muziek vertolkt. Spreken we nog over de melodramatische muziek der liefdescène tusschen Marcel en Charlotte, het verhaal van Catharina, de tusschenbedrijven, enz. Eindelijk hooren wij eene indrukwekkende treurmarsch, gevolgd door Charlotte's terechtstelling, waarin al de gevoelsindrukken met de meeste nauwkeurigheid zijn teruggegevan. De opgewondenheid van het volk, de slepende tonen waarmede de heldin de trappen van 't schavot bestijgt, het oogenblik dat zij knielt, de scherpe klanken van het moordtuig, al deze bijzonderheden worden meesterlijk door tonen voor den geest gebracht. In één woord, Benoit's partituur van Charlotte Corday zal altijd, op zich zelve beschouwd, een meesterstuk van dramatisch-muziekale kunst blijven. A. M. Oomen. Wij willen het onzen medewerker niet zoo zeer ten kwade duiden, dat hij de kieschheid tegenover het door Benoit gekozen onderwerp wel wat overdrijft. Doch, revolutie is revolutie, en eenmaal die stof door den componist aangenomen, zoo was het natuurlijk dat hij zelfs de volksgruwelen in scherpe akelige tonen teruggaf. Dat nu echter M. Vande Ven, de schrijver van het tooneelstuk, in den vorm, in de plastieke voorstelling vele van die akeligheden wat had kunnen omhullen schijnt ons onbetwistbaar. Wat nu evenwel de heldin betreft, daarover schijnt Benoit eenigszins anders gedacht te hebben dan de heer Vande Ven, en ook anders dan de heer Oomen. Hij heeft ons de fiere Girondyne in een ideaal beeld voorgesteld, on is deze echter tot den moord overgegaan - evenals Judith - zulks moet men alleen aan de omstandigheden toeschrijven, die haar tot eene ‘dweepster’ hebben gemaakt. Nog éen woord, dat echter niet bepaald op den geachten schrijver van bovenstaand artikel doelt. Eenige overdreven flaminganten van de ééne of vijandige vitters van de andere zijde, hebben Benoit voor de keuze van dit fransch onderwerp den bal toegeworpen. Zij beweren dat zulks in strijd is met het vlaamsch princiep van den meester. Het antwoord daarop kan kort zijn en levert juist een afdoende bewijs van wat Benoit in zijn werk over de Nationale {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde schreef: dat de Vlaamsche Muziek, zooals hij ze verstaat, volstrekt niet zoo exclusief is als sommige ons vijandige kunstcosmopolieten wel beweren. Ja, Charlotte Corday is een fransch onderwerp; maar waarom zou een vlaamsch componist zich voor de keuze zijner stof steeds binnen de grenzen van zijn land moeten beperken? Zeker mag hij ook daar buiten al eens een onderwerp nemen dat hem aanstaat: doch hij moet - en dit is de hoofdzaak - zulks met zijn eigenen geest, esthetisch rein opvatten en op eigenaardige wijze vertolken. Deed Weber niet hetzelfde met Wieland's Oberon? Richard Wagner met Rienzi en Lohengrin? En onlangs zelfs de zoo nationale fransche componist Georges Bizet, met zijn Carmen? Een poolsche toondichter, wiens naam ons ontsnapt, koos wel de stof voor een zijner operas uit de geschiedenis van Vlaanderen. In de letterkunde zou men te beginnen met Shakespere's Hamlet en Romeo, bij honderden voorbeelden ten bewijze dezer stelling kunnen aanhalen. Redactie. Gent. April 1876. Ons Tooneelsaisoen is teneinde. Bestuur en publiek zijn inde beste vriendschap van elkander gescheiden; zij hebben elkaar hartelijk ‘tot weêrziens’ gezegd. De bestuurder beloofde plechtig aan zijn publiek - of liever aan een zeker gedeelte daarvan, nl. aan eenige warme vrienden van het Nederlandsch Tooneel, die van 't begin tot het einde van 't jaar trouwe abonnenten, werkelijke aanmoedigers gebleven zijn, - voor het toekomende jaar zijn Gezelschap te vergrooten, en een aantal schoone nieuwe stukken in zijn reportorium te brengen; de theatervrienden beloofden van hunnen kant, den bestuurder, indien hij woord houdt, met hart en ziel... en beurs te zullen bijstaan. Jammer genoeg dat die ‘vrienden’ nog niet in wat aanzienlijker getal zijn, en dat zoo vele personen, wier plaats zeer wel in den Vlaamschen Schouwburg is, elders hunne plezieren zoeken. Die onverschilligheid van hunnentwege is schier beleedigend voor de andere personen welke door het spel of door de pen nauwer aan de Nederlandsche Tooneelzaak gehecht zijn. Sommigen verliezen uit het oog dat hoe meer ondersteuning men geeft, op zoo veel meer verbetering men ook mag hopen. Wij waren in de waarheid toen we zegden dat het drama te ‘De twee Weezen’ waarmede het tooneeljaar begonnen is, tot het einde toe een succès zou gebleven zijn. Het stuk heeft niet minder dan twintig vertooningen beleefd; dit gebeurt nooit te Gent, zelfs niet met opera's in den {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen Schouwburg: en tot de laatste vertooning werd hel voor eene volle zaal gegeven. Sedert onze laatste correspondencie hebben we kennis gemaakt met drie nieuwe stukken: Een hond in een kegelspel, gespeeld ten voordeele des heeren Wannijn, vertaling van eene fransche zeer lieve comedie ‘Le cousin Jacques’. Goed gespeeld, en veel succes; Cléopatre, ter beneficie van Mevrouw en Mijnheer Rens, een vertaald kluchtspel, dat zeer hartelijk deed lachen; en eindelijk een oorspronkelijk tooneelspel van den heer Block, Adeldom en Verdienste, dat, gelijk reeds de titel het aanduidt de verdediging is van eene zeer volkslievende stelling; doch, dat nog wat beter dient gecharpenteerd te worden. Een feestelijke avond was de vertooning ter beneficie van het Orkest. Wat dezen avond zoo feestelijk maakte, was vooral de ovatie die alsdan gedaan werd aan eene der meest geliefkoosde artisten van onzen Schouwburg, aan Mejuffer Zenaïde, die stellig een der beste ingénuerollen geworden is. Het regende letterlijk bloemen dien avond; onder anderen werd haar een bouquet aangeboden - van ‘die theatervrienden’ waarvan wij hooger gesproken hebben, - een prachtig bouquet waarin haar naam en voornaam in witte bloemekens geteekend waren. Van het Willemsfonds kreeg ze ook een schoonen bloemtuil, uit dank voor hare medewerking in de Voordrachten. Aan den heer Wannyn werd, om dezelfde reden, op zijne beneficie-vertooning, door het Willemsfonds dezelfde hulde gebracht. Wij meenen onze tooneel-correspondentie hier te mogen sluiten, en drukken de hoop uit, dat wij den aanstaanden winter over verscheidene nieuwe artisten zullen te spreken hebben. Vriend Emiel. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De kantonale Antwerpsche Afdeeling van den Belgischen Onderwijzersbond schrijft eenen wedstrijd uit ten dienste der Hoogste Klas in eene Lagere School. De mededingers uit Noord en Zuid hebben volle vrijheid in het kiezen, schikken en behandelen hunner stof. Het moet een boek zijn, dat niet slechts voor de school, maar ook voor het huisgezin eene nuttige en aangename lezing oplevert. Uitgeloofde prijs: 500 frs. - De handschriften moeten voor 1 Maart 1877, worden ingezonden aan den heer E. Van Slype, (Voorzitter) Poortstraat, 74, te Berchem bij Antwerpen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij hebben de twee eerste nummers ontvangen van het letterkundig weekblad Euphonia, dat te Utrecht onder hoofdredactie van den heer Servaas van Rooijen verschijnt. Daarin komen zeer lezenswaardige bijdragen voor, en wij twijfelen niet of deze uitgave zal ook in Zuidnederland waardeering vinden. Onder de medewerkers van Euphonia treft men de volgende Zuidnederlanders aan: Mevr. Van Ackere, Mevr. Courtmans, Fr. De Cort, Dr J.F.J. Heremans, Sleeckx, Jos. Van den Branden en A.J. Cosyn. Dit weekblad is het orgaan der letterlievende vereeniging Nikolaas Beets van Utrecht, die ook ten onzent niet onbekend is. Toonkunde. - Het Concert-Waalput, dat inden Casino te Gent plaats greep, heeft aller verwachting overtroffen. Daarop werden met buitengewonen bijval ten gehoore gebracht eene prachtige symphonie en fragmenten uit Waalput's vlaamsche opera Berken de diamantslijper. Den componist, die stellig onder de verdienstelijkste onzes lands eene eervolle plaats inneemt, werd eene schitterende hulde gebracht Lof verdienen ook de wakkere Melomanen, die de zangwerken met zeer veel kunde vertolkten. - Dezelfde Koorkring, die nooit ten achter blijft waar het de uitvoering der werken van onze nationale componisten geldt, voerde dezer dagen ook de bekroonde cantate De Meermin van den zoo jong gestorven toondichter Isidoor De Vos uit. Deze uitvoering had plaats op het groot concert der Gentsche Muziekschool. Beeldende kunsten. - Tentoonstellingen. - Een zeer belangwekkende tentoonstelling in den Cercle Artistique van Antwerpen, was de collectie schilderstukken van wijlen Lodewijk Van Kuyck. Als colorist vooral geniet deze betreurde vlaamsche kunstenaar een onsterfelijken naam in onze kunstwereld. In het schilderen van paarden-groepen en binnenzichten van boerenhoven en stallen was hij onovertrefbaar. Met verrassende waarheid van toon, en tevens steeds in overeenstemming met het schoonheidsgevoel, wist de begaafde schilder die rustieke onderwerpen te behandelen. Geen artist die beterde waarheid der stelling deed uitschijnen: - Er is poëzie in alles, als men ze maar weet te vinden.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Driejaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende Kunsten, te Antwerpen, zal den 13 Augusti e.k. worden geopend en tot den 1 October open blijven. De kunstwerken moeten vóór 20 Juli e.k. worden ingestuurd. - Daar de stad Antwerpen reeds 25000 fr. heeft gestemd om aankoopen van kunstwerken te doen voor haar Modern Museum, zoo hoopt de Commissie dat het Gouvernement van zijnen kant ook een dergelijke subsidie zal toestaan. Vlaamsche belangen. - Onlangs werd in de Kamer der Volksvertegenwoordigers door de heeren De Laat, Delehaye en De Kerchove een wetsontwerp neêrgelegd, strekkende om het administratief taalgebruik in Belgie te regelen, zoo wat de gemeentebesturen als de provinciale en de centrale besturen betreft. - ‘De Kleine Gazet’, roept de aandacht der flaminganten in op de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen. Het blad verzet zich ten krachtigste tegen zekere aan het Vlaamsch princiep vijandige invloeden, die schijnen in t werk gesteld te worden, om er de verfransching in te brengen. Daarom vraagt het uitlegging nopens zekere geruchten die daarover in omloop zijn: ‘Men zegt dat de Toezichts-Commissie der Muziekschool bijna uitsluitend bestaat uit bestrijders onzer Nationale kunst, en zelfs uit persoonlijke vijanden van den Bestuurder (M. Benoit) en dat die Commissie zich het recht aanmatigt de bevoegdheid en de rechten des Bestuurders te krenken, en zelf de openbare uitvoering van zekere stukken op te leggen of te beletten. - Men zegt dat er vroeger twee uitsluitend vlaamsche klassen van zang waren en dat er nu bijna geen Nederlandsch meer gezongen wordt. Men zegt nog meer... doch genoeg voor heden. - Is dat alles waar? Zoo ja, zouden dan de Vlaamsche raadsleden, en vooral de heeren J. Van Beers, Michiels en Cuperus, gekozen in hunne hoedanigheid van flaminganten, daarover in den Gemeenteraad niet eene interpellatie doen?’ Necrologie en Verschenen Werken bij plaatsgebrek verschoven. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de liefde vermag Novelle 1. De table d'hôte in ‘de Kroon’ te Lekdam was afgeloopen. De welriekende kellner zette de kandelaar met brandende kaars voor de cigaren op tafel, duwde 't toeken zijner waardigheid, een wit servet, in den hoek van 't buffet, en liet de gasten, die nog druk zaten te praten, aan hun lot over. Eigenlijke vreemdelingen waren zij niet. In ‘De Kroon’ kon de kastelein met primo Januarij gerust oen tableau geven van de logeergasten, die gedurende 't jaar hun intrek bij hem zouden nemen. Met de paardenmarkt in October was alles bezet; van November tot Maart wisselden zich vijf lezers van 't Nut met drie solisten voor 't Harmonie-gezelschap af; gedurende de Kermis plaatste zich een reus of 't gezelschap van Roas en Judels onder de bescherming van ‘De Kroon’, dit was alles. Doch die ‘Kroon’ had andere prerogatieven. Tot de stedelingen van 't kleine Lekdam behoorden eenige ongetrouwde heeren, die elken dag als geabonneerden de tafel van ‘De Kroon’ eere aandeden, en meestal na 't eten, onder 't rooken van een cigaar, nog een uurtje bleven toeven. Dit zestal bestond uit drie luitenants van de tweede compagnie, die te Lekdam in garnizoen lag, uit een controleur der Registratie, een candidaat-notaris en een jong baron, die te Lekdam door zijne familie besteed was, nadat hij vijf-en-vijftig duizend gulden aan de Akademie had zoek gemaakt. Toen de kellner de deur achter zich gesloten had, zuchtte de eerste luitenant, de controleur geeuwde, de candidaat-notaris hulde zich wanhopend in oen dikke rookwolk, en de drie overigen trommelden onheilspellend op 't tafellaken. Men hoorde de groote hangklok eentoonig tikken, en het {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gegil der meid die met den kellner stoeide. Iedereen keek voor voor zich. Toen sprong de zuchtende luitenant eensklaps op, en zei met omphase: - ‘Dat gaat zóó niet, kerels! Zes pracht-edities van Neêrland's spes patriae op 't punt van voor altijd te bezwijken - van verveling. Wij weten nu helaas! maar al te goed, dat de verveling te Lekdam geboren en groot geworden is! Hoe zullen we dat monster ontkomen?’ - ‘Willen we een kolonie in Zuid-Amerika opzetten en de Mormonen navolgen? Zullen we 't menschdom van zes Lekdammers verlossen, en ons daardoor eenige emotie verschaffen? Spreek, wat kunnen we doen?’ De vijf anderen begonnen te lagchen. - ‘Er is maar éen redmiddel voor onzen wanhopigen toestand!’ zei de controleur. - ‘En dat is?’ riep men in koor. - ‘Trouwen!’ antwoordde hij. - ‘Trouwen?’ herhaalde het koor. - ‘Als de heeren distractie zoeken,’ zei de tweede luitenant, ‘dan moeten zij trouwen.’ - ‘Ik’ zei de eerste luitenant, ‘trouw alleen uit reine liefde. Ontmoet ik mijn ideaal, dan zal ik haar zoo lang vervolgen tot ze mij duldt en neemt.’ - ‘Als ik trouw,’ zei de controleur, ‘moet het meisje ter dege fortuin meêbrengen; ik heb het niet, en ik wil onbekrompen leven.’ - ‘Fortuin behoeft mijn vrouw niet te hebben,’ zei de andere eerste luitenant lagchend, ‘maar ze moet mooi zijn; ik wil met haar schitteren. Vrouwen met fortuin laten zich meestal op haar vermogen veel voorstaan, en dat moet voor den man bijzonder hinderlijk zijn.’ - ‘Ik’, zei de candidaat-notaris, ‘eisch voor alles, dat mijn vrouwtje ontwikkeld zij. Wat heb-je aan een knappe of een rijke vrouw, als ze niet verstandig is, als je niet met haar praten kunt. Ze behoeft geen savante te zijn, maar ze moet lust hebben in degelijke, gezonde lectuur en hare gedachten kunnen uitdrukken.’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge baron verklaarde, dat hij zou trouwen met iemand die een onberispelijken plumpudding kon klaar maken, al was 't ook een keukenmeid; want bij hem ging niets boven een lekkeren schotel met een fijn glas wijn. - ‘Perfect!’ hernam de eerste luitenant, ‘laten we nu ieder op een stuk papier den naam van een meisje schrijven, dat we de eer zouden willen bewijzen tot onze vrouw te verheffen.’ - ‘Uit Lekdam?’ vroeg 't koor. - ‘Dat is niet noodzakelijk,’ hernam de luitenant, ‘'t is ook niet waarschijnlijk, dat in die residentie der verveling zich zes dergelijke dames zullen bevinden.’ Het zestal schreef ieder een naam op een stukje papier, en wierp dat op tafel. De luitenant haalde de papiertjes naar zich toe, opende het eerste on las: Emma Westenbeek. Daarna wierp hij een blik in het tweede, en las: Emma Westenbeek. Toen opende hij al de papiertjes, en op elk prijkte de zelfde naam: Emma Westenbeek. Een schaterend gelach bekroonde deze stemming. De kellner werd geroepen, en moest glazen rumgrog brengen. De verveling was geweken, en alle gezigten waren even vrolijk. - ‘Dus, mijne heeren,’ hernam de eerste luitenant, ‘mejufvrouw Emma Westenbeek vereenigt in zich al de uiteenloopende kwaliteiten, die elk voor zich in zijne aanstaande vrouw wenscht. De jonge dame is dus: een ideaal, een meisje met fortuin, schoon, ontwikkeld, en daarbij schijnt ze voor den onberispelijken plum-podding opgewassen.’ - ‘Ja!’ riep 't koor, terwijl de dampende glazen opgeheven, en nogmaals door den phlegmatieken Jan gevuld werden. - ‘Daar nu echter, wat zeer jammer is, maar éen onzer dat ideale wezen tot vrouw kan hebben,’ ging de luitenant voort, ‘stel ik voor, dat het lot uitmake, wie de gelukkige zijn zal, die zijn hart dood-familiaar aan hare voeten zal leggen, en haar daarbij verzekeren, dat er nog vijf andere harten queue maken.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik stel voor,’ riep de controleur, ‘om 't laatste te doen vervallen.’ - ‘Vervallen!’ riep 't koor. Nu wierp de luitenant vijf blanco briefjes in een' hoed, en voegde er één papiertje bij, waarop Emma Westenbeek geschreven stond. In een anderen hoed werden dus zes namen gedeponeerd. De gezigten der heeren gloeiden. Met gemaakte deftigheid las de luitenant langzaam de namen af, terwijl de candidaat-notaris de andere briefjes afriep. Bij het derde sprak hij statig: ‘Jan van Molk, de controleur!’ ‘Hoera!’ schreeuwde de candidaat, met den hoed in de hoogte zwaaijende, ‘leve Emma Westenbeek!’ Zij omringden nu van Molk en wenschten hem geluk, ofschoon allen 't hieromtrent éens waren, dat de zaak nog verre van geklonken was. - ‘Al is jufvrouw Emma je genegen,’ zei de eerste luitenant, ‘dan sta-je nog tegenover den ouden wijnkooper Westenbeek, den fameusen majoor.’ - ‘We zullen het beproeven, - zei de controleur, de schouders ophalende. - ‘Maar een andere vraag,’ zei de candidaat-notaris, met zijn vuist op de tafel slaande, ‘heb-je den moed je aan een meisje te declareeren, dat je bijna niet kent? Is dat nobel?’ vroeg hij gemoedelijk. - ‘Het lot heeft beslist,’ zei de controleur op stelligen toon; ‘wil jufvrouw Westenbeek mij tot man, dan mag zij in mij tevens met fierheid de vertegenwoordiger erkennen van vijf andere pretendenten. - ‘Bovendien, Willem,’ sprak hij ernstiger, zich tot den candidaat-notaris wendende, als ik in een toestand verkeerde, dien men prozaïsch weg ‘verliefd’ noemt, zou 't nooit in mijn brein opkomen, 't meisje te vragen, dat dien hartstogt bij mij had doen ontbranden. Blind voor hare gebreken en kwade neigingen, zou ik eerst ziende worden, wanneer 't scherpste gezicht mij weinig meer baatte? Neen; een huwelijk uit liefde heeft te veel kansen om ongelukkig te zijn: men eischt te veel en vergeeft elkaâr te weinig. De zoogenaamde amour-éclair: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van daag in liefde ontsteken, die morgen declareeren en twee maanden daarna huwen, staat bijna gelijk met het besluit om in een Amerikaanschen sneltrein te reizen: honderd tegen een dat men 't er levend afbrengt. Ik verlang eenvoudig een kennismaking met een of ander meisje, om, na verloop van tijd, wanneer ik tot het besef ben gekomen dat wij inderdaad voor elkaâr passen, en er bij mij een kalme vriendschap voor haar opwelt, op 't stadhuis ons contract te bezegelen. Ik ben twee en dertig jaar; bedenk dat. Ik begin zoo langzamerhand te lagchen over mijn twintigjarige opgewondenheid, en te beseffen dat 't snel stroomende bloed en een verhitte verbeelding daarvan oorzaak waren. Ik laat de wereld nu gerust begaan, en sla haar lachen gade; speel ik zelf een rol, dan doorgrond ik mijn eigen motieven en vind mij volstrekt niet meer subliem.’ - ‘En zoo'n koel, redeneerend wezen,’ riep de tweede luitenant uit, ‘zal die prachtige Emma, dat dartele kind tot zijn vrouw krijgen!’ - ‘We zijn nog zoo ver niet, heeren,’ hernam van Molk. - ‘Die oude heer is een drommels lastige klant,’ zei de baron. ‘'t Is jammer, dat je geen officier van de Schutterij 1 bent. Heb-je een beer bij hem, of krijg je den wijn van een ander!’ - ‘Noen,’ antwoordde van Molk, ‘doch ik zal 't genoegen hebben, jelui van de geurige merken van mijn aanstaanden schoonvader te overtuigen.’ De controleur bestelde den kastelein St-Estèphe van Westenbeek, en het zestal bleef tot laat in den avond gezellig on opgewonden bijeen. II. Emma Westenbeek was de koningin van Lekdam. Haar rozeroode tint en het hoog geroemd blond eendré van haar coiffure vonden alleen hare weêrgade bij de uitstekende poppen van onzen tijd. die papa en mama kunnen zeggen. De {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren te Lekdam waren met die soort van boersche schoonheid ingenomen; over hun smaak zullen we niet twisten. Haar toilet gaf er den toon aan; elk jaar ging zij met papa naar België, en kleedde zich in de rue de la Madeleine, in 't eerste magazijn, naar den laatsten smaak. In huis heerschte Emma bijna als autocrate, in elk geval als constitutioneele vorstin. Haar vader had zich gemésallieerd, door indertijd zijn keukenmeid te trouwen, en Mevrouw Westenbeek, die zich door niets onderscheidde dan dat zij altijd glacés droeg om hare ruwe werkhanden te verbergen, liet het bewind lijdelijk aan Emma over, toen deze op haar zeventiende jaar van de kostschool t' huis gekomen was. Mijnheer Westenbeek was wijnkooper, of liever neen, vóor zijn vaderschap, zijn vak en zijn betrekkingen, was hij majoor der schutterij. Sedert dien zegevierenden dag, dat het den wijnkooper Westenbeek, met ontzaggelijk kuipen en met opoffering van vier ankers fijnen wijn, gelukt was, zich tot majoor der Schutterij te doen bevorderen, kende hij, na de schepping, niets schooners dan een parade der stedelijke Lekdamsche Schutterij. Ofschoon hij nimmer eenig paard had bestegen dan den gedweëen kol bij zijnen togt naar den Drachenfels op zijn trouwreisje, droeg majoor Westenbeek, na zijne benoeming, steeds sporen, en menigeen had hem in zijn pakhuis met sporen en in uniform aan 't aftappen gezien. Behalve deze krijgshaftige neiging onderscheidde zîch majoor Westenbeek door zijn onvoorwaardelijke aanbidding van de conservatieve rigting in de vaderlandsche politiek. Hij was, zeide hij, niet exclusief genoeg om zoo liberaal te kunnen zijn als sommige apostelen dier rigting; hij was conservatief, om de eenvoudige reden dat de conservatieven van Lekdam en omstreken oneindig meer wijn dronken dan de liberalen, en voorts om de ijdele reden dat, eenige jaren geleden, zijn eigen bloed-neef een paar maanden minister geweest was in een conservatief kabinet, en hij sedert dien lijd van ‘zijn neef den minister’ sprak, die, even als hij en zijn gansche geslacht, conservatief was. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder zijn wijnhandel en dien neef had hij even goed liberaal kunnen zijn - doch 't lot had 't anders gewild. Elken ochtend las hij drie conservatieve bladen, presideerde de conservatieve kiesvereeniging met behulp van secretaris en penningmeester, die beurtelings voor souffleur speelden, en schold op de tegenpartij, even als hij den wijn van zijn concurrent afkeurde. Van zijn zoon, een opgeschoten jongen, die een paar jaar later student te Utrecht zou worden, valt weinig te zeggen, dan dat Eduard Westenbeek zoo aanmatigend, pedant en waanwijs was, als men meermalen jongeheeren van vijftien jaar ontmoet. Den dag, die op de bekende loterij van 't zestal volgde, was juist de receptie-avond van majoor Westenbeek. Gedurende den winter gaf hij als hoofdofficier der Schutterij twee partijen, waarop de Lekdamsche autoriteiten genoodigd werden. Al de zwarte rokken en zijden japonnen van Lekdam waren 's avonds dan ook in het salon vereenigd. Een zestal officieren der infanterie stonden in de suite en krulden hnnne knevels, die even fraai glommen als hunne laarzen. Twee of drie der jongsten en meest ondernemenden begonnen eenige dames 't hof te maken. Tegenover den schoorsteen waren de Majoor, in groot uniform, en Mevrouw gezeten. Zij sprak niets, en hij voor beiden. Emma zat naast den majoor; zij droeg een eenvoudig wit kleedje, en ontving de gasten op zeer bevallige wijze. Het zestal van den vorigen avond had eveneens zijn compliment gemaakt. De controleur van Molk was bijzonder beleefd geweest en had Emma een gememoriseerd complimentje toegevoegd. Volgens gewoonte verzamelden zich de heeren in de suite, om onder 't rooken eener cigaar en 't drinken van een kop thee wat te praten, tot men later, hetzij in 't achterzaaltje danste, of zich aan een quadrille-tafeltje plaatste. De jongelui stemden natuurlijk allen voor 't achterzaaltje. De oude dansmeester had dan ook de handen vol om die vier-en-twintig heeren en dames tot een quadrille te vereeni- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Zijne pogingen werden echter bekroond, en de drie muzikanten, in de vensterbank geplaatst om geen ruimte te verliezen, begonnen met ontzettend geweld de introductie te spelen. Van Molk had gezorgd dat hij de dochter des huizes aan zijn zijde had. Zij had hem nog zelden zoo beleefd en aanlig gezien; de controleur vond haar bevalliger en levendiger dan ooit. Vóór het ‘en avant deux’ had hij haar onophoudelijk laten lagchen; 't is waar, 't was ten koste van andere gasten, doch in den regel zijn de geestigheden van dien aard. Toen zij de ‘dame seule’ danste, en met eene zwierige buiging zijne hand greep en naar hare plaats werd gebragt, zei van Molk lagchende, dat zij die dame seule te charmant danste, dat niet iederen zou verlangen er een en avant-deux van te maken. Zij lachte en haalde de schouders op. De vijf mannen van 't complot sloegen alle bewegingen van hun representant gade en moesten zich zelven bekennen, dat hij met tact te werk ging. Toen zij wat warm van 't dansen geworden was, stelde hij haar, faute de mieux, eene wandeling in den gang voor. Nog nooit was de anders tamelijk stijve controleur zoo spraakzaam en galant geweest. De gang was niet breed, doch meerdere paartjes namen er niettemin hun toevlugt, omdat het achterzaaltje zoo vol stof was, en men anders nergens kon uitrusten dan in de logeerkamer, waar op 't groot ledekant de overjassen, hoeden en mantels der respectieve gasten waren gedeponeerd. Daar klonk weêr de muziek voor een polka mazurka. De paartjes in den gang snelden lustig naar 't zaaltje, en huppelden een oogenblik later in de rondte. Doch de controleur en Emma bleven achter. En tien jaloersche oogen keken elkaar bij die afwezigheid veelbeteekenend aan. Emma en de controleur zalen op de bank in 't voorhuis, beschenen door een dun, mager waskaarsje, dat in de gang-lamp flikkerde en welks glans langs 't glas van den barometer gleed. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nu of nooit,’ dacht de welberekende controleur, ofschoon zijn hart poppelde. En Emma keek haar cavalier van ter zijde aan, en dacht bij zich zelven, dat die zwarte baard en knevel hem zoo mannelijk stonden, en van Molk zich toch bijzonder goed voordeed. - ‘Jufvrouw Emma.....’ begon hij. - ‘Mijnheer van Molk?’ vroeg zij. Doch van Molk draalde en zei op een gejaagden toon blijkbaar zonder er bij te denken: - ‘Wat een antieke barometer hangt daar; zeker nog een familiestuk?’ - ‘Ik zou 't u waarlijk niet kunnen zeggen.’ Beiden zwegen wederom. - ‘Jufvrouw Emma!...’ - ‘Mijnheer van Molk!’ Doch de controleur scheen erg tegen die inleiding op te zien, want hij hield weêr zijn mond. - ‘Wat een nette parapluie-standaard, niet waar!’ zei Emma ondeugend. Dat trof zijne mannelijke waardigheid; hij vermande zich en begon op een goeden toon een zeer gepaste inleiding, eene introductie die welsprekend kon zijn, daar zijn hartstogt hem er geen beletsel toe was. Hij begon met Paulus, die gezegd had dat het niet goed was dat de mensch alleen bleef, sprak over 't huwelijk in 't algemeen, en eindigde met Emma te verzekeren, dat zij hem zeer gelukkig zou maken door zijne hand aan te nemen. Emma bloosde. Op de kostschool had zij zich over dergelijke tooneeltjes in de toekomst zoo dikwijls vrolijk gemaakt, hier had zij er nu een in de werkelijkheid. Zij was de rondborstigheid in persoon, die goede Emma. Zij keek van Molk even aan, sloeg toen de oogen neêr en antwoordde ronduit: - ‘Mijnheer van Molk, indien u meent dat ik u inderdaad gelukkig zal kunnen maken, ik geloof 't ook wel met u te zullen zijn. Maar ge weet, de oude lui dient men in de eerste plaats hun toestemming te vragen. Één vraag moet ik u echter vooraf doen: is u liberaal of conservatief?’ {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Liberaal of conservatief?’ vroeg van Molk, haar glimlachend aanziende. ‘Maar lieve jufvrouw Emma! ik begrijp waarlijk niet... enfin, ik ben wat je wilt. Is dat een der conditiën?’ - ‘Mijnheer van Molk, Papa is erg conservatief, en ik ben bijna zeker, dat hij niet ligt iemand zijn schoonzoon zou willen noemen, die deze richting niet was toegedaan. Daarom vraag ik u dit te voren.’ - ‘Charmant, charmant, lieve...’ - ‘St... St... mijnheer van Molk, laten we opstaan, want we worden in 't achterzaaltje gemist, en in Lekdam, dat weet, ge, is alles in een oogenblik bekend en niet op de voordeeligste wijze gecommentarieerd.’ Zij stonden op en drentelden langzaam 't smalle gangetje in. En tien jaloersche oogen bespeurden echter duidelijk, dat zij veel vertrouwelijker aan zijn arm hing dan straks, en zij zagen elkaâr aan en knikten veelbeteekenend. Den volgenden middag tegen half twee stapte de controleur van Molk naar 't huis van majoor Westenbeek en verzocht hem te spreken. Mijnheer zou maar binnenkomen. Toen van Molk met een min of meer kloppend hart binnen trad, stond Westenbeek in zijn uniform voor een kolossalen spiegel, en bekeek zich van alle kanten. - ‘Een oogenblikje, vriendlief, ik heb daareven een chakot met een pluim nieuw model gekregen, en dien pas ik nu eens op. Flink hé? Netjes! Hoe staat hij me?’ Nu stapte hij de kamer op en neêr, en bleef voor van Molk in een heldhaftige houding staan. Mevrouw zat met hare handen over elkaâr in 't spiegeltje te kijken; 't zoontje bladerde in een tijdschrift. - ‘'t Is een mooi fatsoen, mijnheer Westenbeek; waarlijk heel net.’ - ‘Mijnheer Westenbeek! noemt men nu iemand in uniform mijnheer?’ - ‘Gewoonte, majoor, anders niet.’ - ‘Goed geamuseerd, mijnheer van Molk, op onze partij?’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Uitstekend, mijnh... majoor, zóo zelfs, dat ik tengevolge daarvan u en mevrouw wel eens wenschte te spreken.’ De majoor keek hem zonderling aan, en trok toen een heel ernstig gezigt. Mevrouw begreep er niets van. - ‘Willem,’ zei Westenbeek vrij streng, ‘je moest dat boek ergens anders gaan lezen, jongen.’ - ‘Ik, pa? Och kom!’ - antwoordde hij dralend en teleurgesteld. ‘Of ik 't niet weet! Ik heb Em nog al niet in den gang zien zitten!.... al weêr verhuizen!’ bromde hij, schoorvoetend weggaande. - ‘Ik ben tot uwe dienst, mijnheer van Molk!’ zei de majoor, met den nieuwen chakot op 't hoofd en nu en dan met zelfvoldoening een blik in den spiegel werpende. - ‘Mijnheer en mevrouw!’ begon van Molk eenigzins bevend, doch zich spoedig herstellende, ‘mijnheer en mevrouw, ik kom u een gewigtig verzoek doen.....’ De majoor plaatste op iedere knie een hand en bleef hem in die gebogen houding aankijken. Mevrouw legde de handen, natuurlijk door glacés bedekt, over elkaâr, en zag van Molk dom en onverschillig aan. - ‘Ik heb,’ ging van Molk voort, ‘voor jufvrouw Emma groote genegenheid opgevat, en ik kom u hare hand vragen.’ De majoor keek zijn vrouw aan, en deze begon te weenen. De deur werd heel stil even geopend, en 't brutale gezicht van den jongen gluurde er nieuwsgierig door. - ‘Vóór we één stap verder gaan, mijnheer,’ begon de majoor, manhaftig de hand op zijn degen slaande, ‘wat ben je?’ - ‘Controleur bij de indirecte belastingen, met een mooi avenir!’ - ‘Wat duivel kan me dàt schelen! - Ben je conservatief of liberaal?’ - ‘Conservatief, majoor!’ antwoordde van Molk, ‘de père en fils!’ - ‘Dat is een goed ding; dat doet me pleizier. - Hoor eens, mijnheer van Molk. Ik zal er natuurlijk eerst met mijne dochter over spreken, dat is 't voornaamste. Hààr zin voor {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} alles. - Doch er is nòg eene groote conditie, luister wel: ik heb vast besloten, mijne dochter alleen te geven aan iemand die lid van de Staten-Generaal zal zijn; dat is mijn wensch, mijn illusie, en die laat ik niet varen. Als ik geen majoor van de Schutterij was, mijnheer, zou ik lid van de Staten-Generaal willen zijn! Bedenk dus wel mijn voorwaarde. Ziet ge kans daartoe gekozen te worden, uitstekend, aanstaande Edelmogende, uitstekend! Doch reken er op, mijn waarde heer, dat ik u niet éér laat aanteekenen, vóór ik met eigen oogen in de courant lees, dat ge in handen van den voorzitter den eed hebt afgelegd en derhalve als lid zijt toegelaten.’ - ‘Mijn hemel, mijnheer Westenbeek,’ zei van Molk, 't hoofd verbaasd schuddende, ‘dat is bijzonder veeleischend. Men kan toch zoo maar niet eensklaps lid van de Tweede Kamer worden. Daar zijn aanleg, bekwaamheden, invloed noodig...’ - ‘Wel mogelijk, mijnheer, dat zijn nu eenmaal mijne eischen. Je moet het ook niet te zwaar tillen. Een redenaar behoef je niet te zijn: er is juist behoefte aan zwijgers; als al mijn manschappen kommandeeren wilden, waar moest dat dan heen? Je staat eenvoudig je district voor, en wat den invloed betreft om door de kiezers te worden benoemd, dat moet je zelf weten. Ge weet het nu: mijne dochter Emma zal 't stadhuis niet betreden, dan met een steek met franje en een geborduurden rok, anders gezegd: met een lid van de Staten-Generaal.’ Van Molk trok een wonderlijk gezicht. De majoor liep vol agitatie de kamer heen en weêr - ‘Het zij zoo!’ hernam de controleur, ‘ik zal er eens over nadenken, mijnheer Westenbeek.’ Van Molk stond op en boog voor 't echtpaar. In den gang hoorde hij iemand herhaaldelijk ‘steek met franje!’ roepen. Toen hij omkeek, bespeurde hij 't hoofd van den jongen, dat ijlings op den trap wegschool. (Wordt voortgezet.) Johan Gram, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzy. I. Hiel's Kinderliederen. (1) 1. - En toch zal 't lente worden. Wat fluistert 't hupplend koningsken In onze doornenhaag: ‘Het heeft zoo fel gesneeuwd vandaag, En toch zal 't lente worden.’ De takken missen blad en bloem Daar tusschen fluit de wind; Doch immer zingt het welgezind: ‘En toch zal 't lente worden.’ Al zijn de velden doodsch en stil Ik blijve welgemoed, En roep gelijk 't de vogel doet: En toch zal 't lente worden! 2. - Tijdgenoeg. En toen hij naar de schole ging, Dan ging hij nooit te snel, Dan bleef hij hangen waar hij hing, Te traag zelfs voor het spel. De morgend scheen hem steeds te lang, En de avond nooit te vroeg.. Een halmken strooi hield hem aan gang, Steeds had hij tijd genoeg. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo groeiend als een mastentop. Geen weetlust in den zin, Kreeg hij een dikken, dikken kop Met niemendallen in. Zeer traagjes trekt hij door de straat, Als door de klei de ploeg. De kindren roepen: zie, daar gaat De domme Tijdgenoeg. 3. - Moederliefken. Hoor, hoe trillend in de stalling Zwaalwen in het nestje knettren, Met de gele bekjens open: Moederliefken! Moederliefken! Moederliefken komt gevlogen, Met een rupsjen, dat nog kronkelt, Zie, ze spijst de naakte jongen. Moederliefken! Moederliefken! In het nestje wordt het rustig In de stalling stil en duister, 'k Zie door 't venster bij de stove: Moederliefken! Moederliefken! Ha, ze stookt - ze kookt wat lekkers, Want ze ziet me toch zoo geerne! Ja, mijn hert begint te zingen: Moederliefken! Moederliefken! Em. Hiel. II. Niet alleen! Bij het lijk eener gade. Zij snikte... hare maagre hand Werd koud in mijne hand; Ik peilde 't half gesloten oog, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn licht was uitgebrand; Ik noemde haren naam zoo teêr, Haar bleeke mond bewoog niet meer! ‘Oh, riep ik in mijn wanhoop uit, Gij die ik heb bemind, Niet door den ijdlen flikkerglans Van 't lichaamschoon verblind, Maar om uw eedle ziel alleen, Zeg mij, waar is uw ziele heen?’ ‘Vast zweeft ze klapprend met de wiek In 's hemels zalen rond, En mengt een toon bij 't englenchoor, Dat Godes lof verkondt. Vergeet, vergeet deze aarde niet, Waar gij een echtvriend achterliet!...’ Daar ruischte mij een zoete toon In 't oor niet, maar door 't hart; Ik voelde 't, ja, zij was nabij, En henen vloog mijn smart. Mijn ziel hing aan dien hemelklank, En fluistrend sprak ik: Dank! heb dank! De dag was daar van 't laatst vaarwel, Van klacht en rouwvertoog, Heur lichaam daalde in 't somber graf; Ik hield den blik omhoog. Nu zwerf ik eenzaam hier beneên, - En toch voel ik mij niet alleen! Dr J.A. Peeters. Gheel, 1876. III. Het ideaal. Het avonduur had lang geslagen... Nog zat de knaap op 't duin te staren Naar 't eeuwig wieglen van de baren, Als wilde hij naar de oorzaak vragen!... De dwaas!... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ziet zijn oog een gulden sterre; Ze schijnt aan 't zeevlak haast te grenzen! Vergeefs bekampt hij 's harten wenschen, Te vatten haar, zoo schoon van verre! De dwaas!... De vleugelen der winden dragen Hem pijlsnel voort langs 't schuim der baren! - Naar 't starlicht blijft hij immer staren... De stormwind brult, de meeuwen klagen. ô Dwaas! Te hoog blijkt ras de star zijns harten! Doch wilder vaart hij voort! van verre Lonkt hem een and're, schooner sterre... Hij jaagt en zoekt... en vindt slechts smarten! De dwaas! Hij jaagt en zoekt, trotseert de smarten! Vindt troost en kracht in 't martlend lijden: In het gevoel alleen: te strijden Voor 't eeuwig schoone, droom zijns harten! De held!! Philalethes. 's Gravenhage. IV. 'T ging van zelf!... We dwaalden langs het strand, In 't heimlijk uur van licht en donker... Op eenmaal gaf heur hand, Den druk me weêr! met zoet geflonker Haar oogen spraken en ze zeiden: Voor immer zijn we één, wij beiden! En waarlijk, hoe het toen Geschiedde, weet ik niet, maar flusjes; Gaf zij een fermen zoen Me innig weêr; en honderd kusjes Zoo lieflijk klapten en ze zeiden: Voor immer zijn wij één, wij beiden! Philalethes. 's Hage. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Eerste en laatste kus. De moeder lag in barensnood, Wat was heur smerte, heur lijden groot!... Zij staarde hem vol weemoed aan. En in hare oogen blonk een traan! Doch, vreugde komt na druk en pijn, Gelijk na regen zonneschijn: En weldra schonk zij het levenslicht Aan 't afgebeden duurbaar wicht. En henen was de bittere smart, En blijde klopte nu 't moederhart. Zij drukte 't kind aan hare borst, En kuste 't vol van liefdodorst. *** Maar ach! hoe broos is 't leven niet! Hoe ras keert heil in zielsverdriet! En rukt de wreede hand der dood Het kindje van der moeder schoot! Wie schetst wat in haar ommeging Bij 't lijkje van haar lieveling! Dat zij, door wanhoop als ontzield, Aan 't brekend harte gesloten hield! En weenend lei ze 't in de kist... 't Is of ze haar eigen leven mist; Terwijl, zich zelven onbewust, Zij, 't koude en bleeke kindje kust. Jacob Stinissen. Kortrijk, April 1876. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. De krekel en de nachtegaal. Fabel. Ken krekel, uit zijn hol gekropen, Was in het naaste bosch geslopen, En zag daar onverwachts den nachtegaal, Die bezig was met in den grond te scharren. ‘Zeg, vriendje met uw wondertaal, Zoo sprak de krekel, (om den vogel wat te sarren) Indien ik u iets vragen mag, Hoe kunt ge u dàarmeê bezig houên! Zing liever gansch den dag, In plaats van in dien vuilen grond te krauwen. Ge zoudt eens moeten komen naar de steê, Waar wij de stemme laten hooren! Al bracht ge duizend zangers meê Wij zouden ze al bekoren! Nog meer! we zingen van den morgen tot den avond, En, zóo ons kunst en zanglust stavend, Wij staken zelfs ons lied Bij nachte niet!’ De krekel spitste hier zijne ooren Om 's nachtegaals bewondring aan te hooren! - ‘Wel vriend,’ zei hem de nachtegaal, Ik zoek hier eten voor mijn avondmaal; Want met gezang alléén kan men niet leven. Mocht ik u thans een lesje geven, Ik ried u aan te doen als wij: Te leeren 't lied der melodij In plaats van al uw krisperij; Dán... nemen toon en ure die u passen, Opdat ellende en schande u niet verrassen! *** Wat wijze raad voor velen! Zeer velen ziet men hunnen tijd verspelen In een onnoozlen krekelpraat, - En denken zij hoe kwalijk dat hun staat? P.P. Denys. Komen, 1876. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Aan mijn stervend dochterken. Gelijk het tenger roozeknopje, Dat op een frisch groen takje staat, En nauwlijks hier en daar, een topje Der roode blaartjes merken laat; Maar in wiens boezem onmeêdoogend, Een wreede worm en knaagt en wroet, Die 't knopjen eindlijk gansch verdroogend Ontkleurd in 't stof verzinken doet. Zóo zie ik, met benepen harte En in mijn oog een bittre traan, Mijn engel, u in leed en smarte Zoo langzaam, hopeloos vergaan! Uw' stervende oogjes die, half open, Verwilderd dwalen in het rond, Zien reeds de dood den band ontknoopen Die hier zoo liefdrijk ons verbond. Ik zie u 't handjen opwaarts steken, Bij diep gezucht en droef geklag, Als om uw ‘vader lief’ te smeeken Dat ik u redden zou. En ach!... Vergeefs zijn ouderliefde en zorgen, Mijn lieveling! Ja, 't is uw lot, Te sterven in uw lentemorgen; Gij wordt een engeltje bij God. Nog harder ware toch het scheiden Van 't minnend ouderhart en 't kind, Bleef geene hope meer voor beiden Dat men elkaar eens weder vindt. Voor hem die zulke hoop moet derven Is ja de dood vol bitterheid Een korte scheiding maar schijnt 't te sterven, Bij 't denkbeeld aan de Onsterflijkheid. Pieter Vandermeiren. Rousselare. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerkmuziek. I. De Engelsche Toondichters van Kerkmuziek. De engelsche natie die voorzeker nooit, zooals de italiaansche en de duitsche, op den eersten rang der schoone kunsten schitterde, leverde nogtans ten allen tijde zeer ernstige en verdienstelijke schrijvers van kerkmuziek op; doch sedert drie eeuwen geheel en al protestantsch en daarenboven van staatswege protestantsch, waren hare catholijke toonzetters zeer zeldzaam. Gedurende de XVIe eeuw, wanneer het engelsch protestantism roemen kon op John Marbeck, Tye, Tallis, Richard Farrant en - de grootste van allen - William Bird, in zijn leven ‘de vader der muziek’ bijgenaamd, telde de catholijke godsdienst maar éen enkel engelsch kunstenaar die hem toehoorde en voor hem schreef, - namelijk Peter Philips. Peter Philips behoorde tot een den catholijken godsdienst trouw gebleven engelsch geslacht en had den geestelijken staat omhelsd. Hij begaf zich naar Rome en keerde slechts van daar terug om zich in Antwerpen te vestigen. Later, organist der kapel der Aartshertogen Albrecht en Isabella benoemd, verwierf onze kunstenaar eene canonikdij te Soignies. Van hem kent men eene verzameling van 60 Motetten voor alle de feestdagen des jaars, waarvan de uitgave in onze stad werd bezorgd bij Peter Phalesius, uitgave waarvan ik in mijn werk over dien muziekdrukker de bibliographische beschrijving gemaakt heb (1). De goedkeuring dier Motetten, door den geleerden canonik en plebaan van Antwerpen, Egbertus {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Spitholdius, licenciaat in de godsgeleerdheid, gegeven, luidt als volgt: Hoe cantiones sunt pioe et laudabiles, dignoe quoe multorum manibus in Ecclesia conterantur. Peter Phalesius deukte nog van Philips eene verzameling van twaalf Litaniën en vier andere boeken Motetten, te zamen twee-honderd-veertien samenstellingen inhoudende. Gedurende de XVIIde eeuw, bezat de catholijke godsdienst geen enkel buitengewoon verdienstelijk toonzetter, terwijl het protestantism met fierheid wijzen mocht op Henry Pureell, Thomas Weelkes, Michaël Wise, Orlando Gibbons, William Child, John Blow, de eerwaarde Robert Creyghton en Benjamin Rogers, doktor in de muziek. Die groote schaar uitmuntende protestantsche toonzetters werd in de XVIIIde eeuw opgevolgd van eene andere waarvan de voornaamste waren: Maurice Greene, Thomas Saunders Dupuis, James Nares, een leerling van Pepusch en meester van William Carnaby en van Thomas Attwood, de eerwaarde William Mason, James Kent, William Croft, William Boyce, Thomas Arne en William Hayes. Gedurende dien tijd toondichtten voor den catholijken godsdienst slechts twee voorname kunstenaars die hem toebehoorden; het waren de twee Samuel's Webbe, vader en zoon. Samuël Webbe, de oude, was een man van groote wetenschap, overleden te Londen in 1824. Organist der portugeesche kapel in de hoofdstad van Engeland, gaf hij eene verzameling kerkmuziek in drie boekdeelen uit, alsook eene Ode aan Sint-Cecilia en acht Voorzangen. Zijn zoon, Samuël Webbe de jonge, was organist der kapel van het spaansch gezantschap in Londen en toondichtte een Pater noster en eene verzameling Motetten. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De Spaansche School. Vele mijner lezers zal ik misschien verbazen door te schrijven dat de Spaansche School een der heerlijkste plaatsen tusschen die van Europa verdient. Gedurende drie eeuwen, van de XVIde tot het einde der XVIIIde eeuw, leverde de Spaansche School meesters op, wier kunstroem met dien van de grootste toondichters der Italiaansche en Nederlandsche Scholen gelijk stond. Dochter zijnde dezer laatste, evenaarde zij die door den rijkdom van haar coloriet, zooals zij met de Italiaansche School gelijken tred hield om hare diepe technische kunstkennis en de zuiverheid van haren stijl. Het is onder de regering van Keizer Karel en van zijnen zoon Philips II, dat de Spaansche School haar toppunt van vermaardheid bereikte. De roem dien een Moralès, een Ribera en een Escobedo op dit tijdstip verwierven, werd door hunne opvolgers tot in de huidige eeuw waardig staande gehouden. Zooals M. Gevaert terecht aanmerkt, is de stijl der spaansche toondichters eenvoudig en verheven en onderscheidt hij zich door eene waarheid van uitdrukking der woorden veel kernachtiger dan in de andere scholen van Europa. ‘Le genre dans lequel les Espagnols ont surtout excellé, est celui des compositions funèbres, telles que les Offices des morts, Motets pour la semaine sainte, Lamentations de Jérémie. Psaumes de la pénitence et autres pièces du même style (1).’ Francesco Pegnalosa, de nestor der Spaansche School, omtrent het einde der XVde eeuw geboren, leefde gedurende de eerste helft der XVIde en mag als het hoofd zijner school worden aanzien. Kapelmeester van Ferdinand-den-catholijke, koning van Castiliën en van Aragon, schreef Pegnalosa zeer merkwaardige Motetten. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernardino Ribera, een kunstenaar uit de eerste helf der XVIde eeuw, wiens werken zich kenschetsen door eene groote waarheid van uitdrukking voor wat den zin der texten betreft, is schrijver van verscheidene Missen, een Magnificat en een groot aantal Motetten. Een geleerd muziekant, Bartolomeo Escobedo, zanger der pauselijke kapel in Rome, toonzette Motetten, een Magnificat en twee Miserere's. Een ander kapellaan-zanger der pauselijke kapel onder Paulus III, Cristoval Moralès,eender voornaamste toon dichters tusschen de voorgangers van den doorluchtigen Palestrina, componeerde een aanmerkelijk getal Motetten, waaronder men meesterstukken aantreft, voorts Lamentatiën, acht Magnificat's en twee boeken Missen. Omtrent het midden der XVIde eeuw bloeide Melchior Robledo, kapelmeester te Sarragossa, die een Magnificat, Motetten, Missen en Psalmen naliet. Ortiz, de Vento en de Vittoria, zijn de beroemdste meesters der tweede helft der XVIde eeuw. Diego Ortiz was kapelmeester van den onderkoning van Napels en toondichtte Motetten, Psalmen, Lofzangen, een Magnificat, Voorzangen, Responsoria's en een zeer schitterende Benedictus bestaande uit dertien in fuga geschreven versetten, die ik in partitie gesteld heb. Ivo de Vento, organist aan het Hof van Willem, hertog van Beijeren, is schrijver van drie verzamelingen Motetten. Tomaso-Ludovico de Vittoria, leerling van Escobedo en van Moralès, maakte eene bijzondere studie van Palestrina's werken en werd een der beste toondichters zijns tijds. Kapelmeester eerst te Rome en later kapellaan des konings van Spanje, toondichtte die beroemde kunstenaar twee Missen, verscheidene Magnificat's, een Officie der Overledenen, Psalmen, één Dienst der Goede-Week, Lofzangen en Motetten voor alle de feestdagen des jaars. Van hem bezit ik een ware parel, een Ave Maria, dat ik inpartitie stelde en in onze hoofdkerk van Antwerpen {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} tot uitvoering bracht. De uitstekendste onder de Spaansche meesters der XVIIde eeuw, waren Patigno en Salazar. Don Carlos Patigno, een priester wier werken beroemd zijn, was kapelmeester te Madrid. Zijne gewrochten zijn ontelbaar. Don Juan-Garcia Salazar, insgelijks priester en tevens kapelmeester der hoofkerk van Zamora, is schrijver van talrijke Motetten die een voornaam talent veropenbaren. De XVIIIde eeuw bracht, wat de Spaansche School betreft, eene reeks kunstenaars voort die onder alle opzichten waardig waren hunne doorluchtige voorgangers optevolgen. Don-Juan-Perez Roldan, kapelmeester te Madrid, liet verscheidene plechtige Missen en eene van Requiëm na. David Perez, een toondichter van groote vermaardheid, kapelmeester der hoofdkerk van Palermo en later aan het koninglijk hof van Lissabon, schreef Mettenen voor overledenen, Motetten, Psalmen, Voorzangen en twee Missen. Van den priester Don Antonio Ripa, kapelmeester der Metropolitane Kerk van Sevilla, ken ik Motetten, Vespers, een Dienst voor de overledenen, Missen, Completen en een Stabat Mater. Deze drie kunstenaars behooren tot de eerste helft der XVIIIde eeuw; voor de tweede helft wil ik spreken over Nebra, Soler (twee groote toonzetters die aan Fétis onbekend bleven), over Secanilla, Doyagüe en Prieto. Joaquino Nebra, kapelmeester van koning Ferdinand VI, schreef Missen en Motetten. Zijne Mis van Requiëm is een meesterwerk. Soler, met recht als een der beste toondichters van de Spaansche School beschouwd, was monik-hieronymiet en kapelmeester van het klooster zijns orders in het Escuriaal. Hij liet voor de kerk tal van overschoone werken na, die zich vooral door eene groote waarheid van uitdrukking onderscheiden. De canonik Don Francesco Secanilla, in 1832 over- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, was een talentvol toondichter en muziekcritieker. Hij was kapelmeester der hoofdkerk van Calahorra en schreef Motetten, Lofzangen en verscheidene Missen. De canonik Don Manuel-Jose Doyagüe verwierf eene groote vermaardheid. Hij werd kapelmeester van Salamanca, leeraar aan de Hoogeschool derzelfde stad en eereleeraar aan het Conservatorium van Madrid. Overleden in 1842, liet Doyagüe na: drie Magnificat's, waarvan éen een meesterstuk is, verscheidene Miserere's, een Dienst der overledenen, Lamentatiën, vijf Missen, verscheidene Motetten, Psalmen voor het geheele jaar en een prachtig Te Deum. Al de werken diens meesters zijn in een strengen en grootschen stijl geschreven. Eindelijk blijft ons nog te vermelden Don Juliano Prieto, Kapelmeester der hoofdkerk van Pampeluna, overleden in 1844, schreef hij Voorzangen, Litaniën en Motetten. III. De Portugeesche School. De Portugeesche School stemt in meer dan éen punt met de Spaansche overeen, en zeker zal dit wel niemand verwonderen. Even als de spanjaards, bezaten de portugeesche toonzetters eene bijzondere ingenomenheid met de treurige onderwerpen: tusschen hunne gewrochten vinden wij Missen van Requiëm en Lamentatiën in overvloed, zooals wij die ook talrijk aangetroffen hebben in het voorgaande kapittel. De oudste meester der Portugeesche School schijnt geweest te zijn Don Alonzo Lobo, die gedurende de tweede helft der zestiende eeuw leefde en door zijne tijdgenoten als een der merkwaardigste toondichters van Europa werd beschouwd. Kapelmeester te Lissabon en te Toledo, schreef Lobo verscheidene Missen, Motetten en een Magnificat. De canonik Nicolao De Fonseca, leerling van Lobo en {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kapelmeester der hoofdkerk van Lissabon, is de vermaarde schrijver van verscheidene merkwaardige Missen. Pietro-Sancho de Paredes, geleerd priester en kundig organist, taalkundige en toonzetter, schreef Motetten voor het Kerstfeest en Lamentatiën. Antonio Vieira bewoonde een tijdlang Italië en werd kapelmeester in Loretten. In zijn vaderland teruggekeerd, bekleedde hij hetzelfde ambt te Erato. Hij schreef Psalmen, Missen en een Miserere. Een toonzetter van groote vermaardheid, Filippo de Magalhaëns, kapelmeester aan het Hof van Portugaal, vervaardigde Motetten, verscheidene Missen, Cantica Beatissimoe Virginis en een Dienst der overledenen, welke laatste te Antwerpen in 1691, bij den drukker Hendrik Aertsens, werd heruitgegeven. Van den dominicaner-monik, Domenico-Nunez Pereira, kapelmeester der hoofdkerk van Lissabon, kent men Motetten, Psalmen, Lectiones en Responsoria's en een Dienst der overledenen. Pater Francesco Luiz, kapelmeester in de hoofdstad van Portugaal, liet verscheidene Psalmen en een Dienst der Goede-Week achter. Van den augustijner-monik Manuel Pousam, die gedurende de tweede helft der XVIIe eeuw leefde, bewaart men Motetten, een Dienst der Passie en eene Mis van Requiëm. Gedurende de XVIIIde eeuw, heeft men vier portugeesche toonzetters die de vermaardheid hunner school waardig wisten te handhaven. Wij bedoelen de Rosario, Cristovan de Fonseca, Teixeira en Pereyra de Figueredo. De hieronymieter-monik Antonio de Rosario (eerste helft der XVIIIde eeuw), schreef Motetten, Lofzangen, Lamentatiën en acht Magnificat's. Cristovan De Fonseca, lid der societeit Jesu, als een der beste kerkelijke toondichters der Portugeesche school aanzien, liet Missen, Motetten en een Te Deum na Een zanger der patriarchale kerk van Lissabon, die {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne kunst in Italië geleerd had, Antonio Teixeira, toondichtte Lamentatiën en Psalmen, Motetten en Offertorium's, twee Missen, twee Te Deum's en een Miserere. Eindelijk, Antonio Pereyra de Figueredo, priester van het Oratorio, ter zelver tijd godsgeleerde en geschiedschrijver, taal- en letterkundige, organist en toondichter, schreef voor de catholijke kerk Lamentatiën, Motetten, Psalmen en een Stabat Mater. Antwerpen. Alf. Goovaerts. Boekbeoordeeling. I. Liedersolfège van Van Gheluwe, op gedichten van Em. Hiel. Brugge, boeken steendrukkerij van Gaillard en C0. Ziedaar een werk dat, onder alle opzichten, op de vlaamsche muziekale opvoeding een hoogst heilzamen invloed uitoefenen zal. Niets schijnt gemakkelijker dan het samenstellen van een dergelijk gewrocht; - en toch wordt daartoe eene gansch bijzondere vakkennis en begaafdheid vereischt. Ettelijke proeven werden reeds op dat gebied geleverd; maar tot nog toe was ten onzent niemand zoo goed er in geslaagd zulke uitgave aan haar wezentlijk doel te doen beantwoorden. Een gewichtig vraagpunt in de toonkundige pedagogische wereld is voorzeker het volgende: ‘Welke zijn de doelmatigste middelen, om in den geest der jonge leerlingen het echt muziekaal gevoel, den echten muziekalen geest, onder het drievoudig opzicht van melodie, rythmus en harmonie, te ontwikkelen?’ Overigens, indien men eene nationale opvoeding ten doel heeft, mag men dan onverschillig alle soorten van solfègeboeken en gezangen gebruiken? - Zeker neen, want indien men bij de opvoeding muziekale vormen {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van allen aard gebruikt, op welke wijze zij ook mogen voorkomen, dan ontstaat in die jonge geesten alreeds eene kiem van verbastering, die later, naast zoovele andere slechte kiemen, als onkruid opwast. Uitgaande van het princiep: dat de muziek in hare hoogere beteekenis de veredeling is van het woord, zoo is het ook voor de opvoeding van het grootste belang dat de solfège-gezangen zich op vaderlandsche gedichten vormen, waardoor de melodiën hun nationaal karakter verkrijgen. Zeker hebben de vlaamsche muziekgewrochten sedert een twaalftal jaren hier telande een reeds veelbeteekende scheppingschool bevestigd; maar zoolang de muziekale opvoeding ons gansche volk niet tot zijn eigen genesis, tot zijne echt nationale scheppingskracht is teruggeroepen, kon men zich op geen volledige vlaamsch-muziekale werking beroemen. Voorwaar, indien men de toonkunst bij elk volk niet zoo gedurig in hare natuurlijke ontwikkeling had belemmerd, indien de eigenaardige opwellingen des gevoels zich onvervalscht hadden kunnen lucht geven, eerst in volksliederen en later in samengestelde gezangen, indien dat noodlottig opdringen van al wat vreemd is niet zoo gestadig als een slavenjuk op het genie der volkeren had gedrukt, - dan zou men sedert lang bij de verschillige scholen eene frischheid, eene natuurlijkheid in vorm en wezen hebben opgemerkt. Maar neen, ook op het terrein van kunst heeft men aan het noorden de zuiderbeschaving opgedrongen, die de zuiderverbastering met zich bracht. De pen zou van ontmoediging uit de hand vallen, bij 't geen men als de zoogenaamde ‘West-Europeesche beschaving en kunstbeweging,’ aanpreèkt. Oh ja, ik herhaal het, indien men onzen noordschen volksgeest niet had verdrongen door Latijnsche, Italiaansche, en later - helaas nu nog - door Fransche beschaving en taal, door zulk Zuider-West-Europeesch brouwsel, dan zou de nationale toonkunst zich wel vroeger hebben gevormd, en het zou er hedendaags met haar heel ànders uitzien! Maar pedanten van allerlei slach, schoolmeesters en philisters, hebben er anders over geoordeeld en... bij 't algemeen gelijk gehaald! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch komen wij op het werk van M. Van Gheluwe terug. Laten we vooreerst het woord aan den geachten schrijver zelf: ‘Twee stelsels van aanvankelijke muziekleer, (zegt hij in zijne Voorrede) betwisten elkander tegenwoordig den voorrang. Het eerste, ook wel het oude genaamd, vereenigt zelfs bij de beginnende oefeningen der Solfègeleer de drie voorname moeilijkheden van het muzieklezen: 1o het noemen der noot; 2o het zingen der noot; 3o de maat. Daarbij wordt een lange, onnuttige en vervelende theorie gevoegd. De leeraar handelt wijsgeerig over de muziek, natuurkundig over den klank, spreekt van de noten, de toonladder, de lijnen en tusschenlijnen, de sleutels, den duur der noten, enz. enz. In één woord er wordt den beginneling bij de eerste stappen reeds meer theorie voorgediend dan er in jaren pratijk toegepast kan worden. Volgens het tweede of nieuwe stelsel wordt ieder der voornoemde drie punten afzonderlijk en opvolgentlijk onderwezen, en zóo kan de leerling onverdeeld zijne gansche aandacht op elke der moeilijkheden gevestigd houden. Onnoodig te verklaren dat wij deze laatste leerwijze bijtreden.’ Wij zouden nog meer aanhalingen kunnen doen, doch wij meenen onze lezers thans naar het werk zelven te mogen verwijzen. Wilden wij nu eenige stukken uit Van Gheluwe's Liedersolfège aanduiden, zoo zouden wij daarvan schier geen enkel mogen uitzonderen; want allen zijn voortreffelijk en vooral doelmatig gesteld. De kweekeling wordt, èn door de poëzie van Hiel èn door de muziek van Van Gheluwe, terzelfdertijd in moedertaal en toonleer opgeleid. Reeds had ik gelegenheid over de opvoedingswijze in onze Vlaamsche Muziekscholen te handelen (1). Niet genoeg kan het worden herhaald, dat zoolang wij in 't bezit van een degelijk nationaal onderwijs zijn, wij de school zooals wij verlangen niet zullen opgebeurd hebben. Nationale muziek werken voort- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen is zeker veel; maar de Nationale School, op een zelfstandig goed onderricht gesteund, kan alléén niet slechts de componisten, maar ook het ‘volk’ op de gewenschte nationaalesthetische kunsthoogte te brengen. Mogen dus de heeren Van Gheluwe en Hiel hunne niet genoeg te prijzen werking voortzetten en onze muziekale opvoeding met eene rationeele reeks van werken verrijken. Dat men in lager en middelbaar onderwijs eene pedagogische rei van doelmatige liederen aanleere; dat men ook een keus van omvangrijker stukken uit onze vlaamsche dichters en componisten, alsook uit de volksliederen, een soort van nationale Toon- en Dichthalle ter uitgave bezorge, en mannen zooals Hiel en Van Gheluwe zullen een onschatbaren dienst aan onze Nationale zaak bewezen hebben, Derhalve zien wij de voortzetting, de vollediging van Int werk, dat zoo heerlijk met de Liedersolfège is aangevangen, met hoopvolle belangstelling te gemoet. Peter Benoit. II. Philippine van Vlaanderen. Acht tafereelen uit de Geschiedenis van het Vaderland, door Desiré Delcroix. - Leiden, A.W. Sijthoff, 1875. ‘Zoo een tooverslag ons tooneel wekken kan’, schreef Comestor overeen tiental jaren in het Nederduitsch Tijdschrift, dan is het de verschijning van een buitengewoon dramatisch vernuft. Wij hadden geene schrijvers vóór den Leeuw van Vlaanderen, zelfs geene lezers; het wonderboek verscheen en onze letterkunde was geschapen.’ Zeer goed; maar ongelukkiglijk wachten wij nog steeds op den bevoorrechten dramaturg, die voor ons Tooneel doen zou wat Conscience in onze romanliteratuur heeft teweeg gebracht. Voorwaar eene schoone, verhevene taak! Door al de hulpmiddelen waarover de dramatische kunst beschikt, ons diezelfde roemrijke helden voor oogen te brengen, die in den {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuw van Vlaanderen zon krachtig voor onze verbeelding worden opgewekt. Ja, zulke taak is waardig dat een schrijver van talent zich daartoe voele aangespoord. Allen lof verdient dus de merkwaardige poging, die M. Delcroix met zijne Philippine van Vlaanderen heeft beproefd. En moge nu al zijn arbeid in de tooneelkunst niet zooveel invloed hebben als Conscience's genoemd ‘wonderboek’ op romantisch gebied, zijn werk heeft ons althans weer een stap nader tot het doel gebracht. Wij zijn verhinderd geweest om nog dit jaar de luistervolle opvoering der Philippine in Brussel te gaan zien; doch - wat bij de meeste tooneelstukken niet het geval is - ook bij de eenvoudige lezing doet dit drama veel genoegen. Die tafereelen uit den heldentijd onzer vlaamsche gemeenten verraden eene ernstige studie der geschiedenis, en, ofschoon niet overal in gelijke mate, de bewerking getuigt van ervaring en tooneelkennis. De tooneelwerken van M. Delcroix zijn niet talrijk; maar zij behooren tot diegenen die repertoire houden. Weinige vlaamsche stukken werden hier en in Holland zoo veel gespeeld als zijn vorig drama Lena. Thans heeft hij, in een geheel ander en uiterst moeielijk genre, eveneens bij zijn publiek pathetisch gevoel en belangstelling weten op te wekken. - Hier en daar troffen we wel iets aan dat ons voor verbetering vatbaar scheen, (en dat dan ook bij de repetitie den schrijver wel gelegenheid tot eenige hertoetsing zal gegeven hebben) doch het geheele beviel ons vrij goed. Derhalve schijnt ons de uitspraak der Jury, die aan dit vaderlandsch drama den driejaarlijkschen prijs toewees, ten volle gewettigd. Dat de hoedanigheden in dit stuk de gebreken verreweg overtreffen, blijkt overigens ook uit het officieel verslag daarover door den heer Sleeckx namens de jury uitgebracht, en dat eene goed beredeneerde critiek der Philippine levert: ‘Om der historische waarheid getrouw te blijven, heeft de schrijver zich menigvuldige nasporingen moeten getroosten. Men zoude bijna kunnen zeggen dat hij onder die betrekking te verre gegaan is en al te nauwkeurig en volledig oude gewoonten, gebruiken, bijzonderheden, zelfs zegwijzen heeft weêrgegeven. Hierdoor worden sommige zijner tooneelen te {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} lang gerekt, en de opvoering van het stuk merkelijk verzwaard. - Verder is de intrigue, hoe eenvoudig ook, zeer belangwekkend. De lieve personaadje van Philippina heeft de schrijver in een poëtisch waas gehuld, dat haar tot eene even roerende als verheven figuur maakt. De overige personen behooren insgelijks, een enkele uitgezonderd, tot de geschiedenis, spreken en handelen volgens het karakter hun door de geschiedenis toegekend en zijn tot het einde toe met historische juistheid volgehouden. De talrijke tafereelen volgen elkander logisch op en leveren een' onafgebroken samenhang, tot welken al de personen medewerken. Zóó boeit het stuk ongemeen en klimt de belangstelling van tafereel tot tafereel. De taal is zuiver en laat weinig te wenschen: alleen zoude ze hier en daar wat krachtiger kunnen wezen. - Philippine van Vlaanderen heeft nog boven de andere stukken dit voordeel, dat het den gewonen dramaslenter en de versleten opvatting ontwijkt. Er ligt iets nieuws in de behandeling. Het stuk is bij uitstek opwekkend voor het nationaal gevoel, en zeer treffend zijn vooral onder dit opzicht de laatste tafereelen.’ Summa summarum, als litterarisch stuk strekt Philippina den schrijver tot eer. Daardoor heeft hij onzer vlaamsche kunstbeweging eenen dienst bewezen, die hem recht op der Vlamingen erkentelijkheid geeft. Vergeten wij niet erbij te voegen, dat de heer Delcroix zijn bekroond tooneelwerk heeft uitgegeven ten voordeele van het opterichten gedenkteeken der Brugsche volkshelden, welke hij in zijn drama heeft verheerlijkt. A. J. Cosyn. Nederlandsch tooneel. Brussel. 28 April, 1876. De opvoering van Philippine van Vlaanderen was hier het groote nieuws van de laatste tooneelmaand. Iedereen sprak over dit reusachtig werk, en ja - we kunnen het met {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoening aanstippen - iedereen ook toonde zich tevreden over het geheele. Wat het eigentlijke stuk betreft, daar zullen we niet veel over zeggen; het wordt, meen ik, in de rubriek ‘Boekbeoordeeling’ door den Bode besproken. Eene enkele opmerking nogtans: zeker willen wij van harte gaarne volle recht aan het schrijverstalent van Delcroix laten wedervaren, doch ons komt het voor, dat op verschillende plaatsen zijn nieuw tooneelwerk van zeker langdradigheid niet is vrij te pleiten. Wat, o. i., het best gelukte der acht tafereelen schijnt, is het vierde: op de Veerle-plaats te Gent: ‘C'est pris au vif’ zou de Franschman zeggen. De tooneelschikking is allerkostelijkst, ook allerprachtigst. En of ze wèl geleid is geworden, daar staat de naam van kunstenaar Pieter Gassée borg voor (1). De decors zijn heel schoon, sommige verdienen misschien wel den naam van meesterstukken: Schilder Wouters, ook die van den Muntschouwburg, Fontaine, Lynen en Devis, halen er eere van. En nu de vertolking van het stuk: Die mag waarlijk zeer bevredigend heeten. Om iedereen recht te geven, moet men zeggen, dat de troep van het Nationaal Tooneel van Brussel zijn uiterste best heeft gedaan. Op den voorgrond treden Mevr. Apers, Felix Vandervoorde en Schaumans, die respectievelijk de rollen van Philippine, van Willem van Donse en van den Wichelaar wedergeven. Schaumans bijzonderlijk wordt een keurig speler, een gewetensvol realist. Vergeten we Ferd. Van de Sande (den ouden graaf Gwijde) niet, noch Mevr. De Somme, als Machteld van Donse, noch Lejour, als Poorter Utenrame, - deze laatste eene kleine rol, maar zeer goed weergegeven. De muziek is van Leo Van Gheluwe, den talentvollen bestuurder der Muziekschool van Brugge. We vinden die muziek vrij merkwaardig; inzonderheid de symfonie De {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} slag der Gulden Sporen. Dichter Jan Van Droogenbroeck heeft de twee oude liedekens Het daghet in den Oosten en Eens meien morgens vroege, van hertog Jan van Brabant, getoonzet. Dit laatste werd op eene bevallige wijze door eenen Menestreel (Mej. Hendr. Van de Sande) voorgedragen, 't Is een echte volksmelodie die telkenmale gebisseerd werd. Gelijk men ziet, in zijn geheel beschouwd, geeft de voorstelling van een dramatisch-muziekaal gewrocht als dit, ruimschoots reden tot belangstelling. Ook heeft de Philippine van Vlaanderen zooveel ophef gemaakt in de Hoofdstad, dat iedereen, zelfs de meest verstokte transkiljon naar het Alhambra ging zien. De Koning en de Koningin wilden te dier gelegenheid nog eens hunne sympathie voor het Vlaamsch Tooneel toonen. Op Donderdag 6 April werden HH. MM. door den heer Van Driessche ontvangen en verwelkomd. Verders mogen we melden, dat de Koning eene toelage van 10,000 frank heeft verleend. Dàt heeten we niet alleen vorstelijk, maar ook zeer wijselijk gehandeld! I.T. * * * 8 Mei, 1876. P.S. - Ik acht een klein bijvoegsel aan mijnen Brief noodzakelijk: De Halletoren en de Zweep hebben eenige inlichtingen over Philippina van Vlaanderen medegedeeld, die ik niet mag onaangeraakt laten. Vooreerst zou de heer Van Gheluwe weinig of niets van de muziek vervaardigd hebben. - Dat hij àlles niet geschreven heeft, is de zuivere waarheid. Eenige zijner leerlingen hebben inderdaad kleine muziekale tusschenbedrijven gemaakt, en de heer Jan Van Droogenbroeck de muziek op Het daghet in den Oosten, Harba-lori-fa en Vaer wech ghepeyns (wat niet gezongen is geworden), dit om de taak van den heer Van Gheluwe te vergemakkelijken. Doch dat die toondichter de schoone symfonie - men zegge wat men wil, dàt is de naam - op den Slag der Gulden Sporen geschreven heeft, wordt niet of kan niet worden betwist. Nu, die Symfonie is wel het {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreidste en merkwaardigste van wat op muziekaal gebied in de Philippine voorkomt. Tweedens zou het Bestuur van het Nederlandsch Tooneel in Brussel onkiesch gehandeld hebben met den naam van den heer Van Gheluwe bekend te maken. - De heer Bestuurder der Muziekschool van Brugge heeft zulks nooit gevraagd voor de symfonie en de kooren, welke van hèm zijn; hij vroeg dit enkel voor de muziek zijner leerlingen. Dààrom ook heeft het Bestuur op de plakbrieven doen drukken: Symfonie en kooren door Van Gheluwe. De Brusselsche dagbladschrijvers hebben daarvan gemaakt: ‘Muziek door Van Gheluwe’. Maar wiens schuld is dat? - Dan nog: de componist hoeft zich geenszins over de muziek van Philippina te schamen; zijn werk heeft den Brusselaren uiterst goed bevallen. En wel te recht! Nu oordeel ik het goed nog een woordje tot den Halletoren te richten, die mij beschuldigt wat te zeer op mijn Brusselsch ingelicht te zijn. Wil hij door dit gezegde mij voor eenen ‘Brusselschen Vlaming’ doen doorgaan, dan heeft hij het goed voor; bedoelt hij echter daarmede mij als ‘Franschgezind’ aan te duiden, dan protesteer ik uit al mijne krachten. - ‘Boutens is een leerling der Muziekschool van Brussel, dus hebben de Kunstbode en ik gelogen?’ roept hij uit. In geenen deele, vriend van den Halletoren; hier is geene spraak van liegen: Ik heb het woord ‘misgrijpen’ of ‘vergissen’ gebruikt. Men liegt niet met onbewust eene onwaarheid te zeggen. Dat de heer Boutens (alias Goossens) ook ter muziek. schole van Brugge is gegaan, daarvan zijn we thans ten volle verzekerd. Doch dat het niet zoo onjuist is dien heer ook ‘een leerling der muziekschool van Brussel’ te noemen, bewijst dat hij van de lijst der leerlingen werd geschrabt, omdat hij, tegen het Reglement, op het Tooneel gezongen heeft. Wat meer is, de heer Boutens stond ook opgeschreven als leerling van M. Warnots, Bestuurder der Muziekschool van Schaarbeek-St-Josse ten Oode. Uit hetgene ik hier over den heer Boutens schrijf, leide men niet af dat, volgens mij, de Muziekschool van Brussel - voor wat de Vlaamsche {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek aangaat - die van Brugge zou overtreffen. Verre van daar! Ieder weet dat in het op franschen leest geschoeide ‘Conservatoire’ van Brussel ons Vlaamsch princiep maar uiterst zwak vertegenwoordigd is, terwijl de door M. Van Gheluwe bestuurde Muziekschool zich door hare vlaamsche richting eervol onderscheidt. Wat wij dus over Boutens schreven had volstrekt niet voor doel iemand in zijn eergevoel te krenken, - neen, zulks was alleen om der waarheid wille, en desnoods kunnen we daarvan de klaarste bewijzen leveren. I. T. Brieven uit Noord-Nederland. den Haag, April 1876. ‘O, mijne heeren dat ik diep, zeer diep, buitengemeen diep schuld belijd, behoef ik het u nog te zeggen?! Waarlijk, wàt ik ook gedacht moest hebben, op zoo iets heerlijks had ik niet durven hopen; - dank er voor, hartelijke dank, enz.’ Ziedaar eene schuldbelijdenis aan de leden van het Gemeentebestuur der Residentie, wegens mijne voorbarigheid om hunne altijd gewaardeerde adviezen vooruit te loopen. Immers dat deed ik in mijn laatsten brief in De Vl. Kunstbode, waarde Redacteur! toen ik - en dan nog wel op schamperen toon - de onderstelling uitsprak: dat de bespeling van den stedelijken Schouwburg alhier we niet aan de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ zou gegund worden. Het tegendeel is waar geweest; op de klemmende vertoogen van zoovele onpartijdige weldenkenden en weldenkende onpartijdigen is door ‘de heeren’ acht geslagen, en ‘het Nederlandsch Tooneel’ heeft zoowel hier als te Amsterdam de concessie gekregen. Dat belooft iets góeds voor de toekomst. De tijd dergif-, moord- en guillotine- en overspeldrama's heeft uitgediend, de ziekelijke toestand zal voor een herstellenden, hopen wij zelfs voor een gezonden plaats maken. Dat men bij de samenstelling van de troep der tooneelkunstenaars echter op zeer treurige bezwaren stuit; dat de heeren tooneelspelers en dames tooneelspeelsters van den toestand partij zoeken te trekken, is maar al te waar. Zoo wordt met volkomen zekerheid van een niet onverdienstelijk acteur verhaald, die reeds jaren achtereen 2500 gl. jaarwedde {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot, dat hij nu als voorwaarde voor eene mogelijke verbintenis met de jonge Vereeniging, een honorarium van 6000 gl. bedong. Maar dàt is toch al te gek niet waar? Zoo meent men te weten dat sommige verdienstelijke tooneelkunstenaars van den overgangstoestand waarin ons Nationaal Tooneel zich bevindt, gebruik maken om zich van de troepen waarbij zij tot dusver werkzaam waren af te scheiden en... zich te verbinden bij de Vereeniging het ‘Nederl. Tooneel’ meent ge? misgeraden: een eigen gezelschap op te richten, m.a.w. directeurtje te spelen! Wonderlijk hoe somwijlen de artisten hun eigen belang met voeten treden! Een schitterend engagement wacht hen, een betrekking waarin zij hunne talenten vrijelijk konden ontwikkelen zonder zich met geldelijke zaken in te laten en de kans te loopen hunne overgegaarde penningen geheel of gedeeltelijk te zien verdwijnen, eene betrekking waarin zij de kunst naar hartelust konden dienen, om haar verheven en louterend doelwit... Maar ja wel! zij verkiezen liever boven dat rustig en benijdenswaard kunstenaarsbestaan de zorgen, lasten en beslommeringen van he ‘directeurtje spelen’, met het bijna zeker vooruitzicht een tooneeltroep te vormen, die haar eenige kracht zal ontleenen aan den verbasterden smaak van dàt gedeelte des publieks, welk gif-, moord-, schandaal- en overspeldrama's of ‘Reizen om de Wereld’ en andere spektakelstukken te uitbundiger toejuicht, naarmate het dieper zijne onmacht, om het schoone te voelen en te begrijpen, beseft. Verlos ons van den wansmaak! worde de innige bede van elken waren kunstvriend tot de jeugdige Vereeniging het Nederlandsch Tooneel Wat dunkt u dat wel allereerst daarvoor noodig zou zijn? Goede stukken? natuurlijk, goede spelers? natuurlijk, goede samenwerking van publiek en bestuur? ja, dàt in de allereerste plaats. Men spreekt van welgezinde lieden, en waar het nu het Tooneel geldt, uite zich de wèlgezindheid dier kunstvrienden dan door eene, niet enkel sporadisch, maar wel degelijk voortdurende krachtige belangstelling. Een keurtros van kunstvrienden; een goed geordende bende van kunstpatriciers, die inderdaad het Tooneel steunen, zijn alleen in staat het uit zijnen kwijnenden toestand na jaar en dag op te heffen. Dat alles ligt voor de hand, spreekt als een boek, maar niettemin leert de ondervinding dat juist de vurigste kunstvrienden de zaak geheel omkeeren: Geeft ons eerst, heet het, schoone uitvoeringen en dàn zullen zij ondersteuning bieden.’ Dat klinkt zoo bijzonder goed, maar is ver van juist. Ondersteunt eerst, moet het luiden, en wacht op hetgeen bij trapsgewijze ontwikkeling u gegeven wordt; laat aan het ‘groote publiek’ de treurige meening over, dat men in kunst evenals in handelszaken ‘koopwaar voor zijn geld’ moet hebben. F.S.K. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - De letterlievende vereeniging ‘Hooger zij ons doel!’ van Amsterdam, heeft het plan opgevat een internationalen Tooneel wedstrijd uit te schrijven. De burgemeester Jhr. Den Tex heeft het eere-voorzitterschap der Regelings-commissie aanvaard. Het programma zal eerlang verschijnen. - Het Davidsfonds van Leuven schrijft een' wedstrijd uit voor Nederlandsche liederen, geschikt om op muziek te worden gezet. De keuze van 't onderwerp is den dichter overgelaten. - 1ste prijs 100 fr.; - 2de prijs 80 fr.; - 3de prijs 60 fr.; 4de prijs 40 fr.; - 5de prijs 20 fr. - De stukken moeten voor l Juni e.k. worden gestuurd aan den heer J. Brouwers, secretaris van het Davidsfonds te Leuven. Zij moeten vergezeld zijn van een verzegeld briefje, waarin de naam van den schrijver staat aangeduid. - Ziehier den uitslag van den internationalen tooneel wedstrijd der rederijkkamer ‘Vreugdendal’ te Breda: Drama, 1ste prijs vereeniging V.U.O.G. (Amsterdam); - 2de prijs: De Jonge Tooneelliefhebbers (Brussel); - 3de prijs: rederijkkamer De Genestet (Utrecht); - 4de prijs: maatschappij Hoop en Liefde (Antwerpen); - 5de prijs: Hooger zij ons doel (Amsterdam). - Blijspel: 1ste prijs: maatschappij De Morgenstar (Brussel); - 2de prijs: De Ware Vrienden (Hasselt); - 3de prijs: V.U.O.G. (Amsterdam); - 4de prijs: Hoop en Liefde (Antwerpen). - Bijzondere prijzen: Beste dilettant: de heer E. Van den Brande (Hasselt); - beste dilettante: Mevrouw Bataille (Brussel). - De jury bestond uit de heeren Majoor Brunings (voorzitter); kapitein Huygens, Dr Nolet de Brauwere van Steeland; Sasse; Uleman en J. Duparc. - De heer Em. Van Goethem heeft met veel bijval de eerste bedrijven van zijn historisch drama De Pacificatie in de Gentsche maatschappij De Taal is gansch het Volk voorgelezen. - Van Dante's Divina Comedia zal eerlang bij den uitgever De Graaff, te Haarlem, eene Nederlandsche vertaling het licht {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, bewerkt door M. Joan Bohl. Al wie met het manuscript kennis maakte is van oordeel dat die vertaling eene degelijke aanwinst voor onze letterkunde is. - De gekende tooneelkunstenares Mevr. Kleine-Gartman heeft in de letterlievende vereeniging Nicolaas Beets van Utrecht eenige dramattsche gedichten voorgedragen. ‘Bijna al de leden, zegt Euphonia, waren daar met hunne dames om de voordracht der talentvolle vrouw te hooren en welsprekend bewezen te zien dat zonder tooneeleffekt en zonder actie de taal der poëzie in al hare kracht en schoonheid kan uitkomen, wanneer slechts de kunst en het gevoel in de meest verheven vormen daarbij spreken.’ - Ook onze uitstekende Mej. Beersmans heeft dit jaar in Noord-Nederland, o.a. te Rotterdam en in den Haag, dergelijke declamatorische voordrachten gegeven, waarover in de pers met den meesten lof werd gesproken. - In den Nederlandschen schouwburg (Antwerpen) gaf de Tooneelafdeeling van de Mertens-Vereeniging onlangs twee voorstellingen van ‘t' Huis blijven’, eene nieuwe comédie door Paul Billiet, waarmede die Afdeeling te Oostende den eersten prijs voor de beste opvoering, alsook den prijs voor 't best gekozen stuk behaalde. Dit keurig tooneelwerk, dat door de liefhebbers op zeer verdienstelijke wijze werd gespeeld, deed bijzonder veel genoegen. t' Huis blijven is eene tendenz-comedie, nagenoeg op hetzelfde thema bewerkt als Uitgaan van Glanor en Gabriëlle van Emile Augier. Volgens het ‘Volksbelang’ van Gent, zou Billiet's stuk enkel eene vrije omwerking van Augier's comedie wezen, en dus althans de verdienste der oorspronkelijkheid missen. In de dagbladen heeft echter de schrijver tegen die bewering geprotesteerd. - Met bijzonder genoegen vermelden wij dat onze geachte vriend en medewerker luitenant Van de Weghe tot kapitein werd bevorderd. Ofschoon hij ten gevolge dier benoeming voortaan de waalsche stad Bergen (in plaats van het vlaamsche Dendermonde) bewonen zal, toch blijft eigen taal en kunst hem nauw aan 't hart liggen. Geen twijfel ook of hij zal onze lezers voort nog van tijd tot tijd met eene steeds welkome dichterlijke bijdrage verrassen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} - Onze rijk begaafde dichteres Mevr. Van Ackere-Doolaeghe, heeft eenen lierzang vervaardigd ter gelegenheid van admiraal De Ruyter's 200jarig jubelfeest, dat dezer dagen in Holland werd gevierd. De Nederlandsche dichter Dr Wap, wien de schrijlster het stuk eens ter inzage had gestuurd, wijdde haar daarover het volgende zeer vleiend versje: Een hulde als de uwe, van het Zuiden aan het Noorden, Ten offer toegebracht, in overschoone akkoorden, Waarin de jeugd van 't hart nog in uw grijsheid blaakt, Is waard, dat haar de Pers tot 's Lands gemeengoed maakt. 'k Hecht er mijn zegel aan; wat ze is dàt moet ze blijven: Wie beter toch dan gij zou zulk een lierzang schrijven? Bedoelde lierzang zal in het eerstvolgend Nr van De Vlaamsche Kunstbode verschijnen. De Vlamingen zullen ongetwijfeld dien lof aan hunne geliefde dichteres volgaarne bijstemmen. Mevrouw Van Ackere is stellig eene der meest sympathieke figuren uit onze Vlaamsche letterwereld. - Het groot Banket, door het Antwerpsche Willemsfonds aan twee zijner bestuurleden MM. Michiels (Voorzitter) en Nic. Cuperus aangeboden, tor gelegenheid hunner benoeming tot leden van den Gemeenteraad, heeft op Zaterdag 6 dezer in de Concertzaal van den Nederlandschen schouwburg plaats gehad. - Men zendt ons ter opname den volgenden omzendbrief, betrekkelijk het te Brussel interichten Nederlandsch Congres: Brussel, 25 April, 1876. Op de laatste Algemeene Vergadering van het XIe Taal- en Letterkundig Congres, werd den ondergeteekenden de vereerende last opgedragen eene Regelings-Commissie voor het volgende, te Brussel te houden Congres, samen te stellen. Overeenkomstig de tot heden immer gevolgde overlevering, meenden zij die Commissie uit vertegenwoordigers aller godsdienstige en staatkundige schakeeringen te moeten vormen. Inderdaad, zóó alleen kon het Congres worden wat het behoorde te wezen: ‘eene broederschap, om welker vaan zich alle Nederlanders kunnen scharen,’ een volmaakt onzijdig veld. Door eene kleine minderheid werd daarentegen verlangd, dat de benoeming der Commissie, van wege de zeventien hier bestaande - meer of minder letterkundige maatschappijen, - benevens de voorstanders der Nederlandsche taal, door middel der stembus, zou geschieden. Zonder nog stil te staan bij de moeilijkheid, om de grenzen dier zoo te {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verleenen ‘kiesbevoegdheid’ te bepalen, meenden oudergeteekenden dat, langs dien tot heden nimmer betreden weg, het lot van het XVe Congres noodzakelijk in de handen van eene, of hoogstens twee der uiterste staatkundige partijen zou worden gelegd. 't Is waar dat, ten laatste, een of twee leden der straks aangeduide minderheid bereid schenen zich, overeenkomstig het voorstel van ondergetekenden, met eene nieuwe uitbreiding der voorloopig opgemaakte lijst der Regelings Commissie te vreden te stellen. Niets echter waarborgde den oudergeteekenden, dat die meening door de geheele minderheid zou worden gedeeld, of dat de ergerlijke tooneelen der eerste samenkomst zich niet meer zouden herhalen. In dien staat van zaken, scheen het XVe Congres slechts eene staats of kerkvergadering, eene kampplaats van staatkundig, godsdienstig of persoonlijk krakeel - misschien wel een slagveld - te kunnen worden; zoo het al niet eene klove tusschen dezelfde stamgenooten in het leven riep. Om al die redenen echtten ondergeteekenden het oorbaar, de hun te Maastricht toegewezen opdracht aan den Voorzitter van het XIVe Congres te moeten teruggeven. Dr J. Nolet De Brauwere Van Steeland; Prof. E. Van Driessche; Maurits H. Van Lee. Wij zijn niet genoeg met de lokale toestanden in de Hoofdstad bekend, om in deze zaak vooralsnog partij te kunnen kiezen. Inmiddels schijnt, ondanks het bovenvermelde incident, de stad Brussel echter het plan om het volgend Congres in te richten, niet te hebben opgegeven. Trouwens, thans verzoekt men ons ook de opname van het volgende stuk: Brussel, 28 April 1876. MM. In den loop dezes jaars zullen de zittingen van het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Brussel gehouden worden. Het is sedert de stichting dier belangrijke wetenschappelijke en kunstbroederlijke samenkomsten de tweede maal, dat die eer aan de Belgische Hoofdstad te beurt valt. Waardig moeten wij dan ook de beoefenaars der Nederlandsche Letterkunde en kunstenaars ult Noord en Zuid ontvangen, en geen enkel element uitsluiten, dat aan deze edele en vredevolle geestesfeesten luister bijzetten kan. De ondergeteekenden, voorzitters der Letter- en Kunstgenootschappen der hoofdstad en voorsteden, achten het zich ten plichte een oproep te sturen aan de Staatsmannen, Ambtenaars. Kunstenaars, Letterkundigen en aan al de vlaamsche strijders, zonder onderscheid van godsdienstige belijdenis of staatkundige gezindheid, die liefde gevoelen voor de ontwikkeling hunner moedertaal en belang stellen in den bloei der vaderlandsche {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Letteren, ten einde eene vergadering te beleggen ter uitvoering van 't volgende voorstel; ‘Inrichting eener Regelings-Commissie, wier leden door den vrijen keus der vergaderde Vlamingen uitgeroepen, naar oud landsgebruik en volgens recht, zending en volmacht verkrijgen om in aller naam te handelen en alles voor te bereiden hetgeen tot het welslagen van het Congres zou motten verricht worden.’ Deze vergadering zal gehouden worden, aanstaanden Vrijdag, 5den Mei ten 8 ure 's avonds, in de Spreekzaal der Modelschool (Boulevard du Hainaut). De handen in elkaar gelegd en krachtig samengewerkt, opdat de Nederlandsche stam in Bulgie niet alleen roem, maar ook vruchten behale door zijn vreedzaam en hartverheffend werk. Noord-Nederland zal niet achterwege blijven, maar zijne talrijke beoefenaars en voorstanders van Wetenschap en Kunst naar onze broederlijke en intellectuëele feesten afvaardigen, vooral waar het geldt: ‘één van hart, één van zin, die broederschap te vormen, om welker vaan zich alle Nederlanders kunnen scharen’ en mannen van allerlei stand en richting kunnen bijtreden ter bevordering der goede zaak. Broeckaert, gemeenteraadslid; Bataille, Crabbe, D. De Ries F. De Mol, P. De Freyn, Dr Hanau, X. Havermans. E. Hiel, J. Hoste. G. Jottrand, Volksvertegenwoordiger: Fr. Luyten, H. Michiels, Mitchell, Steppè, E. Stoobant, P. Symons, J.B. Van Damme, F. Vandevoorde, Van Doorslaar, Van Den Dungen, K. Van Loo, F. Vermeulen. L.L. Wagenaar. Elke Maatschappij wordt verzocht zich door drie afgevaardigden op die Vergadering te laten vertegenwoordigen. Wij hopen dat alzoo het Congres noch door verdeeldheid op persoonlijk, gebied noch door partijschap zal worden verhinderd. - Te Leuven, te Vilvoorden en te Rousselare zijn onlangs afdeelingen van het Willemsfonds ingesteld. Ook te Kortrijk on te St-Nikolaas worden daartoe pogingen aangewend. - De stad Gent heeft de aan het Nederlandsch Tooneel toegekende subsidie met 3000 frs. verhoogd. - Wij vernemen dat de heer Edm. Hendrickx, lid van ons Antwerpsch Tooneelgezelschap, tot bestuurder van het Nationaal Tooneel te Brussel is benoemd. Men houdt zich ijverig met de samenstelling van den troep voor het volgend jaar onledig. Wij hopen dat men er in gelukken zal dien met eenige goede nieuwe elementen te versterken. Onder geldelijk opzicht {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt de toestand in Brussel zeer bemoedigend, zoodat men voor eenige kosten niet zal moeten terugwijken. Brussel is m.w. van plan, behalve dramas, comedies en blijspelen, het volgend jaar ook vlaamschezangspelen (operas) ten tooneele te brengen. - Het aanstaande Onderwijzerscongres zal in den loop der maand September e.k. te Gent worden gehouden. - In de eerstvolgende nommers van Euphonia (Utrecht) zullen bijdragen voorkomen van Mevr. Van Calcar, Dr Klaus Groth, Dr C.J. Hansen, J. Hoek, Idee, Dr Van Vloten, A.J, Cosyn en anderen. Onze stadgenoot Dr Hansen heelt, naar wij vernemen, zijne belangrijke studie over de Dietsche Beweging ingezonden. - Bij den heer P. Van Santen te Leiden zal eene compleete uitgave van Cremer's novellistische werken het licht zien. Toonkunde. - Onder de hoogere leiding van Meester Peter Benoit, zijn de repetitiën voor 't aanstaande Nationaal Muziekfestival hier druk aan den gang, deels in 't foyer van den Koninklijken Schouwburg, deels in de stedelijke Muziekschool. Op het Festival zullen o.a. de volgende werken uitgevoerd worden. Het Programma zal, naar het schijnt, behalve een paar duitsche meesterstukken, uitsluitelijk uit Nationale werken bestaan. Er zal niets anders dan op Nederlandschen tekst worden gezongen. Voor 't aanwerven der dames zangeressen, die hare medewerking tot dit vaderlandsch kunstfeest willen verleenen, is een bijzonder Comiteit ingericht, bestaande uit de dames De Wael. Fester, Gevers, Henrard, Huffmann, Kemna-Van Beers, Lynen, Menzel, Renard-Van Dyck, Schmidt, Schnitzler, Theichman, Von Bernuth, Wittemans en Wouwermans. - De vlaamsche opera Liederik, der heeren Mertens en Billiet, wordt tegenwoordig met veel bijval in Holland gespeeld, en wel, op een paar uitzonderingen na, door dezelfde artisten die het stuk hier in Antwerpen verleden jaar hebben gecreëerd. - De bevallige wals uit Benoit's Charlotte Corday is bij Possoz te Antwerpen verschenen, als vierhandig klavierstuk. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijval is zoo groot dat de eerste oplage reeds gansch is uitgeput en onverwijld eene tweede van duizend exemplaren wordt bezorgd. Die uitgaaf is opgedragen aan Mej. Gabriëlla Michiels. Beeldende kunsten. - Prijskampen. In den Bouwkundigen wedstrijd door de Antwerpsche Stads-regeering uitgeschreven, werden aan de plans der volgende heeren de uitgeloofde prijzen toegekend: 1o Jongens-weezenhuis: 1ste prijs, aan de gebr. Blomme; 2de prijs, aan M. Dieltjens:- Meisjes-wèezenhuis: 1ste prijs, aan M. Dieltjes; 2de prijs, aan de gebr. Blomme; - Godshuis voor oude mannen: 1ste prijs, aan M. Dieltjes; 2de prijs, aan M. Thielens. - Voor den prijskamp van sterkwatergravuur, door het Journal des Beaux-Arts uitgeschreven, zijn reeds 20 stukken ter mededinging ingezonden. De Jury zal eerlang uitspraak doen. - Den 7 dezer heeft de prijsuitdeeling plaats gehad voor de laureaten der Antwerpsche Akademie van Schoone Kunsten. De plechtigheid was voorgezeten door den heer Gouverneur der Provincie. Ziehier de namen der leerlingen, door wien voor de verschillige kunstvakken en klassen (hooger, middelbaar en lager onderwijs) de Eereprijzen (prix d'excellence) werden behaald: MM. Farazyn (Antwerpen), L. Abry (Id.), C. Algoed (Deerlijck), J. Ratinckx (Antw.). J. Rosier(Lanaeken), Fr. Van Ballaer (Ant.), Boucquet(Cachthem), C. Brahm (Antw.), L. Cockx (Heinsberg), Broers (Borgerhout), De Martelaer (Wetteren), C. Istas (Gent), Delrue (Antw.), L. Nezy (Lier), E. Geefs (Antw.), J. Jacobs (Stettin), Van Engelen (Lier), Em. Beuckeleers (Boom), J. Berquin (Antw.), J. De Weert (Id.), P. Vander Essen (Id.), G. Pauwels (Id.), F. Vander Weegen (Tilburg). - De Gentsche dagbladen spreken met lof over het praalgraf van den bouwmeester Minard, dat door den begaafden beeldhouwer Isid. De Brucq wordt vervaardigt. Dezelfde kunstenaar heeft ook het borstbeeld van den betreurden dichter Nap. Destanberg afgewerkt. De Eendracht vestigt {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} - De voornaamste schilders en beeldhouwers der stad Gent, alsook twee uitstekende kunstenaars vreemd aan de stad: MM. Geets en Cluysenaer, verleenen hunne medewerking tot opluistering van don grooten Historischen Optocht, die ter gelegenheid van het aanstaande 300jarig Jubelleest der Gentsche Pacificatie wordt ingericht. Er zullen zeven praalwagens zijn. Ziehier de namen der artisten, die zich met het maken der plans en teekeningen hebben gelast: L. Biesbroeck, W. Geets (Mechelen), Ad. Pauli, M. Cluysenaer (Brussel), Metdepenningen, Capeinick en Lebrun. De beeldhouwers Paul De Vigne, Dekesel en Wante zijn gelast met het uitvoeren der figuren en ornementen van de wagens. De schilders Den Duyts en Jul. Van Biesbroeck hebben voor de keuze der costumen gezorgd. Deze laatste zullen in de stad Gent zelve worden vervaardigd. - Door den ‘Onafhanklijken Bond’ en den ‘Door Van Ryswyck's kring’ werd onlangs te Borgerhout een borstbeeld van den volksdichter Theodoor Van Ryswyck ingehuldigd. 't Is het werk van den verdienstelijken beeldhouwer De Vriendt van Antwerpen. - De historische schilderij Jacob Van Artevelde van den Gentschen schilder Lodewijk Lebrun, is door de stad Aalst, met tusschenkomst van het Staatsbestuur, aangekocht voor de som van 12,000 frs. - De beeldhouwer Jac. De Braekeleer, arbeidt aan het borstbeeld van L. Van Kuyck, dat voor 't Museüm van Antwerpen is bestemd. Tentoonstellingen. De expositie van beeldende kunsten te Reims is dezer dagen geopend. Zij telt meer dan 1000 kunstwerken. Onder de Belgische artisten bemerken wij o.a. Baron, Beernaert, Bouvier Becker, Carpentier, Cogen, Capeinick, Dansaert, De Bruyckere, De Burbure, De Pratere, De Schampheleer, De Baerdemacker, Dumont, De Cock, Hennebicq, Herbo, Huberti, Janssens, Keymeulen, Kindermans, Leonard, Lepas, Mellery, Montigny, Musin, Neumans, Nelson, Noterman, Oyens, Robert, Redig, Stobbaerts, Stallaert, Stevens, Vinck, Vervloet, Verwee, Verheyden, Wouters, Wüst, enz. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop de aandacht der Commissie tot oprichting van het Monument-Destanberg. - Het Journal des Beaux-Arts meldt dat de heer Albr. De Vriendt een nieuw tafereel heeft voltooid, voor de Tentoonstelling van Rotterdam. Het onderwerp (historisch genre) is aan de geschiedenis van Vlaanderen ontleend. Het Journal noemt het ‘eene der gelukkigste scheppingen van dien gevierden Vlaamschen kunstenaar.’ - Den heeren kunstenaars wordt bericht dat de schilderijen, bestemd voor de Zomertentoonstelling in het Kristalpaleis te Sydenham, zoodra mogelijk moeten gezonden worden aan den heer D.G. Gerardts, Kloosterstraat, 45, te Antwerpen, ofwel aan den heer F. Mommen, te Brussel. Terzelfder tijd moet men het onderwerp en den prijs dezer werken doen kennen aan M. Dhont, vertegenwoordiger der Maatschappij, te Gent. - Het Bestuur der Akademie van Schoone Kunsten te Rotterdam kondigt aan dat de Driejaarlijksche Tentoonstelling aldaar van den 4 Juni tot den 4 Juli 1876, zal plaats hebben. Kunstwerken intezenden van den 10 tot 20 Mei aan de Bestuurcommissie der Academie, Coolvest te Rotterdam. - Te Utrecht wordt tegen Augusti e.k. een Tentoonstelling ingericht, die verschillige afdeelingen van de volgende groepen zal omvatten: kunstvoortbrengselen, - graphiek,- aanleg van gebouwen, scholen, tuinen, - textiele nijverheid, - metaal-industrie, - scheikundige toestellen, enz. - Op Zondag 30 April jl. had in de zaal van het Museüm te Ghnt de betooging plaats ter eere van de heeren A. Pauli, Th. Canneel en P. De Vigne, sedert 25 jaren bestuurders der Gentsche Academie. De heer Van Biesbroeck sprak in het Nederlandsch de feestrede uit, waarna aan de twee eerstgenoemde jubilarissen - de derde was uit hoofde van ziekte afwezig - een prachtig ingebonden Adres werd overhandigd. In naam zijner ambtgenooten werd dit huldebewijs door den heer Canneel insgelijks in 't Nederlandsch beantwoord. Een monument van graniet bevat in drie medaillons de afbeeldsels der gevierden. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Necrologie. Jos. Pauwels, kunstschilder, overl, te Gent (57 jaren). - Hij was een der meest gevierde kunstenaars der moderne school. ‘Pauwels, zegt de Eendracht, heeft weinig reizen gedaan; zijne kunstenaarsziel was begeesterd genoeg om zich niet te moeten laven aan vreemde kunstbronnen, in vreemde landen. Daarvoor was hem de natuur voldoende.’ In 1873 werd hij met het ridderkruis der Leopoldsorde vereerd. Op hetzelfde tijdstip werd hij in den internationalen wedstrijd van Sijdenham (Engeland) met de gouden medalie bekroond. - Isidoor De Vos, componist, overleden te Gent (25 jaren).- Deze jonge, rijk begaafde kunstenaar behaalde den 1sten prijs in den laatsten stadswedstrijd voor muziekale compositie. Hij mocht, helaas! weinig vreugde aan die zegepraal beleven; want op het einde van den kamp viel hij ziek en heeft sedert geen uur gezondheid meer genoten. - De Vlaamsche Muziekkunst ondergaat in hem een zeer gevoelig verlies; want De Vos was een ware overtuigde Vlaming, die het als een eervollen plicht beschouwde, door het componeeren op Nederlandsche gedichten hulde aan onze moedertaal te brengen en het Nationaal grondbeginsel op toonkundig gebied te bevestigen. Onder een buitengewonen toeloop van van volk, had op 3 April jl. de plechtige begrafenis van den jongen toondichter plaats, op het St-Amandskerkhof, bij Gent, waar reeds Willems, Ledeganck, Van Duyse en andere vlaamsche strijders rusten. Bij het graf werden lijkredenen uitgesproken doer de heeren Ad. Samuel, in naam der Gentsche muziekschool, Van der Donkt, namens de maatschappij Broederlijkheid, H. Keurvels, namens Peter Benoit en Zetternam's kring; K. De Vos, namens het Willems-genootschap; Oswald de Kerchove, namens de Melomanen, en K. Bogaerd, welke laatste in eigen naam een treffend treurdicht voorlas. - Ed. Ter Bruggen, oud-secretaris van de Maatschappij van Schoone Kunsten, overleden te Antwerpen. - Hij was een zeer bekwaam kunstliefhebber en heeft in ruime mate het zijne bijgedragen tot omwikkeling der kunsten in zijne geboortestad. De heer Ter Bruggen was lid van De Olijftak en schrijvervan een vaderlandsch drama de Burger van Gent. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Mijnheer Rammenas, komedie in vier bedrijven en in verzen door Hendrik Van Eyck. Gent, bij E. Todt. Prijs fr. 1.25. -De Mandeljode, zedelijke volksroman door Pieter Vander Meiren. Gent. Drukkerij Van der Poorten. -De Naäpers, komedie in drie bedrijven door Em. Van Goethem. Bekroond door de Morgenstar van Brussel. Gent, bij den schrijver. -Jaarboekje van het ‘Conscience's Taalgenootschap’ van Blankenberge. 1876 2de Jaargang. - Prijs 1 fr. -Euphonia. Weekblad gewijd aan Letterkunde en Welsprekendheid, voor Noord- en Zuidnederland, onder hoofdredactie van A.J. Servaas Van Rooijen. Utrecht. - Prijs per jg. 6 gl. (Voor Belgie 6 gl. 75). -Fantasien over Geschiedenis, Leven en Kunst, door Dr L.R. Beynen. Amsterdam, bij Kirberger. - Prijs 2 gl. 90. -De Eerzuchtige Kapper. Blijspel met zang in één bedrijf, door W. Knibbeler. Antwerpen, bij Buschmann. -Jacoba van Beieren, gedicht door Emanuel Hiel, (wordt getoondicht door Jan Van den Eede). Antwerpen, drukkerij Fontaine. (Niet in den handel). -Het manneken met het pijltje, door Karel De Flou. Brugge, drukkerij Jan Cuypers. (Niet in den handel). -Album van oorspronkelijke compositiën van Nederlandsche Toondichters. Maandelijksche uitgave. 1ste Jg. Amsterdam, bij L. Roothaan. -Prijs 7 gl. 50 per jaargang. -Nederlandsche Zangstukken (5de Reeks) met compositiën van W. De Mol, R. Hol, G. Huberti, H. Waelput, H. Viotta, Ed. Blaes, J. Van den Eeden, L.F. Braudts-Buys, J. Blockx en G. Antheunis. Gent, uitg. van 't Willemsfonds. -De Meermin. Bekroonde cantate door Jul. Sabbe, professor. Brugge, drukkerij Gaillard en Comp. 1876. -L'Aat Belge au Salon de Bruxelles (1875) par Hyacinthe De Bruyn. Leipzich, Bruxelles et Gand. Edition Muquardt. Aangekondigde werken. Aan Gent. Een liederencyclus. Poëzie van Th. Coopman; muziek van Edw. Blaes. Gent. -De Komiek. Keus van kluchtliederen, verzameld en voorgedragen door F. Van Doeselaer. Antwerpen, bij den verzamelaar. - Inteekenprijs 1 fr. -Marnix van St-Aldegonde door P Alberdingh, Thym en Mathot De Pacificatie van Gent door M. Bets pr. Beide werken uitgegeven door het Davidsfonds. -Lenteliederen door Theophiel Coopman. Dendermonde, bij De Schepper Philips. - Inteekenprijs fr. 1.50. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de liefde vermag Vervolg. Als een loopend vuurtje was het driemaal vier-entwintig uren later door Lekdam verspreid, dat de controleur der indirecte belastingen, mijnheer van Molk, zich gedurende twee avonden in een roeibootje aan den tuin achter 't huis van mijnheer Westenbeek had vertoond, en dat jufvrouw Emma telkens een onderhoud met hem had gehad. De dames Weering, wier veertig jaren haar waarborgden voor zulk eene verzoeking, vonden dat Emma geheel 't vrouwelijk Lekdam en déclin bragt. Jufvrouw Meels, die leelijke verzen in almanakken schreef, vond het bijzonder romantisch, zoo geheel in Venetië t'huis behoorende, om zijne beminde in een gondel te bezoeken. En haar prozaïsche vader zei, dat men al die romantische aardigheden maar met rhumatisme betaalde; waarom belde die malle controleur niet fatsoenlijk aan, in plaats van in zoo'n vochtig bootje te staan vrijen? Zòò werd het geheim ruchtbaar, dat 't jeugdig minnend paar zoo goed bewaard dacht. Emma intusschen vond haar controleur hoe langer zoo aanminniger, en de kalme van Molk begon werkelijk te begrijpen, dat hij met dat openhartige, gulle meisje zeer gelukkig zou kunnen zijn. Maar de lastige voorwaarde! Hij sprak er lang met Emma over. Beiden vonden dien eisch bezwarend. Om Emma alléén, bekende van Molk, had hij zich tegenover den ouden heer conservatief gedeclareerd, want hij was liberaal van top tot teen. Dat vond hij nu nog minder; maar in de eerste plaats zijne politieke beginselen te verloochenen, en dan nog bescherming en invloed genoeg te vinden om door een kiesvereeniging tot kandidaat gesteld en daarna gekozen te worden: 't was kras, heel kras! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Emma vond het nog zoo geheel troosteloos niet. - ‘Vader’ zeide zij, (in 't digt prieel naast haar Theodoor gezeten, terwijl de oude lui haar goed en wel op een kransje waanden) ‘vader heeft veel relatiën; zoo ge zijn gunst maar kunt winnen, is hij tot alles in staat. Dit blijft zeker, dat zijn wil onverzettelijk is: nu hij dit eenmaal van een schoonzoon vordert, valt er niet meer over te twisten. Hij heeft dat eens zoo bepaald, en daarmeê uit. Morgen is de dag, dat ge officieel terug moet komen; spreek er dan ernstig met hem over. Gij zijt er toe bereid, niet waar?’ - ‘Emma, wat zou ik om uwentwil niet doen; 't Binnenhof is er niets bij.’ - ‘En hebt ge uwe belofte gehouden!’ vroeg zij, zijne omhelzing bloode afwerende. - ‘Als ik u zie, is 't verschoonbaar, dat ik al 'tandere vergeet.’ Dit zeggende haalde hij uit zijn zak een net boekje, dat hij haar aanbood. Bij 't maanlicht bladerden zij er zamen in, en lazen een paar hoofdstukken. 't Waren ‘de Staatswetten van Nederland’. Daarop nam hij afscheid van zijne Emma, en roeide in alle stilte weg. Toen hij 't bootje aan den eigenaar terugbracht, stonden er vijf heeren aan de kade, die hem tegen wil en dank op sleeptouw namen en een trouw verslag eischten van de onderneming die hij als hun zaakgelastigde beproefde. Doch van Molk was reeds eene andere phase ingetreden, en duldde geene spotternij meer met zijn plannen. Hij maakte zich zoo goed hij kon van zijne vrienden los, en verdween in een der donkere straten. Het lid der Kamer, dat het district Lekdam vertegenwoordigde, moest juist aftreden drie maanden na 't aanzoek van den controleur. Dat was een gelukkig toeval voor 't jonge paar. Want onder de plechtige belofte van van Molk, dat hij binnen drie jaren zou trachten kamerlid te zijn, had de majoor 't engagement toegestaan, met de verzekering nogtans, dat zij nooit aan trouwen behoefden te denken, zoo van Molk niet eerst behoorlijk den steek met franje droeg. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De afgevaardigde voor Lekdam nu, had, anderhalf jaar geleden, niet 't minste acht geslagen op eene nota van den burgemeester te Lekdam, waarin deze 't recht uiteenzette dat de vertegenwoordiger in de kamer kon en moest doen gelden, om een ontworpen spoorlijn langs dit grondgebied hare richting te doen nemen. Hij had den afgevaardigde verzocht van dat stuk bij zijn voorstel gebruik te maken; deze had het eenvoudig laten liggen. Het kamerlid had den burgervader geschreven, dat hij uit eigen oogen kon zien, en dat men een lokaal belang niet aan 't algemeen belang mogt opofferen. Voor zulk een ruimen blik was de autocraat te Lekdam niet vatbaar: des te dieper voelde de man zich echter in zijn trots gekrenkt. Dat zou den afgevaardigde betaald gezet worden! De burgemeester zou dien wijsneuzigen mijnheer wel leeren, en heel eenvoudig een anderen candidaat tegen hem over stellen. Maar wien? En zouden de Lekdammers, die hunnen afgevaardigde bijzonder mochten lijden, zoo gemakkelijk te bewegen zijn, hunne stemmen op een ander uit te brengen? De burgervader besloot hierover eens met den president der kiesvereeniging te gaan spreken. Majoor Westenbeek hoorde 't relaas van den burgemeester met genoegen aan, en juichte 't plan van 't hoofd der gemeente ontzaggelijk toe. - ‘Uitstekend!’ riep hij, den burgervader op de schouders tikkende, ‘ferm, die man moet duikelen, en wij zullen een anderen candidaat stellen.’ - ‘Bravo, Westenbeek! jij begrijpt de belangen van onze gemeente. Dan moeten we nu maar omzien naar een anderen candidaat.’ - ‘Gevonden!’ riep Westenbeek uit, die op zulk een ongeroepen hulp nooit had durven rekenen. - ‘Gevonden? Weet je iemand?’ - ‘Wel zeker! Van Molk, de controleur bij de belastingen!’ - ‘Je aanstaande schoonzoon?’ - ‘Waarom niet?’ - ’Maar, neem me niet kwalijk, van Molk is een beste {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} brave jongen, een vent om een flesch wijn meê to drinken, zooals onze ontvanger altijd zegt, maar om hem kandidaat voor de Kamer te stellen, dat is toch wat kras, hé?’ - ‘Van Molk is een man van algemeene kennis, die Lekdam en zijne behoeften ter dege beseft. Hij kan praten als de beste, hoor! Politiek is zijn stokpaardje. Met de parlementaire studiën van Groen ontbijt hij. Geloof me, we kunnen geen betere keus doen.’ - ‘Wel mogelijk, maar we kunnen zoo'n jong ventje toch niet naar de Kamer zenden. Wat zouden ze er in don Haag wel van zeggen: een ongetrouwd heer, die op kamers woont en in een restauratie eet: dat gaat niet!’ - ‘En Huig de Groot dan?’ - ‘Ja, maar, met je welmeenen, valt je aanstaande schoonzoon wel in dàt genre?’ - ‘Van Molk is een drommelsche knappe vent, hoor!’ - ‘'t Is alles wel mogelijk, maar mij conveniëert hij niet!’ - ‘Best, best; doe wat ge goedvindt. Doch één ding zeg ik u: óf het oude kamerlid wordt herkozen, óf van Molk vervangt hem: kies nu zelf.’ - ‘Heeft mijnheer Westenbeek dat zoo maar to beslissen?’ vroeg de burgervader op sarrenden toon. - ‘Dat niet, maar ik geloof dat ik in de kiesvereeniging nog al invloed heb, en gelukt het mjj hem tot candidaat te stellen, dan wil ik wel eens zien, of de burgemeester het met den zijne verder zal brengen.’ De burgervader had nu te kiezen tusschen het oude lid, dat hem zoo diep beleedigd had, en den controleur, die hem niet aanstond. Toen besloot hij liever de handen ineen te slaan om zijne wraak uit te voeren, dan zijn afzonderlijken invloed te gebruiken, om aan zijn weerzin toe te geven. Sedert van Molk met zijne dochter geëngageerd was, had Westenbeek allengs genegenheid opgevat voor den beleefden, spraakzamen controleur, die van zijne zwakke zijde zoo'n weergaloos gebruik wist te maken, en op 't geheele huishouden, zoo ongemerkt, langzamerhand invloed begon uit te {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} oefenen. Geen dag ging er om, of van Molk bragt in 't wijnpakhuis een paar uren door, streelde de ijdelheid van den ouden Westenbeek, en werd door dezen op de handen gedragen. Geen wonder dat, nu de gelegenheid zich zoo ongezocht voordeed om dat ideaal te kunnen bereiken, een schoonzoon die kamerlid was, Westenbeek deze met alle magt aangreep, en zich voornam hemel en aarde te verzetten om tot dat doel te geraken. De kiesvereeniging ‘Oranje boven al’ hield eene onstuimige vergadering. Er werden vijf, zes candidaten gekozen, wier verdiensten en aanspraak op de gewigtige betrekking vinnig gewogen en bestreden werden. De leden waren het hierin eens, dat de oude afgevaardigde de belangen van Lekdam al zeer flauw behartigd had. Dat spoor had zoo heerlijk langs 't stadje kunnen loopen, dat had 't kamerlid best kunnen conditionneeren voor 't geven zijner stem aan zoo vele andere wetten. Doch hij had gezwegen. Zoo spraken de mannen, die gehoor hadden gegeven aan des burgemeesters inblazingen. Maar nu de heer van Molk? Die man kon een goed controleur zijn, wel mogelijk; een goed schoonzoon misschien ook, maar iemand die majoor Westenbeek in die betrekking aanstond, kon daarom den kiezers als candidaat wel eens niet den minsten waarborg opleveren. Toen stond de president op, en begon op eene vrij onzamenhangende, onafgebroken wijze eene te vergeefs gememoriseerde rede te houden. - ‘Lang, lang heb ik er over nagedacht, mijne heeren,’ zei hij, voortdurend een veeren pen van de eene zijde der tafel naar de andere verleggende, ‘of de betrekking, waarin ik tot mijnheer van Molk..... - ‘Sta,’ fluisterde de secretaris. - ‘Sta, mij niet moet weêrhouden, hem als candidaat aan te prijzen, maar..... de degelijke politieke kennis, die hij... {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘bezit,’ fluisterde de penningmeester. - ‘bezit, en de ijver, die hem..... bezielt, om voor Lekdam's belangen te strijden, hebben mij..... doen besluiten, die te ver gedreven..... kieschheid.... kieschheid tot zwijgen te brengen, en alleen 's lands welzijn in 't oog te houden.....’ Intusschen had Westenbeek natuurlijk in stilte bij al zijn vrienden en kennissen gewerkt, zoodat hij terdege ondersteund werd. Na eene hevige discussie had de stemming plaats en van de acht en dertig stemmen werden er 24 op van Molk uitgebragt, zoodat de controleur candidaat werd gesteld voor het lidmaatschap der Tweede Kamer. Van Molk zat bij Westenbeek met een kloppend hart den uitslag af te wachten. Toen Westenbeek zegevierend binnentrad, en van Molk hartelijk op de schouders sloeg, haalde deze ruimer adem. ‘Met 24 stemmen tot candidaat gesteld!’ riep de majoor luide. Emma en van Molk omhelsden elkaâr, en de brutale jongen riep: ‘toe maar!’ Nu begon de strijd eerst terdege. Twee dagen later verscheen er in 't weekblad van Lekdam een advertentie, die ongeveer aldus luidde: ‘Uit naam van al de kiesgeregtigden in het kiesdistrict Lekdam dringen de ondergeteekenden er ten sterkste op aan, dat men het aftredend lid, Mr. Bellamy, herkieze: een man die getoond heelt zijne roeping te begrijpen; een man van gematigden vooruitgang, met echt konservatieve en christelijke beginselen; een man die door zijn bedachtzaam zwijgen getoond heeft, hoe men zich in 's lands vergaderzaal moet gedragen. De verguizing, waaraan de kiesvereeniging ‘Oranje boven al’ het aftredend lid heeft blootgesteld, is ligt te verklaren. Wij vragen echter in gemoede, wat men denken moet van een candidaat, die een jaar geleden in 't openbaar bekende een volbloed liberaal te zijn, en die zich nu onder de vanen der conservatieven schaart; van een candidaat, die van Lekdam niets anders kent dan de societeit, den rum grog en de dochter van den president der vereeniging. Dat ieder welmeenend kiczer dus zijne stem uitbrenge op Mr. Bellamy. ‘Eenige kiezers.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende week bevatte het blad eene andere advertentie: ‘Kiezers! Wilt ge een man naar 's Lands vergaderzaal zenden, die niet suft en slaapt, die een helder, open oog voor uwe belangen heeft, die doorkneed is in de Staatwetten, en bij uitnemendheid de gaaf bezit, om zijne gedachten uit de drukken; wilt gij dit? Kiest dan den heer T. van Molk, controleur der belastingen alhier, een man, die sedert een paar jaren, 't is waar, eerst de conservatieve beginselen huldigt, maar juist door deze politieke bekeering bewezen heeft, volkomen doordrongen te zijn van de nu door hem omhelsde rigting. Zulk eene inconsequentie is een triumf, eene aanbeveling! Vereenigt dus allen uwe stemmen op T. van Molk. Eenige kiezers.’ Er werd ontzaggelijk gestreden. Emma spiegelde zich aan Jeanne d'Arc en Kenau Hasselaar en was subliem. Toen de stembriefjes waren rondgezonden, begon zij een voorbeeldeloozen kruistocht. In den manufactuurhandel van Bloms trad zij ten tien ure 's morgens reeds binnen, vroeg er stof voor kleedjes te zien, koos er een uit, en legde een bankje van vijf-en-twintig neêr. Zij was vriendelijker dan ooit, en vroeg op de innemendste wijze: - ‘Och, mijnheer Bloms, heeft u je stembriefje al ingevuld?’ - Mijn stembriefje, jufvrouw Westenbeek?’ vroeg de winkelier verbaasd. ‘Neen, jufvrouw, maar wat... meent u?’ - ‘Mag ik 't doen?’ vroeg zij zoo vriendelijk. - ‘Met alle pleizier, jufvrouw, als ik 't nog heb, want we kijken naar die dingen nooit om.’ Bloms had het nog, Emma schreef er duidelijk T van Molk op, en verzocht Bloms, het zonder mankeeren aanstaanden dingsdag op 't Stadhuis te brengen. Toen ging zo bij den slager, klaagde over 't vleesch en zei, dat zij toch haar best bij de oude lui zou doen, dat deze hem de calandisie niet ontnamen, zoo de slager beloofde, als hij {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zijn stembriefje liet invullen, dit op 't stadhuis te brengen. Zij kwam juist bij tijds, want 't lag reeds op een balletje gehakt vleesch in een mandje. Bij het dienstbaar personeel van eenige notabele families in Lekdam had de inderdaad slimme Emma weten te informeeren, wie hunne leveranciers waren. Enkelen dezer, boerenlieden, woonden in den omtrek. Ook hierheen begaf zich de bedevaartgangster on bracht hun quasi de groeten der families en 't uit haar brein ontsproten verzoek, om te stemmen en haar den naam van den candidaat op 't stembriefje te laten schrijven. Niemand weêrstond 't lieve meisje; zij vertelde dit zoo argeloos en naïef; iedereen liet haar volkomen vrijheid over de briefjes, zoodat er een zeer groot aantal reeds met T. van Molk prijkte. Zoo was zij tegen wil en dank eene politieke tinnegietster geworden. De majoor werd tegen den dag der verkiezing hoe langer zoo onrustiger. Hij begon de zaak allengs gewichtiger te beschouwen. Werd van Molk lid der Kamer, dan had hij niet alleen zijn ideaal bereikt, een lid der Staten-Generaal tot schoonzoon, maar dan zou door diens invloed al ligt verkregen kunnen worden, wat hij nu nog miste: een ridderorde van de Eikenkroon. Mevrouw Westenbeek zat even onbewegelijk en onverschillig als vroeger in haar leunstoel. Emma was zoo zenuwachtig, dat zij van Molk's naam bijna niet op de briefjes kon schrijven, die zij nog machtig werd. Haar kleine broêr, de plaaggeest, vertelde aan zijn vriendjes, dat zijn zuster een heel nieuwe liefhebberij had: in plaats van postzegels verzamelde zij stembriefjes. Doch van Molk was stil en in zich zelven gekeerd. Hij had allengs Emma lief gekregen. Zijn stelsel van kalme vriendschap was in duigen gevallen, en zoo nu 't noodlot eens wilde dat hij aan papa's gril niet kon voldoen, dan was Emma, die goede Emma, voor hem verloren. De 2de dingsdag der maand Junij was verstreken, en derhalve de stemming afgeloopen. De volgende dag was aangebroken, en de opening der stembus begonnen. De majoor liep in zijn {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} wijnpakhuis met groote stappen op en neêr. Hij dronk een proefglas porto uit, zonder dat het hem courage gaf. Telkens kwam zijn knecht hem de opgaaf brengen, die een persoon van zijnentwege van de stemming meêgaf. De laatste was: Bellamy 400, van Molk 398. Een oogenblik stond hij radeloos bij een vat St-Estèphe. Emma en van Molk zaten in den tuin in 't prieeltje; hij plukte bladeren, sloeg die op zijn gesloten hand, alsof hem niets op 't harte lag, en floot als een leeuwrik, doch hij zag zoo bleek als zijn overhemd. Emma had haar reukfleschje noodig om geen tranen te storten, en keek angstig voor zich heen. Wederom werd er aan 't pakhuis geklopt. Westenbeek stak zijn hoofd door de deur. De knecht gaf 't papiertje over en liep pijlsnel weér voort. - ‘Bellamy 830, van Molk 900’, las hij. - ‘Iets beter! doch de hemel beware me voor die nederlaag!’ riep de majoor, zijne handen wringende. - ‘Mr Bellamy is gekozen!’ riep een stem boven de heining van den tuin uit. Emma gaf een gil; van Molk vloog verwilderd op en zag - 't lachend gezicht van den plaaggeest, die zich weèr spoedig naar beneden liet glijden. Het paartje stond nu als de vervolgde hugenoten op die prachtige gravure. Zij beefden beiden als de trillende popels in 't rond... Maar wat? Is dat geen vreugdekreet, geen opgewonden toon, die uit het pakhuis hun oor treft? Van Molk kijkt op; Emma durft het niet te wagen. Daar wordt de pakhuisdeur, die in den tuin uitkomt, met geweld opengeslagen, daar komt - maar kan van Molk zijn oogen wel vertrouwen? - daar komt de majoor aan, met zijn mutsje in de hoogte zwaaijende, gevolgd door de bekende vijf vrienden, die een luid ‘hoera!’ aanheffen, nu zij 't paartje in 't priëel ontwaren. - ‘Gewonnen, van Molk, gewonnen!’ roept de oude heer, ‘gewonnen, gewonnen!’ Andere woorden vindt hij niet om zijne uitbundige vreugde te kennen te geven. Maar nu de majoor hen genaderd is, slaat hij de armen om van Molk en Emma, en zou in zwijm gevallen zijn, als deze hem niet gegrepen hadden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mijnheer van Molk!’ riep de eerste luitenant, hem komisch met de vuist dreigende, ‘mijnheer van Molk! gelukkige pretendent van jufvrouw Emma Westenbeek! lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal! de vriendenbond komt u geluk wenschen, en u onderdanig verzoeken hem in uwe Edelmogende waardigheid niet te vergeten. Bedenk, dat het resultaten zijn van dien onvergetelijken avond! Gelukkige sterveling!’ - ‘Gelukkige sterveling!’ herhaalde 't koor. De majoor sprong op, zwaaide met zijn pet als een dolzinnige, vloog naar den kelder en liet den knecht Laubenheimer en Sherry in den tuin brengen, haalde zijn vrouw, die hare handschoenen vergat aan te doen, en liet zich toen voor de zevende maal vertellen, dat van Molk met 1317 stemmen tot lid der Staten-Generaal verkozen was. De heer Bellamy had 1270 stemmen bekomen. De plaaggeest zei half luide, dat er nu nog méer gekust zou worden. In de eerste week van October kwam het kamerlid van Molk uit de residentie naar Lekdam over, om in zijn staatsie-kostuum jufvrouw Emma Westenbeek naar het Stadhuis te begeleiden, en van daar 't huwelijk in de kerk te doen inzegenen. 's Hage. Johan Gram. Bladvulling. Bloemen. roos. Roosje, hooggloeiende! zij 't beeld mij van 't heilvolle leven. Maar helaas! uw purper vergloeit; lieflijke leven gij vliedt. Sneeuwklokje. Witvlokkige bloemje! zedig en liefelijk wezen, Reinheid en opene zin spreekt uit uw vriendlijken blik. Zonnebloem. Fier en koen, de vrije blikken gericht naar de zonne, Zwingt zich als gij het Genie strevend ten hemel omhoog. Doris Gr. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. De Ruyter's tweede eeuwfeest. (1) Uw sombre kondschap, dag van rouw! Doet ons den grooten Held herdenken, Den Held, die geest en moed en trouw Ten offer 't Vaderland wort schenken. - De volksliefde is is met u ontwaakt, Zij schouwt, in haar verbeeldingsdroomen, De Ruyter d' eeuwgen slaap ontnomen. Ginds ziet zij 't stulpje, uit leem gemaakt, Waarin hij needrig werd geboren, Maar, waar zich 't golfgeklots doet hooren, En Vlissing's lichtbaak gloort en waakt. Dààr is hij schamel opgegroeid In armen stand, bij smart en lijden: Wat deert hem, dat de nood er loeit? Het golfgedans kan hem verblijden, Het éénig spel, dat 't kind vermaakt. Zie, blootvoets snelt hij door de duinen, Of klautert op hun hoogste kruinen - En vorscht, wat sloep de kust genaakt. Dan daalt hij af, speelt met de baren, Doet er zijn klompvloot spelevaren, Terwijl zijn ziel van zeelust blaakt. Natuur heeft 't wakker kind weldra Gevormd tot kloek gespierden jongen. Hij sluipt bestendig 't scheepsvolk na, Is, heimlijk, rap aan boord gesprongen, Beweegt het roer, beklimt den mast; Hij meet 't onmeetbre, klapt de handen, Begroetend verre kust en landen; Aan 't golfgebied hangt 't harte vast. Al huilt de vloed, al gieren winden, Steeds is de knaap aan 't strand te vinden, Waar de onversaagbre Zeeman wast. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De blijde stond is dà`ar! - De kiel Neemt, als matroos, den jongling mede. Maar past zoo'n plaats een Heldenziel? Blijft de aangeboren zucht in vrede? Neen! - 't Needrig zeepak legt hij af, Voor 't krijgsgewaad geruild. - Ginds wachten De lauwren, die hem tegenlachten In droom reeds, dien 't Genie hem gaf. Hij vlamt naar zege en eer en luister: - Draagt Vrijheid op de zee den kluister, Hij rukt haar slavenboeien af. In 't kleed van Hopman, zie, daar staat Hij op de vloot van Tromp, manmoedig; De strijdlust op het fier gelaat, Kampt hij naast d'ouden held, - hoe bloedig, Met onverschrokken ziel en hart! Zijn moed staat als een marmren toren: - Al ziet hij kiel bij kiel doorboren, De lucht in zwaveldamp verzwart, Zijn bodem prijs aan 't woên der golven, Omhoog gezweept, ten grond bedolven, Geen, die als hij den noodstorm tart. Hoog klinkt zijn Naam op 't waterveld, Ten schrik der woeste golfbedwingren; Wier roofzucht nooit werd perk gesteld. - Thans mag 's Lands kleur zijn heup omslingren, Het eeremerk van Admiraal. - Beeft, woeste zeestoet, rooverbenden, Die 't heilig koopvaartsrecht durft schenden! Hoor! hoor! zijn donders van metaal: Zij buldren u verschriklijk tegen, Beheerschen de onafzienbre wegen Van d'Oceaan, in zegepraal. Hoort gij op 't waterplein dien zang? 't Wilhelmus davert door de wolken, De geestdrift gloeit de ruwe wang Der mannen, die het schip bevolken, Een lange sleep van kielen. - Hoor! Bij 't weemlen, 't dansen op de waatren, Hoe riem- en zeil- en touwwerk klaatren, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen zeilt de hoofdkiel voor. 't Is Ruyters reuzenvloot. - In 't wapen Staan zijn manhafte legerknapen; Zij zingen 't uittogtslied in koor. De vloot voert op de zee 't gebied, Haalt roem in alle wereldstreken; Voor Englands almacht wijkt ze niet, Maar kan ze neerslaan en verbreken. Gwinéa ziet verbaasd het aan, Hoe Ruyter Albion doet beven, - Door 't zwaard den landroof wedergeven, En straft het roekeloos bestaan. Dwang moge op Denemarken woeden, Hij gaat er Troon en Recht behoeden, Den Zweedschen trots te gronde slaan. Neen! dankbre Vorst, geen Aadlijk loon (1) Kan Ruyters heldenglans verhoogen: Voor hem vlecht de Eer een wereldkroon, 't Genie bestemd en 't krachtvermogen. Juicht 't Vaderland zijn grootheid toe, En telt het trotsch zijn aantal slagen (2) Waarin hij 't eerloof weg mocht dragen, De Nijd heft tegen hem de roê: - Brittanje en Frankrijk spannen samen, Om nieuwe krijgslist te beramen.... Maar Neêrland is nooit strijdensmoê! Doch, 't buigt nu 't hoofd; - het wordt een graf, Vermand door volksberoerte en lijden! De Zamenzweerlers zeilen af, Om 't in dat nooduur te bestrijden!... Maar wee! - dat schandlijk wraakverbond, Dat strijdheir met zijn reuzenvloten, Om Ruyters macht omver te stooten, Hij noemt ze reeds zijn buit... Te grond Moet die vereende macht! - Twaalf kielen Kan hij-alléén weêrstaan, vernielen; Méér doet zijn geest dan bijl en lont. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoezee! de Luipaard ligt geveld, En d' Aadlaar in den grond geslagen! Soulsbaai heeft 't gloriefeit vermeld: Nooit mocht er grootscher zege dagen. De Staat âaml vrij; 't Land juicht: ‘hoezee!’ En Texel doet 's Lands vlaggen zwieren, De Koopvaart schatten herwaarts stieren; De Handel juicht, en dankt den Vreê Aan Vlissings held, die bloei en leven Aan Neêrlands bodem heeft hergeven, Aan Koopvaardij, aan Land en Zee! Rust, grijze held, 't is tijd. - Leg neêr 't Almachtig zwaard; 't kuras moet zinken Van de oude, stramme leên. - Niet meer Moet op uw kruin de krijgshelm blinken. Uwe eerkroon weegt genoeg reeds zwaar Van lauwren. - Rust nu aangebeden Door 't volk, dat gij hebt vrij gestreden. - ‘Neen! neen, mijn wereld is de baar: 'k Moet zeewaarts heen; 'k voel 't bloed weêr koken, Om d'ouden vijand te bestoken.’ West-Indie roept: - zijn vloot landt dààr. Nog driemaal toont de held zich grootsch. - Duquèsne (3) óók doet zijn donders knallen. Helaas! - dat is het sein des doods: Hem treft het schroot; - hij is gevallen!... 't Kanon verstomt; de zee valt stil, En treurt langs Siracuse's stranden; De vijand legt de wraak aan banden En huivert bij zijn prooi... dààr kil, Ontzield, en machtloos rustend, onder Het zeildoek, hij, het wereldwonder, Dat d'Oceaan dwong naar zijn wil! ... Zóo stierf uw Held, ô Nederland! - Moog hij in 't graf twee eeuwen slapen, Nog blijft zijn asch uw dierbaarst pand, En heiligt gij zijn roemrijk wapen. Kniel bij zijn graf, omkrans zijn beeld: Méér was hij dan heldhaftig strijder, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Méér dan een Land- en Volksbevrijder: Uw held was Mensch, door God bedeeld Met vrome deugd en zielewaarde, Die zich aan de edelste inborst paarde, En 't warmste hart, dat meêlij teelt. Treur, rouwklok! treur, verkond het luid: Die dood trof Land en Staat! - Toen beefde Het volk en barstte in tranen uit, 't Verloste volk, dat pas herleefde, Welks hoop hij weder had gewekt, Wien 't rust en welvaart was verschuldigd. - Thans, Holland, ja, de erkentnis huldigt Uw grooten Zoon. - De menigt trekt Naar 't Standbeeld met gebloemt en kronen, Om Ruyters Heldendeugd te loonen, Die elk geslacht ten voorbeeld strekt. Wel hem! die zòò zijn gloriedaên Geviert ziet, na twee honderd jaren. Die op trofeên en hoogtijdsvaan Van uit Gods hemel af mag staren! Heil Holland, dat zoo rijk eens waart, Aan heldental! - fier moogt gij pronken, Die Barends, Claassens hebt geschonken, Die Tromp en Heemskerk hebt gebaard, Maar, boven Griek en Romer, 't leven Aan Vlissings telg, uw Held, mocht geven, Geheel de wereld door vermaard! Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. Diksmuide, 29 April 1876. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeërlei opvatting. (1) Om het rechte genot bij het opvoeren van een tooneelwerk te smaken, om de fijne puntjes in 't spel en de verschillende nuances in de karakters goed en juist te kunnen opmerken, is 't noodig, dat men een stuk, zoo daartoe vooraf gelegenheid bestaat, gelezen, herlezen en bestudeerd heeft. De opvoering zal daardoor vruchtbaarder worden en de meerdere of mindere bekendheid met gang en intrigue in plaats van te schaden, veel eer bijdragen tot betere beoordeeling van de opvatting en het artistieke van het spel. Immers, hoeveel meer is van ‘Vorstenschool’ genoten door hen, die reeds vooraf kennis maakten met dit keurige poëem van den genialen Multatuli dan door hen, die bij de opvoering ook hunne aandacht aan den inhoud, moesten wijden. Hoe weinigen zouden Agar's voortreffelijk spel zoo naar waarde hebben weten te schatten indien ze niet reeds, door volledige bekendheid met de door haar weér te geven stukken, geheel vertrouwd waren geworden met den inhoud en dus alleen oor en oog behoefden te hebben voor de vertolking daarvan door die eenige tragédienne. De waarheid van deze stelling ondervonden we ook bij het opvoeren van ‘get Wiegje’ van Emiel van Goethem. Hoe eenvoudig dit schetsje overigens is, niettemin achtten we ons gelukkig reeds op verschillende wijzen daarvan te hebben kennis genomen, toen het eerst, met eenige kleine wijzigingen, door den auteur gemaakt, en zonder kostuum, door Mevrouw de Vries en den Heer van Z. uit Dordrecht in de Letterlievende Vereeniging ‘Nicolaas Beets’ werd vertolkt, en we het later opgevoerd zagen naar al de tooneeleischen door Mej. Beersmans en den Heer Hendrickx in den Utrechtschen Schouwburg. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer we over deze beide avonden een enkel woord willen zeggen, dan is het niet zoozeer over de uitvoering, over de meerdere of mindere verdiensten in het spel, dan wel over de hoofdopvatting der rol van Laura. Wij, die ons door bijzondere sympathie als 't ware vereenzelvigd hebben met dit keurige kamerstukje; die, wat karaktertekening betreft, in langen tijd niet zoo'n juweeltje hebben gezien, wij meenen ook met eenig recht uitspraak te mogen doen wèlke opvatting de ware is, hoe goed dan ook door iedere der actrices die opvatting werd weêrgegeven. Geheel afgescheiden van 't feit, dat in de Vereeniging ‘N.B.’ het kostuum werd vermeden en alleen het hoog noodige bij de uitvoering was aangebracht, meenen we te moeten aannemen, dat juist het kostuum bij de laatste voorstelling ons daarom misschien minder tevreden deed zijn met 't karakter, dat werd voorgesteld. We gelooven ons Laura te moeten denken als de gezellige, vroolijke huisvrouw uit den deftigen burgerstand; zich tevreden stellende met hetgeen zij in huis vind: haren man en haar kind. Zij is niet de behaagzieke, de intrigeerende vrouw, die haren man als een speeltuig gebruikt, door lieve woordjes en lonkjes weet te kneden en naar hare luimen weet te zetten, maar de echt Hollandsche type, zooals Droz in zijn ‘Monsieur, Madame et Bébé’ in het familieleven gaarne zou zien, en de Veer in den ‘Trouringh voor het jonge Holland’ in zijne schetsen uit het huiselijk leven zoo juist weergeeft. Laura is de rein zedelijke vrouw, en alleen uit zekere nieuwsgierigheid, opgewekt door eene uitnoodiging van eene vriendin, en geprikkeld door eene oogenblikkelijke opwelling van zucht naar het onbekende, dat zij in haar meisjesleven niet heeft gezien en waarvan zij alleen iets weet door 't hooren zeggen, gevoelt zij zich aangetrokken, om op zekeren Carnevalsavond met haar' man naar een bal van dien naam te gaan. - Zij gevoelt, dat het beter ik er tegen strijdt; zij weet en is overtuigd, dat haar man zoo iets niet zal willen doen, het minstens vreemd zal vinden, en zie, zooals 't in de wereld gaat, van de eene ondeugd komt men in de andere. Kleine listen worden {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} verzonnen om haren heer gemaal tot het ongekende genot over te halen. Zij speelt een spel met hem, dat buiten hare gewoonte is. Zij, de oprecht lief hebbende vrouw, wordt voor een oogenblik van den goeden weg afgebracht om haren man over te halen tot iets, dat zij meent anderen te mogen benijden. - Dit was de opvatting van Mevr. de Vries en o.i. de ware. Juist door die opvatting heeft het stukje zooveel voortreffelijke en aantrekkelijks en is 't zoo'n fijne karakterschets. Hoe nu Mej. Beersmans? Al dadelijk trof ons bij 't schermophalen haar toilet. Had Mevr. de Vries alles gedaan om theater-effect te vermijden en zoo eenvoudig mogelijk te poseeren, Mej. Beersmans daarentegegen vatte de rol meer op als die eener dame uit den demi-monde, die gewoon is aan complimenten, kleine amouretten en listen, en die dus in geen geval kan geacht worden de type te zijn der huiselijke vrouw en zorgende moeder. Haar net négligé, waar een paar rood gepantoffelde voetjes zoo schalks kwamen uit kijken, en haar coiffure, in elk opzicht een' kapper uit den tijd van Mad. de Pompadour waardig, waren geheel in tegenspraak met den geest van het stukje, dat slechts door eenvoud waar wordt. Wel was haar spel fijn en genuanceerd, maar de ware opvatting ging verloren onder den druk der coquetterie; somwijlen was het ons alsof mijnheer Daniël door zoete lachjes en donkere oogen moest geregeerd worden, en hij alleen heer en meester was van het terrein voor zooverre Mevrouw Laura dit goed vond en noodig oordeelde. Om maar eens een voorbeeld te noemen. Laura trakteert haren man op panatella's en permitteert hem zoo'n sigaar in haar bijzijn te rooken. Mevrouw is zelfs zoo lief en gedienstig, dat zij de bougie ('t is avond) van den schoorsteen krijgt en hem die voorhoudt om aan te steken. Mevr. de Vries deed dit met gullen lach, recht vriendelijk, werkelijk op dit oogenblik niet meer denkende aan het lokaas haar' man voorgehouden, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel uit oprechte zucht om hem ook gelukkig te maken; Mej. Beersmans daarentegen houdt ja ook de kaars op, maar zwaait die heen en weêr, speelt dus een spel met hem, waardoor het haren Daniël onmogelijk is aan te steken en hij ten slotte wordt gedwongen een lucifer te nemen om daartoe te komen. Wij zouden méer kunnen aanwijzen, doch waartoe? Het is niet om Mevr. De Vries te verheffen en Mej. Beersmans te kleinachten, dat we dit schreven. Neen, 't is om te doen uitkomen hoe verschil van karakteropvatting een stuk tweeërlei uitleg kan geven; hoe twee even begaafde artisten, en dit even begaafd willen we gaarne cursieveeren (1), in verschillend genre kunnen uitmunten zonder dat au fond 't karakter op dezelfde wijze wordt opgevat en begrepen. Wij voor ons hechten aan de opvatting van Mevr. De Vries grooter waarde dan aan die van Mej. Beersmans. Het stukje, genomen uit 't oogpunt van moraal, wordt in 't schoonste licht gesteld door eenvoud en verliest veel door de ‘finesses’ der ‘coquetterie’. Utrecht, 1876. A.J. Servaas van Rooijen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Nationale Schilderkunst. Ter gelegenheid der Brusselsche Tentoonstelling van 1875. Meer dan eens reeds zijn in de buitenlandsche pers stemmen opgegaan, om ons ten opzichte van den toestand der kunst in ons land te waarschuwen. Ofschoon men aan de groote hoedanigheden, die onze moderne school onderscheiden, volkomen recht laat wedervaren, toch wijst men op het schier volslagen gebrek aan nationaal karakter. Na vastgesteld te hebben dat op de Londener-Tentoonstelling van 1871, ons Belgie, ofschoon goed vertegenwoordigd, nogtans als eene onregelmatigheid (anomalie) onder de groepen der Noordervolken voorkwam, bracht de Saturday Review een streng oordeel uit over den weg dien onze kunstenaars waren ingeslagen. Hetzelfde jaar merkt het Art-Journal aan dat de Belgen, in hunne hoogere vlucht niets aan de Vlamingen verschuldigd zijn, en dat verscheidene landschappen, die eene groote nieuwheid en kracht vertoonen, èn door de princiepen èn de bewerking eerder tot de Fransche, dan tot gelijk welke andere school behooren. Dit feit moet, volgens de Saturday Review, worden toegeschreven aan den Italiaanschen invloed tijdens de Renaissance, alsook aan dien van David, die, gedurende de Restauratie in Belgie verscholen, aldaar stierf, omringd van leerlingen, die de leiders der Belgische school werden. Wanneer later de koude versteening van het vleesch plaats maakte voor den gloed van het romantism, dan werd de eeredienst voor den schilder der Horaces vervangen door dien voor den schilder van de Schipbreuk der Medusa, en Belgie, dat nogtans op zijne staatkundige vrijheden zoo naijverig was, Belgie haastte zich nog eens om de Fransche kunst in dezen nieuwen keerweg te volgen. Die waarschuwingen vonden toen hier weinig weêrklank. Tegenwoordig nogtans denken de meest be- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde kritiekers der Belgische pers ernstig na, over de ziekteverschijnselen die zich op de meest onrustbarende wijze in het Salon van 1875 voordoen. Op hunne beurt trachten zij nu de aandacht onzer artisten te vestigen op den gang dien onze school thans volgt, en allen zijn het éens om op de verwoestingen te wijzen, die de vreemde invloeden ten onzent aanrichten. Dit kwaad, dat zal eindigen met al onze levenskrachten te vernietigen, werd korten tijd geleden nog door velen geloochend; doch tegenwoordig richt het zich bedreigend voor ons op, en de minst ergdenkenden zien zich genoodzaakt het gevaar te erkennen. Met eenen moed waarvoor elk weldenkend mensch hem zal dank weten, trok de uitstekende criticus van het Journal des Beaux-Arts den sluier van de kwaal die aan onze nationale kunst knaagt. In de overtuiging dat de toestand dringend, en dat er bij 't verbergen der waarheid niets te winnen is, zoo richt hij tot de artisten eene treurig welsprekende bladzijde, waarvan ik de volgende regelen overschrijf: ‘Oui, il y a eu chez nous des influences funestes, venues de cette France même qui brûle aujourd'hui ce qu'elle avait jadis adoré, de cette France qui nous arrive en ce moment avec cet appoint de qualités qui étaient jadis les nôtres, de cette France toujours à la recherche, inquiète et avide du nouveau, et qui le trouve actuellement dans le trésor de l'art flamand, de cette France, voisine charmante et funeste, qui, par l'organe de près de deux cents de ses artistes, nous fait comprendre, avec une souveraine ironie, ce que furent notre étourderie, notre erreur et notre ingratitude envers nousmêmes. Voilà je ne sais combien d'années que nous faisons tous nos efforts pour perdre, à la voix de quelques orateurs personnels et spéculatifs, les qualités inhérentes à notre essence et à nos traditions, pour nous lancer à fond de train dans des systèmes imprévus de hasard et de circonstance; voilà de longues années que nous nous attachons avec une sorte d'acharnement stupide à nous déformer à plaisir, à nous contourner, à nous extraire en quelque sorte de nous-mèmes, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} pour nous accommoder au goût des autres, et de quels autres! Nous avons menti à notre nationalité; nous avons trahi notre foi et nos traditions; nous nous sommes trainés à la suite de gens qui n'ont ni nationalité, ni foi, ni convictions, et le navire a sombré. Ma foi, c'est bien fait. Que les làches se repentent, que les forts réfléchissent. On peut encore tout sauver; mais pour cela il faut jeter les pilotes ignorants par dessus bord et hisser le pavillon national. Flamands, garde à vous!’ De geleerde criticus van den Indépendance Belge verzet zich op zijne beurt tegen die zucht om zoo slaafsch den vreemde na te volgen. Zijne opmerkingen hebben vooral de in schilderkunst gebruikte ‘procédés’ tot mikpunt. Na de vooringenomenheid met het grijze coloriet te hebben doen uitschijnen, die een onzer artisten in een anders gunstig opgemerkt tafereel had doen blijken, voegt de beoordeelaar erbij: ‘Nous voyons beaucoup de peintres belges donner dans ce même travers, qui nous paraît présenter un danger assez sérieux pour devoir être combattu, attendu qu'il constitue un abandon des principes constitutifs de l'école nationale..... Si les peintres adorateurs du gris parvenaient à entraîner à leur suite toute la génération actuelle, nous nous trouverions plus loin que jamais du principe essentiel de l'art flamand, de ce principe dont l'application fit la gloire de nos artistes durant tant de siècles (1).’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad, wat zal er hun dan nog eigen overblijven? Zullen zij daarom geleerdere, bekwamere, geestigere teekenaars zijn dan de Franschen, humoristischer dan de Engelschen? 't Zal een schoon heldenfeit zijn, als zij dan, na hunne persoonlijke hoedanigheden verloren te hebben, in verdienste nog ondergeschikt zullen blijven aan hunne naburen!? Deze uittreksels voldoen om te bewijzen dat het bestaan van het kwaad erkend is, en van dat oogenblik doet zich voor alle kunstcritici een ernstige plicht op: deze om den oorsprong daarvan op te zoeken en te trachten middelen aan te duiden om den noodlottigen invloed van het kwaad tegen te houden. Voor den gewetens vollen opmerker is er in den gang onzer school niets dat niet zeer logisch, onvermijdbaar is. Wat geschiedt moest geschieden, en niet moeilijk is het hier van de uitwerkselen tot de oorzaken op te klimmen. De geest die de Belgische kunst sedert eene halve eeuw bezielt moest haar noodlottigerwijze er toe brengen meer en meer den invloed der fransche kunst te ondergaan. Klassieken, romantieken of realisten, 't is ongelukkiglijk altoos naar de fransche grenzen dat zij de oogen wenden. De kunstprinciepen in Frankrijk zijn gansch het tegenovergestelde der Vlaamsche kunstprinciepen, en het invoeren daarvan in Belgie kan voor ons geen anderen uitslag hebben dan de diepe ontaarding van onzen kunstgeest. Het bewijs dat wij het vertrouwen in den eigenaardigen geest onzer natie verloren hebben, is de ongelooflijke volharding onzer artisten om bij vreemde scholen om raad en les te gaan. Ik ben overigens de eerste niet die het zeg. In de Revue des Deux Momdes (Jaarg. 1859) schrijft de heer Henri de Laborde, dat, op het betrekkelijk klein getal Belgische artisten, die in de Wereldtentoonstelling van 1855 waren vertegenwoordigd, tien in den Catalogus, verklaarden leerlingen van fransche meesters te zijn. In de catalogussen van nog latere tentoonstellingen vinden wij eveneens het bewijs dat vele onzer jonge artisten het voorbeeld {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner ouderen gevolgd hebben en in den vreemde een onderwijs zijn gaan zoeken gesteund op grondbeginselen die met onzen nationalen geest in strijd zijn. Alzoo verklaart de heer Ch. Hermans zich leerling van Gleyre; de heer A. Cluysenaer van Leon Cogniet; de heeren Legendre en Carlier van Picot, de heer L. Dansaert van Frère, enz. Anderen nog zijn leerlingen van den heer Portaels, wiens meesters Paul Delaroche en Navez waren, welke laatste zelf de leerling van Louis David was. Onnoodig deze naamsopgave te vervolgen; wij zullen ons bepalen bij de vraag: of men zich nog moet verwonderen dat de nationale kunst meer en meer van haren weg afdwaalt, als men nagaat hoe spoedig onze kunstenaars zich van de princiepen der vlaamsche school ontdoen, om zoo hartstochtelijk het spoor der uitheemsche schilders te volgen. Wij herhalen het nog, wat gebeurt is verdiend. Wij hebben ons aan eene ware zelfmoord plichtig gemaakt; wij zijn verzot geworden op vreemde materialistische leerstelsels; wij hebben ons te lang opgehouden met het najagen der kunstgrepen en het ‘savoir-faire’; wij hebben weinig belang gehecht aan alles wat oprecht en waar was, en, eenmaal van den rechten weg afgedwaald, hebben wij, als slaafsche nabootsers, de verschillige kunstwendingen onzer Zuiderburen gevolgd. En toch, zou het niet zeer onbillijk wezen alleen onze artisten daarvoor verantwoordelijk te maken? En is het niet aan een groot deel van onze bevolking dat men rekenschap mag vragen voor wat er is geschied? Is het geene bijna algemeene verzwakking van den nationalen geest, die de oorzaak is van het helaas maar al te wezentlijk gevaar dat ons bedreigt? Indien de artisten de massa op die helling hebben gevolgd, heeft men wel het recht hun alléén den steen toe te werpen? Het zij mij vergund het te zeggen: diep betreurenswaardig is het te zien dat, bij een zoo uitermate kunstlievend volk als het vlaamsche, het den kunstenaars aan kracht en zelfvertrouwen heeft ontbroken, om zich in te houden op eene helling waarop men zoo {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} snel voortglijdt. Indien, in weêrwil van dat alles, onze moderne school ons nog zoovele werken te bewonderen geelt, dan hebben wij zulks te danken aan de kracht van dien vlaamschen geest, dien men met eene zoo onverklaarbare hardnekkigheid poogt te doen ontaarden. Ik houd het dus voor bewezen dat de verschillige richtingen, die ten huidigen dage elkander in Belgie hebben opgevolgd, om het even onder welken naam, eene noodlottige kiem in zich droegen. De richting van Leys was evenmin leefbaar. Daar zij slechts een onvruchtbaar archaïsm, eene heropwekking van verouderde vormen voor doel had, zoo moest zij sterven met den meester, die haar het aanzijn had geschonken. Pogingen van denzelfden aard zijn vòòr Leys in Engeland en Duitschland gedaan geworden; zij zijn om dezelfde reden mislukt. Men bestudeerde de oude meesters met een doel van nabootsing, in plaats van er eene onderrichting bij te zoeken; men wilde zich formulen eigen maken, en men vergat dat eene kunst die zich op een formulair en niet op princiepen steunt, op voorhand tot onvruchtbaarheid is veroordeeld. De klassieke en romantische richtingen schijnen zich te willen versmelten tot eene ontzenuwende mengelkunst, die haar voornaamsten steun in het akademisch onderwijs vindt. Het fransch realism heeft een groot gedeelte onzer jonge school ingenomen; deze werpt zich blindelings in de baan die Courbet et Manet haar hebben geopend. Het kon nogtans niet anders of het vassaalschap, waartoe men onze kunst wil veroordeelen, moest weêrstand doen ontstaan. Pogingen tot reactie moesten ongetwijfeld zich voordoen in den schoot van dat vlaamsche volk, welk in de geschiedenis zijne bezorgheid voor 't behoud zijner zelfstandigheid zoo schitterend heeft doen blijken. Deze terugwerking, die noodzakelijk de vlag van het nationalism moest opsteken, bevestigde zich op merkwaardige wijze in de werken van twee Gentsche kunstschilders de gebroeders De Vriendt, in de Tentoonstelling van Gent (1871). Tegen- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} over de verschillige heerschende richtingen stelden deze artisten het ware princiep van 't nationalism in de kunst, en zooals destijds het Journal des Beaux Arts schreef: ‘Jamais la cause flamande n'eut deschampions plus dignes d'elles dans ce mouvement artistique, auquel se rattache plus qu'on ne croit l'avenir de nos destinées nationales.’... Ik zal mij voor 't oogenblik vergenoegen met hunne pogingen te bevestigen om onze vaderlandsche kunst van vreemde invloeden te bevrijden, er enkel met een vlaamschen schrijver (1) bijvoegende: ‘Al mochten de gebroeders De Vriendt slechts op die verdienste aanspraak maken, men zou er hun zonder weerzin rekenschap moeten van houden.... De taak welke de heeren De Vriendt zich zelven hebben opgelegd, is zwaar, en zal hen wel aan het verwijt van hoogmoed blootstellen. Maar zij mogen zich gerust stellen en denken dat de hoogmoed veelal slechts de hooge moed is om het wettige bewustzijn van eigenwaarde in daden te vertolken, eene drijfveêr soms tot ongekende scheppingskracht; met één woord de hoogste graad van moed gelijk men het terecht heeft genoemd.’ De toekomst zal ons zeggen welke strekking in dezen kunststrijd de overwinning zal behalen en onze jongere school met zich zal medeslepen. Het classicism en het romantism tellen bijna niet meer; zal het het fransch realism van den Hr Hermans, het eclectism en de behendigheid van de HH. Verlat, Wauters en Cluysenaer, of het nationalism der gebroeders De Vriendt zijn? H. De Bruyn. Voorzitter van het ‘Oudheidskundig Comiteit tan Braband.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vlaamsch in het onderwijs. Fragmenten uit de redevoering van Jan van beers. Zonder vrees van tegenspraak mag gezegd worden dat het zoo gewichtig vraagstuk ‘Volksbeschaving door Moedertaal’ nog nooit hier te lande een welsprekender verdediger had gevonden dan onlangs Prof. Van Beers, in den Gemeenteraad van Antwerpen. Een viertal Vlaamschgezinde vereenigingen dezer stad hadden namentlijk bij den Raad een vertoogschrift ingediend, betrekkelijk het gebruik onzer moedertaal in het onderwijs dat in de nieuw in te richten ‘Betalende Jongensscholen’ zou worden gegeven. Zich steunend op het hierboven uitgedrukt princiep, evenals op 't gezag van de voornaamste onderwijskundigen der beschaafde wereld, vroegen de onderteekenaars dier petitie, dat in het officieël Programma dier scholen zou worden bepaald: ‘1o Dat de bestuurlijke taal er het Vlaamsch moet zijn. - 2o Dat alle leervakken bij middel van het Vlaamsch en van Vlaamsche leerboeken moeten onderwezen worden. 3o Dat er met het aanleeren der Fransche taal slechts zal aanvang gemaakt worden, wanneer de leerlingen behoorlijk Vlaamsch kunnen lezen, en de eerste en algemeene begrippen der spraakkunst in laatstgemelde taal, op voldoende wijze bij hen werden gesticht. 4o Dat de Fransche taal en spraakkunst bestendig in vergelijking met en door vertaling uit de moedertaal zullen onderwezen worden, en dat er tot de uitdrukking van eigene gedachten in het Fransch slechts kan worden overgegaan, wanneer de leerlingen, door gemelde oefeningen der Fransche taal en harer regelen genoegzaam machtig zijn geworden. 5o Dat er, te beginnen van het jaar, waarin het Fransch wordt aangeleerd, tot het einde toe, een gelijk getal uren zal besteed worden aan het onderricht in de Vlaamsche en Fransche talen. 6o Dat, in de twee laatste jaren der studie, de leerlingen, bij wijze van herhaling, zullen geoefend worden, om zich ook in het Fransch, mondelings en schriftelijk uit te drukken over de voor naamste leervakken, welke hun in het Vlaamsch werden onderwezen.’ Naar aanleiding van dat vertoog heeft de beroemde Vlaamsche dichter zijne zoo diep doordachte als overtuigende rede- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} voering uitgesproken, die gewis in 's mans staatkundige loopbaan een zoo veelbelovend als schitterend debuut heeten mag. Gaarne zouden wij deze prachtige verhandeling in extenso opnemen; doch uit hoofde van ons beperkt bestek moeten wij ons bij eenige bijzondere uittreksels bepalen, die echter ten overvloede zullen volstaan om onze lezers den lof te doen bijstemmen, dien de Vlaamschgezinde pers den heer Van Beers bij deze gelegenheid heeft toegezwaaid. Na op voorhand uitdrukkelijk te hebben verklaard dat ons streven, ten voordeele van het onderwijs in en dóor de Moedertaal, geenszins tegen het aanleeren van het Fransch is gericht - het wederzijdsch aanleeren der twee in Belgie gesprokene talen is het machtigste middel tot nationale verbroedering - vervolgt de heer Van Beers: ‘Maar, dat men, onder voorwendsel van ons der Fransche taal beter machtig te maken, den eigenaardigen vorm van ons denken en voelen in ons uitwischt en doodt, dat men den Vlaming verstandelijk in Waal of Franschman hervormen wil, dat noem ik eene ramp, die, zoo men ze niet in tijds weet af te keeren, voor onze geestelijke ontwikkeling en beschaving, zoowel als voor ons nationaal bestaan, de beklagelijkste gevolgen zal na zich sleepen. ‘In zijne Physiologische brieven zegt Carl Voght: ‘De taal is een onmiddellijk voortbrengsel van den scheppenden geest eens volks; zij staat in innige betrekking met zijne wijze van denken. Ieder bijzonderling heeft eene zekere manier van zich uit te drukken, die in verband staat met zijn karakter en zijne wijze van zijn, evenals met den graad zijner verstandelijke ontwikkeling. Zoo is het ook met de volkeren. Hun karakter en de vorderingen, die zij maken. vinden hunne uitdrukking in de bijzonderheden en de vorderingen hunner taal. De volkeren, bij welke eene vreemde taal zich om zoo te zeggen op eenen verschilligen nationalen stam is komen enten, en wier karakter in tegenspraak is met de taal, zijn tot onvruchtbaarheid gedoemd. In den Elzas (bij voorbeeld), waar het Fransch en het Duitsch in worsteling zijn, wordt het Fransch door de hoogere klassen gesproken, terwijl het Duitsch de taal des volks blijft; welnu, daar kan geene oorspronkelijkheid ontstaan, omdat een der elementen het andere versmacht.’ ‘Jacob Grimm, de grootste taalgeleerde, dien onze tijd heeft voortgebracht, heeft vóor hem gezeid: ‘Een volk, dat de taal zijner vaderen verlaat, verliest allengs alle zelfstandigheid en ontaardt.’ ‘En nogtans, hoevele jaren is men niet alreeds aan het werk om ons, Vlamingen, onze zelfstandigheid af te nemen, hoe lang reeds worden wij aldus ontaard! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verfranschen noemt men dat misdadig werk, hetwelk met ons wordt gepleegd. Echter is dit woord onjuist. 't Is eerder degermaniseeeen, ontdietschen, ontvlaamschen, wat men diende te zeggen. Want de uitslag dier bewerking is iets gansch negatiefs. Men ontneemt aan een ras zijn eigen geest niet, om dien van een ander ras in de plaats te stellen; men schiet zijne ziel zoo maar niet uit, en trekt er eene andere aan, gelijk men doet met een kleed. De natuur maakte ons tot wat wij zijn, zooals zij paarden tot paarden en eiken tot eiken vormde. Wat de mensch ook kunstmatig knoeien en knutselen moge, het innerlijk wezen van dier of boom veranderen, kan hij niet; en evenmin gelukt het hem een ras van zijn geslacht in een ander ras te herscheppen. Hier zoo wel als daar heeft de natuur hare vaste en onwrikbare ontwikkelingswetten; en, waar die tegengewerkt of gekrenkt worden, daar wreekt zij zich, daar slaat zij het wezen, dat men aldus in een ander omscheppen wil, met onmacht, met verbastering, met verkwijning en dood! ‘Elk kan hieruit, zonder verder betoog, opmaken, wat er wordt van de verstandelijke ontwikkeling onzer in 't Vlaamsch opgebrachte kinderen, wanneer ze worden overgeleverd aan eene school, (gelijk helaas! de meeste onzer burgerscholen zijn,) waar alles, of nagenoeg alles, in en door het Fransch wordt onderwezen. Het is geen voortvormen, het is her- of liever misvormen wat daar wordt gedaan. Heel die kleine verstandelijke wereld, die het kind reeds heeft opgegaard, wordt verstoord en verwoest; door al de schatten, die het verzamelde, wordt de spons gevaagd; men legt den kleine, als 't ware, op nieuw in de wieg, om, van de meet afaan, in het Fransch en op zijn Fransch herbusseld en herbakeld te worden. ‘Ook hoeft men de oogen slechts te openen en om zich heen te blikken, om overal en in alles de wrange uitwerkselen van dit onderwijsstelsel gade te slaan. Den noodlottigen invloed van dat stelsel (om der Vlaamsche jeugd alles bij middel eener vreemde taal te onderwijzen) bewees de heer Van Beers op de meest overtuigende wijze door eenige statistieke aanhalingen, betrekkelijk de Prijskampen die jaarlijks tusschen de Middelbare scholen des lands plaats grijpen. Er bestaan nl. in Belgie 40 Middelbare scholen van 2n graad in de Waalsche, en 32 in de Vlaamsche provinciën. De staat der prijzen of eervolle benoemingen, jaarlijks door beiderlei gestichten behaald, levert, voor een bestek van 20 jaren (van 1854 tot 1874) den volgenden beteekenisvollen totaaluitslag op: Benoemingen in de Waalsche provincien: 1045, en in de Vlaamsche provinciën slechts 398. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus: de wetenschappelijke en literaire ontwikkeling, het verstandelijk peil der Vlaamsche jeugd uit onze middelbare scholen, staat, tot dat der Waalsche, ongeveer als 4 tot 10! in steè van als 8 tot 10 gelijk de verhouding zou moeten wezen. ‘Is dit doorslaande, of liever, doodslaande genoeg? .. En was ik gerechtigd te zeggen: oppervlakkigheid, middelmatigheid, onmacht, - ziedaar wat de ontvlaamsching hoofdzakelijk in het geestesleven onzer Vlaamsche burgerklassen sticht? ‘En waarom die ongerijmde, dwaze handelwijze? Wat weet ik het! Om redenen van staat misschien! Om niet te moeten bekennen, dat Vlamingen Vlamingen zijn, en dus van natuurwege anders dan Walen dienen onderricht te worden! ‘O! een aardig, - dikwijls een treurig schouwspel - is het te zien hoe, vooral in de lagere afdeelingen sommiger middelbare scholen, de Fransche les gegeven wordt. Aldus, bij voorbeeld, er valt dit of dat stuk van eenen Franschen shrijver uit te leggen. Drie vierden der leerlingen verstaan er nagenoeg niets van. Gij of ik, of zelfs de eerste boer de beste zou zeggen: Komaan, laat ons het hun verdietschen, overzetten in hunne moedertaal, zoo zullen er de jongens klaar in zien. Maar hola! dat gaat hier zóó niet! Tusschen de dertig leerlingen zitten er misschien een paar Walen; en, bijgevolg... alles in 't Fransch! X door X opgelost! En de leeraar legt uit, verklaart, dicteert, stapelt nota's op nota's, omschrijvingen boven omschrijvingen. En de groote hoop der jongens verstaan uitleggingen, verklaringen en omschrijvingen dikwijls nog minder dan den tekst zelf; doch ze pennen en kribbelen er maar opaan, klinkt het niet zoo botst het! ‘Niets grappiger dan soms zoo'n cahier van nota's en uitleggingen! Lest viel er me bij toeval een in de hand. Ik sloeg het juist open op een gedeelte, waar de leeraar zijn volksken had willen aan 't verstand brengen wat verschil er bestaat tusschen foi, fois en foie. Met te zeggen foi beteekent geloof, fois = keer, en foie = lever, ware 't ding geklonken geweest. De Vlaming, die deze drie gelijkluidende woorden niet verstond hadde er eens en vooral een helder begrip van gekregen; de Waal, die ze wèl verstond, hadde er in passant een kladdeken Vlaamsch bij opgedaan, wat toch ook nooit kwaad kan; maar, - kort, eenvoudig, natuurlijk zijn... ge weet, dat mag niet in zekere schoolkringen. Dus. er diende uitgelegd, gedicteerd. ‘Bij de twee eerste woorden stond dan ook eene soort van tamelijk abstracte omschrijving; bij 't derde was 't bondiger: - foie: viscère du corps humain, was er waarschijnlijk opgegeven; maar de jongen, bij wien er dat viscère waarschijnlijk niet goed binnen wilde, had flink weg geschreven: visière met 'nen duchtigen tikkel op de i. Wat denkbeeld hij zich nu maakte van dit lichaamsdeel, en of hij overtuigd was ievers in zijn lijf eene klep gelijk aan zijne klak om te dragen, zulks weet ik niet! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar, wat ik wèl weet, is, dat bij zoo'n onpaedagogisch, tegennatuurlijk onderwijs de beste koppen onvermijdelijk stomp en bot worden; dat de leerlingen zich aan dat half of verkeerd verstaan allengs gewennen, en er in mismoed of walg het hoofd bij nederleggen; dat er, voor heel hunne volgende studiën. voor gansch hun leven misschien, over al hun weten en denken gelijk een sluier, een nevel van onvastheid en onzekerheid hangen blijft; - wat ik wèl weet, is, dat de meeste gebreken, hooger door mij aangestipt, gewoonte van ondadige lijdelijkheid bij het luisteren, onnadenkendheid en slordigheid bij het zelf-werken, voor het grootste gadeelte hunnen oorsprong in dergelijke lessen nemen. ‘Te meer, - ik heb het reeds gezegd, - wij zijn een tweetalig land. Dit is soms een nadeel, maar ook dikwijls een voordeel. Wij bezitten in onze twee talen de sleutels, die ons toegang verleenen tot de twee groote beschavingen, tot de twee gedachtenwaerelden, in welke Europa is verdeeld. Wij hebben slechts te willen, en ons kindeken wordt het brandpunt, waarin al het licht dat in de Germaansche, met al wat in de Romaansche wereld opgaat te zamen stroomt en tot éen versmelt. Het 7/8 gedeelte der Engelsche taal is van Saksischen oorsprong, en behoort dus ook ons toe. De woordenschat van Hoogduitsch en Nederlandsch is voor het 9/10 gedeelte gemeen. De verandering van klinkers en medeklinkers van de éene taal in de andere geschiedt volgens vaste, mathematische wetten, en kan in eenige regels worden vervat. De spraakleer, behalve eenig verschil in het stelsel der verbuiging is voor beide talen volkomen dezelfde. Hoogduitsch leeren is voor een Vlaming, die zijne taal kent, een kinderspel. ‘In ons internationaal landeken zou alle taalonderricht met bestendige vergelijking en vertaling moeten gegeven worden, dat springt in 't oog. Maar helaas! men is en blijft hierin gelijk in zoovele andere zaken, hardnekkig en moedwillig ziende blind. ‘Reeds heb ik u aangetoond, Mijne Heeren, hoe er, ten gevolge eener tegennatuurlijke inrichting van ons onderwijs, hoe er, door de ziekelijke zucht tot ontvlaamsching bij onze hoogere klassen en bij onzen burgerstand ingeslopen, voor die klassen zelven verslapping en ontzenuwing der verstandelijke krachten is ontstaan. Doch, als men nagaat wat er uit die ontvlaamsching der bovenste klassen voor de lagere, voor de zooveel talrijker massa van landbouwers en ambachtslieden voorspruit, - dan kan men niet zonder angstige beving des harten de toekomst te gemoet zien, welke voor ons land, voor ons Vlaamsche volk is weggelegd. ‘Ik zeide zoo even: normale, harmonische, algeheele ontwikkeling der geestelijke vermogens, schrijft de natuurwet voor. Dus moeten ook de onderste lagen onzer maatschappij, in de maat hunner behoeften, hun aandeel hebben in den zonneschijn der beschaving. Doch van waar zal die zonneschijn, licht voor den geest en warmte voor het hart, - van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zal hij over de lagere massa's uitstralen, zoo niet van de daartoe door de samenleving aangestelde, bevoorrechte hoogere klassen? Voor die is het plicht, heilige onvervreemdbare plicht te zorgen, dat de gloed, dien zij zoo ruimschoots genieten, ook nederdale op alwie zich lager bevindt. En - gebeurt zulks bij ons? Draagt de hoogere klasse, zooals het hare plicht is, de zielelast van de beschaving der lagere? Tusschen de duizenden die uitgestudeerd heeten, voor wie de schatkamers der kennis op elk gebied tot in hunne geheimste hoekjes ontsloten werden, - hoevelen zijn er ten onzent bekwaam om van al die schatten een genietbaar dropje, een kruimel te laten vallen op den armen hoop, die beneden staat, en schreeuwt van honger des geestes en van dorst des gemoeds? Ja! velen heb ik er, en dikwijls ontmoet, brandende van liefde tot het volk, niet beter wenschende dan met volle handen uit te strooien wat ze met lang werken, en deuken, en zoeken hadden vergaard; maar helaas! de verstandelijke toegang tot hun volk was hun afgesneden; de taal, waarin zij geleerd hadden hunne denkbeelden te omkleeden, was niet de taal die 't volk verstaat! En ze stonden daar, onbekwaam om goed te stichten, en de machteloosheid vervloekende, waartoe de domme inrichting van ons onderwijs hen had gedoemd! - Ik heb er zoo gezien, Mijne Heeren,- en er zetelen er misschien van onder u! - die, bij een plechtig oogenblik, waar 't er op aan kwam, een hartig, krachtig woord tot de menigte te spreken, gloeiende van overtuiging vooruitstormden en - plotselings stil bleven en bedachten: ik kan de taal des volks niet genoegzaam om uit te drukken wat ik wil en voel! en zwijgend huiswaarts keerden, tranen schreiende van spijt en razernij... ‘Mijne Heeren! slaat de oogen op de landen, die ons omringen, vooral op die van Germaanschen stam zijn gelijk wij! Jaar in, jaar uit braakt er de drukpers eenen stroom van boeken, vruchten van de beste koppen en de edelste harten, om en voor het volk geschreven; ziet onder andere Holland, even onbeduidend op de wereldkaart als wij: in eenvoudige dorpen, vindt ge er den boekhandel beter en vollediger dan hier in onze stad Antwerpen ingericht! En, als ge daar dan bestatigd hebt, hoe onverpoosd het dagblad, het vlugschrift, en vooral het boek licht van boven naar beneden over allen uitspreidt en gloren doet, - komt dan terug en bezoekt ons Vlaanderen. Wat vindt ge daar, zelfs in de steden?... voor een bedompt vensterken, tusschen paternosters en offerkaarsen, hier en daar een kerkboek, en dat 's al!... Na desaangaande de bij eene plechtige gelegenheid uitgesproken verklaring des heeren Pecher te hebben aangehaald: ‘Niet anders dan in de Vlaamsche taal kan het licht in het Vlaamsche land worden verspreid’ besloot de heer Van Beers zijn krachtig pleidooi met de volgende woorden: {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, licht moet er stroomen over het Vlaamsche land... Maar opdat het er stroomen kunne, is het de eerste en hoogste plicht van degenen, van wie dit licht moet uitgaan, van hoogere klas en burgerstand, te zorgen dat ze niet langer onbekwaam gemaakt worden het woord des volks te spreken in zijne zuivere, onverdorvene, volle kracht! - Thans heeft de verfransching tusschen de hoogere en lagere klassen als eene wolk van duisternis geschoven. Eene wolk, boven welk aan oorspronkelijke geesteskracht, karakterloosheid, miskenning van het eigene, napraterij en naäperij van al wat vreemd is, benevens ijdele verwaandheid en dom gezwets den boventoon kraaien: en onder welke onwetendheid, bij- en wangeloof, verdierlijking, verbastering en ellende van allen aard voortwoekeren en altijd dieper inkankeren... Welnu, die wolk moet weg! Licht over 't Vlaamsche land! In het Vlaamsch en dòor het Vlaamsch, licht overal... De redevoering des heeren Van Beers heeft blijkbaar op de leden van den Gemeenteraad een zeer gunstigen indruk gemaakt. Gansch de vergadering heelt den vlaamsch- en volkslievenden dichter toegejuicht. Op voorstel des heeren Michiels, ondersteund door M. Van der Taelen; werd het vraagstuk naar de Commissie van Onderwijs verzonden, met verzoek van spoedig rapport. De heer Allewaert beloofde dat het voorstel-Van Beers nog op de eerstvolgende zitting zou worden besproken. Bij het ter pers leggen vernemen wij uit officieuse bron dat die Commissie daaraan met algemeene stemmen het bedoelde voorstel in princiep heeft goedgekeurd. Wij hopen dus ook die zoo eenvoudige, zoo billijke vraag door den Raad te zien aannemen; want, zooals de heer Van Beers zeer terecht aanmerkt, ‘het is waardig van het praktische Antwerpen aan gansch Vlaamsch Belgie dit voorbeeld van verlichte bezorgdheid voor de toekomst te geven.’ {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Euphonia. Letterkundig weekblad. Redactie A.J. Servaas van Rooijen. Utrecht. (Eerste Jaargang). Prijs per jaarg. 6 gl. Een opmerkelijk verschijnsel in onze zoo dichtbevolkte tijdschriften-, weekbladen- en courantenkringen is het zeer jeugdige maar geenszins onredzame weekblad ‘Euphonia’, het orgaan der letterlievende vereeniging ‘Nicolaas Beets’ te Utrecht, dat aan letterkunde en welsprekendheid voor Noorden Zuidnederland is gewijd. - Gij kent het natuurlijkerwijze, Mijnheer de Redakteur, want ook uw naam komt onder de lange lijst der medewerkers voor, en uwe Vlaamsche letterminnaars zullen zich haasten met die uitgave kennis te maken, nu Mevr. Van Ackere-Doolaeghe, F. Jos. Van den Branden, Mevr. Courtmans-Bergmans, Frans de Cort, Prof. Heremans, Sleeckx, enz. tot de talentvolle Zuidnederlandsche medearbeiders behooren. De ten uwent als letterkundig schrijver welbekende heer Servaas van Rooijen heeft werkelijk eer van zijne onvervaarde pogingen, ten bate der beminnaars van poëzie en letteren aangewend. Hij toch redigeert Euphonia, ontwierp er de samenstelling van en maakte het blad - te oordeelen althans naar de 10 verschenen nos - tot een zeer gewenschten wekelijkschen gast. Gij kent mij genoeg, Mijnheer de Redakteur, om niet te weten, dat, indien ik van een ander oordeel was, geen enkele omstandigheid mij tot het neêrschrijven van zulk een gunstig getuigenis zou brengen. Ik haat de letterkundige vleierij evenzeer als de litteraire valschheid. Doch dat ik Euphonia als waarlijk welluidend akkoord in de groote weekbladen-symfonie beschouw, is ongetwijfeld voor een groot deel aan de degelijke medewerking toe te schrijven, die de heer van Rooijen zich wist te verzekeren. Het is ten zeerste te hopen, dat hem die ook in 't vervolg niet ontbreke, en dat hij vooral indachtig zij op middelen, om den inhoud hoe langer zoo meer belangwekkend te maken. In dat opzicht schijnt mij het ‘Letterkundig Overzicht’ groote bekorting te {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ondergaan, zoo niet geheel te kunnen vervallen; daardoor zou b.v. plaats voor uitgebreider critische artikelen gewonnen worden, en het stelsel door korte maar lang voortdurende vervolgen goeddeels vaarwel zijn te zeggen. Trouwens niet alles op éenmaal; genoeg dat de verschijning van het weekblad, dat zich met de inteekening van vorstelijke personen vereerd ziet, tot de opmerkelijke letterkundige gebeurtenissen behoort. 's Gravenhage. F. Smit-Kleine. II. Plattdutsche Husfrund. (Herutgewer W. Kastner). Schleswig. Jg.l876. nrs 1-9. Onder dien vriendelijken titel wordt sedert een paar maanden te Schleswig een populair letterkundig weekblad uitgegeven, dat als een voortreffelijk orgaan der Platduitsche of liever der Dietsche taalbeweging mag worden beschouwd. Zonder twijfel kennen de meeste onzer lezers reeds den aard en het doel dier beweging, die onder meer dan eén opzicht de belangstelling der Vlaamschgezinden verdient. Immers, het is bekend dat in heel het Noordelijk gedeelte van Duitschland eene bevolking woont, die eigentlijk in taal en zeden veel meer overeenkomst heeft met ons, Nederduitschers, dan met hunne Hoogduitsche landgenooten. Hoewel dus staatkundig met deze laatsten verbonden, streeft het volk er naar om zijn eigene veelal door het Hoogduitsch verdrongene ‘plattdütsche Modersprak’ te bewaren en uit de miskenning op te beuren. Of het dus, zooals een Antwerpsch dagblad dezer dagen schreef, in eene recensie over Dr Hansen's brochuur ‘Ons, Dietsch’, of het voor ons, flaminganten, geen eigenaardig, onder vele opzichten leerrijk en tevens bemoedigend schouwspel is wanneer wij in Noord-Duitschland eene beweging zien volvoeren die om zoo te zeggen, stap voor stap, eene herhaling is van onzen eigenen leeftijd? Met dezelfde redenen die hier aangevoerd worden door de verfranschers en ontdietschers, zooals Jan Van Beers ze zoo terecht noemt, poogt men ginder de volks- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, het ons zoo innig verwante Platduitsch, te versmachten in den Hoogduitschen vloed.’ Die taalstrijd, welke derhalve in nauw verband staat met onze Vlaamsche Beweging, heeft in de laatste jaren, vooral door den buitengewonen bijval van Klaus Groth's Quickborn (dat meesterstuk der platduitsche letteren) oneindig veel veld gewonnen, en verscheidene schrijvers, kunstenaars en geleerden hebben zich bij die beweging aangesloten. Ook het eigentlijke ‘volk’ is aan dat streven ten voordeele zijner duurbaarste belangen niet onverschillig gebleven, en beseft meer en meer het grondbeginsel ‘Volksbeschaving door moederspraak.’ Dit zegt genoeg dat eene uitgave als de ‘Plattdütsche Husfründ’ die dit princiep op zoo uitstekende wijze vooruitzet, niet missen kon bij zijne landgenooten een zeer gunstig onthaal te vinden. Het weekblad levert overigens eene voor alle standen nuttige en aangename lectuur op. Zóó klopt die ‘Huis vriend’ elken zaterdag bij de lieden aan, en brengt voor iedereen wat te lezen. Op zeer onderhoudende wijze weet hij ‘in ehr egen ol heimische Sprak’ aan groot en klein, jong en oud, man en vrouw van hun eigen zeden en gewoonten te vertellen, en van al wat er merkwaardigs in 't platduitsche land te beschrijven is. Werpen wij thans een vluchtigen oogslag op den inhoud der 9 reeds verschenen nommers. De hoofdrubriek is getiteld: Ut dat Kapittel äwer uns Sprak. Zij bevat populaire beschouwingen over het nut der kennis van het Platduitsch en het hooge belang dat het behoud dier volksspraak onder opzicht van beschaving oplevert. Daarnaast komen zeer eigenaardige in volkstrant geschreven verhaaltjes, zooals de ‘Nagelnie un wahre Geschichten’ van J. Wilborn, ‘Uns Dokter’ van Ellen Lucia, de ‘Ulenspeegel-Geschichten’. enz. Daar naast leest men met genoegen de afwisselende gedichtjes van J. Fr. Ahrens, Heinrich Jürs, Heinrich Schacht, Fr. Grabe, en niet het minst die van den ook hier zeer bekenden Klaus Groth. Van de hand diens gevierden dichters is o.a. het schoone lofdicht op onzen betreurden Dr. Heye. In dit gedicht, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eerst in het Hollandsch letterblad Euphonia verscheen en kort daarop in 't Nederlandsch vertaald werd, brengt Klaus Groth de volgende hulde aan den Noordnederlandschen volksschrijver: ‘En wat hij zong en wat hij deed 't Was al voor 't volk in lief en leed, En nooit voor eigen winst of faam; Volksdichter was zijn eerenaam. ‘Zòò blijve 't. Hij verdient die eer! Zijn grafzerk geef dien titel weêr; Zijn vaderland schrijve op dien steen: Volksdichter Heye, - dit alleen. ‘Maar in de verte treur ik meê, Als ware ik ook ter heilge steê; En weent in Holland menig kind, - Ik ook: de doode was mijn vrind. Bij gelegenheid zullen wij onzen lezeren eenige staaltjes van die frissche eigenaardige poëzie uit den Husfründ mededeelen. Het biographisch gedeelte van het hier besproken weekblad is getiteld ‘Von der Bökerdisch’, een overzicht van de platduitsche uitgaven in de verschillige tongvallen. ‘En Vlaamschen plattdütschen Fründ’ heet eene merkwaardige beoordeeling van Dr. C.J. Hansen's hooger vermelde brochuur over ‘ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland.’ De redactie doet hierbij Dr. Hansen's gewichtige diensten aan de Dietsche beweging uitschijnen, en brengt alzoo hulde aan den man, die hier in Zuidnederland zich aanstelt als de voorvechter in woord en daad van de zaak die de Husfründ de zijne noemt Verder wordt in dat artikel ook met lof vermeld het ijvervolle streven van een drietal Noordnederlanders Dr. Dozy, L. Leopold en Winkler, en van den zoo verdienstelijken platduitscher Dr. Theobald van Hamburg. Een woord nog om den aard der redactie nader te kenschetsen. Bij al het ernstige zijner bedoelingen, is de ‘Huisvriend’ er verre van af zich in dorre theoriën over de taalkwestie te verdiepen. Integendeel, om zijne gedachten over dit en andere onderwerpen des te beter ingang bij het volk te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} doen vinden, zet hij liever een vroolijk gezicht en slaat een losse luchtige toon aan. ‘Al lachende leert men’ is zjjne leus, daarom tracht hij, zooals hij 't zelf in de eigenaardige humoristische réclame uit zijn Proefnommer zegt ‘bij zijne lezers op allerhande wijzen de verveling te verdrijven. Daartoe vindt zich toch wel tusschenbeiden een passende gelegenheid, bij voorbeeld, zegt hij: de man is uitgegaan en de vrouw is alleen te huis, is het dan niet een geruststelling voor hem als hij weet: dat heeft geen nood, - ze leest den Plattdütschen Husfründ! En dan, neem eens het omgekeerd geval, wanneer de vrouw uitgaan moet, en de man blijft t'huis! Kan zij dan niet heel goed een uurtjen langer uitblijven, wanneer ze weet: haar man is in gezelschap van den Plattdütschen Husfründ! En wat zal de man zich verheugen als hij dan eens eene grap vindt, die om u dood te lachen is, en hij deze aan... zijne schoonmoeder kan toonen!’ - En dan, luidt het verder, ‘iedereen kent de oude spreuk: het is niet goed dat de mensch zoo alleen is’ en toch is dat het geval bij de jongmans en de jonge meisjes. Is het dan niet een goed werk wanneer die ook in hunne eenzaamheid eenen onschadelijken gezel bij zich nemen, en zich daarmeê troosten: ‘To jeden Sonnabend, an 'n End von de Woch, Wenn keener süll kamen, - de Husfründ kommt doch!’ Dit vluchtig overzicht zal, meenen wij, voldoende wezen om onze Vlamingen tot kennismaking met den Husfründ hunner Dietsche taalbroeders uit Noordduitschland op te wekken. Ook hier verdient hij elke week, als een welkome gast, een gunstig onthaal te vinden. Met een weinig oefening kunnen de Noord- en misschien wel vooral de Zuidnederlanders zonder moeite het Platduitsch verstaan. Men oordeele slechts naar bovenstaande versje en de volgende regelen uit den Festgruss van J.F. Ahrens: So kernig un kräftig als Wald un Weid, So eenfach un ernst as Moor un Heid, So frisch as uns Feller in Dau un Dak, So is ok uns plattdütsche Modersprak. De Sprak is mehr, as ant kleed de Soom, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sprak is en herrlich Heiligdom. .................. So lat uns denn ok, de jungen wi de Oln, Uns Modersprak in Ehrn holn! Dit klein uittreksel bewijst ook welke innige geestverwantschap er tusschen de ijveraars der Platduitsche, en die der Vlaamsche Beweging bestaat. Ook meenen wij dat de verbroedering en samenwerking van beiden de heilzaamste vruchten voor de wederzijdsche taalontvoogding zou kunnen opleveren, al werd ook het ideaal ‘eener aansluiting van ons Nederlandsch met de taal van Groth en Reuter’ niet volkomen bereikt. A.J. Cosyn. Kunstkroniek. Tooneel- En Letterkunde. - Prijskampen. - De koninklijke maatschappij Ste-Cecilia van Hasselt heeft een tooneelprijskamp voor Noord- en Zuidnederland uitgeschreven. Deze bestaat in het opvoeren van een drama in 2 of meer bedrijven en een blij-of tooneelspel in één bedrijf. Die vertooningen zullen aanvangen in de maand September. Er bestaan drie prijzen in geld voor Drama en Blijspel, verder 4 meldingen, waarvan 2 voor het Drama en 2 voor het Blijspel, alsmede 4 prijzen voor de beste spelers en speelsters. - Evenals de Ste-Cecilia, die eigentlijk eene franschgezinde ‘société royale’ schijnt te zijn, richt ook de maatschappij ‘De Ware Vrienden’ van Hasselt een internationalen prijskamp in, die belooft zeer schitterend te zullen zijn. Daarin worden uitgeloofd: vier prijzen voor het Drama, zijnde 700 fr. met gouden eermetaal, en 400, 200 en 100 fr. met verguld zilveren eermetaal; verder drie prijzen voor Tooneel- of Blijspel: 400 fr. met gouden eermetaal; 200 fr. en 100 fr. ieder met zilveren verguld eermetaal. Aan de beste tooneelspelers in de beide vakken worden bijzondere prijzen toegekend. Alle Belgische en Noordnederlandsche vereenigingen mogen daar- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deelnemen. De verdere voorwaarden zijn nagenoeg dezelfde als voor den prijskamp der Ste-Cecilia. Overigens, hoewel het plan der Ware Vrienden reeds lang bekend was, zegt ‘Euphonia’, toch heeft die ‘Société Ste-Cécile’ de zoo vlaamschgezinde ‘Ware Vrienden’ eene vlieg willen afvangen, wat vooral bevreemdend is, daar die maatschappij enkel eene afdeeling fransch tooneel aan zich heeft verbonden, en slechts tot heden twee vlaamsche uitvoeringen gaf, maar overigens geheel buiten de Vlaamsche Beweging staat. - In den prijskamp voor tooneelstukjes voor meisjesscholen heeft de heer L. Van den Kieboom, lid van het Nederlandsch Tooneelgezelschap van Gent, twee eerste prijzen behaald. De bekroonde stukjes zijn getiteld: Maria's dag en Belofte maakt schuld. Door de Gentsche volksmaatschappij Vrijheidsliefde wordt een wedstrijd uitgeschreven voor 't opvoeren van drama's en blijspelen, zonder vrouwrollen. Alle Belgische en Nederlandsche vereenigingen mogen daarin mededingen, uitgezonderd die van de stad Gent zelve. Uitgeloofde prijzen: Drama: 1ste prijs, een zilveren vergulde medalie en 100 fr., 2de prijs, idem en 50 fr. - Blijspel: 1ste prijs, een zilveren vergulde medalie en 50 fr.; 2de prijs, id. en 25 fr. - De Moniteur kondigt een koninklijk besluit af, waarbij de 5jaarlijksche Staatsprijs voor het beste werk over de zedelijke en politische wetenschappen wordt toegewezen aan professor Laurent van Gent. Het bekroonde werk is getiteld: Principes de Droit civil (15 eerste vol.). - Het is de heer Theodoor Juste, die den 5jaarlijkschen staatsprijs voor de nationale geschiedenis behaald, en wel voor zijne gezamentlijke historische werken, en vooral voor zijne studie over de Omwenteling van 1830. - Het kunstblad La Fédération artistique van Antwerpen (bestuurder G. Lagye) verzoekt ons te melden dat het zijne Redactie merkelijk heeft uitgebreid. Buiten het eigentlijke kunstgedeelte, zal de Fédération haren lezers ook een beredeneerd overzicht der bouwkunst geven, artikelen over kunstnijverheid, een muziekaal gedeelte, en een bibliographisch {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} overzicht van al wat in Belgie merkwaardigs van de pers komt. De inschrijvers ontvangen als premie een album, dat photographiën van beroemde schilder- en beeldhouwwerken bevat. De abonnementsprijs blijft 15 frs. 's jaars. - De Regelingscommissie voor het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Cengres, zendt ons den volgenden omzendbrief: Brussel, 25 Mei 1876. Onder de hooge bescherming van Z.M. Leopold II, Koning der Belgen, is het ons aangenaam en tevens vereerend, U de goede tijding te brengen, dat het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Brussel zal gehouden worden op Maandag, Dinsdag en Woensdag, 28, 29 en 30 Augusti 1876. De plechiige ontvangst der Congres-leden zal plaats grijpen op Zondag, den 27sten dier maand. Deze oproep wordt gericht niet alleen tot de beoefenaren en voorstanders der Nederlandsche Taal-en Letterkunde, maar ook, zooals de stichters der Congressen het beöogden, tot alle manneu van invloed, die op het gebied van ‘Kunst, Wetenschap en Maatschappelijk leven’ werkzaam zijn - ter bereiking of liever ter volmaking van het verhevene doel: nauwere verbroedering tusschen Noord en Zuid en verheffing van den Dietschen stam door het huldigen der geesteswerken en het aanwakkeren der liefde voor eigen aard en eigen zeden, bij middel van eigen taal en eigen kunst. Zelfstandigheid is het hoogste en uitstekendste kenmerk van een volk, en die zelfstandigheid veropenbaart zich ten sterkste door de oorspronkelijke scheppingen, als de reinste vruchten der beschaving, het zij door beeld of woord, het zij door kleur of klank. De werken der kunst vervoeren ons en stemmen ons vreugdig; des te meer kunnen wij ons dan verblijden in het bekend maken, bewonderen en genieten der kunstgewrochten van onzen eigen stam, krachtig of aanminnig, ernstig of vroolijk gesproten uit het Nederlandsch gemoed; des te meer kunnen wij ons dan verheugen in het verheerlijken onzer Moedertaal, die melodische uiting van geest en hart, waardoor wij, - bewoners der beide deelen van Nederland, - alhoewel staatkundig gescheiden, te zamen werken, om in het verleden met rechtmatige fierheid onze voorouders te vereeren, en in het heden door eigen werk ons te doen gelden als een volk van broederen, dat door zijne Letterkunde, zijne Wetenschap en zijne Kunst zich zelven acht, en den eerbied en de genegenheid der naburige natiën verdient. Dat zij die in eigen kunst, in eigen leven en in de eigenwaarde van hunnen stam belang stellen, zich bij ons voegen. Aan allen, zonder onderscheid van godsdienstige belijdenis of staatkundige gezindheid roepen wij toe: - Mannen van allerlei stand en richting, komt, viert met ons de vredevolle intellectuëele feesten van het XVde Neder- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch Congres, en Gij zult U begeesterd en verheugd gevoelen in het bewustzijn dat Gij medewerktet aan de grootmaking van uw volk en van uw land. De werkzaamheden van het XVde Nederlandsch Congres zullen gewijd zijn aan: A. Nederlandsche Taal- en Letterkunde; B. Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde; C. Nederlandsch Tooneel en Nederlandschen Zang; D. Nederlandsche Kunst, Beeldhouw-, Schilder- en Bouwkunst; E. Nederlandschen Boekhandel. De Regelings-Commissie in algemeene vergadering, gehouden den 5den Mei 1876, door den vrijen keus der vereenigde Vlaamsche Letter-, Tooneelen Kunstgezelschappen, alsook der voornaamste Letterkundigen en Kunste naars der Hoofdstad en Voorsteden uitgeroepen, heeft de eer U het lidmaatschap aan te bieden, en koestert de hoop dat deze uitnoodiging door U met belangstelling zal beantwoord worden. Wij wenschen het bericht uwer deelneming aan onze werkzaamheden zoodra mogelijk te ontvangen en zien hetzelve te gemoet ten uiterste vóor 30 Juni aanstaande. In geval Gij een bijzonder vraagpunt of onderwerp op het algemeen programma wenscht geplaatst te zien, zoo verwachten wij de opgave ervan eveneens ten uiterste vóor gemelden 30 Juni. Voordrachten van zuiver letterkundigen aard, zooals het voorlezen van dichtstukken, zijn evenzeer welkom. Geene onderwerpen mogen worden besproken welke niet voor beide deelen van Nederland belang opleveren. Geene geschrevene redevoeringen worden toegelaten, waarvan de voordracht meer dan één kwartier uurs zou vorderen. België's Hoofdstad, de oude stad, waar Hertog Jan eens hoorde ‘dat suete geluut syner Dietsche tale! en waar hij in den oelen meie verblide dat herte en vernieuwde sijn gesanc!’ Brussel wacht U in al zijnen luister, met zijne prachtige ontelbare kunstschatten, maar vooral met een warm hart, dat zal juichen bij het zoete geluid onzer moedertale, dat zich zal verblijden en zijn gezang zal vernieuwen om U te ontvangen en U aan te moedigen in de samenwerking uwer vreedzame, broederlijke en edele zending. Het Bureel der Regelings- Commissie: Dr Hanau, voorzitter; Mr Vermeulen-Thorbecke, Dr Alfons Willems, ondervoorzitters; Hendrik Conscience, Xavier Havermans, Dr K. Ledeganck, Jan Verhas, Frans Verstraete, commissarissen; Emiel Van Dantzig, penningmeester; Emanuel Hiel, algemeene secretaris; Jos. Scherpenseel, Is. Teirlinck, Mr Vanderlinden, secretarissen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} - Van Multatuli's beroemd werk ‘Max Havelaar’ wordt te Rotterdam eene fransche vertaling in het licht gegeven. Dit meesterwerk onzer Nederlandsche letteren wordt tegenwoordig ook in de Spaansche taal overgezet; terwijl van andere zijde Engelsche vertalingen van De Veer's Trouringh en Hildebrand's Camara Obscura worden aangekondigd. - Het Gentsch veertiendaagsch letterblad De Eendracht (redactie H. Keurvels) zal te begiunen met Juli a.s., voortaan alle weken verschijnen, en wel in vergroot formaat. De Eendracht zal uitsluitelijk aan kunst en letteren, blijven toegewijd en vooral op kunstterrein de nationale beweging ondersteunen. - Door de vereenigde artisten van het Nederlandsch Tooneel van Gent werd onlangs te Dixmude eene keurige voorstelling gegeven. Deze bestond uit zeer gunstig gekende tooneelspelen: De Vreugde van het Huis (3 bedr.), De straationgen van Parijs (2 bedr.) en de lieve tooneelschets ‘Het Wiegje’ van Van Goethem. - Te Praag wordt eerlang eene tentoonstelling van Tijdschriften geopend. Uitgevers die hunne tijdschriften, dag- of weekbladen daarop wenschen vertegenwoordigd te zien, zouden wèl doen daarvan een nummer te zenden aan de heeren Dr Grégr en F. Dattel, boekhandelaars te Praag, met het bijschrift op den adresband: ‘Für die Zeitschriften-Ausstellung in Prag.’ - De Gentsche maatschappij ‘La Fraternité’ bezorgt de uitgave aan eener ‘Levensschets van Isidoor De Vos’ ten voordeele van het aan dien betreurden toondichter opterichten gedenkteeken. Deze levensschets vormt een fraai boekdeeltje en bevat ook de bij zijn graf uitgesproken redevoeringen. - De letterkundige Voordrachten, door de Nederlandsche Afdeeling van onzen Cercle artistique (Antwerpen) ingericht, leverden dit jaar (winterseizoen 1875-76) een bijzonder belang op. Deze werden op 15 Dec. jl. door den Voorzitter Dr. C.J. Hansen, geopend, met eene verhandeling over Willem de Zwijger, welke rede zeer werd toegejuicht. Ten slotte droeg de spreker een door hem vervaardigd historisch-dramatisch gedicht voor, waarin de Zwijger en de vrijheidskamp der vaderen op schitterende {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze worden in 't licht gesteld. -De tweede voordracht was die van Dr. Ten Brink, uit den Haag, die ons over de Parijsche zeden onder het Directoire onderhield. Deze ook ten onzent zeer gewaardeerde redenaar, viel echter ditmaal minder dan gewoonlijk in den smaak van ons publiek. - Meer bijval vond de heer Johan Gram, met de voorlezing eener humoristische novelle ‘Een politieke tinnegietster’, dezelfde die thans in ons tijdschrift verschijnt. Daar echter die titel voor Zuidnederland niet zeer duidelijk was heeft de schrijver dien voor de opname in onzen Kunstbode veranderd in ‘Wat de liefde vermag.’ Wij twijfelen niet of dit geestig schetsje uit het Hollandsche leven zal onzen lezers even aangenaam zijn als aan de talrijke hoorders in den Cercle. Het eenige dat men thans erbij verliest is het genot den heer Gram zijne eigenaardige stukjes zelf niet te hooren voordragen. De heer Gram bezit die kunst in hooge mate, en dat talent van voorlezen verhoogt nog het genoegen dat zijne schriften zoo ruimschoots doen smaken. De vierde spreker, die in den Cercle optrad was Dr. Piccardt, van Goes. Deze herdacht in eene uitmuntende rede den Antwerpschen volksdichter P.F. Van Kerchoven, die eene zoo eervolle plaats in onze letteren bekleedde.- Kort daarop betrad een ander Noordnederlander de tribuun, en wel dein Holland zeer gunstig bekende Dr. Van Koetsveld, uit den Haag. Wat hij voordroeg (eene soort van novellistische fantazie: ‘Het jaar 1900’) was wèl van aard ons te bevallen; doch de geachte conferencier sprak en las zóó onduidelijk, dat een groot gedeelte van zijne anders belangrijke voordracht voor ons publiek verloren ging. - Eene goed geslaagde verhandeling over ‘de Vrouwen der XVIde eeuw’, door een jongen Antwerpschen spreker M. Flor. Van de Ven, besloot op waardige wijze de reeks dezer over 't algemeen druk bezochte voordrachten. - Het Bestuur der Letterkundige Afdeeling van den Cercle is sedert de laatste verkiezing samengesteld uit de heeren: Dr. C.J. Hansen, voorzitter; Van Hoof, schatmeester, en A.J. Cosyn, secretaris. - Onder de nieuwe uitgaven, die bij ons letterlievend publiek het meest belangstelling verdienen, rekenen wij den aangekondigden bundel Lenteliederen van Theophiel Coopman. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Al wie behagen schept in schoone, gemoedelijke poëzie zal zich dit werkje aanschaffen. Trouwens, de heer Coopman heeft reeds ten overvloede bewezen - o.a. door zijne bijdragen in onzen Kunstbode - dat hij tot de meestbelovende dichters der jonge school behoort. Zijn eersteling mag dan ook een gunstig onthaal te gemoet zien. Van ganscher hart wenschen wij hem dien welverdienden bijval. - Onze zoo gunstig bekende dichter Frans De Cort zet thans de metrische vertaling der Oden van Oratius voort, waarmeê zijn schoonvader, de betreurde Dautzenberg, een aanvang had gemaakt. - Door Dr W.J.A. Huberts wordt eene metrische overzetting van Hamerling's beroemd dichtwerk ‘Ashaverus te Rome’ ondernomen. De eerste zang zal eerlang het licht zien. - In het Noordnederlandsch tijdschrift Euphonia verscheen het Verslag over den te Dordrecht gehouden Tooneelwedstrijd, waarin, zooals men weet, onze Antwerpsche vereeniging ‘Hoop en Liefde’ den 1sten prijs voor het Drama behaalde. Met genoegen lazen wij daarin de volgende beoordeeling over eene onzer Vlaamsche tooneelkunstenaressen: ‘Eenparig werd de medaille voor de beste tooneelspeelster in het drama toegekend aan Mevr. Van Ardoye-Cappron (Aleidis). Het spel van deze actrice was werkelijk verdienstelijk, ofschoon de rol van Louise in ‘Kabaal en Liefde’ haar gaven beter deden uitkomen dan die van Pietra, waarschijnlijk door de werkelijk groote moeilijkheden aan de opvoering van dit laatste stuk verbonden. Mevr. Aleidis schijnt ons toe veel studie te hebben gemaakt van 't spel van Mej. Beersmans, en dit niet zonder goeden uitslag. In romantische stukken zal zij steeds hare taak op meer dan bevredigende wijze vervullen. Het tooneel dat haar eventuëel zal bezitten, kunnen wij niet anders dan met zijne keuze geluk wenschen, te meer daar het spel van Mevr. Aleidis in het blijspel ‘Haar hart is ontwaakt’ geen twijfel overlaat omtrent de veelzijdigheid van haar talent.’ Toonkunde. - Prijskampen. - De Nederlandsche Toonkunstvereeniging, waarvan de hoofdzetel te Amsterdam {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gevestigd, heeft besloten de vier volgende prijsvragen uit te schrijven: 1o Een solostuk voor klavier (mèt of zonder orkestbegeleiding); - 2o Een dito voor viool; - 3o Een dito voor eenig blaasinstrument; - 4o Een duo voor soprano en bas, met pianobegeleiding (Nederlandsche tekst). - Het groot Nationaal Festival door de Antwerpsche Muziekmaatschappij ingericht, zal in Augusti plaats hebben. - De bijzondere enalgemeene repetitiën zijn nu voor goed aan gang, althans wat de kooren betreft. Al de uitstekendste zangers en zangeressen maken er deel van. Vooral de dames hebben in groot getal den oproep der Commissie beantwoord; en met genoegen bestatigen wij dat de bijzonderste familiën onzer stad daartoe het voorbeeld hebben gegeven. - Behalve de twee eerste deelen van Benoit's groot oratorio ‘De Oorlog’ worden nog uitgevoerd Vanden Fede's nieuw werk ‘Jacoba Van Beijeren’, Waelput's cantate ‘De zegen der wapens’, de nog weinig gekende compositie van wijlen M. De Mol ‘Droeve tijden’ een concerto voor piano van Huberti, een werk van Van Gheluwe, de 9de symphonie van Beethoven, een stuk van Wagner, en werken van Stadtfeld en Karel Hansens. Al de zangwerken worden, zooals men weet, in de Nederlandsche taal voorgedragen. ‘Dit is,’ zooals de correspondent van den Halletoren terecht aanmerkt, ‘eene gelegenheid om eene schitterende proef te nemen met het inrichtingsstelsel van den heer Peter Benoit, den bestuurder der Société de musique, die ongetwijfeld wel zal weten te beletten, tegen alle andersgezinde invloeden in, dat het Antwerpsche festival, de dwalingen zijner voorgangers volgende, een eklektisch karakter zou verkrijgen en tot iets anders dienen dan tot het vooruitzetten onzer Vlaamsche school op eene uitgebreide schaal en het vertolken der werken van de groote klassieke Duitsche kunst, waarmede zij stamverwant is.’ - Wij betreuren alleen dat geen enkel Noordnederlandsch componist in dit programma vertegenwoordigd is. Was het dan der inrichtende maatschappij zoo moeilijk daartoe een geschikte keuze te doen? - Een jonge vlaamsche componist, die geen vreemdeling in onzenationale kunstbeweging meer is, de heer Franz Andelhof, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} van Turnhout, geeft eerlang een drietal ‘Heideliederen’ in het licht, op poëzie van Emanuel Hiel. Een dezer stukjes ‘Kempenland’ werd reeds meermaals met veel bijval in openbare muziekfeesten voorgedragen, en de twee andere: ‘Heidebloemehen’ en ‘Daar ging een meisje’ schijnen dit toonkundig klaverblad op waardige wijze te volledigen.- Kortom, een veelbelovend debuut. - Aan de Société Chorale van Brussel werd met eenparigheid der 42 leden van de Jurij, de prijs van Uitmuntendheid toegewezen in den grooten zangwedstrijd, die onlangs te Reims (Frankrijk) plaats had. Een andere Brusselsche kring, de Cercle Choral behaalde den 1sten prijs in de hoogere Afdeeling. - Ter gelegenheid der Kleine Antwerpsche Kermis gaf de Instrumentale Afdeeling derMertensvereeniging in den koninklijken Schouwburg een concerto, waarop stukken van Rossini, Haydn, Benoit, Van den Eeden, Janssens, Gras en Odufré werden uitgevoerd. Gemelde afdeeling, heeft hare drie orkeststukken gespeeld op eene wijze welke aan de kunde des bestuurders evenals aan den ijver en goeden aanleg der leden tot eere strekt. Daarbij hadden nog hunne medewerking tot dit feest verleend: Mej. Richard (zangeres) en de heeren K. Michiels van Brussel (instrumentist), Gras en Van den Noetelare (zangers). Al de zangstukken waren op Nederlandschen tekst. Als hulde voor beweze diensten werd aan den voorzitter der Afdeeling den heer Herman Grewel jr. namens de leden een prachtige bloemtuil aangeboden. - Onze componisten schijnen flink de handen uit de mouwen te reppen, tegen het aanstaande tooneeljaar. De heer K. Miry (Gent) maakt, zegt men, twee nieuwe opera's in gereedheid; de heer Thibau (Turnhout) zijn zangspel Philips van Artevelde, en de jonge maar verdienstelijke Jan Blockx, eene komische opera getiteld: Vergeten.- De Zweep spreekt ook met lof over Van Synghel's Breydel en De Coninck, opera in 3 bedrijven. Beeldende Kunsten. - Tentoonstellingen. - De voortreffelijke Maatschappij tot bevordering van Nijverheid {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en Wetenschappen, te Gent, heeft een oproep gericht tot de kunstenaars, nijveraars en ambachtslieden der provincie Oost-Vlaanderen, om ter gelegenheid der aanstaande Julifeesten een Tentoonstelling van kunst- en nijverheidswerken in haar lokaal (Koornlei, 18) in te richten. Een aantal eermetalen en diploma's zullen door een daartoe benoemden Jury aan de verdienstelijkste werken worden toegekend. In te zenden vóór 6 Juli, e.k. - Onze Vlaamsche kunstenaars worden meer en meer in 't Buitenland gewaardeerd. De heer Jos. Pauwels is tot conservator van het Museüm van Dresde benoemd, terwijl de heeren Alex. Struys en Linnig jr. beiden professors worden aan de Academie van Weimar. Wij wenschen onze drie stadgenoten met die eervolle benoeming geluk. Vlaamsche Belangen. - De Middensectie, gelast met onderzoek van het wetsontwerp van M. De Laet en c.s. betreffende het gebruik der Vlaamsche taal in bestuurlijke zaken, heeft beslist dat dit voorstel zal verzonden worden aan de heeren ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justicie, met verzoek om het te onderwerpen aan het advies van de gouverneurs, de bestendige deputatiën en de procureurs-generaal van de provinciën waar Vlaamsch gesproken wordt. - Onder den titel ‘Il n'y en a plus!’ leest men in den ‘Halletoren’: Wanneer zullen de heeren ministers van oorlog dan toch eindelijk beslissen van in Vlaanderen gendarmen te zenden, die de landstaal machtig zijn? Voor nagenoeg zes weken verschenen voor de correctionneele rechtkank van Brugge drie betichten uit de omstreken van Oostende. Nauwelijks waren de eerste getuigen gehoord of eene diepe verbazing greep de achtbare magistraten aan; de drie lieden, die op de bank der betichten zaten, waren blijkbaar onschuldig, en de ware plichtige was zelfs niet gedaagd. De geheele misslag kwam voort van een voorloopig onderzoek in het fransch gedaan door een maréchal-de-logis der gendarmerie, welke het Nederlandsch gansch onmachtig is.’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme Mathilda! Maar de laffe moord des lasters! ô! die werkt als zielengif, Die den lijder doet verteeren en verdorren tot een rif. K.L. Ledeganck. I. Ik heb haar gekend, de lieve dochter uit de herberg De Avondster; als kind heb ik met haar geloopen en gespeeld; als jongeling hare maagdelijke schoonheid bewonderd, hare goede inborst en vrouwelijke deugden leeren hoogschatten. Arme Mathilda! thans is hare levenszon uitgedoofd, en heeft zij in het ander leven de rust gevonden, die haar door de booze wereld werd ontzegd. Niets, dan de treurig zoete herinnering aan die vriendin mijner kinderjaren, is mij bijgebleven. Vroolijk en levenslustig was het lieve meisje. Hare wangen bloosden van gezondheid en jeugd, en schier bestendig zweefde een vriendelijke glimlach om haar' mond. Allen die haar kenden hadden haar lief; want Mathilda was even goedhartig als schoon. De teederste liefde hechtte haar sedert lang aan Karel, des wagenmakers flinken zoon. Reeds waren zij aan elkander verloofd: nog een half jaar, en het huwelijk zou hen voor altoos vereenigen. Ach! wie had alsdan gedacht, dat die frissche bloem zoo spoedig zou verwelken? - dat een grafkrans hare bruidskroon worden moest! Op korten afstand van De Avondster woonde een vijftigjarige weduwe, Wanne Brunens genaamd, die te recht als de gevaarlijkste klappij uit den omtrek bekend stond. Voor eene nietige reden was die hatelijke vrouw Mathilda vijandig geworden en had besloten zich op haar te wreken. Weldra had zij gelegenheid gevonden - of liever, zij verzon die - om het meisje gelijktijdig in hare eer en in hare liefde te treffen. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens ging Mathilda voor twee dagen naar Gent eene bejaarde tante, haar moeders zuster, bezoeken. Het toeval wilde dat de jonge hoor Lauweryns, zoon van een voornaam nijveraar, zich voor handelszaken ook derwaarts begaf. De arglistige weduwe, die ze beiden - ofschoon elk afzonderlijk - had zien vertrekken, besloot die omstandigheid te benuttigen. Wetende dat mijnheer Lauweryns ook meermalen De Avondster bezocht, hoopte zij des te gemakkelijker haar schandelijk doel te bereiken. Vergenoegd wreef het booze wijf zich de handen en grimlachte nijdig, terwijl zij, onder het huiswaarts keeren, overwoog hoe ze 't aan boord leggen zou, om heur arm slachtoffer heimelijk, maar zeker te treffen. Weldra had zij eene gansche geschiedenis verzonnen, waarin Mathilda's deugd deerlijk door den modder gesleurd, en 's meisjes eer meer dan twijfelachtig afgeschetst wierd. Dit verdichtsel, op sluwe wijze onrechtstreeks in omloop gebracht, maakte al gauw zijnen weg door het volkrijke gehucht. Enkelen, die het meisje bijzonder goed kenden, hielden het uitgestrooide nieuws voor snoode lastertaal; doch, zooals het altoos gaat, enkelen toch geloofden eraan. Er was zelfs een knaap uit de buurt, die door de oude Wanne opgestookt, op de zaak een straatliedje dichtte! Hoe gebrekkig ook van rijm en maat, evenals van gedachten, toch werd dit onbetamelijke schimpliedje een tijd lang gezongen. De laster is als eene slak, die de schoonste bloemen bezwaddert. En ach, de wereld is zoo lichtvaardig, zoo geneigd om elk schandvlekkend verhaal, zonder onderzoek aan te nemen! - De onschuldige, de goede Mathilde was onteerd in het oog der groote meerderheid. De weduwe Brunens zegevierde! In schijn het meisje en hare onbezonnenheid beklagende, smaakte zij eene helsche vreugde om de gevolgen harer eerroovende daad. Verschrikkelijk waren die gevolgen. Niet alleen bespot, veracht, en met den vinger nagewezen, maar ook verlaten door hèm, dien zij zoo oprecht beminde, bukte Mathilda zwijgend het hoofd onder smaad en vernedering. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klaagde niet; zij verborg hare smart voor den bespiedenden blik harer lasteraars. Niet eens zelfs poogde zij zich te verrechtvaardigen: zij wist wel, het arme meisje, dat zulks, tegenover de vuige werking des lasters, machteloos zijn zou. Maar in de eenzaamheid van haar klein, zindelijk slaapkamertje, dààr weende ze wel bitter. Dààr, alleen mot God en haar geweten, mocht zij ongestoord heur harteleed in tranen uitstorten...Weldra verdween de blos van hare wangen; haar schoone, blauwe oogen verloren hun levendigen glans; hare bewegingen werden loom, en getuigden van eene verregaande moedeloosheid. Arme bloem! door den stormwind geknakt, kwijnt ze langzaam weg. Voorheen lachte en schertste Mathilde zoo gaarne; thans ontweek zij zooveel mogelijk alle gezelschap. Uren lang kon zij daar eenzaam zitten mijmeren; al hare zintuigen schenen verlamd, terwijl haar geest door de zwartste droombeelden werd benard. Middelerwijl vervolgde de laster zijn verachtelijk werk: - Och, luidde het, zoo Mathilda bleek en mager werd, dan was dit maar uit spijt dat zij, bij tijds ontmaskerd, door Karel van den wagenmaker was verlaten! Zij verdiende geen medelijden, die eerlooze, die 'nen braven jongen zòò had willen misleiden!... Zòò schaamteloos dorst de kwaadsprekerij zich omtrent het arme, zieke meisje uitlaten! Ik, die, innig van hare onschuld overtuigd, tevens hare eindelooze droefheid kende, ik vloekte den laster en gevoelde diep medelijden met zijn rampzalig slachtoffer. Meermalen ook werd mijn blik beneveld, toen ik hare oude moeder zag weenen, die met onbeschrijfelijke smart het wegkwijnen van haar kind gadesloeg. II. Heden is 't de 2de November: - Allerzielendag. De hemel is met donkergrijze wolken betrokken; en aanhoudend valt een fijne stofregen. Ofschoon reeds negen ure in den morgend, klaart nog de nevel niet op. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurig en somber is die herfstnatuur. Weldra zal de winter volgen, om oven vluchtig voorbij te snellen; en dàn komt de heve Lente weêr de velden met groen en bloemen overstrooien. - Eilaas, geene lente zal de stervende Mathilda heropwekken! Zes maanden is het nu geleden dat een giftige adder haar in 't harte straalde; zes maanden dat ze lijdt en langzaam wegteert. Eindelijk is het uur der rust nabij. Ach! de rust in het graf... Afgemat en hijgend ligt zij op het smartbed neder. Hare wangen zijn bleeker en ingevallener dan ooit; hare oogen in hunne holten weggezonken. Het is alsof de dood reeds zijnen stempel op dit bleeke voorhoofd had gedrukt. Bij het bed bevindt zich hare moeder, bitter weenende, bijna zinneloos van smart. Nevens haar, de grijze vader, die met angstvollen blik zijn zieltogend kind beziet. Verder Mathilda's oude tante, gisteren avond van Gent gekomen, de ziekedienster, en ik zelf, allen met een traan van diep medelijden in de oogen. Ach, wie zal die arme ouders troost verschaffen, wanneer hun eenig kind zal gestorven zijn? Want ja, alle hoop op herstelling is thans verloren, heeft de doctor gezegd.- Doodsbleek en roerloos, zooals zij thans daar ligt, zou men kunnen wanen dat zij reeds tot de dooden behoort; alleen hare moeilijke ademhaling en het koortsig zwoegen haars boezems getuigen dat zij nog leeft...... Geruimen tijd verliep in de akeligste stilte, slechts door benauwde zuchten en snikken onderbroken. Dan, eensklaps bewoog zich de zieke en aanzag ons eene wijl met hollen blik. - ‘Karel is niet hier,’ sprak zij nauwelijks hoorbaar. ‘Hij die mij zoo vurig beminde, hij heeft mij dus geheel vergeten!’ Allen staarden verlegen ten gronde en bleven zwijgend. Na eene poos hernam het meisje: - ‘En toch zou ik hem zoo gaarne nog eenmaal zien en spreken... Ach, weet hij wel dat ik op 't sterven lig?... Neen, niet waar?... Zoo hij 't wist, dan zou hij toch niet nalaten eens te komen.’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Innig bewogen en hopende aan Mathilda's wensch te kunnen voldoen, bood ik mij aan om Karel te gaan verwittigen. Daar mijn voorstel aller goedkeuring verwierf, spoedde ik mij naar de woning van den wagenmaker. Ik vond Karel, beweegloos op zijne werkbank leunende, in treurige mijmering verzonken. Toen hij mijne droeve boodschap vernam, scheen hij een oogenblik te aarzelen; doch op mijn aandringen toonde hij zich weldra bereid mij naar De Avondster te volgen. In de kamer der zieke gekomen, trad de jonge wagenmaker een drietal schreden vooruit, en bleef dan plotselings als aan den vloer genageld staan. Voor de eerste maal sedert meer dan vijf maanden zag hij Mathilda in 't gelaat... God! wat is zij veranderd! hoe bleek en uitgemergeld zijn thans die weleer zoo blozende wangen! Hoe dof en verglaasd die vroeger zoo fonkelende blik! Is dàt zijne verloofde? Eilaas! hij herkent haar bijna niet meer... Die hevige ontsteltenis maakte den jongeling eene wijl als duizelig; doch, hij bemande zich, naderde het bed en staarde somber zwijgend ten gronde. Mathilda bemerkte hem, hem dien zij zoo vurig beminde: nu blonk haar een vreugdestraal in de oogen; en een teederzoete glimlach verscheen op hare lippen, - 't was een laatste levensvonk die de reeds half verstorven wezenstrekken bezielen kwam. Door hare verpleegster geholpen, zette het kranke meisje zich overeind en aanzag strak den jongeling, op wiens gelaat treurnis en spijt te lezen stonden. - ‘Dank!’ sprak zij met blijde ontroering. ‘Eindelijk zie ik u weêr: nu toch zal ik u een laatste vaarwel mogen toespreken... Nu zult gij daar zijn, om mijn laatste woorden te aanhooren...’ Eene wijl ademde zij, als om hare verzwakte krachten te verzamelen. Dan, weemoedig zuchtend en terwijl eene huivering al hare leden doorliep, hernam zij: - ‘Ja, ik ga sterven Karel; ik ga sterven... Een vreeslijke storm heeft mij boven het hoofd gewoed; ik ben er onder bezweken... Nauwelijks twintig jaar, en reeds heeft de wereld {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leven vergiftigd, mijn hart verbrijzeld onder smaad en verachting... 't Is wel treurig, niet waar, vriend? Nog zoo jong, en reeds alles, alles verlaten wat mij duurbaar is op de wereld...’ De jonge wagenmaker bleef zwijgend en roerloos ten gronde staren; onstuimig klopte hem het hart; eene hevige ontroering teekende zich op zijne wezenstrekken af. Een paar minuten gingen voorbij: als verschrikt door eene smartelijke gedachte, sprak andermaal de stervende: - ‘Gij zegt niets, Karel?... Zou uwe liefde dus waarlijk in afkeer voor mij zijn veranderd? Ach, zoudt gij nu op den boord van 't graf mijn lijden willen verdubbelen?’ De jongeling hief langzaam het hoofd op; twee tranen perelden aan zijne wimpers. Met stille, doch nadrukkelijke stem, sprak hij: - ‘Ook mijn lijden was onuitsprekelijk zwaar, Mathilde. Oneindig was mijne liefde voor u... ja, ik zal het maar bekennen, nu nog bemin ik u. Ik wil u niets verwijten, neen; ik beklaag u...Ach Mathilda, waarom zijt gij onzer liefde ontrouw geworden? Wel bitter moesten wij beiden uwen misstap bezuren...’ - ‘Mijnen misstap!’ herhaalde de kranke, pijnlijk getroffen, en bleef eene poos met wijd geopende oogen den wagenmaker bezien. - ‘Hemel!’ vervolgde zij, ‘gij gelooft dus nu nog alles wat de laster verzon, om mij, arm meisje, mijne eer en uwe liefde te ontrooven?... Gij verdenkt mij ten onrechte, Karel. Nooit, neen, nooit, verstaat ge, werd ik uwer onwaardig. God zelf neem ik tot getuige mijner onschuld!’ Karel sloeg zich de handen voor het voorhoofd, week een schrede achteruit en sprak, als bij zich zelven: - ‘God! zou het waar zijn? zij zou onschuldig wezen?’ Eene poos verdiepte zich de arme jongen in pijnlijke overwegingen; dan, schielijk het hoofd opheffend, aanzag hij het meisje met doordringenden blik. - ‘En uwe reis naar Gent, Mathilde?’ morde hij op somberen toon. ‘En de jonge heer Lauweryns dan, die u daarheen vergezelde?’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Laster. Karel, vuigelaster! ‘was het antwoord ‘Ik ben te Gent bij tante geweest, en heb Lauweryns gedurende die twee dagen zelfs niet eenmaal gezien.’ - ‘Inderdaad,’ bevestigde thans de oude tante, ‘ik zelf heb mijne nicht aan de statie afgehaald en haar ook 's anderdaags uitgeleide gedaan. Te Gent is zij nergens geweest, of ik was met haar.’ De jonge wagenmaker werd akelig bleek en bleef eene wijl als van den donder getroffen staan. Dan, ijlings nader komende vroeg hij met angstige gejaagdheid: - ‘Mag ik u gelooven, Mathilde?... God! God! Die twijfel verscheurt mij het hart!’ - ‘Zou ik liegen in het aanschijn des doods? In de nabijheid van mijnen oppersten rechter?... Ach, Karel, gij dien ik zoo trouw en vurig lief had, gij die al de geheimen mijner zie kendet, gij ten minste hadt moeten weten dat ik onschuldig ben. Gij hadt mij niet moeten verlaten, zonder mij te aanhooren; zonder op alle mogelijke wijze de waarheid te onderzoeken.’ - ‘Dus zou gansch die schandelijke geschiedenis, welke men tot in de kleinste bijzonderheden wist te vertellen, niets dan eene hatelijke lastering wezen? Dus zou ik, ellendige! door mijn al te lichtvaardig geloof, de voornaamste oorzaak zijn van haren dood?... En zij, mijne Mathilda, was mijner waardig gebleven! ô God, ó God!’ Als onder den invloed zijner eigene woorden, beefde de jongeling in al zijne ledematen; zijne oogen vulden zich met tranen; langzaam liet hij zich op de knieën zinken, en met den smeekenden blik op het meisje gericht, snikte hij: - ‘Vergiffenis, Mathilde! vergiffenis! Ik ben wel plichtig, een engel zooals gij te hebben kunnen verdenken!’ Bij het aanhooren dezer woorden scheen de stervende te herleven, en weer verscheen een glimlach op hare ontkleurde ippen. Sprakeloos aanzag zij den weenenden geliefde, en stak de beenderige hand naar hem uit. Karel vatte die in de zijne, en, met een gevoel van eerbied ze aan de lippen drukkende, besproeide hij die hand met zijne tranen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje gevoelde zich weer gelukkig; eene hemelsche vreugd bestraalde haar gelaat; gansch hare liefderijke ziel tintelde in den blik waarmede zij Karel, nog immer geknield en weenend, aanschouwde. Wat was zij schoon nog in het aanschijn des doods, de arme Mathilde! De lelieblankheid harer wangen, de magerheid harer leden, de volledige roerloosheid waarin zij thans op haar leger lag uitgestrekt, dit alles deed des te beter de regelmatige fijnheid harer gelaatstrekken uitschijnen... Ach: eerlang zal die schoonheid verwoest zijn. Doch, zoo haar lichaam tot stof verkeert, hare ziel zullen de hemelgeesten als eene zuster begroeten; - want, ja, Mathilde was een engel op aarde. Geruimen tijd bleef zij in die begeesterde gemoedsstemming; reeds had Karel opgehouden te weenen en, als weggerukt door dezelfde gevoelens, staarde hij haar liefderijk inde oogen. Plotseling moest een treurig gepeins de zieke bedroeven, want zuchtend sprak zij: - ‘Weldra zal ik u verlaten, vriend;... doch nu gij aan mijne onschuld gelooft, nu gij mij weder lief hebt, nu zal ik toch getroost sterven.’ Sterven!... 't Was alsof de jongeling uit eenen droom ontwaakte; vaster drukte hij de hand zijner geliefde en sprak op verschriktan toon: - ‘Neen, sterf niet, Mathilda! Genees! O, dat ik u nog moge beminnen en gelukkig maken! Dat ik u kunne vergoeden wat gij zoo onverdiend hebt geleden!’ - ‘Bedrieg u niet, Karel... Het scheidensuur is gekomen; mijne oogenblikken zijn geteld... Heden zien wij elkander voor de laatste maal op aarde...’ - ‘God! En weten dat ik zelf u.... Oh, dat is verschrikkelijk!’ - ‘Overdrijf niet, vriend,’ troostte nog het liefderijke meisje. ‘Niet gij, maar zij die mij lasterden, hebben mijn graf gedolven... Wanhoop niet... Bij God vinden wij eenmaal elkander weêr... voor altoos......’ Weer verliepen eenige angstvolle oogenblikken. Mathilde {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lag als beweegloos; - blijkbaar verflauwden bare krachten; de dood was nabij... Hare moeder en haar verloofde snikten van smart en wanhoop. Wij allen weenden... Plotselings trok de stervende de half geslotene oogen wijd open; eene krampachtige rilling doorliep hare leden, terwijl een schor geratel in hare keel losbrak. Nog suisde zij een afgebroken ‘vaarwel!’ aan ouders en vrienden, rondom haar vereenigd; dan, nog een flauwe zucht...... en de arme martelares sliep in - om tot een beter leven te ontwaken. III. Ongeveer twee uren daarna verliet ik met Karel De Avondster. De jongeling boog in stomme wanhoop het hoofd; ik zelf was nog gansch ontroerd, door het smartelijk tooneel dat ik had bijgewoond. Wanne Brunens bevond zich aan de deur harer woning en scheen op ons te wachten, om inlichtingen omtrent haar slachtoffer te bekomen. Gansch verslonden in zijne droefheid, ontwaarde de wagenmaker haar niet. Eene ontmoeting vreezende, wendde ik het hoofd ter zijde om stil voorbij te treden; doch de weduwe riep ons met schijnheilig medelijden toe: - ‘Och, en hoe stelt het nu die arme Mathilde uit de herberg? Is ze nog niet een beetje beter?’ Karel hief het hoofd op en bleef staan. Met sombere gramschap in den verwilderden blik en in zijne verkropte stem, sprak hij: - ‘Mathilda is dood: de snoode laster heeft haar vermoord. Maar God is rechtvaardig, God zal haar wreken!’ Zoo besloot hij op dreigenden toon, terwijl hij der weduwe eenen blik toewierp, die van zòòveel woede en verachting getuigde, dat het hatelijke vrouwmensch achteruit deinsde en zichtbaar verlegen bemerkte: - ‘Wel God! waarom beziet gij mij zóo, Karel? Ik ben het toch zeker niet, die het meisje heb gelasterd?’ - ‘Ja gij, gij zijt het, die hare eer hebt gestolen,’ antwoordde Karel met klimmende razernij. ‘Gij zijt het, die {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat schandelijk liedje hebt doen dichten, dat Mathilde als een doodvonnis in de ooren klonk. Gij, gij zijt het, die, door uw schijnheilig praten, mij van mijne geliefde hebt verwijderd. - Gij hebt haar vermoord. Ja, wraak over u!...’ En met eenen gil sprong hij naar de weduwe; doch eer hij haar bereikte, was zij in huis gevlucht en had de deur voor den verwoeden jongeling in het slot geslagen. Woedend beukte Karel met het hoofd op die stevige deur: de vruchteloosheid zijner poging voerde zijne razernij ten top. Onder het bulderen eener vermaledijding viel hjj eindelijk, als eene ontzielde massa, aan mijne voeten neder. *** De laster heeft zijn schandelijk werk volvoerd: Mathilda is niet meer; - haar rampzalige minnaar dwaalt rond in den akeligen nacht der zinneloosheid. De wereld heeft eindelijk 's meisjes onschuld erkend, en de algemeene verachting op de weduwe Brunens doen wegen. Ach, wel laat komt deze eerherstelling! Reeds heeft de laster twee edele harten voor altoos verbrijzeld! Onder de lommerrijke kastanjeboomen van het dorpskerkhof rust de arme maagd thans van haar lijden uit. Een nederige zarksteen, vrucht eener inschrijving onder de bewoners van het volkrijke gehucht, toont die plaats aan. Daarop leest men het volgende versje: Rust zacht, ô Mathilda, in de armen der dood, Gij, die zoo onschuldig moest lijden op aard; De wereld, zoo listig, afgunstig en snood, Was uwer onwaard. Leonard Buyst. Brussel, 1875. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzy. I. De jacht. De sneeuw bedekt het kale woud. Waar zijn de vogeltjes henen?... De madeliefjes, in 't kreupelhout, Zijn ook al lang verdwenen. En bevend van angst en koû; Verteerd van nood en rouw, - Als eene droeve weduwvrouw; - De boomen weenen, weenen... En waar zal 't haasje vernachten? - Het rêe zich gaan verschuilen? - Wee!... Wee!... De honden blaffen en huilen! Hier baten tranen noch klachten. t Is vruchtloos zich verbergen. Vooruit!... Langs beken, boschen en bergen! O! kleine, nietige dwergen!... Het haasje vlncht; - het haasje valt,... Het rêe vliegt, als de wind, voorbij. Jochij! Jochij! Het waant zich sterk; en het waant zich vrij: Het wilt de vrijheid verwerven!... De bukse knalt! De horen schalt! En 't komt bij zijn jongskens sterven... {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar, op den rand van het kale woud; Bij warmen drank en vrolijk gekout; Daar hoort men het jagerslied schallen: ‘Allai! Allao! Tajoh! Tajoh!... Wij hebben er duizend en duizend gedood; Wij hebben nog dorst; en wij hebben nog lood; En duizenden moeten nog vallen!...’ De nacht bedekt het kale woud; Waar zijn de vogeltjes henen? - De madeliefjes, in 't kreupelhout, Zijn ook al lang verdwenen; En bevend van angst en kou: Gehuld in 't kleed van rouw, Als eene droeve weduwvrouw, De boomen weenen, weenen... Theophiel Coopman. Brussel, 1876. II. O Lente! Dus zijt ge weêrgekomen, ô Lente, mijn leven en lust, en hebt gij vooglen en bloemen glimlachende wakker gekust. Och! zijt ge mij, Lente, gezegend, in zieleverrukking gegroet, gij weet het niet, met hoeveel rampen uw jeugdige pracht wordt geboet. Er dwalen poëten in 't loover, die rijmen er nu maar op toe, en worden uw schoons te bezingen, in kreupele verzen niet moê. En streelen me een enkelen stonde de hymnen van 't orgelend choor, daar treft hun vervelende maatzang barbaarsch mij het hart en het oor. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} En vlei ik me in zalige droomen op 't bloemige grasbed ter neêr, zoo brengen die zonen des hemels mij flus op de aarde weêr. O Lente, de dwazen die zingen, - de dwaze poëtenstoet - wanneer Gij, in duizenden stemmen, uw jubellied hooren doet! V. A. dela Montagne 1876. III. In 't avonduur. Melodie. 't Is 't avonduur. Het daglicht verdwijnt reeds, en zacht Versmelt het in schitterend kleurengetoover. Daar nadert de vreedzame Nacht, Gehuld in haar grijzenden sluier. En over Onze aarde zweeft er een stoet Van zielebetoovrende droomen, Den minnenden zacht te gemoet. Kom lieveken, kom, wil niet schromen: Is het avonduur, geliefde, Niet de dageraad der liefde? Liefje, kom! 't Is 't avonduur. De sterren doortintlen den trans Van 't eindeloos blauw. Zie, ze wenken en wemelen, Zij vlechten der Liefde den krans Van goudene bloemen aan 't welfsel der hemelen. Een zilvren boogje maar schijnt Nu 't maantje in het schemerend donker. Geen plooi van het nachtfloers verdwijnt Voor 't weifelend maanlichtgeflonker. Zefier zweeft op bloemenluchtjes, Met zijn zoenenzieke zuchtjes. Liefje kom! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is 't avonduur. Hoe schoon voor beminden, hoe zacht En streelend!.. En hoor hoe in lieflijkeakkoorden Ook heimlijk de zanger der Nacht Zijn liefje bij zich roept langs 's vlietekens boorden. Zoo eenzaam en stil is het veld. Ach kom, reeds te lang scheen me 't beiden, Uw minnaar in de armen gesneld, En laat door uw hartje u geleiden. Gansch natuur schenkt zoet en zachtjes, Liefdelonkjes, liefdelachjes. Liefje kom! Nic. Theelen. Hasselt. IV. Terugkomst. Zal ik den duurbren grond nog eens betreden, Waar mijne jeugd zoo zoet is heêngegleden Waar ik geleefd, bemind heb en geleden, Waar ik eens vreugde vond? O laat mij, God! nog in mijn land eens komen, Laat mij het lieve beeld van al mijn droomen, De aloude stad eens zien aan Scheldes zoomen, Daar op der vaadren grond. Ik heb geleden, bitter moeten strijden Ginds in den vreemde, doch in al mijn lijden Kwam nog een star van hope mij verblijden: U weêr te zien, mijn land! Nu ben ik oud en stram van 't ommezwerven, Maar d'eenge troost dien 'k afsmeek vóor mijn sterven Is dat ik toch den aanblik niet zou derven Van u, mijn Vlaandrenland! Ik liet mij door den wereldgeest verleiden, De hoop van rijk te zijn verzoette 't scheiden; 'k Dacht slechts aan schatten, die mij ginds verbeidden Op de overzeesche kust. Doch, dwaze hoop! 'k heb geen geluk gevonden, Noch vrijheid ginds, neen, enkel hartewonden; Want ware vrijheid heerscht op gene gronden Waar d'oudrenassche rust, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoom voort, stoom voort, opdat het vluchtend leven Mij vóor ik aankom toch niet moog' begeven; U weêrzien, moedergrond, mijn laatste streven, U nog eens weder zien! Stoom voort in snelle vaart, naar Vlaandren's kusten, Stoom voort!... en God vergun mij slechts die lusten, En sterve ik dan, dan zal mijne assche rusten In vlaamschen grond misschien! Emiel Brahm. 14 September, 1873. V. De schoonste bloem. Daar komt de lieve Jenny weêr haar bloemekens besproeien, Die daar voor 't klein balkon, Als in een tuintje saamgegroept, zoo heerlik staan te bloeien, Beglansd door de avondzon. Recht schoon! die rijke bloemenschat: die tulpen, violieren, En rozen aller kleur, Die, met de fijnste residas, het prettig raampje sieren En balsmen door haar geur. Rechtschoon! - maar toch ik ken een bloem, die hooger is te roemen Dan Jenny's bloemenrij, Die ja oneindig schooner is dan al haar schoonste bloemen, Dat bloemeken is zij. A.J. Cosyn. 1875. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de heide. I. Den wijze is niets gering. Bilderdijk. Waarde Vriend, Ik heb de muffe stad verlaten, en heb mij hier voor eenigen tijd op eene pachthoeve te midden der Kempische heide ingekwartierd, om eens naar hartelust de frissche buitenlucht te genieten. Ik weet dat gij bewonderaar van de schoone natuur zijt, en dat wij daàrin eender gevoelen en denken. Om die reden is het mij zoo aangenaam u mijne indrukken van het buitenleven mede te deelen, die ik wandelende aanteeken. Ik bevind mij op 't oogenblik in eene weelderige weide, die liefelijk door de zon beschenen wordt, en die, zoo als de dichters het zoo lief noemen ‘met duizenden bloemen geschakeerd’ is... Doch die poëeten zeggen nooit met wèlke bloemen. En dat ergert me soms. Een klein uitstapje in het rijk der natuur, een woordje over de bloemen- planten- en dierenwereld hier in de heide, zal u en den natuurminnenden lezer van den Kunstbode gewis niet onaangenaam wezen. Ja, beste Vriend, ik wandel op dat schoon natuurtapijt waarvan de grondkleur helder groen is, doorweven met duizenden Madeliefjes (1) en Boterbloemen (2). Hier en daar verheft zich eene Koekoeksbloem (3) en eene Ganzenbloem (4); - ziedaar de kleine Flora van mijn tapijt... Zie, hoe daar dat vlijtige Bijtje gonzend van het éene Madelieveken op het andere wipt. Geen éen slaat het over en't huppelt zoo genoegelijk door een geurigen bloemhof, waar overal honig vloeit. De Madelieven staan zóo dicht bijeen, dat de Bij op een klein plekje ruimte veel voorraad verzamelen kan. De boterbloemen vliegt zij voor bij... en dààrop zie ik juist eene wesp {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} hazen, zoodat het geheele madelievenveld het bieken alleen voorbehouden schijnt. Voortwandelende pluk ik een madeliefje, diede Bij zoo even verlaten heeft. Ik bezie het bloempje met een vergrootglas en sta in verrukking over zijne schoonheid. Geen smetje heeft de Bij achtergelaten, en ik heb met het madeliefje niet slechts ééne bloem, maar er misschien wel honderd geplukt. Zij staan als een goudgeel bolrond bijéén gedrongen; alleen de bloemen van den buitensten omtrek hebben witte bloemblaadjes, die als stralen voor de zonne zijn uitgespreid, de overige zijn als geele buisjes gevormd, en alle bloempjes zijn in een groenen kelk omvat, zoodat de Bij op ééne madelieve wel honderd miniatuurbloempjes met honig vindt. (3) De Ganzenbloem is de madelieve in 't groot, met dit onderscheid nogtans dat de goudgele bloempjes op een plat vlak verzameld zijn, en de kelk met bruinachtige schubben voorzien is. Nu wordt ik ook belust het blinkende Boterbloempje eens van nabij te beschouwen. O hoe schoon! ik zie vijf glansrijke bloembladeren als een gouden beker saamgevoegd. Door 't vergrootglas schijnt die beker als een paleisje, waarin eene talrijke familie woont: de mannen zijn in goudgewaad, de vrouwen in groen satijn gedost... Op 't oogenblik dat ik de Koekoeksbloem wil afplukken wordt ik in mijne droomerijen gestoord door het geschreeuw van den koewachter, die, al kletsend met de zweep, een troep hongerige koeien in de weide vooruitstuwt. Als wolven op hun prooi maken de koeien een aanval op het malsche gras; Zij ontzien geene bloemenpracht, helaas! En in éen oogenblik zie ik ze al wat mijn bewondering wekte onbarmhartig verslinden, zoodat mijn prachtig bloemtapijt, met zijn heerlijk borduurwerk, tot op den keper geschoren wordt!...Dat maakt mij wrevelig, en ik betreur het dat alles zoo vergankelijk is in de natuur. Met weemoed verlaat ik het lieve plekje waar ik zoo aangenaam gedroomd heb en begeef mij naar de eigentlijke heide. Zie Vriend, ik wenschte wel dat gij met mij het prachtig {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurtafereel kondet aanschouwen, dat ik thans vóór mij liggen heb! - Ik bevind mij op die indrukwekkende uitgestrektheid. Het is zes uren van den avond. De zon schiet hare stralen door de wolken, die met randen van tintelend goud zijn versierd. De sombere bruine heide vormt eene krachtige tegenstelling met de lucht, welke aan den horizon helder is. Ik strek mij op het zachte mos tusschen de heidestruiken uit. Oh, mij dunkt, geen sofa is zoo weldoende als de natuurlijke legerplaats, waarop ik thans zoo genoegelijk te rusten lig! Nu ga ik u vertellen wat ik zoo al op den bodem om mij heen ontwaar. Ik lig met het hoofd rustende op den regter arm. De bodem van de heide is donker grijs... Wat zie ik! daar doe ik de ontdekking van een heele stad, - in miniatuur wel te verstaan! - Die stad is samengesteld uit eene menigte kleine versterkingen; de materialen waarmede zij gebouwd zijn bestaan uit lichtbruin oerzand; zij zijn allen cirkelvormig en in 't midden is eene kleine ronde opening of poort. De omtrek van elk gebouw heeft de grootte van een vijffrankstuk; de meesten zijn weinig verheven, doch éen is kunstig gemaakt, is hooger, en heeft een rand als de hals van een kruik. Ik begrijp dat het woningen van insekten zijn, doch ik ben benieuwd te weten welk ras van volkje die stad bewoont. Ik stoot met mijn stok op den grond... daar komen een tiental mieren haastig uit eene der versterkingen geloopen en doorkruisen de geheele stad, om te zien of er onraad is. Geen gevaar ontdekkend, trekken zij de vesting weêr binnen. Mijn oog valt op een lief blauw bloempje: het is het Kruisdagbloemeken (6) zóó genaamd omdat het altijd op de Kruisdagen bloeit. Ik keer mij om, om wat op den linker arm te rusten. Oh, nu zie ik aan die zijde heel den heidebodem bedekt met de Zonnedauw (7), een merkwaardig plantje, dat thans in de geleerde wereld veel van zich heeft doen spreken. Trouwens, niet alleen vangt dit plantje kleine vliegjes, hetgeen sinds lang bekend was, maar... het eet ook vleesch. Gij zult dat misschien als onzin beschouwen, vriend, doch ik {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} heb mij van de waarheid overtuigd, en ik wil u den uitslag mijner waarnemingen meêdeelen. Hier zijn het niet de dieren die de schoone planten verslinden; maar, de rollen zijn gekeerd: 't zijn nu de planten zelf die de dieren vernielen! De bladertjes van de Zonnedauw zijn lepelvormig en bezet met roode haartjes aan wier uiteinde zich roode bolletjes vertoonen. Die van den rand zijn de langste, en zij verkleinen bij de afdaling in de lepel vormige diepte; het geheele blad is met een lijmachtig vocht voorzien, dat nooit door de zon opdroogt. Wanneer een diertje op het blad komt is het gevangen door de kleverige stof, en zoodra het zich niet meer bewegen kan, buigen de haartjes zich langzaam op hun prooi te zamen. Ik heb ook de proef genomen met ander voedsel, zooals eiwit, kaas, gekookt vleesch en rauw vleesch. Na verloop van eenige minuten zag ik de haartjes op al deze stoffen gebogen. Het eiwit verteert langzaam; de kaas verteert niet en is schadelijk voor het blad; het gekookt vleesch verteert ook niet; het rauw vleesch daarentegen was in 24 uren geheel vergaan. Ik houd het dus voor bewezen dat de Zonnedauw wel degelijk een ‘vleeschvretend plantje’ is. Ik geloof dat Darwin dit ontdekte; doch de geleerde man zal wel niet weten wat bij de eenvoudige boeren uit ons Kempenland misschien sinds eeuwen bekend is: nl. dat de bladertjes van de Zonnedauw eene blaârtrekkende eigenschap bezitten. Daarom gebruikt men die als trekpleisters. En zou het blaartrekkend vermogen niet eene langzame vertering van het vleesch zijn? De Kempische heide is met millioenen, ja, wat zeg ik, met duizenden millioenen van die plantjes bedekt. Denk nu eens aan het getal diertjes die zoo dagelijks op die stille heide vermoord worden!... Het denkbeeld komt bij mij op on ik vraag mij af, wat de invloed wezen zal van die millioenen insecten: welke ongestoord zullen voortteelen wanneer eenmaal overal de heide zal ontgonnen zijn, en al die kleine plantaardige ‘moordenaartjes’ zullen verdwijnen; want het is alleen op de heide dat de Zonnedauw groeit. Zeg, zou dat niet een schoon vraagpunt voor een Congres van gezondheidsleer wezen?... Het wordt reeds laat; ik sta gereed om naar de hoeve terug {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} te keeren; de zon daalt statig, als eene roode vuurschijf, achter de zwarte dennebosschen, die de heide in 't verschiet omzoomen. Huiswaarts keerende treed ik weer over mijn geschoren tapijt... neen, ik noem het thans een slagveld! - Hier on daar staat nog wel een madeliefje, dat den strijd ontkomen is, met zijn hoofdje gebogen, als treurde 't om zijn lieve zustertjes. De weinige overgeblevenen slapen; zij hebben de witte bloembladertjes gesloten, die nu rood gespikkeld zijn (8) als om aan het ‘bloedig moordwerk’ van daar straks te herinneren. Nu sluit ik dozen brîef in het gezelschap van den pachter. Wij zitten gezellig onder een ouden lindenboom te keuvelen. Do man heeft mij daareven eene legende uit het Kempenland verteld, die ik u in een volgend schrijven zal mededeelen... Het slaat negen uur op het kerktorentje van het dorp. De meerle heeft haar laatste deuntje gefloten; in de verte roept de koekoek nog: het is tijd om te gaan rusten! Vale! 3 Junij, 1876. A.M. Oomen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en kritiek. Niet ieder verheft zich tot den rang van kunstenaar. Geen wonder dat ook op het gebied der kritiek menigeen blijft beneden het ideaal. Ook de kritiek is eene kunst, waarin het genie alléén helden vormt. En meer dan eenige andere heeft zij een klip te ontzielen, waarop menigeen strandt: die der éénzijdigheid. Zeker is het moeilijk voor den beoordeelaar een geheel objectief oordeel te vellen. Persoonlijke consideratiën, jubjectieve opvattingen oefenen haren invloed uit, zonder dat men zich daarvan bewust is. Maar daardoor bereikt de kritiek dan ook niet altijd haar doel en waar zij een krachtigen invloed zou kunnen uitoefenen, om het gebrekkige te verbeteren en eene ruime ontwikkeling te bevorderen, staat zij vaak den kunstenaar meer in den weg dan zij der kunst voordeel doet. Dat alles is reeds dikwijls gezegd. Maar al drong het gewicht der zaak niet tot eene gedurige herhaling, dan zou nog menige ervaring daartoe als van zelf leiden. Ik denk hier aan de jongste geschiedenis onzer Nederlandsche muziekale wereld. Laat mij even wijzen op een en ander dat zij ons te zien geeft. Voor korten tijd werd eene vereeniging van Zuid- en Noord-Nederlandsche toonkunstenaars opgericht. Het doel, duidelijk genoeg blootgelegd, was even goed als schoon. Men wilde, tegenover het voortdurend hechten aan en beschermen van het vreemde, de Nederlandsche kunst en kunstenaaars tot hun recht overkomen. Voorzeker eene lofwaardige poging, die aan bevoegde en waardige handen toevertrouwd, eene gewenschte vrucht beloofde. De kunst heeft geen vaderland. Maar het vaderland heeft zijne kunst, en het cosmopolitisch karakter is, onzes inziens, zeer vereenigbaar met de eigenaardige kenmerken, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} die de kunst in verschillende landen vertoont. Die kenmerken ontkennen is de oogen sluiten voor het licht; die bestrijden is de natuur geweld aandoen. Wij hechten er aan dat de kunst nooit den grond verloochent waarin zij wordt gekweekt. Zeker, op het gebied der tonen is het geen wonderspreuk, dat er bij groote verscheidenheid éénheid kan wezen. Ook uit dàt oogpunt verdiende de poging der toonkunstenaars toejuiching. Het Vlaamsch en Noord-Nederlandsch element kon daarbij bewaard blijven. Maar het kwam er op aan, door vereenigd streven de waarheid aan het lichtte brengen, dat onze Nederlanden schoone en degelijke kunstwerken, talentvolle en onvermoeide kunstenaars voortgebracht hebben en voortdurend voortbrengen en deze eerstelijk in eigen kring hooger te doen waardeeren. Wat wij daarom gewenscht hadden? Dat de Vereeniging beurtelings in Noord- en Zuid-Nederland hare uitvoeringen gegeven had, die de Nederlandsche kunst in hare beteekenis en waarde aan het licht hadden kunnen brengen. Waren daaraan misschien moeilijkheden verbonden, dan zou men minstens hebben mogen verwachten, dat waar men in het Noorden vóórging, de Zuidelijke kunstenaars van hunne belangstelling hadden doen blijken. En wàt hebben wij gezien? Meer dan ééne schoone compositie uit de Vlaamsche School werd uitgevoerd, één enkel vlaamsch kunstenaar gaf blijk van zijn talent, maar de groote mannen uit het Zuiden woonden de uitvoeringen in het Noorden niet bij. Vooral trok dat onze aandacht bij de opvoering van den ‘Bonifacius’ van Nicolaï, te Amsterdam. Men moge in dat werk zwakke punten, minder lichtende gedeelten kunnen aanwijzen - en immers in de meesterwerken der onsterfelijken kan men dat ook-maar onmiskenbaar heeft de Nederlandsche toonzetter een zeer verdienstelijk werk geleverd, dat, vooral als zijne beschavende hand nog eens daarover gegaan is, hem een blijvenden roem verzekert. Als ik Benoit's ‘Oorlog’ nevens den Bonifacius stel, dan weet {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zeer goed, dat hier van geene vergelijking sprake kan wezen, maar ik noem ze in éénen adem, als een bewijs dat in Noord- en Zuidnederland daardoor boven alle bedenking gestaafd is, dat onze kunstenaars zich gerust met die van elders kunnen meten. Nog eens stel ik daarom de vraag: waarom geene meerdere belangstelling? De geringschatting, of laat mij liever zeggen, de schijn daarvan, in eigen kring is het grootste struikelblok voor de hoogschatting daarbuiten. Wanneer de kunstenaars uit de beide deelen van Nederland elkander het oor hadden geleend, elkanders werk met hun scherp oor hadden geluisterd en daarna onderworpen aan eene fikse, maar humane kritiek, welke onschatbare voordeelen hadden daaruit kunnen voortvloeien! Zoo kom ik er als van zelf toe, de teedere snaar aan te roeren, die ik een oogenblik wilde doen trillen. Het samenwerken, het vereend pogen stuit af juist op die kritiek, die daar waar men haar in den zuiversten vorm zou verwachten, aan subjectivisme lijdt en dààrdoor vernielt in stede van optebouwen. Wanneer zal men toch begrijpen, of althans in praktijk brengen, dat géene gegronde aanmerking den kunstenaar beleedigen kan, maar integendeel hem gewenscht is; dat de aanwijzing van feilen en gebreken zoowel in het belang der kunst als van hare beoefening is; maar dat nooit het goede mag vergeten worden, dat door erkenning en aanmoediging alleen tot volkomenheid komen kan. Ik zal niet zeggen, dat in de kunstenaarswereld een naijver gevonden wordt, die verder gaat dan voor de ontwikkeling der individu's noodig is, maar het laat zich niet ontkennen, dat de onderlinge waardeering soms te wenschen overlaat; dat zij, die zich vaak en terecht beklagen over terugzetting door het publiek niet altijd elkander de plaats toewijzen, waarop talent en verdiensten aanspraak geven. Er is toch meer noodig dan eene bloot uiterlijke vereeniging. Eene schijnbaar welwillende samenwerking is nog niet de cordiale samenstemming, waarin de eenige grond {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van ware harmonie gelegen is. Volkomen éenheid van zin moge bij het groote verschil van opleiding, opvatting, richting, en wat niet al meer, eene onbereikbare zaak zijn, - en om menige reden zelfs niet wenschelijk wezen - er is eene eenheid denkbaar en mogelijk die verscheidenheid toelaat van inzicht bij het vasthouden aan eene groote gedachte. Dat deze niet bestaat op muziekaal kunstgebied, bewijst juist de kritiek, zooals zij zich bij ons voordoet, zooals zij eene gewenschte verbetering in den weg staat. De kunstenaar van professie is zeker de meest bevoegde beoordeelaar van de voortbrengselen der kunst; hij kan een gewenschte leidsman zijn zoowel van den kunstbeoefenaar als van den kunstminnaar, maar dan moet hij vóor alles onpartijdig zijn, en zijne goed- of afkeuring - om niet te zeggen vaak ook zijn stilzwijgen - niet van sympathiën of antipathiën laten afhangen. De regelen der kunst moeten zijn éenig richtsnoer zijn. Nog eens wijs ik op het oratorium ‘Bonifacius’ en de uitvoering daarvan in de hoofdstad van het Noordelijk Nederland. Het oordeel van het publiek scheen reeds à priori minder gunstig te zijn, want de schare verdrong zich niet om te hooren. De muziekkenners, zooals er in onze Maatschappij van Toonkunst schuilen, schitterden door hun afwezen; zoodat men bijna in verzoeking kwam te denken, dat deze maatschappij, bijna zou ik zeggen dat de Toonkunst, zich partij stelde van de toonkunstenaars. De kritiek, die zich reeds had doen hooren over het toonwerk scheen beheerscht door den invloed van de liefde voor het uitheemsche. Het schijnt bij velen nu eenmaal vast te staan, dat de Nederlandsche kunstschool in onze eeuw bij vreemden moet achterstaan, en waar een enkele maal het onmiskenbare schoone geprezen wordt, - en zoo ging het ook met den ‘Bonifacius’ - daar is het om de verwantschap met het werk van vreemde kunstenaars, die men slechts als navolging erkent zonder {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenige inspiratie te denken. Slechts enkele beoordeelingen kwamen dit voor, die zich op het standpunt van gezonde kritiek plaatsten. En wat trouwens als een gewoon verschijnsel, weder de aandacht trok, was, dat er veel meer gelet werd op een en ander dat misschien goed was, dan op de schoonheden, die, al waren ze ook zeldzaam geweest, hadden moeten aangewezen worden. Het is hier de plaats niet om eene breedvoerige beschouwing van Nicolaï's schepping te geven en ik zou mij daartoe ook niet bevoegd achten. Alleen zij mij de opmerking geoorloofd, dat aan het werk van den Nederlandschen toonzetter geen Hoogduitsche tekst had moeten verbonden zijn. Was het misschien om het geheele werk een Duitsche kleur te geven en daardoor aantebevelen bij onze Germanophilen? Ik kan het niet denken. Maar heeft de muzikale schepper er niet aan gedacht, toen hij zijn werk schreef, dat eene Nederduitsche tekst bij dat onderwerp en voor zijn werk voegde, het zal hem nu wel duidelijk geworden zijn, dat het Nederlandsch karakter dien arbeid tot hoogere eer zou geweest zijn, als er niet deze wanstaltigheid zich aan gehecht had, dat Hollandsche ooren eene Hollandsche geschiedenis, door een Hollander in muzikale toonen bewerkt, in de Duitsche taal moesten hooren. In dàt opzicht verdienen onze Vlaamsche kunstenaars den hoogsten lof, waar zij hunne talenten dienstbaar maken, om de schoonheid van onze Moedertaal, ook als zangtaal te doen erkennen. Ieder, die zegt liefde voor vaderlandsche kunst te hebben moet deze opmerking beamen en het durven uitspreken, dat de componist zich zelven niet gelijk bleef, als hij, het bewijs gevende dat ook de Nederlander in schooner taal weet te spreken tot het gemoed, dat ook hij die een uitnemend technicus zijn kan op het gebied der toonen zich van een tekst bedient in vreemde taal, als kon zijne moedertaal niet hand aan hand gaan met die zijner muzikale inspiratie! Het bij ons volk diep gewortelde vooroordeel, de dwaze voorliefde voor uitheemsche taalvormen, die nog altijd bij {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ons muzikaal publiek bestaat, kon wel langs geen beteren weg worden weggenomen, dan door de aanwending van eigen taal. De verwende ooren van het publiek zouden er niet alleen aan gewennen, maar als de zangers zich op goede vocalisatie wilden toeleggen, het zou ras boven bedenking zijn, dat het Vlaamsch, het Hollandsch, of hoe men het noemen wil, even liefelijke en krachtige uitdrukking verleent als de vreemde taal, die niet zelden door minder met haar vertrouwden nog misvormd wordt. Van zangers sprekende, denk ik nog eens aan het muziekfeest te Amsterdam. Zoowel, als Mej. Mina Sleeckx vlaamsch zong als toen Deckers en Stoets Hollandsch zongen, bleek het duidelijk, dat het publiek volstrekt niet ontstemd werd door het niet hooren van eene vreemde taal, en wellicht was er meer dan één onder het gehoor, die, als hij rond voor zijne meening had durven uitkomen, dat gebruik van het Nederlandsch zou hebben toegejuicht. Nu ontbrak wellicht de moed, om, tegen de algemeene denkwijze in, te prijzen. Juist dààrin ligt veelal bij ons de fout. Men laat zich beheerschen door de meening van anderen, die nog niet eens altijd welgemeend is. En men oefent kritiek, over alles, behalve over dit éene, de kinderachtige vrees voor eene eigen opinie, althans voor de openbaring daar van tegenover hen die van ons verschillen. Alle kritiek moet in zekeren zin onbarmhartig zijn, als zij de kunst voorthelpen zal, en wie de laatste lief heeft moet daarom het genoemde karakter der eerste niet vreezen. Alleen, hij moet het zijn onder bepaalde voorwaarden, namelijk, dat hij niet voorbij zie onder welke omstandigheden de kunstenaar optreedt. Ik zou er bijv. Mej. Sleeckx een verwijt van kunnen maken, dat zij het genot van hare welluidende stem bedierf door van den aanvang af tot den einde toe onafgebroken te vibreeren, alsof iemand haar voortdurend op de keel getrommeld had. Maar ik kan hare stem en voordracht prijzen en in aanmerking nemen, dat zij misschien eenigszins trilde bij den aanblik van het groote publiek in de groote Parkzaal, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} en vooral dat men onbeleefd genoeg was haar te laten zingen in een atmosfeer door rook en andere dampen bedorven. De billijke verontschuldiging neemt niet weg, dat de kritiek hier misschien een wenk geeft die voor het vervolg den indruk van haar stemgeluid kan verhoogen. Waarom zou men er ook niet voor uitkomen, dat onze voortreffelijke baszanger Deckers, dien men gaarne den held van het feest noemt, ook zijne minder gelukkige oogenblikken had en vooral bij de voordracht der liederen somwijlen naar meer beschaving liet wenschen. Slechts worde er niet bij vergeten, dat nu eens het ietwat breede van den tekst afmattend was en het tevens bedierf, dan weder, zooals bij de voordracht der Nederlandsche liederen, de geheele omgeving in den weg stond aan eene opgewekte en krachtige vertolking. De kritiek zou onrechtvaardig zijn, als zij ontkende welke heerlijke stemmiddelen den tenorzanger de Goey ten dienste staan, maar daarom ontkent zij niet dat deze zich bij den ‘Bonifacius’ soms tot minder welluidend schreeuwen liet verleiden. Het zal wel door ieder opgemerkt zijn dat Mevr. Winter-Piccardt, in de partij van des Heidenpriesters dochter, niet overal die kracht en vastheid openbaarde, die haar anders eigen zijn. Maar enkele onder hare beoordeelaars vergaten, niet alleen de goede oogenblikken, die zij zeker had, optemerken, maar ook dat zij slechts enkele dagen vóor de opvoering als het ware tot medewerking werd geprest, en dat een daaruit verklaarbaar gemis aan vastheid natuurlijk tot mindere kracht-ontwikkeling aanleiding gaf. Wij willen niet verder gaan, maar veroorloven ons, zoo wel met het oog op de beoordeeling van deze als van de andere solisten, de opmerking, dat de kritiek niet hare rol puur heeft vervuld, maar de dienares is geweest van eene bijzondere opvatting, om niets anders te noemen. Of was zij lichtvaardig als zij minachtend daar neder schreef: ‘over de solisten zullen wij maar zwijgen?’ Zulke oordeelvellingen werpen een treurig licht over den kriticus, die misschien juist dààrom aarzelt zijnen naam te noemen. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit brengt er als van zelf toe een blik te slaan op onze dagbladkritiek, die wel zeker het minst van allen het belang der kunst in het oog houdt. Er zijn hier verschillende gebreken aantewijzen, die in alle mogelijke kunstverslagen kunnen waargenomen worden. Al aanstonds valt het in het oog, dat onze dagbladen niet altijd zorgvuldig zijn in het kiezen van bevoegde beoerdeelaars en dikwijls meer verslagen geven om hunne kolommen te vullen en het bewijs te leveren dat zij van de kunstuitingen kennis namen, dan dat zij overzichten geven op strenge waarheid gegrond en aan de bevordering der kunst gewijd. Alweder is het niet te ontkennen, dat zooal aan bevoegden het oordeel worde toevertrouwd, bij dezen allerlei overwegingen gelden boven het kunstbelang. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat het publiek, zich vergenoegende met deze verslagen, op een dwaalspoor geleid wordt en voorliefde of vooroordeel opvat, alvorens het tot kunstgenot komt. De kunstenaar van den echten stempel weet zich boven het oordeel der menigte te verheffen. Toch is bij daarom niet geheel onverschillig, en bij mag dat ook niet zijn. Hij beoefent ieverig de kunst niet om zich zelfs wil alleen, maar hij wenscht haren weldadigen invloed in den ruimsten kring te doen gevoelen. Voor velen, die geene aan de kunst gewijde geschriften lezen, zijn juist de dagbladen het middel om voor de kunst, hare beteekenis en waarde de oogen te openen. En wie het wèl met deze meent moest er zich dan ook op toeleggen het publiek onpartijdig voor te lichten, het waarachtig schoone te doen opmerken en den kunstzin op te wekken of te verhoogen. Als wij een en ander samenvatten, dan komen wij ten slotte tot den wensch, dat de kritiekasters niet langer geduld, en dat onkruid uitgeroeid worde. Tegenover de kunst heeft de kritiek eene hooge roeping, die waardiglijk moet worden vervuld. Wie dààrvan niet doordrongen is en eenvoudig daar neder schrijft wat bekrompen inzicht of partijdige hartstocht hem ingeven, begrijpe dat hij zich bespottelijk maakt en afbreekt waar òpgebouwd moet {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Wij laten gaarne aan ieder zijn oordeel, plus de vrijheid dat uittespreken, maar niet ieder stelle zich daarbij op een rechterstoel, van waar het vonnis gegeven wordt, dat allen moeten eerbiedigen. De kunst is niet minder dan de wetenschap een zegen voor de menschheid. Haar zelve te veredelen en haar macht uittebreiden, dat is ook arbeiden aan de verlichting en de verheffing van ons geslacht. Wie dàarin met ons samenstemt, zal ook wel met ons van gevoelen wezen, dat de kunst der kritiek met ernst moet beoefend worden, zal er van vruchtbare kunstkritiek sprake kunnen zijn. G. P. van der Goes. K.L. Ledeganck eene biographisch letterkundige studie door D. Claes (1). Inleiding. De moesten onder mijne lezers hebben het tijdstip, waarop Ledeganck bijzonder werkzaam was, niet beleefd. Daarom, meen ik, zal het niet zonder nut zijn een oogenblik stil te houden bij den oorsprong en het doel der Vlaamsche Beweging, opdat zij des te meer van hare rechtvaardigheid overtuigd worden. Eene der oorzaken, waaraan men den val van Willem I in {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land wil toeschrijven, is dat hij het gebruik der Nederlandsche Taal op eene rechtvaardige wijze wilde herstellen. Het is echter valsch wat hem hieromtrent te laste wordt gelegd, namelijk dat hij het Nederlandsch ook in de Waalsche streken wilde verplichtend maken; hij wilde alleen de Walen die hier een openbaar ambt zochten te bekleeden, verplichten, de taal te kennen der bevolking, met welke zij verplicht waren in betrekking te komen. Daarop, ontevredenheid en klachten van den kant der Walen. De Vlamingen meenden de klachten hunner broeders gegrond; zij wapenden zich tegen de zoogenaamde willekeurige handelwijze huns Konings, en - hielpen hem over boord werpen. Wat gejuich! wat gejubel! Het Vaderland was vrij en onafhankelijk, - dank vooral aan de hulp der Franschen! Wij weten nochtans wat die edelmoedige hulp van Frankrijk beteekende. Een beroemd Engelsch schrijver, sir Henry Lytton Bulwer, die over weinig jaren, kort voor zijne dood, het leven uitgaf van den beroemden Lord Palmerston, bewijst ons uit de brieven van dien grooten staatsman, dat het leger, in 1831 door Frankrijk tot onze vrijmaking naar België gezonden, onzen bodem slechts wilde verlaten - op bevel van de vier andere Europeesche Mogendheden! En zulks moet ons niet verwonderen; wij weten het allen uit de geschiedenis, ja, bij ondervinding: de staatsonweders die ons land bedreigen of daarover losbreken komen uit het Zuiden. En toch riep men: ‘Leve Frankrijk! weg met Oranje!’ en de maatregel van het nieuwe Gouvernement werd met geestdrift begroet, waardoor de Nederlandsche taal - het ‘Hollandsch’ zooals men het minachtend noemde - uit de bestuurlijke zaken verbannen werd, en door de Fransche taal vervangen. En zóó bonden de onvoorzichtbare Vlamingen zich eenen blok aan 't been, dien zij tot hunne schande nog altijd nasleepen. Want nu waren de rollen geheel veranderd. De Vlaming moest Fransch kennen om zelfs in zijne geboorteplaats het geringste openbaar ambt te kunnen bekleeden, - terwijl de Waal geheel België door kon geplaatst worden met de enkele kennis van het Fransch. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier vindt de Geschiedenis een bewijs, hoezeer onze onderwerping aan Spanje, aan Oostenrijk, maar vooral aan Frankrijk onzen volksgeest had verbasterd. Lijdzaam droegen de Vlamingen het juk, het juk van die duurgekochfe, geestdriftig begroete ‘onafhankelijkheid huns vaderlands!’ J.F. Willems, die zich als dichter en taalkundige reeds onder het Hollandsch bestuur had verdienstelijk gemaakt. zag de eerste het gevaar van dien toestand, en deelde het zijnen stamgenooten mede. Hij viel in ongenade bij het nieuw Staatsbestuur, en werd van Antwerpen om zoo te zeggen verbannen naar Eecloo. Doch hier blijkt nogmaals, dat het goed voortspruiten kan uit het kwaad zelf. Daar, in zijne afzondering, gaf Willems zich over aan eene hardnekkige studie der Moedertaal; zijne schriften waren als het licht in de duisternis, en het aantal voorstanders van het Vlaamsch groeide rond hem gedurig aan. Onder dezen bevond zich Karel-Lodewijk Ledeganck. Terwijl Willems de poëzie verliet, of liever verleerde, om zich uitsluitelijk aan diepe taal- en geschiedkundige studiën over te leveren, ontwaakte de dichtergloed in Ledegank's hart; hij gevoelde al de waarheid van hetgeen Willems reeds van in 1818 zijnen landgenooten had toegezongen: ‘O Belgen! uw geluk is aan uw taal verbonden!’ En als wilde hij deze andere woorden van denzelfden dichter bevestigen: ‘Het voegt u, Belgen, niet voor anderen te wijken!’ hij vatte het speeltuig op, en in weinige jaren bracht hij zangen voort, bekoorlijk en vloeiend als die van eenen Lamartine, krachtig en ingrijpend als die van eenen Byron. Voltaire heeft gezegd: ‘Het leven van eenen schrijver ligt in zijne werken’. - In de werken van onzen Ledeganck vindt men die woorden bewaarheid: dààrin kan men het leven des mans tot in de minste bijzonderheden ontdekken. Om dit volledig te doen uitschijnen zou ik een uitgebreider werk moeten schrijven, dan ik mij heb voorgesteld. Ik zal dus {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vele bijzonderheden moeten achterlaten, ton einde in eene beperkte ruimte eene kleine maar duidelijke schets te geven van onzen grooten dichter. Deze stof zal voor de meesten mijner lezers niet nieuw zijn; doch ik durf haar vergelijken bij een geliefkoosd gerecht, dat altijd welkom is, wanneer het wèl is toebereid. Voor dit laatste durf ik echter niet goedspreken, daarom verzoek ik, dat men meer rekening boude van mijnen goeden wil, dan van mijne vaardigheid. I. ‘De fransche Caesar had de burgerkroon Gedragen op den keizerlijken troon, En riep zijn dappren op, om in de velden Van Austerlitz zijn' nieuwen naam te melden. Toen werd er in een kleine Vlaamsche stad Een zwak en weerloos kind geboren, dat Nog op den arm der moeder rondgedragen, Reeds dààr dien heeten dorst verzaden kon Naar klank en zang, dien 't nooit nadien verwon. Vriend mijner jeugd, wat onbewolkte dagen!’ Zóó zong Ledeganck in de Herinneringen aan zijnen vriend Van Damme. Die ‘kleine Vlaamsche stad’ was Eecloo; dat kind was hij zelf. Geene weelde omringde zijne wieg; zijn vader was onderwijzer; Ledeganck behoort dus tot dien vruchtbaren middelstand, door zorgen werkzaamheid van de armoede verwijderd, ‘Tevreden met weinig en blijde met meer’, om des dichters eigen woorden te gebruiken; tot dien middelstand, die te allen tijde de bron was van vernuft; tot dien middelstand die het licht in stroomen over de wereld giet, tot den arme zeggende: het werk veredelt den mensch, - maar tot den rijke: wij bestieren de wereld, wij bezitten de macht des geestes! Hoe gelukkig zijne kindsheid geweest is, leert ons de dichter als hij, in ‘Het graf mijner moeder’, tot zijne broeders en zusters zegt: {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Herinnert ge u den tijd..... Dat nog een zelfde dak ons al ten wijk verstrekte, Waaronder zorg en vlijt en liefde een' hemel schiep; En dat een teedre stem ons elken morgen wekte, Die ieder tot zijn taak of tot de bede riep? - Wij vlogen gansch den dag als vooglen op en neder, Of peinsden over 't boek, of dartelden op 't gras; En bracht het middaguur of de avondstond ons weder, Bij 't oopnen van de deur vroeg elk waar Moeder was!’ Hoe frisch is dat tafereeltje geschilderd! Elkeen herinnert zich bij die verzen het schoonste deel zijns levens. - En wat Ledeganck in zijne jeugd gelukkig maakte: de ouder- en broederliefde, het genot van het huiselijk leven, dat was ook zijne grootste vreugde in rijperen ouderdom. Dààr, in dien huiselijken kring, heeft zich zijn dichterlijk talent ontwikkeld. Hoe schoon herinnert hij ons dit, wanneer hij van zijne moeder spreekt: ‘Aan haar heb ik, mijn Harp! uw vroeg bezit te danken. Terwijl zij in de wieg mij schommelde onvermoeid, Zweefde op haar' adem soms een stroom van zoete klanken, En met de moedermelk kwam melodie gevloeid...’ En dat de dichter waarheid sprak, dit bewijzen ons zijne werken: nergens heeft hij meer en ingrijpender poëzie ten toon gespreid dan in de klaagliederen op den dood zijner beide ouders. In den toestand, waarin dezen verkeerden, konden zij er niet aan denken, hunnen zoon uitgebreide studies te laten doen. Ledeganck moest, ‘Nog nauw tot jongling opgegroeid’, den last zijner ouders helpen verlichten. Hij bekwam eene plaats van schrijver op het Stadhuis van Eecloo, een ambt waarin hij, na volbrachten arbeid, nog tijd vond om zich aan de beoefening der Letterkunde over te geven. Van zijne eerste proeven - meest prijsverzen - heeft de dichter voor het nageslacht niets bewaard. Waarom hij aldus gehandeld heeft, valt licht te gissen. De maatschappijen, welke destijds prijskampen uitschreven, waren allen op dezelfde leest geschoeid: zij beoefenden niet meer de poëzie, maar de rijmkunst in den letterlijken zin verstaan: de kunst van rijmen. (Wordt voortgezet). {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Twee beproefde Harten. Tafereelen uit onzen tijd door A.C. Van der Cruyssen. Gent W. Rogghé (opvolger E. Todt). Vader Maartens en Vader Verschuere waren sedert hunne eerste jeugd boezemvrienden. Ongelukkiglijk brak de Omwenteling van 1830 los, en deze gebeurtenis, die voor Nederland onberekenbare gevolgen had, bracht ook in het Vlaamsche stadje ‘Schoonbeke’, waar beide vrienden woonden, de staatkundige twisten te weeg, die er vroeger onbekend waren. Verschuere werd een hevige orangist, en Maartens een niet min hevige patriot. Nu volgden dagelijks erge redetwisten tusschen beiden, zoowel op de straat als in de herberg, tot dat eens, in een donkeren nacht, Maartens verraderlijk om het leven werd gebracht. Niemand twijfelde of Verschuere was de dader dezer ijselijke misdaad, des te meer daar hij met zijnen vroegeren vriend de herberg had verlaten. In deze omstandigheden verstaat men dat de liefde, welke allengs tusschen Victor Verschuere en Fanny Maartens, (den zoon en de dochter der beide vermelden), ontstaan is, op de grootste hinderpalen moet stooten. Men tracht dit Fanny te doen verstaan, die echter niet kan aannemen dat Verschuere de moordenaar haars vaders zou wezen. Doch, Mijnheer Van den Heuvel, een rijke heer, die op een ‘kasteelken’ woont, en Victor heeft opgenomen, bezweert ook dezen Fanny te verlaten. Dit alles is te vergeefs, de jonge lieden beminnen elkander oprecht, en verklaren dat hunne liefde eeuwig zal duren. Mejuffer Maartens heeft eenen oom, eenen molenaar, die, even als de vader van Hermann in Goethe's meesterwerk, zijnen zoon gedurig lastig valt, om zich ‘een anderman's meisken’ aan te schaffen. Fanny ware de beste partij, die hij kan vinden. Antoon, zoo heet de zoon, vindt óok dat Fanny geene slechte vrouw voor hem wezen zou. Hij bemint haar integendeel sedert lang, zonder het haar te durven zeggen. De jongen trekt echter zijne stoute schoenen aan, en wil haar {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} alles mededeelen. Antoon vindt Fanny gansch ter neergeslagen, want men heeft haar niet over het ‘geval’ haars vaders gesproken. Antoon bemerkt hare droefheid, en biedt zich aan om haar te troosten. Hij zou met haar het levenspad willen optreden. Zij doet hem de reden harer droefheid kennen. Antoon versmoort onmiddellijk zijne liefde jegens Fanny, verklaart dat hij niet aan Vader Verschuere's misdaad gelooft, en dat hij al zal doen wat in zijne macht is om het huwelijk van Victor en zijne nicht te bevorderen. - De Heer Van der Cruyssen moge het hart van Antoon ‘beproefd’ vinden; mij komt 's jongelings gedrag vrij onwaarschijnlijk voor. Niet alleen, ik herhaal het, versmoort hij zijne liefde zoo ‘au pied levé’, gelijk de Franschen zeggen, nooit zegt hij daar iets over aan Victor, en verzoekt zelfs zijnen vader er hem geen woord meer over te spreken. Vader Verschuere is niet in 't land gebleven; hij is gevlucht en in den vreemde gestorven. De persoon, welke de schrikkelijke misdaad het meest aan Victor verwijt, is een bedelaar ‘Schele Dook’. Deze is meest altijd dronken; toch heeft hij bij de openbare meening geloof gevonden, daar hij van den beginne af, heeft staande gehouden, dat hij van den moord van Maartens getuige is geweest. Van den Heuvel, de pleegvader van Victor, is gewoonlijk treurig gestemd, en geen wonder: aan zijne alleenspraken bemerkt men van 't begin af, dat hij in dit schelmstuk de grootste plichtige was. Daarvan is men nog meer overtuigd na eene samenspraak tusschen hem en Schelen Dook, die hem 1o geld komt vragen, en 2o dwingen Victor Verschuere uit zijn huis te verjagen en hem (Dook) in de plaats op te nemen. Het eerste staat Van den Heuvel toe, het tweede weigert hij hardnekkig. Dook grijnst hem het dreigende: ‘Nog drij dagen!’ toe, en verlaat de woning, om zijne ontvangen goudstukken, in gezelschap eeniger hém waardige drinkebroêrs, in 't Vosken te gaan verkwisten. Antoon komt daar bijgeval binnen, en zijn blik volstaat om Dook het liedeken op den mond te doen versterven, dat hij aan 't voordragen is. Een knecht des molenaars komt Antoon roepen, daar zijn vader in {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} allerijl bij M. Van den Heuvel ontboden is, die gevaarlijk krank is gevallen. Baas Maartens en de moeder van Fanny komen aan het ziekbed. Van den Heuvel deelt hun mede dat ‘eene familie, die nu langen tijd met de Verschuere's in twist geweest was, en wier politieke driften haar het hoofd hadden doen verliezen, dien man (Verschuere) wilde... Men verstaat wel wàt... Die familie kon dit zelve niet te weeg brengen; dat moest door sluipmoordenaars volbracht worden; doch er had eene vergissing plaats... Maartens werd getroffen door Schelen Dook.....’ die tijdens deze mededeeling van Van der Meulen, voor de deur in het water springt, zonder dat Victor die toegesneld was, hem heeft kunnen redden. Van den Heuvel sterft na reeds te voren zijne fortuin aan Victor vermaakt te hebben. Deze, gelijk te denken is, trouwt met Fanny Maartens. Antoon vertroost zich door de gedachte ‘gelukkigen gemaakt te hebben.’ Ziedaar nagenoeg den hoofdinhoud van Van der Cruyssen's laatste litterarisch werk. Het is de geschiedenis der Capuletti en Montecchi, niet zeer nieuw, maar daarom niet minder belangrijk. Niettegenstaande de belangrijkheid der stof, boeit de lezing van het werk u niet zooals dit in een litterarisch opstel vereischt wordt. Wat mij aangaat, ik heb moeite aan den ernst van het voorgedragene te gelooven. Dat alles is net verteld, maar het treft niet, omdat de stof niet alzijdig is verwerkt. Zij schijnt mij niet genoeg doordacht, en daarom is er àlles niet uitgehaald wat er in zat. Neen, neen, men maakt geen kunstvoortbrengsel, door het een of ander ingebeeld verhaal op te stellen, zij het ook met waarschijnlijke en schoone verwikkelingen doorvlochten. Hij die scheppen wil (het is Meester Benoit die spreekt) moet zich werkman maken: hij moet tot in het binnenste van zijn hart nederdalen, en daar de schatten opdelven, even als de duikelaar in het diepste der zee de kostbaarste peerlen verzamelt. Wanneer een kunstenaar alzoo in zich zelven terugkeert, zullen hem geschiedenissen uit zijne kindsheid, uit zijne jeugd of uit zijn later leven voor den geest komen. Hoe meer hij er aan denkt, des te klaarder zullen de gebeurtenissen voor hem verschijnen, en {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zullen weldra tastbare beelden voor hem wezen. Er aan denken, immer aan denken moet zijne leus zijn. Goethe zegt het zoo schoon: ‘Ach! was in tiefer Brust uns da entsprungen, Was sich die Lippe schüchtern vorgelallt, Missrathen jetzt und jetzt vielleicht gelungen, Verschlingt des wilden Augenblicks Gewalt. Oft, wenn es erst durch Jahre durchgedrungen, Erscheint es in vollendeter Gestalt.’ Door dit goed overdenken der stof zal men ook de noodige oorspronkelijkheid in de karakters verkrijgen. Dit mist in zekere mate ook het werk van Van der Cruyssen. Zijne personen zijn stellig geene Vlamingen; zij missen koloriet, en spreken allen op dezelfde wijze. De geachte schrijver is geen realist. Menschen als die hij beschrijft, ken ik er geene dan... in boeken. Wel legt hij nu en dan, aan allen een volksspreekwoord in den mond, doch dit dient slechts om nog meer te doen uitkomen hoe onnatuurlijk dergelijke samenspraken zijn. Wij hebben reeds gezien dat het karakter van Antoon alles behalve natuurlijk is. Wat nu dat van Fanny betreft, een meisken dat op háár gelijkt, heb ik nooit gekend. Wij, van het ‘sterke’ geslacht, hebben ongelijk te gelooven dat de ‘zwakke kunne’ in tegenspoeden of liefdesaangelegenheden zoo gauw uit het veld geslagen is. Dat is eene begoocheling van onzentwege. Neen, bekennen wij het ronduit: waar wij veelal verlegen, onthutst ‘verbauwereerd’ zijn, zijn zij op haar gemak, en handelen en spreken, zóo verstandig, begrijpen den toestand zóo snel, dat wij, onder dit opzicht, gewis geene reden hebben om òns op ons ‘sterk’ karakter te verhoovaardigen. Eene vraag stelt zich de lezer nog na dat hij ‘Twee beproefde Harten’ gelezen heeft. Waarom deed Vader Verschuere geen onderzoek instellen om zijne onschuld te bewijzen, in plaats van maar aanstonds naar den vreemde te vluchten? Dit onderzoek was des te gemakkelijker daar hij zelf Schelen Dook den moord had zien begaan. Welnu, men {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} leest nergens dat Verschuere aan wie het ook zij gezegd hebbe wie de dader van het schelmstuk was. Deze zaak is van groot gewicht. Het eenvoudigste toch waarvoor wij, novellisten, moeten zorgen is dat onze helden in alles gezond van geest zijn. Spraakkundig is de stijl van het werk vrij goed, doch ik heb onnauwkeurigheden ontmoet, zooals: Bl. 23: Blonde lokken omkransden het welgevormd hoofd. - Bl. 28. Voor het overige stond het kasteelken opgesloten (?), en geen menschelijk wezen zette den voet in de gansche omheining. (30) - De eenigste meubelen van het vertrek. (31) - Dunkt gij dat hij komen zal? (15) - De twee vrienden zouden zich wel onthouden hebben elkaar te kwetsen, maar een onvoorzichtige aanstak het vuur, enz. Ik heb het werk des heeren Van der Cruyssen met zorg bestudeerd. Ik heb iets meer trachten te zien dan de oppervlakte: ik heb zijn boek als een voortbrengsel der kunst, der Vlaamsche kunst beoordeeld. Antwerpen, 4 Juni. Gustaaf Segers. II. Jaarboekje van het Conciensce's Taalge nootschap van Blankenberge. 2e Jaargang, 1876. Het is mij zeer aangenaam een in alle opzichten gunstig getuigenis van de letterkundige bijdragen in dit boekje vervat, te kunnen afleggen. Beginnende met hem, van wien het grootste aantal stukjes in dezen jaargang opgenomen zijn, met den heer Theodoor Sevens, wil ik dien veelbelovenden Muzenzoon een oprecht bravo! toeroepen voor zijne vloeiende gedichtjes en zijn uitmuntend gestyleerde schets ‘Karel Welvaert’. Reeds noodt het begin tot nadere kennismaking. ‘Daar, tusschen die breedgetakte eiken, schuilt een vriendelijk huisje. Een welige wingerd begroent den gevel, en de fuchsia's welke bij het venster staan, vangen de koesterende stralen der morgenzon op. Schoon ligt het daar dat kleine, reine stroodak, waarover het stille geluk mild nederdauwt.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder behoeft men echter, om den inhoud, het verhaaltje niet te lezen: het is toch de oude geschiedenis van twee verliefden, aan wier zonnigen gelukstrans geen enkel wolkje zich komt vertoonen en dat letterlijk van onwaarschijnlijkheden zou overvloeien, indien voor die 8 zeer kleine bladzijdjes nog zulk eene straffe uitdrukking mocht gebezigd worden. De heer Sevens heeft een goeden stijl, een juiste woordenkeus en flinke taalkennis, maar neme hij ooit weder de pen als novellist ter hand, dan dient hij allereerst eenig onderwerp gewetensvol als kunstenaar uit te werken. Met het geven van niet onverdienstelijke schooljongens-opstellen mag een schrijver als hij zich niet meer te vreden stellen. Zijne dichtstukjes zijn daarentegen allerliefst: ‘Het ledige Kinderstoelken’, ‘Lied’ en ‘Op reis’, alsmede zijn krachtige zang ‘Aan Emanuel Hiel’ en aan ‘Kerlingaland’ verdienen eene loffelijke vermelding. Het viertal versjes van Jacob Stinissen is meer zoetvloeiend dan rijk aan gedachten; daartoe ga hij ter school bij de dichters Hiel en Antheunis, die ook dit lieve jaarboekje met bijdragen hebben opgeluisterd. Noem ik nu de verzen van Dr Em. C. en Dr Eug. van Oye - zijne cantate ‘Dichterwijding’ bevat zeer schoone fragmenten - en Victor dela Montagne's gelegenheidsdichtje, dan heb ik op ééne bijdrage na, die van den heer J. Adriaensen, allen aangestipt. Ik bewaarde zijn ‘Zeemanslied’ (lees liedje) tot het laatst om er hier een paar koppletten van te kunnen aanhalen. Op de vraag ‘Zeelui, of we zingen kunnen?’ wordt geantwoord: Ja, we zingen, wij matrozen! ‘Slechts de boozen zingen niet’ Dapper stemmen wij ons lied, Wel wat los en ruw bij poozen, Toch we zingen, wij, matrozen, ‘Slechts de boozen zingen niet.’ Behalve het door mij gecursiveerde, is het kopplet frisch en flink van toon; zoo ook het volgende: ‘Liedjes vol van lust en liefde Voor ons meisje en Nederland: {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo naar 't welbeminde strand Eens de wind hen overbriefde Al die liedjes vol van liefde Voor ons meisje en Nederland!’ De heer Adriaensen moet bepaaldelijk voortgaan met het dictaten van zulke frissche liedjes in gezonden toon. 's Hage. F. Smit Kleine. Brieven uit Noord-Nederland. V. Den Haag, 8 Juli 1876. Er zijn te dezer stede twee kunstgenootschappen, waarover ik uwe lezers wel eens gesproken heb: het deftige ‘Oefening kweekt kennis’, en het ondeftige ‘Vlondertjen’. Beide kunstvereenigingen hebben onlangs feestgevierd. De eerste op haar jaarlijkschen Zomermaaltijd te Scheveningen, de andere op een avondpartij, die de vurige Wagnervereerder J. Van Santen Kolkf den leden van 't Vlondertjen wegens de behouden wederkomst van den heer Marcellus Emants aanbood. Trouwens hoe vreugdevol beide feestvieringen ook geweest zijn, zij hadden ongetwijfeld een echter stempel verkregen zoo al de feestgenooten van Oefening bekend waren geweest met den aanstaanden jubeldag van hunnen Voorzitter Willem van Zeggelen, ter herdenking van zijn vijftigjarig deelgenootschap in de industriëele onderneming, waaraan hij zijne onvermoeide krachten wijdt. Van Zeggelen, de alom gevierde luimige dichter, de nijvere, hooggeachte burger van 's Gravenhage herdacht een goudenfeest. In rijken overvloed stroomden op 3 Juli jl. gelukwenschen, bloemen, kransen en andere geschenken en onderscheidingen, waaronder het Ridderkruis der Orde van de Eikenkroon, hem toe. Niet het minst waren de huldeblijken zijner werklieden hem lief. Zulk een goed patroon, zulk een noest arbeider, kweekt flinke, verstandige werkers. Heil hem, beleve hij het diamantenfeest! Het Vlondertjen had gewis op het leest door den heer J. Van Santen Kolfk den leden aangeboden, inniger gejubileerd, ware de aanstaande benoeming van den heer Marcellus Emants tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden der Vereeniging bekend kunnen wezen. Marcellus Emants, de scherpzinnige, jonge kunstbeoefenaar, de onafhankelijke, met Arthur Schopenhauer dwepende artist, verdiende die onderscheiding ten volle. Hoe zou het {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlondertjen gejubileerd hebben, zoo haar feestviering na die benoeming had plaats gegrepen! Een uwer medewerkers van den Bode, de heer J.C. De Vos, is tot liet Nederlandsch Tooneel toegetreden, dat zijn tooneeljaar zal openen met Geibel's Sophoniste, in Nederlandsche rijmlooze verzen gebracht door Schimmel. F.S.K. Kunstkroniek. Tooneel-en letterkunde. - Prijskampen. - Wij hebben thans het officieel programma ontvangen van den wedstrijd door de koninklijke Societeit Ste-Cecilia van Hasselt uitgeschreven. De uitgeloofde prijzen zijn: Voor het Drama, 1ste prijs, 1000 fr. en eene bijzondere medalie door Z.M. den Koning geschonken; 2e prijs, 500 fr. en oen vergold zilveren eerepnning; 3e prijs, 200 fr. en een idem; 4e prijs, 100 fr. en een idem. - Voor het Blijspel: 1ste prijs, 500 fr. en eene gouden medalie; 2e prijs, 250 fr. en een verguld zilveren medalie; 3e prijs, 150 fr. en een idem; 4e prijs, 100 fr. en een idem. - De maatschappij heeft besloten het eindtijdstip der toetreding te verschuiven tot 1 Augusti 1876. ‘De prijskamp, zegt het prospectus, wordt geopend buiten allen politieken geest, gelijkvormig art. 1 en 2 van het Reglement.’ Een bericht uit een Hollandsch kunstblad heeft ons in onze vorige Kunstkroniek de ‘Ste-Cecilia’ onder vlaamsch oogpunt in een ongunstig daglicht doen stellen, tegenover een anderen, meer in de vlaamsche tooneelwereld bekenden kring de ‘Ware Vrienden’ van Hasselt. Wij zijn natuurlijk niet genoeg met den lokalen toestand bekend, om zelf over het al of niet gegrond zijn dier critiek bepaald uitspraak te doen; doch volgens inlichtingen, die wij sedert van verscheidene zijden ontvingen, zou dat berichtje meer of min bezijden de waarheid of althans onvolledig wezen. Beide kringen zijn, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt men, zoowat van ‘franschen oorsprong’ en hunne vlaamschgezindheid liet dan ook tot hiertoe nog al iets te wenschen. Nu echter schijnen zij, elk van hunnen kant, meer ijver voor de Nederlandsche kunst te doen blijken en die met voorliefde te beoefenen. - Allo, te beter! Als nu maar hunne ‘rivaliteit’ geene vijandschap beduidt, en niet in plaats van ondersteuning, wederzijdsche tegenwerking teweeg brengt! - De Tooneelkring Taalzucht van Mechelen schrijft, tot viering van haar 25ste verjaring, een' Festival-Prijskamp uit, waartoe Noord- en Zuidnederlandsche tooneelkringen worden uitgenoodigd. Bij haar optreden ontvangt elke mededingende maatschappij als premie eene som van 100 fr. - Verders worden nog de volgende prijzen verleend: Drama: 1ste prijs, 250 fr.; tweede prijs, 150 fr.; derde prijs, 100 fr. - Blijspel: 1ste prijs, 125 fr.; tweede prijs, 100 fr.; derde prijs, 50 fr. - Aan elke bekroonde maatschappij wordt daarenboven eene medalie geschonken, alsook aan den besten speler en de beste speelster in elk der beide vakken. Niet meer dan tien vereenigingen kunnen aan den wedstrijd deelnemen. De vertooningen nemen aanvang op 't einde van October en volgen elkaar om de 14 dagen op. Aanvragen tot deelname vracht vrij te sturen aan M. Alb. Crusener, voorzitter, Mechelen. - De door 't Willemsfonds uitgeloofde prijs, voor een Volksboek over de Gentsche Pacificatie, is niet toegekend geworden. Geen enkel der ingezonden werken kwam der Jury bekronenswaardig voor. - De Rederijkkamer Scerpdeure van Dixmude schrijft de drie volgende prijsvragen uit: - Letterkunde: voor 't schrijven van een oorspronkelijk vaderlandsch drama (ten minste 3 bedr.). Eenige prijs, 250 fr. en een medalie. - Tooneelkunde: Declamatie van alleen- en tweespraken. Zangkunde: Voordracht van Romancen. - De prijzen voor beide laatste vakken bestaan in zilveren eermetalen en geldsommen van 40, 35, 30, 25, 20, 15 en 10 fr. - De prijskampen van Tooneel-en Zangkunst hebben plaats den 30 Juli. - Sommige voorwaarden van dien Dixmudschen prijskamp worden {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Gazette van Gent nog al duchtig over den hekel gehaald. Onder anderen art. 10: ‘De verschillige tongvallen worden toegelaten.’ Hoe kan men de beschaafde uitspraak bevorderen als men gedoogt dat men in plaats van goed Nederlandsch, de dialektspraak van Gent, Antwerpen of Brussel of andere plaatsen bezige? - En dan, wat de letterkundige prijsvraag betreft, wat bedoelt de kring met, een ‘Vaderlandsch’ drama? Is dat een historisch-nationaal stuk, of een drama dat alleen als opvatting met onze zeden en onzen landaard overeenstemt? Dat, is vrij duister. En 't slimste van al: volgens art. 16 van Scerpdeure's wedstrijd, zullen alle gevraagde inlichtingen betrekking hebbende op de voorwaarden onbeantwoord blijven. ‘Wij vinden,’ zoo besluit de Gazette, ‘dat Scerpdeure er wat te scherp deur gaat, en hopen dat die maatschappij ten spoedigste haar programma zal gelieven te wijzigen en verstaanbaar te maken, indien zij met haren prijskamp niet deur en deur de deur wil vallen!’ Bij het ter pers loggen vernemen wij dat Scerpdeure nu toch inlichtingen heeft gegeven, en wel in de Gazette van Gent. Het toelaten der dialektspraak bepaalt zich bij het vak der boertige declamatie, en met een Vaderlandsch drama wordt uitsluitelijk een historisch stuk bedoeld. - Het schijnt dat de ijvervolle bemoeiingen der Regelingscommissie voor het in Brussel te houden XVde Nederlandsch Congres niet onbeantwoord blijven. Reeds hebben vele voorname Noord- en Zuidnederlandsche letterkundigen hunne medewerking toegezegd. Men weet dat het Congres, onder de hooge bescherming van Z.M. Leopold II geplaatst, tot eerevoorzitters heeft den heer minister van Binnenlandsche zaken, Z. Ex. den Gezant van Nederland, den heer Alf. Van den Peereboom, staatsminister, en den heer Jul. Anspach, burgemeester der stad Brussel. Belgie's hoofdstad bereidt zich om de Congresleden op luisterrijke wijze te ontvangen. Onder de festiviteiten voor dit Verbroederingsfeest ingericht, komt een groot Nederlandsch Muziekfeest, waarop o.a. het oratorio De Schelde van Hiel en Benoit, de Artevelde-Cantate van Gevaert en de Vondels-cantate van Verhulst worden uitgevoerd. Verder {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt men van eene puike tentoonstelling in het Kunstgenootschap, eene galavoorstelling in den Vlaamschen Schouwburg, enz. - De personen die nog verlangen lid te worden van 't Congres worden aanzocht zich te wenden tot M. Em. Hiel, algemeenen Congres-secretaris, Van Dyckstraat 14, te Brussel. - Ledekaarten zullen ook bij de voornaamste boekhandelaars worden verkrijgbaar gesteld ten prijze van 5 fr. voor Belgie. - Een omstandig Congresprogramma zal zoo gauw mogelijk worden rondgezonden. - Onder de bijzonderste kunstplechtigheden, die in 't begin van September de Pacificatiefeesten van Gent zullen opluisteren, komt in de eerste plaats het historisch gelegenheidsdrama der heeren Van Goethem en Benoit. Van Goethem's nieuw tooneelwerk schijnt onder alle opzichten zijn reeds zoo gunstig bekenden naam waardig te zijn. In de kringen, waar de, jonge schrijver zijne Pacificatie voorlas, heeft het werk de uitbundigste bijvalsbewijzen uitgelokt. Wat het muziekaal gedeelte betreft, de naam van Benoit zegt alles. - Wij mogen ons dus aan een belangrijk gewrocht op dramatisch-muziekaal gebied verwachten. Het stuk zal tijdens de feesten twee of drie malen in den Franschen Schouwburg worden opgevoerd. Men zegt dat Mej. Beersmans en M. Hendrickx de hoofdrollen vervullen. - Tot Bestuurder van het Museüm-Plantijn te Antwerpen, werd dezer dagen benoemd de heer Em. Rosseels, de bekende vlaamsche tooneeldichter. Voor het ambt van Conservator viel de keus der stadsregeering op prof. Max. Rooses, die in onze letterwereld zeer gunstig bekend staat. - Het Gemeentebestuur van Antwerpen heeft onlangs eenen omzendbrief aan de onderwijzers onzer officieele scholen gestuurd, om de aandacht van het onderwijzend personeel te roepen op het punt der beschaafde Nederlandsche uitspraak. - Twee onzer medewerkers, beiden redacteurs van het verdienstelijk tijdschrift De Banier, de heeren F. Smit Kleine en Marcellus Emants zijn tot leden der Maatschappij voor Nederl. Letterkunde te Leiden benoemd. Wij wenschen beiden met die eervolle onderscheiding van harte geluk. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Toonkunde. - Prijskampen. De internationale Zangwedstrijd, die onlangs te Amsterdam plaats had, is uitermate belangrijk geweest. Bij de eerste afdeeling hadden zich vier buitenlandsche vereenigingen doen inschrijven. Het Willemsgenootschap van Gent, bestuurd door den jongen toondichter Edw. Blaes, behaalde daarin den eersten prijs (500 gl.) en een gouden medalie. De eereprijs werd, met 8 stemmen van de 11, toegewezen aan de Cecilia van den Haag. In den wedstrijd van Uitmuntendheid, voor al de binnen-en buitenlandsche vereenigingen, was het een Belgische koorkring, de Artisans réunis van Brussel, die den palm wegdroeg. Aan de Kölner Sängerkreis werd eene extra-medalie toegewezen. - Naar wij vernemen heeft de heer Jan Van den Eede voor de aanstaande Pacificatiefeesten van Gent eene prachtige Feestouverture geschreven. ‘De toondichter heeft, schrijft men ons, zich met den geest in de XVIde eeuw verplaatst, en om zoo te zeggen als grondpunt van zijn werk het gekende Wilhelmus van Nassauwen, in zijn oorspronkelijken muziekalen tekst verkozen.’ - Peter Benoit legt de laatste hand aan de partitie van het drama De Pacificatie. Deze nieuwe compositie schijnt nog beter geslaagd te zijn dan 's meesters Charlotte Corday. - In de Concertzaal van Nederl. Schouwburg hebben de leerlingen onzer stedelijke Muziekschool het publiek andermaal op eene uitvoering onthaald. Op zeer bevredigende wijze speelde de symphonieklas van den heer Bessems de ouverture van Cherubini's zangspel ‘Lodoïska’ alsook eene symphonie van Mozart. Ook het concerto voor viool (Rhode) werd warm toegejuicht: die jonge speler heeft aanleg om een uitstekend virtuoos te worden. De trio voor piano, klarinet en violoncel van Beethoven, het quartet (vier violoncellen) van Paque en de fantazij voor basviool van Novello deden insgelijks veel genoegen. Eene jonge veelbelovende leerlinge van Mevr. de Give-Ledelier droeg een paar zangstukken voor: eerst een groot aria uit een fransche opera, dan een kleine, maar schoone melodie van Antheunis. - Eene vraag aan de Inrichtings-commissie van het feest: Waarom stond nog eens geen van beide {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zangstukken op 't programma vermeld? Evenals op 't vorige concert het woord Zang, anders niet. Waarom dat laconism? Durft men er misschien niet goed vooruitkomen dat het Fransch op eene uitvoering onzer Vlaamsche Muziekschool, een gelijk, ja zelfs een grooter deel in 't programma bekomt dan het Vlaamsch? Wij kunnen moeilijk gelooven dat zoo iets met de voorkennis van den vlaamschgezinden bestuurder meester Benoit geschiedt... Zouden hier wel vreemde invloeden in 't spel zijn? De Vlamingen zullen wèl doen een oog in 't zeil te houden. - Recht voor de vuist! - De Bond tot bevordering der Nationale Toonkunde (provinciaal Hoofdcomiteit Antwerpen) heeft op 25 Juni jl. in de Raadzaal van het Stadhuis zitting gehouden. De heer Voorzitter M. Peter Benoit opende de beraadslaging. In korte, maar overtuigende bewoordingen schetste hij den huidigen toestand onzer vlaamsche muziekale beweging af; hij toonde aan wat voortgang ons princiep in de laatste jaren had gedaan, en wat er nog diende gedaan te worden om de vlaamsche muziekale beschaving in de provincie te doen veld winnen. Deze redevoering werd zeer toegejuicht. Daarop kwam het aanstaande groot Festival ter sprake, dat de volgende maand in Antwerpen plaats heeft, het eerste Muziekfeest van dien aard hier in België dat op Vlaamschen leest is geschoeid. Aan deze plechtigheid dient alle mogelijke vruchtbaarheid te worden gegeven. Daàrmede zal zich de Propagande-afdeeling van den Bond gelasten. Verder werden de geschiktste middelen beraamd om de werkzaamheden van den Bond te doen gedijen. De discussie, waaraan behalve den Voorzitter, de heeren Jan Van Beers, Vande Velde, Cornette, Altenrath, Bosiers, Mertens, Cosyn, enz. deelnamen, rolde vooral op het uitvaardigen van een Manifest, waarop op bondige maar duidelijke wijze de princiepen en het programma van den Bond zouden worden uiteengezet. Ook het geven van lokale voordrachten werd als een praktisch propagande-middel aanbevolen. Ten einde hiervan het voorbeeld te geven, is de heer Benoit zelf acht dagen later eene conferencie te Turnhout gaan houden, Het schijnt dat spreker buitengewoon veel bijval heeft {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden, en zijn woord in de ‘Kempische hoofdstad’ niet op een dorren grond gevallen is. Beeldende kunsten. - Onze vlaamsche kunstenaars vinden veel bijval op de buitenlandsche Tentoonstellingen. Te Rotterdam en te Parijs hebben vooral de gebroeders Jul. en Albr. De Vriendt den roem onzer schilderschool waardig gehandhaafd. Het tafereel van Albrecht, voorstellend eene ‘Raadzaal in de XVde eeuw’ wordt door het Dagblad van 's Gravenhage ‘een sieraad der Rotterdamsche tentoonstelling’ genoemd. Z.M. Willem III heeft den begaafden schilder met, den behaalden bijval geluk gewenscht. Niet minder ophef maakt te Parijs Juliaan's historieschilderij ‘Baudewyn Hapken’. Sommige critici der fransche pers roemen dit gewrocht als het ernstigste geschiedkundig tafereel, dat het Parijzer Salon van dit jaar heeft opgeleverd. - Het Belgisch Staatsbestuur heeft voor 't Museüm van Brussel den Marten van Rossum van Joseph Lies aangekocht. 't Is een der merkwaardigste schilderijen van dien betreurden vlaamschen meester. - Volgens de Eendracht legt de heer Willem Geets de laatste hand aan een merkwaardig tafereel: ‘De onttoovering van Johanna de Zinnelooze’. ‘Bevoegde personen die het gezien hebben verzekeren ons dat het ophef in de kunstwereld zal maken. Dezelfde meester heeft ook een verrukkelijk schoon portret van zijn dochtertje geschilderd.’ - Een verdienstelijke graveur, de heer Michiels, heeft Rubens' bekende twee meesterstukken gegraveerd: De afdoening van 't Kruis en De oprichting van 't Kruis. De ‘Société des Beaux arts’ van Antwerpen heeft die gravuren aangekocht, om die tijdens de aanstaande Tentoonstelling (1879) haren inschrijvers als premie aan te bieden. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. De Gerechtigheid van Hertog Karel, door Hendrik Conscience. Met 4 platen van Edw. Dujardin. Antwerpen, bij Van Dieren. - Prijs 2 fr. -Levensschets van Isidoor De Vos, door J.W. Uitgegeven door de maatschappij La Fraternité. Gent. - Prijs 75 cmen. -Natuurkundige Aardrijkskunde (naar het Engelsen). Gent, uitgave van het Willemsfonds. -Het Vlaamsch in het Onderwijs. Redevoering van Jan Van Beers. Gent, uitgave van het Willemsfonds. -Het volmaakt Geluk door Karel De Flou. (Overdruk uit De Halletoren). Brugge. Drukkerij van J. Cuypers. -De Miljoenen-erfenis of het Driemanschap. Tooneelspel in 3 bedrijven door J.A. De Bergh. Rotterdam bij Rothmeijer - Prijs 75 cents. -De vroolijke historie van Marnix van Ste-Aldegonde. Eene zedenschets opgedragen aan alle zijne bewonderaars, door Dr. P.P.M. Alberdingck-Thym, hoogleeraar. Leuven. Uitgave van het Davidsfonds. -Handleiding tot de Liedersolfège. door L. Van Gheluwe. (Bevattende oefeningen voor beginnenden). Gent, bij E. Todt. - Prijs 1 fr. -Romantische werken van Mr J. Van Lennep. Volksuitgave, kompleet in 13 deeltjes. Uitgevers: M. Nijhoff, D.A. Thieme en A.W. Sijthoff. (Eerste deel is verschenen: De Pleegzoon). - Prijs 1 gl. 25 per deel. -Volledige werken van August Snieders. Nieuwe uitgave, 20 à 22 deelen. Antwerpen, bij Van Dieren. - Prijs per deel fr. 1.50. -Aan Gent. Gedichten van Theophiel Coopman, getoondicht door Edw. Blaes. - Prijs fr. 3.50. Aangekondigde werken. Een strijd tusschen twee. Comedie in een bedrijf, door Joz. Van Hoorde. Bekroond te Antwerpen in 1864. Gent bij den schrijver. - Prijs 1 fr. 25. -Album van den Historischen Stoet der Pacificatie van Gent. Afbeeldingen der wagens en groepen van den Stoet, volgens de oorspronkelijke teekeningen en modellen. Met verklarenden tekst van Prof. Paul Fredericq. Gent bij E. Todt. - Prijs 4 fr. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De muizentoren. Rhijnlandsche legende. Den Heere Professor A.J. Cosyn, erkentelijk toegewijd. De Rhijnlanden hebben het voorrecht als het ware bezaaid te zijn met gedenkteekens en puinen, aan welke men allerlei hersenschimmige overleveringen heeft vastgehecht. Tegenover de kleine stad Bingen, te midden den vloed, staat, op een schier onmerkbaar eilandje, een oude, bouwvallige toren, in die streek onder den naam van Muizentoren bekend. Eene sombere Legende, over eeuwen heenwijzende, wordt ermede in verband gebracht. Dichters en schilders zijn, op hunne reizen, dien bouw gaan bezoeken; geleerden hebben over zijn oorspronkelijk doel en zijnen ouderdom getwist, terwijl de rijken aan verbeelding er geesten en spooksels omheen schiepen. Sommigen zelfs hebben, op het uur van middernacht - als de uilen in zijne ankerholen te blazen zaten en de vledermuis hare hoekige vlucht om zijne kanteelen beschreef, - eenen vuurgloed door zijne boogvensters zien lichten en de nare weekreten van langvergane doemelingen hooren opgaan..... De Legende van den Muizentoren heeft menigen onbepaalden trek; doch de grondslag ervan - eene zedeles in epischen trant - is bij eiken verhaler dezelfde. De bijzonderheden zijn toch maar te beschouwen als zoovele festoenen door hoorders en vertellers gevlochten. De man die mij deze Geschiedenis het eerst deed kennen wist evenmin jaren als bijzonderheden te bepalen. Hij wees op een nevelig tijdperk uit het diepe verleden, toen heele volken uit het Noorden waren afgezakt om alles te verdelgen in een machtig Rijk, door eenen machtigen Keizer gesticht... {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gewaagde van oorlogen en veten, die daarna geheerscht hadden onder Graven en Heeren; van honger en ziekten, die als een onafweerbare vloek op het menschdom hadden gekleefd; van roovers en booswichten, die in de algemeene verwarring tot eer en aanzien waren opgestegen, om als dwingelanden over gansche gewesten te regeeren... Zoo een was ook Hatto, een Bisschop in het Rhijnland. In stede van heil en zegening om zich heen te spreiden, liet hij enkel woestheid en willekeur blijken. Nauwelijks had hij de macht in handen gekregen, of hij sloeg alles op zijn grondgebied met drukkende lasten. De schepen zelfs, die door zijne staten voeren, onderwierp hij aan overmatige tolgelden, en de varensman, die in gebreke bleef het afgeëischte recht te betalen, zag zijn vaartuig uitplunderen en somwijlen nog, door woeste huurlingen, onder zijne oogen verbranden! En terwijl het verdrukte volk in armoede kwijnde, zat de dwingeland te Coblenz, in zijn paleis, van den morgend tot den avond - in zijn prachtig kerkgewaad - te joelen en te brassen, van andere boozen omringd, die zich als abten en ridders deden eeren. Toch kwam er een tijd, dat de euvelmoed van den landheer in het harte zijner onderdanen de fakkel der wraaklust ontstak! In woelige benden liepen de oproerlingen de stad Coblenz in en dreigden den Bisschop met den dood... Maar men dreef hen uiteen, en gansch de bevolking werd van her onderjukt. Dwang had Hatto gepleegd: de vrucht ervan was een opstand geweest! Nu zal hij de verschrikking ernevens voegen, opdat men voor hem buige en beve tegelijk! Het was den kwaden kerkvoogd aldra een nooddwang geworden zijne onderdanen in 't lijden te zien. Hij had het besef zijner overmacht, en dit besef dreef hem aan tot het plegen der onzinnigste daden. Bijwijlen ondernam hij in gezelschap van gewapende dienaren, uitstappen tusschen Coblenz en Bingen, om den oogst der arme landlieden te verwoesten of hun vee met zwaarden {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} en kolven te dooden, - enkel om het genoegen te hebben tranen en bloed te zien vlieten... Eens, van zulk eenen tocht naar zijn paleis terug keerende, bemerkt hij, een weinig voorbij Bingen, een eilandje in den Rhijn. De uitgestrektheid ervan is gering; maar aan de eene zijde is het bijna ongenaakbaar gemaakt door drie vervaarlijke draaikolken, en langs de andere zijde, door eene rots, zoo steil, dat wel niemand ze beklimmen zal. Daar kiemt in zijn brein een gedachte, door waanzinnigen hoogmoed verwekt. Hij wil eenen Burcht op dat eilandje vestigen: - al het volk, indien het noodig is, zal hij, met het zwaard in de lenden, naar dien arbeid laten heendrijven! - Dan zal hij heerschen, - met de oogen naar beneden op den vlakken Rhijnspiegel gericht, in het dubbele genot van willekeur te plegen en straffeloos van uit zijne veste het wee zijner slachtoffers te aanschouwen! De burcht metterdaad, verrijst als eene reuzengestalte uit de rollende golven. Een achthoekige toren, van onder tot boven met dreigende schietgaten voorzien, is de bekroning ervan. Nu ziet de Bisschop heen over de kanteelen van zijnen slóttoren; nu waant hij door de Natuur zelve te worden gehuldigd: de rotswand en de bruisende wielingen zijn de rustelooze wachters zijner heerenstinze; nu kan hij ook, onder het uitstrekken van zijnen vinger, al zegepralend zeggen: ‘Tot verder nog dan hier de blikken dragen, lijdt en buigt eene gansche bevolking voor mij!’ En toch, hij is niet voldaan!... De driften van heerschzucht en trotschheid heeft hij botgevierd; maar een overblijfsel van vreeze voor de woede des volks en de heete dorst naar geweld doen hem hunkeren naar het schouwspel, van gansch een volk door honger en wanhoop ontzind... Drukkende lasten hebben zijn land uitgeput; doch die middelen werken te traag om den hongersnood ten top te voeren! En thans beveelt Hatto zijnen legerbenden eene algemeene plundering in te richten en dood en vernieling te zaaien onder alles wat tegenstand waagt. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagen achtereen ziet men de omstreken van Bingen, en eindelijk die stad zelve, door de woeste krijgers berooven van het weinige dat er nog, bij den immer aangroeienden nood, is overgeschoten. Hartscheurend is het gekerm, dat bij de verhongerde menigte ontstaat; ijzingwekkend ook zijn allerwege de tafereelen van armoede en gebrek, vóór de oogen der omzwervende plunderaars ontrold; - doch niets vermag hunne steenen harten, zoomin als dat huns meesters, te murwen. De booze Hatto, wiens enkele naam den hoorder eene ramp voorspelt, gaat, door zijne lijfwacht omringd, van woning tot woning voorop, om de lieden te manen hunnen voorraad in gereedheid te brengen, tegen dat de wagen der oplichters vóór hunne deuren zal staan. *** In eene afgezonderde hut is eene arme vrouw, door ziekte en honger afgeteerd, naast den vuurloozen haard gezeten. Zie, hoe roerloos zij daar op eenen steenblok zit, als een beeld der Droefenis. Strak is haar blik en verglaasd haar tranenloos oog, als dat eener zinnelooze! En nevens haar, op den kleemen grond, ligt - als eene akelige vrucht der armoede, - het naakte en blauwvervige lijk van een wicht, aan honger bezweken. Hoe dood stil is het hier! Men waant er eenen voorsmaak te hebben van de onverstoorbare ruste des grafs... Maar buiten op den weg hergalmt allengs met groeiende kracht een ontzettend geraas: het zijn kreten vol wee, het zijn wagens die rollen en zwaarden die kletteren. De deur der hut wordt op eenmaal opengestooten..... Blik op nu, vrouw, daar is Hatto, - de bloedhond, die u tot armoede bracht, - die van uw kind een lijk heeft gemaakt! De Bisschop treedt toe; en ruw als een moorder eischt hij den voorraad af, die in 't schamel verblijf voorhanden kan zijn. Angstig en weenend ontkent de arme moeder den minsten voorraad in haar bezit te hebben... maar, daar ontdekt de roofzieke dwingeland de laatste handvollen meel, in eenen aarden pot bewaard... {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ach!’ zoo kermt de ongelukkige, bij 't zien hoe Hatto haar dreigend en spottend in de oogen tuurt. ‘Ach, het is mijn laatste voedsel, heer Bisschop...’ - ‘Wat schaf ik op uw eerste of uw laatste!’ is het ijskoude antwoord. Nu zinkt de arme vrouw vóór den Bisschop op de knieën neder. ‘Eilaas, het is waar,’ zoo klaagt zij, ‘het is mijn laatste... Wat zal het u baten, dit nietige deel aan eene uitgehongerde moeder ontrukt? Ach, heer Bisschop, sta mij het af. Zie, ik kniel voor U... Wees barmhartig...’ En in ijlende wanhoop omvangt zij den dwingeland de knieën en besproeit zijne voeten met hare tranen. Doch in Hatto's ziel is te lang reeds het laatste gevoel van menschelijkheid uitgedoofd. - ‘Het meel is te kostbaar, vrouwtje, om in gevaar te blijven hier door muizen of ratten te worden opgevreten..... Daarenboven,’ zoo voert hij nog tergender voort, ‘ge moet uwen Heer en Bisschop gehoorzamen!’ Op die woorden rijst de gefolterde vrouw in gansch hare lengte recht. Als eene profetesse zoo plechtig, - met stralenden oogappel en ten Hemel gerichten wijsvinger, - roept zij met dreunende stem: - ‘God zal u straffen, ontaarde! Gij zelf wordt nog door muizen en ratten vervreten!...’ Die stoute taal kost haar het leven: Hatto heft zijnen staf in de hoogte, - en bonzend stort de vrouw met gebrijzelden schedel terneêr. - ‘Welaan,’ grijnst Hatto als een duivel zoo wreed, naar de lijken van moeder en kind achteromziende, ‘als de muizen ooit hongerig worden, dan kunt gij haar tot voedsel verstrekken, - in afwachting dat ik worde aangedurfd!’ En hij stapt de plaats uit, al spottend zijnen weg vervolgende. Evenwel, zijn gemoed is omroerd. Hij heeft nooit eene zwakke vrouw zoo ontzagwekkend aanschouwd; en nooit heeft een blik zoo gloeiend den zijnen doorboord!... Te ver- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs tracht hij dat beeld te verdrijven: onophoudend staat het vóór hem en suizen de woorden: ‘gij zelf wordt nog door muizen en ratten vervreten’ hem dreigend in de ooren. *** Van dienzelfden avond af, begon in den burcht eene onafgebrokene braspartij. De zaal waar men feest hield, werd verlicht door gouden kroonluchters, uit eene onteerde kapelle geroofd. Wanden en vloer had men overdekt met kostbare tapijten; en Hatto, de dwingeland, zat in bisschoppelijk gewaad, met den mijter op het hoofd, terwijl zijne makkers zich ook in abten of priesters hadden gedost. Er werd gegeten en gedronken, en geraasd en gevloekt, als hadde het menschenleven slechts deze vier dingen voor doel... De meede en den smakelijken Rhijnwijn dronk men in overvloed en plaste men over tafel, uit de gewijde kelken, heinde en verre in de tempels geroofd. - ‘Dat ze ginder maar honger lijden!’ galmde de Bisschop halfbeschonken. ‘Dit zij de straf voor hunnen weêrstand...’ - ‘Ja, ja!’ riepen de dischgenooten, al juichend de bekers verheffend. Zòò moet het gaan!’ - ‘Nu, gasten,’ vervolgde Hatto, met dikke tong, ‘ik heb o nog wat te vertellen. Daar was dezen namiddag een arm wijf, wie ik nog wat meel deed afgeven. Wilde ze mij niet verschrikken dan, met te zeggen dat God mij door ratten of muizen ging doen opeten?.. Ha, ha, zoo oneerbiedig stond men Hatto tegen, - den grooten Heer en Bisschop van Coblenz!’ - ‘Dood aan die feeks! Men zal ze hangen! Zij moet gebrand!’ zoo huilde men overhoop in de zaal. - ‘Ha,’ vervolgde Hatto, ‘gij denkt zeker niet dat ik het haar onbeloond heb gelaten? Dadelijk lag zij gerekt op den vloer, en de muizen mogen haar verknagen in plaats van mij, - als zij er lust toe krijgen!... Ha! zou ik om zulke bedreigingen niet lachen! Wie zou hier de muizen duchten, in een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} burchtslot dat aan legers kan weêrstaan? Ik wenschte wel eens bestormd te worden, al hielp er Godzelf aan meê; want ik ben van God ook niet bevreesd: Hij toone wat Hij kan!...’ En dit zeggende schoot de woestaard in een' langen schaterlach, die, tengevolge zijner beschonkenheid, in een geweldig hoesten verging. Alhoewel de gansche omgeving uit verstokte booswichten bestond, waarvan enkelen nog meer dronken schenen dan Hatto, zoo verbleekten en schrikten er toch een vijftal op het hooren dier hemeltergende woorden. Maar, de stoutsten navolgende, juichten zij welhaast toe en poogden hun ontwakend geweten opnieuw in den drank te versmoren. De kelken werden zoo lang gevuld en leêggedronken, totdat al de mannen in eenen toestand van dierlijke loomheid vervielen. De oogen stonden hun weifelend in de holten; hun aangezicht was rood en opgezwollen, terwijl niemands tong zich goed meer bewegen kan. Hatto's hoofd was, door overdaad, verhit en gespannen. Hij trachtte verlichting te vinden in het afnemen van zijnen mijter, dien hij, onder het schertsen der gezellen, vóór zich op tafel stelde. Dan leunde hij achterover in zijnen zetel, om het voorbeeld van anderen te volgen... Maar nauwelijks zou hij de ruste genieten of daar schoot hjj gillend en bevend overeind..... Uit de bindten der zoldering is, - onvoelbaar schier, - op hem eene kleine muis gevallen, die dwars over tafel, langs schotels en kelken huppelt, om ijlings in eenen hoek der zaal te verdwijnen..... Vanwaar die algemeene ontzetting? Waarom die bleekgeworden wangen en die oogen, verwachting en angst uitstralend? Waarom is de Bisschop zoo ontsteld, - hij die nog maar even ophoudt van de Almacht zelve te tarten? Dat heeft de verschijning van een nietig dier bewerkt. En ieder aanwezige herkent er den voorbode van nakende Hemel straffen in. De vreugd scheen verbannen voor immer... Hatto nochtans {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} poogde zich vóór te doen alsof hij in 't minst niet ontroerd ware gebleven. Nog dierf hij schimpen op de muis; hij tierde, hij sloeg met de vuisten op tafel, hij schaterde 't uit; - maar zijne vreugde was woestaardij, zijn schaterlach valsch en gemaakt, - en niemand ontging de verslagenheid. Op eenen laten avond, toen in den burcht nog eenige mannen aan 't wijndrinken zaten, weêrgalmde de hoorn des wachters door de lucht. - ‘Wat moet dit beduiden?’ vroegen Hatto en zijne tafelgenooten, allen tegelijk opspringend. ‘Poogt er soms een vijand...?’ En door onrust evenzeer als door nieuwsgierigheid aangedreven, klommen zij altezamen tot boven op den toren. Bij het zwakke licht des eersten maankwartiers ontwaarden zij eene zwarte vlek, die langzaam den stroom kwam opgevaren in de richting van den burcht. Het was eene boot, vol donkere gedaanten, aan menschen gelijkend, met breede, zwarte mantels omhuld. Toen hij het vaartuig genoeg in de nabijheid achtte om zich te doen verstaan, riep de torenwachter overluid: - ‘Wie is daar? En wat wilt gij?’ - ‘Geduchte heer,’ antwoordde eene klagende stem uit het vaartuig. ‘Toon barmhartigheid en sta iets af voor de arme lieden die van honger vergaan. Geef, al was het maar eenige kruimels uit uwen overvloed!... Let er wèl op,’ vervolgde de stem, nu indrukwekkend en plechtig als een bevel, ‘dat de Heer hierboven het oog op u gevestigd houdt...’ - ‘Wacht eene stonde!’ riep Hatto, ‘en laat de boot niet af en aan dobberen. Ik zal u iets doen halen.’ Een oogenblik later ploften twee, drie rotsklompen in de schuit, die in de schuimende borreling van den stroom verzonk..... - ‘Zietdaar, wat ik geef, verwenschte bedelaars!’ schreeuwde Hatto in woede. Uit de diepten des waters steeg nog de indrukwekkende {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} stem van daareven op, om den ontmenschten Prins-Bisschop toe te donderen: ‘- Gods wrake zal u treffen!’ Doch deze vloek werd beantwoord door hoongelach..... en de wateren van den Rhijn klapperden en robbelden voort, alsof zij niets in hunnen duisteren schoot hadden opgenomen. *** Den volgenden avond werd de braspartij hervat. Men dronk en men zong liederen, - veel lustiger dan ooit te voren. Omstreeks hetzelfde uur als den voorgaanden avond werd er op den hoorn geblazen. Weêr snelde Hatto naar boven om te zien wat er gebeurde. - ‘Zijn het weêral schooiers, dan laat ik hun wel spijs geworden; drank zal de Rhijn hun schaffen!’ zoo morde hij in arren moede, de bovenste treden van den wenteltrap opstappende. Maar hij bevroedde niet wat hem naakte! Het waren geene onbekende bedelaars, die den wachter genoopt hadden om hunne komste te seinen... - ‘Wat is er nu?’ gromde Hatto den wachter aan. - ‘Ik onderscheid niets,’ antwoordde deze, ‘maar ik hoor daarbeneden iets dat mij sidderen doet... Heere, Heere, denk aan gisterenavond: die boot waaruit men U om brood smeekte, is eene tweede vermaning geweest..... Eilaas, eilaas, daar is iets op handen, waaraan wij niet ontkomen zullen!’ - ‘Terzijde, domme suffer! Laat mij door!’ brulde Hatto, - en hij blikte naar beneden. Daar deed zich een zonderling en tevens ontzettend schouwspel aan zijne blikken op. Zijne voeten stonden opeens als in klemmen geschroefd; zijne haren rezen te berge; zijne gelaatsspieren vertrokken zich akelig... - ‘Ach!... Kijk, kijk,’ ontsnapte 't hem, op eenen toon, die bij ieder woord verzwakte. En met sidderenden vinger naar beneden wijzende, boog hij zoo diep over de kanteelen, dat hij schier het evenwicht verloor. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere brassers verlieten intusschen, de eene na den andere, de feesttafel en kwamen naar boven om te weten wat de Bisschop daar zoo lang te verrichten had. Zij vonden hem bevend en verslagen; de torenwachter school sidderend en waanzinnig weg van angst; en ieder man, die over de kanteelen blikte, week met eenen gruwkreet achteruit. Enkelen zelfs begonnen naar den Hemel om genade te kermen. Immers, daarbeneden, aan den voet des torens, was de grond overdekt door millioenen muizen en ratten, die dooreen krioelden en langs de muren poogden op te klauteren, om plaats in te ruimen voor andere scharen, die onophoudend van over den Rhijn kwamen toegezwommen Het gaf eene duizeling aan hen die het merkten, hoe die ontelbare menigte dieren zoo huiveringwekkend door hunne tanden bliezen en hunne groenlichtende oogen zoo dreigend naar boven hielden gericht alsof zij reeds hunne prooi aangluurden... En onder den invloed der geestesbedwelming kregen alle voorwerpen in de oogen der vloekgenooten ongewone en dreigende vormen: het water daar beneden scheen zwarter dan het ooit in den donkersten nacht was geweest; er vlotten in de verte glimmende lijken en wrakken van booten; de golfslag, die tegen de kelderingen van den burcht aanklotste, leverde onnatuurlijke klanken op; en in 't diepe Westen scheen de manesikkel met bloedstrepen doorvlochten... De eenige woorden aan de lippen der ontstelde booswichten ontglipt, klonken: ‘Wee! wee! De muizen van Bingen! De vloek des Heeren!’ Hatto was de eerste, die nog in zekere mate tot zelfbewustzijn terugkeerde. Hij gebood, hoewel zichtbaar in wanhoop, dat men steenen moest halen en ketels olie of water over het vuur hangen. - ‘Wij zullen eens zien,’ knarsetande hij schier ademloos, ‘of wij dit gespuis geen meester kunnen!’ Zijn bevel werd oogenblikkelijk volbracht: de dienaren kwamen toegesneld met rotsblokken en kareelsteenen, welke zij op het platte torendak nederlegden. Drie gespierde kerels {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} tilden welhaast eenen zwaren steenklomp tot op de kanteelen en lieten hem, op een gegeven teeken, naar beneden storten. Dof was de bons die weêrdreunde. Eene opening werd in den dichten drom der muizen zichtbaar; doch oogenblikkelijk snelden anderen in de plaats, terwijl de voorsten al hooger en hooger de muren als eene schors overdekten. Eenige ketels ziedend water, en die levende schors viel krimpend van de muren af. Luid piepten en sisten de dieren een oogenblik van pijn; maar iedere afwering scheen hunne woede aan te hitsen: telkens bestormden nieuwere drommen den toren en trotsten de steenen, die als een regen op hen nedervielen. Terwijl Hatto en zijne dienaren bijna allen op het platte torendak waren verzameld en zich, met eene woede door wanhoop geteeld, tegen den gedurig toenemende hoop aanvallers verweerden, overrompelde hen, ongewoon snel, eene dikke duisternis. De maan was onder de kimme gezonken en haar laatste geschemer liet bonkige wolken ontwaren, achter wier omtrekken nu en dan gekleurde lichtstralen ten hooge rezen. Die verschijnselen groeiden in drukte en in krachten aan; en welhaast verliep er geene minuut, of de bliksem joeg zijne flitsen in de ruimte en werd door ratelende donderslagen opgevolgd... Die vereenende werking der natuur maakte de bestorming vanwege de ratten en de muizen, zoo mogelijk, nog akeliger. En terwijl de gevloekten, verblind door den bliksem, door wind en hageljacht in hunne bewegingen verlamd, allengs niet meer wisten wat zij deden, verscheen een hunner halfbeschonken gezellen, nog in een priesterkleed gehuld, maar met het klamme zweet der vare op het aangezicht, hun toeroepend dat alle verdediging om niets gebeurde. - ‘De muizen,’ zoo kermde hij, met saâmgewrongen handen ten hemel gestoken, ‘de muizen stroomen bij honderden in, door de vensters van 't benedenverdiep!’ Verpletterend was deze tijding. De werptuigen ontvielen thans aller handen: de armen zakten ontzenuwd, en de monden {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen open, - niet om geluid uit te brengen, maar om den hoogsten graad der stomme ontzetting te teekenen. Hatto wilde nog gebieden; maar de bliksem viel in de nabijheid en verlamde zijne woorden tot eenen golvenden gil. Nu werden de laatste steenen, benevens het overig heet water, hopeloos en blindelings, in kruisende stralen, over de kanteelen gesmeten. Dan ijlden de mannen met Hatto ontzind naar beneden. Zij sloegen onderwege luiken en deuren dicht, en verschansten zich toen al sidderend en opeengedrongen in de feestzaal. De koudgeworden spijzen stonden daar nog opgedischt als tot eene helsche spotternij; en er heerschte eene zoo doodsche stilte, dat den moedigsten van ijzing het harte zou zijn saâmgekrompen. Toch poogden eenigen raad te houden om een middel tot ontkoming te beramen. Maar hunne geestvermogens waren verbijsterd: - zoo velen zij in getal waren, zoo veel onderscheidene plannen werden er gesmeed. En terwijl ieder zijn eigen voorstel zocht te doen gelden, hoorde men, - onder en boven tegelijk, - het vereenend gerucht van honderden muizen en ratten, die bezig waren met zoldering en vloer te doorknagen. Geen uitzicht meer! Zij waren hopeloos ten ondergang gedoemd!..... Allen staarden zij nu vlamoogend op elkander en zakten ontspierd op de banken neêr, waarop zij, een uur geleden nog, zoo vreugdig om den disch waren gezeten. Sneller en sneller ging het wroeten en krassen aan de zoldering. Reeds hadden enkele muizen zich eenen doortocht weten te boren en waren in de feestzaal geraakt. Zij liepen er heen en weder, haakten zich vast aan de kleêren der aanwezigen of huppelden over tafel, zonder dat iemand nog er aan dacht hen te verjagen. Bij het angstige wroeten der muizen hoorde men allengs meer en meer de Rhijngolven tegen de muren aanbruischen, om alléén door den donder te worden overgalmd. En binnen de zaal liet zich, - overal in de lucht en door de reten der vensterluiken, - een heimelijk fezelen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, alsof eene menigte wezens uit de geestenwereld een ijselijk plan beraamden; nu en dan waaiden er tegen de aangezichten der vloekgenooten heete, ja stikkende, ademtochten aan, die enkel door onzichtbare schepselen konden zijn voortgebracht; de lucht was er drukkend, loodzwaar en gaf eene gewaarwording alsof men straks het ijdele met de handen ging kunnen omtasten... en, even als buiten was gebeurd, schenen alle voorwerpen misvormd en gereed om in eene onbeschrijfelijke verwarring door elkander te vliegen..... Eene stem, - zooals sedertdien geene meer in menschen-ooren heeft geklonken, - riep, op eigennaardig-doffen toon: - ‘De vloek der moeder zij volbracht!’ En op dat oogenblik stortte het gewelf met oorverdoovend gedruisch ten gronde... IJselijk was het gekerm, dat in die stonde ten hemel oprees; onbeschrijfelijk de woeling van menschen, ratten en muizen, doormengeld met balken en puin; maar hoe dreunend het hulpgeschrei ook galmde, het verdoofde weldra geheel... Slechts eenige polsslagen tijds, en de wraakzendelingen hadden de lichamen der gevloekten met hunne scherpe tanden tot flarden bloedend vleesch gereten, waarin aders en zenuwen nog akelig heen en weder snokten... Te midden dier ontzaggelijke verdelging verscheen eene zwarte rat, wier gestalte wel honderdmaal die van andere ratten overtrof. Zij kwam zich op de borst van den achterovergevallen en nog immer berouwloozen Bisschop nederzetten om met hare klauwen hem langzaam den gorgel toe te knijpen... En op het oogenblik zelf, dat de godvergeten Hatto aldus bezweek, en zijne ziel ter helle voer, schoot een vurige straal op den burcht af, terwijl een vreeselijke donderslag de grondvesten der aarde scheen te beroeren. Die slag was de verdooving der laatste levensvonk in de veste des verdrukkers. De lijken van den dwingeland en zijne trawanten waren vervreten; de muizen die ze verslonden hadden, spoorloos verdwenen, terwijl het benedengedeelte van {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} den bouw in puin was geslagen en de toren, van onder tot boven, met scheuren en reten doorkorven............................ Eenige uren later glansde de zon over puinen en bloed, en alwie de verwoesting bemerkte, sloeg een kruis, en zuchtte: ‘Hier drukte de hand Gods!’ Brugge, Juni 1875. Karel Deflou. Bladvulling. - Wat hijg je, vent! Wat klopt je hart! Wat zie je rood in 't gezicht! ‘Och! ik heb me zoo kwaad gemaakt,’ - Jawel kwaad gemaakt - de longen kwaad, de hersenen kwaad - kans op eene bloedspuwing, eene slagaderbreuk, eene beroerte... Ik maakte mij in 't vervolg liever goed. Dr J.P. Heye. In het album eener schoone. Uw blik trof mij zoo diep, ô engel dezer aarde, Vergeten kan ik nooit uw liefelijk gelaat: 'k Beklaag het beekje, dat uw beeltnis niet bewaarde, Zij vlood er heên - terwijl zij nimmer mij verlaat. L.F.D. (Vrij naar de Lamartine.) {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. Tasso's laatste dag (1) Een romein. Wie is hij die in 't enge klooster daar op dit bed van smarten ligt? Een monik. 't Is Tasso, die eens gansch Itaalje Verrukte door zijn grootsch gedicht. Een romein. Hoe hol en beendrig is zijn schedel! hoe aaklig bleek dit aangezicht! Is 't hij, der dichtren vorst weleer? Ach, men herkent in dit geraamte dien genialen geest niet meer! Romeinen (buiten). Komt! gaan wij hem sieren met frissche lauwrieren, den zanger van Jerusalem! Komt! gaan wij hèm kronen, wier godlijke tonen 't land roem verwierven. Eer aan hem! Oh, mocht onze dankbare hulde de smarte verjagen, die immer zijn treurige dagen vervulde! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Tasso. Ik hoor den Dood mijn veege sponde naderen; 'k voel reeds het drukken zijner koude hand: Stolt mij de laatste droppel bloeds in de aderen? Verlamming heeft mijn zielskracht overmand... Ach! heden moest ik, Dichter, zegepralen! - en heden nog zal ik ten grave dalen. Romeinen. Thans lacht u toe èn roem èn vrijheid, o zangrenvorst! Doordringe levenslust èn blijheid uw eedle borst! Een monik. Blijheid, kan hij die nog smaken? Een romein. Wie nog voelt het heilig kunstvuur blaken in den geest, bestaat en is en leeft; licht voelt hij nog 't minnend hart verjongen, wen een glim van vreugd zijn ziel doorzweeft, met het bloed hem de aadren ingedrongen. Romeinen. Oh, mocht onze dankbare hulde de smarte verjagen, die immer zijn treurige dagen vervulde! Moniken. Groote Heer! zie gunstig neder op uw dienaar, kampend met den dood! Roept Gij thans hem tot u weder, eeuwig leev' hij in der heemlen schoot! Groote Heer! zie gunstig neder! Tasso. Ach! sterven, is 't niet zegevieren? Of schonk mij de aard zooveel genot dat ik zou vreezen 't stervenslot? Geen lauwer zal mijn voorhoofd sieren; maar ginds aan de overzij van 't graf hervind ik al de duurbren weder die 'k heb bemind... Vorstinne teder, die God mij in zijn liefde gaf, helaas! in 't bloeien van uw leven, deed u de duistere afgunst sneven; {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenora, ginder bij den Heer bloeit voor ons de levenslente weêr! Romeinen (binnentredende). Wat treurige zangen ontwellen zijn hart! Ach, voelt hij weer 't prangen der nijdige smart? Tasso. Mijn adem wordt banger; 'k kan nauwelijks spreken: Mijn leden verstijven, Mijn hart schijnt te breken. Daar treft ge mij schielik, o schimmen der dood! Lenora... geliefde... ontvang me in uw schoot!... Moniken. Heer, o Heer! daar ligt hij neder, Krachtloos, overwonnen door den dood: Ach, ge riept hem tot u weder! Dat zijn' zlel moog rusten in uw schoot! Heer, o Heer! wij knielen neder! Romeinen. Wat doodsche gezangen doorschallen 't gebouw! Gevoelt hij weêr 't prangen van leed en van rouw? Doch neen... ach! de dood sloeg voor immer den kunstrijken dichter ter neêr! Wij hooren voortaan noch aanschouwen hem nimmer: Italie bezit thans zijn Tasso niet meer!... Allen. Hij stierf en zal toch nimmer sterven; want wie, door eedlen kunstgeest, kan onsterfelijken roem verwerven, is eeuwig een onsterfelijk man. Vrij moog' de ziel het Heilig Rijk doorzweven, zijne asch in 't somber rijk der Dood, daar rusten in der aarde schoot, toch zal hij eeuwig in zijn zangen leven. Leonard Buyst. Rijsel, October 1872. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het vrouwen-oog. Diamanten en robijnen, Hoe hun glans ook schittren moog', Zien hun luister snel verdwijnen Voor den gloed van 't vrouwen-oog. 't Glinstrend goud Laat ons koud, Als we in 't lieflijk oog der vrouwe Lezen van onkrenkbre trouwe; Als 't ons, met verheven zin, Spreekt van liefde en zoete min. Schenkt natuur een schat van bloemen Enkel in haar hoogtijdsuur, 't Oog van haar, wier kracht wij roemen, Schenkt een bloemenschat vol duur. 't Vrouwen-oog Roept ze omhoog - Schept een lusthof, waar de rozen Zoet ontluiken, heerlijk blozen; Waar een lieve lentelucht Droomen doet van zoet genucht. Pracht en rijkdom varen henen, Als op d'adem van d'orkaan; Maar 't geluk is niet verdwenen, Blijft de Liefde bij ons staan. Vrouwenmin, Zoet van zin, Zalft de wonden ons geslagen, Doet het leed ons willig dragen; Heil dan wie zich spieglen moog' In een lieflijk vrouwen-oog! A.C. Altorffer. Middelburg. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Bemoediging. Droevig zweven Door het leven, Altijd streven Naar geluk; Ach! 't is henen, Lang verdwenen, Broedren, ieder draagt zijn juk. Jongelingen, Blij we gingen Onder 't zingen 't Leven in; Wij betrachtten En verwachtten Vrijheid, vrede, broedermin. En we vonden Te allen stonden Ziele-wonden, Wraak en haat; - 't Goed vertreden, 't Kwaad geleden, Onrecht, afgunst, eigenbaat. 't Deed ons beven; Toch we bleven Immer streven Naar de deugd. Englen daalden En verhaalden: Deugd is slechts bij God verheugd. En dàn vielen Van ons zielen Onder 't knielen, Banden neêr. Want we zagen Glansend dagen 't Licht der Hope... Dank, o Heer! Alfons Dekkers. Antw., 1 Nov. 72. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hulde aan Mej. Catharina Beersmans (1). Gegroet, gij bloem uit Vlaandrens dreven, Gegroet gij kind van Belgiës grond! Gun dat een zoon van Neerland's Noorden, Zij 't ook in kunstelooze woorden, Uw lof als kunst'nares verkond'! Gegroet gij, die met Uw talenten Het harte treft, de ziele roert; Gij doet de fijnste snaren trillen, Gij doet ons beurt'lings gloeien, rillen, Terwijl Uw spel tot geestdrift voert. Gij zult niet vragen wie U huldigt, De stand vormt niet den mensch, niet waar? Wien 't ernst is met het goede en scho-one, Dat hij U zijn bewond'ring toone, U priesteres der kunst verklaar'. Gegroet, gegroet dan, Kunst'naresse! Ik bied mijn hulde U ned'rig aan; Laat altijd Uw talent dan strekken Om liefde tot de deugd te wekken, Om 't schoone en goede voor te staan. Verruk ons vaak nog door de gaven, Die U natuur zoo kwistig schonk; Men zal van U in later dagen Ook hier, als van een ster gewagen, Die aan den Helder schitt'rend blonk. Vaarwel! als gij straks heen zult trekken Naar andere oorden, naar Uw land; Maar wil nog dikwerf tot ons keeren; Weet dat we Uw schoon talent waardeeren Aan Helders ruw, maar gastvrij strand. X. Stud. Helder, Juli 1876. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de heide. IIde Brief. Daar slaat het kwaart voor middernacht, En in de vale heî Verschijnt, met rimpelige vacht, De zwarte heksenrei. Th. Van Ryswyck. In mijn vorigen brief heb ik u eene legende beloofd, waarvan ik het verhaal bij den pachter had uitgelokt. Ik hoor zoo gaarne die volkslegenden vertellen; daarin ligt dikwijls veel poëzie en zij geven overigens een denkbeeld van het volkskarakter. (1) De pachter is een bejaard, gemoedelijk man. Lang had ik hem geplaagd mij zoo'n historietje uit het Kempenland te vertellen, tot hij eindelijk er toe besloot en met schalkschen lach begon: - ‘E wel Meneer, hedde nooit hoore spreke van den brandenden Schèèper?’ Ik antwoordde natuurlijk: neen, alhoewel ik mij herinnerde dat onze verdienstelijke schrijver Conscience, dezelfde legende beschreven heeft, doch ik was verlangend die volksvertelling in hare volle naieveteit met den tongval van het Kempenland te hooren. Daarom ook zal ik trachten u die zoo veel mogelijk - want ik ben geen Kempenaar - in 't Kempische dialekt terug te geven: - ‘E wel Meneer, vervolgde hij, ik h'emm me vâder zâliger dikkels hoore zeggen dat er tusse Hoogstrâten en Ryckevursel, op ene keer ne Schèèper met z'n schaap' op de haî was. Die-e Schèèper stond bekend voor ne slechte mens; allo, 't was ne rauwe vent, die van God noch gebod wiest. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} En et gebeurde dat as ie tegen 't valle van den âved op zene slikvurk stond te leunen en zóo over de hai zag, dat er in de verte ne mens te peerd an kwam geree-e. 't Was ne raike koopman die van den weg gesukkeld was, en as ie de schèèper voorbij reê, dan verloor ie z'n tesch mee geld, die achter op de zaal van ze peerd was vast gemaâkt. De schèèper had de tesch zien vallen, pakte em weg, en gieng er mee achter ne mastestruik zitte, om et geld te telle, en as ie al da geld zag dan zee ie zoo bij zen aîge: Ha! Ha! nau heb ik geld genog, nau zen ik ook rijk en zal jandorie menen baas nie meer naar de oogen zien; ik heb lang genoeg erremoei gelee-e. En hij verborg de tesch onder de haîstruiken. Maar et duurde nie lang en de koopman kwam vanterlaterre (1) over de haî terug geréé-e, en as ie bij de schèèper kwam, vroeg ie: Vrind hedde m'n tesch méé geld nie gevonde, die hier van men peerd moet gevalle zijn? ik zijn ongelukkig as ik em nie en vind; ik heb vrouw en kinders: help me toch ene keer zuke! ‘En wa zée den deugeniet? - “Ik weet van niks; zuukte gij oe geld zelf!” zeet ie. Toen wier de koopman kaât en zee: Schelm, niemand anders as gij heb ik op de haî gezien, en ik zijn zekers da m'n tesch hier gevalle is. Geef m'n geld terug of ik sla oe den kop in!’ ‘Er was donder an de locht, en et begost al te rommele. De schèèper vloekte dèèrlik en zée: “Ik mag van den bliksem getroffe wore as ik oe geld gezien hèmm...” En zie, daor kam seffes ene bliksemstraâl uit de locht die den schèèper in brand sloeg! En hij bleef brande en bleef z'n heele léve brande, en nau zegge ze dat ie somenke keere (2) daar op de haî te zien is geweest.’ Welnu, wat zegt gij van dit heidesprookje? Is de fond daarvan niet het penseel van een schilder, de begeestering van een toondichter waardig? Verbeeld u de donkere heide, bij het vallen van den avond; de lucht zwaar bewolkt, de schaduwbeelden van den herder met zijne schapen, en de koopman te paard in dreigende {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} houding. Is dat niet een schilderachtig onderwerp? En dan, het hollen van het paard, het rollen van den donder, het geloei des winds, het fantastisch geruisen der mastenboomen, is dat alles niet uitstekend voor muziek geschikt? Ik ben zeker dat de componist Benoit of de schilder Karel Ooms - twee heideliefhebbers - erin stof genoeg zouden vinden om iets schoons te maken... Doch nu over iets anders: Ik sta gereed, met den plantenkoker op den rug, om het veld in te gaan; en ga u weer vertellen wat ik in de natuur aantref. Ja, vriend, nu wenschte ik wel dat gij mij eens kondet zien. Ik lig vóórover, plat op den grond, aan den boord van een moeras, met het hoofd tusschen biezen, heidestruiken en allerlei waterplanten. De zon brandt mij ongenadig op den rug. De muggen geven mij gevoelige aderlatingen. De mieren maken (om mij zoo kiesch mogelijk uittedrukken) misschien uit nieuwsgierigheid eene onderzoekingsreis in de buisvormige omhulsels mijner beenen... Alleen de kikvorschen bewijzen eerbied. In de verte hoorde ik hun eentonig gekwaak, dat zonder welluidend te zijn, toch iets landelijks, en niet onaangenaam voor het gevoel heeft. Doch toen ik het moeras naderde ploften verschillende van die muziekanten, de éene voor de àndere na, in het water. Het concert is nu geëindigd en ik kan, onder de grootste stilte, al liggend mijne onderzoekingen beginnen. Oh! wat komt zóo die kleine wereld, die men gewoonlijk met de voeten treedt, me nu groot voor! De waterplas, die voor mij ligt schijnt mij toe een uitgestrekte Oceaan te zijn, tusschen biezen en grashalmtjes zie ik eene aanhoudende bedrijvigheid. Het denkbeeld komt bij mij op van een haven, waarin eene vloot van schepen langzaam in drijvende beweging is. Doch, bij nadere beschouwing, met mijn vergrootglas, bewonder ik den sierlijken vorm der scheepjes, die ik zie drijven, en een Venetiaansch gondelfeest - altoos in miniatuur - komt mij in de gedachten. In het water spartelen duizenden diertjes, die mij aan de fabelachtige dolfijnen der dichters doen denken. En niet zonder reden,want hier en daar zie ik een Arion, in zilver gewaad, op het voorste gedeelte der gondels staan, gereed om vrijwillig in de zee te storten! {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, daar is er een die de armen reeds uitstrekt... Doch neen, wat zie ik! 't is een vliegende Arion, die de gondel verlaat, en... de onbeschaamdheid heeft zich dadelijk op mijnen neus te plaatsen, om er op eene verraderlijke wijze in te steken. Onwillekeurig sla ik de hand voor het gezicht, nijp toe... et voilà! in stede van een dichterlijken zanger heb ik een doode mug tusschen de vingeren hangen! Ja, vriend, zóó worden die bloeddorstige dieren, die onze nachtrust stooren, die zich verzadigen met ons bloed, zoo dat zij er van opzwellen, en die wij ‘muggen’ noemen, geboren. Degeleerden kennen tien soorten van muggen. Een eerste de gewone mug: Culex Pipiens, en het is die Pipiens, die mij zoo gebeten heeft. Verder Culex, Nemorosus, Lucescens, Quadrimaculatus, Ornatus, Punctatus, Bipunctatus, Annulatus, Cantans en Parvus. Ziedaar eene geheele rimram Latijn, niet waar? - Assez! Die muggen leggen hunne eiertjes met een lijmig vocht aaneen gehecht in het water. Uit die eiertjes komen een soort van kleine vischjes, die ik met de dolfijntjes vergeleken heb. Dezen moeten door den staart adem halen, en drijven daartoe met den kop omlaag en den staart boven 't water. Die waterdiertjes veranderen in popjes, waarin de mug van een zwemmend in een vliegend diertje verandert. Die popjes zijn het die ik bij gondeltjes vergeleek. Eindelijk, wanneer de mug tot volmaaktheid gekomen is, richt zij zich op in het hulkje, droogt hare vlerkjes, en vliegt weg, - om menschen te plagen (1). Alphonse Karr zegt, dat de muggen oogjes als smaragden en robijnen hebben, en schoone pluimkens op hun kopje dragen... Ik, ik zeg dat ze 'nen leelijken karbonkel op mijnen neus gemaakt hebben, die geducht pijn doet, en die mij uit mijne dichterlijke droomen zoo op eens weer in de prozaïeke wezentlijkheid heeft gebracht! Vale, A.M. Oomen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-wetenschap. Te spoedig begraven. Qui tôt ensevelit bien souvent assassine, Et tel est cru défunt, qui n'en a que la mine. Molière. Beste lezer, laat u door dezen titel niet afschrikken. Het onderwerp dat ik behandel, is voorzeker niet geschikt om vroolijkheid op te wekken, dat beken ik volgaarne; - maar, het geldt eene zaak van het hoogste belang, waaraan men zich al te weinig gelegen laat, en die nogtans onze grootste aandacht ten volle waardig is. Het is een vraagstuk van beschaving en menschlievendheid. Zoohaast een mensen de gewone teekens der dood op 't gelaat draagt, de ademhaling ophoudt (of schijnt op te houden) het lichaam roerloos en stijf wordt, aanziet men hem als dood. Hij wordt gelijkt, en men spoedt zich hem ter aarde te bestellen. - Een lijk is voor de meeste lieden een voorwerp van afschuw; hoe zeer men den aflijvige ook bemind hebbe, tracht men niettemin er zich zoo gauw mogelijk van te ontmaken. Ongelukkige, schuldige haast, die de verschrikkelijkste gevolgen hebben kan! Immers, de ondervinding heeft reeds van de vroegste lijden af bewezen, dat menig rampzalig mensch levend in den nacht des grafs daalde, en men enkel later de ijzingwekkende waarheid bij toeval ontdekte. De werken van Plinius, van de Fontenelle, Bruiner, Winslow, Thierry en vele anderen behelzen talrijke voorbeelden van lieden, die dit schrikkelijk lot ondergingen, en van anderen, die door eenen tijdigen terugkeer tot het leven eraan ontsnapten. Aanschouw een' overledene: zijn gelaat is lood verwig, zijne lidmaten zijn stijf en koud, alles duidt aan dat zijne loopbaan op deze aarde geeindigd is. En nogtans dit alles is soms bedriegelijk; eene voor onze zintuigen onvatbare {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ademhaling kan nog een tragen bloedomloop onderhouden en een genster van het levensvuur laten bestaan. Misschien verkeert hij in den akeligen lethargischen toestand. Alles in hem schijnt alsdan vernietigd, en evenwel hij hoort en denkt... En zulk een mensen zal men onder degenen rekenen die niet meer tot deze aarde behooren!... Weenend verwijderen zich zijne bloedverwanten en vrienden van het sterfbed; hij hoort hoe men zijnen dood betreurt, het gesnik zijner duurbare gade en kinderen snijdt hem door het hart, hij luistert naar de schikkingen die men voor zijne begrafenis neemt... en hij ligt daar machteloos; door geene enkele beweging, hoe zwak ook, niet door den minsten klank kan hij de noodlottige dwaling doen eindigen... Weldra voelt hij zich door forsche armen in eene kist leggen, het deksel wordt gesloten en de rampzalige onderneemt de laatste reis. De treurstoet houdt stil: men is op 't veld der dooden. De kist wordt in den gapenden kuil nedergelaten. ‘Rust in vrede!’ spreekt een priester voor de laatste maal. ‘Vaarwel!’ snikken de aanwezigen. Akelig ploffen de aardkluiten en beenderen op de dunne planken neder. Elk verwijdert zich... Thans is de laatste gemeenschap tusschen den ongelukkige en de wereld afgesneden. Geen geluid treft nog zijn oor, alles is stil: het is de akelige stilte der dood! Rondom hem slaapt alles den eeuwigen slaap: allen die hem in 't rijk der dood voorafgingen, genieten die onverstoorbare rust. Hij alléen leeft, denkt, lijdt... En die afgrijsselijke geestesfoltering, die door de grootste pijnigingen niet kan geëvenaard worden, blijft duren tot dat eindelijk het smeulende levensvuur weder in hem ontvlamt en hij de vrije beweging zijner lidmaten en de stem terug krijgt... Doch, te laat!... Eene nieuwe marteling begint: zijne borst hijgt en zwoegt naar lucht; maar het weinige dat in de kist overbleef is weldra bedorven en de verstikking vangt aan. In de uitzinnige wanhoop van den laatsten strijd slaat hij zijne handen te pletten tegen de wanden zijner enge gevangenis, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en, door de ijlkoorts tot razernij vervoerd, knaagt hij zich de handen vaneen, totdat de wezentlijke dood hem komt verlossen. De dood is het einde van al wat leeft. Niemand kan er zich aan onttrekken. Daarom moeten wij ze met philosophische gelatenheid en zonder vrees te gemoet zien als het natuurlijke gevolg van het leven, en als eene noodzakelijke gebeurtenis, die, voor den éene vroeg voor den àndere laat, zal voorvallen. Maar, dewijl niemand het recht heeft ze te bespoedigen; ja, aangezien op elk de zedelijke plicht rust het leven zoolang mogelijk te bewaren, moet men alles aanwenden om met zekerheid het overlijden vast te stellen en aldus te vermijden zijnen evenmensch voorbarig aan de vernietiging over te leveren. Indien er een vraagstuk is, dat met de staathuishoudkunde in innig verband staat, is 't wel dit der haastige begrafenissen. Inderdaad, een groot getal slachtoffers aan de dood ontrukken, is dit niet de macht der Staten vergrooten, en tot het behoud van het menschelijk geslacht medewerken, door het van de gruwelijkste aller rampen te bewaren? Menschen behouden! Maar die reden alléen ware voldoende om dringend te gebieden, alle middelen in 't werk te stellen tot afwering van het schrikkelijk gevaar. Om dit doel te bereiken is het noodig dat men de schijndood van de ware dood wete te onderscheiden. Ofschoon de geneesheeren door hunne studiën en ondervinding beter dan andere lieden in staat gesteld zijn, deze onderscheiding te maken, is 't niettemin hoogst wenschelijk, dat eenieder bekend weze met eenige middelen om zich van het wezentlijk ophouden des levens te overtuigen en de schijndooden terug tot het leven te roepen. Immers, er kunnen zich gevallen voordoen, waarin de hulp van een man der kunst ontbreekt; en dan, het vaststellen der overlijdens gebeurt al te dikwijls met veel nalatigheid. Alvorens dit belangrijk punt verder te bespreken, zal ik een kort overzicht maken van de verschillige verschijnsels, die de dood kenmerken. Wanneer al deze teekens zich {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamentlijk vertoonen, leveren zij een hoogen graad van zekerheid op; dit is onbetwistbaar. Doch, afzonderlijk genomen mag men er geen vertrouwen in stellen. (*) Het ophouden der ademhaling is geene reden om iemand voor dood te aanzien; want zij kan zoo zeer verflauwd zijn, dat ze voor onze zintuigen niet meer vatbaar is, ofschoon voor het onderhouden van 't organiek leven nog voldoende. Indien men een spiegel op den mond legt van iemand die men dood waant, en dat die spiegel niet bedampt wordt, bewijst dit nog niets. Het ophouden van den bloedomloop is ook geen afdoend bewijs, daar dit het gevolg van het achterblijven der ademhaling is. Volgens Dr Stevenson blijft er, nadat het hart en de slagaderen niet meer kloppen, nog eene kleine hoeveelheid leven over. Als ademhaling en bloedomloop gestaakt zijn, moet het lichaam koud worden, daar de warmte het gevolg dier twee groote levenswerkingen is. Men heeft evenwel menschen, die reeds gansch koud waren, nog zien herleven. Degenen die schielijk sterven, en die, welke verstikken (vooral als de verstikking door kooldamp gebeurd is) blijven soms zeer lang warm. De gevoelloosheid is mede zeer bedriegelijk: het is gebeurd dat menschen enkel herleefden, nadat men eenen zeer langen tijd in hun vleesch gesneden en gebrand had. Sommige praktizijns hebben beweerd dat de hand van een dood mensen, voor een licht gehouden, niet meer doorschijnend is; doch, het tegendeel is waar. Het gelaat van eenen doode ziet er gewoonlijk uit, als volgt: de huid is loodverwig of violet, het voorhoofd gerimpeld, de neus scherp en met eene zwartachtige of violetkleurige streep omgeven, de oogen zijn hol, de slapen en wangen ingevallen, de lippen hangen, de kin is gerimpeld en hard, de ooren zijn eenigzins vooruitspringend, de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} haarkens in den neus en de wimpers zijn met eene soort van fijn geelachtig slof bedekt. Evenwel, deze teekenen worden soms gedurende het leven opgemerkt bij lieden, die aan verouderde ziekten lijden, evenals bij de veroordeelden, die men ter strafplaats voert. Integendeel is er niets van te bespeuren bij degenen die schielijk of ten gevolge van eene zeer hevige ziekte sterven. Het koude zweet over het gansche lichaam heeft niets te beduiden, aangezien het ook uitbreekt in geval van grooten schrik of erge zenuwaanvallen. De loodverwige vlekken op 't lichaam zijn zeer dikwijls de eerste voorteekens der ontbinding; doch in sommige ziekten vertoonen zij zich gedurende het leven, en zijn dus ook twijfelachtige verschijnsels. De verduistering en de weekheid der oogen, die als met een vel overtrokken zijn, alsook de stijfheid van al de lidmaten, worden over 't algemeen aanzien als verschijnsels, waarop men zich verlaten mag. Men merke nogtans aan, dat de stijfheid kan verward worden met de doodkramp (tetanos), welke de gekwetsten somwijlen aantast. Een enkel teeken kan nooit bedriegen, namelijk: de ontbinding. Onder den invloed van het leven kan deze niet bestaan: zij is het echte kenmerk der dood. Haar eigenaardige reuk (die men evenwel niet moet verwarren met den lijkgeur die zelfs de zieken soms uitwasemen) bewijst dat de vernietiging van het leven onwederroepelijk voltrokken is. Evenwel, indien de dood het gevolg is van eene verouderde ziekte, die langzamerhand het gestel ondermijnd heeft, of van wonden, alsook wanneer iemand van ouderdom sterft, is het onnoodig iets te beproeven om den fakkel des levens weder aan te vuren. Maar al het mogelijke moet aangewend worden: 1oin geval van schielijk overlijden; 2uten tijde van besmettelijke ziekten; 3uwanneer iemand ten gevolge eener zeer hevige kwaal bezwijkt. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Men moet zich vooral mistrouwen van die overlijdens welke nîet door eene ziekte van verscheidene dagen voorafgegaan werden en niet aangekondigd door de verschillige teekens die de voorboden der dood zijn. De ondervinding, die het bewijs der bewijzen is, heeft geleerd dat in sommige ziekten het leven tijdelijk en in schijn kan opgeschorst worden, en dit wel op zulke wijze, dat zelfs goede doctoren er door kunnen bedrogen worden. Deze ziekten zijn vooral diegenen wier voorteekens aanduiden dat het zenuwgestel aangetast is. Daar het zenuwder vrouw meer prikkelbaar is, dan dat des mans, is zij ook meer aan de schijndood blootgesteld. De voornaamste van gemelde ziekten zijn: 1oDe beroerte (apoplexie) of bloedaandrang in de hersens, gevolgd van lamheid. 2oDe verstikking, bij middel der koord, het water, vreemde lichamen in de luchtpijp, de nadeelige uitwasemingen, de koude enz. 3oDe zinvang (catalepsie). Eene zonderlinge ziekte die zich zèer zelden voordoet 4oDe stuipen en dergelijke zenuwaanvallen. 5oDe opgetogenheid (extase) bestaande in eenen geestdrift, eene opgewondenheid der verbeelding. Zij die er van aangedaan zijn, verliezen gevoel en beweging, en blijven in dezelfde houding die ze vóór het begin van den aanval hadden. 6oDe moederkwalen (affections hystériques) 7oDe miltziekte (hypocondrie) eene soort van zenuwkwaal, die soms ten onrechte ‘ingebeelde ziekte’ genoemd wordt. 8oDe slaapzucht (léthargie) waarin de beweging, de zinnen en al wat het leven verraadt, opgeschorst wordt. Die toestand kan dagen, weken, ja, maanden lang duren. 9oHet overmatig bloedverlies; 10oDe bezwijming; 11oDe doodskramp (tetanos). Het is eene stijfheid van {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedeelte of van al de spieren. Zij doet zich meest bij gekwetsten voor (*) Vooral de verstikking, de slaapzucht en de moederkwalen hebben zeer dikwijls den schijndood veroorzaakt, en het levend begraven van talrijke slachtoffers ten gevolge gehad. In zijne ‘Histoire des infortunés qui ont été enterrés vivants’ geeft Chaussier daarvan menig voorbeeld. In alle gevallen is het hoogst noodzakelijk dat de beklagenswaardige dwalingen, die men uit routine begaat, een einde nemen. Wat ziet men gewoonlijk gebeuren, zoohaast een mensch den laatsten adem uitgeblazen heeft (of schijnt uitgeblazen te hebben)? Men spoedt zich hem te lijken (afleggen, zegt men in Vlaanderen). Dit wordt meesttijds door eene onwetende vrouw gedaan, die zich spoedt haar werk te volbrengen, terwijl het lichaam nog warm is, omdat later het lijken wat moeielijk valt. Dit is verkeerd gehandeld. Het lichaam moet eenigen tijd gerust in het bed blijven; de matrassen en dekens mogen niet weggenomen worden; het lichaam moet gedekt zijn, uitgenomen het gelaat. Somwijlen stopt men den mond, den neus, enz, daar men vreest dat sommige uitwerpsels, die dikwijls langs boven en langs onder uitkomen, het bed zouden bevuilen. Men neme het wel in acht: zij die aldus handelen, stellen zich bloot aan het plegen eener moord door onvoorzichtigheid! Alle natuurlijke openingen moeten open blijven. (De oogen alléén mag men sluiten). De hals, de borst en de buik moeten vrij van alle spanning zijn. Wanneer het lichaam in de kist gelegd wordt, mag deze niet gesloten worden vóor 't oogenblik der begrafenis, en het ware wenschelijk dat men van het toevijzen en toenagelen der kisten afzag. (Er zijn lieden geweest, die, tot het leven {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkomende, zonder hulp hnnne kist verlieten, daar deze gelukkiglijk niet stevig gesloten was). De graven en grafkelders mogen niet onmiddellijk gevuld of gesloten worden. Het balsemen, het openen van het lijk en het afgieten in plaaster mogen maar gedaan worden als het overlijden stellig bewezen is. Men bedenke het wel: het nakomen dezer voorschriften kan meer dan één mensch aan de zamenleving teruggeven! Ziehier thans eenige algemeene middelen, welke men aanwenden kan, ten einde een terugkeer tot het leven te bewerken, of de overtuiging te bekomen dat de laatste sprankel des levens uitgedoofd is. Kleine wonden, met snijdende en stekende voorwerpen of met gloeiend ijzer of heet water op de armen, de voetzolen, de palm der hand, de schouderbladen, enz. veroorzaakt, zijn zeer aan te bevelen. Immers, de vezeltjes, van de uiteinden der zenuwen, zetten onmiddelijk aan den gemeenen zetel des gevoelc, de pijnlijke indrukken over, welke zij ontvangen. Men haalt, onder vele anderen, het geval aan van eene vrouw, die door het indringen eener naald onder den nagel, uit de slaapzucht opstond, op 't oogenblik dat men ze begraven wou. (Ooggetuigen hebben mij andere gevallen van dien aard verhaald.) Een ander krachtig middel is het aanwenden der elektriciteit. Vooral in gevallen van verstikking kan het met de gelukkigste uitslagen bekroond worden. Bij de Romeinen bestond voorheen de gewoonte, na zekere ceremoniën, driemaal den naam des aflijvigen te roepen; soms riepen zij ook de namen der personen en voorwerpen, die hij het meest geliefd had, en bespeelden de muziekluigen wier tonen bij met voorliefde placht te hooren. Verscheidene voorbeelden hebben bewezen dat die proef niet onnuttig is. De wrijvingen met wollen lappen, het voorzichtig inblazen van lucht in de longen, het nabootsen der ademhaling, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de mostaardplaasters, de niesverwekkende stoffen, de brandglazen (ventouses) enz, in één woord, al wat het gevoel en de zinnen aanprikkelt, de ademhaling en den bloedomloop verwekken kan, mag beproefd worden. De brandwonden zijn van het hoogste belang; want zij zijn een afdoend bewijs. Indien de dood haar werk voltrokken heeft, veroorzaken zij noch de roode streep, die bij levende wezens rond het verbrande punt ontstaat, noch de waterpuisten. De beperkte ruimte waarover ik in den Kunstbode beschik, laat mij niet toe hier alles aan te duiden, wat er moet gedaan worden, om drenkelingen, verstikten, gehangenen, bevrozenen, dooddronken lieden, enz. terug in 't leven te roepen. Voor de behandeling dier ongelukkigen, verzend ik den lezer tot het voortreffelijk ‘Handboek der Gezondheidsleer’ door Dr A.C. Fredericq (van Gent), dat de klaarste en juistste voorschriften desaangaande behelst. Mocht deze zeer beknopte verhandeling den lezer doordringen van het groot belang dat er gehecht is aan het onderscheid tusschen dood en schijndood; mocht zij hem het vast besluit doen nemen, nooit een geliefd wezen aan het graf te leveren, zonder àlles beproefd te hebben om zich van 't wezentlijk ophouden des levens te verzekeren! St-Joost-ten-Oode (Brussel) 1875. L. Terneus. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} K.L. Ledeganck Eene biographisch letterkundige studie door D. Claes. (Vervolg). De geleerdheid van den dichter mocht zich bepalen tot de godenleer en eenige brokken uit de Grieksche en Romeinsche geschiedenis; zijne verbeelding, tot gestereotypeerde gemeenplaatsen; zijn gevoel, tot bombast. Dat Ledeganck in zijne eerste gedichten dien gebrekkigen trant gevolgd hebbe, zulks moet ons geenszins verwonderen; maar toen hij de gedichten van Vondel en Tollens te lezen kreeg, straalde er in zijnen geest een tot dan toe ongekend licht: hij begreep dat rijmelarij geene poëzie is, en dat, wilde hij ooit iets duurzaams voortbrengen, hij zich van den ouden slenter moest losscheuren, om op zichzel ven te staan. Die strekking wordt men reeds gewaar in de stukken: Zelfopoffering uit menschenliefde, Heil en Onheil der Tooneelbeoefening, bekroond te Deinze in 1827, Lof der Schilderkunst bekroond te Brugge in 1828. In het stukje de laatste Zwaluw, in 1828 gezongen, en in de Linnenmakerij, bekroond te Tielt in 1830, ziet men den gemoedelijken Ledeganck reeds doorstralen. In 1831 treedt hij op als een dichter, die reeds tafereelen wist te schetsen vol kleur en warmte, gelijk de Weduwe en de Wees, als gevoelde hij, dat het jonge, het pas wedergeboren België, om wezenlijk groot te zijn, ook groote dichters noodig had. Thans had hij den toon gevonden, dien hij zocht, gelijk hij dit later zoo wèl zegde, wanneer hij tot zijne Lier sprak: ‘Reeds vroeg behandelde u mijn jeugd, Waar ruw en zonder klem; 'k Heb jaren lang de snaar gedrukt, Eer ik den toon vond, die verrukt, Als een geliefde stem.’ {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna zien wij Ledeganck van het tooneel verdwijnen. Heeft hij de baan der dichtkunst verlaten? Wanhoopt hij van de toekomst? O neen! maar hij was in het tijdstip zijns levens gekomen waarvan hij zingt: ‘Een gloed naar kennis, die geen' weêrstand vreest, Brak op dat tijdstip door in 's jonglings geest, Waar hij te smeulen lag van den beginne: De Wetenschap alleen bleef zijn vriendinne, En strevend naar heur gunst en op haar spoor, Bracht hij den dag en soms de nachten door, Onachtzaam op 't ontijdig lichaamskrenken...’ Want, had Ledeganck in zijne jongelingsjaren zich den toegang tot het Grieksch en 't Latijn gesloten gezien, thans, man geworden, maakte hij zich door zelfoefening die beide talen eigen. Daar, in die eeuwenoude bronnen, zou hij zijnen wetensdorst lesschen, zou hij zijnen dichtergeest baden; en het gedicht: Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid waarmede hij in 1834, in eenen door het Staatsbestuur uitgeschreven wedstrijd, den Eereprijs behaalde, vertoont ons den lierdichter Ledeganck, getooid in den prachtigen, maar natuurlijken dosch der oude dichters, wier schatten hij had opgedolven. En echter is dat stuk geschreven in de tusschenpoozen dor overmatige studiën, waaraan Ledeganck zich alsdan overleverde. Latijn en Grieksch kennen was hem niet genoeg. Hij liet zich inschrijven aan de Hoogeschool van Gent, ten einde daar de Rechten te studeeren. Wat wilskracht was er niet noodig, om in dat besluit te volharden! Men stelle zich den Dichter voor, verscheidene malen in de week, te voet door weer en wind, de lange reis doende van Eekloo naar Gent, om hier in de Wetenschap te worden ingewijd, - en t' huis gekomen, in plaats van aan zijne afgematte leden rust te gunnen, zich weder aan de studie begevende tot laat in den nacht! Hoe duur werd die wetenschap gekocht! Maar hij getroostte zich alle moeite en opoffering, ‘Tot eindlijk, in haar eerdienst ingewijd, Hij dus den palm verkreeg van zulk een strijd.’ {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 10den augustus 1835 legde Ledeganck met de grootste onderscheiding zijn examen af van Doctor in de Rechten. De geest had gezegepraald, - maar, helaas! zijne gezondheid was geknakt! Nog hetzelfde jaar werd hij tot het ambt van vrederechter beroepen te Zomerghem (bij Gent). Dank aan zijne vlijt, had de dertigjarige Ledeganck eene plaats ingenomen tusschen de achtbaarste burgers van den lande; en zijne bekwaamheden waren zóó in het oog loopend, dat hij korten tijd daarna tot provinciaal raadslid werd gekozen. Indien ik den man tot nu toe bijna uitsluitelijk als dichter beschouwde, men denke daarom niet dat de poëzie zijne hoofdbezigheid was: zij bleef hem steeds, wat zij voor elken harer beoefenaars dient te wezen: ‘eene verpoozing van ernstiger bezigheden’ (1). Ook had hij nauwelijks zijne nieuwe betrekking aanvaard, of hij zag in, dat, dewijl de tekst onzer wetten in 't Fransch alleen voorhanden was, vele Vlamingen niet in staat waren hunne burgerplichten op eene behoorlijke wijze te leeren kennen. Daarom ondernam hij de vertaling van het Burgerlijk Wetboek, en leverde ons hierin een werk, dat niet alleen getuigt van zijne liefde tot zijnen volksstam, maar dat, onder wetenschappelijk en letterkundig oogpunt beschouwd, een meesterstuk mag genoemd worden. Hieruit blijkt dat Ledeganck van het begin zijner rechterlijke loopbaan den grond heeft gelegd tot de rechtspleging in de taal des volks, een vraagstuk van het grootste belang, dat in 1873 voor de eerste maal ernstig is besproken geworden, met het gevolg dat de Kamers - omdat ze daartoe gedwongen waren - ons eene brok van onze rechten hebben toegesmeten, als om ons te doen zwijgen. Het Vlaamsche land heeft zich in die omstandigheid moedig gedragen; doch er is waarschijnlijk eene àndere baan om rechtstreekscher ons doel te bereiken; en die baan, waarop Ledeganck ons tot leidsman zal dienen, moet met vastberadenheid worden gevolgd vooral door de jonge flaminganten. Men verwijt ons dat onze taal {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de wetgeving niet geschikt is; Ledeganck antwoordde op dien laster met zijn Burgerlijk Wetboek! Spant allen te zamen, gij die den laster dier woorden gevoelt, en levert gewrochten, welke de lasteraars doen blozen: op die wijze, en op die wijze alleen zult gij zegepralen over den kwaden wil, gelijk over de onwetendheid. Wat Ledeganck was als rechter, heeft M. De Hondt, rechter te Gent en tijdgenoot van onzen dichter, op eene voldoende wijze geschetst met de volgende woorden: ‘Zijne diepe kennis van het menschenhart, dit aanhoudend voorwerp zijner dichterlijke overdenkingen, de zachtheid en gestrengheid van zijne zeden, zijne bedaarde en vreedzame inborst, zijn menschlievend en rechtschapen hart, dit alles had hem bij zijne bestuurden zoodanig in achting en vertrouwen gesteld, hem zoodanig eenen invloed verworven, dat hij, naar den waren zin van zijn ambt, veeleer den gestoorden vrede bij verzoening herstelde, dan wel in de gerezen geschillen bij rechtsmacht besliste (1).’ Do Dichter zelf, van dàt tijdstip zijns levens sprekende, zegt: ‘Nu was mijn doel bereikt.......... De toekomst scheen mij als een dageraad van hoop; Het wetboek en de kunst, de vriendschap en mijn vader, Dit zou mijn leven zijn en mijne vreugd te gader!’ Maar onmiddellijk voegt hij er bij: ‘Helaas! die vreugd was kort, en alle vreugd op aard Wat is zij, dan een wind, die schichtig henenvaart!’ In 1836 werd zijn geliefde vader door eene beroerte getroffen, en bleef van het gebruik zijner leden, ja zelfs van de spraak beroofd tot aan zijne dood, die in 1837 een einde stelde aan zijn lijden. Dat Ledeganck's liefde tot zijnen vader vast in zijn hart was geworteld, en de dood van dien grijsaard daarin een diepe wonde had geslagen, dit bewijst bijna elke bladzijde, welke hij sedertdien heeft geschreven; alsof de hevigheid van {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dien schok in hem tot dan toe slapende vermogens had doen ontwaken, het is eigenlijk eerst van toen dat hij zichzelven geheel en al in zijne gedichten heeft ten toon gespreid. De klaagliederen op de dood zijns vaders laten ons eenen oogslag werpen in die teêrgevoelige ziel, en vervullen ons met medelijden voor het liefdevol hart, dat, om niet te breken, troost gaat zoeken in het hart zijner vrienden. Naarmate de banden werden losgereten, die hem aan de aarde hechteden, zweeft er in zijne zangen een bovenaardsche toon, die ons den mensch doet vergeten, om ons alleen met den dichter bezig te houden, daar hij, boven het stoffelijke verheven, nu en dan liederen zingt, die hij als in hoogere sferen heeft afgeluisterd. Het Graf mijner Moeàer, in 1839 gezongen, getuigt ten volle de waarheid dezer stelling. Hoort, hoe hij dien zang begint met eene aanspraak tot zijne Harp: ‘Al is in u geen sprank van 's dichters vuur meer over, Al is mij alle hoop op aardsch genot ontvlucht, Al is mijn hart verdord als afgevallen loover, En mijn vermoeide borst in weedom afgezucht; Al heb ik u sinds lang met treurig floers omhangen, Nog eenmaal, dierbre Harp! verlang ik naar uw toon, Gelijk de rouw verlangt naar tranen op de wangen, Gelijk naar moedertroost een moederlooze zoon!’ Deze zang aan Virginie, Ledegancks echtgenoote opgedragen, eindigt met deze wanhopige verzuchting: ‘Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen, Verlaten hier omlaag, o Moeder! tot wanneer?...’ terwijl een andere zang over hetzelfde onderwerp, aan zijne broeders en zusters gericht, aldus eindigt: ‘O! toen ik voor het laatst haar 't koude voorhoofd kuste, Wat ware in dezen kus te sterven zoet geweest!’ Dat Ledeganck met de gedachte aan de dood wel wat te zeer dweepte, valt niet te ontkennen. Deze stemming kwam voort uit den kwijnenden toestand, waarin hij verkeerde, bijna zonder het zelf te weten. In een gedichtje, dat hij schreef korts na zijne verheffing tot Doctor, en getiteld Verjaring, schijnt hij zich echter aan het {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} leven te willen vastklampen, waar hij namelijk denkt aan die künftige Gelichte, door Klopstock geïdealiseerd. Liefde en Vriendschap zijn twee gansch verschillende gevoelens, en van beiden is de Liefde ontegensprekelijk het sterkste. Zoo dat gevoel onzen Ledeganck reeds min of meer met de aarde kon verzoenen, toen hij het voorwerp zijner liefde nog niet kende, des te meer moest dit zóó zijn, toen hij, in 1839, Virginie, de gezellin zijns levens, gevonden had, en met haar vereenigd was. Ook hooren wij hem hetzelfde jaar de hoop koesteren van een gevorderden ouderdom te bereiken, daar hij zegt aan zijne Lier: ‘Welaan, mijn Lier! de plicht gebood: Bedrukt leg ik u neêr; Maar gunt het lot mij weder rust, Eer de ouderdom mijn' zangdrift bluscht, Verrukt neem ik u weêr. Er slaapt licht op uw gouden snaar Nog menig roerend lied......’ En hier had het vooruitzicht den Dichter niet bedrogen: Het Burgslot van Zomerghem, de Zinnelooze, de Drie Zustersteden en menig ander lied zweefden sindsdien nog van zijne gouden snaar. Het is bij de gedichten van die Periode dat ik den lezer verzoek thans eene poos te verwijlen. (Wordt voortgezet.) Boekbeoordeeling I. Documents Historiques Relatifs à l'art musical et aux artistes musiciens, par Edouard G.J. Gregoir. - 4e et dernier volume. - Bruxelles, Scott frères. 1870. Het mag verbazend heeten, hoeveel er op het gebied der Muziekale Geschiedenis nog te doen overblijft, niette- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} genstaande de vele en omvangrijke werken, daaraan door kunstijveraars aller nationaliteit besteed. Daarvan is men spoedig overtuigd wanneer men de gewetensvolle studiën doorbladert door den heer Gregoir onder bovenstaanden titel in het licht gegeven. Zonder twijfel is van dit boekdeel der Documents historiques het biographisch gedeelte verreweg het belangrijkste. Het maakt ons bekend met eene menigte, toe nog toe verwaarloosde kunstenaarsnamen, waarvan er velen echter, in de Belgische, Nederlansche en Fransche scholen eene eervolle plaats toekomt. Zooveel mogelijk is gepoogd - en dikwijls met goeden uitslag - het leven dier kunstenaars in betrekking te brengen met de tijdsomstandigheden, beelden voortestellen, levend en handelend in den cader van hunnen tijd. Hoeveel dit op eene drooge naam- en jaartalopgave voorheeft, springt in het oog. De biographie van Mme Delanoue, b.v., geeft den schrijver gelegenheid, op den geestdrift te wijzen, waarmede koning Willem hier, in 1815, werd ontvangen. Toen zong men op den stadsschouwburg: ‘Guillaume est le meilleur des rois, De ses sujets il est le père, Et c'est sur les plus sages lois, Qu'il base son règne prospère. Ciel! répands sur lui tes faveurs! Qu'il soil heureux autant qu'on l'aime, Et qu'il trouve dans tous les coeurs, Le seul éclat du diadème!’ eenige jaren later echter vervangen door het liefelijke: ‘La mitraille a brisé l'orange’ enz. Een beredeneerd artikel betrekkelijk het clavecijn, eenige gegronde opmerkingen over dramatische muziek en de korte levensschets vnn Cornolis Burgio (een onbekend gebleven muziek beoefenaar) voeren ons tot een twaalftal onuitgegeven brieven van Albert Grisar. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Die epistels, al herinneren ze - voor wat taal on stijl betreft - juist niet aan Mme de Sévigné, zullen echter met belangstelling worden gelezen. Meest allen handelen over de opvoering van Grisar's eerste werken; er spreekt uit die brieven een open karakter, een edel en geestdriftig gemoed. Zij laten ons toe een blik te slaan in de operawereld van voor veertigjaren - den bloeitijd van Rossini, Meyerbeer, Halévy, enz. Zij werpen een helder licht op de vele hinderpalen eener kunstenaarsloopbaan, die een blijvend spoor heeft nagelaten. Het boek wordt gesloten met tal van oude liederen uit handschriften en zeldzame uitgaven verzameld. Het valt niet in ons bestek over de samenstelling daarvan uitspraak te doen; wij laten daarvoor het woord aan meer bevoegden, en bestatigen slechts dat enkele dier melodiën die ons ten gehoore kwamen recht lief zijn en wel waard der vergetelheid te worden ontrukt. Ten slotte wenschen wij met dit werk den heer Gregoir geluk en hopen weldra zijne verdere nasporingen op het kunstgebied met een hartelijk ‘welkom’ te mogen begroeten. Antwerpen, Ang. 1876. V.A. dela Montagne. II. Mijnheer Rammenas. Comedie in 4 bedrijven (in verzen) door Hendrik Van Eyck. Gent, bij E. Todt (opv. W. Rogghé) 1876. Voor 't Tooneel schrijven is niet gemakkelijk, maar voor 't Tooneel in verzen schrijven is zeker dubbel moeielijk. En zou dat niet bijzonder het geval wezen voor de moderne comedie? Dàarin toch moet, door handeling en dialoog, zooveel mogelijk het werkelijk leven worden geschetst, en wanneer men bij elken regel aan maat en rijm gebonden is, levert zulks nog al bezwaar op. Dàt zal dan ook wel de reden zijn, dat zoo zelden onze tooneeldichters aan dat vak hunne krachten beproeven. Doch, audaces fortuna juvat, zeî de heer Van Eyck bij zich zelven, en, op 't spoor van Meester Molière, zijn stoute schoenen {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkend, heeft hij onze dramatische letterkunde met eene berijmde tendenz-comedie willen verrijken. - Nu, de moeilijkheid in aanmerking genomen, mogen we gerust zeggen dat de schrijver van ‘'t Gesticht van Mr Dankaart’ zich op voortreffelijke wijze vandie taak heeft weten te kwijten. Zijne versificatie in ‘Mijnheer Rammenas’ is doorgaans ongedwongen en vloeiend, zoodat de dialoog door 't rijm schier niets heeft verloren van die losse natuurlijkheid, welke voor de Comedie eene hoofdvereischte is. Wel zou eene àndere, wat min verouderde en meer germaansche dichtmaat ons meer genoegen hebben gedaan; doch de heer Van Eyck heeft (b.v. door middel van talrijke enjambementen) alle rhetorikale stroefheid zooveel mogelijk vermeden. Jammer dat de lezer nog al eens op misstellingen van klemtoon stoot, wat natuurlijk de harmonie der verzen niet bevordert. B.v. ̆ - ̆ - ̆ - ̆ - ̆ - ̆ - ̆ ‘Ja moe-der, 't isâ-alzoo.-De rid-der zal-hier komen.’ Volgens den zin moet zeker het woordje hier, even zoozeer als in het voorgaande vers, geklemtoond zijn, en mag dus in de versmaat vast niet als een korte silbe, d.i. schier toonloos worden aangewend. Zoo valt daarentegen, een bladz. verder, in ‘Die eedle kinderdeugd ligt mij aan het geweten’ de klemtoon ten onrechte op het onderstreepte lidwoordje, dat in de uitspraak toch bijna geheel toonloos zijn moet. Tot dusverre de prozodie. Wat taal en stijl betreft, die zijn bij den heer Van Eyck vrij goed Nederlandsen. Alleen vermijde hij nog zekere gallicismen of andere meer of min oneigene uitdrukkingen. - Doch, die enkele onnauwkeurigheden over 't hoofd gezien, mag ‘Mijnheer Rammenas’ een flink berjjmd tooneelwerk heeten. Er komen plaatsen in, zóówel geslaagd, dat zelfs Destanberg, de zoo meesterlijke vertaler van den ‘Tartuffe’, die ongetwijfeld niet zou hebben afgekeurd. Om, onder velen, slechts op een paar tooneeltjes te wijzen: het optreden van de fleemende Mej. Dunlipje b.v. - een karakter dat overigens door den schrijver niet onaardig getypeerd is; - en dan, het gesprek tusschen Mevr. Rammenas en haren {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon Gabriel. Dichterlijk schoon is de repliek, waarin Gabriel zijner ietwat dweepzieke moeder bewijst, hoe zijn hart geenszins ‘dor en doof voor God’ is, maar hoe hij, opgetogen van eerbied en bewondering, te midden der wondere natuurpracht soms zijn vrije ziel dankbaar tot den Schepper verheft. Minder beviel ons het onderhoud tusschen Baziel en Vermiljoen. De tekst der komische schildersrekening, die deze laatste van 't kerkfabriek ontvangen moet, zal wèl doen lachen, maar is niet te min alles behalve waarschijnlijk. In een kluchtspel kan zoo iets er door; maar in de comedie wenschen wij de komieke noot wat fijner, wat minder gechargeerd. Of nu het bij de lezing zeer boeiende stuk des heeren Van Eyck, ook even goed ter opvoering geschikt is, schijnt ons onzeker. Handeling en scenische verwikkeling zijn er maar schaarsch in, en in 't uiteenzetten zijner tendenz-theoriën heeft de dichter zich nog al eens tot eenige langgerektheid laten meêsleepen. Het ligt natuurlijk niet in ons plan, buiten de letterkundige gehalte, ook de wijsgeerige of politische zijde van M. Rammenas in onzen Kunstbode te beoordeelen. Alleen zij gezegd dat wij het, in algemeenen regel, niet hoog op hebben met de inmenging der politiek in de letterkunde. Het Tooneel kan zeer goed ‘eene school van beschaving’ zijn zonder dat het dàarom in een spreektribuun voor politische of sociale geschilpunten wordt veranderd. ‘Wij zijn, evenmin als Euphonia, van Utrecht, die in haar Nr van 15 juli jl. een uitvoerig artikel aan Van Eyck's tooneelspel wijdde,’ wij zijn niet ingenomen met de partijen overal te brengen, en 't allerminst in den schouwburg.’ Nu, die zienswijze sluit in geenen deele de erkenning uit der ernstige verdiensten, die de nieuwe pennevrucht des heeren Van Eyck kenmerken. A.J. Cosyn. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. Prijskampen. - In den Zang- en Declamatie-prijskamp, door de Rederijkkamer Scherpdeure van Dixmude uitgeschreven, werden de prijzen toegewezen als volgt: Zang, 1ste prijs in verdeeling aan de heeren F. Verrière jr. en J. Van Doorslaer, beiden van Antwerpen; 2de prijs, M. Verhaeghe van Yperen. - Tweespraken. Ernstig vak: 1ste prijs aan de heeren Van Ghyseghem, vader en zoon, van Lokeren; 2de prijs aan de heeren Queekers van Lier en W. Lenaerts, van Mechelen. Tweespraken. Luimig vak: 1ste prijs aan de heeren Alf. Cosyn en A. De Vestel van Gent; - 2de prijs aan de heeren de Vliegher en De Frenne, van Eecloo. - Eervolle melding aan de heeren Alb. Morel en N. Spriet, van Gent.- Alleenspraken. Ernstig vak: 1steprijs aan M. Arthur De Lantsheer van Antwerpen; - 2de prijs aan don heer G. Maillard van Yperen. - Eervolle melding aan den heer Voms van Rotterdam. - Alleenspraken. Luimig vak. 1ste prijs aan den heer H. Gevaert van Gent; 2de prijs aan M. Fr. Schuermans van Antwerpen. Eervolle melding aan de heeren De Frenne en De Vliegher, voornoemd. - In de Afdeeling voor dames werden de prijzen behaald door de Jufvrouwen Elisa en Philomena Jonckers, van Antwerpen. - Op het XVde Nederl. Taal- en Letterkundig Congres, dat den 27, 28, 29 en 30 Augusti zal worden gehouden, zullen verscheidene gewichtige onderwerpen worden verhandeld. Reeds hebben zich een groot getal der voornaamste Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen en geleerden laten inschrijven. Het omstandige programma der werkzaamheden zal dezer dagen worden in 't licht gegeven. - Ziehier, volgens het voorloopig Programma, eenige bijzonderheden over de aanstaande Pacificatiefeesten te Gent: Op Zondag 3 Sept. inhuldiging van het Gedenkteeken op het Stadhuis. Denzelfden dag 1ste rondgang van den Historischen Optocht, en eerste galavoorstelling van het gelegenheidsdrama der heeren Van Goethem en Benoit. - Op Maandag 4 Sept. plechtige Morgenzitting van het Willemsfonds, tot {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} viering van zijn 25ste verjaarfeest. Dien zelfden dag groot Concert, door de Melomanen ingericht, en waarop Van den Eede's historische Ouverture en Waalput's Cantate worden ten gehoore gebracht. - Dinsdag 5 en Zondag 10 Sept. nieuwe rondgang der Cavalcade en heropvoering van het drama De Pacificatie. De opvoering van dit stuk staat onder de leiding der heeren Fauconnier en Hendrickx, respectief bestuurders der Nederlandsche schouwburgen van Gent en Brussel. - Wij vernemen met belangstelling dat Em. Van Goethem's drama De Pacificatie van Gent door het Willemsfonds zal worden uitgegeven. - De ijvervolle Brugsche Afdeeling van het Willemsfonds heeft onlangs hare leden op een groot Feestmaal vereenigd, ter onthulling van Vader Willems' borstbeeld. De heeren Julius Sabbe en G. Antheunis hebben daarvoor een fraai gelegenheidslied geschreven, dat met zeer veel bijval werd gezongen en ongetwijfeld bij dergelijke Willemsfeestjes veel genoegen zal doen. Toonkunde. Prijskampen. - Van de beide prijsvragen voor muziekale compositie door het nederl. Nationaal Zangersverbond uitgeschreven, wordt de volgende uitslag bekend gemaakt: De eerste prijsvraag was: een toondicht voor mannenkoor en solos, met begeleiding van groot orkest, op den tekst: David van Hofdijk. Aan geen der ingezonden werkon de uitgeloofde prijs (500 gl.) worden toegekend. Eervolle melding aan het stuk met motto: ‘Den Heer zij lof in Eeuwigheid’. - De tweede prijsvraag gold een Mannenkoor (zonder orkest) op nederlandschen tekst, naar vrije keuze. De uitgeloofde prijs (100 gl.) werd toegewezen aan het werk getiteld: 's Avonds na den Veldslag, onder het motto ‘Glück auf!’. De componist van het bekroonde werk is de heer J. Worp van Groningen. - De niet bekroonde werken zullen aan het op te geven adres worden teruggezonden. - De Jury bestond uit de heeren Woldemar Borgiel (Berlyn), Peter Benoit (Antwerpen), Max Bruch (Bonn), F.A. Gevaert van Brussel en Ferd. Hiller (Keulen). {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op 't oogenblik dat onze Kunstkroniek ter pers gaat wordt in de Scheldestad een kunstfeest gevierd, dat met gouden letteren in de Annalen onzer vaderlandsche kunstgeschiedenis verdient te worden geboekt. Wij hebben het Groot Muziekfestival genoemd, dat, onder leiding van Meester Peter Benoit, sedert gister in onze stad is begonnen. Onder opzicht van ons vlaamsch princiep beschouwd, heeft dit prachtig toonfeest eene grootsche beteekenis. Immers, het is de eerste maal dat in België een Festival plaats grijpt waardoor aan het Nationalism in de kunst on aan onze Nederlandsche Moedertaal zoo onvoorwaardelijk hulde wordt gebracht. Trouwens, zooals zelfs de Opinion het dezer dagen met lof vermeldde ‘il ne s'agit point ici d'établir un parallèle entre diverses écoles, mais de constater la résurrection de notre école musicale, jadis une des plus célèbres de l'Europe. - La Commission organisatrice a parfaitement compris cette mission.’ Het Festival is een echte veldslag tegen cosmopolitism of franskiljonism in de kunst. Nu ‘de slag is begonnen’ en laat een schitterenden zegepraal tegemoet zien. Heden (13 Augusti) werden uitgevoerd De Levenstijden van W. De Mol, de IXde Symphonie van Beethoven, en een paar instrumentale werken van Stadtfeld en Radoux. Onbeschrijfelijke bijval. Die eerste Festivaldag laat geen twijfel meer over: ‘de slag is gewonnen.’ Morgen (Maandag) great attraction: De Oorlog van Benoit (1ste en 2de deel), Het Woud (slotkoor) van Van Gheluwe, eene Concert-ouverture van Fétis, en eene prachtige Cantate van Bach. Den derden dag heeft men Van den Eede's Jacoba van Beieren, de IIIde symphonie van Hanssens, een symphonisch fragment van ridder L. de Burbure, De Zege der Wapens van Waelput, een concerto voor klavier van Huberti, en - last not least - de inleiding en het bruidskoor uit Wagner's ‘Lohengrin’. Er zijn niet minder dan 900 uitvoerders, waaronder 750 zangeressen en zangers, en 150 instrumentisten. Onnoodig te zeggen dat wij op het Festival in een bijzonder artikel nader terug te komen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} - Den 9, 10 en 11 Juni heeft de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst in den Haag, onder de leiding van Verhulst en Seiffert, een Festival gegeven in den aard der Rhijnsche muziekfeesten. Den eersten dag geeft men Haendel's oratorio Herakles, den tweeden dag eene mis van Verhulst met de IXde symphonie van Beethoven; den derden dag verscheidene kleine stukken, meestal voor solisten. Onder dezen, twee Duitsche zangers en drie Duitsche zangeressen!... Noornederland schijnt op zijne eigene solisten nog steeds de spreuk te willen toepassen: ‘Nul n'est prophète dans son pays’. - De componist Edw. Blaes, is tot orkestmeester van den Nederlandschen schouwburg te Gent benoemd. - Een voortreffelijke keuze! Beeldende kunsten. Prijskampen. - In den grooten Staatsprijskamp voor de Schilderkunst (prijs van Rome) die te Antwerpen plaats had, heeft de Jurij dezer dagen uitspraak gedaan. Geen der mededingende werken werd den 1sten prijs waardig geoordeeld. Een tweede prijs werd in verdeeling toegestaan aan de heeren Ed. Jans, van St-Andries-bij-Brugge, en J. Schakewits, van Meysse. Het onderwerp was: Noach vervloekt Cham. - De Vlaamsche schilder Ferd. Pauwels is tot leeraar aan de Academie van Dresden benoemd. - Het Journal des Beaux Arts meldt dat de beeldhouwer Paul De Vigne van Brussel naar de Antwerpsche Tentoonstelling zijne Domenica stuurt, die in het salon van Brussel zooveel bijval vond. Dezelfde kunstenaar exposeert ook het bronzen borstbeeld van Em. Hiel, dat dien dichter door het, Kunstgenootschap werd aangeboden. - Men spreekt met veel lof over het nieuw historisch tafereel van Willem Geets: De onttoovering van koningin Johanna, gezegd de Zinnelooze. Ongetwijfeld zal het werk van den talentvollen bestuurder der Mechelsche Academie een der succèsstukken van de Antwerpsche Tentoonstelling wezen. - Gister - eerste Festivaldag - had in Antwerpen ook op 't gebied der Beeldende Kunst eene hoogst gewichtige plechtig- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} heid plaats. Wij bedoelen de opening der Driejaarlijksche Tentoonstelling. Eene omstandigheid heeft ons verhinderd die opening bij te wonen. Het schijnt dat de ingezonden werken nog nooit zóo buitengewoon talrijk zijn geweest als thans. Onze Antwerpscheartisten hebben blijkbaar hun best gedaan, en niet het minst de jongeren. Eenige dagen vòòr het eindtijdstip der inzending, bebben wij eenige ateliers bezocht. De heeren Vinck en Van der Auwera hebben merkwaardige historische tafereelen. (In dit vak treedt ook op, zegt men, de thans in Parijs verblijvende J. Van Beers jr., met een paar kolossale schilderijen). De heer Ooms heeft echt meesterlijke tafereelen. Bij den heer Emiel Claus, een jongen schilder die veel van zich verwachten laat, zagen wij een allerliefste genrestukje: ‘Twee vrienden gestraft’. Zeer schoon opgevat en even keurig gepenseeld. Ook de liefhebbers-artisten hebben het hunne willen bijdragen, om de Rubensstad op de Exposit ie te vertegenwoordigen. Zoo hadden wij het genoegen bij onzen medewerker A.M. Oomen, een dilettant die behalve literatuur en wetenschap, ook de schilderkunst beoefent, een zeer fraai Avondgezicht uit de Kempische heide te bewonderen. De wijze waarop hij de indrukwekkende poëzie der heide weergegeven heeft, bewijst dat de heer Oomen evengoed het penseel als de pen hanteert. - Volgens een lokaal dagblad hebben wij in ons vorig nummer gemeld dat de heer Michiels twee meesterstukken van Rubens had gegraveerd. Dit berichtje schijnt gedeeltelijk bezijden de waarheid geweest te zijn. De heer Franck, kunstgraveur te Brussel, schrijft ons daarover het volgende: ‘...Voici ce qu'il y a de vrai: la Sociéte royale des Beaux Arts d'Anvers a acquis à la vente de feu E. Corr, en 1868, deux planches commencées par E. Corr, la Descente de Croïx et l'Élévation de Croix, la Société nous a demandé a terminer ce travail: Michiels, l'Élévation et moi la Descente de Croix, qui se donne aux souscripteurs de cette année, et l'Élévation servira pour 1879. Vous voyez, Monsieur, quele confrère Michiels n'a pas exécuté les deux planches, comme on l'a dit. Pour mieux le constater vous en jugerez par un exemplaire qui se distribue aux souscripteurs en ce moment.’ N.B. - Vlaamsche belangen en Necrologie, uit plaatsgebrek, tot het volgend nr verschoven. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee nichtjes. I. ‘Winschoten’ bestaat uit eene enkele, lange straat, die van het Zuiden naar 't Noorden loopt. Zij is tamelijk breed. Een lange rei steenen of arduinen pleintjes, door paaltjes van elkander gescheiden, loopt neven de lage huiskens heen. Eene wandeling door dit Kempisch dorpken is wel aangenaam. Gij komt van Vorsel, en gaat over eene breede, wel onderhouden baan, aan beide zijden door zware eiken beplant. Hoe meer ge Winschoten nadert, des te beter wordt het akkerland; doch gij kunt daar weinig van zien, want het is door hooge elzen- en berkenheggen van den weg afgesloten. Het eerste gebouw dat gij ziet, behalve den wonderschoonen toren, dien gij op de Hooge Hei reeds kondt ontwaren, is de steenen molen. Dàn gaat gij de lange, glad geschoren haag van den tuin des rijken molenaars voorbij, gij ziet zijn huis, dat een klein kasteeltje heeten mag, en ge bevindt u aan het Boereneind van Winschoten. Hoe verder gij voortgaat, des te netter en regelmatiger worden de huizen, tot dat zij, rond de kerk, er bijna uitzien, als die uit de stad. Dàn gaat het weer in afdalende reeks. Ter linkerzij van den steenweg ligt een welig groeiend bleekveld dat ten Noorden aan het Poteind grenst, zòò genaamd omdat aldaar drij pottebakkers wonen. Gingt ge nu recht door, zoo zoudt ge op vijftien minuten het kleine dorpken ‘Vierseghem’ bereiken, dat recht voor u ligt. Doch, wjj zullen dien weg niet opstappen. Zeker is het dat, om de Kempenaars ‘op heeter daad’ te betrappen, zooals wjj het in deze schets van zin zijn, het niet deugt, de groote steenwegen te volgen. Men moet de zijpaden inslaan en deze nog van tijd tot tijd rechts of links laten liggen. Een boogscheut voorbij het laatste huis van Winschoten langs den Noorderkant, staat een ijzeren handwijzer. Op de lat die rechtdoor wijst, is te lezen VIERSEGHEM, 2, 5 kilom., en op die welke links staat: ZANDEGHEM, 5 kilometers, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaan wij eens de baan naar Zandeghem in. Het is een wel onderhouden aardeweg, aan beider zijden door een rei lage, dunne heesters en eene breede gracht van het akkerland gescheiden. Dit akkerland wordt al langer hoe magerder, naarmate men dichter bij Zandeghem komt, dat niet zonder reden zijnen naam draagt. Nog een kwartieruurs en we zijn in de nabijheid van een vijftiental boerenhuizen, waarvan de meeste, onlangs gebouwd, zeer netjes zijn. Dat heet hier de Vierseghemsche straat. De rijkste boer die deze straat bewoont is - zoo zeker als twee maal twee vier is- Kees Wyens. Zijne hoeve staat ongeveer honderd stappen van den weg af. Iets wat velen wonder zal voorkomen, en nogtans aan den grootsten hoop Kempische boerderijen eigen is, is dat de voorgevel niet naar de straat gekeerd staat. Hij heeft uitzicht op het Noorden. Om in 't huis van onzen vriend te komen, moet men er geheel omheen gaan. In den achtermuur, recht over den put bevindt zich het eenige deurken dat toegang tot de hoeve geeft. Deze ziet er buiten oud en versleten uit, en is even als de stal uit onregelmatige baksteenen gebouwd, en met stroo gedekt. Niettegenstaande deze uitvoerige beschrijving zouden velen de woning van Kees Wyens niet vinden; want er zijn er daar verscheidene die er op gelijken, zoodat de aandachtigste zich zou vergissen. Maar er is aan de ‘Borstelhoef’, zoo heet die van Kees, een kenteeken. Er staat een reusachtige eikeboom voor, in welks kruin zich sedert jaren een ekstersnest bevindt. Elke lente komen er een koppel van die vroolijke vogels in wonen. De straatjongens zouden ze wel rooven, maar de stam is te dik om hem te omvademen, en al bond men de twee grootste boonstaken aan elkander, zoo zou men nog tot aan de helft der kruin niet kunnen reiken. Indien men zelfs met eene groote ladder tot aan de onderste takken van den boom kon geraken, zou het nest der schalksche vogels in geenen deele in gevaar zijn, want ze zijn voorzichtig genoeg geweest om hunne woonplaats in het hoogste toppeken te vestigen, op eenen langen dunnen tak, zóo nip, zóo nip, dat de stoutste waaghals er niet aan denken durft het nest uit te halen. Zòò komen die {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} eksters alle jaren omtrent het midden van April hun oud nest weêr optimmeren. Ze kwetteren en schetteren reeds vòòr dat Kees wakker is, hij die nogtans des zomers, klokkeslag vier ure zjjn ledekant uitspringt. Wyens heeft een' zoon en eene dochter, welke laatste in de wandeling ‘Fientje van de Borstelhoef’ genoemd wordt. Fientje is een boerinneken van vier à vijf en twintig jaren oud. De menschen van Winschoten, Vierseghem en andere omliggende dorpen, waar Fientje de boter brengt, zeggen gewoonlijk, bij manier van spreken, dat zij niet begrijpen waar Kees zoo'n knap ‘meisken’ vandaan gehaald heeft. Want, de vader is stijf en krom; zijn aangezicht is onregelmatig en zijne trekken zijn ongemeen ruw. Daarbij heeft hij grijze fletsche oogen, 'nen neus die voor kaarssnuiter zou kunnen dienen, 'nen mond gelijk een brievenbus en eene afschuwelijke afhangende onderlip. Fientje daarentegen is, zooals ik zei, een uiterst pront meisken. Zij is struisch van persoon, heeft een open, lieftallig gezichtje, kleine, maar blinkend blauwe oogskens, mollige kaakskens en overvloedige kastanjebruine haren. Niet alleen uiterlijk, ook van karakter verschilt Fientje geheel en al van haar vader. Deze is een echte knorrepot. hij ziet er uit alsof de wereld tegen zijnen dank stond. - Zijne dochter integendeel, dat is de vroolijkheid zelve. Nooit is zij slecht geluimd. Ga maar eens rond de Borstelhoef, en ge moogt zeker zijn hare niet zeer krachtige, maar lieve stem te hooren klinken, 't Zij ze botert, breit, spint of eenig huishoudelijk werk verricht, altijd begeleidt ze dat onwillekeurig door een harer geliefkoosde liêkens, zooals: ‘Daer was eens eene kwesel, Wilt mijn verstaen, Die wilden er zoo geeren Naer den Hemel toe gaen. Al op haere sokskens. Muyltjes en 'r blokskens; - Maer onsen lieven Heer Die alles wel voorsiet Begeerde soo een kwesel In den Hemel niet!’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó klinkt het, terwijl Fientje met verdubbelden ijver in de boterstand de maat slaat. Zelden zingt ze een liêken gansch uit; zij springt van 't éene op 't andere, terwijl zij treurig en komiek op de bontste wijze door elkaar mengt. Op de Zandeghemsche kermis, als de jongens en meiskens vermoeid van 't dansen beginnen te worden, zoo wat tegen den negenen, dan gaan de vrijers met hunne lievekens naar de Kroon, waar geen ‘spel’ is, om dààr onder 't drinken van een lekker borreltje wat uit te rusten. Ieder die niet zingt, betaalt 'nen ronde. Het lijfstuksken van Fientje is dan: ‘Gisteren avond als de son was afgheresen Kwamp sy by my met een soet ghelaet; Morregen vroeg sal ik by u wesen, Ja eer dat de son sal syn opghestaen. Ik en weet niet, ik en weet niet, Wat sy wil door desen, Maer mijn hert, maer mijn hert, Sprak: och God wat mag dat wesen? Jongens en meiskens herhalen in koor de slepende melodie dezer twee laatste regels, waarop Fientje hervat: 's Morregens vroeg kwamp hy met bloemen aenghetreden, Waer dat hy my een bomkéken (1) van gaf, 't Was om mynen boesem soo veel aerdigheden: Gy zyt de schoonste, ja bloem van myn gedacht.’ Met meer kracht, en tevens met dieper gevoel herhaalde zij het: ‘Maer myn hert!’ dat weder in denzelfden toon door heel 't gezelschap gezongen werd. Dan kwam het laatste koeplet: Ontrouwe liefde sal ik nooit of nooit betoonen, Maer rechte liefde sult ghij vinden in myn hert; Ghy syt, schoon lief, die voor my syt gheboren, Gy kunt ghenesen ja alle myn smert, Door uw schoonheydt, door uw schoonheydt, Die ik altyd minde; Kan nu myn hert, kan nu myn hert Geen troost meer vinde, geen troost meer vinde. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ging er van alle zijden een gemompel van loftuitingen op over den zang der dochter van de Borstelhoef; maar... de viool uit de naburige danstent is een gevaarlijke mededingster: ‘Ieder zijn eigen meisken!’ en vroolijker en vlugger dan ooit draaien de boeren hunne lievekens rond, maar géene die er zóóveel deugd van heeft als Fientje van Kees Wyens. II. Men weet dat in de Kempen, maar te Zandeghem en in de omstreken vooral, de menschen veel houden van ‘buurten.’ Pas is 't eten door de keel, of Peer, Jan en Tist snellen naar 't geliefkoosd burenhuis, om er den avond door te brengen. In de groote dorpen, te Winschoten b.v., is de ‘barbierschool’ of de smisse de verzamelplaats der buurters; in de kleine gehuchten gaat men naar de eene of andere hoeve. En niets ter wereld is in staat deze buurters t'huis te houden; het mocht een weer zijn dat men er geen honden zou door jagen, toch zullen de boerenzonen of knechts niet nalaten hunne makkers te gaan opzoeken. Op de Borstelhoef is 't vooral 's winters groote buurt. Ten zeven ure gaat de koeketel over; ten half acht scharen Kees met zijn vrouw en zijn dochter, Mieken Van Bedaf zijne nicht, Jaak zijnen zoon, Jan van Simonne en Tist Lauryssen zich rond den haard. Mieken Van Bedaf, het nichtje van Kees uit de Borstelhoef, is de dochter van zijn vrouwe's broêr zaliger. Zij is een goede vriendin van Fientje die haar als een echte zuster lief heeft. Mieken is een jaar of vijf ouder dan haar nicht. 't Is een flinke boerenmeid, en daarbij zeer verstandig, zoodat zij door Kees heel ‘gaarne gezien’ en dikwijls geraadpleegd wordt. Gewoonlijk duurde het buurten tot negen ure of half tien. Wyens plagt dan te zeggen: ‘Mannen, gebroeders, 't is tijd om te gaan slapen;’ men wenschte elkaar ‘'nen gerusten,’ Jan en Tist stopten nog eens op en keerden huiswaarts, Jaak en Kees gingen eens in den stal zien, Moeder en de twee nichtjes zetteden alles wat op z'n plaats, en de Borstelhoef lag weldra in de diepste rust. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden nogtans was 't al tien ure geslagen zonder dat Kees van heengaan had gesproken, en wat de buurters het meest opgemerkt hadden, was dat hij nog nooit zoo ‘weinig van zeggen’ was geweest. Zijne pijp wilde niet aanblijven, en het was ter nauwernood dat hij op de vragen zijner vrouw of dochter wist te antwoorden. Hij krabde in zijn haar, schoof gedurig met den rechtervoet in de asch die rond den haard lag en kon geen twee minuten op dezelfde wijze blijven zitten... - ‘Lieve Heer! daar slaat het al half-elf, en morgen zoo vroeg op!’ riep Jan van Simonne eensklaps, ‘'t is meer dan een uur over tijd!... Goejen avond, Fien, goejen avond, vrouw Wyens, Mie, Kees. Allemaal 'nen gerusten, zulle!’ - ‘Slaap wel Jan! slaap wel Tist!’ zegden de huisgenooten welwillend, terwijl deze twee laatsten de deur uitstapten. Mieken Van Bedaf was juist haar avondgebed begonnen, toen ze zachtjes de deur hoorde opengaan. Haar oom trad in hare kamer, iets wat zeker nog nooit gebeurd was. - ‘Mie,’ zegde hij, terwijl hij midden in 't vertrek bleef stilstaan, ‘'k heb iets op mijn' maag, meisken...’ - ‘Zóó, Kees oom? vroeg ze verschrikt, ‘en kan ik er iets aan doen?’ - ‘Luister nicht, 'k heb uwen raad noodig, want ik weet al lang, dat ge in 't geheel niet misdeeld zijt. - Die Jan van Simonne,’ vervolgde hij, zich op een' stoel neêrzettend, terwijl Mieken neven haar bed plaats nam, ‘die Jan schijnt mij alle avonden zoo vroeg hier te zijn. 'k Heb er mijnen kop al genoeg meê gebroken, maar ik weet niet wàt ik er van moet denken. Voor acht dagen, als onz' Fien naar Sus Meeuwesen ging, heeft hij op den Thysakker wel een uur met haar staan praten. 'k Heb al lang gedacht dat dit “panneken” zou kunnen worden; aan 't turfvuur is zijn oog van onz' Fien niet af te trekken; heel dezen avond heeft hij er weêr op zitten kijken gelijk een hond op eene zieke koe. Hebt gij nog niets daarvan gezien, Mie?...’ Het ouderwetsch lampken dat op de tafel stond, wierp maar 'nen flauwen schijn op het gelaat der nicht van Kees {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyens, maar toch was de indruk dien de mededeeling van haren oom op haar te weeg bracht daarop duidelijk te lezen. - ‘Mijn ziel! Kees oom,’ zeî ze, na eenige oogenblikken peinzens, ‘dat is 't eerste dat ik er van hoor, maar nu ge 't zegt, zou ik toch wel denken dat er iets van is...’ - ‘'k Ben er bykans zeker van!’ hernam Kees, en 't zou me geenszins verwonderen als Jan me er in 't kort over aansprak. De kerel! Me dunkt dat ik het zie aan zijne manieren. Wat zou ik hem best zeggen? Of zou ik er onz' Fien zelve niet eens over ‘aanpakken?’ - ‘Wel Kees Oom,’ antwoordde Mie vóor zich neêrziende, ‘dat moet gij best weten; Fien is uwe dochter... de Van Simonne's drinken nog al... en, volgens mij, is ze toch nog bitter jong...’ - ‘Op Jan valt niets te zeggen,’ sprak Kees als tot zich zelven; ‘en hij zit er goed voor, de jongen. Maar onze Fien is jong, bitter jong. Daarbij, al is 't dat Jan 'nen goeden stuiver bij te brokken heeft, kan ik toch ook onze Fien ‘op garen en snaren’ niet laten vertrekken. En ik ben precies niet van zin me uit te kleeden vóór ik slapen ga. Ik geloof dat we best zullen doen met die vrijagie maar ‘komaf’. te spelen. Nu zal dat nog gemakkelijk gaan, later zouden ze er alle twee ‘wezen’ van hebben... Slaap wel, Mie!...’ - ‘'t Kan niet zijn, mijnheer pastor!’ mompelde Kees, welgezind terwijl hij de deur toesloot. Mie legde zich te bed; doch had er nog nooit zoo lang gelegen alvorens in slaap te vallen. III. Bij Jan van Besien, bakker aan het Boereneind te Winschoten, woont Mijnheer François Valvekens, geboortig van Zandeghem. O lezer, die personage is eene zoo rare verschijning in de Kempen, dat ik de toelating vraag u iets naders over hem meë te deelen. Frans Valvekens is de zoon van Berte, schepen en rijke landbouwer te Zandeghem. Van zijne kindsheid af kon men {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zien dat die knaap nooit zin in den boerenstiel zou krijgen. Hij bleef 't huis als zijn broêrs en gebuurjongens ‘op Schuivenoord’ uitgingen, 't is te zeggen de bosschen afliepen om kraaien of eksters te rooven. Hij althans kwam nooit bij moeder met gaten in de kousen, scheuren in de broek, schrammen in 't gezicht of builen op het hoofd; neen, Fransken zag er altijd uit alsof hij uit een doosken kwam. Altijd waren aangezicht en handen netjes gewasschen, en nooit was een enkel vouwken aan zijn kieltje verkrookt. Moeder die op de andere kinderen moest kijven, omdat ze als rakkers liepen, had geen woorden van lof genoeg voor haren kleinen Frans. Ze kocht hem een kieltje van zwart laken, nette schoentjes en een lief kastoren hoedje. Alle dagen werden den kleine zijn vlaswit hair netjes gekamd, zijne schoenen geblonken en zijn hemdbandje vernieuwd. Moeder haalde er eere van; want 's avonds was alles nog zoo zuiver als 's morgends. En hoe Frans in de school leerde? Hij was een ‘overvlieger’ in den vollen zin des woords. Al wat de onderwijzer maar door langdurige oefeningen in den geest der Zandeghemsche schooljeugd kon stampen,was maar spel voor den kleinen Valvekens. En, niet alleen verstond hij de moeilijkste zaken op 't eerste woord; hij wist die ook flink uit te leggen. Kwam M. de pastor, M. de schoolopziener of wie ook, zich over de bekwaamheid van meester Van Rooy's leerlingen overtuigen, zoo was des leeraars eerste woord: ‘Valvekens zal dat eens uitleggen.’ Frans plaatste zich dan zóo lief voor de klas, antwoordde op zulke duidelijke, volledige wijze en met zulke sympathieke stem, dat de overheid hem telkens op den schouder klopte, zeggende: ‘Ga maar voort Valvekens, er zal uit u nog iets groeien, jongen!’ Ook was de schepen niet weinig fier over zijn achtste wonder. Hij sprak er over met al zijne kennissen. - ‘Ik heb zulken jongen nog van m'n leven niet gezien’, zegde hij, ‘ge zoudt uw' handen saâm slaan als ge hem te huis bezig hoordet. Hij leest 'lijk een advokaat, en weet u te vertellen wat over honderd jaren hier en ‘op 'n ander’ is voorgevallen.’ Van hunnen zoon tot den landbouwersstiel op te leiden was {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit tusschen de beide echtgenooten spraak geweest. - ‘'t Zou eene schande zijn,’ had de onderwijzer gezegd. Zoo'n handen waren niet geschapen om te werken, Frans zou nog van Zandeghem doen spreken; de eer zou op hèm terug vallen, die de eerste schreden van dit genie had bestuurd! Op aanraden van pastor en schoolmeester besliste men den kleinen Frans naar het Collegie te Winschoten te zenden. Op zjjn twaalfde jaar werd hij er aangenomen. Valvekens was weer de prettigste van al de Collegiemannekens. Zijne dorpsgenooten stonden hem met open mond na te gapen, als hjj met de groote studenten door Zandeghem wandelde, en konden maar niet begrijpen hoe zulk fijn manneken in hun dorp kon geboren zijn. In 't leeren was hij altijd de baas. Op de prijsdeeling droeg hij de voornaamste prijzen weg, van de de uitmuntendheid tot de declamatie toe, en dit niet door hevige worsteling; Fransken was zòòdanig de meerdere dat al zijne gezellen luide de onmogelijkheid verklaarden zich met hem te meten. Alle jaren in Augusti spande Sus zijne huivekar in, om met zijne waardige wederhelft, de ‘plechtige prijsdeeling’ in Winschoten te gaan bijwonen. Hij zat dan gansch in 't stijf laken, tusschen het puik van het auditorium. Mgr. de Bisschop zat geen twee stappen van hem af; de abt van de Latrappen, de Kanonikken, de dekens, pastors en onderpastors van al de omliggende dorpen drukten Sus de hand en wenschten hem geluk, zulken rijk begaafden zoon te hebben. De Rhetoriek eindigde François Valvekens even glansrijk als de lagere klassen. Niet alleen was hij primus in al de vakken, hij droeg daarbij een Latijnsch gedicht voor, waardoor hij gedurende anderhalf uur ‘de aandacht der geleerde vergadering boeide.’ Nu zou de droom van Sus van Tiste verwezenlijkt worden. Mijnheer François ging door; 't is te zeggen dat hij vast besloten was zich tot den geestelijken staat te wijden. Hij verklaarde 't plechtig aan zijne ouders, terwijl M. de pastor bij hen de koffie nam. Valvekens, zoomin als zijne vrouw of kinderen noemden den {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} student voortaan ‘Frans’; hij hiet ‘heer broer’, ‘heer zoon,’ hij at niet meer meê aan de groote tafel, uit de gemeenschappelijke steenen schotel, neen, hoer broêr zat alleen, en had alle dagen een spierwit tafellaken en een serviette. Hij at geene aardappelen met azijnsaus, noch kribbekens spek; hij moest soep, roastbeaf met pikkels hebben, en daarbij een flesch wijn, en Havana-sigaren. Vader en moeder, zoo wel als zusters en broêrs vonden dit alles zeer natuurlijk: Heer broêr moest immers heel zijn leven krachtigen wijn drinken en lekkere sigaren rooken. Twee jaren bleef de jonge heer Valvekens te Mechelen. Op 't oogenblik dat hij ‘de kleêren ging aantrekken’, voelde hij nogtans dat de Priesterstand zijne roeping niet was. Zijne ouders schreiden bitter toen hij hun dit mededeelde; maar hij troostte hen: hij zou, zei hij, de studiën in de Rechten beginnen, en weldra als de eerste advokaat van 't land beroemd zijn. Frans ging naar Leuven, en... hier kwam eene gansche omkeer in den jongen. Men weet niet of hij daar altijd denzelfden aanleg voor de studie had behouden. Ik vergis mij: zijn wondere vatbaarheid bleef hem bij, maar de studieijver, de werkzaamheid, de volharding, zonder welke nooit iemand het verre kan brengen, scheen hij in den Peeterman en den Bruine te hebben verloren. Hij bezocht zelden de lessen, en onthield zich bij 't eerste exaam. En oh, dan deed hij een stap dien men voorzeker nimmer van den aanminnigen scholier of den talentvollen seminarist zou verwacht hebben: hij schreef zijne ouders dat hij veel geld noodig had tot het aankoopen van boeken. Bert zond het hem op. Frans leende bij een woekeraar eene nog veel grootere som, en... vertrok naar Parijs om daar al dit geld in overdaad te verkwisten! Wat dààr eigentlijk voorgevallen was, wisten de Zandeghemmers niet goed; maar ze vertelden er elkander de wonderlijkste zaken van. De éene had hooren zeggen dat Monsieur eens in eene herberg de kostelijke gordijnen had aangestoken en die met champagne had doen blusschen, een andere wilde weten dat hij met een briefken van honderd franken zijn pijp {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} had aangevuurd; ja, nog al schrikkelijker dingen moesten er voorgevallen zijn. Maar op die wijze kon François het te Parijs toch niet lang volhouden Hij keerde terug naar Zandeghem, en vroeg zijnen vader om vergiffenis. Bert schonk hem die, en betaalde al zijn schulden. Hij wilde zijnen zoon echter niet bij zich houden daar zijn gedrag alles behalve onberispelijk was. Daarbij François' handen stonden niet naar 't werken. Hij huurde dus een kwartier te Winschoten, recht over 't Collegie bij de stilste menschen van 't dorp. En dààr is dat we hem daareven ontmoetten. Al zijne kosten worden door vader betaald en hij krijgt daarenboven 'nen frank per dag te verteren. Moeder Valvekens is door 't losbandig gedrag van haren ‘overvlieger’ van hartzeer bezweken. Bert is voor de jaren grijs geworden. Zijn voorhoofd is met zware rimpels doorploegd, en hij gaat zoo krom dat men hem gewis voor geenen Kempischen zestiger zou aanzien. François gedraagt zich nu tamelijk wèl. Hij heeft een goed karakter. De lieden van den huize kunnen er meê doen wat ze willen, wanneer hij maar niet ‘bij drank’ is. De jongen is nu vijf a zes en-twintig jaren oud, en heeft nog altijd zijne overdreven liefde tot net- en reinheid op kleederen en aangezicht behouden. Hij is lang opgeschoten en heeft een regelmatig, schoon aangezicht, waarop de slemperijen niet het minste spoor hebben nagelaten. Frans brengt zijnen tijd door met visschen en jagen; van laatstgenoemde uitspanning is hij een hartstochtelijk en bedreven liefhebber, zooals verder uit dit opstel zal blijken. IV. Waarheid was het inderdaad: Jan Van Simonne vreê met Fientje Wyens. Als Kees, haar vader, in deze zaak zòo slim geweest was als in 't verkens mesten, moest hij al lang bemerkt hebben hoe de vork in den steel zat; maar hij was zòò gewoon zijne dochter als een ‘klein meisken’ te aanzien, dat hij niet kon gelooven hoe een andermans jongen daar opaf kon komen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verkeeren duurde al lang. Jan trok Fientje een oogsken als hij met zijn kar van den veldarbeid terugkeerde, of haar zondags in de hoogmis voorbij stapte, en wel het meest als hij 's avonds kwam ‘buurten’. Maar de jonge lieden hadden nog maar weinig afgesproken. Jan had al dikwijls aan Fien gezegd dat hij haar over groote dingen te spreken had, het meisken had hem hiertoe al dikwijls kans gegeven, doch zijne mededeelingen wilden hem maar niet over de tong. Tijdens de verhuizing van Stien Willems zou er best kunnen gesproken worden. Stien van Peere woonde op den Aard, en zat er goed voor, al was hij maar een huurboer. De dochter van zijnen eigenaar was getrouwd, en kwam nu Stien's hoeve bewonen. Deze trok dus naar de Zandeghemsche straat. Twee dagen voor den 1sten Mei gingen de meiskens uit de gebuurte, volgens oude gewoonte, het huis schuren. Den volgenden dag had de ‘verhuis’ plaats. Het weder was kostelijk. Een blauwe nevel hing boven het schrale akkerland; de kerzeboomen praalden heerlijk in hun sneeuwwitten dosch, de linden en kastanjes langsheen de baan hadden hun eerste groen gewaad aangetrokken. Wat woelde het daar! zoo wel binnen als buiten de woning van Willems. Buiten stonden de jongens der Zandeghemschestraat hunne karren met Stien's meubelen te laden, - binnen zaten de wijven nog een poosje aan de koffietafel en achter op de straat waren de meiskens de rozenkar met gekleurd papier en driezeboemekens aan 't versieren. Overal werd vlijtig gearbeid en lustig gezongen. Ten negen ure was alles gereed. Vrouw Wyens las den gebruikelijken Dicht voor, aanvangende met de woorden: ‘Wij komen vrouw Willemse halen, Alhier al op den Aard, Naar Vierseghem zullen wij varen, Daar zijn ze wat beter van aard.’ Een oorverdoovend gejuich begroette dit gedicht. Moeder Willems zette zich met haar twee kleine kinderen in de Rozen- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} kar, die door Jan Van Simonne, haar naaste toekomende gebuur, gevoerd werd. In een lange rei volgden de andere voertuigen, de jongens klapten met de zweep dat de lucht er van daverde, de meiskens huppelden arm aan arm voort, dansten en zongen, en schaterden, als waren zij allen gek geworden. In de nieuwe pachthoeve wachtte aan het gezelschap nog een feest, dat als 't aantrekkelijkste van gansch den dag beschouwd werd. In het midden der feestkamer stond een overgroote aarden papkom vol... genever! - ‘Mannen, vrienden en vriendinnen, valt aan!’ riep Stien Willems, terwijl hij, om een groot gedacht van zijne mildheid te geven, een paar honderd ‘moppen’ in de kom wierp, en er deze met zijnen ‘mispelaar’ in ronddraaide. Spijtig, niet waar, Vlaamsche vrienden, dat dit schoon landelijk tafereeltje, door zulke onkiesche slemperij moest eindigen? En moet ik, Kempenaar van hart en ziel, u een zoo slechten dunk geven van onze meiskens, die gij om hare blozende wangen en haar vroolijk ongeveinsd karakter zoo lief hebt? Maar ik moet u onze Kempenaars laten zien, zooals ze inderdaad zijn. En - ik heb het genoegen toch u meê te deelen dat Fientje Wyens niet meê deed in 't genever drinken. Jan Van Simonne hield veel van een ‘sloeksken’ genever; maar hij hield veel meer van zijn Fientje, en wilde de kans niet verliezen die zij hem gegeven had om eens ‘een woord te kunnen spreken.’ Terwijl de overige dorpsjeugd nog over de moppen aan 't krakeelen was, waren Fien met haren vrijer, en Threes Dekkers met Jaak Smits den weg al opgewandeld. 't Begon al donker te worden. 't Maantje kwam vriendelijk achter het mastebosch te voorschijn, en in het schaarhout dat neven de baan stond liet de nachtegaal zijne zilveren stem hooren. ‘Fien, vroeg Threes, ge hebt 'lijk aan uwen “Oudsten” gezeid dat ge...’ Aan haren lach verstond Fientje wat hare vriendin zeggen wilde: ‘Mijn ziel geen woord, meisken,’ antwoordde ze fluisterend. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wàt gezegd?’ vroeg Jan, die de woorden van Threes gehoord, maar niet dadelijk verstaan had. - ‘Wel,’ snapte deze, ‘dat gij en Fien al heel goê vrienden zijt... evenals ik en Jaak’ liet zij er schalks op volgen. - ‘Dat mag haar vader weten,’ riep Jan tamelijk luid, ‘maar we waren toch overeengekomen er hem nog niets van te zeggen.’ - ‘Ik zal u dat uitleggen’ viel Jaak hem in de rede. ‘Ge moet er geen verdriet in maken, want 't zal toch niets zijn. Wyens weet dat ge met Fien vrijt; hij heeft het bij ons 't huis verteld. Mie van Bedaf moet het hem gezegd hebben, on ze heeft er bij gevoegd dat Jan maar 'nen drinker is, dat Fientje nog zoo bitter jong is; in 't kort: ze moet den kop van uw vader zot gemaakt hebben, want hij zeî zoo dat hij niet geloofde dat hij in 't huwelijk zou toegestemd hem hebben.’ - ‘Dat kan ik niet gelooven, dat onze Mie zòò is,’ weêrlegde Fientje nadenkelijk. - ‘Mie Van Bedaf is er eene die de katjes in 't donker nijpt!’ riep Jan luidruchtig uit. Ik zal haar eens vragen wat zaken zij met ons heeft. Dat ze zich liever met haar eigen zaken bemoeit, die kwezel! dat zal beter staan. Dat ze aan uw vader zegt dat Mijnheer François Valvekens een drinker is, dat zal 't er beter op trekken. Wàt! ik een zatlap? Ik neem al een borreltje, zoo wel als iemand; maar hebt ge mij al ooit dronken gezien, Jaak? Jan Van Simonne was blijkbaar aangedaan, te hooren dat hij bij Fientje's vader voor 'nen dronkaard te boek stond. ‘Zeg, hebt ge mij al ooit dronken gezien, Jaak?’ herhaalde hij, zijnen vriend de hand drukkende, en hem eerlijk in 't aangezicht blikkende. - ‘Dronken! neen, dat niet!’ antwoordde Jaak op ernstigen toon. Met Kermis, ja, of op het feest der Gilde hebben we allen zoo'n stuksken in; 's Zondags zijn we nu en dàn een glaasken over maat, maar zijn we daarom dronkaards?... Maak u toch niet kwaad Jan, 't sop is waarlijk de kool niet waard. - Maar zouden we niet met recht mogen zeggen dat François Valvekens 'n zatlap is? En nogtans wordt er gezegd dat die met Mie Van Bedaf vrijt!’ {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ge liegt toch zeker?’ riepen Threes en Fien. ‘Maar, als ik het wèl bedenk’ ging deze laatste voort, ‘kan er toch wel iets van zijn. Ja, nu ge 't zegt: Mie spreekt bijkans alle dagen met M. François. Overtijd zei ze nog dat liet zoo'n ferme kerel was; dat onze jongens daar maar domkoppen tegen waren. Sapperdeboeren! als we dàt eens goed konden te weten komen!’ - ‘Gisteren stond hij met Mie op den Thijsakker te praten, voegde Threes er bij;’ ze schenen het danig druk te hebben. Weet ge wat ik denk? Mie moet 'nen vrijer hebben, ze is jaloersch op ons, meisken! maar zòò eenen als dien François zou ik niet willen, al stond hij van kop tot teen in 't goud!’ - ‘Zie, dàt moeten we zien te weten’, riep Fientje vroolijk lachend uit’, dàn zult ge onzen oudste een gezicht zien trekken, dat 't de moeite weerd zal zijn.’ Tot hiertoe was Fien aan den arm van Threes, en daarachter Jan neven Jaak voortgewandeld. ‘Kabassen’ (1) zouden ze nooit, zelfs op de Kermis hebben durven doen, nu echter ging Jan, zonder het te weten aan de zijde van zijn liefje, en Jaak vond natuurlijk niets beter dan zijn voorbeeld na te volgen. Jan fluisterde Fientje in 't oor dat hij haar toch ‘zoo gaarne zag,’ en dat hij vreesde dat, ten gevolge der slechte inlichtingen van Mie, zijn huwelijksplannen nu op de grootste zwarigheden zou stooten, doch Fien hield zich kloek, stelde haren vrijer gerust, en zei hem dat niets haar gemakkelijker zijn zou dan haar vader van de kwade trouw harer nicht te overtuigen. Toen onze vier verliefden aan de hoeve van Stien Willemse kwamen, lag deze in de diepste rust gedompeld. Ze namen van elkander afscheid, met een krachtigen handdruk en het gemoedelijke: ‘Tot morgen!’ V. Kees Wyens had zijne dochter ‘eens onder handen genomen.’ Hij had haar eerst en vooral gevraagd of het wàar of niet waar was, dat ze met Jan van Simonne verkeerde. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Fientje bekende hem dat zij inderdaad reeds sedert eenigen tijd kennis had met den zoon haars gebuurs, waarop Kees haar zeer scherp antwoordde - dat hij dit nooit van haar zou gedacht hebben; dat zij, Fien, een verkeer zou aangedaan hebben zonder er heur vader over raad te vragen, enz. - ‘Onz' Mie is wel wijzer,’ zegde hij terwijl Fientje rood als een hanekam voor hem stond, ‘die zal geen vrijagie beginnen, zonder er mij of uw moeder over te spreken. En 'k zal het u maar rechtuit zeggen: zij is 't die mij kennis gegeven heeft van uwe verkeering met Jan Van Simonne. Ik, ik beken het, heb tegen dien jongen niets Jan is van eene goede familie, doet niets wat hij niet doen mag, en bezit 'nen goeden stuiver geld Maar... 't schijnt, Fien, dat hij nog al 'nen droogen lever heeft. Ja, Mie heeft me gezegd dat hij eene goede schep drinkt. en dat is erg voor 'nen getrouwden mensch, kind! Dat brengt ruzie in 't huishouden, maakt de kas ledig, en sleept u vroeg naar 't putteken. Ik denk dus, kind, dat 't voor uw eigen goed is, deze vrijagie niet voort te zetten. 't Zal u nu nog niet erg vallen, en later zoudt ge er veel van kunnen weten.’ Fientje was gewoonlijk van den spanader gesneden, doch antwoordde nu hoegenaamd niets op de mededeeling haars vaders. Zij wist dat het nutteloos was tegen zijn gedacht in te gaan, ja dat dit slechts ten gevolge had hem daar nog vaster in te doen volharden. Het meisje kon er niet wijs uit worden. waarom Mie haar zulke slechte poets had gespeeld, zij welke ze altijd als eene echte zuster had aanzien. Wààrom toch had Mie haren vrijer met zulke zwarte kleuren afgeschilderd? Wel dronk hij 's Zondags een goede pint, gelijk de meeste boerenjongens; maar voor 'nen dronkaard had hem toch nog niemand in het gansche dorp uitgemaakt. Het kwam haar des te vreemder voor dat Mie dit moest doen, daar François Valvekens bij Jan en alleman bekend stond, niet alleen als een zatlap van de ergste soort, maar daarbij als iemand die 't grootste deel van zijn vaders vermogen in overdaad had verkwist. En nogtans vond het praatje over de vrijerij van den oud-student met de nicht van Kees {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Wyens dagelijks meer geloof. Fientje had duidelijk gezien hoe Mie rood werd toen beiden den jongen Valvekens op de jacht ontmoetten. En dat de nicht meer dan eens op de gunstigste wijze over Mijnheer François gesproken had, had haar ook in geene geringe mate getroffen. Een paar maanden na dat Kees aan zijne dochter zijnen wil aangaande hare vrijagie met Jan van Simonne medegedeeld had, zegde Fien eens aan haar vader, dat er zonderlinge geruchten in omloop waren; dat men niets meer of min vertelde dan dat Mie van Bedaf ging trouwen met.. François Valvekens! Kees schoot eerst in 'nen langen schaterlach, maar... daar Fientje ernstig 't nieuws hield staan, nam hij hare woorden zeer euvel op. ‘Dat zijn “kwâtongen!” riep hij rood van gramschap uit, die zòò iets uitstrooien! onz' Mie heeft daar te veel verstand voor; dat is geen van die meiskens die kost wat kost 'nen vrijer moeten hebben. Ja, ik zeg het nòg, die met hààr zal trouwen zal mogen gezien worden. Ik weet wel dat er veel in Vierseghem op ons nichtje jaloersch zijn, maar ze is te slim om zich daaraan gelegen te laten.’ Kees stopte zijne pijp op, en wandelde blijkbaar slecht gezind den hof op en neêr. Fien haalde hare breikous voor den dag, en beraamde slechts middelen om juist te weten te komen wààr in deze vrijagie het verken vast was. VI. Mie Van Bedaf stond aan de Boterstand; Fientje Wyens was den tuin aan 't opharken. 't Was in 't begin van Augusti, en 's morgens zeer vroeg. Een hevig on weêr had des nachts gewoed, zoodat geheel de natuur herleefde. Het zonneken lonkte vriendelijk uit het Oosten, en wierp eenen wonderschoonen glans over het land en over de onmeetbare heide die er aan grensde. - ‘Mie!’ hoorde het boerinneken in den hof op geheimzìnnigen toon roepen. Ze zag op, en bemerkte Mijnheer François Valvekens achter de haag. Het meisken was een oogenblik van haar stuk gebracht; {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} doch het hervatte zich aanstonds ‘dag Mijnheer Valvekens, zegde ze, ‘schoon weêr he?...’ - ‘Tiens! ik was abuus’, antwoordde Mijnheer François gansch verlegen... ‘Ik dacht dat het uwe nicht was,’ sprak hij als tot zich zelven, terwijl hij het hekken opende, en den tuin binnentrad. - ‘Hebt gij wat kunnen raken? Mijnheer,’ vroeg Fientje, op zijn geweer en weitesch ziende. - ‘Neen, Fientje’, antwoordde Valvekens slecht gezind; ‘ik geloof waarlijk dat ik behekst ben. 't Is kostelijk weer voor de jacht: de honden rieken dat 't een plezier is; voor 't minst een half dozijn hazen heb ik opgejaagd: de meesten had ik danig goed binnen schot, en toch heb ik geen haar kunnen raken. Maar, zit er hier soms geen wild, Fientje...? Fien glimlachte op eene schelmsche wijze. - ‘Er komt alle dagen wat 'nen groote in den hof!’ zegde zij fijntjes... - ‘Ge wilt me er gelijk doortrekken!’ vroeg François eenigszins uit het veld geslagen; - ‘ik spreek van hazen. - ‘Ik ook,’ zeî Fientje ernstig, ‘hier in de savooien, komt er alle dagen een liggen; onze Frans heeft hem gisteren nog opgejaagd; 't was een schrikkelijk groote!’ - ‘Mag ik hem komen schieten?’ riep de jager stralend van blijdschap uit, ‘'k heb er vast eenen beloofd aan mijne vrienden te Leuven... - ‘Waarom niet?’ zeî Fientje, ‘hoe eer hoe beter, want het dier vreet zoodanig de savooiblaren af, dat we er op den duur niets meer van zullen hebben.’ - ‘Mag ik dezen namiddag komen?’ vroeg hij ongeduldig. - ‘Zoo gezegd, zoo gedaan!’ zei Fien, ‘we zullen dan samen den koffie drinken.’ Ten half twee was Mijnheer Valvekens op zijnen post. 't Weêr was heet geworden. François had zijn spierwit piqué kostuum aan, en droeg zijn jachtgeweer in de hand. Fien was de schotels aan 't af wasschen, Mie was aan 't boteren. Zij hoorde Valvekens praten maar toch durfde zij niet in de keuken komen; hij hoorde den slag der boterstand en durfde evenmin eens in den kolder gaan zien. Hij waagde 't {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs niet eens naar de nicht van Wyens te vragen. Tist de arbeider kwam binnen en zegde: - ‘Fien ge weet waar hij gewoonlijk komt; gaat eens zien of hij er al is; blijf 'nen oogenblik bij ons, Mijnheer, ge zult seffens nieuws weten... De arbeider kwam na een minuut binnen, en riep met ingehouden stem: ‘Mijnheer, hij is er zulle!...’ Valvekens spoedt zich den huize uit, stapt van Tist en Wyens gevolgd zoo stil hij kan over het hofpad. Tist wijst tusschen de savooien den haas, die vast ligt te slapen. Hij mikt... pank! ‘Hij is geraakt!’ schreeuwt Valvekens, ziende dat de haas eene tuimeling maakte. Ik heb hem! riep hij, terwijl hij zich met gansch zijn lichaam op den haas laat nedervallen..... ‘Sakkertwee! dat zult ge bekoopen’ riep hij wil van gramschap uit, eene met stroo opgevulde hazenpels weg werpend. Zie mijn splinternieuwe tenueken, 't is zoo nat nis mest! Door ezels ben ik beet genomen!’ riep hij uit. Fientje achter den mustaardvijm ontwarende, met de koord in de hand, waarmede zij den haas had weggetrokken. Hij was op het punt haar een pak slagen te geven, doch haar broêr was hem voor; hij pakte hem bjj den arm, en neep hem dat hij zich niet kon verroeren, terwijl hij hem al lachende zegde: ‘Wijs, mannekens, wijs...’ - ‘Maar dat 's nu toch een schandaal!’ riep Mie uit, die op het schot was bijgesprongen. ‘Zijt ge niet verlegen zóó iets te durven doen aan Mijnheer Valvekens! Daar hebt ge nu veel van he?’ sprak zij op bitteren toon hare nicht en dezes broeders bekijkende, die hunnen buik vast moesten houden van Iachen,’ ja, lacht maar toe, 't staat nog niet schoon genoeg.. Welnu,’ ging zij voort, Valvekens met zekere plechtigheid de hand reikende: ‘Zij zullen het bekoopen, ik aanzie dit alsof het aan mijn eigen persoon gebeurd ware.’ - ‘Proficiat nicht!’ zegde Fientje, terwijl ze zich uiterst beleefd voor Mie boog, ‘ik maak u mijn kompliment! Maar ge moet toch niet kwaad zijn om die kleine grap, die we op onze manier gespeeld hebben. 't Is immers zoo erg niet, Mijn- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} heer, met uw fraksken: met het de kuip in te steken, is 't gedaan.’ Ware zij niet in een luiden schaterlach geschoten, dan zou Mijnheer Valvekens waarschijnlijk weltevreden uit den hof gegaan zijn, daar Mie in het bijwezen van Jan en Fien, op zeer verstaanbare wijze hare liefde jegens hem verklaard had. Nu echter kon hij zich niet tegenhouden; hij sprong op Fientje toe, doch even als den eersten keer, greep Jan hem bij de armen, en dreef hem zoo den hof uît, terwijl hij hem onophoudelijk ‘Wijs, manneken, wijs!’ toefluisterde. Fientje Wyens moest haren vader van naaldeken tot draadje uitleggen, wàt er in den hof voorgevallen was. Zij deed het zonder omwegen. Kees had moeite de vrijagie van Mie te gelooven: maar na de uitdrukkelijke verklaring van Jan moest hij het willens of niet aannemen. ‘Het beste wat ik doen kan,’ dacht hij, ‘is Mie over niets te spreken, tenzij ze mij aanpakt. Vrijers zijn wondere vogels: wanneer ge hun iets uit den kop wilt praten, prenten zij het er nog sterker in dan te voren; al wat men hun afraadt, drijven zij door; al wat men hun aanbeveelt, verwerpen zij ongenadig. Ik weet toch niet, wat ze verzint; morde hij, half luid, met Valvekens willen vrijen! zòò iets heb ik van mijn leven nog op geen viool hooren spelen! Wat zou ze er meê doen?’ glimlachte hij, ‘dan hem de vijffrankstukken laten opeten, die haar vader zaliger zoo zuur verdiend heeft... Maar kom, kom, ik heb altijd nog hoop in het gezond verstand van onz' Mie. Als ik haar over niets spreek, zal ze die vrijagie wel laten zinken gelijk een elf ure-lijk. En dit gebeurde. Mie biechtte aan haren oom ‘met getal en omstandigheden’, en deze hield haar zòò duidelijk voor oogen dat Valvekens de rechte man niet was, dat zij hem stillekens liet loopen. Fientje en Jan Van Simonne vrijden sterker dan ooit. - Jan en alleman weet het in de buurt, de dochter van Wyens heeft zelfs reeds aan de Liefvrouwenmeiskens verklaard, dat zij in de processie van Kermis, het Lieve-Vrouwbeeld voor den laatsten keer draagt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan heeft Kees het jawoord gevraagd, en deze heeft het hem toegestaan na van verscheidene der rijkste boeren van 't dorp de volle verzekering verkregen te hebben, dat hij in geenen deele de benaming van ‘dronkaard’ verdient die Mie hem had willen aanwrijven. Twee dagen voor het huwelijk van Fientje, terwijl Mieken de overgroote ketels reinigde, waarin de spijzen voor de bruiloft moesten gereed gemaakt worden, was Kees uiterst wèl gezind. - ‘Mie,’ zegde hij, terwijl hij in den hoek van den haard aan zijne lange pijp zat te trekken, ‘zeg me nu eens recht uit welke reden gij hadt om dit huwelijk zoo met hand en tand tegen te werken?’ ‘Luister oom,’ zegde Mie, nevens hem plaats nemende: ‘Ik wist op voorhand al wat gij en anderen over Valvekens zoudt gezegd hebben: “'t Is een koud kieken, een zatlap!” En dat is maar al te waar. Jan Van Simonne drinkt ook op de kermis of op het feest der Gilde een goed kommeken gersten. Ik wilde dit overdrijven, en u wijs maken dat het geen goede partij voor Fien is. Ik dacht bij mij zelve: Daar is toch niets dat onze Fien zal tegenhouden te trouwen. Oom zal dan wel zien dat Jan zich goed gedraagt; ik zal hem dan zeggen: Kees oom, ge ziet wel hoe goed het onze Fien haren man gaat. Valvekens zal óok wel veranderen als hij getrouwd is. Maar ging zij op schertsenden toon voort, terwijl Van Simonne binnentrad, ik ben toch blij dat ik er af ben! Mijnheer Valvekens zal nooit veranderen, die is doortrokken 'lijk een oliestoop... He, kozijn,’ zegde ze, Jan gulhartig de hand reikende. ‘We zullen daarom geen kwade vrienden blijven, he? Ge moogt zeker zijn, jongen, dat 'k niet van zin was uw huwelijk tegen te werken; ik speelde maar eenvoudig de komedie, die ik u daar heb uitgelegd.’ - ‘Ik wist dat ge slim waart, Mie,’ zegde Jan, ‘zoowel als onze Fien, maar zóo wijs had ik u toch niet gedacht. Ja, ja, ge zijt alle twee den duivel te plat!’ zei hij, gulhartig lachende, terwijl hij met de brandende pijp den hof introk. Antwerpen, Juni 1876. Gustaaf Segers, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} K.L. Ledeganck Eene biographisch letterkundige studie door D. Claes. (Vervolg). II. Van 1840 tot aan zijne dood levert de loopbaan van Ledeganck niet veel anders op, dan een aangehouden arbeid. Na de uitvaardiging der Wet van 1842, werd hij tot provincialen Schoolopziener van Oostvlaanderen benoemd, een ambt, dat hij tot het einde zijns levens eervol waarnam. Doch de zeven jaren, die wij nog te doorloopen hebben, mogen zeven vruchtbare jaren heeten, want veel heeft de Dichter binnen dat tijdperk voortgebracht; en wat voortaan nog uit zijne pen vloeide, waren meesterstukken. Reeds had hij verscheidene gedichten in verbalenden trant geschreven, als: de Weduwe en de Wees, Boudewijn van Constantinopel, de Hut in 't Woud, Fritz en Mathilde, en allen onderscheiden zich door rijkdom en spaarzaamheid door diep gevoel zonder overdrijving, door waarheid en kieschheid; doch al deze hoedanigheden schitteren bijzonder in het Burgslot van Zomerghem en in de Zinnelooze. In het Burgslot schetst hij de woeste zeden der middeleeuwsche edelen. Het gezicht van eene onderaardsche gevangenis met hare kluisters en keelbanden, welke hij te Zomerghem onder de puinen van een oud slot had gevonden, boezemde hem dit verhaal in. Wat de personages en hunne handelingen betreft, dat alles komt uit 's Dichters verbeelding, en toont ons hoe rijk die verbeelding was. Ook heeft hij al de bijzonderheden van dit verhaal zóódanig met de Geschiedenis weten in verband te brengen, dat de lezer zich als teruggetooverd voelt in die onstuimige tijden, en zijn hart voelt ineenkrimpen bij de woeste, ontembare, alles verbrijzelende liefde van dien hardvochtigen, heiligschendenden Koenraad; voelt kloppen van deelneming voor 't onmenschelijk lot van den ouden Siegfried: {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt smelten van medelijden voor de plichtige, ja, maar misleide Clara. En ofschoon de Middelaar in dit stuk geen nuttig doel scheen te vinden, is het, dunkt mij, voor al wie van goeden wil is, duidelijk, dat de Dichter zijne lezers tot de moraal heeft willen leiden: Alle kwaad vindt zijne straf, hetgeen voor Clara kan uitgedrukt worden door: Eert vader en moeder, Wat de Zinnelooze betreft, de Dichter verklaart het ten duidelijkste in zijne voorrede, ‘de verbeelding heeft geen liet minste deel in de stof van dit voortbrengsel’. Het is een diepgevoeld pleidooi ten voordeele der ongelukkiggen, die het gebruik der rede verloren hebben. In al zijne akeligheid schildert hij den waanzin der rampzalige moeder, en daartegen, in al hare eenvoudige grootheid, de zuster Leontine, dien Engel in menschengedaante, op de aarde gezonden, om de onbegrijpelijke folteringen der zinneloozen eenigszins te verzachten. De ruimte ontbreekt, om bij deze soort van gedichten langer stil te houden. Ik zal hier slechts bijvoegen, dat hunne gansche behandeling overeenstemt met het doel, dat de Dichter in zijne kunst beoogde. Hij zegt namelijk in de voorrede van de ‘Bloemen mijner Lente’: ‘Zeker is het dat ik even wars ben van stijve en droge taalgeleerdheid in poëzij, als van opgeblazen en tegen de wetten der kunst aandruisend bombast, het moge rhetorikaal of romantisch zijn. Oorspronkelijkheid was steeds mijne betrachting, het gevoel steeds mijne bron.’ Over zijne treurdichten of elegies heb ik reeds eenige woorden gezegd. Twee voornamelijk lagen hem nauw aan het hart. In de even aangehaalde voorrede zegt hij van die gedichten. ‘Twee mijner voortbrengselen zijn mijn hart dierbaar, en om hunnentwille alleen zien de andere het licht’. Hij wil spreken van het Graf mijns Vaders, twee klaagliederen, waarvan het eene opgedragen is aan den dichter F. Blieck, het ander aan den dichter F. Rens. In het eerste schetst hij de ziekte, in het tweede de dood zijns vaders. Dit laatste vooral munt uit door diepheid van gevoel; echter niet van dat gevoel {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk de treurigste toestanden zelfs te baat neemt, om zich te doen bewonderen, maar van dat rein, ongekunsteld gevoel, gelijk wij dit zoo graag in den huiselijken kring en bij onze vrienden ontmoeten. Het volgende uittreksel moge daarvan tot bewijs strekken: ‘En nauwlijks wagen wij een stap op eigen schreden, En nauwlijks opent zich ons oog voor 't licht der reden, 't Wanneer, een' galm gelijk, die echo's na zich laat, 't Geen ons heeft voortgebracht alreeds niet meer bestaat! Of blijft een enkel spoor van onzen oorsprong over, Het is dat plekje gronds, beroofd van gras en loover, Waarop, bij 't jongst vaarwel, zoo menig traan me ontviel, Waarop ik vaak des nachts, in mijn verbeelding, kniel, Dat mij zoo diep ontroert, wanneer ik 't kerkhof nader, En waar mijn oog op leest: Deze aarde was uw Vader!... Deze aard' mijn Vader! Hoe! eene inborst, een gemoed Zoo zacht en rein, als 't licht van d'eersten morgengloed; Een levensloop, zoo rijk in deugden als in dagen; Zoo vol van liefde en troost, als vreemd aan morrend klagen, Gansch een bestaan van hoop in Godes wet en wil; Dit alles zou deze aard' bedekken, koud en kil? En ik, ellendeling! ik die geen goed ter aarde Gewild had voor een' stond, die hem genoegen baarde, Ik die geen glorie zocht dan in zijn lof alleen, En van wiens teedre ziel de mijne een weerglans scheen, - Ik zou, gelijk een kind, door goochelspel bedrogen, Mijn hart en mijnen geest en heel mijn zielsvermogen Dan hebben uitgestort en vruchtloos saamgeprest In een verganklijke asch, waar geen gedaant van rest? O God! vergeef het hun, die immer twijflen konden, Of aan dit leven wel een toekomst zij verbonden? Zij hebben nooit bemind! of 't voorwerp van hun gloed Is hun nog niet ontscheurd, hun hart heeft niet gebloed! Zij hebben niet, als ik, de vreugde van hun leven, In 't plechtig uur des doods den afscheidskus gegeven; Zij weenden niet, als ik, op hunner oudren graf; Vergeef het hun, o God! hun twijfling is hun straf!’ ................... In dit stuk en in vele andere ziet men des dichters godsdienstzin doorstralen: het is geen onbestemde godsdienst, maar het voorvaderlijk geloof, dat den dichter in de treurig, {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden zijns levens niet alleen troost verschaft, maar dat hem ook nog de schoonste verzen ingeeft, welke uit zijne pen gevloeid zijn. Het Graf mijner Moeder, insgelijks in twee deelen verdeeld, het eerste aan Virginie, zijne echtgenoote, het tweede aan zijne broeders en zusters opgedragen, is een waardige tegenhanger van het Graf mijns Vaders. Diepe droefheid is de hoofdtoon van dit stuk; echter is die droefheid hier veel meer gematigd, of, om beter te spreken, veel meer gelouterd. Misschien zou ik mij nog juister uitdrukken indien ik zegde: de toon der beide stukken verschilt, gelijk de liefde des vaders van de liefde der moeder. Ziehier hoe roerend schoon hij de moeder beschrijft: ‘De Moeder! O dit woord viel uit den mond der engelen, Voorzeker uit den mond van d'eersten sterveling, Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen Al 't edelst, dat uit God in schepslen overging: De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten, De balsemende troost in rouw of bange smart, De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten, En wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart. Het zal wel niet noodig zijn, hier breed uit te weiden over de juistheid en de opklimming der tegenstellingen, over den rijkdom der bijzonderheden, over de gepastheid der vergelijkingen, evenmin als over de schilderachtigheid van het geheel. De droefgeestigheid is overigens de toon, welke ons in Ledeganck het meest treft; ook heeft die toon de bovenhand in een groot aantal zijner gedichten, tot zelfs in sommige zijner oden of lierdichten. Want op dit gebied der poëzie heeft hij ook menige parel aan de kroon onzer Moedertaal gehecht. In dat vak had hij zich voornamelijk Frankrijks grooten lierdichter de La Martine tot voorbeeld gekozen, en dien meester heeft hij niet alleen geëvenaard, maar zelfs op sommige plaatsen overtroffen. En zóó ver is hij gekomen, omdat, wij herhalen het, hij de stijfheid, de droogheid, de rhetorikale opgeblazenheid heeft weten te vermijden, om slechts te streven naar natuurlijkheid en oorspronkelijkheid. Zoo schreef hij reeds van in 1836 het Klavier, eene ode, die altijd een {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterstukje blijven zal. Hier heeft hij du tonen der muziek aan beelden en tafereelen verbonden, als hadde hij die onder de vingers van den kunstenaar zien wegsprankelen. De toon van het gedicht is huppelend of zwaar, bekoorlijk of somber, gelijk de muziek zelve. Men oordeele uit de twee volgende strofen: ‘Ja wanneer uw vlugge vingeren, Zwevende over 't glad klavier, Tonen door elkander slingeren, In verwisselenden zwier; Dan ontstaan uit uwe accoorden, Als uit wondre tooverwoorden, Beelden, nu eens overschoon, Dan eens somber of ontzettend, Of vertroostend of verplettend, Naar de wending van uw' toon. 't Is soms lief als 't appelblozen, Waarin zich de boomgaard tooit, Of als bloesems van de rozen, Zacht op leliensneeuw gestroeid! 't Is soms zwart als 't nachtlijk duister, En soms klaar als zonneluister, Aan het oosten opgegaan; 't Zijn soms zomeravondluchten, Waarin zuidewinden zuchten, Of 't is 't stormen van d'orkaan!’ Ziedaar wel ‘de toon, die verrukt, als een geliefde stem!’ En dienzelfden toon vinden wij in al zijne lierdichten, maar vooral in ‘de Drie Zustersteden’. Elkeen herdenkt met genoegen die lieve strofen, welke hij in zijne jeugd heeft geleerd. leder jaar, als ik met eene aankomende klas de studie van die gedichten mag beginnen, wordt in mij de hoop versterkt, dat de strijd voor onze Moedertaal zegevierend wezen zal; want in de Drie Zustersteden leert ieder student, die het hart op de goede plaats draagt, zijne Moedertaal beminnen en hoogschatten; en eenmaal - dat is mijne vaste hoop - zal het leger dier weldenkende jongelingen en mannen, dat leger, door Ledeganck ook na zijne dood gevormd, machtig genoeg zijn om, gewapend met de Wet, de gelijkheid te verkrijgen voor al de kinderen van België. (Wordt voortgezet.) {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Leekenindrukken op het Antwerpsche Festival. Waarlijk, eene moeielijke taak, die ik daar op mij heb genomen! Al de groote kunstkenners en ervarene critici hebben reeds hun oordeel uitgedrukt, aangaande den uitslag en de beteekenis van het groot muziekfeest, op 13, 14 en 15 Augustus gevierd in de groote zaal der Koninklijke Harmoniemaatschappij, te Antwerpen, en ingericht door de Société de Musique, met medewerking van Staats- en stadsbestuur en van de provincie. Niets is aan hun scherpziend oog ontsnapt: alles, tot de minste beweging, tot de fijnste nuance, hebben zij uitgepluisd, al de uitvoeringen met ontleedmes en vergrootglas onderzocht, en - indien men hen wilde gelooven - dan zou men moeten denken, dat er waarlijk niet veel goeds is geweest op het gansche feest. Want, op weinige loffelijke uitzonderingen na, was de critiek der dagbladen slechts één, min of meer bedekt, hekelen en afbreken. Ik spreek niet gaarne oneerbiedig van de geleerde en knappe schrijvers der bedoelde artikelen; maar, met alle verschuldigde hulde aan hunne degelijkheid en hun talent, moet ik toch bestatigen, dat er, dwars door hunne leeuwenhuid, zooveel Fransche ooren te voorschijn zijn gekomen, dat ik, hoe zeer het mij spijte, wel gedwongen ben, verzet aan te teekenen tegen hunne nijdige en kwaadwillige aanvallen. Uit den mond van meer dan eenen Franschen en zelfs Vlaamschen (maar daarom niet Vlaamschgezinden) dagbladschrijver heb ik, in de zaal der Harmonie, woorden van spijtige woede, van getergde afgunst opgevangen, die een helder licht werpen op hetgeen raadselachtig zou kunnen zijn in hunne houding. Die heeren hadden tact genoeg om te gevoelen, dat het eenen slag gold, eenen geduchten en beslissenden slag, geleverd op het gebied der Vlaamsche kunstprinciepen; en, voor zich {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven niets dan eene nederlaag te gemoet ziende, wisten zij niet op welke wijze lucht te geven aan hunne ongenegenheid voor alle nationale kunststrekking. Nu, laten wij edelmoedig zijn in onzen triomf, en verder niet spreken over de treurige rol, die onze tegenstrevers vervullen. Overigens, wij weten genoeg waar onze vrienden en waar onze vijanden schuilen. In gewone tijdsomstandigheden, en vooral wanneer de Vlaming met zijnen krachtigen schouder geneigd schijnt om ergens eenen in den modder gezonkenen wagen te helpen voortstuwen, werpen de voerlieden van zoo'n wagen kushandjes toe aan hunnen eerlijken, gewetensvollen en vertrouwenden helper, die hen uit den nood en de vernedering opbeurt. Maar wanneer de Vlaming naar zijn eigen ideaal streeft, zijn eigen recht luidop bevestigt, op het een of ander gebied zijne plaats in het volle daglicht wil veroveren, in een woord, wanneer hij ergens in den weg komt te staan van die hotsende karren, dan geven de voerlieden vrijen teugel aan hunne echte gevoelens en willen hunne kleppers - meest Fransche muilezels - over het lijf van den Vlaming jagen. Dat gelukt hen dan ook wel eens, doch niet altijd. Met het Festival van Antwerpen, bijv., is zulks niet het geval geweest. De Franskiljons kunnen lawjjd maken zooveel als zij verkiezen; toch gevoelen zij zelven, dat ze geslagen zijn, en de bitsigheid hunner taal, de kwalijk verborgene gramschap, die er in doorstraalt, is eene bekentenis van hunne nederlaag. Eere daarentegen aan de wakkere Société de Musique, die ten volle getrouw is geweest aan de nationale eischen! Het Nederlandsch als offlciëele taal voor al de stoffelijke bijzonderheden der inrichting; het Nederlandsch op plakbrieven, programma's, libretto's, enz.; Nederlandsch als tekst van de uit te voeren stukken, en Nederlandsch op de eereplaats: zoo heeft de Soc. de Mus. het begrepen: in 't kleine als in 't groote, in de uitvoering en schikking van nevenzaken, als in de opvatting van het gansche feest en van zijn doel en zijne strekking, is zij echt en door Vlaamsch geweest. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is de eerste maal, dat wij zoo iets mogen bestatigen op het gebied der Festivals, en daarom zeg ik haar met alle Vlaamschgezinden, welgemeenden dank voor hare verstandige en vaderlandsche inrichting van het Toonfeest. Dank ook aan allen, die op de eene of andere wijze hebben bijgedragen tot het welgelukken van die zware onderneming! Eene enkele opmerking echter wil ik hier plaatsen. Cosmopolieten en eclectiekers hebben niet weinig geschreven en gewreven over hetgeen zij noemden den uitsluitingsgeest der Commissie van inrichting. Ik heb er zich eenen hooren beklagen, dat de Bénédiction des poignards, het beroemde tooneel uit Meyerbeer's Huguenots niet op het programma voorkwam (historiek). Doch, alle gekheid ter zijde, ik vind dat de Commissie ongelijk heeft gehad stelselmatig de Noord-Nederlandsche componisten uit te sluiten. Zij zal als - zeer gegronde - verontschuldiging inroepen, dat zij eerst en vooral te zorgen had voor de Vlamingen, dat zij verder den plicht der gastvrijheid wilde oefenen ten voordeele van een paar Belgische broeders uit het Walenland, ('t is overigens voor een gedeelte met het geld van het Staatsbestuur, dus van het gansche land, dat het feest werd gegeven), en dat zij eindelijk wîlde een drietal werken van groote Duitsche meesters tot vergelijking laten hooren, zoodat het programma reeds zwaar genoeg geladen was en er waarlijk voor niemand nog de minste ruimte open bleef. Dit alles weet ik; maar toch druk ik de hoop uit, dat op het eerstvolgend Festival, welk in het Vlaamsche land - vermoedelijk te Brugge, binnen een paar jaar - zal gegeven worden, die leemte worde aangevuld, en dat men bij die gelegenheid niet vergete, dat ons vaderland onder kunstopzieht niet ophoudt, dààr waar Belgische of Hollandsche douaniers het reisgoed doorsnuffelen, maar zich uitstrekt tot zoover onze taal leeft in den mond des volks. Na die enkele opmerking, waarin ik wensch, dat de Commissie niet de minste bitterbeid noch vitzucht zie, wil ik nog eenige bladzijden wijden aan eene vluchtige schets van de drie merkwaardige zittingen in de zaal der Harmonie. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Het voornaamste stuk van de uitvoering van den eersten dag was de IXe Symphonie van van Beethoven. Veel is er over dit werk geschreven; gansche wijsgeerige stelsels werden er op gebouwd; honderden vraagpunten en onderstellingen werden naar aanleiding daarvan opgeworpen en op zeer uiteenloopende wijze beantwoord en beslist. Ik zal mij in dien doolhof niet wagen, waar de Duitsche metaphysici zich zoo graag in verlustigen. Voor mij, is de IXe Symphonie heel eenvoudig de uitdrukking van den geest, die zoekt, die streeft, die lijdt en twijfelt, die strijdt en worstelt met de natuur, met het lot, met het raadselachtige van het bestaan, een slag van Faust, maar een Faust, die in plaats van in aanraking te komen met den geest van het kwade, met den geest der stets verneint, allengs een straal van hoop ziet flikkeren, bij poozen terugvalt in eene zachtere, droefgeestige mijmering, maar eindelijk in de edele aandoeningen van vriendschap en liefde, en in het algemeen gevoel van sympathie voor alle medemenschen en voor alle bezielde wezens der natuur, zich verzoent met de vreugde, ‘de hemelsche’, en zich volop overlevert aan het reinste geluk. De schoone, bezielde woorden van Schiller's Ode aan de Vreugd, paren zich in het slot met de muziekale gedachten van den componist tot een treffend, een roerend geheel, dat de ziel verheft, het gemoed in geestdrift doet ontvlammen. De reus der toonkunde en de ideale geest, die, naast Lessing, mag genoemd worden de dichter van het humanismus bij uitnemendheid, hebben hier te zamen een meesterstuk voortgebracht, waarvoor al wie een verheven geest en een rein gemoed bezit, altijd in verrukking zal staan. Heeft meester Benoit echter in de leiding van dit grootsch werk de ‘tradities’ gevolgd, die op dit stuk schijnen te bestaan? Groote twistvraag, waarin ik geene partij wensch te kiezen. Die bedoelde overleveringen zijn mij gansch onbekend. Al wat ik weet, is dat ik rechtzinnig dankbaar ben aan den man, die Beethoven's werk op zulke wijze heeft vertolkt, dat {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor mij eenen rijken schat van de zuiverste genietingen heeft geopend en ongetwijfeld in menig verdord gemoed, in menig treurig hart wederom de bron heeft doen vloeien van menschenliefde en vreugd. Behalve de IXe symphonie, gaf de eerste dag ons nog ten beste: een prachtig bewerktaanvangstuk van Alex. Stadtfeld, eene fantazij van Th. Radoux, zeer vloeiend en aangenaam geschreven, en het 1ste deel van Willem de Mol's Levenstijden. Benevens zwakkere gedeelten, die zekere onervarenheid in de leiding der stempartijen verraden, biedt dit laatste werk schoone gedeelten aan, waaronder ik vooral heb opgemerkt den reizang: Laat ons leven, laat ons lieven, vol verlangen en levenslust. *** De tweede dag werd geopend met een ander puikstuk van de Duitsche toonkunde, eene cantate van Joh. Seb. Bach. Droog en vervelend noemen velen de muziek van den grooten Bach. Welke dwaling! Mij dunkt, onze moderne toondichters zouden in de gewetensvolle bestudeering der werken van den grondvester, den Albrecht Dürer der Duitsche muziek eene hoedanigheid kunnen putten, die velen hunner zoo zeer missen: de bedwongene, kalme uiting van een innig, diep gevoel, bij gebrek aan hetwelk men ons heden maar al te vaak luidruchtige klankenkramerij opdischt, die het gemis aan innerlijke poëzie wel eenigszins bedekt, maar zeker niet vergoedt. Dit laatste zij echter niet gezegd voor het slotkoor van Van Gheluwe's Woud, dat waarlijk een meesterstuk mag genoemd worden, een meesterstuk van gevoel en dichterlijkheid. In dit koor, in breeden, choraalvormigen trant geschreven, en uiterst goed geschikt voor de verschillige stemmen, telkens ingeleid door harpakkoorden, voelt men, als het ware, den frisschen, gezonden, geurigen en opwekkenden adem der wouden waaien, die rust en kracht giet in het gemoed en eene ernstige stemming opwekt. Wat zou ik voor nieuws kunnen vertellen over den Oorlog {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} van Peter Benoit? Tot in de minste bijzonderheden, is dit werk beschreven door de kunstkritiekers, zoodat ieder thans weet mede te spreken over de stoutheid der orkestbewerking, de nieuwheid der akkoorden in het tafereel van den veldslag, den snijdenden, eigenaardigen zang van den spotgeest, het plechtige Te Deum, en zoo menige andere schoonheid van dit werk. Nog meer echter dan door die welbekende gedeelten, die de algemeene bewondering opwekken, ben ik getroffen geweest door het begin van het werk, waar de aarde, onder den adem der lente, langzaam ontwaakt en alle natuurkrachten, opvolgentlijk uit den slaap opgewekt, eindelijk ‘spatten en sprankelen’, ‘stralen en stroomen’ en alom het leven doen ontstaan. Welk liefelijk tafereel vormt dat vlieten der beken ‘langs heiden en weiden’! Welk diep naturalismus in het wemelen van 't koren ‘tusschen de golvende voren’! Verder ben ik nog bijzonder getroffen geweest door het koor der arbeiders: ‘Wij streden ‘Tevreden ‘Den heiligen strijd’ als oen smeekend verzet tegen den oproep van het woest geweld en den strijdzang der krijgslieden, de verheerlijking van de werken des Vredes tegenover de gruwelen van den Oorlog. Doch, dit zij genoeg. Het werk van Benoit heeft meer dan alle andere de aandacht op zich getrokken, zoodat het nutteloos is er verder over uit te weiden. Men voege daarbij nog een meesterlijk uitgevoerd aanvangstuk van Fetis, en zoo heb ik mijn last volvoerd, voor wat den tweeden dag betreft. *** De IIIe Symphonie van Hanssens was mede in het oog van alle kenners een triomf voor het wel afgerichte orkest, dat zoo fijn al de schakeeringen der uitdrukking wist weer te geven en op die wijze de beste hulde bracht aan het werk van den eersten onzer Vlaamsche symphonisten. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lief, geestig, gemoedelijk andante uit de IIe symphonie van de Burbure viel zeer in den smaak van het publiek. De inleiding van het bruiloftskoor uit Wagner's Lohengrin is machtig en grootsch; ja, stellig zou men in de toonkunde van alle volkeren moeilijk eene grootschere, meer gespierde bladzijde kunnen aantoonen dan dit ridderlijk, mannelijk, medeslepend orkeststuk, dat dan ook algemeene geestdrift verwekte. Het vrij moeielijk Concerstuk voor piano-forte van den bekwamen bestuurder der Bergensche muziekschool, G. Huberti, verwierf mede luiden bijval, dank vooral aan de onberispelijke, ja meesterlijke wijze, waarop het werd voorgedragendoor Mev. Schnitzler-Selb. Twee werken, een van van den Eeden en een van Waelput, blijven mij ter bespreking over. Het 1e gedeelte van Jacoba van Beieren bevat ontegensprekelijk schoone gedeelten, vol eigenaardigheid, zooals den visscherszang: de zonne verzilvert de baren, den aanvang van de rei van vîsschersvrouwen: ziet, daar wijkt het nevelgrauw en de riddermarsch, die de aankomst van den Burgondschen hertog aankondigt. Maar daarnevens zijn tevens zoo vele langdradigheden, zoo vele nuttelooze en vermoeiende herhalingen, dat de indruk van het geheel er sterk door verminderd wordt. Enkele brokken, waar de ingeving vrij doorvlooit, worden ontsierd door lange stukken, vol gemaaktheid, vol ongelukkige jacht op effect en navolging van de kenschetsende procédé's van andere meesters. Daarbij, schijnt de gansche opvatting te lijden aan iets weekelijks, iets verwijfds, dat pijnlijk treft. Men voege daarbij eene uitvoering, die in zekere gedeelten nog al wat te wenschen liet, en zoo zal men begrijpen, dat dit werk niet zoo zeer in den smaak van het publiek viel als enkelen het schenen verwacht te hebben. Waelput's Cantate de Zegen(ing?) der wapens is een gelegenheidsstuk en eene bewerking vooral van het zoo statige nationaal lied van Engeland. Aan bijzondere eigenaardigheid viel hier dus niet te denken. Maar de componist heeft getoond dat hij een grootschen, krachtigen indruk weet te verkrijgen, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} door een doeltreffend gebruik der stemmen en eene bijzondere kennis van de hulpmiddelen der harmonie. *** Ik heb reeds den naam van Mevr. Schnitzler gemeld, als talentvolle pianiste. Mej. Biemans verdient bijzonderen lof om de keurige wijze, waarop zij haar aria uit de cantate van Bach heeft gezongen. Dat de heer Blauwaert prachtig was als Spotgeest in den Oorlog, kan de lezer wel denken. Ook den overige solisten, Mev. de Give-Le Delier, Mej. Sleeckx en de heeren Collin en Van Cauteren komt mede veel lof toe. De kooren, vooral de vrouwenkooren, waren puik in de werken van Beethoven, Bach, Van Gheluwe en Benoit. Het orkest verrichtte wonderen in de IXe symfonie en in de stukken van Hanssens, Fétis en Wagner. En nu de slotsom? Ik herhaal het: de Vlaamsche school heeft, dank aan de Inrichtingscommissie, die hare taak zoo goed heeft opgevat, dank aan den heer Benoit, die zijn vuur, zijne overtuiging, zijne geestdrift en zijne stalen onvermoeidheid aan de talrijke schare der uitvoerders heeft medegedeeld, de Vlaamsche school heeft zich schitterend getoond, heeft bewezen, dat zij leeft, niet van een geleend, van een vreemd, van een schijn- leven, maar van een eigen, krachtig leven; zij heeft zich gewroken over alle tegenwerpingen, alle verwijtingen, waarmede men gewoonlijk poogt haren weg te belemmeren. Iets waar ik vooral moet op drukken is, dat de vergelijking der uitgevoerde werken alle onbevooroordeelden zal doen inzien hoe grondig valsch de dikwijls geuite beweering is, dat het beginsel van nationaliteit in de kunst de eigenaardigheid, de persoonlijkheid van den kunstenaar bedwingt, om hem in een dwangkleed te sluiten. Men heeft nu kunnen bestatigen, dat het eener gansche schaar scheppers mogelijk is getrouw te blijven aan de beginselen der Vlaamsche esthetiek, 't is te zeggen, de natuur, den mensen en het leven optevatten met een Vlaamsch oog en een Vlaamschen geest, en daarom toch eene sterke individualiteit te behouden, en ruimte te vinden voor de uitdrukking van {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest verschillende gevoelens. De eene kenmerkt zich door de rijke pracht zijner kleuren, doorliet realistische zijner voorstelling, de andere door zijne gemoedelijkheid en dichterlijkheid, een derde door zijne bijzondere technische wetenschap, enz. Het is dus bewezen, voor wie dit bewijs nog behoefde, dat nationalismus en individualismus elkander niet uitsluiten, - dat het integendeel op het eerste is, dat het laatste zijn krachtigsten steun vindt. Die overtuiging te helpen doen ingang vinden bij de massa, die er nog scheen aan te twijfelen, - dit zal niet de minst gewaardeerde vrucht zijn van het Festival, dat ik hierboven besprak. En nu, tot slot, nogmaals dank, dank aan allen, die iets hebben bijgedragen tot dit toonkundig feest, allen die, op welke wijze ook, deze schitterende zegepraal voor onze goede vaderlandsche zaak hebben helpen behalen. Arthur Cornette. Brieven uit Noord-Nederland. I. den Haag, 23 Augusti 1876. Den 1sten dezer maand heeft in 't gebouw van de Akademie van Beeldende Kunsten alhier de plechtige opening plaats gehad van de eerste Tentoonstelling der Hollandsche Teeken-Maatschappij. Aan hooggeplaatste genoodigden ontbrak het niet, evenmin gelukkiglijk aan andere beschermers en bewonderaars van kunst in 't algemeen. De aanblik der met teekeningen versierde zaal is verrassend en verliest bij nadere beschouwing geenszins. Zonder de minste overdrijving kan van deze Tentoonstelling gezegd worden, dat er zich geen enkel middelmatig werk op bevindt. Is dat niet reeds een bijzondere lofspraak? Aan het hoofd der Teeken-maatschappij staan de heeren Mesdag, Mauve en W. Maris, namen die op 't gebied der nieuwere Nederlandsche schilderkunst klinken als een klok. Ik bied uwen lezers een vluchtig kijkje op eenige teekeningen. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst die van den heer Mesdag; zijn element is de zee; hij bespiedt hare geringste tinten, hare stoutste schakeeringen, hare dui zendvoudige kleurwisselingen en hij mag, na eene jarenlange studie van hare beeldrijke schoonheid, zich beroemen die te kennen. Als een der talentvolste hoofden der realistiche school geeft hij getrouw natuurwaarheid te aanschouwen, en in zijne breede, forsche toetsen ligt geen zweem van conventie of koketterie De vier aquarellen die van zijne hand hier zijn, geven op nieuw een voldingend bewijs van 's mans veelzijdige natuurstudie. Bezie die ‘vroege morgen (Scheveningen)’ zooals de Cataloog vermeldt, een enkel visschersvaartuig met geheschen zeil, den voorsteven naar den beschouwer gewend, wordt langzaam door de trage golven gedragen. De hemel is flauw bewolkt en de witachtig-grauwe morgendampen zweven over het kalme zeevlak. Een enkel lichtend punt aan den trans verkondigt den dageraad en het grauwe waas schijnt langzaam op te trekken.- Of wilt ge den dag, al is het dan ook een eenigszins grauwe dag, waarop het zonnetje achter wolken schuil ging, gelijk een preutsch nufje achter een donkeren sluier, bezie dan ‘Het binnenkomen eener visscherspink’: eene witgrijze zee draagt bij eene wit bewolkte lucht, net bruine zeil, dat weldra gestreken zal worden. - Of wilt ge den avond de teekeneer geeft hem u te aanschouwen in zijn ‘Avond op de Schelde’ een zeer schoon werk van kleur, toon en stemming, indien nog van kleur te spreken is bij zulke zacht gepenseelde tinten, schakeeringen van licht en donker, door middel van de dofste verwen verkregen. Tot bij den aanlegstijger, waarop eenige in zulk donker gehulde figuren hare komst afwachten, is een stoomboot genaderd; het kabeltouw zal zoo aanstonds geworpen en de loopplank gelegd worden. Het eenige helle kleurtje in het gansche tafereel is het roode boezeroen van een matroos en de blauwe wimpel der boot. Verrukkelijk is de zachte avondtoon over het water en in het luchtruim. - Lust het u een nacht op zee van den meester te zien, dan hebt ge dien hier in ‘De haven van Vlissingen’; een donkere, sombere hemel over een woelige, zwarte zee. Op het havenhoofd is het seinlicht ontstoken, de eenige heldere stip bij zooveel donkers. Verrassend is ook daarbij de macht van uitvoering; hoogst eenvoudig sujet door waarheid bewonderenswaard. Vergelijk nu bij die vast alle heldere kleuren dervende tafereelen van Mesdag, de tot bontheid toe doorgedreven kleurrijkdom van den te Brussel verblijvenden W. Roelofs. De tegenstelling van het wondervolle dat Roelofs door weelderigheid een effekt te weeg brengt, dat Mesdag in soberheid zoekt, moet u treffen. Helgroene weiden of oeverzoomen doet hij naar hartelust tegen helderblauwe luchten afsteken, ja schroomt niet gloedroode daken van pachtershoeven tusschen helgroen geboomte te doen doorschemeren. Maar welk een ‘belichting’ over die landschappen; welk een wondervolle gloed! De schilder toone zich al geen vriend van het alledaagsche in kleur, streve misschien wat al te veel {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het vreemdsoortige, het meerendeel zijner hier aanwezige kunststukken verzoent ons echter weder ten volle met zijne kleurengrilligheid door de stoute behandeling, die hoe bont ook, niet in schelheid ontaardt, al grenst zij er ook zeer dicht aan. Toch moet gevraagd worden of in twee zijner bij Rotterdam genomen landschappen de lust tot bonte kleureffekten niet te ver gedreven is en bepaaldelijk tot onwaarheid heeft gevoerd, wat de belichting betreft. Een volgend maal zet ik mijn kijkje in de Expositie voort. Israëls, Bosboom, Mauve, Blommers en Maris liggen dan aau de beurt. Fr. S. K. II. Rotterdam, 14 Augustus 1874. Op 30 en 31 Juli jl. had in 't Westvlaamsche stadje Dixmude een prijskamp voor Letter- Tooneel- en Zangkunde plaats. Wij hadden de eer en het genoegen dien prijskamp bij te wonen, en wel voor de eerste maal in België. Daarom nemen wij de vrijheid onze indrukken van dat kunstfeest mede te deelen en daarbij onze opmerkingen te voegen, met het doel iets te kunnen bijdragen ter bevordering der kunst, en mocht het zijn in het belang der beoefenaren van de schoone Dicht- en Tooneelkunde. Menigvuldig zijn, vooral in Belgie, deze prijskampen, en zij kunnen beschouwd worden als een uitvloeisel der werkzaamheden van de Rederijkerskamers in vorige eeuwen. Of deze wedstrijden evenwel aan hun doel beantwoorden en niet ontaard zijn, evenals zoovele hedendaagsche beoefeningen der schoone kunsten, willen wij op het oogenblik in het midden laten; dat was slechts eene voortvluchtige gedachte bij het verlaten van den prijskamp. Zondag 30 Juli, ongeveer ten 3 ure des namiddags, arriveerden wij te Dixmude, met een aantal heeren deelnemers aan den kampstrijd. Aan het spoorweg-station stonden het Bestuur en andere Leden der Maatschappij geschaard, met de vlag der stad en de schilden der vereeniging ‘Scerpdeure’, om de declamators te ontvangen. Hartelijk en broederlijk was de ontvangst. Kort hierna trokken allen, onder trommelslag (geen muziek) op, ter bestemder plaatse, en na een kort maar hartelijk woord van welkom, door den President, nam de kampstrijd eenen aanvang. Alvorens tot een overzicht hiervan over te gaan, zij het mij vergund de opmerking te maken, dat wij begrepen, uit den aard der zaak te mogen afleiden, dat het doel der letterkundige prijskampen is: de veredeling der Moedertaal, vooral in Zuidnederland te bevorderen door degelijke studie. Zulke studie behoort vooraf te gaan, om door het resultaat daarvan, een gunstigen invloed op het volk uit te oefenen, waardoor het zal opgewekt worden, om zelf de handen aan 't werk te slaan en met {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} vereende krachten, allen mogelijken vreemden invloed, op het gebied der taal, af te weren. Vreemd kwam het ons dus voor, dat in Dixmude nog twee andere vereenigingen bestonden, nl. de Van Duyse's Vrienden en de Ware Van Duyse's Vrienden, die aan dezen prijskamp geen aandeel hadden, en van de vereeniging ‘Scerpdeure’ waren afgescheiden, door het verschil van godsdienstige of politieke gevoelens. Het was zeker dan ook dààraan toe te schrijven, dat er zelfs geen vlaggetje wapperde, in de schoone straten van Dixmude. Wij betreurden deze scheiding, zoo nadeelig werkend op de beoefening der kunst. ‘Hoe, dachten wij, wil men eenen algemeenen vijand bestrijden, als men aldus zijne krachten verdeelt! Zóo toch blijven de prijskampen zonder het gewenschte gevolg!’ Eene àndere opmerking: Ook kwam het ons zeer vreemd voor, dat de Jurij bestond uit Heeren Leden der Maatschappij ‘Scerpdeure’, wijl het toch wenschelijk is en zelfs noodzakelijk, dat de Jurij uit deskundigen van verschillende maatschappijen besta, en liefst vreemd of onpartijdig ten opzichte van de deelnemers. Buiten deze vereischten verliest de kampstrijd zeer veel in degelijkheid, en de prijzen veel van hunne waarde. Immers hoe zalmen b.v. eene juiste en oordeelkundige beoordeeling uitbrengen over den zang, zonder zelf zanger of kenner der muziek te zijn? Onbekend met de regelen en vereischten der kunst, is het toch geheel onmogelijk den zanger in zijne waarde te schatten! En evenzoo met de uitvoering eener voordracht of tooneelvoorstelling. Hoe zeer heeft men niet te letten op de natuurlijkheid, duidelijkheid en zuivere uitspraak van den declamator! - En hoe moet men niet in acht nemen den hoogeren trap der voordracht, die zich moet kenmerken in klem en nadruk, verpoozing en stemval, tonen, gelaatstrekken en gebaren! En van wie anders zal men kunnen vorderen dat alles op te merken en te beoordeelen, van wie anders dan van mannen, die zich door jaren studie en ervaring op het kunstgebied deden kennen? Verder zij het ons vergund de vraag te stellen: of er aan de deelnemers aan den kampstrijd, niet eene enkele voorwaarde méér gesteld zou kunnen worden, namelijk op te geven, hoe lang hunne voordrachten zullen duren en zoo noodig bepalen, dat ieder spreker niet méér tijd zal gegeven worden dan b.v. een kwartier voor de opgegeven voordracht? Wij wisten waarlijk niet, wiens geduld meer te bewonderen was, dat van de Jurij of dat van het Publiek. Waar 93 (zegge drie en negentig) nommers moeten afgewerkt worden is het niet te verwonderen, dat het Publiek onrustig wordt, hetgeen nadeelig is voor den spreker en hinderlijk voor de Jurij. Ook geef ik in bedenking of de Jurij de stukken, welke ten gehoore gebracht zullen worden, niet vooraf goed- of afkeuren zou {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} om dààrdoor te verhinderen, dat. niet alles worde voorgedragen. Ons bescheiden oordeel, is, dat stukken zonder het verlangde doel - stukken zonder moraal of degelijke strekking - niet behooren opgevoerd of voorgedragen te worden, aangezien onze literatuur te rijk, te schoon, te edel is, om door dergelijke stukken gecompromitteerd te worden. Zonder hier verder uit te weiden in eene beoordeeling over de voordrachten in Zang- en Tooneelkunde, zijn wij zoo vrij op te merken, dat wij verschillen met den verslaggever in de ‘Gazette van Dixmude,’ 6 Augustus 1876, dat: ‘de kunststrijd voor Zang- en Tooneelkunde, uitgeschreven door de maatschappij ‘Scerpdeure’, mag een der schoonste en wellicht een der fijnste genoemd worden, enz. Drie-en negentig stukken waren ingezonden en uitgevoerd door de beroemdste tooneelliefhebbers van Noord- en Zuidnederland.’ Wij zijn gewoon ons te houden aan onze leus: ‘goed is goed en slecht is slecht’, of het vriend of vijand zegt. Nu, wij betwijfelen zeer of deze prijskamp wel een der schoonste, en nog meer of hij de fijnste zou kunnen genoemd worden, die ooit in België plaats greep! Trouwens, dan zou onze ondervinding ons geleerd hebben, dat de beoefening der declamatorische voordracht in Belgie nog op eene geringe hoogte staat, hetgeen wij evenwel niet kunnen, niet willen aannemen. Wij, voor ons, meenen dat de waarde minder gelegen is in de quantiteit, dan wel in de qualiteit. Laat ons deze opmerkingen eindigen, met de schoone les, gegeven aan alle Declamators en Tooneelliefhebbers, door den grooten Bilderdijk: ‘Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeijen, Maar gil, noch galm, noch kwaak, noch bulder woest en luid; Weêrhoud uw arm en hand, van haamren, zwaaijen, roeijen, De molen wiekerij drukt geen verrukking uit: Des dichters hartstogt stijge als opgezette baren; Ja, zij ze een storm, een stroom, die alles met zich voert: Gij, blijf uw kalmte, uw kracht, uw meesterschap bewaren, En daar ge een ander schokt, schijn zelve niet ontroerd.’ M.L. van Beijnen. Het XVde Nederlandsch Congres Gehouden te Brussel op 27, 28, 29 en 30 Augusti. Op het oogenblik dat we ter pers leggen beginnen te Brussel de werkzaamheden van dat Taal- en Letterkundig Congres. Gisteren (zondag 27 Augusti) had de plechtige ontvangst der Congresleden plaats. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Plechtig, inderdaad, echt feestelijk was die ontvangst, en talrijk opgekomen de taaibroeders uit Noord- en Zuidnederland. Aan de Noorderstatie broederlijk afgehaald door de vereenigde vlaamsche maatschappijen der Hoofdstad, begaven zich de Congresleden in feestelijken optocht naar het Stadhuis, waar hen in de Gothische zaal een hartelijk woord van verwelkoming werd toegesproken door den heer J. Anspach, burgemeester der stad Brussel, een der Eerevoorzitters van dit XVde Congres. Na de gebruikelijke redevoeringen (door de heeren Anspach, namens de stad Brussel, Delcroix, namens het Belgisch Gouvernement en Jhr. de Jonge van Ellemeet, namens Noordnederland) en eene gelegenheidscantate op woorden van den dichter Th. Coopman, verspreidden zich de Congressanten in de stad. Oude lettervrienden de hand drukken, met nieuwe bekenden verbroederen, - en weldra bracht ons de avond weêr al te zamen in een hoogst gezelligen feestkring, op een door den Burgemeester aangeboden raoût (een ‘kransje’) zooals 't Congresprogramma dat aangenaam avondpartijtje noemt. Heden morgen, om 10 ure, werd het XVde Congres geopend in de groote zaal der Universiteit. Na eene redevoering van Dr Hanau, voorzitter der Regelingscommissie, mededeeling van ingekomen stukken door den alg. secretaris, M. Em. Hiel en een verslag deor den heer Scherpenseel, werd overgegaan tot de samenstelling dor Congresbureelen. De volgende heeren werden daartoe aangesteld: Algemeene voorzitter, M. De Maere-Limnander; voorzitter, M.M. Vander Auwera; leden, Jr. de Jonge-van Ellemeet, Dr Hasebroeck en Dr Hanau. Voor de Eerste afdeeling: Voorzitters: de heeren Dr Heremans, DrDe Jager, Sleeckx; Secretarissen: de heeren De Beer, Dr Hansen, Antheunis. Voor de Tweede afdeeling, Voorzitters: de heeren Franquinet, Van Even, Beynen; Secretarissen: de heeren Vorsterman, Keurvels, Dr Doorenbosch. Voor de Derde afdeeling, Voorzitters: de heeren Dr Vermeulen, Servaas van Rooijen, Bender; Secretarissen: de heeren Gittens, Hilman, Coopman. Voor de Vierde afdeeling, Voorzitters: de heeren {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Vloten, de Block, W. Geets; Secretarissen: de heeren Hoste, Teirlinck, Ising. Tot Commissarissen van 't Congres werden benoemd de heeren H. Conscience, Jan Verhas, Havermans, Verstraeten, Dr Ledeganck. Penningmeester: de heer Em. Van Dantzig. Morgen namiddag, eerste algemeene vergadering, 's Voormiddags zitting in de vier afdeelingen. Het officieel Congresprogramma vermeldt de volgende voordrachten, behalve nog verschillige vraagpunten, die bij gepaste gelegenheid worden besproken: Dr. Jan ten Brink van 's Hage, Waardeering op letterkundig gebied; T. H.de Beek van Goes, Dagbladen, critiek en reclame; Dr. C.J. Hansen van Antwerpen, Eenige opmerkingen betreffende het gebied der Dietsche moedertaal in de beide Nederlanden en in Platduitschland; Dr. S.R. Beynen van 's Hage, Over de unie van Brussel in 1577; A. Vorsterman van Oyen van Maastricht, Over de genealogie en heraldiek als hulpbronnen bij het beoefenen van de geschiedenis; Edmond Mertens van Antwerpen, Onze nationale Toonkunde; E. van der Ven van Antwerpen, Het geschiedkundig drama, strekking, karakter en opvatting; L. de Taye van Leuven, Over de inrichting der oude kunstgilden, en over de oorzaken van den ondergang en het verval dezer gilden; J.W. Hofdijk van Amsterdam, Eenige dichtregelen in het belang van Zuid en Noord; Vrouwe van Ackere, geb. Maria Doolaeghe van Diksmude, ‘Hoe lang nog slaapt gij Brugge's helden’, een dichtstuk voor te dragen door Felix van de Voorde; A.J. Servaas van Rooijen van Utrecht, Het dichterlijk tijdschrift ‘Braga’ en zijne critische waarde voor onze letterkunde; de Bo, pastoor te Elverdingen, De wetenschappelijke taal in 't Nederlandsch; J. Scherpenseel van Brussel, over de prijzen van boeken; Dr. J. Van Vloten, Gebruik en misbruik der oesthetiek op letterkundig gebied; cupérus van Antwerpen, Turnvakwoorden; J.M.E. Dercksen van Leiden, Prins Philips Willem van Oranje en zijn verblijf te Brussel aan het hof van Albert en Isabella, ten jare 1600; Ed. van Even van Brussel, Wegvoering van Graaf van Buren; Mr. Wm. Jacobson van 's Hage, a) Welke middelen van zoogenaamden stoffelijken aard zijn thans in Noord- en Zuid-Nederland aan te wenden tot verheffing van de tooneelspeelkunst, b) de invloed van het Nederlandsch Schouwburgpubliek op gehalte en uitvoering van tooneelvoorstellingen; August Schoy van Brussel, Bouwkunst; Arthur Coknette van Antwerpen, voorstel (te behandelen in de alg. verg.) tot uitbreiding van den werkkring der Nederlandsche congressen; Dr C.J. Hansen van Antwerpen, Aan Dietschland, gedicht voor te dragen door den dichter; Dr N.B. Donkersloot van Dordrecht, Zedelijke Parasieten, dichtstuk voor te {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen door den dichter; Mev. Lina Schneider van Keulen, voordracht eeniger in het Hoogduitsch vertaalde gedichten van Vlaamsche dichters; Dr W.J.A. Huberts van Zwolle, het onderwijs in de Nederlandsche taal op de middelbare scholen van Noord- Nederland; J.B. Franquinet van Maastricht, over het Limburgsche dialect; A.C. Van der Cruyssen van Thielt, over Boekentaal; Victor Van de Walle van Brussel, over onze Volksboeken; V. Dave van Brussel, over het aanleeren der Nederlandsche taal in de Waalsche provinciën van België, inrichting der studie dezer taal in de hoogere en middelbare scholen van den staat; G. Mees van Rotterdam, een Hollandsch luitenant onder koning Willem; Is. Trirlinck van Brussel, over Antoon Verhulst; Peter Benoit van Antwerpen, a) de grondbeginselen eener nationale toonkunde, b) waarom België tot nu toe geene echt nationale muziekschool bezit; Dr J. Van Vloten, Brussel in 1576 en 1876; Emanuel Hiel van Brussel, Breidel en de Coninck, Declamatorium voor te dragen door den dichter. Heden namiddag, om drie ure, groot muziekfestival in het Hertogelijk Paleis. Uitvoering van het oratorio De Schelde van Benoit en de Artevelde-Cantate van Gevaert. Directie Henry Warnots. De Koninklijke Familie woont dit Toonfeest bij. - 's Avonds ontvangt Z.M. de Koning de Congresleden in het Paleis. Na die vorstelijke receptie wacht hun een hartelijk broederfeestje in het Kunstgenootschap. Ons verslag over de werkzaamheden van 't Congres beginnen we in 't volgend Nr. Door afwezigheid van onzen Hoofdredakteur, die zich gewoonlijk met die taak gelastte, zal thans dit verslag door een der medewerkers van ons Maandschrift worden opgesteld. Kunstkroniek. Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - Onder de prijsvragen, door het Utrechtsen Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven, komt de volgende vraag voor: ‘Den invloed beschrijven van het Engelsch drama der XVIde en XVIIde eeuw, inzonderheid van Shakespeare {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne School, op het Nederlandsch treur- en blijspel der XVIIde en XVIIIde eeuw. - Thans is het programma verschenen van den door ‘Hooger zij ons doel’ van Amsterdam uitgeschreven wedstrijd voor tooneelkunde. Ziehier de voorwaarden: Treur-, tooneelspel of drama: 1e prijs, 500 gulden en een gouden medalie; 2e prijs, 250 gulden en een id.; 3e prijs, 150 gl. en een verg. zilveren medalie; 4e prijs, 100 gulden en een id.; 5e 50 gl. en een id.; 6e een verg. zilv. Med. - Blijspel; 1e prijs, 250 gl. en een gouden med.; 2e, 150 gl. en een id.; 3e 100 gl. en verg. zilv. med.; 4e, 50 gl. en een id.; 5e verg. zilv. med. Voor drama en voor blijspel, elk afzonderlijk: een verg. zilv. med. voor den besten liefhebber; een id. voor de beste liefhebster en een id. voor de beste speelster. Buitengewone prijzen: 1o, een gouden medalie voor de Vereeniging, die door inhoud en strekking van het op te voeren stuk, het meest toont de volksbeschaving te willen bevorderen. - 2o, een id. voorde Vereeniging die het beste oorspronkelijk nederlandsch stuk, waaraan de bijzondere verdiensten kunnen worden toegekend, zal opvoeren- - De vijfjaarlijksche Prijs-Van Praet, ten voordeele van het werk dat als het nuttigst wordt beschouwd voor de belangen der Belgische Nationaliteit, is toegewezen aan de Patria Belgica van Prof. Van Bommel. - Voor de Fransche dramatische letterkunde in België is de driejaarlijksche Staatsprijs (tijdvak 1873-1875) toegekend aan den heer Delmotte voor zijne comedie, getiteld: Le talent de ma fille. - Een ondernemende logementhou der, de heer D.K. Smid van Winschoten (Nederland) heeft tegen den naasten winter eenen tooneelwedstrijd ingericht voor de rederijkers van zijn arrondissement. Voor 't best opvoeren van een Drama of Taoneelspel wordt een prijs van 150 gl. met een premie van 50 gl. uitgeloofd. Blij - of kluchtspel: een prijs van 100 gl. met premie van 30 gl. Verder ook bijzondere prijzen voor den besten akteur of de beste actrice in het drama of het blijspel. - De kring De Vlaamschgezinden van Synghem gaf op {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} zondag 20 Augusti, een Declamatie-prijskamp (alleen- en tweespraken). De prijzen bestonden in eermetalen en diplomas. - Een schoone wedstrijd voor Declamatie zal op Zondag, 10 September, te Iseghem plaats hebben. Talrijke prijzen worden uitgeloofd voor Alleen- en Tweespraken, alsook bijzondere bolooningen voor de verst afgelegene en de talrijkste maatschappij, den schoonsten standaard en de schoonste vaderlandsche groep in den optocht. - De door 't Davidsfonds uitgeschreven prijsvraag: eene verhandeling over wijlen Prof. David, is volgens beslissing van het Hoofdbestuur opengelaten tot de maand April 1877. - De heeren Legras, Van Zuylen en Haspels, bestuurders van het Rotterd. Tooneel hebben eenen wedstrijd uitgeschreven voor 't opstellen van een tooneelstuk, uitgebreid genoeg om met een nastukje, een ganschen avond te vullen. Het stuk moet hedendaagsche Nederlandsche toestanden behandelen. De prijs bedraagt niet minder dan 1000 gulden. De Jury bestaat uit de heeren Haverkorn van Rijswijck, van Hammel en C. Vostnaar. In te zenden voor 1 Januari 1877. - Het Hollandsch Tooneelgezelschap vanden heer Morriën, dat alhier eene reeks zomer voorstellingen in den Alhambra gaf, is van plan dezen winter regelmatig in den ouden Vlaamschen Schouwburg (Variétés) te spelen. Zoodat wij in 't volgend saizoen nu tuee troepen zullen hebben. - Gedurende de Antwerpsche Gemeentefeesten werden ditmaal een drietal kostelooze volksvoorstellingen op onzen Nationalen Schouwburg gegeven, en wel van het nieuw historisch drama De Spaansche furie door Edw. Van Bergen. Naast enkele zwakke plaatsen die nog eenige onervarenheid in het vak verraden, bevat het stuk ook zeer aangrijpende tooneelen. Deze zijn overigens met kunde geleid, en de handeling is niet zonder belang. Die jonge schrijver heeft door die eerste proeve blijkbaar veel aanleg voor de tooneeldichtkunst aan den dag gelegd. Hier en daar is echter de taal wat verwaarloosd; enkele uitdrukkingen klinken alles behalve esthetisch schoon. Het gezelschap-Driessens heeft het stuk over 't, algemeen goed gespeeld. Vooral Mej. Beersmans was uitstekend als Leonora. Enkele bijrollen lieten te wenschen. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het bestuur onzer letterkundige maatschappij ‘De Olijftak’ heeft bij circulaire eenen oproep gericht aan de Nederlandsche uitgevers, boekhandelaars en letterkundigen, om medewerking te verzoeken tot het inrichten eener groote Tombola van boeken en brochuren. Van deze boeken zou een uitvoerige catalogus worden gemaakt, met vermelding van uitgever en prijs, enz. Een aankondiging in die boekenlijst waarin de nuttigste werken ook zullen worden aanbevolen, kost den schrijver of uitgever slechts één present-exemplaar van het boek, welks debiet hij te Antwerpen en in Vlaanderen wenscht te beproeven. - Het algemeen Bestuur van het Willemsfonds noodigt zijne leden uit tot de plechtige Feeetzitting, welke ter herdenking van zijn 25jarig bestaan en der gelegenheid der Pacificatiefeesten zal plaats hebben, op Maandag-morgen, 4 September, ten Stadhuize van Gent. Na de zitting, om 2 ure, Banket. - Wij vernemen dat de aangekondigde bundel Dorpsverhalen van onzen medewerker Gust. Segers eerlang ter pers gaat. Het werkje zal waarschijnlijk met vignetten geïllustreerd zijn en eene voorrede van Prof. Sleeckx bevatten. - Ziedaar dus elementen van bijval genoeg! - De Gemeenteraad van Brussel heeft voor het aldaar gehouden XVde Nederl. Congres eene subside van 10,000 frs gestemd. - In de letterlievende vereeniging Nicolaas Beets van Utrecht zullen in het aanstaande leesseizoen optreden de heeren Dr N. Beets (van Utrecht); Am. lsing, Joh. Gram en F. Smit-Kleine van den Haag en Mevr. Kleine-Gartman van Amsterdam. Twee bijzondere avonden zullen door de werkende leden worden gevuld. - In de algemeene jaarlijksche vergadering der aandeelhouders van de Naamlooze Maatschappij ter exploitatie van den Vlaamschen Schouwburg te Brussel, werd verslag uitgebracht over de werkzaamheden van het afgeloopen (eerste) tooneeljaar. Daarover maakte de heer Jan Dodd eenige kritische bemerkingen, die door het tegenwoordig bestuur kunnen worden benuttigd. Tot algemeenen Beheerder voor het {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstjaar 1876-77 werd benoemd de heer Xav. Havermans, tot lid van 't Beheer M. Jul. Hoste, en tot commissaris M.P. Justin. - Z.M. de koning van Holland heeft aan de Vereeniging ‘het Nederlandsch Töoneel’ voor het Tooneeljaar 1876-77 eene subsidie van 10,000 gl., ten behoeve van den koninklijk. Hollandschen Schouwburg in den Haag, en van 5000 gl. voor den Stadsschouwburg te Amsterdam verleend. - ‘Is het beruchte Oera Linda Bok van de 13de of van de 14de eeuw?’ Eindelijk schijnt die veelbesproken vraag, waarover wij in de pers en zelfs tot op de Congressen werden ‘doorgezaagd’ nu toch eene oplossing bekomen te hebben. Een ernstig onderzoek van het handschrift en van het papier heeft tot de conclusie geleid: dat geen van beiden ouder zijn dan van deze eeuw, en papier en schrift waarschijnlijk zelfs niet meer dan 25 jaren tellen. Het papier is vermoedelijk uit eene fabriek van Maastricht herkomstig. Toonkunde. - Het programma der prijskampen van de gentsche muziekschool was uitsluitelijk in 't fransch opgesteld en voor de mededingers in de zangklassen werden alleen fransche liederen opgedrongen. - Is er niemand in den gemeenteraad van Gent die zulke uitsluitende en onvaderlandsche handelwijze zal brandmerken? (Be Zweep.) - In de groote opera te Parijs is Weber's Freischütz op nieuw gemonteerd geworden. De tooneelschikking is prachtig, doch de uitvoering schijnt niet op dezelfde hoogte te wezen. - De keizer van Oostenrijk heeft aan de Internationale Mozart-Stiftung te Salzburg eene som van 1000 gl. Geschonken, om eene heruitgave van Mozart's gezamentlijke toon werken te helpen bevorderen. - De repetitiën der toonkundige werken van Benoit, Waelput en Van den Eeden, die tijdens de Pacificatiefeesten worden uitgevoerd, gaan op zeer voldoende wijze vooruit De Melomanen, die met de hîstorische Ouverture en de Feestcantaten zijn gelast, leggen bijzonder veel ijver aan den dag, om zich op waardige wijze van die eervolle taak te kwijten. - Stellig wel de gewichtigste gebeurtenis in de muzikale {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld is liet beroemde Bühnen Festspiel, dat verleden maand Augusti te Bayreuth plaats had. Dit muzikaal dramatisch ‘Festspiel’ bestond, zooals men weet uit Richard Wagner's Ring der Nibelungen, een werk in 4 afdeelingen, op vier verschillige avonden gespeeld. Daarin schijnt de wereldberoemde componist de hoogste kracht van het nationaal-lyrisch drama te hebben geopenbaard. De keizer van Duitschland, de koning van Beijeren en andere vorstelijke personen benevens kunstenaars en dillettanten van alle natiën woonden deze voorstellingen bij. Een plaatsbiljet voor de vier avonden kostte 300 mark. Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Tusschen de oud-leerlingen der Academie (hoogere klassen) die nog de 30 jaren niet hebben bereikt, heeft dit jaar andermaal een wedstrijd van schilderkunst plaats gehad. De uitgeloofde prijs was 1000 frs. - Het Album van den Historischen Optocht der Pacificatie van Gent zal dezer dagen verschijnen. Het zal in prachtige platen al de wagens bevatten. De teekening door den heer Lod. Lebrun, onlangs der Commissie aangeboden, verbeeldt den wagen der Maagd van Gent, voorafgegaan van de vier Hoofdgilden, de Rederijkkamers en de Neringen der Gentsche ambachtslieden. De Commissie heeft besloten dat de Wagen der Onperteekening van de Pacificatie (ontworpen door Capeinick) den stoet zal sluiten. Zooals men weet vertoont die reusachtige praalwagen verscheidene gedeelten van het gotische stadhuis van Gent. Vlaamsche belangen. - In de Provincieraden van Westvlaanderen, Antwerpen en Limburg werd beslist bij het Gouvernement den wensch uit te drukken, dat de Wetgevende Kamers zich zouden bezig houden met het wetsontwerp over 't gebruik onzer moedertaal in bestuurlijke zaken. - Bij monde van den heer Gits heeft de Schoolcommissie inden Gemeenteraad van Antwerpen een over 't algemeen gunstig verslag uitgebracht over het voorstel-Van Beers, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk het Vlaamsch in 't onderwijs. Besluitselen: ‘1o De officieële taal der betalende jongensscholen zal het Vlaamsch wezen; - 2o het programma der leervakken zal in de beide talen (fr. en vl.) worden uitgegeven. - 3o De studieboeken zullen in het Nederlandsch zijn opgesteld, behoudens die voor 't onderwijs van 't fransch en der vreemde talen. Als praktische studie van de fransche taal zullen al de lessen in die taal worden gerepeteerd.’ De heer Michiels maakte eene opmerking tegen art. 3, waaruit hij de woorden en der vreemde talen zou willen geschrapt zien. Derhalve werd besloten dat den heere Mîchiels gelegenheid zou worden gegeven, om in den schoot der Schoolcommissie zelve op eene wijziging van dit artikel aan te dringen. Met deze voorbehouding trad de Raad eenparig de conclusiën van het verslag bij. Necrologie. - Groen van Prinsterer, beroemde Nederlandsche staatsman, overleden te 's Gravenhage (29 Mei).- Hij was een der aanzienlijkste persoonlijkheden in de Noordnederlandsche politiek. - M. Tinel, letterkundige en leeraar van Nederlandsche taal, overleden te Brussel. - De heer Tinel laat eene talrijke familie achter. De oudste zijner kinderen M. Edgar Tinel is een der uitstekendste pianisten der Brusselsche muziekschool en een vlaamsch toondichter van veel aanleg. - Hipp. Sinia, Onderwijzer en letterkundige te Gent, aldaar op nauwelijks 26 jarigen leeftijd overleden. - Volgens de Eendracht van Gent deed Sinia zijne eerste proeven op het letterveld in het weekblad Het Vlaamsche Volk, uitgave van de Maatschappij Nederland's Toekomst, waarvan Sinia stichtend lid was. Vooral in het tijdschrift Be Toekomst, onder bestuur van Fr. De Cort, heeft Sinia bewijzen gegeven van kunde en talent. De heer Sinia was oud-voorzitter van Zetternam's Kring en bestuurlid van het Willemsfonds. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee sprookjes van Leander. I. De jonge vogel. Een man en zijn vrouw woonden in een lief huisje, en er ontbrak niets aan hun geluk. Achter het huis was een tuin met fraaie oude boomen, waarin de vrouw de zeldzaamste planten en bloemen kweekte. Op zekeren dag ging de man in den tuin wandelen, verheugde zich over den heerlijken geur, die de bloemen uitwasemden en dacht bij zich zelven: ‘Wat zijt ge toch gelukkig en wat hebt ge een goede, lieve, flinke vrouw!’ Terwijl hij dit dacht, bewoog zich plotseling iets voor zijn voeten. De man, die erg bijziend was, bukte zich en ontdekte een' jongen vogel, die waarschijnlijk uit het nest gevallen was en nog niet vliegen kon. Hij raapte hem op, bezag hem en nam hem mee naar zijne vrouw. ‘Wijfje!’ riep hij haar toe, ‘ik heb een jongen vogel gevangen; ik geloof dat het een nachtegaal is.’ ‘Och kom!’ antwoorde de vrouw, zonder naar den vogel te zien, ‘hoe zou een jonge vogel nachtegaal in onzen tuin komen? Er nestelen geen nachtegalen.’ ‘Ge kunt er verzekerd van zijn, dat het een nachtegaal is. Bovendien heb ik er ook al eens een in onzen tuin hooren slaan! Wat zal het heerlijk zijn, als hij groot wordt en begint te zingen. Ik hoor zoo graag een nachtegaal. ‘Het is er toch geen,’ herhaalde de vrouw, terwijl ze nog maar steeds niet opzag; want ze was juist met haar breiwerk bezig en ze had een steek laten vallen. ‘Jawel,’ zei de man, ‘ik kan het nu duidelijk zien!’ en hij hield den vogel vlak onder zijn neus. Toen kwam de vrouw wat nader, begon hard te lachen en riep: ‘Maar manlief, het is immers een musch!’ ‘Vrouw,’ antwoordde de man, die al wat driftig werd, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘hoe kunt ge denken, dat ik een nachtegaal niet zou kunnen onderscheiden van den gemeensten vogel, die er is? Ge hebt geen verstand van natuurlijke historie, en ik heb als jongen eene verzameling van vlinders en kevers gehad.’ ‘Maar, man! ik bid je, heeft een nachtegaal dan wel ooit zoo'n breden snavel en zoo'n dikken kop!’ ‘Jawel dat heeft hij: en dit is een nachtegaal!’ ‘Ik zeg dat het er geen is: hoor het beest toch eens piepen.’ ‘Jonge nachtegalen piepen ook,’ En zoo ging het voort, tot ze in allen ernst ruzie hadden. Ten laatste ging de man toornig de kamer uit en haalde een kooitje. ‘Breng me dat leelijke dier toch niet hier in de kamer,’ riep zijn vrouw, terwijl hij nog in de deur stond. ‘Ik wil het niet hebben.’ ‘Ik zal toch eens zien, of ik nog baas in huis ben, antwoordde de man,’ deed den vogel in de kooi, liet miereneieren halen en voederde hem - en de kleine vogel deed zich recht tegoed. Onder 't avondmaal echter zaten man en vrouw ieder aan een kant van de tafel en spraken geen woord met elkander. Den volgenden morgen kwam de vrouw al vroeg bij 't bed van haren man en zei ernstig: ‘Lieve man, ge zijt gisteren recht onverstandig en tegen mij heel onvriendelijk geweest. Ik heb zoo even den jongen vogel nog eens bekeken; maar 't is bepaald een jonge musch. - Zal ik hem maar laten vliegen?’ ‘Kom me niet aan mijn' nachtegaal!’ riep de man woedend en verwaardigde zich niet zijne vrouw aan te zien. Zoo verliepen veertien dagen. Uit het huisje schenen geluk en vrede voor altijd gebannen te zijn. De man bromde, en als de vrouw niet bromde, huilde ze. De vogel werd ondertus schen bij zijn miereneieren al grooter, en zijn veeren groeiden met den dag, zoodat hij spoedig zou kunnen vliegen. Hij huppelde in zijn kooi rond, ging in het zand zitten, dat op den bodem lag. trok zijn kop in en zette zijne veeren op, terwijl hij zich schudde en piepte en piepte, - als een gewone jonge musch. En telkens als hij piepte ging het de vrouw als een dolksteek door 't hart. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zekeren dag was de man uitgegaan en de vrouw zat schreiend alleen in de kamer te denken, hoe gelukkig ze met haren man had geleefd; hoe tevreden ze van den vroegen ochtend tot den laten avond geweest waren, hoe veel haar man van haar gehouden had - en hoe nu alles, alles uit was, sinds de verwenschte vogel in huis was gekomen. Plotseling sprong ze op, als iemand, die oen kort besluit neemt, haalde den vogel uit de kooi en liet hem het venster uit en den tuin in wippen. Dadelijk daarop kwam de man thuis. ‘Lieve man,’ zei de vrouw, terwijl zo het niet waagde hem aan te zien, ‘er is een ongelukje gebeurd: de kat heeft het vogeltje opgevreten.’ ‘De kat... opgevreten!’ herhaalde de man, bleek van toorn' ‘de kat opgevreten? Ge liegt! Ge hebt den nachtegaal met opzet weg laten vliegen. Dat had ik nooit van je gedacht. Ge zijt een slechte vrouw: nu is het voor eeuwig met onze liefde gedaan.’ De tranen kwamen hein in de oogen. Op dit gezicht begon de vrouw te gevoelen, dat ze toch niet goed had gedaan met den vogel te laten ontsnappen, en luid weenend snelde ze den tuin in, om te zien, of ze hem daar nog vinden en vangen kon. En juist midden in het voetpad huppelde en fladderde het vogeltje; want het kon nog niet behoorlijk vliegen. Toen ijlde de vrouw er heen, om het te vangen; maar het beestje wipte op het bloembed in een boschje en van daar weer in een ander, en de vrouw liep in haar angst overal het vogeltje achterna. Ze vertrapte de bedden en de bloemen, zonder erin het minst acht op te geven en jaagde wel een half uur lang met den vogel in den tuin rond. Eindelijk snapte zij hem, en met een purperrood gezicht en verwilderde haren kwam ze in de kamer terug. Hare oogen fonkelden van vreugde en haar hart klopte hoorbaar. ‘Mijn beste man,’ zei ze ‘ik heb den nachtegaal weer gevangen. Wees niet boos meer, het was heel leelijk van me.’ Nu zag de man zijne vrouw voor het eerst weer vriendelijk aan, en het kwam hom voor, dat ze nog nooit zoo lief geweest {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} was als in dit oogenblik. Hij nam haar het vogeltje uit de hand, hield het nog eens dicht onder den neus, bekeek het aan alle kanten, schudde het hoofd en zei toen: ‘Kindlief!’ ge hadt toch gelijk! Nu zie ik het eerst: het is werkelijk maar een musch. 't Is toch zonderling, hoe een mensch zich vergissen kan.’ ‘Manlief!’ hernam de vrouw, ‘dat zegt ge alleen om mij pleizier te doen. Vandaag lijkt de vogel bijzonder veel op een nachtegaal.’ Neen, neen! ‘viel de man haar in de reden, terwijl hij den vogel nog eens bezag en hardop begon te lachen, - 't is een doodalledaagsche musch met een heel gewonen gelen snavel. Daarop gaf hij zijn vrouw con hartelijken zoen en zei: ‘Breng het beest maar weer in den tuin en laat de domme vogel, die ons veertien dagen lang zoo ongelukkig gemaakt heeft wegvliegen.’ ‘Neen,’ hernam de vrouw, ‘dat zou wreed zijn.’ Hij kan nog niet goed vliegen, en de kat zou hem wezenlijk kunnen krijgen. We willen hem nog eenige dagen voederen, tot zijn veeren lang genoeg zijn, en dan - dan willen we hem laten vliegen. De moraal nu van deze historie is: als iemand een musch gevangen heeft, en denkt dat het een nachtegaal is, zeg het hem dan in 's hemelsnaam niet; want hij zal 't u kwalijk nemen, en later zal hij het stellig wel van zelf merken. II. De hemelsche muziek. In de gouden eeuw, toen de engeltjes nog met de boerenkinderen in het zand speelden, stonden de poorten van den hemel wijd open, en de gouden stralenglans des hemels stroomde als regen op de aarde neder. De menschen konden van de aarde in den geopenden hemel zien; ze zagen daarboven de gelukzaligen tusschen de sterren wandelen en ontvingen hunnen groet, terwijl zij wederkeerig de hemelbewoners begroetten. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schoouste echter was de wondervolle mnziek, die zich uit den hemel liet hooren. De goede God had zelf de noten er van geschreven en liet ze door duizend engelen met violen, pauken en trompetten uitvoeren. Als zij begon te klinken, werd het heel stil op de aarde. De wind hield op te ruischen en de wateren der zee stonden stil. De menschen knikten elkander toe en drukten elkander in stilte de handen. Bij het luisteren voelden zo eene zoo wonderbare aandoening, dat men ze nu te vergeefs voor een arm menschenhart zou trachten te beschrijven. Zoo was het toen; maar het duurde niet lang; want op zekeren dag liet de goede God tot straf de poorten des hemels sluiten en zei tot de engelen: ‘Houdt op met uwe muziek; want ik ben bedroefd.’ Toen werden de engelen ook bedroefd en zetten zich, ieder met zijn notenblad, op eene wolk en versnipperden de notenbladen met hunne kleine gouden schaartjes in vele stukjes; die strooiden ze over de aarde uit. De wind nam ze op en verspreidde ze als sneeuwvlokken over berg en dal, door de gansche wereld. En de menschenkinderen vingen ze op, ieder een snippertje, de een een groot, de ander een klein, en ze zochten ze zorgvuldig bijeen en hielden de snippers in hooge eer; want ze waren immers van de hemelsche muziek, die zoo wondervol geklonken had! Maar mettertijd begonnen ze te twisten en oneenig te worden, daar elk geloofde, dat hij het beste stuk had gekregen; en ten laatste beweerde iedereen, dat hetgeen hij had, de echte hemelsche muziek was: wat de anderen bezaten, was louter bedrog en schijn. Wie recht verstandig zijn wilde - en zoo waren er veel - maakte er voor en achter nog een groote krul bij en liet zich daarop dan heel wat voorstaan. De een zong a en de ander b; de een speelde in Mol en de ander in Dur, zoodat men elkander niet kon verstaan: in 't kort, het was een leven als op een Poolschen landdag. - Zóo staat het tegenwoordig nog! Wanneer echter de jongste dag zal komen, waarop de sterren op de aarde vallen en de zon in de zee, en waarop de menschen elkander verdringen zullen aan de poorten des {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} hemels, evenals kinderen op het Kerstfeest, wanneer de deuren worden ontsloten, - dan zal de goede God door de engelen al de papiersnippers van zijn hemelsch muziekboek weer laten verzamelen, zoowel de groote als de kleine, zelfs de allerkleinste, waarop slechts een enkele noot staat. De engelen zullen de stukken weer samen voegen en de poorten zullen openspringen, terwijl de hemelsche muziek opnieuw zal weerklinken, even schoon als vroeger. Verwonderd en beschaamd zullen dan de menschenkinderen luisteren, en de een zal tot den ander zeggen: ‘Dit hadt gij! Dat had ik! Nu echter klinkt het eerst heerlijk en heel anders, nu alles weer bijeengevoegd en op zijn rechte plaats is,’ Ja, ja, zoo zal het worden! Daar kunt gij verzekerd van zijn. Ch. F. Van Duijl. Bladvulling. Puntdichtjes. I. Aan *** Gij zult mijn rekening eens overzien, zegt gij, Het over zien is veel te hatelijk bij mij. Dus zie er toch eens in, ik kom om geld te halen. Wie ze over zien wil zoekt mij nimmer te betalen. II. Grafschrift. Hier ligt een Advokaat: de hemel wil hem niet, De duivel weigert hem een plaats in 't helsch gebied; Want Pluto vreest dat hij de kwaden vrij zou maken, Waarom? Hij heeft gediend tot voorspraak van kwâ zaken. Jan Vos. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Zij rusten niet... door den Dichter voorgedragen op het Banket van het XVe Nederl. Congres te Brussel. Zij rusten niet, zij rusten niet, Wie 't schoone mag verrukken, Die ijvren op het Taalgebied, Die worstlen met het Woord en 't Lied Om waarheid uit te drukken. De kunst is lang, het leven kort, De prijs, waarom gestreden wordt, Dien weinigen ontvangen, Is schoon, maar hoog gehangen. Zij sterven niet, zij sterven nooit, Die dezen prijs verwierven. Een lijkbus, met een krans getooid, Ken graf met bloemen overstrooid, Verkondig dat zij stierven; Hun stof verga, verwaai - geen nood, Is Maerlant weg, is Vondel dood? Is Bilderdijk bezweken? - Zij leven, want zij spreken. Van nageslacht tot nageslacht, Van eeuw tot eeuw weêrklinken Hun godenzangen, zwaar of zacht, Die met hun oude en nieuwe kracht In open harten zinken. Het lied der smart, het lied der vreugd, Het vroolijk lied van liefde en jeugd, Dat eeuwig jong zal blijven Zoo ver er wolken drijven. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij achten 't niet, zij kennen 't niet, Die enkel stof bejagen: Die waar het hart ons vol bij schiet, Ons oog een zachten traan vergiet, Hun ‘maar wat geeft het?’ vragen. Die laagheid strekt zichzelf ten straf; 't Slijkwroetend zwijn beloont zijn draf. Klapwiekende adelaren, Der zon in 't oog te staren. De schoone kunsten sieren 't land Waar zij haar kracht in toonen, De kunstmin, meer dan diamant Of bloedrobijn, de kronen. Heil vorst en volken, die 't beseft, Den kunstenaar eert, beschermt, verheft, Uw naam zal in gezangen Onsterflijke eer erlangen! Nicolaas Beets. Augusti 1876. II. Heilwensch aan mijnen kunstvriend August-Loseph Cosyn, bij zijne Echtvereeniging met Mej. Maria Th. H. Quaekx. - 12 September 1876. - 't Verschiet glanst schoon, mijn jonge vriend, Waaruit we uw toekomst op zien komen, Een toekomst waar ge 't heil in vindt Der stille levensrust, het doel der jonglings droomen. Thans, vriend, lacht ja, een nieuw bestaan In 't lokkend kleed der liefde u aan. De nacht, de neevlen zijn verdreven, 't Is zonnenopgang in uw leven! Uw sombre dagen zijn voorbij Van treurige eenzaamheid en droomerij. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Maastricht loeg feestelijk (*) u tegen. En daar, daar vond uw hart het hoogste goed: Een gezellin naar uw gemoed, Die met u denkt on streeft en op uw wegen Des levens bloemen bloeien doet. Wat anders deed de Liefde u droomen? Wat vraagt de wijze denker meer, Die 't heil niet zoekt, waar 't goud mag stroomen, Maar in de vrome deugd der vrouw? Op zulk verbond der liefdetrouw, Daalt hooger zegen neêr. U hebben Liefde en Kunst verbonden, Twee wezens smeltend in elkaâr, Als vastvereenigd zielenpaar, Dat mint tot beider jongste stonden. Och! 'k weet het, Vriend, ik weet het wel, Wat gloed uw dichtgeest zal doen blaken, Wat zoet uw teeder hart zal smaken, Bij haar die u tot trouw gezel Des levens koos - uw kunstgaaf eerde, Maar 't meest uw rein gemoed waardeerde. August, 'k zie in verbeelding thans, 't Genot uw woning binnenvloeien. Wat heerlik avondnur! wen gansch Van werk en zorgen vrij, die u aan ambtsplicht boeien, Ge u bij den huiskring schaart, die al uw heil besluit. Bij 't geestrijk vrouwtje rust gij uit, En deelt met haar geleerdheidszegen, Die heel een wereld op kan wegen. - Maar, 'k smeek den Hemel nog om méér: Eer 't zonlicht van September keer, Ligge op uw ega's schoot het eerste spruitje neêr! Vrouwe Van Ackere, geb. Doolaeghe. Diksmuide, 12 September 1875. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Voor de vrijheid. De harten kloek verstaald, de blikken fier geheven! Den mannenmoed en wil vereenigd in 't gevaar; Dat niet één spier verroer', dat geener handen beven; Vooruit! 't beslissend uur is daar. De harten kloek verstaald: ruimt weg wat u kan schaden; Weest voor geen spooken bang in 't donker van den nacht, Weest mannen, onversaagd en tuk op heldendaden, Vooruit! als helden toont uw kracht. Op! uit uw veil'ge woon, langs 't pad van bange smarten: De Vrijheid slaakt een kreet, van wanhoop en van nood; Vermetel wil men haar door dwang en onrecht tarten, Men wil haar martlen tot der dood. Vooruit! verlaat uw kroost, uw gade, al uw beminden, Verlaat uw beurzen goud; ijlt gindsche rotsen af Door vuur en water en door schrikbre storremwinden; Op - naar uw plicht, uw eer, uw graf! Snelt heen waar hulp behoeft, wilt niets of niemand vreezen; Omknelt uw wapen forsch, bereidt u tot den strijd; Zegt vaarwel wien gij mint, 't kan de allerlaatste wezen; Houdt kloek uw hart, toont wie gij zijt! ‘Kloek houden,’ is 't bevel; vereenigt al uw krachten, Opdat, wat ge ook mogt zien, u niets met schrik vervull'; Gij moet u aan verderf, aan tijgerlist verwachten, Aan dolle woede, aan leeuwgebrul. Verzamelt u, 't is tijd!... hoort! 't galmt in de verte Van 't kermend angstgeschrei dat opstijgt te allen kant! Op, mannen! op, 't is tijd! naar 't kamp van wee en smarte Vooruit! voor 's menschdoms duurbaarst pand! Ad. Beernaert. Alveringhem, 18 September 1876. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Herinnering. Le Souvenir, - Mathilde Ledoux vrij gevolgd. Herinnering, gij zijt de ziel van 't leven; Gij blijft ons bij na onheil en geluk; Gij blijft ons als een schim van heil omzweven, Verzoet ons lot in kommer, smart en druk. Herinnering! ô Zîelsvriendin, die, trouwer dan de vrinden Als 't ongeluk zich aan onz' schreden hecht, Ons niet verlaat, maar bloemen weet te vinden, Die ge in de doornenkroon des lijdens vlecht. Herinnering! Gij leeft nog steeds wen alles is verdwenen; Dat eens ons streelen kon het lustig hart; Als eens de zon des heils was uitgeschenen Liet God slechts u aan de arme droeve smart. Herinnering! Trotseren wij den dood van een' beminde, Doe zulk vaarwel den levensmoed niet vliên; Herinnering doet ons de hoop hervinden, De zoete hoop van 't blijde wederzien. Herinnering! Emiel Brahm. Antwerpen. V. Lijden. Als eindlijk ook een man eens 't gewicht des lijdens kent, dan vangt hij aan te zuchten, te kermen zonder end, en pralend met zijn wonde, vervolgt hij gansche dagen zijn vrienden met het morren om (vaak verdiende) plagen. Maar lijdt een zwakke vrouwe, dan slaat ze de oogen neêr, en lijdt en weent in stilte, al lijdt zij nog zoo zeer; gebogen over 't naaiwerk, draagt zij de ondraagbre smarte in 't heiligdom verborgen van 't afgemarteld harte, - besloten eer te sterven, dan door éen woord of kreet Zich te uiten... 't komt wijl hier slechts de vrouw te lijden weet. V.A. dela Montagne. Antony Deschamps vrij gevolgd. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de heide. IIIde Brief. Kind van de stad! voor u mijn zucht! Een huisdak is uwe open lucht. K Ledeganck. Waarde Vriend! Onder den indruk van een muggenbeet eindigde ik mijn vorigen brief. Nauwelijks had het venijn dier kleine schelmen uitgewerkt of ondervinding leerde mij dat venijn ook tot het Plantenrijk behoort. Ik sprong over eene sloot, en kwam tusschen een struik brandnetels te land. Behoef ik u te zeggen wat het gevolg is wanneer men met die plantaardige slangen in aanraking komt. 't Was weêr voor eenigen tijd eene hernieuwde pijn. Ik heb eens in een boek gelezen, waarvan ik den titel vergeten heb, dat overal waar de menschen zich vestigen brandnetels ontstaan. Zóóveel is zeker dat zo op de dorre heide waar niemand woont niet groeien. Evenmin zijn ze in de woestijn te vinden, en in 't Aardsch Paradijs waren ze zeker òok niet, want in den Bijbel staat: dat God tot Adam zegde na de val: ‘Het aardrijk zal u doornen en distelen voortbrengen! 1’ Uit al mijne Jeremiaden over dieren die planten verslinden en menschen bijten, en planten die dieren vermoorden en menschen steken, zult ge welligt de gevolgtrekking maken dat mijne opgewondenheid voor 't Buitenleven bekoeld is? Dit is geenszins het geval. Ik beklaag u daarentegen, dat gij de stad moet bewonen en veroordeeld zijt u altijd tusschen die eentonige rijen teerlingen van steen te moeten bewegen, die men straten met huizen noemt, en waarvan de tusschenruimte nauwelijks genoegzaam is, om licht en lucht te geven. De muggen komen er u òòk bezoeken net zooals hier. Netelachtige planten groeien er wel is waar niet, maar voor netelachtige menschen hebt gij de kans er méér aantetreffen dan ik in {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn rustig heideoord; want... volgens de statistieke opgaven is de bevolking in de heidestreken op één zieltje per twee hectaren berekend, terwijl in het volkrijkste gedeelte der groote steden, op één hectaar wel 2 à 300 zieltjes te vinden zijn. En dan, beklagenswaardige vriend! terwijl ik hier rustig onder het lommer der boomen zit te lezen, bij het zoet gezang der nachtegaals, het fluiten van de meerle, en het gekor der tortelduifjes, komt wellicht uw buurman te huis; hij neemt vriendelijk den hoed voor u af, wanneer gij voor 't venster staat, en... een oogenblik daarna maakt hij gedurende een heel uur archi-vervelende gammen op de Piano - of hij oefent zich op den hoorn - of, wat schier nog erger is, hij oefent zich in den zang, misschien zonder stem noch gehoor! Lees dan al in een boek! Al is het nog zoo belangwekkend, ge zult het niet volhouden; ge wordt boos, ge loopt in uw kamer op en neêr, om een middel te vinden, ten einde dien lastigen buurman tot zwijgen te brengen... Gij wilt in een oogenblik van oploopendheid tegen den muur kloppen, maar ge durft niet: 't is uw buurman, hij heeft u vriendelijk in 't voorbijgaan gesaluëerd, gij wilt hem niet beleedigen. Gij moet bedaren en u onderwerpen. Doch basta, het is te wreed, om zulke vergelijkingen te maken voor een' stedeling die evenzeer als ik de genoegens van 't buitenleven weet op prijs te stellen. Ik wil u liever vertellen waartoe de brandnetels mij aanleiding gegeven hebben. Luister, Een beetje ‘micrographie’ als ge wilt. Ik heb een stekeltje van den Brandnetel onder het microskoop liggen. Het is uitstekend schoon van maaksel. Verbeeld u, een fijn buisje dat met een knopje eindigt. Aan den voet bevindt zich een blaasje dat het venijn bevat. Bij de minste aanraking barst het knopje en het stekeltje verandert in een geopend buisje, dat in de huid dringt en door de drukking het vergif in de wond laat vloeien. - Ik heb zoo even de brandnetels bij plantaardige slangen vergeleken, omdat bij de slangen dezelfde werking plaats heeft. De slang heeft in het bovenste kaakbeen, twee lange en dunne tandjes, eenigszins gekromd. Door deze tandjes loopt een hol buisje tot aan het einde zeer scherp uit. Zij zijn even {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} als de nagels der katten geplaatst, doch met een minder intrekkend vermogen. Aan den voet dier tandjes bevindt zich in het kaakbeen een klein kliertje met vergif gevuld, hetwelk met het buisje des tands gemeenschap heeft. Door de beet van de slang wordt de tand door tegenkanting van het gebeten lichaam teruggestooten, waardoor het kliertje samentrekt en het vergif door het buisje in de wond stroomt. Men treft hier in de Kempen somtijds kleine slangen aan. Onze vaderlandsche giftslang is de gewone Adder 1. Het mannetje is grijsachtig wit, met een zwarten heen en weerloopenden band over den rug. Het wijfje is kaneel bruin, met een dergelijken donkerbruinen band. De adder is niet zonder gevaar voor den mensch. In zijnen Catechismus der Natuur, zegt Martinet dat de boeren als geneesmiddel de olie gebruiken waarin eene adder gestorven is: Similia similibus curentur. Gij ziet wel dat men den landbewoners weinig nieuws van dien aard kan leeren! Zij kennen de Homaeopathie misschien sinds lang. Dit geneesmiddel is waarschijnlijk nog een overblijfsel van de oude leer der kenteekenen (signatures) in de geneeskunde, bij Theophrastus, Dioscorides, Hippocrates enz. berustende op de sympathie die er zoude bestaan, tot genezing voorden mensch, bij dieren, planten en steenen, welke overeenkomst hebben in vorm, kleur enz. met het menschelijk lichaam, zijne deelen en toestanden. Zoo wordt het zaad van eene plant, Echium genaamd, bij Dodoneus aanbevolen als tegengif voor de adderbeet, omdat dit zaad overeenkomst heeft met een' slangenkop, en... Plinius zegt dat het behaarde uitwas op de wilde roos (Bedeguar) heilzaam is voor kaalkoppen!! *** Op het oogenblik wandel ik tusschen de korenvelden. Een klamper (2) zie ik klapwiekend in de lucht hangen. Op eens {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} valt hij pijlsnel en loodrecht neer op een beploegd veld, waarop eenige blanke duiven graantjes pikken. Gelukkig ontkomen de lieve huisvogelen allen het gevaar eene prooi voor den roofvogel te worden. Gevechten ziet men tusschen groote en kleine dieren; men ziet die ook tusschen groote en kleine menschen. Sommige dier vechtpartijen noemt men gemeen, laag en wreed; anderen daarentegen worden als hoogst fatsoenlijk beschouwd, want men stijgt er door in eer en men wordt er met eerelint en ridderkruis voor beloond. En toch komen beiden op hetzelfde neer; - want vechten is vechten. Gij zult mij niet gelooven, Vriend, als ik u zeg dat ik op het oogenblik tegenwoordig ben bij eene vechtpartij tusschen... planten. Een echte ‘strijd om het leven.’ De pachter heeft een akker met rogge. Reeds vóór den winter was zij uitgekomen, alle die plantjes, dicht opéén gedrongen, verdroegen vreedzaam het ruwe winterweder. Zij koesterden zich later in de stralen van de lieve lentezon, groeiden weelderig op, en stonden weldra allen met sierlijke aren te prijken, waarin de bloemekens reeds gereed waren te ontluiken. Er was geen afgunst onder hen; allen woonden ze daar genoeglijk te zamen on hadden plaats genoeg om het licht en de warmte te genieten. Maar och! zij wisten niet, de arme plantjes, dat er vijanden opdaagden die zich het recht aanmatigden hen op dien akker te bestrijden, welke met zoo veel zorg voor hen alleen was bereid. Die vijanden waren de Vitsen (1) waarvan het zaad reeds vóór den winter in de aarde lag om booze plannen te beramen. Deze kwamen in het voorjaar verraderlijk op het veld, groeiden lang te zamen op, doch konden de hoogte van de rogge niet bereiken. Maar zij hadden wapens: zij sloegen hunne klauwen om de sierlijke halmen van de rogge, sleurden die onmeêdoogend tegen den bodem, kropen er over, om zóó doende meester te worden {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} van licht en warmte. Zij ook hadden bloemen en vruchten voort te brengen; zij ook hadden voedsel noodig, en maakten zich daarvan meester ten koste van de arme roggeplanten, die nu onder de klauwen hunner vijanden moeten versmachten. In hoe verre dit eene les is voor de menschen, laat ik aan uw oordeel over. Vale! A.M. Oomen. K.L. Ledeganck Eene biographisch letterkundige studie door D. Claes. (Vervolg). III. In het voorbijgaan zal ik Ledeganck hier beschouwen als flamingant, als strijder voor de rechten van zijnen stam. O! men bedriege zich niet! hij behoort niet tot die kortzichtigen, die niets schoon vinden, dan hetgeen Vlaamsch is, tot die baatzuchtigen, die maar Vlaming zijn, zoolang hunne interesten er niet bij lijden; tot die woeste strijders, die de Vlaamsche Zaak meenen te dienen met spotten en beschimpen! Ledeganck was steeds de vreedzame en verdraagzame Ledeganck, die de dwaling van het Bestuur en van velen zijner stamgenooten betreurde, en die het onrecht, onzer Moedertaal aangedaan, op eene krachtige wijze bestreed, - door haar te doen schitteren in zijne zangen. Zoo verstond hij de verdediging onzer zaak, en men mag het zeggen, zonder vrees van wederlegd te worden, Ledeganck heeft haar zoo krachtdadig gediend, als wie het ook zij. Slechts tweemaal in zijn leven heeft hij opzettelijk iets geschreven, dat de vijanden der Moedertaal rechtstreeks aanrandde; maar beide keeren wordt {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gedrag door de omstandigheden gewettigd. Het eerste is een puntdicht, hem in eenen oogenblik van gramschap ontweld: Aan sommige afgevaardigden bij het inhuldigingsfeest van den spoorweg te brussel. ‘Wanneer gij stoft, dat Belg en Franschman zijn verbonden Door eene zelfde taal, wien of gij toch bedriegt? U zelven; want daar zijn hier drij millioenen monden, Die roepen, dat gij liegt.’ Het tweede integendeel was eene edele uitboezeming zijner verontwaardiging tegen den Waalschen volksvertegenwoordiger Sigart, die in December 1846 onbeschoft genoeg was, om te zeggen: ‘La race flamande serait-elle d'une nature inférieure comme les races africaine et américaine?’ - Dien hoon kon Ledeganck niet verkroppen. Hij antwoordde echter met geene beleedigingen, maar met de volgende meesterlijke strofen: De vlaming heeft geen taal. ‘Zij spraken in hun' overmoed: Dat volk is slechts tot arbeid goed. Zijn grove geesten houdt het wakker, Al zwoegend op zijn' groenen akker, Of baakrend in den zonnestraal. Waartoe zou zielsgevoel 't verrukken? Het mist de macht om 't uit te drukken: De Vlaming heeft geen taal? - En zulk een ongehoord verwijt Doordrong des Vlamings hart met spijt. Hij telde de eeuwen, die vervlogen, Sinds reeds zijn spraak- en zangvermogen Om rein- en klaarheid werd gevierd, Terwijl alsnog de kronkelboorden Der Seine woeste klanken hoorden, Waar eene taal uit wierd. En de armen vouwend, sprak hij luid Een aantal grootsche namen uit Van Vlaandrens dicht- en taalgeleerden, Wie eeuwen her de volkren eerden, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Als vorsten in het kunstgebied; En met de fierheid op de koonen, Zoo dacht hij: “Zijn wij dan de zonen Van onze vaadren niet?” Dit zeggend, greep hij naar de stift, En teekende in gezang en schrift, Die reine en onvervalschte klanken, Die hij zijn moeder had te danken. Hij toonde zijn gewrocht den Waal. En vroeg hem, nadat Zuid en Noorden Die tonen met verrukking hoorden: ‘Spreek, hebben wij een taal?’ Hierbij is het gedicht gebleven. Weinige maanden nadien had de dichter opgehouden te zingen, zijnen naam achterlatende en zijne werken, om de zooëven aangehaalde schimpwoorden te logenstraffen, en de onbeschaamden, die ze uitspraken of goedkeurden, te doen blozen. Keeren wij thans tot de Drie Zustersteden terug. Doze drie oden, ofschoon elke op zichzelve een geheel uitmakende, behooren bij elkander. In de twee eerste toont de dichter ons de vervallen grootheid van Gent en van Brugge, in de derde de immer voortdurende en aangroeiende grootheid van Antwerpen. In de Ode aan Gent stelt hij ons eerst het oude Gent voor oogen, met al de grootheid en de pracht, welke deze stad in de Middeleeuwen onderscheidde. In dit stuk, gelijk in de Ode aan Brugge, wordt de lyrische toon door den elegischen toon afgewisseld, en deze laatste heeft er zelfs de bovenhand; doch zulks ligt wederom in den aard der stukken, daar de Dichter veel meer te beklagen of te verbeteren, dan wel te prijzen vond. Hoe heerlijk wordt het verleden van Gent geschetst! hoe machtig toont hij ons b.v. de gilden, die niets heiliger kenden dan het handhaven hunner vrijheid: ‘'t Is lang, sinds hier De leeuwbanier Ontrold werd voor het oog dier neringen en gilden, Die elk, gelijk een legerschaar, Het harnas gespten in 't gevaar, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden! Dit tuige Frankrijks vorst, dit tuig Bourgonjes Huis, Dit tuige 't veld vóór Brugge en dit de zee vòòr Sluis!’ En hoe schrikkelijk klink zijn vonnis wanneer hij na gevraagd te hebben: ‘O! wie geeft u terug uw telgen van weleer? Of ziet het vaderland ooit zulke helden weêr?’ er profetisch bijvoegt: ‘O neen, de roem Is als een bloem, Die nimmer wederbloeit, wanneer zij eens ontblaârde...’ ‘En niettegenstaande - voegt de Dichter er onmiddellijk bij - niettegenstaande uw verval, bemin ik u nog, o Gent! gelijk een spruit van adell ijken bloede....... ‘Want gij bevat Nog menig schat Van oude Vlaamsche deugd en oude Vlaamsche zeden.’ En dan spreekt hij van de nijverheid, de liefdadigheid, den kunstzin, de liefde tot het onderwijs van de Gentenaren; van hunne schoone mannelijke gestalte, en vooral van de bevalligheid der Gentsche vrouwen, van dewelke hij zingt: ‘En uwe dochtren, o! wanneer Er sommige, onbewust, mijn oog met wellust drenken, Dan denk ik, daar mijn blik in zooveel schoonheid baadt: Uw werk, o God van liefde! is godlijk inderdaad!’ En juist omdat hij Gent zoo zeer bemint, daarom rekent hij het zich ten plicht haar te verwittigen, dat de weg, dien zij bewandelt, haar in haar verderf zal leiden. Met welke openhartigheid en tevens met welke vaderlijke liefde wordt die vermaning gedaan! Hier kan ik niet kiezen; alles is hier even schoon; daarom, en omdat die vermaning niet op Gent alleen oepasselijk is, zal ik ze in haar geheel aanhalen: ‘Doch is het waar? Hangt een gevaar U dreigend boven 't hoofd, verborgen onder rozen? En schoon ge er licht mocht in vergaan, Is 't waarheid, ziet gij 't achtloos aan, En is 't u een vermaak een slang aan 't hart te koozen? Is 't waarheid, dat gejuicht bij 't delven van uw graf? Dit alles zij niet zoo! dit keere uw schutsgeest af! {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt geen spruit Van 't lauwe Zuid; Gij zijt een kloeke telg van 't blonde en frissche Noorden! En echter, zegt men, gij bemint De zoelte, die de Zuidenwind Gelijk een stiklucht blaast uit zijn verpestende oorden, En merkt niet, dat zij 't gras van Vlaandrens beemden schroeit, Wanneer ze er aan het zwerk geen donderwolken broeit. Men zegt, gij mint, Gelijk een kind, Wat Frankrijks hoofdstad teelt van wufte grilligheden, Van zingestreel en valsche pracht, Van schijnvermaak, en zwier en dracht, Van wulpsche dartelheid en laf verwijfde zeden. Men zegt, gij draagt haar juk als een geliefd sieraad, En deelt den schimplach zelfs, waarmeê ze uw landaard smaadt! Men zegt, dat gij De melodij Van eigen spraak miskent, om vreemden na te zingen, Dat gij uw gouden moedertaal Uit leeraarstoel en rechterzaal, Als ruw en onbeschoft, misdadig laat verdringen, En dat de dierbre, bij de altaren biddend, zwijgt, Of slechts nog, ongetooid, ten stoel der waarheid stijgt! O! heeft dit schijn? En kan het zijn, Dat men van vrijen grond naar uitheemsch juk wil vlieden? Dat men aan andren wetten vraagt, En willig vreemde kluisters draagt, Als men geboren is, om zelve te gebieden? Als men op eigen erf een' ongeleenden tolk, Eene eigen taal bezit, het kenmerk van een volk? Wie zulks bestond, Die ondervond Welhaast de gruwbre straf van die zich zelf verdelgen: Om 't machtloos pogen schimp en spot Bij 't nagestreefde vreemde rot, En smaad bij nagebuur, en vloek bij eigen telgen; Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij, Is veil voor vlek en schande, en rijp voor slavernij! {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen rijker kroon Dan eigen schoon! De roos behoeft geen' glans van blakende robijnen; De malsche wei, geen rozengaard; De blanke zwaan, geen pauwestaart; De fiere boschmonarch, geen bont van hermelijnen! En wat behoeft het schoon der maagd van Lei en Scheld? Gewis geen' vreemden tooi, die haar de leden knelt! Hier gaat de vermaning over in eenen vaderlijken raad: ‘Daarom, o Gent! Begrijp in 't end, Hoe 't Zuiden niets u biedt, dan minderheid en snoodheid; Dat ge in u zelv' den rijksten schat Van voorspoed en van heil bevat; Dat ge een geschiednis hebt, die glanst van eigen grootheid! En dat uw gouden spraak reeds dan een' Maerlant vond, Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond! Daarom, gedenk Den heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden! Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard! Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard! Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden! Uw' roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen! En dan, dan zal Men overal U minnen als een spruit van adellijken bloede; U, als den rijksten diamant In de eerekroon van 't Vaderland; U, als de schoonste telg, die 't schoone Vlaandren voedde. Dan bloeit ge eens als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost, En blijft ge, o Gent! de roem, de zegen van uw kroost!’ Na zulk een stuk overloopen te hebben, weet men niet, wat men er het meest moet in bewonderen: of de schoonheid van het plan,- of de diepe wijsheid der gedachten, - of de sierlijkheid der uitdrukking, - of de ongedwongenheid der overgangen. Niet minder bewondering verdient de dichterlijkheid, waarmede de Vlaamsche Beweging hier is voorgesteld. Het is hier niet alleen om de Vlaamsche taal te doen, maar {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, en vooral, om de Vlaamsche zeden, zonder welke het ons niet zal mogelijk zijn lang onafhankelijk te blijven. Elke natie heeft haar bijzonder karakter, en dat hebben ook de Vlamingen. Is het niet beklaaglijk, dat velen onder hen niets meer schijnen te betrachten, dan dat nationaal karakter uit te wisschen, en hoe langer hoe minder Vlamingen te schijnen! (Wordt voortgezet). Het salon te Antwerpen (1) De Scheldestad heeft sedert eenige weken een Salon geopend, dat om weinig vleiende redenen véel van zich doet spreken. Zoo bestuur als inzenders hebben een en ander op hun geweten. Door kleingeestige opvatting gedreven en onder ellendige voorwendselen, het ‘couvrez ce sein que je ne saurais voir’ van een' Tartuffe waardig, heeft het Bestuur eenige voortreffelijke schilderijen geweigerd, omdat zich naakte figuren daarop bevonden. Onder hetzelfde dak, waar tal van naakte figuren den roem van Rubbens en Van Dijck verkondigen, in de Vlaamsche Kunststad met hare schoone en edele traditiën, hebben Tartuffes van onzen tijd der Kunst zulk een beleediging durven toevoegen. Bij een bezoek dezer ‘gezuiverde’ Tentoonstelling aarzelt men bijna dit te gelooven. Wanneer twee of drie schilderijen het oog treffen, die niettemin door deze vervolgers van het {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} naakt gespaard werden, wàt mag de reden zijn, vraagt men zich dan af, dat de ‘Straf der overspeligen’ van den Franschen schilder Garnier in het oog dier hoogst kuische heeren genade gevonden heeft? Men ziet toch hier twee geheel naakte figuren, in de straat achtervolgd en met zweepslagen gekastijd; eene verontwaardigde menigte scheldt en jouwt de schuldigen uit. Zoo ooit, dan konden hier die naakte man en vrouw, te midden eener gekleede menigte, wellicht de wenkbrauwen van een stipt en streng zedelijk man doen fronsen. Maar welken onzedelijken invloed of zondige gedachten kunnen naakte figuren doen ontstaan, voor wie de toevoeging van het geringste kleedingstuk een anachronismus zou wezen? De Moniteur des Beaux-Arts heeft zijne meening over deze ongepaste, dwaze handelwijze dan ook krachtig en flink doen hooren. Vooral omdat men daartoe eerst besloten heeft, toen de schilderijen reeds verzonden waren, en de kunstenaars dus niet meer gewaarschuwd konden worden. ‘Uit het oogpunt der kunst’, zegt de Moniteur, o.a.. ‘is het besluit niet te verdedigen, want dan zou men de oudheid moeten minachten, de musea sluiten en aan de goden der duisternis wijden, wat het schoone ons als 't allervolmaakste ter bewondering biedt. Voor hem, die weet te zien en te waardeeren, is de kleeding dikwerf minder kuisch dan het naakt. In kunst bestaat er geene oneerbaarheid. Alles komt op de bedoeling aan, en gemeenlijk is het de beschouwer, die den kunstenaar een denkbeeld toedicht, dat nooit bij dezen opgekomen is..... Wie had ooit gedacht, dat Antwerpen, met zijn glorierijk verleden, zóó ver zou komen, van de Venus de Milo een keurslijf te willen aandoen en Corregio's Antiope met een sleepjapon te vereeren.’ Dit komt dus op rekening van het Bestuur, dat te recht van alle zijden om zijn domheid en gemis van kunstsmaak gehekeld wordt. Aan eene Commissie, die éérst zulk een misslag begaat en daarna zonder eenig oordeel des onderscheids goede en slechte schilderijen door elkaâr hangt, moet hare onbevoegdheid {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} luide verkondigd worden. Is het iets anders dan onverstand, dat haar slechte en leelijke dingen à la rampe en mooie schilderijen in de duisternis of op de derde verdieping der zalen deed hangen, dan verdient zij nog dieper afkeuring. Met de kunstenaars heeft het publiek echter ook een appel te schillen. Heeft de Commissie rijp en groen toegelaten en op de zonderlingste wijze door elkaâr geplaatst, de inzenders hebben, met geen zweem van zelfkenuis, hunne producten ter kunstmarkt gezonden. Van de 1400 schilderijen, beeldhouwwerken en teekeningen, die de wanden bedekken, zijn miersschien vierhonderd kunststukken. In plaats dat eenige mannon van smaak en kennis deze ‘uitverkorenen’ uit die tallooze ‘geroepenen’ hadden geschift, moet nu het publiek zelf maar beproeven het kaf van 't koren te scheiden. Men wil nu eenmaal eene massa - uitmuntend, ge vindt hier een bazaar, eene reeks van groote en kleine vertrekken, waar mooi en leelijk, groot en klein, excentrieke oorspronkelijkheid en slaafsche navolging op de dwaasste wijze door elkaar gehaspeld zijn. Maar - de goede zeden zijn gered, en, behalve voor die naakte overspelingen, kan iedere angstvallige moeder er hare dochter onbevreesd brengen. Toch heeft dit Salon iets zeer aantrekkelijks. Al ware het alleen om er de pogingen te zien van een jongen, veelbelovenden kunstenaar, die de zonderlingste middelen aangrijpt, om van zich te doen spreken. Daar zijn naturen, met den grootsten aanleg begiftigd, voor wie de gewone weg om tot roem en algemeene bekendheid te geraken, te lang is. Men ziet hen daar niet gauw genoeg, meenen ze. Dus weten ze niets beters te doen dan door de zonderlingste buitelingen en het gekste steltenloopen zoodanig de aandacht te trekken, dat iedereen van hen spreekt. Zij zijn ongetwijfeld in dezen overhaasten sneltrein-tijd kinderen onzer dagen; maar wagen zij niet wat veel door die dwaze kapriolen en loopen ze geen gevaar hals of beenen te breken? Jan van Beers is de jonge kunstenaar vol verbeelding en vuur, die er voortdurend op uit is om het publiek te verbazen en wien dit zwak belet, zich nu reeds zulk een knap man te {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen als hij in werkelijkheid is. Bij Jan van Beers is het parti-pris om zonderling te zijn, een beletsel voor de vrije ontwikkeling van zijn groot talent. Voor ellendige kijkspelen zijn de groote trom en de trompet onmisbaar, maar het groot talent van Jan van Beers moet dergelijke middelen beneden zich achten. Doch hij is nog jong en de narreschoenen, die Cats beweert dat we allen zonder onderscheid min of meer dragen en verslijten moeten, zijn nu wellicht zijn geliefdste schoeisel. Drie schilderijen van dezen kunstenaar zijn ontegenzeggelijk ‘the great attraction’ van dit Salon. In alle drie is het boven omschreven streven gehuldigd. ‘'s Volks dank jegens “Jacob van Artevelde”, de Begrafenisplechtigheid van Karel den Goede, graaf van Vlaanderen, den 22sten April 1127 in de Sint Christoffelkerk te Brugge gevierd’ en ‘de Baanwachter’, allen zijn bestemd om den toeschouwer zich zelven te doen afvragen: hoe komt Van Beers aan zoo'n bizarre voorstelling! De beschrijving van dit trio zal het duidelijk maken. De kleinste van het drietal is ‘de Baanwachter’. Tusschen twee stijf geschoren heggen ziet men een spoorweg, welks lijnen naar den horizon loopen. Aan het eind van dezen onbevalligen driehoek ontdekt men, precies in het midden der schilderij, een naderenden trein aan den horizon. Links in het hoekje staat de bibberende spoorwegwachter met het seinvlagje in zijne dikke wanten. Zonderlinge, stijve voorstelling, die echter toch waarde verkrijgt door de juiste wijking der hier vervelende spoorlijnen, door de lucht en ruimte, welke de kunstenaar in deze grauwe massa wist te brengen. Hoe bespottelijk de keuze ook zij, toen het plan eenmaal was vastgesteld, heeft een kunstenaar het uitgevoerd. Hoe heeft van Beers 's Volks dank jegens van Artevelde uitgedrukt? Door zijn lijk inde straten van Gent te doen sleuren en de woedende aangehitste volksmenigte in al haar afzichtelijke wraak te doen aanschouwen? Volstrekt niet. Dan ware zeker het onderwerp uitgedrukt, maar dan had ook van Beers aan zijn zucht naar excentriciteit te kort gedaan. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij koesterde hij nu eenmaal een zwak voor hekken en palen. Op een doek van 5 à 6 meters breedte en drie meters hoogte verrast hij ons met een grasveld, op den voorgrond door tal van houten palen, onregelmatig hier en daar in den grond geheid, afgesloten. Daarachter ontwaart men in de vroege ochtendschemering de vage omtrekken eener stad. In den rechterhoek van den voorgrond, op het weelderig grasveld, ligt een lijk, dat al den schijn heeft van reeds lang den adem te hebben uitgeblazen. Hoe iemand bij het aanschonwen dezer schilderij, zonder dien titel ‘'s Volks dank’ aan den bovenrand der breede zwarte lijst prijkende, het onderwerp kan gissen, is mij onverklaarbaar. De palen spreken het eerst, en dan, bij nadere beschouwing, ontwaart men Jacob van Artevelde, evenals daar straks den Baanwachter. De derde schilderij, de begrafenisplechtigheid van Karel den Goede, daarentegen, wil ons dubbel en dwars schadeloos stellen voor de leegte op de twee vorigen. Het is eene soort van fries in de manier van Leys: bijna al de figuren in profiel volgen processie-gewijze het lijk van den beminden graaf. Men zegt, dat er 290 koppen voorkomen op deze schilderij. Daaronder zijn er met stoutheid en magistralen toets geschilderd, en de kunstenaar heeft er de grootste verscheidenheid in weten te brengen. Doch in tegenstelling van ‘de Baanwachter’ hapert het aan lucht en diepte; de figuren zijn op elkaâr geplakt, en hier en daar wordt het oog door zulke schreeuwende kleuren beleedigd, dat men aan opzettelijk vergrijp tegen harmonie moet denken. De palen die nog altijd in zijn hoofd spookten, hebben hier eene variatie ondergaan: het zijn eenige leden eener confrerie, met den rug naar den toeschouwer, op zekeren afstand van elkaâr, neêrgeknield. Ziedaar de gewrochten van een kunstenaar, die, wanneer hij eens volkomen zichzelf wezen zal en het ‘poseeren’ vergeten wil, een der talentvolsten en grootsten onder de Belgische schilders wezen zal. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moet erkend worden, dat de Hollandsche kunst te Antwerpen een vrij goede figuur maakt. Zijn van de meesters, wier namen u onmiddelijk voor den geest komen, wanneer men aan de steunpilaren onzer nationale kunst denkt, slechts weinigen vertegenwoordigd, de Hollandsche kolonie is er niettemin geenszins te versmaden. Schittert zij er niet door verheven opvatting, rijke compositiën of diepe gedachte, zij draagt er waardiglijk haar eigenaardigen stempel en houdt zich, in menig opzicht, tegenover de Belgische kunst flink staande. Hare sterke zijde, het koloriet, erfdeel van den voorzaat, valt er dadelijk in 't oog. Hierin kan de Hollandsche kunst zich gerust met de Belgische en die van andere landen meten: zij zal in dien wedstrijd vermoedelijk de overwinning behalen. Maar ook hare zwakke zijde, het onnauwkeurig teekenen, het verwaarloozen van den vorm, de gebrekkige studie van het menschenbeeld - zij komt er eveneens terdege te voorschijn. Waarom is in de laatste jaren de lijn, die tweelingzuster van de kleur, zoo in 't achterspit geraakt? Waarom is zij het stiefkind geworden, en hebben vele onzer kunstenaars al hunne liefde op de kleur overgebracht? Schilderen is teekenen met kleur; de kunstenaar moet daarbij derhalve de dubbele taak vervullen, om te gelijkertijd èn den juisten toon èn den correcten vorm weêr te geven. Doet hij slechts het eerste, dan zal hij, een voortreffelijk kolorist zijnde, een heerlijk geheel van kleur voortbrengen, maar door zijn gebrekkig teekenen ons onvoldaan laten. Dit is nu met de Hollandsche kunst menigmaal het geval. Daargelaten, dat de Nederlandsche schilders zich in een zeer engen kring bewegen en voor het uitdrukken hunner kleurdichten weinig verscheidenheid in hunne voorstellingen zoeken, is dat blijvend verwaarloozen van den vorm de gevoelige doorn, waardoor de kleur en de geur der roos niet altijd zoo hoog gewaardeerd wordt. De jongeren, die nog geen brood zout met de kunst gegeten hebben en vooral de landschapschilders onder hen schijnen zelfs den vorm als dwaze overtolligheid te hebben afgeschaft. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleur, niets dan kleur! Als op zekeren afstand de kleur den vorm en aard van het voorwerp doet gissen, is het meer dan voldoende! Die domme Potter, dwaze van Ostade's, gekke Metzu en zotte Rembrandt! De twee kapitale schilderijen van Mesdag, ‘het vertrek en de terugkomst van de reddingsboot te Scheveningen, in November 1875’, maken in dit Salon niet minder indruk, dan toen zjj voor hun vertrek naar Parijs in den Haag waren ten toongesteld. Door mij is toen in het Handelsblad hulde gebracht aan de magistrale opvatting en de stoute uitvoering dezer doeken. Bijzonder harmonieus en volkomen op zijne plaats in de eerezaal, doet zich de Markt te Briunswijk van Springer voor. Evenals de Débutants van mevrouw Ronner, jonge katjes vol leven en guitigheid, gelijk haar scherp oog en eenig penseel die weet na te bootsen. Zoo houden de genre-schilderijen van Stroebel, Kever, Henkes, de la Mar, Blommers en Melis de eer onzer school op, evenals de landschappen van Apol, Gabriel, de Vogel en Vogel, de bloemstukken van de dames Bakhuyzen, Haanen en Roosenroom en de hond van Cunaeus. Bilders breedheid en schoone opvatting komt er ten volle uit in een Geldersch landschap, voortreffelijk van kleur. Daarentegen is Roelofs op een dwaalweg geraakt, waar hij, in een gamma van rosse, schrille tonen, zich aan een Hollandsch landschap vergrepen heeft. Onze kolorist bij uitnemendheid vergoede dien misstap spoedig. De Vlaamsche landschapschilders, vooral de zoogenaamde school van Tervueren, geven relief aan het middelmatig salon. De waarheid en het gezond realismus, die de grepen uit het bosch van Fontainebleau van Coosemans kenmerken, moeten evenzeer treffen als de breede, kloeke schildering der Geldersche eiken van Juffr. Beernaert en het riviergezicht op Brugge van Clays. Dit laatste vooral is een waardige evenknie van Mesdags zeeën en zou onzen grooten van der Meer zeker tevreden doen glimlachen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Mols, dien men in België om zijne kloeke rivier- en stadsgezichten zoo hoog vereert, bezit ongetwijfeld eene meesterlijke manier om de bedrijvigheid eener rivier en kade met de krioelende menigte en de door elkaâr liggende schepen af te beelden. Er is ruimte en diepte in deze doeken, en het gezicht op ‘Bordeaux’ bevat voortreffelijke eigenschappen. De loodzware schaduwen, waarin de luchttoon ontbreekt, benadeelen echter het geheel. Zoo bekoren ook in de hoogste mate de stoere ossen en stieren van De Haas en Verwee; de piitige riviergezichten van de Schampheleer; een boschgezicht van Pauli waarin men het boekje als het ware hoort ruischen en de eenzaamheid zoo treffend is uitgedrukt. Lamoriniére's uitvoerige landschappen, hoe prachtig overigens ook, lijden aan hot euvel van die van Mols: de schaduwen zijn te zwaar. Ook enkele figuurschilderijen van groote verdienste ontmoet men onder die massa. De Schilderswerkplaats van Munkacsy is een der weinige diamanten onder al dat strass. Bij den eersten aanblik schijnt het geheel te zwart. De schitterende breede lijst draagt gedeeltelijk daarvan de schuld. Sluit men het tafereel echter af, dan is men verrukt over de prachtige, diepe kleur van het geheel, en over het ontzaglijk relief, dat de kunstenaar in zijne voorstelling wist te brengen. De navolgers van Leys, de heeren Van der Ouderaa, Pauwels en Vinck, zijn mannen van talent, die het zwak hebben, liever eene verouderde opvatting in het leven terug te roepen dan de natuur zelve te raadplegen. In hunne historische tafereelen, vol conventioneele figuren en standen, beklaagt men het talent en de kennis dezer kunstenaars, die zich aan zulke banden leggen. Da Vinci zegt te recht: ‘Hij, die een grooten meester navolgt, is geen zoon, maar alleen een kleinzoon der natuur.’ Willem Geets, van Mechelen, heeft in zijn Johanna van Castilië, bijgenaamd de krankzinnige, oneindig meer hartstocht, gevoel en leven gebracht, zoo in de ongelukkige Johanna, die verbijsterd naar den uitersten hoek voor die {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigende priesterliguur vlucht, als in de verschillende gelaatsuitdrukking der geestelijken en koorknapen. Zoo nemen ook de twee Brusselsche schilders, Jan en Fkans Verhas, eene eigenaardige plaats in dezen bazar in. Beiden munten uit in het schilderen van elegante kleine meisjes, in rijke salons. Zij hebben het bedorven lieve meisje der groote wereld in al haar streekjes en guitenstukken bestudeerd; wat Pletsch met de teekenpen doet, wordt door hun penseel gedaan. Zij onderscheiden zich gunstig van de phalanx schilders die, onder aanvoering van Gustave de Jonghe, zich aan den eeredienst van het modemagazijn wijden, en niets als zijden en satijnen kleedjes en heeren met pailleglacé-handschoenen op het doek brengen. Gilbert heeft het in dit bedenkelijk genre ver gebracht, waarvan zijn keurig paneel ‘het huishoudboekje’ ten bewijze strekt. Wederom een andere groep, verre naneven van Steen en Hogarth, brengt eene komische gedachte in beeld. Zij verwaarloozen er de eenheid hunner schilderij door, zoo vol zijn ze van hun humoristisch onderwerp. Boks slaagt in dat genre volkomen met zijne vermakelijke ‘Receptie’ en den ‘Schoonmaak’; hij toont zich vóór alles kolorist in zijn eenvoudig figuurtje ‘Aan het venster’, Ook Carpentier's ‘Zwarte vlek aan den gezichteinder’, (badende jongens, die in de verte, heeroom zien naderen) mist zijne komische uitwerking niet. Nog vermelden wij: een treffende voorstelling van Bource ‘De dag na den storm’; een meesterlijke schilderij van Butin, vrouwen aan 't windas op 't strand, in een ernstig gamma, een tafereel, waarin de zeelucht u tegen waait; een uitmuntend portret van Claus; een geestig en mooi geschilderd paar figuren van Markelbach; een buitengewoon keurig sneeuwgezicht van Munthe. Nog twee schilderijen lokken tot onderlinge vergelijking. Aan de eene zijde van een laag vertrek prijkt ‘Volmaakt geluk’, van Karel Ooms, van Antwerpen. Het stelt voor een jeugdig echtpaar, dat zich in hun lieveling vermeit, die zijn blank kopje in den spiegel aanschouwt. De schilderij treft {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} door hare bevalligheid en natuurlijke uitdrukking der sîerlijke groep. Men voelt dat die menschen gelukkig zijn. Aan de andere zijde hangt eene schilderij van Pieter Oijens, een Amsterdamsch kunstenaar te Brussel woonachtig, ‘Goede verstandhouding’ voorstellende. Een schilder in een rood buis, het palet in de linkerhand, ziet met welgevallen eene dame aan, wier hand in de zijne rust. Ook hier is de uitdrukking der levensgroote figuren even natuurlijk als de schildering. Wat de heer Oijens echter door eenige vegen uitdrukt, schildert de heer Ooms met zorg. Deze geeft van alles rekenschap; de eerste laat veel in het onzekere. Hierdoor behoudt de heer Oijens een breeder licht en bruin, en wint zjjne schilderij het op zekeren afstand in kracht en effect van die des heeren Ooms. Voltooide echter de heer Oijens zijne in velerlei opzichten merkwaardige schilderijen, dan zou er ongetwijfeld veel van dien gloed en dat schitterend licht en bruin verloren gaan. De gebroeders Oijens worden allengs inderdaad kunstenaars met wie men rekening moet houden. Zij laten hunne zonderlinge boutades van vroeger varen, en stellen hier kunststukken ten toon, waarin zij zich vooral als koloristen doen kennen. Hun eertijds onbehouwen realisme is veel gewijzigd en wanneer zij er zich toe zetten, om hunne schitterende schetsen als schilderijen te voltooien, zal onze Hollandsche kunstenaarsbent hen met trots tot de hare rekenen. Als men, gelijk David Oyens ‘de Improvisatie - geschilderd heeft, of, zooals Pieter Oyens aan ‘het atelier’ en ‘goede verstandhouding’ het aanschijn geschonken heeft, kan men gerust het ‘ook ik ben schilder’ doen hooren. Voor eene verzameling van 1400 stukken is zulk een gering aantal uitstekende werken een bedroevend verschijnsel. Het is voor de eer der Kunststad aan de Schelde te hopen, dat zij een volgende maal de belangen eener Tentoonstelling aan bevoegder handen toevertrouwe, en dat de kunstenaars van hunne zijde beter gëinspireerd zijn. Den Haag. Johan Gram. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XVde Nederlandsch Congres Gehouden te Brussel op 27, 28, 29 en 30 Augusti. Door afwezigheid des heeren Hoofdredacteurs valt mij de taak taak te beurt in den Kunstbode een beknopt verslag te geven van de werkzaamheden van het te Brussel gehouden Taal- en Letterkundig Congres. Reeds is in het vorig nummer melding gemaakt van de ontvangst der Congresleden en van het feestmaal door den heer Burgemeester van Brussel hun in het Stadhuis aangeboden. Vangen wij dus dadelijk aan met de eerste Algemeene Vergadering, 's maandags morgens in de groote zaal der Hoogeschool gehouden. Vrij talrijk waren de Leden aanwezig, toen de Regelingscommissie aan het Bureel plaats nam en DrHanau de volgende Openingsrede uitsprak: Mijne Heeren en Damen, Het zij mij vergund, als Voorzitter en in naam van de Regelingscommissie van het XVde Taal- en Letterkundig Congres U allen van gunscher harte in dit plechtig oogenblik onzen oprechten welkomsgroet toetebrengen. Op het gebied der letteren en der kunst vereenigd, zijt Gij thans stam- en taalbroeders te samen gekomen, om met verdubbelde krachten naar hetzelfde doel te streven: de ontwikkeling en de beschaving van ons volk in de beide deelen, Noord en Zuid, door middel der Nederlandsche taal en Nederlandsche kunst. Die taal, welke de ziel van ons vrije volk is, zooals op het Congres te Middelburg een onzer meest gevierde dichters het in heerlijke verzen bezong, die taal, welke zich hier, wie zou het durven betwijfelen, in haren vollen luister en kracht veropenbaart, levert ons het sterkste bewijs, dat door haar ons volk, hoe beperkt het gebied ook zij, dat hetzelve in Europa inneemt, toch nog altijd een der voornaamste volkeren mag genoemd worden. Wat is dan ook beter geschikt, Mijne Heeren, tot het bereiken van het hierboven vermelde doel, dan de Nederlandsche samenkomsten van allen, die niet alleen belang stellen in het beoefenen onzer taal, maar daarin ook juist een der voornaamste middelen vinden, om het Dietsche {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} volk tot een geheel te vereenigen, en door onverbreekbare broederbanden de verschillende takken van dien stam welig te doen groeien en bloeien. Gij allen, Mijne heeren, zijt met mij overtuigd dat het behoud onzer Moedertaal voor ons eene eerste levensvraag is, waardoor wij als een vrij en onafhankelijk volk denken en voortbestaan. Immers wie zou ons dit recht durven betwisten? Zij, de Nederlandsche taal, heeft hare natuurlijke grenzen van daar, waar de machtige stroomen Rhijn, Maas en Schelde de berglanden verlaten om door de heerlijkste vlakten van Europa naar de Noordzee te vloeien. Over dit gebied moet het Nederlandsch zuiver en onverbasterd klinken, dààr zal en moet onze taal voor eeuwig gehandhaafd worden en in al haren luister blijven voortbestaan. Zóó begrepen het de mannen die met oprechte liefde voor het Nederlandsch bezield over ruim dertig jaren onze eerste Taal- en Letterkundige Congressen hebben in het leven geroepen. Niet afgeschrikt door de tegenkantingen, welke zij in den beginne schier overal ontmoetten, gingen zij moedig op den ingeslagen weg vooruit; en wij, hunne dankbare opvolgers, hier uit alle Nederlandsche gouwen samengestroomd, wij oogsten reeds de heerlijke vruchten van hunne onvermoeide werkzaamheden. Het groot getal der hier aanwezige Congresleden bewijst ons duidelijk, dat dezelfde geest, Mijne Heeren, U allen bezielt, en dat in U allen een Nederlandsch hart blaakt voor al wat groot, edel en verheven is. Krachtig dus vooruit, Gij, mannen, die op het gebied der Nederlandsche letteren en kunst reeds zooveel voor het welzijn van onzen stam gedaan hebt. Dan kunnen wij gerust eene schoone en zekere toekomst te gemoet zien, want een volk, dat zijne taal mint en beoefent, werpt een hecht bolwerk op tegen allen vreemden invloed en sticht het sterkste gebouw voor zijn voortdurend zelfbestaan. Zóo denken alle mannen die op de hoogte van hunnen tijd zijn; zóo begrijpen het ook onze Vorst, ons Staatsen Stadbestuur, die ons door hunne hooge bescherming in staat hebben gesteld, aan dit Congres zooveel luister mogelijk bijtezetten. Wij vangen dus, Mijne Heeren, in dezen stond de werkzaamheden aan van het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, werkzaamheden welke, naar wij vertrouwen, met ijver voortgezet, de beste gevolgen voor het Dietsche Volk zullen hebben. Wij verhopen verder dat onze gezamentlijke beraadslagingen in denzelfden geest welke de vorige Congressen bezielde, zullen gehouden worden. dat is, in den geest van verdraagzaamheid en eerbiediging der overtuiging van anderen, onder godsdienstig en staatkundig opzicht. Eindelijk uiten wij den vurigen wensch, dat de Heeren Congresleden, na afloop hunner dagelijksche werkzaamheden, door een onderling gezellig verkeer in Belgie's gastvrije Hoofdstad, hunne persoonlijke Vriendschapsbetrekkingen nauwer en nauwer zullen vaststrengelen. ‘Met die wenschen bezield, verklaar ik het XVde Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres geopend.’ {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze rede, met handgeklap begroet, werden de brieven voorgelezen waarbij de vorsten van Holland en België hunnen dank betuigden voor de ontvangen Congres-uitnoodiging, en vooral bemerkte men dat Z.M. Leopold II voor de eerste maal in Nederlandsch had doen schrijven. Verders werd mededeeling gedaan der brieven van beide staatsbesturen, waardoor de vertegenwoordigers der beide landen werden benoemd. Men ging over tot de samenstelling der Congresbureelen (in onze vorige aflevering medegedeeld) en daarop werd de Openingszitting gesloten. Aangezien het vergevorderd uur hield de Eerste Afdeeling (Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Nederlandsche Boekhandel) dien morgen geene zitting. In de Tweede Afdeeling (Nederl. Geschiedenis en Oudheidkunde) handelde de heer Dr Beynen over de ‘Unie van Brussel in 1577’. Spreker betoogt hoe dit historisch feit getuigt van de zucht naar vrijheid die Nederland bezielde, en door Nederland verstaat hij de zeventien provinciën van Noord en Zuid. De Unie van Brussel was het eerste voorbeeld van algemeen petitionnement en de eerste aanleiding tot het aannemen der Pacificatie door Don Juan van Oostenrijk. Datzelfde vrijheidsgevoel moet ons ook nu nog bezielen, moesten groote machten ons zelfbestaan bedreigen. En ook in 't maatschappelijk leven moeten wij toonen dat we zijn en blijven: het volk der vrijheid. De heer Alberdingk-Thijm (Amsterdam) ofschoon grootendeels met de welsprekende redevoering des heeren Beynen instemmend, verklaart toch in zekere opzichten een ander begrip te hebben van het woord vrijheid. Wat de Pacificatie betreft, deze juicht de spreker gaarne toe, maar kan noch wil toegeven dat die in zòòverre de bevestiging van het princiep der gewetensvrijheid was, dat Don Juan van Oostenrijk de nieuwe leer als den in Holland heerschenden godsdienst erkende. Daarop had nog eenige discussie over dit onderwerp plaats, waarna de heer Voorzitter, na de beide redenaars te hebben bedankt, de werkzaamheid der 2de Afdeeling op dezen eersten Congresdag als gesloten verklaarde. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Derde Afdeeling (Nederlandsch Tooneel en Nederlandsche Zang) werden de werkzaamheden geopend door den heer Ern. vander Ven (Antwerpen). Hij sprak over strekking, karakter en opvatting van het historisch drama. Het geschiedkundig drama, zegde hij, moet niet alleen bestaan uit een of meer nauwkeurige tafereelen, zooals men 't hier in Vlaanderen veelal schijnt te verstaan. Met zoo eenige historische tooneelen aan elkaar te schakelen meent men een ‘drama’ geschapen te hebben. En het zijn meest de politieke omstandigheden die het succès van dergelijke gelegenheids-stukken verzekeren. Maar, mag het Tooneel wel verlaagd worden tot middel van staatkundige propaganda? En wààr gaan wij heen met zoo'n soort van historische drama's? Blijvende waarde hebben ze niet. Neen, de geschiedenis op 't tooneel moet geene boekgeschiedenis zijn. De historische personen moeten leven voor onze oogen; zij moeten spreken en handelen zooals zij inderdaad spraken en handelden, om door de plastische voorstelling van den vóortijd, door het leven de philosophie der menschheid uit de verschillige tooneelen te doen speken. De heere Boelen (N. Donker) neemt het woord, om den heer Van der Ven ter antwoorden. Hij deelt in de meeste punten diens gedachten over het historisch-dramatisch genre. Ook hij beschouwt die politieke gelegenheidsstukken, waarvan er spraak was, als een geringe aanwinst voor onze oorspronkelijke tooneelliteratuur. Overigens moet elk drama vooral zijn een zielkundig produkt, niet slechts voor geletterden, maar ook voor de massa genietbaar. Dus moet een artist schrijven voor het volk; ook daarboven op 't paradijs moet gevoeld worden. De heer Conradi vraagt den heer Van der Ven wàt hij verstaat door ‘philosophie der menschheid’. Hij acht die uitdrukking onbegrijpelijk. De heer Smit Kleine wijst op het woord van Goethe: ‘Grau, lieber Freund, ist alle Theorie’. Onze tooneelschrijvers zouden door omgang met tooneelisten, door zich meer op de planken te bewegen, beter in de techniek der dramatische kunst moeten dringen. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Mr Jacobson heeft het niet hoog op met historische dramas. Hij stelt zelfs de vraag of deze wel tot het kunsttooneel behooren? Hij acht het meer dan moeilijk, ja zelfs onmogelijk om tevens historisch juist en goed dramatisch te zijn. Men heeft gewezen op Shakespeare. Maar zouden de ‘historische’ stukken van dien genialen dichter niet juist zijne zwakste zijn? De heer Van der Ven antwoordt op den heer Conradi. Hij zegt bedoeld te hebben: de philosophie der geschiedenis. Mevr. Van Calcar maakt eenige beschouwingen over het besproken tooneelletterkundig vak. Zij haalt een anderen tekst uit Goethe aan: ‘Greifft nur hinein in 's volle Menschenleben’, om te betoogen dat een dramaturg zijne ingevingen bij voorkeur aan het werkelijk leven, aan de menschheid zelve moet ontleenen. Nadat nog de Heer De Smet een woord had gezegd over het nationalisme in de kunst, sloot de Heer Cuperus dit tamelijk lang en nog al vrij verward debat. Volgens hem hebben, vooral in Zuidnederland, de historische dramas zooals zij nu worden geschreven, wel degelijk recht van bestaan. Dergelijke tafereelen dienen overigens om de kennis der geschiedenis bij het volk te bevorderen. Zij wekken den lust op om iets méer te weten over de historische figuren, aldus op het tooneel voorgesteld. In de Vierde Afdeeling (Nederlandsche Beeldhouw-, Schilder- en Bouwkunst) handelde de heer de Taye (Leuven) omstandig en met veel kennis van zaken over de inrichting der oude Kunstgilden, over haren invloed op de ontwikkeling der schoone kunsten in hare toepassing op de ambachten; verder over de oorzaken van den ondergang en het verval dezer Gilden en over de gevolgen van dit verval ten aanzien van het kunstkarakter in de nijverheidvoortbrengsels. Dit uitgebreide onderwerp, op zoo voortreffelijke wijze door den heer de Taye ingeleid, lokte eene belangrijke bespreking uit. Daaraan namen deel o.a. de heeren Collinet en Schoy. Uit de discussie ontstonden voorstellen, die in de algemeene vergadering werden gebracht. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede waren de werkzaamheden van den eersten dag ten einde. Om 3 ure een prachtig kunstfeest in het Palais Ducal. In tegenwoordigheid van Hunne Majesteiten den Koning en de Koningin, de uitvoering van twee deelen uit Benoit's oratorio ‘De Schelde’ Daarbij Gevaert's Cantate ‘Jacob van Artevelde’. -Sedert lang heeft eenieder de schoonheden van Benoit's ‘Schelde’ kunnen bewonderen; zeggen wij alleen dat, onder leiding van den heer Henry Warnots, deze uitvoering overheerlijk is geweest. Geen wonder dus dat de geestdrift algemeen was, en het breede en plechtige slotkoor gebisseerd werd. Z.M. de Koning nam een ruim deel aan de toejuichingen. Ook Gevaert's gelegenheidscantate, ofschoon hier minder gepast, werd goed uitgevoerd en met genoegen gehoord. Des avonds ontving de Koning een tweehonderdtal Congresleden in zijn Paleis Z.M. toonde zich allerbeminnelijkst voor zijne genoodigden, die beurtelings werden voorgesteld. Vooral de Noord-Nederlandsche leden schenen daarover ten zeerste gevleid. Daarna vereenigden zich de Congressanten op een echt Vlaamsch feestje hun door 't ‘Kunstgenootschap’ in het Lucashuis aangeboden. (Slot volgt.) Edm. Mertens. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam's zesde eeuwfeest. Een bezoek op de historische tentoonstelling. Oud-Amsterdam was 't kijkjen waard, Ge vondt, al deedt ge een reis om de aard, Geen land en liên zoo wel gepaard! Potgieter Amsterdam was in den aanvang slechts een dorpje, behoorende onder de heerlijkheid en het gebied van de Heeren van Amstel die aldaar een slot gebouwd hadden. Het was meest door visschers bewoond, van wier levenswijze de dichter Willinck zegt: Daar eertijds de arme visscher zat Het net vertrouwende aan de baaren, Of haalden 't vlijtig uit het nat Om rijklijk visch bijeen te gaaren. Volgens eenen Vrijbrief van Graaf Floris werd Amsterdam als stad aangelegd in 1275, zoodat nu verleden jaar, d.i. in 1875, het de 600ste verjaring van het bestaan dier wereldberoemde koopstad was. Uit hoofde van bijzondere omstandigheden, heeft echter de viering van dit Eeuwfeest eerst dit jaar kunnen geschieden. Dank aan het grootsche denkbeeld, om die zes roemvolle eeuwen van Amsterdam's geschiedenis door authentieke voorwerpen aanschouwelijk te maken, zoo onstond de merk waardige Tentoonstelling die wij in het Oûmannenhuis bewonderden. Reeds bij het binnentreden maakten de verschillige collectiën op ons den diepsten indruk, en wekten in de hoogste mate onze belangstelling op. Al dadelijk kon men zien dat de hand van eenen kunstenaar aan de schikking der voorwerpen had meegewerkt. Die kunstenaar was de verdienstelijke bouwmeester de Heer {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} P.J.H. Cuijpers.- Ja, hoe zal ik mijne lezers die menigvuldige schatten der Oudheid doen kennen? De Catalogus bevat meer dan 4000 voorwerpen! En alhoewel ik de eer had onder geleide van een lid der Commissie, den bekwamen oudheidkenner den Heer J.F.A. Alberdingk-Thijm, de Tentoonstelling te bezoeken, die mij met zijne gewone bereidwilligheid tal van merkwaardige bijzonderheden mededeelde, toch zal ik slechts een zeer oppervlakkig denkbeeld kunnen geven van de waarde der onnoemelijke voorwerpen, welke de ingezetenen van Amsterdam aldus hadden bijeengebracht. Wij zullen de elf hoofdafdeelingen van den merkwaardigen Catalogus volgen, die met schoone toepasselijke dichtregelen verrijkt, door den Heer P.A. Witkamp is vervaardigd. Wij beginnen met Afdeeling I, welke aan de Topographie is gewijd. Een merkwaardige schilderij door Cornelis Anthonisz. (1536) verdient in de eerste plaats vermeld te worden. Zij stelt voor ‘Amsterdam in vogelvlucht’ zooals de stad was onder de regeering van Keizer Karel V. Geen ouder plan is aan het tegenwoordig geslacht bekend. Een vijftigtal Plattegronden van Amsterdam, uit verschillende eeuwen, waren er ook tentoongesteld. Daaronder éen in houtsnede (1544), door Cornelis Anthonisz. Ook een in teekening met kleuren, door Jacob van Deventer (1570) op last van Koning Philips (II) vervaardigd. Verder troffen wij in deze afdeeling meer dan 200 gravuren, etsen, schilderijen en teekeningen aan, vo orstellende verschillende gezichten uit de stad Amsterdam, waaronder sommige van groote meesters, zooals Rembrand, Ruisdaal, Hobbema, Gerrit Berckheiden, J. Van Kessel, enz. De Tweede Afdeeling bevat de voorwerpen welke op de Stedelijke Regeering betrekkîng hebben. Hier vinden wij de geschiedenis van het oude en nieuwe Stadhuis (thans het Koninklijk Paleis) in verschillende gravuren, teekeningen en modellen, het schootsvel en de zilveren troffel gebruikt bij het leggen van den eersten steen voor het achtste wonder volgens het plan van Jacob van Campen gebouwd. Verder ook gouden en zilveren gedenkpenningen, te dier gelegenheid geslagen. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene der Expositiezalen was in eene galerij herschapen, met de portretten der Burgemeesters van Amsterdam. Daaronder kregen we voortreffelijke schilderijen van Van der Helst, Mierevelt, Van Mieris, enz., te bewonderen, alsook portretten in gravuren, (velen door Houbraken) en één portret van Burgemeester Jan Six, een ets door Rembrandt. Ook vond men in deze Afdeeling twee sleutels van Amsterdam (zilver verguld) met de daarbij hoorende rood fluweelen kussens, gebruikt bij het inhalen van Keizer Napoleon en Prins Willem I, benevens menigvuldige wapens, zegels, en zaken betrekking hebbende op besluiten, belastingen, waterwerken verlichtingen, brandwerken, enz. In de Derde Afdeeling vinden wij het Rechtswezen, vertegenwoordigd door portretten van schouten, afbeeldingen van tucht-en werkhuizen, verschillende straf-en folter werktuigen, benevens vier zoo genoemde bloedbanden, welke door schout en schepenen bij het doen van Halsrecht gedragen werden. De Vierde Afdeeling bevat de zaken van het Krijgswezen hierin ontmoeten wij de portretten van vlootvoogden, en de ivoren schenkkan, met verguld zilver gemonteerd, die aan den schout-bij-nacht Willem van der Zaan werd geschonken. Het snijwerk van ivoor is uitmuntend. Verder 33 voorwerpen en documenten als herinneringen aan den Admiraal Isaëc Sweerts, 118 herinneringen aan den Admiraal Michiel Adriaenszoon de Ruyter, waaronder het portret van den admiraal door Ferdinand Bol geschilderd. Melding verdient nog de uit schildpad vervaardigde commandostaf, waarvan de knoppen ingelegd zijn met edelsteenen, en de Hertogskroon van rood fluweel met paarlen bezet, beiden door Carlos II koning van Spanje aan de Ruyter geschonken. Vervolgens ook de sabel dien hij gewoonlijk droeg, en verscheidene eigenhandige brieven van beroemde personages. Oude poorten, torens en omwallingen uit verschillende tijdvakken waren door teekeningen en gravuren tentoongesteld. De Schutterijen waren vertegenwoordigd door prachtige drinkhoorns zooals die van het St-Sebastiaens-, St-Jorisen Kolveniersgilde, verder door portretten, penningen en meer andere merkwaardige zaken met de schutterijen in verband. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte werd in deze afdeeling ook onze aandacht gevestigd op eene verzameling van oude wapenen en krijgsbehoeften. De Vijfde Afdeeling gold de kerk en het kerkwezen. Hierin zag men de vier oude kerken van de katholijken afkomstig, en dezes kerken door de Protestanten gebouwd, in teekeningen, gravuren, schilderijen en eenige modellen voorgesteld. Elf sekten tot de Hervormde en Luthersche gemeente behoorende, hadden de portretten van predikanten en professoren alsook teekeningen hunner kerken ingezonden. - In eene groote glazenkast, eene prachtige verzameling van kerkgewaden en zilverwerk tot den Roomschen godsdienst behoorende. Meest alle deze voorwerpen zijn uit de XVIIde en de XVIIIde eeuw. De oudste overblijfselen van het katholismus op de tentoonstelling voorkomende, waren de vier rijkgeborduurde kussens (voorstellende de Mirakelhostie) waarop volgens de overlevering, de Roomsche koning Maximiliaan bij zijn bezoek ‘ter Heilige stede’ neêrknielde, en ook het Schrijn waarin ten jare 1345 de wonderhostie hot eerst geborgen werd. Ook zagen wij eene nog al merkwaardige verzameling van teekeningen, voorstellende verscheidene voormalige kloosters, welke te Amsterdam bestaan hebben. Tevens moet ik melding maken van acht beschilderde doeken in lijsten achter glas, voorstellende verschillende momenten uit de geschiedenis der wonderhostie, welke stukken eerst in deze eeuw onder den bodem eener wandkast in de Nieuwe zijdskapel gevonden zijn. Het komt mij voor, dat de schildering daarvan een soort van waterverf is; wat de teekening betreft, deze is vrij goed. Tegenover de tentoonstelling der katholijken vond men die der beide Israëlitische gemeenten, welke vooral door prachtig zilverwerk uitmuntte. Men zag er o.a. eene groote schotel van verguld zilver, voorstellende het bezoek der koningin van Seba bij Salomo. Dit prachtstuk is kunstig gedreven door Adam van Vianen. Verder een zilveren met beeldwerk versierde Macchabeënlamp, Hebreeuwsche gebedenboeken in zilveren fildegrain, eene verguld zilveren kan met drijfwerk, voor den priesterdienst, alsmede verschillende zilveren versierselen en dekmantels voor de wetsrollen. (Wordt voortgezet.) A.M.O. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch tooneel. Opening van het Tooneeljaar te Antwerpen, te Brussel en te Gent. In de drie vlaamsche steden, waar ons Nederlandsch Tooneel een eigenen Stadsschouwburg bezit, zijn dezer dagen de voorstellingen hernomen. Antwerpen heeft zijn tooneeljaar geopend met Louise Kerouan, eene navolging van Soulié's bekende Closerie des Genêts. Wij zullen op deze en volgende vertooningen nader terug komen.- Onze Antwerpsche tooneelisten hebben bij hun heroptreden een sympathiek onthaal bij 't publiek gevonden. De troep heeft geene andere meldingswaardige wijzigingen ondergaan dan de vervanging der heeren Hendrickx en Daenens (als hoofdrollen te Brussel geëngageerd) door een paar, naar het schijnt niet onverdienstelijke Hollandsche artisten. Ziehier overigens de volledige lijst der leden van het gezelschap: De Heeren Victor Driessens, Jos. Dierckx, Henri Van Kuyk, Désiré Coryn, Frans Van Doeselaer, Willem Lemmens, F. Nuggelmans, J. Soeter, W. Kleine, de twee laatsten gewezen leden van den Amsterdamschen Schouwburg, A.G. Van Kuyk Jr, gewezen lid van den Rotterdamschen Schouwburg, Frederik De Vets, Henri Verstraeten, F. Schramade, J. Dupont; Mej. Catharina Beersmans, Mev. Julie Verstraeten-Laquet, Mej. Marie Verstraeten, Mev- Elisa Coryn-Driessens, Mev.Tormyn, Mej. W.J. Reiningh, van den Amsterdamschen Schouwburg, Mev. E. Dierckx-Broekx, M. Kamphuyzen-Colpart, Lemmens-Beersmans, Mej. Anna Muhlradt, Mev. A. Rauppe, Mej. Jeannette, Clemence, Trinette; 20 Dames en Heeren koristen en rollen van gedienstigheid. Als nieuwigheden belooft de heer Driessens in zijn Prospectus o.a. ‘Mijn Leopold’ een gunstig bekende comedie, en het blijspel De Familie Van Hoorn, beiden naar het Hoogduitsch; een paar oprspronkelijke blijspelen; Lange Margriet het, nieuw drama van Fr. Gittens, en de Jodin bewerkt {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} door Ed. Van Bergen; verder een uit een Russischen roman getrokken tooneelspel De Rovekine's. Ook de heer Van der Ven arbeidt aan een nieuw historisch drama. Het Nationaal Tooneel van Brussel, dat thans onzen begaafden tooneelist den heer Edm. Hendrickx aan zijn hoofd bezit, heeft dit jaar merkelijke verbeteringen ondergaan. Na de namen van MM.Hendrickx en Daenens komt ons al dadelijk de naam van Mevr. Aleidis (Mevr. Van Ardoye) onder de pen, die zeker naast Mej. Beersmans eene der begaafdste actrices van ons Neder! Tooneel heeten mag. Onder de jongeren bemerken wij Mej. Louiza Hens en Mej. De Wulf, beiden zoo ik meen oudleerlingen onzer Antwerpsche Muziekschool. Vooral Mej. Hens heeft eene lieve stem en schijnt veel aanleg voor de Dramatische kunst te bezitten. De Zweep van Brussel spreekt met uitbundigen lof over haar eerste debuut. De eerste vertooning van het Brusselsch Tooneelgezelschap bestond uit Jacob van Artevelde, het schoone drama van kolonel van Geert, met koren van Em. Hiel. Ter studie: Breydel en De Coninck, nieuw zangspel van J. Dodd en Van Synghel, De Pacificatie, drama van Em. Van Goethem, muziek van Benoit. Te Gent opende men met De Wees van Brussel, oorspronkelijk historisch drama van wijlen A. Ruysch, gevolgd door het blijspel De Weg naar 't Hart. Volgens het Gentsch weekblad het Volksbelang’ belooft het Tooneeljaar zeer vruchtbaar te wezen zoo voor de liefhebbers als voor den bestuurder’ (M. Fauconnier). De troep is nagenoeg dezelfde gebleven als verleden jaar. Alleen zijn de heer Beems en Mej. Fuchs door twee andere artisten vervangen. De heer Edw. Blaes heeft den heer Van Haute als orkestbestuurder vervangen. Een goede keuze! In ons eerstvolgend nommer zullen wij ons gewoon maandelijksch Tooneeloverzicht (met bijzondere correspondentiën uit Gent en Brussel) hervatten. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Den 12 September jl. is te Maastricht de echtverbintenis gevierd van den heer A.-J. Cosyn, redacteur van de Vlaamsche Kunstbode, met Mej. M.T.H. Quaekx. De heer burgemeester vereerde het nieuwe paar met eene schoone toespraak, en de vriend Peter Benoit, die de bruiloft bijwoonde, las een keurig gelegenheidsvers van Mevrouw Van Ackere voor. (1) (De Zweep). - Voor de vele bewijzen van deelneming allerzijds ter gelegenheid van zijn huwelijk ontvangen, betuigt onze Hoofdredacteur, ook namens zijne Echtgenote, den hartelijksten dank. Tooneel- En Letterkunde. - Op last van het Staatsbestuur werden, tijdens de laatste Septemberfeesten, in den Nederlandschen Schouwburg te Brussel, vertoond de oorspronkelijke drama's: ‘Jacob van Artevelde’ door Van Geert, ‘Grétry’ door Sleeckx en ‘Lena’ door Delcroix. - Uit oorzaak eener ongesteldheid van Prof. Heremans is de 4de Afl. van zijn Nederlandsch Museüm (1876) wat later verschenen. - Door den Stedelijken Raad van Brugge is, aangaande de zes Nederlandsche vertooningen, welke de bestuurder van den franschen schouwburg verplicht is te geven, de volgende beslissing genomen: eene toelage van 600 fr. zal gegeven worden als de Bestuurder enkel drama's opvoert; 1500 fr. als het zangspel Liederik (van Mertens en Billiet) verscheidene malen wordt opgevoerd; en 2000 fr. voor 't spelen van twee lyrische drama's. - Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden heeft voor den tooneelwedstrijd, ingericht door den kring Hooger zij ons doel van Amsterdam eene gouden medalie beschikbaar gesteld. - Aan den Eerevoorzitter van het XIVde Nederlandsch Congres, Burgemeester Pyls van Maastricht, werd dezer dagen eene schitterende ovatie gebracht, ter gelegenheid van {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn 25ste verjaarfeest als Lid van den Gemeenteraad. Zijne collega's hebben hem hunne in een kostbaar album bevatte portretten aangeboden, benevens een allerprachtigst bouquet. De heer wethouder Coenegracht maakte zich daarbij de tolk van den Gemeenteraad om den geachten jubilaris hulde te brengen voor de uitstekende diensten, door hem gedurende reeds het vierde eener eeuw aan Limburg's hoofdstad bewezen. Ter gelegenheid van dit Jubelfeest heeft de heer Pyls zijne collega's van den Raad en de heeren staatsafgevaardigden op een prachtig Banket vereenigd, waar de jubilaris op den Koning der Nederlanden eenen toast voorstelde, die zeer werd toegejuicht. Verder werd op dit broederlijk feestmaal nog het woord gevoerd door de heeren Franquinet, Coenegracht, Smeets, De Rijk en Seydlitz. Verschiliige zang- en muziekvereenigingen der stad, o.a. Apollo en Euterpe en de Fanfarenmaatschappij, hebben den gevierden Magistraat beurtelings met serenades vereerd. - Onze beste geluk wenschen aan den heer Pyls, en niet minder aan de stad Maastricht, die er terecht fier op wezen mag een zoo uitstekend man aan haar hoofd te bezitten. - De maatschappij De Ware Vrienden, van Hasselt, brengt ter kennis harer kunstgenoten dat Z.M. Leopold II haar met den titel van ‘Koninklijke Tooneelmaatschappij’ heeft. vereerd. Wij wenschen haar geluk met die vorstelijke onderscheiding. - De heer T.H. De Beer van Goes, heeft zijne Congresrede Over Dagbladen: Kritiek en Reclame wat meer uitgewerkt, en het handschrift gratis aan den heer Van Marie, uitgever te Arnhem afgestaan. Ter wille van de zaak die hij daarin voorstaat vestigen wij op die brochure volgaarne de aandacht van het lezend publiek en inzonderheid die der Congresleden. - Over eenigen tijd werd in de letterkundige Maatschappij ‘De Vriendschap’ van Rousselare een hartelijk broederfeestje gevierd, en wel ter eere van hun geachten Voorzitter den heer Horrie-Deckmyn, door Z.M. de Koning met het Ridderkruis der Leopoldsorde vereerd. Te dier gelegenheid werd van een der leden, den heer P. Van der Meiren, die zich reeds {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} door een paar uitgaven in de letterkundige wereld gunstig heeft doen kennen, een gedicht voorgelezen, dat veel indruk schijnt gemaakt te hebben. Daarin wordt, in een achttal strofen, hulde gebracht aan de groote diensten door den heer Horrie aan de Teeken-Academie zijner stad bewezen, verder aan 's mans menschlievend karakter - ‘nooit bleef hij voor den lijder doof’ - en vooral aan zijne gehechtheid aan de belangen der Vlaamsche Beweging. ‘Het is, zegt eene nota van het “Huldeblijk” algemeen onder de Vlaamschgezinden bekond hoe de heer Horrie, voor den Provincialen Raad van Westvlaanderen, steeds de rechten der Vlamingen heeft voorgestaan.’ Ten slotte drukt het Gedicht de overtuiging uit, dat de borst waarop het Ridderkruis met eere prijkt nog lange jaren moge ‘voor Vlaandren's recht en zeden kloppen.’ Toonkunde. - Zooals te voorzien was, heeft het gelegenheidsdrama des heeren Emiel Van Goethem met muziek van Peter Benoit, tijdens de Gentsche Pacificatiefeesten opgevoerd, zeer veel bijval gevonden. Het stuk werd driemaal voor eene proppensvolle zaal in den Koninklijken Schouwburg gespeeld, en de artisten van het door M. Fauconnier bestuurd gezelschap hebben zich, op eene of twee rollen na, vrij goed van hunne taak gekweten. In een artikel ‘Boekbeoordeeling’ zullen wij op het drama van don heer Van Goethem nader terug komen. - Zeggen wij thans een woord over het muzikaal gedeelte van Benoit, dat voor den Vlaamschen meester een nieuwe triomf is geweest. Sommige passages hebben terecht de daverendste toejuichingen uitgelokt. Wij hoeven slechtste wijzen op de prachtige finaal van het eerste bedrijf: Het Eedverbond der Edelen, dat het publiek in geestdrift bracht; verder de beschrijvende muziek der Spaansche Furie, oen paar tusschenbedrijven en de merkwaardige Ouverture. De dansmuziek in het laatste bedrijf, dan als de Pacificatie geteekend is, gaf zeer goed de vreugde der Vlaamsche bevolking weer. Alleen scheen het ons dat de toondichter van dat walsje wat al te kwistig heeft gebruik gemaakt. Bij de ontknooping van oen stuk vooral moet alle langdradigheid met zorg worden vermeden. - Nu, in haar geheel beschouwd, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} is de nieuwe partitie van den heer Benoit alleszins op de hoogte van 's meesters uitstekenden kunstroem. Dit is zoodanig waar, dat zelfs een der hardnekkigste tegenstrevers van den Vlaamschen meester, de heer Samuël, daarover in een fransch blad van Gent het schoonste lofartikel schreef. - Volgens een Gentsch blad zullen de twee lyrische dramas van Peter Benoit Charlotte Corday en de Pacificatie van Gent in 't fransch vertaald, en te Bergen gespeeld wor den. Ook te Namen en te Luik zouden zij worden opgevoerd. - Op 24 September jl. had te Brussel de officieële uitvoering plaats van de bekroonde cantate ‘De Meermin’ des betreurden toondichters Is. De Vos. De Melomanen van Gent hadden daartoe hunne hooggeachte medewerking verleend. Na de uitvoering sprak de heer Gevaert, bestuurder van het Brusselsch Conservatorium, eene redevoering uit over het Muziekonderwijs in het verleden, het heden en de toekomst. Z.M. de Koning woonde die feestzitting bij. - Eene jeugdige, maar rijkbegaafde leerlinge der Muziekschool van Brugge, Mej. Simonis de Berlaere, heeft een paar veelbelovende pianostukjes in het licht gegeven, waarop wij in een bijzonder artikel nader terug komen. Vooralsnu zij gezegd dat deze eerstelingen op 't gebied der muzikale compositie van zeer veel aanleg getuigen. Er staat der jonge kunstenares - zjj is m.w. nog maar 16 jaar oud - eene schoone toekomst te wachten. Men mag hopen dat zij eenmaal tot roem onzer Vlaamsche School bijdragen zal, zooals zij thans reeds haren voortreffelijken Professor den componist Van Gheluwe tot eer strekt. Beeldende Kunsten. - Wij vernemen dat voor het Antwerpsch Museüm van Moderne schilderijen o.a. werken van de volgende meesters zijn aangekocht uit het Salon van 1876: Lamorinière en K. Ooms, van Antwerpen, Willem Geets, van Mechelen, Mej. Beernaert en Clays, van Brussel, en Munthe, van Dusseldorf. - De prijs van 1000 frs. door de Koninklijke Academie van Brussel in een wedstrijd tusschen de oudleerlingen uitgeloofd, werd behaald door den heer Lucien Gerard, een jongen kunenaar die veel voor de toekomst belooft. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. De Pacificatie van Gent. Historisch drama door Em. Van Goethem. muziek van Peter Benoit. Gent, uitgave van het Willemsfonds. -Geschiedenis der oude Vrijheid Lembeeck, door Leopold Everaert en Jan Boucherij. Antwerpen, drukkerij L. Kennes. -Volledige Dichtwerken van Mev. Van Ackere geb. Maria Doo-Doolaeghe. 1e aflevering, 's Gravenhage, bij Belinfante. -Encyclopedie, behandelende alle takken van Wetenschappen Nijverheid en Kunst, door G.L. Kepper, kapitein der genie. Afl. 1 - 7. Rotterdam bij Nijgh en Van Ditmar. -Braga-Studiën, door A.J. Servaas Van Rooijen. Arnhem bij J. Minkman. Prijs: 75 cents. Jaarboek der Letterkundige vereeniging J.F. Willems (Afdeeling van het Vl. Volk) Antwerpen 1876. Tweede jaargang. -Een Advokatenhater (1 bedrijf); Het Stekelvarken (id.) twee blijspelen, door W. Knibbeler. Antwerpen, drukk. Buschmann. -Wat een vader lijden kan. Geschiedenis uit de Limburgsche Kempen, door L. Janssens. Antwerpen, bij Van Dieren. - Prijs fr. 1.50 -Histoire de Belgique par Mlle J. Gatti de Gamond, direct rice des Cours d'Education institués par la ville de Bruxelles. Bruxelles, chez Muquard. - Prix 3 fr. 50. -Marie de Médicis dans les Pays-Bas par Paul Henrard, membre titulaire de l'Académie d'Archéologie de Belgique. Bruxelles, chez Muquardt. 1876. -Muzikale versierselen (Ornamentiek). Eene voordracht door Richard Hol. Amsterdam bij L. Roothaan. Aangekondigde werken. Historische tafereelen uit de XVIde Eeuw. door A De Ceuninck. Rousselare bij den schrijver. - Prijs 3 fr. -Binnen en Buiten, dichtbundel van Theod. Sevens. (Om in het voorjaar van 1877 te verschijnen.) -Geschiedenis der gemeente d'Worp, door Leop. Everaert en J. Boucherij. Eerlang het prospectus. -L'art et les Artistes. Critique-Estétique, par Emile Leclercq. - Prix 3 fr. 50. -De Kroon van Gelder. Historische roman door J. Huf van Buren. 2 dln. Arnhem bij Thieme. -De Koloniaal en zijn Overste, door Annie Foore. 2 dln. Arnhem bij Thieme. -De schoonheidsleer des tooneelspelers door Martin Kalff. Met platen. Haarlem bij W.C. De Graaff. Prijs 2 gl. 25. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1831. E Verhoilke oit den Gardcivikkentaid. Proeve van Overijschen tongval (1). De schraiver van di verhoilke es e kind oit de Gardcivikkentaid, oit den taid da de rechte Gard'civik rond Brussel in volle florance was. Hai (2) hee ze moeder duzend kêêre (2) hôôre zegge (duzend es maschie wa veul, moa toch zeker wel vier kêêre) da doktoor Fortun zoaliger in volle Gardcivikke klêêre, met de zilvere halfmaon op de beust, heur van hum, da wil zegge van mai, verlost heet. Menheer Fortun wimpelde zelf in den oogenblik 'n betje; da was hum eige va van taid tot taid zoo e wat te spele; en waarschijnlik hae de glorie van hum nae, gelek ne grooten enverste, mi 'n zilvere plaot op de beust alle kante te meuge loate zie, zaine geest wee e wat oan 't waggele gebrocht. Och dat d' oemstandigheid, da 'k deu nen euverste van de Gardcivik in vollen tenue op de wereld gebrocht bin, vi mai 'n rede zal zai om dees gardcivik-exercice wèl te vertellen, dat en za 'k ni tèrre (3) zegge; wèl hem ik de groote Gardcivikkentaid beleefd, moa 't en gedink mai ni, da 'k ôôt ôôggetoige van zeuken exercices zae geweest zai. 'k En kin de dinge dèn (4) ni as van hôore zegge; gelukkig nog da 't onze Lowie zoaliger was, dieze mai verteld heet, en daan kost vertelle, da meug de geloove! Was het zôo ni, dèn za mn heel verhoilke maschie gêene knip veu ave neus weëd zai. Mai voader, moet e wêete, was kapitain van de Gardcivik; êest was hn lutenant geweest, moa seterd da Dries {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} va Lamme Dekeustes zen demisse gegeven haê, was voader in groad verhuegerd. Dries hae wèl gedoa van zen demisse te geve, want dane jong' en kinde doa niks van: as hm al ne piot oit ne lansier kinde, da was veul! Voader dèn, was kapitain, moa serieus kapitain: bij hum was 't gemaind. Zen lutenants woare Jan Laknek en menoenkel Luppe zoaliger. Gin éen van bai en kost behôorlek in nen boek leze, moa dat en lette ni. Voader hae de mans oit zen kompanie al verschillige kêere ondernome, dèn êens allemoal gelaik, en dèn wu êen-ver-êen: hai was, oem zôo te zeggen, kapitain, lutenant, onderlutenant, sergent, tot koproal toe, alles mit êe. Dai êeste exercices haen ploats ghat oan de Kalvoarenberg, achter de Woaranne, (1) woa da ni veul volk voorbai en kwam. Na moeste de mans ne kêe in 't publiek doe zie wa ze al kosten, en doarom zaen ze toekommende zondag op de grôote mèt (2) veu 't Stadhuis exerceeren. Den volgenden zondag, noa de klein' mes, woare al de manne, of ontrint, op heule post. Mi veul moeite was er voader in gelukt ze min och meer wêl in rang te zette D'exercice begon. Al de mans keke noa voader toe, behalve dai da noa den Bonten Os of noa Dikke Marianne zoage. De kapitain trekt zaine dege: ‘Garde voooo! roept hn mi êene kêe. Ge zel mai maschie vroage, woarom dat hn da in 't fransch riep? - Wel, mins, da was toen de mode: haën ze 't joar ter veure den Hollander oit 't land gejaagd oem na vennèer de commande in 't diets goa te doe? - Voader heet dèn gardevoo geroepen; Menoenkel Luppe beziet hum, mi en lachende miene, percies alsof dat hn noa nen hanswors za gekekt hemme, moa da was al wat hn dee: van ook zainen dege te trekke, doavan was gin apprense. Voader riep nen tweede kêe: ‘Gardevooo!’ sommige van de mans die al begoste mue te wedde, zoate heule geweer mit de kolf veuöit op de grond en gingen er bove met de erme op roiste. ‘Zwoager, roept ‘Gardevoo’ zee voader half hèdop. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Luppeke trekt zainen dege oit de schêeë en roept: ‘Gardevo!’ Den omderlutenant, Jan Laknek, as hn da zag en hôode, wae 't zelve doe: hai pakt zainen dege mit d'handheef en begint te trekke en te snoepe. Joa moa, den dege en kwam ni: was hn na ingeroesterd of ha der Jan t' hois par abuus nen noagel dwèesendeu gesloagen, 'k en wêet het ni; moa dàt es zeker, dat er den dege ni oit en kwam. ‘Ara! ‘zae Jan Laknek, noa er nog ne kêe hèd aangetrokke te hemme, ‘as g'er ni en wilt ooikomme, blaift er dèn in!’ En hai droïde zainen dege met den band en al gheel onder zainen erm e weg. Na en was er ni mêe te wachte en d'exercice ging voets: ‘Portez... arme!’ riep voader. De gardcivikke bezoagen hum, moa de mêeste bleve stoa gelek ze stonne. Nog ne kêe paasde voader in zen aige; hai riep vennèer: Portez... arme!’ en terzelver taid wees hn mi zainen dege wa ze te doe haën. Na haën z'het gezie, en de mêeste trokke heule geweer omhoog en woare gereed oem portez arme te doe. Da woare dài die veu voader stonne, wel te verstoa; moar d'ander, dai va Luppeke, en bougeerden nog nie. Voader liep al gâ tot bai menoenkel en zae, half hèdop: ‘roep Portez arme, monfrée.’ Luppeke mi z'n keveroude stem, doe zenne mond ope en roept: ‘Portéjarm, monfrée!’ Da was te naig! De stroepe, die doa rond stonne (want in danen taid woaren er stroepe gelek nae) begoste allegelaik te lache, en êene oit den hôôp riep zôô hèd as hn kost: ‘Portez... jarm, monfrée!’ Onze voader en lachte ni gae as hn in foenkse was, moa dèn en kost hn hum toch ôok ni inhave van ne kêe te grammêele. D'exercice ging voets: ‘Présentez... arme!...’ Mi dezelve zag voader dat de pastoor opkwam, al klappe mit de kerkmêester. Voader was wel iet och wa verblind in zain Gardcivikke, moada wist hn toch wel, da ze heule exercice nog ni genoeg en kinde, en hn zae ni gèere commande gegeven hemme in presense van de pastôor die ne stëeling was Doaroem riep hn nog ne kêe hêel hèdop: ‘Presentez... arme!’ en kent doarachter: ‘Reposez, arme!’ {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was taid dat hn tot doa was, want de pastoor noaderde. Doa woare nog wel gardcivikke die nae êest, heule geweer begoste opteheufen, en die mainde ook ne kêe portéejarm te doe, moa voader wees mi zainen dege da z'er moeste oitschieë, en de mêeste deeën het. - ‘Ah, kapitein, uw mans zien er goed uit!’ sprak menheer pastôor. - ‘Da begint te passeere, menheer pastôor’, zae voader. - ‘En ze doen al groote exercices; in 't kort zullen zij volle soldaten zijn!’ - ‘Z'hemme nog veul te leere, menheer pastoòr.’ - ‘Mij dacht nogtans dat het al heel wel ging. Zullen zij nog niet eens herbeginnen?’ - ‘Vandoag ni, menheer pastôor, ze zen mue; me meuge ni te veul in êene kêe wille. - Manne, lèt op,’ sprak voader verder tot de gardcivikke: ‘Rompez vos rangs!’ De mêeste pakke heule geweer en doen: présentez arme! Eenige haën 't verstoa; deze verloate den rang en trekke wèg, soemige noa den Bonten Os, inkele in de Trapkes en de rest bai Dikke Murianne. Ne minuut loater volgden al d'ander. Na bleve ze doa allêen onder heule vier: menheer pastôor, de kerkmêester, voader en menoenkel Luppe. Jan Laknek, den onderlutenant, was mit de sumpel opgetrokke; hum docht zeker, dat hn roim genoeg gedoa hae vi ne kêe, en dat hn mocht goa e wa roiste. De man ha gin oemgelaik, vi wa 't roiste oanging: en de schraiver van di verhoilke es 't zelve van zin. En doamee was 't opgevave met de grroote exercice van dane kêe(r). Overijsche, October 1876. V. De Veen. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Beleg van Leiden. (1) (1574). Ter declamatorische voordracht geschikt. De nacht heeft zijne zwarte vleugelen over weide en duinen uitgespreid. Alles in de belegerde stad ligt in een doodsche rust gedompeld. Alleen hoort men ginds den eentonigen tred der schildwachten op de stadswallen. Eenige houtvuren slechts duiden de plaatsen aan, alwaar de Spanjaards gelegerd zijn. De uitgehongerde burgers van Leiden zoeken verkwikking in den slaap. Maar, helaas! de slaap schijnt hunne oogleden te ontvluchten. Afgemat, en... moedeloos zwerven zij door de straten in de hoop van ergens eenig voedsel te vinden. Maar, neen! ijdele hoop, niets dan wanhoop en de gedachte aan den akeligen hongerdood, die reeds zooveel slachtoffers heeft gemaakt. Langzaam komt de zon aan Oosterkim te voorschijn, de nabij gelegen daken en torentransen zijn meteen goudgele kleur getint. Glansrijk schitteren alom de dauwdroppels, als zinnebeeldige diamanten in Nederlands kroon gehecht..... Thans eilaas! ligt deze onder een zwart rouwfloers verborgen! Zie, het is morgend. Zacht laat zich het torenklokje hooren. Eenige burgers ontsluiten hunne deuren... Maar welk gezicht!...... het zijn als geraamten, die eene poos hun graf verlaten. O Leiden uw naam is u voor niets gegeven! Welnu, moed! Aloude stad! God weet of uwe verlossing nabij is. Het is den tweeden dag van de maand October 1574... Geen stem laat zich hooren. Geheel de stad gelijkt aan een graf. Moeders met zuigelingen op de armen, grijzaards met den weemoedigen blik ten hemel gericht, om van daar troost en verlossing te ontvangen. Maar zie!... Wat is dat?... Wat toeloop van volk!... O! mijn God! zou dat een nieuwe ramp wezen... ofwel zouden de Spanjaarden het beleg hebben opgebroken!... Zie! op de trappen van het Stadhuis verheft {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de vlag van Oranje, versierd met de twee sleutels ‘het wapen van Leiden’. - Wat mag dat beteekenen?... Zou Nederland toch het hoofd bukken voor Spanje's bloedhond den hertog van Alva?... ô Neen, ondanks de grievende pijnen van den honger, ondanks den naderenden dood, zweren de Nederlanders als echte Geuzen het Vaderland getrouw te blijven tot den bedelzak! Liever sterven met de gedachte zijn Vaderland verdedigd te hebben dan den eeuwigen smaad te dragen Spanje niet te trotseeren! Moedeloos en uitgeput, schuilt het volk voor het Stadhuis te zamen. Geen voedsel meer, geen kruimel brood! En ach! de ongelukkige stad moest nog méér geteisterd worden. Spanje's bloeddorst was nog niet verzadigd! Bloed, -altijd bloed!... - In het midden van die stervende Nederlanders treedt een man vooruit... Met treurigen maar toch fieren blik overziet hij het lijdende volk, dat aan zijn burgermeesterschap is toevertrouwd. Met uitgetrokken degen staat hij daar.... ‘Burgers! uwe ellende verscheur! mij het harte, als verdediger der stad mag ik de sleutels niet overgeven, hier hebt ge mijn liçhaam, hakt het in stukken, en verdeelt ze onder u alle; dan toch zullen onze nakomelingen ons weten te schatten gelijk wij onze voorvaders de dappere Batavieren hoogachten.. Neen Burgers! over mijn lijk zullen zij moeten heenstappen om u te naderen. Ik wil niet hebben dat de naam van Van de Werf door eene onvaderlansche daad bezoedeld worde!’ Met verbaasde en betraande oogen staart het volk den burgervader aan. Ieder doet moeite om zich op te richten, om dien trouwen Nederlander de handen te drukken. Maar neen! de krachten begeven hen, toch straalt hun de dankbaarheid uit de oogen.... De torenklok laat zich twaalf maal hooren. 't Is nacht. Akelig galmen de slagen over de bijna uitgestorvene stad. De toestand voor het Stadhuis is nog dezelfde gebleven; geen mensen verroert zich... Hoort in de verte bazuinklanken! Oh! mocht het eens redding {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn? of... zou eindelijk de stad te vuur en te zwaard worden vernield?... Hoort, trommels roffelen. Ziet, zwarte gestalten bewegen zich... Daar, daar stormt een groep de stad binnen: de driekleurige geuzenvlag wappert in hun midden! De kreet ‘Spanje is verslagen!’ wêergalmt langs alle kanten. De duisternis maakt plaats voor eenen schoonen morgenstond. Schuiten met brood en kaas geladen varen de stad binnen. Jubeltonen laten zich hooren; de muren der kerken daveren onder het zingen der Psalmen. Rijk en arm, jong en oud, spoedt zich naar Gods tempel, om Hem voor Leiden's verlossing te bedanken. Leiden is in feest... Noord en Zuid jubelen met haar!... Muziekklanken mengen zich met het vreugdegeroep des volks. Een schitterende optocht treedt de stad binnen. Ziet, aan het hoofd bevindt zich Prins Willem van Oranje, Neerlands dappere held. Glansrijk schitteren weer de aloude banieren van Nederland. In triomph wordt de bewerker der Vrijheid ontvangen. Overal ontmoet hij liefde en gehechtheid! De zon van vrijheid was voor Nederland opgestegen; de ketenen der slavernij waren verbroken! Antwerpen, den 13 Maart, 1876. André Piek. Bladvulling. I. Wat vindt men nu al blinde liên, Met balken in hun oogen, Die nog naar een klein stofken zien; Zij willen eens anders hofken wiên, Die zelve niet veel en dogen. Carel van Mander. II. Gij sluit uw geld in ijzern kassen, En niemand heeft genot er van, Tot dat de dood u komt, verrassen... Wat zijt gij arm, gij rijke man! Simon van Beaumont. {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie I. Treurtoon Voor mijn kleinzoontje Karel-Bruno-Adolf DOOLAEGHE, geboren den 11 juli 1876, en reeds den 28 derzelfde maand overleden Zoo lang gewenscht, zòò blij verwacht, Zoo hoopvol in het licht gebracht, Lief kindeken. Helaas! ge ontsloot Nauw de oogjes of u trof de dood. Gij, éénig bloeisel aan den stam Die eerst door u zijn kroon bekwam, Hoe welkom waart gij! hoe gevierd! Wat dankbeèn tot den Heer gestierd!... Maar, doet uw dood ons hart zoo zeer, En vloeien onze tranen neêr, Wij willen niet uw heil benijden. Een zoete troost verzacht ons lijden, Die ons doet zeggen tot elkaâr: ‘Zie op! de Liev'ling huisvest dààr; Was hij op aard een fijne bloem, Omhoog is hij der Englen roem. Zie! kleine Karel lacht van ver In 't pinklend licht der avondster, En roept: ‘Lieve ouders, juicht nuvrij; Geen zuchtjen noch geen traan voor mij; 'k Ben heemling thans, zoo blij te moê, - Gods liefde sloot mij de oogjes toe!’ Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe. Dixmude, 28 juli 1876. II. Rachel. Daar treedt ons bruintje levensfrisch In huis; het vraagt, en vleit en streelt, En tracht bij hààr naar rust; want 't is Zoo moe geloopen en gespeeld. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij sust hem zachtjes op haar schoot, Het lieve, schuldelooze wicht; En 't slaapt nu dra zijn kaakjes rood, Met d'englenlach op 't aangezicht. Gelukkig kind! nog zwak en klein, Kent gij der wereld kwaad nog niet; Uw hart en ziel zoo schoon, zoo rein, Gevoelen nog geen zwart verdriet. Behoed zijt gij voor bangen nood; Want 'k zorg voor u den ganschen dag. Maar 'k zwoeg toch blijde tot ter dood, Ontwaar ik slechts uw' milden lach. Jacob Stinissen. Kortrijk, 1876. III. Jaan en Greet. (1) Keulsche legende. (Simrock. Rheinische Sagen). In Weert dao is et ins gescheed, Dat woende 'n ambachtsmaan, Dee had en dochter, dat waos Greet, 'Ne knecht dee heet me Jaan. Die Greet dat waos en frisse pùl, 'Ne kop wie mélk en blood. Dee Jaan dat woas 'ne knappe snùl, Nog jonk, mer toch vol mood. Ins zag zich Jaan: die Greet is schoen, Zoe get nao mine wins. Er gong nao Greet, en zag heúr toen: ‘Och Greet, bezuug mich ins! {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Num mich veur maan; ich bin mer knecht En dich, de bis neet riik; Ich lap al scheun, dich nêis neet slecht, De zuus, ver ziin geliik. De spaanreem van de vajer kint, De maot van mine ruk; Mer ins getrouwd, heet dat en ind, Dich liers mich et gelùk.’ Mer Greet die zag: ‘verstaon ich recht, Ich bin van bùrgerlui; En dich, de bis mer ene knecht, Dich past en Trijn of Trui. Ich bin neet nik, onnuus'le blood, Mer toch get miejer weerd; 'Nen halfingszoon is neet te good Mét al zen keui en peerd.’ Wie Jaan dat hoort, dee gruutse praot, Stond er bedonderd dao; Er leep eweg en woord soldaot, En maakde'n et denao. Er hong de biest dao oet genòg, Mér sloog zich wie 'nen held; Er schuimde 't land van vreemde bòg En wont veul ier en geld. En wie'er kaom terùk nao Weert, Doe zaog me wonder op. Want Jaan dee waos gechamareerd Mét pluimen oppe kop. Er zaot te peerd; van allemaol Woord heer gesalueerd, Want Jaan dee waos noe generaol, De groete Jaan van Weert. En toen er langs de merret kaom, Zaot op ein van de heuk Ens Greet veur enen appelkraom Mét fruit en oliekeuk. Mer wie er Greet geware woord, Leet heer ze peerd stil stoon, En zag dat eederein et hoort: ‘Greet, hêiste 't mer gedoon!’ {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stum die klonk aon Greet zoe zacht; Zij ouch erkaant de maan, Ze leet 'nen deepe zucht, en zag: ‘Hêi 'ch dat geweten, Jaan!’ Drum, meidskes, dinkt, ier et uch spit, Dat gruutsigheid neet baat; Die veur Sint Anna käske zit Be rouwt et zich te laat. En kump dao eine dee uch wélt, Noe dan, versmiedt em neet; Ger krijgt déks neet woe geer op télt, Liert tat van Jaan en Greet. G.D. Franquinet. Maastricht. IV. Riik en erm. Wie mennig blumke wast en greuit Al in de zonneschiin! Dat lacht, dat pronkt en leeflik bleuit In kleurkes en satien. En 't wörremke dat steit deveur En zuut et dreuvig aon, En veur die schoen en rike kleur Liet en jaloese traon. Dao wêit de bijs! en 't blumke vélt Bekleend, geknakt, ontkleurd; En 't wörmke, wat zich kroepend hélt, Dat blijft onaongereurd. G.D. Franquinet. Maastricht. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de heide 4de en laatste brief. Heidebloempjes tusschen 't bruin van de vale heĩ, wat er lach' op veld en wei, wat er pronk' in hof en tuin, meer dan allen zijt ge mij Poëzij! S.J. Van den Bergh. Ik heb er nog geen oogenblik aan gedacht, om naar de stad terug te keeren. Ik kan waarlijk het liefelijk heideoord, dat mij zoo veel rust en verkwikking biedt, niet verlaten. Hoe aangenaam is die balsemgeur der mastenbosschen! En dan die rooklucht van de heideturf! die zoo eigenaardige geur van het Kempenland, dien zich elke stedeling herinnert wanneer hij deze streken eens bezocht heeft. En dan ook die onafzienbare heide, welke op dit oogenblik als met een purperkleed overtogen is, (want de heide bloeit,) wie zoude haar zonder eenig spijt kunnen verlaten? Hoe indrukwekkend is toch de heide! Zij stemt tot ernstig nadenken en verheft de ziel tot God. Men gevoelt zich klein tegenover de grootsche natuur wanneer men die ruwe woeste uitgestrektheid beschouwt, die daar al zoo vele eeuwen in rust ligt, en nòg door den mensch niet veroverd is om hem te dienen. De fiere Heidevorstin heeft nu haren purperen mantel omgeslagen, en mij dunkt ik hoor haar uitdagend zeggen: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij jaren en jaren moeten zwoegen om mij tot uwe slavinne te maken; zware schatting zult gij betalen wanneer gij mij den oorlog verklaart. Wel kunt ge mijne ingewanden met het staal verscheuren maar toch zal het purper van mijnen mantel jaarlijks op uwe velden verschijnen om u aan mijne macht te herinneren: Ik geloof dat al de ontginners die met de Heidevorstin strijd geleverd hebben, zullen bekenden dat zij waarheid spreekt. Zij is niet gemakkelijk te overmeesteren. **** {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze zoowat philosophische bespiegeling kom ik toevallig op het denkbeeld u mijne indrukken meê te deelen betrekkelijk eene kwestie van smaak, op het gebied van planten en bloemen. En hiertoe vind ik op het oogenblik aanleiding in eene beukenhegge, waaronder zich zoo sierlijk eene haagwinde (1) heênslingert. Vóór die hegge staat een Distel (2) met purpere bloemen, die zoo geliefkoosde plant onzer kunstschilders, daarnaast eene Berenklauw (3) met zijne fraaie bladeren en bloemschermen. Het goudgeel der Renonkels (4) het helderblauw der Klokraponsjes (5) en het zachte rood der heidebloemekens tintelen tusschen eene menigte andere plantjes. Dit alles is zoo sierlijk tot een groepje vereenigd, dat eene schildershand het niet smaakvoller zou kunnen. Dit is voor mij een bloemperk, dat mij meer, ja oneindig meer genoegen geeft dan die kostbare bloemperken, welke men thans algemeen in onze hoven vindt en waarin de kunst de natuur wil in de schaduw stellen. De Chinezen mishandelen de planten door er dwergen van te maken. Bij ons worden ze tegenwoordig nog méer mishandeld, door ze als soldaten in 't gelid opeen te pakken, zoodat ze niet meer behoorlijk kunnen ademhalen; want ook de planten hebben hunnen ademhaling. Kan men iets onnatuurlijkers bedenken dan al die banketbakkersproducten van bladeren, die de tuinlieden ons tegenwoordig voor bloemperken opdisschen! Daarbij vermindert de lust voor bloemen hoe langer hoe meer, en men zoekt slechts planten met hevig gekleurde, ofwel met ziekelijke kleurlooze bladeren, om die afschuwelijke perken op te vullen. ‘Le teint pàle’ word bij de dames als ‘très comme il faut’ beschouwd en het schijnt dat die arme plantjes nu ook al die mode volgen moeten! Onze bloemisten zijn geene bloem-kwekers meer, maar wel bladkweekers. Vroeger zag men {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze hoven schoone perken met langlevende bloemplanten ofwel een massief van rozen, Hortensias, Dahlias, Hanen kammen, Renonkels, Anemonen, Fuchsias, enz. ofwel een perk met verschillende kweekplanten. Tegenwoordig moet eenieder zijn blad mozaïek hebben. Ik herinner mij ergens op een kerkhof eene nabootsing in aardewerk gezien te hebben van die zoo smakelooze Immortellenkransen; even zóo zou men groote koeken met hevige kleuren in aardewerk kunnen bakken om onze zoogenaamde bloemperken te vervangen. Zij zouden tusschen 't gras even veel effect maken als hetgeen men er tegenwoordig ziet en men zou er zomer en winter genot van hebben! *** Zie! terwijl ik nog altijd op mijn lief bloemengroepje state turen, zoo schoon door moeder Natuur bijeen gevoegd, gaan twee lieve kinderkens voorbij. Zij dragen beiden een tuiltje in de hand van korenbloemekens en klaprozen. Eenige sierlijke grashalmtjes zijn er bij gevoegd. En gelooft gij wel, vriend, dat ik die eenvoudige natuurlijke bloemtuiltjes al liever zie dan de veelal smakelooze ‘bouquets de luxe’, die in onze steden groote sommen gelds kosten en op onze tentoonstellingen met prijzen worden aangemoedigd? Gij weet, niet waar, hoe men die gedrochten maakt? Men snijdt die arme bloemen den stengel af, waardoor zij geen voedsel meer kunnen opnemen; men bindt ze met een stompje daarvan aan stokjes of ijzerdraad, en men pakt ze dicht opeen, even als in de perken. Dit koekvormig monstertje wordt in een kelkvormig papier, met kanten omzoomd, gestoken, en zóó worden die arme bloemen den dood gewijd. Ik vind het een gruwelijke wansmaak van onzen tijd. Ik weet, wel dat het niet gemakkelijk is bloemtuilen te maken, dat men daarvoor als het ware kunstenaar zijn moet en dat zulks bijgevolg het zesde zintuig van Töpffer vereischt; (1) maar waarom toch iets dat smakeloos is aangemoedigd? Dat men {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen uitlove voor bloemtuilen die met kunstgevoel gemaakt zijn, à la bonne heure! dan zal men er zich op toeleggen, en de ware schoonheidszin zal zich ontwikkelen. *** Door de aanhoudende muggenmuziek was ik genoodzaakt mijn bloemperkje te verlaten. - Een zonderlinge zang inderdaad: De muggen veroorzaken dit geluid met hunne vlerkjes, en volgens de geleerden maken zij daarmede in eene seconde niet minder dan 15,000 bewegingen of trillingen (1) - Ik zie nu weer onder den ouden lindeboom, die voor het huis van den pachter staat. Ik heb altijd veel achting voor oude boomen en vooral voor die boomen welke bij eene woning geplant zijn; zijn zij geene getuigen geweest van zooveel lief en leed? herinneren zij ons niet aan onze kinderjaren, aan onzen schoonen jongelingstijd? Die boomen maken als het ware deel van de familie. Vroeger was het de gewoonte bij de geboorte van een kind eenen boom te planten. Zoo b.v. heeft onze groote kruidkundige Linnoeus zijnen naam aan eenen lindenboom te danken. Die boom is nu verstorven, doch staat nog altijd als een gedenkteeken te Jonsboda (2) op dezelfde plaats (3). Ik heb u nog niets gezegd over het Heidebloempje. Met eenige bijzonderheden daarover wil ik mijne brieven eindigen. De familie der Heide-achtige planten bevat 25 geslachten en 300 soorten. De kaap der goede Hoop bezit de rijkste Flora dezer schoone planten. Zij verspreiden zich door geheel Afrika Europa en het noorden van Azie, tot aan de uiterste grenslijn van wasdom in Siberie. Naarmate zij noordwaarts gaan, worden zij door vele geslachten verlaten, terwijl elk geslacht daarentegen in getal toeneemt. Bij ons vinden wij nog twee geslachten: de Klokjesheide (Erica Tetralia) die in juni reeds begint te bloeien, en de Trosjes-heide (Calluna vulgaris) die in Augustus en September onze heide met haar purper versiert. In het noorden van Europa vindt men de Trosjes-heide alleen, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} en verlaten van alle hare zusterkens. Onze heideplantjes worden in Azie, Amerika en Australie niet gevonden. Ik sluit, vriend, met de verklaring van den dichter, die ik volgaarne tot de mijne maak: Heide bloempjes, nedrig frisch, In der maagden krans, Wat er bloei in hooger' glans, Of er keur van roozen is, Meer dan allen zijt ge mij Poëzij. A.M. Oomen. September. K.L. Ledeganck Eene biographisch letterkundige studie door D. Claes. (Slot). Wat ik gezegd heb over de Ode aan Gent is bijna letterlijk op de Ode aan Brugge toepasselijk. Men denke echter niet, dat Ledeganck zijn eerste stuk geplunderd hebbe, om zijn tweede op te tooien: ‘oorspronkelijkheid was steeds zijne betrachting’, en hij heeft die in de Ode aan Brugge in eene hooge mate ten toon gespreid. Hij vangt aan met het hedendaagsche, het vervallen Brugge te beklagen: hij spreekt van hare schoone, voordoolige ligging dicht bij den Oceaan; van hare ruime straten, rijke burger woningen, prachtige tempels; van de wereldberoemde schoonheid harer vrouwen; maar bij elk der opgesomde titels van grootheid staat eene tegenstelling, die er de bekoorlijkheid van vernietigt, en het hart met weemoed vervult. Vervolgens ziet de dichter in zijne verbeelding Brugge van weleer, in hare opkomst en haren groei, met haren rijkdom {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitgebreiden handel, waardoor zij de markt van het Westen werd; - hij ziet de manhaftigheid harer inwoners, trouw aan 's lands taal en zeden, en die taal en zeden verdedigende ten koste van hun bloed; - hij gewaagt van de nijverheid en den kunstzin der Bruggelingen; - hij herinnert de jaloerschheid van Frankrijks koningin, bij 't zien der rijkgetooide Brugsche schoonen, de Brugsche Metten en den Slag van Kortrijk; - in een woord hij toovert ons het oude Brugge voor den geest, dat voor géene stad der wereld moest onderdoen. ‘En thans!’ zoo roept hij uit, ‘O thans, thans zijt gij waard beschreid! 'k Herhaal het in de bitterheid Des harten: zonder zuchtend rouwen Kan geen gevoelig zoon van Vlaanderen u beschouwen Daar gij van wat gij waart slechts schaduw zijt en spot. En wat 's de reden toch van zulk een hachlijk lot? Gij vielt niet door 't geweld van brandende oorlogswoede; Gij vielt niet door een slag van 's Hemels geeselroede; Maar, ach! het eergevoel van uw zelfstandigheid, Uw eigen Vlaamschen aard hebt ge onbedacht vergeten; Al wat gij dierbaarst hadt, voor vreemden pronk versmeten; En daarom zijt gij waard beschreid.’ De dichter zou echter nog willen hopen, dat Brugge uit haren diepen val mochte opstaan. De omstandigheid, dat zij in dien tijd zich gereed maakte, om een standbeeld op te richten aan een' harer roemrijkste zonen, Simon Steven, doet hem die hoop koesteren. ‘O! zulks verzoet mijn dichtersmart, O! zulks verheugt mij 't Vlaamsche hart,’ roept hij uit, en hij schikt reeds de toebereidselen tot dit groote feest. ‘Maar’ zegt hij, ‘Maar ga dit plechtig hooggetij Voor u niet zonder les voorbij, O uit den slaap ontwakend Brugge! Zie op het roemrijk kroost, dat gij thans viert, terugge, En denk dat hem zijn Vlaamsche en onverbasterde aard Het spoor der glorie heeft gebaand en opgeklaard; Dat nooit zijn grootsch vernuft bij vreemden heeft gebedeld {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Vlaamsch beschavingslicht het brein hem heeft veredeld, En dat op Vlaamschen grond geen kunstbron hem ontbrak; Dat steeds voor 't Vlaamsche schoon zijne eedle ziel ontbtaakte, En dat het nooit de taal der vaderen verzaakte, Zelfs dan, als 't tot de wereld sprak!’ Zoo vaderlijk vermaant hij Brugge en al de steden die haar gelijken; en hij voorspelt, wat er van haar zou geworden, indien zij dezen raad met voeten trapte: ‘Dan wierd ge in 't vaderland den vaderlande vreemd, Gelijk een dorre heide in Vlaandrens malsche beemd!’ ‘Doch neen, “zoo sluit hij vol vertrouwen,” bij het zien der grootheid uwer zonen van 't verleden, zullen uwe tegenwoordige kinderen ook hunne voetstappen willen navolgen; zij zullen in eigen deugd en grootheid hun geluk zoeken, en u eene onsterfelijke glorie doen verwerven. En moge die hoop zich verwezenlijken, Dan moge 't nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden, Maar schoon en levend als weleer!’ In de Ode aan Antwerpen slaat de Dichter eenen gansch anderen toon aan. Geene wanhopige klacht is het, die hem van de lippen vloeit; geene beelden van dood en vernietiging toovert hij voor den geest; maar burgerwelzijn en huiselijk geluk, rijkdom en ongestoorden handel, bloei van kunsten, letteren en wetenschappen: ziedaar waarmede hij aanvangt. Door die tafereelen in verrukking gebracht, herdenkt hij ook het verleden van Antwerpen, maar niet om haar te bedroeven, want het ‘verderf der tijden’ heeft haar van de goede baan niet doen afwijken, ‘O neen! gij bleeft die schoone, Die frissche telg van 't Noord, Nog' fier op haar geboort; Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubble krone Van kloekheid, rijkdom en van kunst. Te trotsch voor gift van vreemde gunst, Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven, En zoekt de bron van heil nog immer in u zelven. Uw trotsche kunstenroem, die luister uwes naams, Uw zeden en uw taal zijn steeds nog louter Vlaamsch!’ {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan roemt hij hare versterkingen (die wel is waar door den hedendaagschen Antwerpenaar als geene weldaad worden beschouwd), haren prachtigen Lievrouwentoren, hare stapelhuizen, hare handelbeurs, en de menigvuldige kunststukken. die in hare kerken en museums verzameld zijn. Hij wijst op de prachtige landhuizen, die haar omringen, op haren dierentuin, op haren ijzeren weg, als teekenen van haren steeds groeienden rijkdom; hij vindt in Antwerpen nog immer denzelfden kunstzin: zij mag nog roemen op mannen, het talent van Rubens waardig; en het aantal harer kunstenaars is in deze laatste jaren nog verrijkt met eene rei van dichters. Hier sluit hij met eene stroof, waarin hij als het ware zijne aanstaande dood voorspelt: ‘O laat hun maatgezangen, Betoovrend als 't geschal Der vooglen in het dal, Mijn heeschen gorgeltoon, mijn staamlend lied vervangen! Door hen worde in het pure goud Der moedertaal uw lof ontvouwd! Door hen uw roem verbreid tot 's aardrijks verste boorden! Ik leg de citer neer, verrukt door hunne accoorden, Den veegen bard gelijk, die 't voorhoofd bukt en zwijgt, Zoohaast een scheller toon uit kloeker borsten stijgt!’ Hij eindigde dit stuk in Juni 1846. ‘Nimmer - zegt Dr Heremans - viel aan een dichterlijk gewrocht een onthaal ten deel gelijk aan de Drie Zustersteden. Ook wanneer Ledeganck in Oogstmaand 1846 Antwerpen bezocht, werd hij aldaar door al wie letteren en kunsten vereerde, met luide toejuichingen begroet. Zijne reize naar de Scheldestad was een ware zegetocht.’ Ik heb mij bij deze trilogie wat langer opgehouden, omdat zij kan beschouwd worden als de pronksteen aan Ledegancks dichterkroon. Ik zou echter den kunstsmaak van den lezer niet wraken, indien hij de voorkeur gave aan de Boekweit, aan dat frissche gedicht, aan die glansrijke schepping, vol kleur, vol vuur, vol leven, vol harmonie: wie dàt stuk gelezen heeft, moet zeggen: ziedaar een gewrocht, dat de rijkste litteratuur zou verrijken! Ik zal er niets van aanhalen, uit vrees {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} van het schoonste te verwaarloozen: want hier wederom is de keus lastig. Nog vele stukken moet ik onaangeroerd laten, die nochtans de aandacht overwaardig zijn, als: de Bedelaar, de Laster en eene menigte vertalingen uit De la Martine, Lord Byron, Walter Scott, Burns, Schiller, enz. In deze laatste zouden wij o.a. kunnen zien, dat Ledeganck, de maat zijner kundigheden steeds verbreedende, vertrouwd was met de taal van al onze naburen, en er genoegen in schepte, de gedachten hunner grootste genieën te overwegen en te vertolken. Doch het wordt tijd deze studie te eindigen. Misschien echter zijn er onder mijne lezers, die zichzelven gevraagd hebben: Van wat politieke kleur was Ledeganck? Luistert! hij zal het zelf zeggen; ‘Verachten wij 't gewoel, de wisselvalligheên Der Staatkunde en den sleep van haar ontelbre plagen, Om aan de kunst alleen genot en roem te vragen.’ En toen sommigen in zijn gedicht: Zegepraal van 's Lands onafhankelijkheid zijne politiek al te gematigd vonden, antwoordde hij met deze verzen van De la Martine: ‘Non, sous quelque drapeau que le barde se range, La muse sert sa gloire et non ses passions; Non, je n'ai pas coupé les ailes de eet ange, Pour l'atteler hurlant au char des factions!’ Eindelijk, wat Ledeganck was ten opzichte zijner vrienden en kennissen, getuigen de vele gelegenheidsdichten, welke hij heeft achtergelaten. Daarin straalt warme vriendschap, gulle vertrouwelijkheid, ongedwongen vreugde door; en dat zijne verzen altijd geene opgetogenheid of tranen verwekten, getuigen de volgende: ‘Ann...... Gij loopt bij al de buren rond, En zegt, als werdt ge er door geprezen, Dat ik een' kus drukte op uw mond. Welhoe! ge moet toch leelijk wezen, Daar ge u verwondert, hoe een man Een vrouw, als gij zijt, kussen kan.’ {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Die verheven en gemoedelijke dichter, die verlichte rechter, die vreedzame burger, die brave zoon, die teedere echtgenoot en goede vader, die warme vriend, die overtuigde Christen bezweek aan de ziekte, welke hem sedert verscheidene jaren ondermijnde, den 19 Maart 1847. Geheel het Vlaamsche land werd door die vroegtijdige dood in rouw gedompeld, - en niet zonder reden; want ‘Er lag vast op zijn gouden snaar Nog menig roerend lied.’ Ook heeft de dankbaarheid zijner stamgenooten hem op den St-Amandsberg bij Gent een gedenkteeken opgerecht. Doch bij den rouw, ons door zijne dood veroorzaakt, liet hij ons de vertroosting, dat hij de Vlaamsche Zaak op hechte gronden heeft helpen vestigen; ja, al had onze jonge litteratuur niets om op te roemen, dan de werken van Ledeganck alleen, dan nog zou zij eerbied en bewondering verwekken. Maar, Gode zij dank! wij hebben méer! Om maar alleen van afgestorven dichters te spreken, wij hebben de zangen van J.F. Willems, Van Kerckhove, de Van Rijswijcks, Van Duyse, Dautzenberg en anderen, die naast Ledeganck hebben gestreden, en wier verdienste door niemand wordt ia twijfel getrokken. En toch, tusschen die allen blinkt Ledeganck uit, als een vorst tusschen zijn gevolg. Vooraleer te sluiten, moet ik nog stil blijven bij eene bijzonderheid, welke misschien reeds de aandacht mijner lezers heeft opgewekt: Wanneer wij van onze andere dichters hooren gewagen, dan zien wij naast den dichter steeds den mensch met zijne luimen en gebreken; integendeel, in Ledeganck zien wij niets dan den dichter, gelijk hij dien zoo wel beschrijft: ‘O ja, de ziel der dichteren is even Als 't spiegelvlak des waters, dat hergeeft Aan 't oog al wat er zichtbaar overzweeft, Dat, onberoerd, de zonnen doet herleven, Maar zich ontroerd en rimpelt, trilt en beeft, Zoohaast er ruwe winden over streven; En dat, wanneer het zwerk van stormen zwelt, Zijn forsche stem verheft en schrikbre ontroering meldt!’ {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Van waar dat verschil? Ik geloof, dat het vooral gelegen is in de buitengewone rol, dio Ledeganck in de Vlaamsche Beweging heeft vervuld. Terwijl de anderen ons voorkomen als van top tot teen gewapend, om, waar de gelegenheid zich aanbood, eene lans te breken ten gevalle dor schoone Moedertaal, verschijnt ons Ledeganck als de vreedzame zanger, die zijne rijke taal door schoone liederen verheerlijkt; - of wel (ik haast mij het er bij te voegen) als de begeesterde bard, die het hart der strijdenden met moed wist te vervullen, en de zegepraal bezong, terwijl zij de zegepraal bevochten. En, ik heb het reeds gezeid, al is Ledeganck gestorven, zijn geest bezielt nog het Vlaamsche kamp, zijne zangen roepen nog menige strijders onder het vaandel onzer rechtvaardige zaak. Mochte iedere Vlaming luisteren naar de stem van dien eerbiedwaardigen zanger, daar hij ons toeroept: Geen rijker kroon Dan eigen schoon!’ Mochten alle mijne lezers ook zijne werken lezen en herlezen! on heeft mijn zwak talent hen niet kunnen overtuigen, zijne gedichten, wat zeg ik? zijne ziel zal ingang vinden tot hun gemoed, en Ledeganck's geest zal juichen, ‘Omdat een Vlaamsche ziel hun de eedle borst donrwoelt!’ Hasselt. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam's zesde eeuwfeest. Een bezoek op de Historische Tentoonstelling. (Slot.) Oude visschers, die geheel Voorheen deez waterstreek bewoonde, Te vrede zijnde met het deel Waarmede uw arbeid u beloonde, Stak een van u zijn grijzen kop Ten grafstede uit, en sloeg zijn blikken Op marmren gevels hoog in top, Hoe zou het dorre lichaam schrikken. Als hij zo als de nacht en dag Verscheelt, uw stand veranderd zag! Willinck. Bij ons tweede bezoek op de Tentoonstelling moet in de eerste plaats melding gemaakt worden van het prachtig standbeeld van de Ruyter, dat wij, bij 't binnenkomen van het Tentoonstellingsgebouw zien prijken. Dit kunstgewrocht is ontworpen door wijlen den bekwamen kunstenaar Lodewijk Rayer, beeldhouwer van Z.M. den Koning en bestuurder der Akademie van schoone kunsten. Met de beschouwing der zesde aedeeling beginnen wij ons hernieuwd bezoek. Hierin vinden wij het Armwezen en de Liefdadige Instellingen, vertegenwoordigd door afbeeldingen van Weesgestichten, Gasthuizen en andere liefdadige inrichtingen voor mannen en vrouwen van verschillende gezindheden. Verder maken de portretten van Regenten en Regentessen, gedenk- en broodpenningen en tal van andere daarmeê in verband staande zaken een schoon geheel in deze verzameling. Een zonderling document verdient nog in deze Afdeeling vermeld te worden, namelijk een Paspoort om te mogen bedelen afkomstig uit de XVIde eeuw. Ziehier den inhoud: Aelmisse te bidden aan de goede luijden binnen den tydt van dry doghen van morghens ten acht uijren tot tsavonts ten vier uijren ende ander nochte verder niet.’ {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Handel en Nijverhetd nemen de zevende afdeeling in. In den catalogus leest men aan het hoofd dezer rubriek Vondel's dichtregelen: ‘Zie de Batavieren trecken Naer een nieuwen oceaan, Langs een noit bezeilde baen, Om meer werelden te ontdecken.’ Schilderijen en gravures herinnerden ons aan het oude Beursgebouw, en de Oost- en West-Indische Compagnie was doer af beeldingen, penningen en munten vertegenwoordigd. Een twintigtal portretten van aanzienlijke kooplieden waren ook ingezonden. Onder de rubriek Zeevaart zag men eenige voorwerpen afkomstig van de overwintering van Jacob Van Heemskerk en Willem Barendsz, terwijl op de Nijverheid betrekking hadden eenige teekeningen van Brouwerijen, en een aantal produkten uit Porcelein fabrieken, vuurwerkmakerijen, weverijen en boekdrukkerijen. Bij deze laatste behoorde een eigenhandige brief van Daniel Elzevier. Wat in deze afdeeling het meest onze aandacht wekte, dat waren de menigvuldige oudheden, afkomstig van 49 gilden, welke vroeger te Amsterdam bestaan hebben. De achtste afdeeling was aan Onderwijs en Wetenschappen gewijd. Daarin zien wij o.a. het portret van den zoo algemeen bekenden schoolmeester W. Bartjens. Verder oude schoolboeken en een katheder en stoel uit eene lagere school van de 17de eeuw, benevens een voorwerp dat destijds nog in de de pedagogische wereld als voornaamste tuchtmiddel werd gebruikt: een houten en lederen plak! Portretten van Rectoren der Latijnsche school, Hoogleeraren van het Athenoeum illustre, beroemde-Genees- en Heelkundigen, Rechtsgeleerden, Taal- en Geschiedkundigen waren mede in deze afdeeling tentoongesteld, en bij de Natuur- en Aardrijkskundige voorwerpen zag men een hemel- en aardglobe en een tellenraam van Willem Jansz. Blaeu, benevens de Atlassen van J. Blaeu en N. Visscher. Welk een schat van merkwaardige oudheden levert ons de {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} negende afdeeling! Dáár hebben wij de Schoone Kunsten. Als herinnering aan de groote mannen op het gebied van Letterkunde vinden wij er kostbare handschriften, o.a. een van Roemer Visscher, vier van P.Cz. Hooft, een' brief van Hugo de Groot, verscheidene handschriften van Vondel waarbij s' dichters begrafenisbriefje dat luidt als volgt: Tegens Woensdag den 8 Febrnarij 1679 Uwe E: wordt gebeden ter begraeffenisse met JOOST VAN DEN VONDEL oud 92 jaren, woonachtig op de Cingel over de Warmoesgraft, om voor half drieen precijs te zijn in de Nieuwe Kerk. UE: naam zal gelezen worden. Verders bemerkte ik een handschrift van Jacob van Heemskerk, benevens eenige eigenhandige brieven van Bilderdijk. Belangstelling wekte ook het portret van den dichter Hooft door M. Mierevelt, alsook negen verschillige portretten van Vondel, het spinnewiel van Maria Tesselschade Visscher, het portret, de stoel en twee afgietsels in pleister van het gelaat en de hand van Bilderdijk en meer andere interessante zaken. Het destijds zoo bloeiende Nederlandsch Tooneel van Amsterdam was er ook niet vergeten. Onder de menigvuldige portretten van beroemde tooneelspelers, zooals die van Andries Snoeck, Mevrouw Wattier, Majofski, Dirk Kamphuijzen, Telgerhuis en meer anderen zag men de costumen destijds gebruikt bij de opvoering van Vondel's ‘Gijsbrecht van Amstel,’ en andere die, door Snoeck en Majotski, in bijzondere rollen werden gedragen. Op het gebied der Muziek {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen we de portretten van eenige componisten zooals J.W. Wilms, J.G. Bertelmans, J.J. Viotta, J.B. Van Bree en Frans Hansen, eene klok gegoten door F. en P. Hemony en een viool en violoncel vervaardigd door H. Jacobz. (XVIIde eeuw). De Amsterdamsche Schilder- en Graveerkunst prijkte met de portretten van Rembrandt, F. Bol, Van der Helst, Van der Does, A. Van de Velde, Houbraken, J. Goeree en meer andere. De Bouwkunst, de Beeldhouwkunst en Drijfkunst herinnerden ons aan Jacob Van Campen, Vinckenbrinck, de Antwerpsche Artus Quellien, Paul Van Vianen, Roijer, enz. Ja zelfs voor de schrijfkunst en de thans geheel verdwenen knipkunst, was eene plaats ingeruimd. De tiende afdeeling gaf ons een denkbeeld van de zeden en gewoonten. Vier vertrekken waren daartoe met uitstekenden kunstsmaak door den heer P.J.H- Cuypers gemeubeld. Deze stelden voor een huiskamer, slaapvertrek en keuken uit de 17de eeuw, en eene kamer uit de 18de eeuw; verder zag men er verzamelingen van huisraad, keukengereedschap, kinderspeelgoed, almanakken, straatliedjes, dagbladen waarbij de Gazeta de Amsterdam in het spaansch gedrukt (1678,) ten behoeve der spaansche en portugeesche Joden. Ook waren er collectiên van familiewapens, mans- en vrouwenkostumes, en eene menigte andere belangwekkende dingen. De elfde en laatste afdeeling behelsde voorwerpen die op groote historische gebeurtenissen betrekking hadden. Onder eenige merkwaardige Archieven der stad Amsterdam lag de giftbrief van Graaf Floris V. gedagteek end van 27 October 1275, waarbij hij aan de lieden, wonende bij den amstelerdam, de vrijheid verleent, om hunne goederen tolvrij door zijn gansche land te voeren. Ook zag men orden giftbrief van Maximiliaan, waarbij hij in 1489, de stad Amsterdam vergunning geeft om ten eeuwigen dage de kroon van het roomsche rijk boven haar wapen te voeren. Portretten, teekeningen, gravuren, gedenkpeningen en spotprenten geven een denkbeeld van al de merkwaardige gebeurtenissen der stad. Ziedaar dan eene ruwe schets van die zoo belangrijke historische tentoonstelling eener groote wereldstad. Onnoodig te zeggen dat ik daarvan slechts een oppervlakkig denkbeeld heb kunnen geven. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Met genoegen vernemen wij dat al die schatten van Amsterdamsche oudheden voor het publiek niet zullen verloren zijn, on alle voorwerpen zullen bewaard worden om later in het te bouwen groote Muse um te worden overgebracht. Daarmede in verband schreef onlangs de heer Alberdingck-Thijm aan de Rotterdamsche Courant eenen brief, dien wij hier tot slot van ons artikel laten volgen: Aan de Redactie. ‘Lid van het Kon. Oudheidkundig Genootschap en niet vreemd aanhet tot stand brengen der verzameling in het Oûmanhuis, neem ik de vrijheid met een paar woorden op te komen tegen het nootje onder het opstel: ‘De Hist. Tentoonstelling van Amsterdam, ‘in uw no van 13 September. De schrijver van het stukjen bedoelt blijkbaar voor te stellen, niet dat er een tweede Museum van alle soort van oudheden in de lokalen der vroegere Kon. Academie van Beeldende Kunsten worde gesticht: maar hij wenscht aldaar eene verzameling bijeen te houden van zichtbare en tastbare elementen der Geschiedenis van Amsterdam Men zou inderdaad wanneer men de nu in de stijlen der drie laatste eeuwen gebouwde en gestoffeerde vertrekken behield, nog wat meer afwerkte en completeerde en daar een paar zalen aan toewijdde, die voor het Museum Van der Hoop niet noodig zijn, de wetenschappelijke en artistieke gedachte van den schrijver m.i. zeer schoon kunnen verwezenlijken. Men zou er veel over kunnen brengen van wat nu op het gemeente archief bewaard wordt en kenmerkend Amsterdamsch is. Terwijl het Oudheidkundig Museum toch gaandeweg in de Spuistraat verrijkt zou kunnen worden, om later, in zijn geheel, in het te bouwen groote museum te worden overgebracht. De Spuistraatlokalen zijn reeds heden te klein. Wat daar niet geborgen kan worden zou, alsmede, voorloopig naar het Oûmanhuis kunnen worden overgebracht. Aldus bijv. de beelden en bouwfragmenten in steen, die op het beplante binnenplein van het Oûmanhuis geschikte plaatsing konden verkrijgen. Ik herhaal: men moet geen tweede museum stichten, maar het onstaan van eene verzameling, die alle oudheden in zich opneemt, moet het verwezenlijken van speciale historische ontwerpen niet beletten. 15 Sept. 1876. J. A. Alberdinck-Thijm. Onze hartelijke wensch is dat aan het bedoelde ontwerp een gunstig gevolg worde gegeven. A.M.O. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Het XVde Nederlandse Congres Brussel op 27 tot 30 Augusti. (Vervolg.) 's Anderendaags (Dinsdag 29 Augusti) opende de heer de Beer (Goes) in de EERSTE AFDEELING de bespreking over Dagbladenkritiek en Reclame. De geachte spreker drukte de meening uit dat de letterkundige kritiek der dagbladen al te zeer voor de politiek wordt opgeofferd en dat ze wat meer de uitdrukking der openbare meening zou moeten wezen. Ook voor de reclame is hij ongenadig: de invloed door haar uitgeoefend is zeer groot; spreker noemt ze bijna onrechtvaardig. Zijne talentvolle voordracht lokte eene bespreking uit, waaraan deel namen de heeren Heremans, Wiehl, Van Lee, Ising, Dr Beets en Conradi. Volgens den heer Beets weten de lezers der dagbladen toch gemakkelijk te onderscheiden welke gezonde en welke partijzuchtige kritiek is, en juist dit is het bewijs van een krachtig leven des volks. De heer Dr Jan ten Brink ('s Gravenhage) bekomt nu het woord over waardeering op letterkundig gebied. Hij houdt het er voor dat de letterkundigen over 't algemeen te weinig gewaardeerd, en maar al spoedig met don naam van brood schrijvers bestempeld worden. Spreker wenschte voor de Nederlandsche auteurs eene maatschappij te zien ontstaan, gelijk aan de Société des gens de lettres te Parijs, waardoor de belangen der letterkundigen op elk gebied beter zullen worden behartigd. Dàarom formuleert hij een voorstel tot het oprichten van een dergelijken Bond en verzoekt het Congres eene commissie te benoemen, die dit plan voorbereidt. Dit voorstel wordt door de vergadering met eenparige stemmen goedgekeurd. Thans is het Dr Van Vloten (Bloemendaal) die het woord neemt, en wel over Gebruik en misbruik der aestetiek op letterkundig gebied. De knappe schrijver behandelt zijn onderwerp zeer breedvoerig en bewijst dat de invloed der aestetiek zeer dikwijls slecht begrepen wordt; dat zij ook {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen verkeerdelijk wordt toegepast. Op eenige bewijzen, die Dr Van Vloten had aangehaald om zijne rede te staven, antwoordt de heer Conradi zeer driftig, maar misschien minder wellevend, wat door een deel der vergadering sterk wordt afgekeurd. Dr Oppenheim vindt hierbij gelegenheid om, in fijneren vorm, te zeggen dat hij liever Dr Van Vloten over de eigenlijke beteekenis van het woord aestetiek had gehoord. Daarna treedt de heer Torfs (Leuven) op met eene voordracht over de Bijvoegende wijze (subjonctif). Hij vindt dat de apraakleeren de regels over den subjonctief zeer onvolledig en somtijds onnauwkeurig opgeven. Ook gispt hij sommige dichters, evenals de opstellers van het groote Woordenboek, over het verwaarloozen van den subjonctief. Dit geeft aanleiding tot eene zeer uiteenloopende bespreking, waaraan (zonder eigenlijken uitslag) deel nemende heeren Dr de Jager, Beets, de Beer, Heremans en anderen. Hiermede werd de zitting der Eerste Afdeeling gesloten. In de TWEEDE AFDEELING opende de heer Van Even (Leuven) de reeks voordrachten met een getrouw verhaal der wegvoering uit de Hoogeschool van Leuven van den Graaf van Buren, in 't jaar 1568. - Op hem volgt de heer Dercksen (Leiden) die handelt over Prins Philips Willem van Oranje en zijn verblijf te Brussel aan het hof van Alberten Isabella, ten jare 1600. Deze beide onderwerpen gaven aanleiding tot het beleefde aanbod des tweeden sprekers om zijne historische bescheiden aan den heer Van Even af te staan ten ‘einde de geschiedenis van die jaren te boek te stellen’ wat dan ook met verlangen wordt te gemoet gezien. Daarna sprak de heer Vosterman van Ooijen (Maastricht) over de Genealogie en Heraldiek als hulpbronnen bij he beoefenen der geschiedenis. Deze voordracht lokte eenige opmerkingen of liever eenige toelichtingen uit van de heeren Baron d'Ablaing van Giessenburg, Ising en Mr van Buren. Eerstgenoemde bracht daarbij hulde aan de bevoegdheid des heeren Van Ooijen in een vak, waarin de heer d'Ablaing zelf blijkt een meester te zijn. Daarop werd de zitting geheven. In de DERDE AFDEELING sprak de heer Van Eyck (St-Nico- {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} laas) over Eenheid van uitspraak in het Nederlandsch inzonderheid op het Tooneel De hoer Van Eyck wijst er op hoe de spreektaal van plaats tot plaats verandert, en hoe het daarbij schier onmogelijk is eene beschaafde uitspraak op het Tooneel te ontmoeten, dewijl de elementen van een tooneelgezelschap meestal aan verschillende localiteiten ontleend zijn. Spreker meent toch dat hieraan verbetering kan worden gebracht, indien de tooneelbestuurders slechts wat willen mêehelpen. Hij sluit met den wensch dat het Congres maatregelen nemen zou om tot de eenheid van uitspraak in het Nederlansch te geraken. De conclusie dezer belangrijke voordracht lokte echter nog al opmerkingen uit van wege de heeren Hoste, Boelen, Courtmans, Jacobson, Bom en Smit Kleine. De heer Van Eyck wist allen flink te woord te staan en de dd. Voorzitter, heer Servaas van Rooijen meende de bespreking te mogen sluiten met de volgende voorstellen: 1o Het XVde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres wende zich tot de Belgische Regeering met het verzoek, te willen zorg dragen dat de onderwijzers in de scholen tot hunne leerlingen zuiver Nederlandsch spreken; 2o Het Congres verzoeke de Regeering maatregelen te willen nemen tot het oprichten van eene Tooneelschool, even als die in Noord-Nederland bestaat, ten einde vooral de zuivere uitspraak te bevorderen; 3o Men trachte de geestelijke overheid te bewogen, zoowel bij het opleiden der geestelijken, als in het algemeen, op de zuivere uitspraak te willen acht geven. opdat men op den kansel zich in zuivere taal uitdrukke. De VIERDE AFDEELING hield dien dag eene zeer belangrijke zitting, die bijna geheel werd ingenomen door eene bespreking tusschen de heeren Aug. Schoy en Colinet (Brussel) over de Vlaamsche Bouwkunde. Het voorstel van den heer Schoy luidde: Hoeft de strekking tot de Vlaamsche Bouwkunst, die dagelijks aangroeit, zuiver oudheidkundig te blijven en niets anders voort te brengen dan eene onvruchtbare herstelling van het verleden? Ofwel moet die strekking den gedanen {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgang in het zicht houden en in betrekking worden gebracht met de hulpmiddelen, de noodwendigheid en den smaak onzer eeuw, om derwijze eenen oorspronkelijken nieuw-Nederlandschen stijl te scheppen, welken zich in dit voorstel ontleedt: De school voortzetten, dat is aan de moderne opgaven de aestetische bij uitstek nationale gedachten toepassen der oude Vlaamsche Bouwmeesters? *** Des namiddags om 2 uren had de algemeene vergadering plaats in tegenwoordigheid van den heer Baron Gericke van Herwijnen, gezant van Nederland. Na een paar mededeelingen der Afdeelingen wordt hot woord verleend aan den heer Arthur Cornette (Antwerpen), die in eene sierlijke rede zijn voorstel ontwikkelt tot het inrichten eener bijzondere Congresafdeeling voor het behandelen van alle vraagstukken van stoffelijken aard, dio in 't belang zijn tevens van Noord - en Zuid-Nederland. Dit voorstel dat, van den beginne van het Congres af, de nieuwsgierigheid veler leden had gaande gemaakt, deed eenen storm losbreken, zooals een congres er zelden zag. Schier al de leden spraken verward door elkander, het zij om het voorstel bij te stemmen, 't zij om het af te keuren. Enkelen slechts waaronder de heeren Beets, de Jonge, Franquinet, ten Brink, Heremans, Scherpenseel, Sleeckx, konden zich doen hooren, waarna, bij eene stemming die niet zonder harde en o.i. welverdiende protestaties afliep, het voorstel naar eene commissie werd verzonden. Daarvan maakten deel de heeren Cornette, de Jonge, Pyls, Franquinet, Michiels, van Oojen en Levy: 's Anderendaags zou deze haar verslag uitbrengen. De heer Jacobson stelde voor tot afwisseling den heer Dr Hansen (Antwerpen) te verzoeken zijn opgegeven gedicht: Aan Dietschland voor te dragen; maar de vergadering stemde liever het voorstel van den heer De Jonge bij, om de zitting te sluiten. Des avonds vereenigden zich de Congressanten in den fraai verlichten tuin van het Waux-hall (Park), waar het orkest {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} van don Muntschouwburg, onder de leiding van den heer Jos. Dupont, eene prachtige muziekuitvoering gaf, uitsluitend bestaande uit gewrochten van Zuid-Nederlandsche meesters. Een hoogst aangename avond. Hiermede liep de tweede eigentlijke Congresdag ten einde. 's Anderendaags de laatste vergadering, en dan... het Nacongres, anders gezegd het Banket. (Slot volgt.) Edm. Mertens. Brieven uit Noord-Nederland. den Haag, 10 October 1876. Beter laat dan nooit: - thans het vervolg van mijn kijkje in de Tentoonstelling alhier. Van Israëls kregen wij zes teekeningen te zien: een flinke studie in sepia van een mansportret, een paar lieve genretafereeltjes en de breede figuur van een schelpenvisscher. Onwillekeurig rijst bij de beschouwing daarvan het denkbeeld op, als zou de schilder bij de vervaardiging dezer teekeningen zijn penseel na inspannenden arbeid een weinig ontspanning hebben gegund. Aan twee werken, die het kort na elkander wrochtte, zou het voorzeker die wel verdiend hebben. Ik bedoel het portret van Thorbecke en de afbeelding van een Noord Brabantsch werkmansgezin aan den middagdisch, een schilderij, dat op de jongste Expositie te Parijs is geweest. Het verdient opmerking dat Israëls, beroemd door het innige en gevoelvolle als genreschilder, het portret met denzelfden smaak, tevens met strenge nauwkeurigheid en groote toewijding behandelt. Dat van Thorbecke zou het vohlingend kunnen bewijzen. Die stroeve, strakke en toch geenszins terugstootende trekken van den jeugdigen Leidschen hoogleeraar - want in die betrekking is Thorbecke in de klassieke toga afgebeeld, daar de schilderij bestemd is voor de Senaatskamer - het doordringende van zijn blik, de saamgepreste lippen en bovenal de kalme statigheid en waardigheid van zijn geheele wezen zijn volkomen juist weergegeven, een te moeilijker taak, daar de schilder het portret moest vervaardigen naar een gewone kleine photographie, in Thorbecke's lateren leeftijd genomen. Een uitstapje naar de Noord-Brabantsche streken deed hem ter ver poozing van dien zeer ingespannen arbeid een sujet uit het Noord-Brabantsche landleven kiezen. Het inwendige eener schoenmakerswoning: man en vrouw zitten aan den schamelen middagdisch, de {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} schotel met dampende aardappelen staat voor hen, de wieg met de jongste naast de zorgzame moeder en het overige kroost, met hoogblonde, steilharige lokken, zit op den grond, een paar kippen met de overblijfselen van zijn maaltijd te beschenken. De stoere figuur van den man, hel zwakke, zorgelijke gelaat van de vrouw, de geheele omgeving, schoorsteen, stoelen, wieg en vloer verraden in teekening en kleur den meester. Inderdaad door op deze Tentoonstelling zijn penseel wat ontspanning te gunnen, deed de kunstenaar een goed werk; hij wijdde tevens de leeken in het geheim van eens waren kunstenaars Spielerei in. De kerkpoëzie van Bosboom vinden wij in twee den heer P. Stortenbeker toebehoorende teekeningen terug; in een door den heer F.H.M. Post van denzelfden meester toebehoorende teekening ‘Op den Deel’ getiteld, toont ons een tooneeltje uit het nijvere landbouwbedrijf, een minder vaak door Bosboom betreden gebied. De poëzie van Holland's duinrijk landschap wordt waardig door Anton Mauve in zijne 4 teekeningen vertegenwoordigd. Bij een kousenbreiend vrouwtje voor haar door opgaand hout omringde hut, in de heerlijke duinstreek gezeten, of een in de nabijheid harer woning aan de waschtobbe werkzaam moedertje kunnen wij een oogenblik poozen. Er ligt iets zeer donzigs over die teekeningen, iets fijns en edels van behandeling, dat evenwel elken zweem van koketterie à la Watteau buitensluit. De figuurtjes zijn wel degelijk boerinnentypen, de hutten wel degelijk dagloonerswoningen, de duinen en het houtgewas ongetwijfeld natuurlijk; maar de zachte zomermiddag-belichting over het geheel, de fijne, liefelijke tinten en het totale gemis aan schelle kleuren verleenen er juist een zekeren stempel van artistieke netheid en keurigheid aan, die bij de meeste onzer jeugdige realisten te vergeefs wordt gezocht. Ik weet den indruk van 't geheel niet beter uit te drukken dan door het woord donzig, dat ik zooeven reeds gebruikte, hoewel ik er dadelijk bijvoeg, dat de lijnen en omtrekken te flink en ferm zijn aangebracht om aan het denkbeeld van weekheid en teederheid - eigenschappen van het dons - te herinneren. F.S.K. Nederlandsch tooneel. Antwerpen. 1 October - 15 November. - Opgevoerde stukken: De Spaansche Furie (5 bedr.) oorspr. drama; - Siska van Roosemael (2 bedr.), Twee katten voor éen doode musch (1 bedr.) oorspr. blijspelen; - 99 beesten en een boer (1 bedr.), Engeltje {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} de Koewachtster (1 bedr.), De Liersche Schapenkop (1 bedr.), vervlaamschte blijspelen; - Louise Kerouan (8 taf.), Ben-Leil (8 taf.) vertaalde dramas; - Fiammina (4 bedr.), Mijn Leopold (6 bedr.), Miss Multon (3 bedr.), De Rovekine's (4 bedr.), Het Piketspel (1 bedr.), vertaalde Tooneelspelen. - De familie Van Hoorn (3 bedr.), Een gevaarlijke Schoonvader (1 bedr.), 1 fr. 85 daags (1 bedr.), Lot is dood (1 bedr.), Vrouwentranen (1 bedr.), Robert en Bertrand (5 bedr.), Louisette (2 bedr.), Een vrijer in de klem (3 bedr.), vertaalde blijspelen. Ziedaar wat sedert de heropening van onzen Nationalen Schouwburg voor 't voetlicht is gekomen. Uit die zeker nog al lange lijst blijkt, dat vooralsnog aan afwisseling van stukken geen gebrek is geweest. Wel ontmoeten we daaronder eenige oude bekenden; doch sommige dezer verdienen dan ook eene blijvende plaats op het repertorium.- Fiammina’ b.v. aanzien wij voor eene der fijnste en der best geschreven comedies. - Voegen wij erbij, dat met artisten als de dames Beersmans en Verstraeten, en de heeren Driessens, Lemmens, Van Kuyk en Dierckx, die perel van het Théâtre français vrij goed zijn oorspronkelijken glans heeft behouden; alleen de vertaling mag minder onberispelijk heeten. - En wie ziet niet gaarne eens Van Kerckhoven's meesterstukje, de luimige ‘Twee katten’ terug? Of het fijn geteekende ‘Piketspel’? En dan Van Peene's ‘Siska Van Roosemael’ bewerkt naar Conscience's gekend zedenverhaal, en waarin de verfransching onzer Vlaamsche meisjes-pensionaten zoo geestig wordt gehekeld? ‘De twee Weezen’ - waarin nu de heer Lemmens op verdienstelijke wijze den heer Hendrickx vervangt in de rol van Pierre - hebben hunnen bijval van verleden jaar hervonden; doch de ‘Koopman van Antwerpen’ en zelfs ‘Miss Multon’ hebben wat verouderd geschenen. Een beter onthaal vond’ Louise Kerouan’ (Soulié's Closerie des Genêts.) Dit stuk, dat wij vele jaren geleden door ‘Broedermîn en Taalijver,’ te Gent hadden zien vertoonen, onder den titel ‘De Bremhoeve’, was naar het schijnt bij het Antwerpsche publiek weinig bekend. Kaast eenige gebreken, aan dat slach van effektstukken eigen, komen er ontegenzeggelijk schoone {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} en treffende tooneelen in voor, die bij de drie voorstellingen, dank aan eene verzorgde opvoering, vrij goed tot hun recht kwamen. Het eenige oorspronkelijke drama, dat we vooralsnog te zien kregen is ‘De Spaansche Furie’ van een jongen Antwerpenaar, don heer Edward Van Bergen. Zooals men weet is dit stuk een eersteling in het zoo moeielijke vak der tooneelliteratuur. 't Is een début dat reeds van meer technische vaardigheid getuigt dan men gewoon is bij beginnelingen aan te treffen. En plankenkennis is juist wat velen onzer Vlaamsche schrijvers, zelfs meergevorderden, ontbreekt. In hoeverre het den heer Van Bergen gelukt is zijne toeschouwers een juist historisch tafereel op te hangen van de gruweldaden der Spanjaards, waaraan onze Scheldestad in 1576 ten prooi was, is 't hier de plaats niet te onderzoeken. Enkele tooneelen van zijn stuk zijn althans niet slecht gedramatiseerd en kunnen niet missen indruk te maken. Een wat meer beschaafdere vorm zou echter het stuk in esthetische waarde veel hebben doen winnen. Hij vermijde alle overdrijving en trivialiteit in de uitdrukkingen. Als de heer Van Bergen dien wenk in acht neemt, kan hij vast een goed dramaturg worden. - Dank aan de omstandigheid, waarin zijn drama de tweede maal werd gespeeld - de 300ste verjaring van de Spaansche Furie - was dien avond de toeloop zóó groot dat de Directie een groot aantal kaarten heeft moeten weigeren. De opvoering nogtans was ditmaal alles behalve bevredigend. Onze artisten schenen vermoeid, en zelfs Mej. Beersmans was niet op hare gewone hoogte. Men zegt dat thans van denzelfden schrijver een nieuw drama ter studie ligt, en wel ‘De Jodin’, eene vrije omwerking van 't libretto der bekende fransche opera van dien naam. Onder de stukken waarmeê wij met het meest genoegen kennis maakten, noemen wij in de eerste plaats: ‘Mijn Leopold’, eene duitsche volkscomedie van L'arronge. Dit roerend tooneelspel, dat in Duitschland met honderden vertooningen heeft beleefd, en spoedig ook in Nederland op het repertorium kwam, heeft hier te Antwerpen een welverdienden bijval gevonden. Het onderwerp van ‘Mijn Leopold’ heeft in {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzaak wel eenige overeenkom met ‘Vader Martijn, de Pakkendrager’ een der goede oude stukken van de Porte St. Martin. In beiden wordt ons een verkwistende zoon voorgesteld, die vaders zuurgewonnen penningen in slemperij verteert, en ten slotte, door den tegenspoed gelouterd, tot betere gevoelens komt. Met dit onderscheid nogtans dat de jonge Armand Martijn door slechte studiegezellen wordt verleid, terwijl integendeel vader Weigelt zelf, door misplaatsten vaderlijken hoogmoed, ‘zijn Leopold’ op den weg des verderfs brengt. Vandaar dat ook de strekking verschilt, die overigens in beide stukken volkomen beantwoordt aan het princiep: het Tooneol moet eene zedenschool wezen. Een volksstuk in de goede beteekenis van het woord is ‘Mijn Leopold.’ Daarom verheugt het ons dat de Directie deze comedie voor eene der zondagsvoorstellingen had gekozen, en evenzeer dat dit stuk aan ons volk ten minste zooveel genoegen heeft gedaan als de bombastige spektakelstukken, die men gewoonlijk den zondag opvoert. Wel is het werk van den heer L'arronge juist geen volmaakt meesterstuk te noemen; maar het bevat uitstekende hoedadigheden. Karakters en toestanden zijn met bekwame hand uit het werkelijke leven gegrepen. En moge de hoofdtype - de hoogmoedige Weigelt-ook op enkele plaatsen een weinigje naar overdrijving zweemen, toch is er zóóveel waarheid in die karakterschets, dat gewis menige toeschouwer zal heben gedacht: ‘Ja, zóo zijn er!’ Weigelt is wel de trouwe verpersoonlijking van het vlaamsch spreekwoord: ‘Als niet komt tot iet, dan kent iet zich zelven niet.’ Het stuk is daarbij over 't algemeen zeer boeiend, en daar er, zooals men 't noemt, climax in de goed geleide handeling bestaat, zoo wordt daardoor de belangstelling van 't begin tot 't einde goed gespannen gehouden. Overigens komt er meer dan éen roerend tooneeltje in, waar de schrijver met eenvoudige middelen een zeer pathetisch effekt heeft weten te bekomen. Zoo b.v. in het voorlaatste bedrijf: op het zolderkamertje van den door verdriet en ellende meer dan door ouderdom vergrijsden Weigelt. Echt aandoenlijk is daar het oogenblik waarop het brave buurmeisje den ouden vader {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} moed inspreekt, en, als een engel van vertroosting, door een zachte melodie het zielelijden van den ongelukkige poogt te stillen, die zijne vaderlijke verblindheid zoo bitter boeten moet. Vergeten wij niet er bij te voegen dat Mej. Verstraeten dit schoone troostlied met veel poëtisch gevoel wist voor te dragen. Ook de heer Driessens mag de rol van Weigelt als een zijner bestgeslaagde nieuwe creatiën beschouwen. Niet zooveel lof verdient eene andere nieuwigheid: ‘De Rovenkine's’ door den heer Idserda van Leeuwarden voor ons Tooneel bewerkt. Volgens de verklaring van dien heer, die dezen zomer zijn handschrift aan den heer Driessens overhandigde, zou dit stuk eene vrije navolging geweest zijn van een Russischen roman. Naderhand is echter gebleken dat het eene loutere vertaling is uit het Fransch: Les Mères repenties, eene vergissing die de heer Bestuurder van ons Nationaal Tooneel dan ook loyaal aan zijn publiek heeft kenbaar gemaakt. Nu, zooals wij een paar jaar geleden à propos van ‘De verborgen hand’ schreven, de oorsprong van het stuk doet minder ter zake; als 't maar goed is, dàt is 't voornaamste: Nu, dit kan van ‘De Rovenkine's’ niet onvoorwaardelijk worden gezegd. Niet dat het stuk onder louter dramatisch opzicht alle hoedanigheden missen zou, verre van daar; de strijd tusschen de twee berouwhebbende moeders b.v. is niet zonder belang, doch het geheele zou veel meer belangstelling wekken indien in de toestanden niet een zekere onduidelijkheid heerschte. Ook de opvatting van het stuk beviel ons niet te best. Blijkbaar door eene aristokratische pen geschreven, schijnt het voor doel te hebben het demokratisch element, het streven van een volksjongen om zich door het beginsel ‘arbeid adelt’ in de samenleving te verheffen, geheel in de schaduw te stellen. Een pleidooi ten voordeele van 't prestige van den adel, dat door graaf de Rovekine wordt bezoedeld. Deze comedie is om zoo te zeggen de tegenvoeter van Legouvé's’ Par droit de conquêle’ waarvan de Nederlandsche opvoering ‘Arbeid adelt’, eenige jaren geleden, ons zooveel voldoening gaf. Ja, arbeid adelt; de ware grootheid heeft niets gemeens met een meer of min {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} verguld blazoen; want gelijk een Engelsche schrijver zeer juist doet opmerken ‘voor den geest moeten beide, rang en rijkdom de knie buigen, en dit doen zij ook.... Rousseau was de zoon van een' horlogiemaker, - d'Alembert was van de straat opgeraapt, - Burns liep achter den ploeg. Hadden deze mannen geenen adel? Waren zij niet van de grooten des lands?’ De bijval der Rovekine's is, ondanks eene zeer bevredigende opvoering, toch meer dan twijfelachtig geweest. Mej. Beersmans had uit de rol van Mev. de Rovekine alles gehaald wat er in lag, en Mej. Verstraeten speelde als de 16jarige Cecile Rovekine op eene allerbevalligste wijze. Reeds lang heeft overigens onze begaafde Ingenue ons aan die gewetensvolle vertolking harer rollen gewoon gemaakt. De heer Driessens had de ondankbare rol van graaf de Rovekine goed begrepen; doch op enkele plaatsen was zijn spel niet van eenige overdrijving vrij te pleiten. Zoo b.v. in den aanvang van het slotbedrijf, waar hij, achteruitdeinzend, den restauratieknecht wegduwt. Die twee drie stooten, die Driessens goed vindt den kelner met den rug toe te dienen, kunnen zeker publiek doen lachen; doch waren hier alles behalve op hunne plaats. In eene comedie zooals deze breekt zulks het beoogde effekt. Inderdaad, de type van dien materialistischen Russischen edelman is reeds sterk genoeg door den schrijver geteekend, dan dat het noodig was die bruske lijnen nog heviger te doen uitkomen. Mevr. Verstraeten had goede oogenblikken, b.v. waar zij in het laatste bedrijf de dood van haren zoon beweent. Er blijft ons nog een woord te zeggen over een drietal blijspelen: ‘De Familie Van Hoorn,’ ‘Een vrijer in de klem’ en ‘Lot is dood.’ Het eerstgenoemde komt uit de pen van den Hamburgercomiek Anton Anno, door Mev. Boas niet onverdienstelijk vertaald. 't is een over 't algemeen geestige comedie-vaudeville, in den aard van ‘de Drie hoeden,’ waarmeê het in een of twee tooneelen eenige verwantschap schijnt te hebben. ‘De Familie van Hoorn’ werd goed gespeeld en deed hartelijk lachen. {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lot is dood’ verdiende minderde eer der vertaling. En ook ‘Een vrijer in de klem,’ had gerust ‘Les amours de Cléopatre’ mogen blijven. 't Is een door en door fransche ‘pochade’ van Marc Michel en Delacour. Een recensent heeft dat stuk ‘geestig’ genoemd. Met den besten wil van de wereld kunnen wij daarin niets vinden dat op geestigheid gelijkt. Het beetje zout dat er in steekt is dan toch zeer grof zout. Overigens, ondanks het brio waarmeê Mev. Verstraeten en de heeren Van Doeselaer en Wagemans hunne rollen speelden, wekten zij weinig lachlust op. Integendeel! De tweede akt begint met een tooneel waarin al de personages moeten geeuwen; welnu het publiek vermaakte zich zóo goed dat het in eene stemming was om die geeuwscène meê te spelen! Kortom, liever dan den minnehandel dier Fransche Cléopatra zien wij al eens de boevenstreken der Duitsche vagebonden Robert en Bertrand. Maar ook dàt slach van kluchtspelen wenschen wij op ons Nationaal Tooneel de uitzondering, en oprecht geestige stukjes als de ‘Twee Katten,’ ‘De Vrouwentranen,’ ‘'t Piketspel’ en andere de regel te zien worden. A.J. Cosyn. Brussel. Brussel, 10 November 1876. Even als verleden jaar, wil ik mij gaarne gelasten u maandelijks een woordje te zenden over ons Nationaal Tooneel in de Hoofdstad. - Ik zal maar zonder voorafgaande bemerkingen beginnen: Onze troep voor Drama's en Blijspelen is dit jaar zeer voldoende, in allen gevalle veel beter dan die van verleden jaar. Om dit te bewijzen hoef ik slechts te noemen: vooreerst den heer Edm. Hendrickx (algemeene beheerder) en Mev. Aleidis, die de hoofdrollen vervullen; den heer L. Daenens, insgelijks een begaafd artist; verder de heeren Ferd. Van de Sande; Van Beem (minnaarsrol) een zeer jonge, doch fijnbegaafde akteur; Van Daelen, De Somme. Lejour en Goossens (Boutens). In het vrouwenpersooneel hebben wij, behalve Mev. Aleidis, nog de oude jonge kennis Mev. De Somme-Gassée, verders Mev. Daenens en Mev. Apers. Velen dier tooneelisten zijn ten uwent voorzeker niet onbekend; immers eenigen komen ons regelrecht van Antwerpen. Of het kunstpersoneel voor Zangspelen, Opera's en Lyrische Drama's zoo goed is? Waarlijk neen. Nogtans mag Mev. De Somme eene voortreffelijke ‘dugazon’ genoemd worden. Mev. Leontina De Volder leerlinge van het Brusselsch Conservatorium, en de tenor Marcel {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Devries, zoon van de vermaarde zangeres Devries, zijn beiden niet slecht en zullen zonder twijfel verbeteren; 't zijn twee debutanten, die natuurlijk nog niet vast op de planken staan, maar toch reeds blijk geven van een goeden aanleg, die zich door studie en ervaring tot een wezentlijk talent kan ontwikkelen. Wat den baryton Goossens betreft, die heeft sedert verleden jaar veel voortgang gedaan. De opening van ons Tooneeljaar had plaats op Donderdag 21 September jl. Ziehier de stukken, welke opvolgentlijk gespeeld werden: 1o ‘Jakob van Artevelde’, historisch drama in zes tafereelen en een voorspel, door F.A. Van Geert, getrokken uit den historischen roman van Hendrik Conscience; de koren zijn van Hiel en de muziek van P.L. Van den Bogaerden. Dit tooneelspel beviel ons niet te best, en het verwondert ons meer of min dat dààraan vroeger de driejaarlijksche Staatsprijs voor de dramatische letterkunde in Belgie werd toogewezen Dit stuk werd hier opgevoerd, omdat het Staatsbestuur het aangewezen had voor de Septemberfeesten. 2o ‘De Duivenmelker’, volksdrama met zang in éen bedrijf, door Emm. Rosseels, muziek van G. Ryssens. Dit gemoedelijke stukje viel, dank aan het keurige spel van Daenens en den kluchtigen De Somme, zeer goed in den smaak van 't publiek. 3o ‘Een Engel op wacht’ en ‘Driekoningenfeest’, zangspelen van Miry en Geiregat. Verleden jaar heb ik u breedvoerig over die twee lieve dingetjes geschreven. In beiden debuteerde Mej. Hens, die daarin niet slecht Mej. Van de Sande (nu getrouwd) verving. Van Beem was in de rol van Van Bronheim goed op zijne plaats. 4o ‘Mijn Leopold’, tooneelspel met zang in 6 bedrijven, door A. L'arronge. Een zeer schoon tooneelspel, fijn bewerkt en keurig geschreven, doch door ons weinig ontwikkeld schouwburgpubliek niet genoegzaam begrepen. De heeren Hendrickx en Daenens waren overheerlijk in de karakterrollen van Rudolf Sterke en Weigelt. 5o ‘De geheimvolle brief’, een niet onaardig blijspel in éen bedrijf, naar Roderich Benedix, een' meester in dit genre. 6o ‘De Wees van Brussel’, drama in 4 bedrijven en éen voorspel, door A. Ruysch. Dit drama vind ik recht schoon. Het deed dan ook zeer veel genoegen. Evenwel scheen daarin de gang der gebeurtenissen wel wat verward, zoodat men de handeling niet al te goed volgen kan. Het is vooral in dit stuk, dat Van Beem blijk geeft van een echt kunstenaarsgevoel: Cintheo de Robles is ‘subliem’ in den laatsten akt. Ook werden hem de toejuichingen niet gespaard. 7o ‘Maria van Burgondie’, zangspel in 4 bedrijven en 5 tafereelen, door Nap. Destanberg, muziek van Karel Miry. Dit opera is niet nieuw: Noch libretto, noch muziek hoeft dus door ons nog besproken te worden. Wat de opvoering betreft, ofschoon niet onverbeterlijk, was ze toch betrekkelijk goed. Mevr. De Volder vervulde de titelrol, en De Vries die van Otbert, Ik heb het reeds gezegd: beiden zijn beginnelingen en {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} hun zang lijdt wellicht nog wat door hun onzeker spel op de planken Mevr. De Somme was een allerbeminnelijkste Geertruiken en Ferd. Van de Sande een oprecht goedzakkige tappersbaas; ze werden beiden warm toegejuicht. Ook Goossens speelde niet slecht den Heer van Meulan. 8o ‘De Dronkaard,’ volksdrama in 3 hedrijven door wijlen P.F. Van Kerkhove. De titelrol werd uitmuntend vervuld door Hendrickx. Dit stuk schijnt mij een der verdienstelijkste van ons vlaamsch repertorium. 9o ‘Och! wat leelijk spook!’ blijspel met zang in éen bedrijf door Pieter De Cort. 10o ‘De Nieuwjaarsnacht’, (naar Benedix door Era. Van Goethem), tooneelspel in éen bedrijf. Een zeer mooi stukje, doch ook, meen ik, niet al te goed door het ‘volk’ begrepen. Men ziet het: de keuze der opgevoerde stukken is tot nu toe niet slecht geweest. Blijft het Bestunr van ons Nationaal Tooneel zóo voortgaan - met goede stukken en goede spelers - dan mag men niet alleen een tooneeljaar vooruitzien dat goed is voor de kas, maar ook goed voor het Brusselsche volk, aan wien helaas! anders zoo weinig zedelijk en gezond voedsel op het tooneel wordt voorgedischt. Dory. Boekbeoordeeling Zomerkrans. Gedichten door Karel Bogaerd. Gent, 1876. Er is eens een tijd geweest, toen onze Dichters zich bijna alléén vergenoegden met hunne zangen te richten tot nabestaanden en vrienden, op koningen en prinsen, bij wiegen en graven, en hunne gedachten in maat en rijm wrongen wanneer huiselijke feesten of familie-omstandigheden hen uitlokten om de lier te spannen en een lied van blijdschap of droefheid, van vreugde of rouw ‘te tokkelen’. Het was in die dagen toen iedereen en allen zich dichter geboren achtten en daardoor medewerkten om het dichtervuur meer te doen hebben van een licht, dat 't sterven nabij is dan van een helflikkerenden vlam, die op 't altaar van Apollo helder opvlamt en zijne stralen alom verspreidt. We schreven toen ongeveer 1830. Een zwerm rijmelaars poogde als adelaars de zon te bereiken, doch vielen bedwelmd door haar gloed ter aarde en kwakelden hunne zangen op beemd en veld, door berg en dal, in bosch en duin, en het bloeitijdperk der Nederlansche letteren was onder- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} gegaan, ten minsten kòn ondergaan, in de meest eigendommelijke poëzie van ons waterachtig Nederland: de zoogenaamde ‘Water-poëzie. Maar Gode zij dank, de reactie bleef niet uit, de stem der Critiek deed zich hooren, het jonge Nederland maakte zich los van Feithiaansche bombast, rijmelzucht en wat daarnaar geleek. En krachtig klonk 't lied der herboren Letteren en deunde en dreunde langs Hollands stranden, terwijl de écho's daarginder in het Vlaanderenland werden gehoord en ook dàar leven en beweging kwam. Het volle accoord, dat in Noord-Nederland was aangeslagen, vond weerklank in de harten der Zuiderbroeders, en de edele strijd werd aangevangen voor al wat liefelijk is en wèl luidt. Namen willen we hier niet noemen, zoo min van hen die werkelijke vernuften waren en den roem herstelden, als van hen, die in hunne verwaande domheid vermetel genoeg waren te denken, dat hunne liederen de toonbeelden waren van waarachtige poëzie. Ieder toch weet en begrijpt, welke corryphéën onzer letterkunde we op 't oog hebben. Was 't uit vooroordeel of wel bepaalde afkeer van zoogenaamde gelegenheidspoëzie, dat we den bundel gedichten van Karel Bogaerd, reeds zoo lang in ons bezit, telkens en op nieuw weer nêerlegden wanneer we meenden een aanvang te moeten maken met dien te bespreken? Ik geloof beiden, want hoe gaarne we bij de eene of andere gelegenheid den rok zien opengeknoopt worden en een welbekend papier uit den zak daarvan zien gehaald, gelooven we te kunnen stellen, dat gelegenheidsgedichten niet verder moeten gaan dan 't oogenblik der opgewonden stemming, waarin men het feest viert. Zelf maken we ons wel eens schuldig aan de gedachte dat een stuk op rijm zonder poëzie deftiger en geleerder staat dan een ferm woord in proza met dichterlijken gloed, maar onze ingenomenheid er mede bepaalt zich hoogstens tot een uur en zal zich nimmer uitstrekken om er gansch een bundel, zoo niet geheel, dan toch bijna gedeeltelijk mede te vullen. Maar geen regel zonder uitzondering, en toen we eenmaal door den bekwamen en geachten Hoofdopsteller van dezen Bode eene opwekking tot het vervullen van onze taak hadden gekregen en te werk gingen, gevoelden we ons beschaamd dat we {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} ons mede hadden laten slepen, waardoor zooveels goeds schipbreuk lijdt: ver en vooroordeel. Het was ons dan ook eene bepaalde behoefte deze voorafgaande gedachten over den ‘Zomerkrans’ mede te deelen, opdat daardoor het nu uittespreken oordeel wellicht meerdere waarde zal krijgen. De ‘Bladwijzer’ heeft eigenlijk de schuld van alles, want de vele ‘Aan's, Bij's, Op's’ enz., hadden ons verlokt niet verder te gaan en het nette boekdeel onopengesneden op zijn plaats te bergen. Doch ter zake! Wat we schreven voor ons Letterk. Overzicht XXII in Euphonia, zie Nr 31, ter aankondiging van een bundel liederen van Theophiel Coopman, is in zekeren zin ook waar voordien van Bogaerd. Niet dat de poëzie van den éen zoo haarfijn op die van den ànder gelijkt, niet dat de vormen van beide dichters dezelfden zijn, maar het hàrt waaruit Coopman zong en waaruit Bogaerd zijn dichtsnaar deed trillen is hetzelfde, èn in zijne uiting, èn in zijn gevoel. Al slaat de een zijn wiek krachtiger, dikwerf stouter uit, de ander zweeft en wiekt zacht daarhenen, en beiden treffen u, en voeren ons zachtkens mede in het oord hunner gedachten. De poëzie van Bogaerd voert ons her- en derwaarts. In sierlijke opdracht brengt hij ons 't allereerst in het Paleis onzer koninginne: ‘Geleerdheid, kunst en wijsheid saam, Als bloemen rein en schoon, Omstrenglen uw gevierden naam Gij draagt een dubble kroon.’ en van daar worden we met stoute vlucht gedragen naar het slagveld ten jare 1352 op den 3n Mei, toen de slag van Beverhout geleverd werd. Waarlijk, niet ten onrechte werd dit gedicht bekroond, want dat waartoe Bogaerd opwekt: ‘Dus, Barden, roept en schatert luid, In 't machtig vlaamsche lied, Der vaadren grootsche daden uit Op kunst en krijgsgebied: Wijs 't ingesluimerd nageslacht Der oudren roemvol spoor; Wekt al wat groot is uit den nacht Der eeuwen weer hervoor!’ heeft hij zelf meesterlijk gedaan. Een krachtig accoord, {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} een forsche toon, een vurig woord klinken en ruischen van 't slagveld en ‘Vergeten is de lange rouw, Die Vlaandren heeft gedrukt;’ Na den oorlog de vrede, en uit de vrede - de Vriendschap. Het is de Maatschappij van dien naam, te Roeselaere, die vervolgens den dichter eenige schoone en hartelijke dichtregelen ontlokt en die hij beëindigt met een warmen lof aan hen die voor 't Vlaamsch strijden: Heil u gij Ridders van de Taal! die moedig Dat heilig recht op hoon en lastertaal Gewroken hebt..... De fantaisie die nu volgt voert ons naar 't bloedige jaar 1870, waardoor Frankrijk den genadeslag kreeg on zijn keizerskroon verloren ging om de slapen te drukken van een koning, die dubbel gekroond, zeker zal willen toonen, dat des vorsten grootste macht ligt in de vrijheid huns volks, Te recht zingt Bogaerd: Laat eendracht, broederliefde en recht Naast vrijheid en verlichting tronen; En moog' de tijd, die steden slecht, Den heiligen broederband verschoonen, Die gansch de menschheid samenhecht; En is die weldaad ons ontzegd, Zij worde 't erfdeel onzer zonen! - Ook huiselijk lief en leed vindt weerklank in 't hart van den dichter. De diepe gedachte door den schilder Bource met lijnen en kleuren gelegd in zijne schilderij: ‘de Terugkomst des Zeemans’ brengt Bogaerd ons in woorden over, en wel zóo, dat we als 't ware de schilderachtige groep, 't aandoenlijke tafereel aanschouwen, waarvan 't lied zingt: Thans kan hij alles zich verklaren; Hij vraagt niet naar zijn eenig kind, Bij 't wiegje dat hij ledig vindt, Maar blikt vertwijflend naar den Hoogen, Als eischte hij zijn kind daar wêer, En ziet dan op zijn gade nêer, Hem snikkend aan den hals gevlogen! Als in bonte rei geeft de Zomerkrans een serie houtkoolteekeningen, photographiën, kleine kabinetstukjes, die alle {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} in meerdere of mindere mate de aandacht wekken en den bundel iets boeiends geven. - 't Zij dat we stilstaan bij den Held van Sedan, of dat we met Bogaerd eene hulde brengen aan Mev. Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe; 't zij dat we door hem eene schoone bladzijde uit ons Geschiedboek zien opengeslagen, en we den 1sten April 1592 herdenken, waardoor Neêrlands bevrijding van 't Spaansche juk den eersten stoot kreeg, ofwel Brugge binnentreden in den jare 1871 toen Memlinc's standbeeld werd onthuld en de kunst werd geloond door een dankbaar volk. Maar, juichen we al mede met den juichtoon des dichters, met 't lieve lied zijn dichtpen ontvloden, slechts eene bladzijde verder en in heerlijke maar boeiende woorden lezen, neen genieten we zijne kantate: De Watersnood. Is 't omdat Nederland steeds met water heeft te kampen? Is 't omdat Nederland nog kort geleden den strijd met dat vijandige element heeft gestreden, dat de woorden ons zoo aangrijpen? Of ligt het in 't fiere bewustzijn, dat bij dergelijke onheilen ééne van Neêrlands schoonste deugden 't meeste uitkomt, namelijk zijn weldadigheidszin? We geven slechts een gedeeltelijk antwoord op die vrage; want de eer is aan den dichter. Hij wekt die gevoelens in ons op, waar hij schildert als volgt: ‘En ter nauwernood, bij het lich der maan In een ranke boot het gevaar ontgaan, Landt een vrouw daar aan! Weenen doet zij niet; op haar schoon gelaat, Zweeft een vreemde lach die met huivring slaat, Als zij rugwaarts ziet op den waterschoot, Waar heur woning lag, waar haar echtgenoot Met heur kindren nu, - lachend meldt zij zij 't u - Rusten in den dood. Wij hopen 't voor Bogaerd dat onze Koningin deze kantate hebbe gelezen; voorzeker zal dan al 't overige niet ongelezen zijn gebleven. Doch waartoe verder met onze lezers 't boek doorgebladerd, dat zooveel schoons, zooveel goeds, zooveel voortreffelijks levert? De critiek moet slechts aanwijzingen geven zoowat betreft 't goede gehalte als van 't geen daar valt af te keuren. Is dit laatste wichtig? Ja en neen. Ja, wanneer we gedicht voor gedicht willen ontleden, wanneer we regel {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} voor regel critisch willen beschouwen, wanneer de gedachte afgescheiden van den vorm en omgekeerd haarklein moet worden onderzocht en nagegaan. Maar zóo willen we geen poëzie meer beoordeelen. De critiek heeft altijd wat te ontdekken. Het is de prozazijde van 't dichterleven. We willen dien zelfkant echter niet te breed uitleggen en daarom ten slotte op de gestelde vraag geantwoord. Neon: - Bogaerd weet hoe of we denken over Aan's, Op's en Bij's, maar wanneer ze zijn zooals hij ze ons geeft,dan hebben we er niet alleen vrede mêe, maar dan willen we hem aanmoedigen voort te gaan op den ingeslagen weg, zij 't dan ook dat hij zijne gedachten bepaalt op een vriend, aan een graf, bij eene onthulling, mits zij slechts een breeden vlucht krijgen en zijn dichtwerk daarbij bezield blijft voor al wat reinis en wèlluidt, gericht op 't hoogere doel: Excelsior! A.J. Servaas Van Rooijen. Utrecht, 5 November, 1876. Kunstkroniek Tooneel- en letterkunde. - Prijskampen. - De Eendracht meldt dat, op den Declamatiewestrijd door het Willemsgenootschap van Gent ingericht, er (den eersten dag) van de 12 ingeschreven liefhebbers slechts 2 waren opgekomen. Er waren voor dit concoers o.a. elf Mechelaars ingeschreven, waarvan slechts één aan zijn woord was getrouw gebleven. Waarom die onverwachte onthouding? Een der achterblijvers geeft voor reden ‘het weinige vertrouwen dat de Gentsche rechters hun inboezemden en de barbaarsche wijze waarop de uitspraak onzer moedertaal door een aangeduiden persoon, die met het Willemsgenootschap en diens prijskamp niets te maken heeft, werd geradbraakt!?’ Zonderlinge reden, die veel aan eene uitvlucht gelijkt! - Wij roepen volgaarne de aandacht onzer lezers in op de uitgave der Volledige werken van Prof. D. Sleeckx. Dat de begaafde romancier, die ontegenzeggelijk eene eereplaats in onze vlaamsche letterkunde bekleedt, recht heeft op eene {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats in elke boekenverzameling, spreekt van zelf, Ook twijfelen wij niet of de onderneming des uitgevers Ad. Hoste van Gent zal dien verdienden bijval erlangen. - In vervanging des hoeren Dr Max Rooses, ontslaggever, is tot sekretaris der Gentsche Afdeeling van het Willemsfonds benoemd de verdienstelijke Prof. Paul Fredericq. Ergo: een uitmuntende keuze! Een paar uitgaven, die de belangstelling ten volle verdienen zijn Theophel Coopman's ‘Lenteliederen’ - (met twee lieve etsjes van Alb. Dillens opgeluisterd), en een nieuw pedagogisch maandschrift ‘De schoolbode voor Westvlaanderen’ redaktie van Theodoor Sevens. Dit tijdschrift wordt tegen nieuwjaar e.k. aangekondigd. - Onze lezers zullen ongetwijfeld met genoegen vernemen dat de heer Em. Van Goethem een nieuw salonstukje heeft geschreven, als ‘pendant’ van zijn zoo algemeen gewaardeerd ‘Wiegje.’ Dit stukje is eveneens ter opname in onzen ‘Kunstbode bestemd en zal waarschijnlijk reeds in de eerstvolgende aflevering verschijnen. - Het verdienstelijk gymnastisch tijdschrift ‘Volksheil’, orgaan der Noord- en Zuidnederlandsche turners, lijdt gevaar niet te worden voortgezet. In het nommer van 4 november jl. brengt de bekwame bestuurder de heer Cupérus zijnen turnmakkers ter kennis dat ‘omstandigheden van den meest drin genden aard hem dwingen zoohaast mogelijk van het hoofdbestuur af te zien.’ Hij drukt echter hierbij de hoop uit dat een zijner vele verdienstelijke turnmakkers de uitgave op zich neme en belooft hierbij zooveel mogelijk zijne medewerking aan dit reeds onontbeerlijk geworden tijdschrift. Het ware inderdaad te wenschen dat deze uitgave, de eenige van dien aard in Zuidnederland, mocht blijven voortbestaan. Toonkunde. - In het vlaamschgezind maandblad ‘De Halletoren’ waarin ook in 't fransch op voortreffelijke wijze onze nationale taal- en kunstprinciepen worden verdedigd, verschijnt thans weêr een opstel dat de aandacht ten zeerste verdient. 't Is getiteld ‘Nos Compositeurs’ naar aanleiding van een ander even belangwekkend artikel ‘Nos compositeurs à l'étranger’. Onze fameuze cosmopolieten in de Toon- {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst worden daarin met evenveel grond als talent eens duchtig op de vingers geklopt. Het zelfde blad vraagt ook, en terecht, waarom onze Vlaamsche toonkundigen zich niet in ruim aantal aansluiten bij de in Holland opgerichte ‘Toonkunstenaars-vereeniging voor Noord en Zuid.’ - De Geschiedenis der Kerkmuziek door den heer Alf. Goovaerts in ons Tijdschrift uitgegeven, is afzonderlijk in een boekdeel verschenen. Het werk wordt in de pers algemeen zeer gunstig besproken. - Antwerpen's muziekale Kring dreigt allengs een fransche societeit met een vlaamschen titel te zullen worden. Op het laatste ‘concert donné par le Kring’ was, op éen kluchtliedje na, alles in 't fransch; ook de programma's. Die heeren aanzien dat misschien als meer ‘comme il faut.’ Maar waarom drommels dan ook maar liever geen franschen titel gekozen? Beeldende kunsten. - Prijskampen. - Buiten de op 't programma vermelde prijzen, zijn nog de volgende belooningen verleend aan de artisten welke deel genomen hebben aan den wedstrijd, ter gelegenheid der Antwerpsche Expositie van 1876 uitgeschreven: - Beeldhouwkunst. Eervolle melding en eene premie van 300 fr. aan het werk dat voor kenspreuk draagt: ‘Overwinnen of sterven!’ (door den heer Geefs jr) - Ogivale Bouwkunst. Twee 2e prijzen, elk van 400 fr., aan de werken met kenspreuk: ‘Chi va piano va sano’ en ‘ll faut profiter du passé pour servir le présent’ - Klassieke Bouwkunst. Een 2e prijs van 400 fr. aan het werk met kenspreuk ‘A l'aventure.’ - Te Amsterdam wordt tegen 1877 eene internationale wedstrijd-tentoonstelling, ingericht voor de Schoone Kunsten op de Nijverheid toegepast. Deze zal, in elf verschillige Groepen, de voorwerpen bevatten die betrekking hebben op meubeleering, bewerking der metalen en edelgesteenten, glaswerk en potbakkerij, kleederen, fantaziestukjes, naaiwerk, enz. De Expositie zal plaats hebben gedurende de maanden Juni, Juli en Augusti, in het paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Belooningen zullen aan de tentoonstellers van elke Groep worden verleend voor de produkten die het best aan het doel hebben beantwoord. Deze belooningen bestaan in gouden, zilveren en bronzen medaliën, met eere-diplomas. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets vergeten. Zangspel in één bedrijf. Naar de novelle van dien naam bewerkt door V.A. Dela Montagne. Muziek van Jan Blockx. Personen: Anna, pachteresse, Rosa, jonge weeze, hare nicht. Antoon, zoon van Anna. Hannibal, gepensionneerd sergeant, thans schoolmeester van het dorp. Dorpelingen. Voorhof eener hoeve. - Haag met hek op den achtergrond. - Ingang der woning, eerste plan rechts van den toeschouwer. Eerste tooneel. Rosa, Antoon, later Anna. (Rosa komt langs den achtergrond opgesneld, gevolgd door Antoon die haar in 't midden van het tooneel achterhaalt, en met beide handen vasthoudt.) Samen. Antoon. Vergifnis zult ge vragen, Voor 't roekloos plagen, En 't sluw beleid, - Hier helpt geen klagen, Vergifnis vragen, Gij dwaze meid. Rosa. Ik doe het niet! ik doe het niet, Mijn wraak was recht, geen plagen, En wat gij ook gebiedt, Daarvoor vergifnis vragen, Dat doe ik niet! Anna, (uit de woning.) - Welnu, welnu! wat is er aan de hand? Kom, Antoon laat het meisje los. Wat is er nu weêr gebeurd? Antoon (Rosa loslatend.) - Zij heeft me een ganschen emmer water over 't lijf gegoten, de kleine feeks! Het nat druipt me nog van de kleêren, zie liever.... Rosa (levendig.) - Niet meer dan hij verdiende, tante. Hij {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} had mijn melkemmer in den top van den hoogsten peerelaar gehangen, en de kleine Stoffol heeft zich bijna de beenen gebroken met hem beneden te halen. Anna (bestraffend.) Altijd twisten en krakeelen. Maar komt daar dan nooit een einde aan? Het is nu tien jaar geleden dat mijne zuster stierf en Rosa hier in huis kwam, en in al dien tijd heeft dat geharrewar geen enkelen dag opgehouden. (Zij aanziet eene poos de twee jongelieden, die verlegen schijnen.) En gij, Antoon, die de oudste zijt, ge moest ook verstandiger zijn. Gij zijt nu met St Jan twee-en-twintig jaar oud, en gedraagt u nog steeds als een kind. Antoon. - Maar, moeder.... Anna. - Stil, jongen! ik weet wat ik zeg. - En zie - beter laat dan nooit, zegt het spreekwoord, ik wil eindelijk eens ernstig met u spreken. (Zij zet zich neder, Antoon staat voor haar en schijnt bedremmeld; Rosa krijgt haar spinnewiel en zet zich aan de andere zijde van het tooneel) (*) Zie, jongen, de tijd om al die kinderachtigheden uit uw hoofd te stellen is lang voor u gekomen. 't Kortst is 't best: daarom zal ik maar met de deur in huis vallen en u onbewimpeld mijn gedacht zeggen: Gij moet met dit onbezorgd leven afbreken en u eene vrouw kiezen. Antoon (lachend.) - Ik trouwen, moeder? Allo dan! Samen. Anna. Trouwen, ja, waarom niet! 't Is 't refrein van ieders lied, 't Is voor 't hart van twintig jaren, 't Schoonste wat de toekomst biedt. Antoon. Trouwen, ik? Lieve God, Wat gedacht! moeder spot, - 'K ben tevreden en verlange Geene wisling in mijn lot. Rosa (ter zijde.) Trouwen, hij? Welk gedacht? Wie had daaraan zich verwacht? De arme jongen staat verlegen En gansch in de war gebracht! {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna (alleen.) Wil de neering bloeien, Wil de welvaart groeien Gaan het gewin, - Aan het hoofd der zaken, En van 't huisgezin, Past er een man! Antoon. En ik, en ik, ben ik geen man? Anna. Door de trouw slechts, Door de vrouw slechts, Wordt de man oprecht een man, Eerst dan, Is 't hem ernst wat hij in 't leven Voor het huisgezin verricht, Dan ook valt hem al zijn streven, Werk en plicht, Ook het zwaarste zoet en licht. Anna. - Jong getrouwd heeft niemand berouwd, jongen. Volg dus mijn raad en het zal u goed gaan. Antoon, - Maar, moeder, gij hebt altijd gezegd, dat men een meisje moet beminnen, wanneer men haar trouwen wil, en nu... Anna. - Dat zeg ik nog. Antoon. - En ik bemin geen meisje; van al de meisjes in het dorp is er geene die mij bevalt. Anna. - Ons dorp is de wereld niet, kind - en zie, te Hoogveen is het vandaag kermis, - ga daar heen; al wat jong is en flinke beenen heeft, is daar vereenigd, en gij hebt maar te kiezen. Moedig gewaagd, zegt het spreekwoord, is half gewonnen. Ik herhaal het, willen onze zaken recht blijven, zoo hoeft er een man aan 't hoofd, met de noodige bedaardheid en overleg, met moed en toewijding, en zoo'n man wordt ge alleen als ge eens zult getrouwd zijn. Antoon. - Welnu, moeder, ik zal mij bedenken... Anna. - Niet zoo! niet zoo! Uitstel, achterstel, zegt het {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekwoord. En tracht nu maar spoedig aan mijn verlangen te voldoen, zoo niet... Antoon. - Zoo niet...? Anna. - Zoo niet;... onze buurman Hannibal is nog een flinke kerel en hij kon wel eens uw vaderworden, indien ge mij niet wilt gehoorzamen. Antoon (twijfelend). - Dat zoudt ge niet doen, moeder... Anna (eensklaps ernstig). - Stellig. Gij kent mij genoeg om te weten, dat wat mij eens in 't hoofd steekt, doorgedreven wordt. Dus, ga schik u wat op, ga nog heden ter kermis, en binnen eene maand vieren wij de bruiloft. Antoon. - Welnu, moeder, het zij zoo, maar ik vrees... Anna. - Niets, geen aarzelen, (neemt hem bij den arm en leidt hem naar de woning). Spoedig maar, of het dansen is uit wanneer ge aankomt. (Antoon onwillig af.) Tweede tooneel. Anna, Rosa. Anna (vergenoegd). - Zie zòò, dat is afgedaan; ik had niet gedacht dat het zoo gemakkelijk zou gegaan zijn. Rosa (voortspinnend). - Maar, tante, was het u dan ernst? Anna. - Welzeker, kind! (zuchtend) 't is waar, ik had altijd gedacht dat het anders zou gebeuren. Gij zijt het éenige kind mijner arme zuster, en ik heb dikwijls gewenscht van u en Antoon een paarken te maken; (Beweging van Rosa). In het dorp hebben zij het ook al gedacht; - maar, enfin, de jongen wilde niet! Rosa (zeer opgewonden). - Tante, hebt gij Antoon over mij gesproken? heeft hij mij afgeslagen? Maar hoe kwaamt ge daartoe! Anna. - Neen kind, dat heb ik niet gedaan. Het had immers toch niet gebaat. Bevielt gij hem, zoo had hij 't maar te zeggen, maar gij hebt het immers gehoord, dat géen meisje in het dorp hem lief is? {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosa (spijtig) En wie zegt u, tante, dat Antoon mij bevalt? wie zegt dat ik hèm zou genomen hebben. Zoo eenen als Antoon, kan ik alle dagen wel krijgen: die plaaggeest! die... Anna. - Stil, kind; daar komt mijnheer Hannibal. Laat mij met hem alleen, en zie eens op den akker of de meiden vlijtig voortwerken. (Rosa af links). Derde tooneel. Anna, Hannibal. Anna. - Wel zie; wie we daar hebben, Mijnheer Hannibal. Hannibal. - Ja, beminnelijke buurvrouw, Hannibal in hoogst eigen persoon. Mijne oolijke bengels zijn de school uit, en mijn eerste bezoek is voor u. Anna. - Te veel eer, Mijnheer Hannibal. En mag ik weten wat goede wind u herwaarts voert? Hannibal. - Kunt ge 't vragen! ô allerbeminnelijkste der pachteressen, wat zou ik u te zeggen hebben, dan hetgene ik reeds honderdmaal vruchteloos gezegd heb: il verkwijn uit zuivere liefde voor u; mijn rust, mijn eetlust, alles raak ik kwijt, en dit alles voor u, wreedste der schoonen. Anna. - Door mij? Hannibal. - Ja door u! Sinds ik den dienst van Mars verlaten heb, en hier in dit eenzaam dorp mijn levenstent opgeslagen, heb ik geen oogenblik rust meer gekend. Gij hebt mij betooverd; en ik, Hannibal, die Waterloo gezien heb, ik die het vuur der kanonnen heb getrotseerd, ben door het vuur uwer oogen overwonnen. Bommen vlogen op en neêr, drommen togen heen en weêr, bij 't gerommel van de trommel {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't gedommel van 't kanon, rookkolommen om en om, Dijken lijken koud en stom! en in 't dondrend krijgsgewoel, kalm en koel stond ik, onversaagde held, als een eik bij stormgeweld! (Overdreven sentimenteel.) Doch waar doodsgevaar baarde vrees noch vaâr, hebben zoete blikken mijne rust verstoord, mij ter dood doen schrikken en mijn hart doorboord! Anna wel, wat ge zegt, wel wat ge denkt ik heb uw hart... Hannibal. Met gal gedrenkt! Ik zweer bij Mars, bij Apollo Bij Venus en bij Cupido, Bij alle Goden en Godinnen: Ik zal u minnen, En niet uw heer zijn, maar uw knecht! Anna (spottend.) Zóó is het goed, zóó is het recht! Maar 'k wil mij nog bedenken Eer u mijn hart te schenken, Gij zijt zoo oud reeds, Uw hart is koud reeds, Uw haar is wit, uw moed gedoofd. Hannibal (hoogdravend.) Mijn hart is een vulkaan, die zal den sneeuw doen dooien Die vijftig winters strooien Op mijn eerwaardig hoofd! {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Samen Anna Ik wil mij nog bedenken Eer u mijn hart te schenken, Geen overijld besluit: Getrouw aan al mijn wenken Verwacht gij mijn besluit! Hannibal Maar 't zij! wil u bedenken Eer hart en hand te schenken, Geen overijld besluit. Getrouw aan al uw wenken Verwacht ik uw besluit! Antoon verschijnt aan de deur rechts, Rosa links, en luisteren. Anna bemerkt zulks, en wordt zeer vriendelijk tegenover Hannibal, wien zij onder de volgende woorden, de hand reikt.) Anna. - Dat blijft gezegd, buurman. Laat mij eenige uren tijd om over uw voorstel na te denken en dan zal ik u mijn besluit bekend maken Hannibal. - Heb dank, beminnelijke pachteres. Zie, den hemel brengt gij in mijn hart. Weldra ben ik hier terug, om uit uw lieven mond mijn vonnis te vernemen. (Af langs den achtergrond.) Vierde tooneel. Anna, Rosa, Antoon, (opgekleed). (Rosa gaat terug aan 't spinnen.) Antoon (kwaad). Eindelijk is hij weg, die oude bluffer. Anna. - Stil jongen, vooralsnu geen kwaad van hem gezegd. Het zal maar van u afhangen, hem hier niet meer te zien. Nu, zijt ge vaardig? Op marsch dan! Antoon. - Halt, moeder, ik kan zóo niet vertrekken. Ik moet u nog wat vragen. Anna. - Voor den dag er mêe jongen, en maak haast. Antoon. - Ik ben daar zoo al aan 't peinzen geraakt. Hoe zal ik het meisje erkennen dat mij bevalt, hoe zal ik weten of ik de rechte getroffen heb? Anna. - Wel, gij malle jongen, dat zult gij wel merken, als gij haar maar ziet. Antoon. Maar zoo ik het nu eens niet merkte? Rn dààrdoor de rechte misliep, wat dan? Zeg mij toch liever een toeken. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt ondervinding van die dingen, van toen ge nog jong waart en ik ben daarin zoo onervaren. Anna. - Welnu, luister: Klopt uw hart met sneller slagen, Als ge een poezlig ding ontmoet; Voelt ge uw boezem feller jagen, Als haar blik, vol schuchtren gloed U begroet; Juicht uw hart, bij 't nadertreden, Treurt uw hart, bij 't henengaan, Is zij 't doel van al uw beden En de ziel van uw bestaan, Zoudt ge 't leven Alles geven. Voor het lieve kind! Volg dan de inspraak van daarbinnen, Laat geen twijfel u verwinnen: Gij bemint! In éen woord, wanneer gij een meisje aantreft, waardoor gij u voelt aangetrokken, waarvan gij niet scheiden kunt, wanneer gij om een minuut vroeger bij haar te zijn over haag en heg springen zoudt... Antoon. - Wel, moeder, over eene haag springen voor een meisje, dat doe ik toch in geen geval! Anna. - Bah! jongen, indien dat de groótste dommigheid is, die ge u voor een meisje getroost, is het niet erg. Maar ga nu, of anders komt ge zeker te laat.. (zich bedenkende.) Maar wacht eens, indien genaar Hoogveen gaat, kunt ge wel een klein omwegje maken en Liza eens opzoeken. Ze woont niet ver vandààr. Het was altijd een aardig ding, en moet nu eene flinke meid zijn geworden; daarbij is haar vader een welgesteld man en zij zijn eenig kind. Antoon (verdrietig.) - Ik wil alles doen wat gij verlangt, moeder; maar vind ik niemand die ik lief krijg, zoo trouw ik niet, en dan mag hier baas worden wie wil. En nu, vaarwel! Anna. - Vaarwel, en goede kans! {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon. - Vaarwel, Rosa, (Rosa zit reeds sedert eenigen tijd te mijmeren en hoort hem niet; luider) Vaarwel, Rosa. Rosa (schrikt eensklaps op en zegt zeer zacht.) - Vaarwel Antoon. (Antoon langzaam af.) Vijfde tooneel. Anna, Rosa. Anna (bij zich zelve). - Daar is hij vertrokken (pooze). Nu, nu, dat zal zich wel schikken, Antoon is niet dommer dan een ander en flinke deernen ontbreken hier in den omtrek niet. (Tot Rosa die droomend voortspint) Ik ga even naar het veld; ik heb daar nog een en ander te verrichten. Zij luistert niet. (Luider.) Rosa, wat beduidt die afgetrokkenheid, kind? Maar, meisje lief, uw spindraad is gebroken, en uw rad draait maar altijd voort alsof het door stoom gedreven werd. Rosa (verstrooid). - Wat zegt ge, tante? o ja, inderdaad... Mijn draad is gebroken. Anna (ter zijde in het uitgaan). - Wat scheelt haar toch? Zou het meisje spijt hebben, of... (Hoofdschuddend af.) Zesde tooneel. Rosa (alleen). Ik weet niet, het is zonderling, ik gevoel me zoo treurig te moede!... wat mag toch daarvan de oorzaak zijn? (gedwongen vroolik) Kom, kom, nu maar eens ijverig voortgewerkt, nu die plaaggeest van 'nen Antoon mij ten minste met vrede laten zal. (Zij spint voort en zingt). Een jonker gaat uit jagen Al in het eenzaam bosch, - - Draai mijn wielken, - Daar prijkt de groene hage Nu in haar schoonste dosch. De vogel zingt, de zonne gloort... - Draai mijn wielken lustig voort. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} (Droomerig). Nu is hij reeds bij Lize. En binnen eene maand de bruiloft heeft tante gezegd, (hevig) Bah! wat geeft het mij? Lize of eene andere, 't is mij goed... (zingt voort): Een meisje kwam gegangen Al langs de stille baan, - Draai mijn wielken - Hij heeft haar in d'arm gevangen En houdt haar blozend staan. De vogel zingt, de zonne gloort... De jacht heeft uit,- mijn wielken voort. (Zij blijft eene poos werkeloos, dan vangt zij aan zacht te neuriën). Hij heeft haar in d'arm gevangen En houdt haar blozend staan... Zevende tooneel. Antoon, Rosa. Antoon. - (op langs den achtergrond). Antoon. Is moeder hier! 'k vergat te vragen Is Lize Hef, is Lize schoon? Rosa (ter zijde). Hoe dom! Antoon. Ik wil geen omweg wagen. Wordt niet de schoonste bruid mijn loon! Rosa (spottend). Nu, wil u niet kwellen, Uw stappen niet tellen, Begeef u tot hààr, Ze is wel dien omweg waard, voorwaar! Antoon. Is zij bruin, is ze blond? Is ze goed en trouw? Oogen zwart of blauw, Roode lippen, fijne mond? Rosa. (kort af.) Ze is blond. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon. Tandjes heeft ze, naar ik gis, Perelklein en blank, Stemme zoet van klank, Slanke leden, wangen frisch? Rosa, (als voren.) Gewis! Antoon. - Eilieve! dat is wel de bruid die ik behoef. Maar, ja, dat vergat ik u te vragen. Dat is mij een punt van belang. Is Lize groot of is ze klein? Rosa. - Klein is ze niet, maar toch iets kleiner dan ik. Antoon. - Niet klein, en toch kleiner dan gij. Maar hoe groot zijt gij dan wel, laat eens zien. Rosa (staat recht.) - Wilt gij mij misschien ook meten? Antoon (verbaasd.) - Wel, drommels! Dat had ik niet gedacht. Gij zijt gansch niet klein, Rosa. Waarachtig niet klein, en slank als een populierstam. Rosa (spijtig.) - Alsof ge mij vandaag voor het eerst zaagt. Maar maak nu toch dat ge voortkomt. Als tante terugkomt on u nog hier vindt, zal het een leventje zijn van belang, hoor! En dan, een ander mocht u bij Lize eens voorkomen, Ga dus heen, (licht ontroerd) hoe eerder hoe liever. Antoon (bedremmeld.) - Gij schijnt al bijzonder veel haast te hebben, om mij eene vrouw te bezorgen. Nu, ik ga al. Wees om mijnentwille maar niet bekommerd. (Ter zijde in het heengaan.) Ik wou dat er mij al twintig bij Lize waren voorgekomen. (Af.) Achtste tooneel. Rosa (alleen.) (Zij laat zich moedeloos op haren stoel neêrvallen en zegt met ingehouden tranen) Hij weet nog niet eens of ik groot of klein ben! Hij heeft mij nog niet eens goed aangezien! Misschien dacht hij wel dat ik 'nen bult had, of grijze oogen als een kater, of roode haren {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} als een vos!... (Hevig.) Ik wil hem nooit meer onder de oogen komen. Ik wil hem nooit meer zien. (Zij blijft treurig mijmerend zitten.) Negende tooneel. Anna, Rosa. Anna (langs den achtergrond). - Hoe heb ik het nu met u, Rosa! Zijt ge bij geval eene groote dame geworden, of weet ge niet waarom ons de handen gegeven zijn! Rosa. - Maak u niet boos, tante. Ik dacht maar... Anna. - Onnoodig. ‘Veel denken, slecht denken’, zegt het spreekwoord. Rosa. - En ik ben tot een besluit gekomen dat gij, zoo ik hoop, zult goedkeuren. Gij hebt mij als een klein kind bij u in huis genomen en mij nooit doen gevoelen dat ik een ouderloos meisje en dat ik arm was. Gij hebt mij behandeld als uw eigen kind, tante, (ontroerd) en dàt zal ik nooit, neen nooit vergeten. Rosa. 'k Vond in uw hart, 'k vond in uw wone Een milde steun aan liefde en brood, Dat moog de goede God u loonen... Anna. Al wel, al wel, dat heeft geen nood, Rosa. Gij waart me steeds een goede moeder, Een trouwe raadster en vriendin, Antoon een veelbeminde broeder... Anna (ter zijde.) Waar wil zij heen, met dat begin? Rosa (uitbarstend.) Maar als die vreemde vrouw zal komen Ben ik te veel, in 't huisgezin. (Pooze; langzaam.) Dáàrom wil ik henen Schoon mijn harte bloedt, Mij zal kracht verleenen Die de weezen hoedt. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Samen Anna. Wat lijden, Wat strijden In 't jeudige hart, Waarheen zal haar leiden, Dat lijden, dat strijden, Die twijfel, die smart? Rosa. 'k Wil henen, 'k Wil henen, Al bloedt mij het hart, Hun juichend vereenen Vergalle geen weenen, Verdonkre geen smart. Rosa. - Gij zult ook wel nooit voor mij veranderen, tante; maar... Anna. - Maar? Rosa. - Maar... maar... de jonge vrouw die nu in huis komt, het moge Lize zijn of eene andere, zij zal het niet noodig achten dat er eene méer aan tafel zit; zij zal meenen dat zonder mij het werk best kan gedaan worden. En Antoon... Anna. - Welnu? Rosa. - De man denkt spoedig als de vrouw, tante. En mij, mij zouden de brokken in de keel blijven steken en ik zou verkwijnen van verdriet... Anna (medelijdend ter zijde). - Arm kind! staat het zóo met u geschapen. Rosa. - Daarom tante, moet, zal ik vertrekken, nog eer die vrouw hier is. Laat mij heden, laat mij op dit oogenblik nog gaan, tante (ontroerd). Mijn vaders zuster woont hier een paar uurtjes vandaan; zij is lastig, dat weet ik, maar dat zal zich wel schikken. Sta mij maar toe dat ik ga. Anna (troostend). - Groote spoed is zelden goed, zegt het spreekwoord, kind. Denk er eerst eens goed over na. En, luister eens hier, wat zullen de menschen al niet zeggen wanneer gij zoo spoedig heenwilt? Rosa. - De menschen? ik begrijp u niet. Anna. - Zullen zij niet zeggen: ‘Rosa gaat heen uit spijt, omdat... Rosa. - Uit spijt, tante, wat wilt gij daarmêe zeggen? O ja. ik begrijp u... Ja, gij hebt gelijk. Maar dat mogen, dat zullen zij niet van mij zeggen! (Hevig.) Ik zou spijt hebben over {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon! Neen, ik zal hem toonen dat ik er mij integendeel over verheug dat hij trouwt.... Weet ge wat? Heden wordt er op de weide gedanst. Luister, daar begint reeds de muziek. Laat mij daarheen gaan, tante, ik wil vroolijk zijn, dansen, zingen!... (Zij stikt bijna in tranen en loopt ijlings de woning binnen). Tiende tooneel. Anna alleen, later Antoon. Anna. - Arm kind, nu begin ik klaar te zien. Nu begrijp ik waar de schoen u wringt. Had ik met dien heilloozen raad aan Antoon toch maar gewacht. Antoon (komt sluipend binnen zonder Anna te zien). - Tien jaren is ze bier, en ze was er zeven oud toen ze kwam. (op de vingers tellend) Zeven en tien is... zeventien. Anna (Antoon bespeurende). - Wat! zie ik goed? Zijt gij al terug, of nog niet weg geweest? Antoon (zeer verlegen). - Beknor me niet, moeder. Ik heb nog iets vergeten. Men krijgt het warm van het dansen, en dan vat men licht koude, ik achtte het geraadzaam dien doek, die Rosa mij gebreid heeft, te halen... Anna (glimlachend ter zijde). - Wel verbaasd! Wat moet dat beduiden. (Haalt den doek in de woning.) Ziedaar den doek, en nu op weg, en spoedig ook, of... Antoon (langzaam). - Ik ga al moeder, ik ga al. (Ter zijde) Zeven en tien, - zeventien. (Af.) Elfde tooneel. Anna (alleen). (Nadenkend). - Anders is hij juist zoo bang niet voor een tochtje. Wij zijn in 't midden van den zomer en men zou bijna stikken van de hitte. (Op eens vroolijk) Wel, heere God, wat gedachte! Hij zal nog wel spoedig wat vergeten hebben. Zóo was mijn man zaliger ook. De Heer moge zijn lieve ziel {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. (Los) Zie, dat de jongen dien doek gehaald heeft is me zoo aangenaam alsof ik onverwacht eene jonge, melkgevende koe in mijnen stal gekregen had... (Naar achter ziende) Goed, mijnheer Hannibal. Die verdient een lesje en hij zal het niet ontloopen. Twaalfde tooneel. Anna, Hannibal. Hannibal. - Hier ben ik buurvrouw. Stipt op het uur! en bereid om mijn leven aan uwe voeten neêr te leggen, Anna (met neder geslagene oogen en veinzende zeer beschaamd te zijn). - Hoe, mijnheer Hannibal, gij reeds hier. In der waarheid ik heb... Hannibal (ter zijde). - Die verwarring, die verlegenheid; bij Cupido, zij is de mijne! (Luid) Ik luister, lieve buurvrouw. Anna (zelfde spel). - Ik heb... Wilt gij mij een dienst bewijzen, mijnheer Hannibal? Hannibal. - Duizend, mijn engel; beveel maar: elke wensch van u is voor uw onderdanigen slaaf een bevel. Anna (als boven). - Welnu, het is... het is... den notarfs verzoeken hier te komen (loopt met de handen voor het aangezicht het huis binnen.) Dertiende tooneel. Hannibal (alleen.) Heb ik wel verstaan! Den notaris halen! Maar dan is mijn geluk verzekerd! Bravo, Hannibal! oude jongen! Uwe fortuin is gemaakt. Een lief vrouwtje, eene schoone hoeve! Of ik mijn magistersbaantje spoedig zal laten varen. Nu wordt ik ingezetene van het dorp, en het zal een ander leven geven als met mijn mager pensioentje. En nu, naar den notaris! (Haastig af.) {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende tooneel. Anna, later Rosa. Anna. - Hij is weg. (Lachend) De oude gek heeft wat hij verdient. Dat zal hem leeren een andermaal voorzichtiger zijn. Rosa (komt langzaam het huis uit, zeer terneêrgeslagen.) Het gaat niet, tante. Laat de menschen zeggen wat ze willen, doch laat mij op staanden voet uw huis verlaten. Ik zal het niet uithouden als Antoon heden terugkomt en u zijne bruid te gemoet voert. (Hartstochtelijk). Ik zal het niet uithouden. (Zij werpt zich snikkend aan Anna's borst.) Anna (ter zijde) - Lieve Hemel! wat nu gedaan? En kwam Antoon eens niet weder! (Tot Rosa troostend.) Kom, kind lief, troost u. (Ter zijde) Ik weet waarlijk niet wat haar te zeggen... Vijftiende tooneel. Antoon, Anna, Rosa. Antoon (springt over de haag op den achtergrond, luid.) Rosa of niemand, moeder! Ik heb nagedacht; Rosa bemin ik, Rosa en niemand dan zij. (Tot Rosa, die zich van Anna verwijdert en met gebogen hoofd aan de tippen van haar voorschoot frommelt.) Het ijs is gebroken, U min ik, alleen! Mijn hart heeft gesproken, Mijn ruste verdween! Hierbinnen klinkt het, Juicht het, zingt het: Rosa alleen! (Ziende dat Rosa zwijgend blijft.) Mij heugt een tijd, mijn liefje, Een wonderzoete tijd {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen we ons als kindren minden, Onschuldig en verblijd. Zeg, rest er in uw harte Geen vonkje van weleer? Zeg, mint gij d'armen makker Geen luttel meer! Anna (tot Rosa.) - Welnu, Rosa, wat zegt ge. Wilt ge hem? Rosa (pruilend). - Antoon! hoe kunt gij dat van mij denken, tante? Het zou hem immers zijn gansche leven hinderen dat hij de rechte niet getroffen had, want hij had toch geen zin in mij, anders ware hij niet eerst weggegaan? Antoon (smeekend). Maar hoe ver dan wel, Rosa? Niet verder dan de Beukenlaan, en daar ben ik blijven nadenken op hetgeen moeder mij gezegd had; daar ben ik tot de overtuiging gekomen dat gij, en niemand dan gij, mij gelukkig maken kondt. Kom, lieve Rosa, raadpleeg uw hart, ik ben er zeker van, gij bemint mij ook... Anna (fluisterend tot Rosa). - Kom, sta maar toe! anders zeg ik hem hoe ge om hem geweend hebt, en 't is maar best dat de mannen dat niet weten. (luid tot Antoon) Daar jongen, omhels uwe bruid! Antoon (hij werpt den hoed in de hoogte en sluit Rosa in de armen). - Hoerrah! Zestiende tooneel Anna, Antoon, Rosa, Hannibal (later boeren en boerinnen). Hannibal (buiten adem). - De notaris volgt mij op de hielen! Anna (hem teeken doende te zwijgen, leidt hem naar de linkerzijde van het tooneel, terwijl Rosa en Antoon met de handen in elkaar, ter rechter zijde staan fluisteren.) - Mijn beste heer Hannibal, ik ben u zeer dankbaar dat gij mij die dienst heb bewezen. Maar neem het niet kwalijk, ik zal niet {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwen. Ik heb nagedacht en bevonden dat we beiden te oud zijn om nog zulken stap te wagen. Hannibal (tragisch). - O mijne droomen! (wanhopig) En al de vrienden, heel het dorp dat ik heb uitgenoodigd. Ik ben een verloren man! ik word de fabel van heel de streek, tien uren in 't ronde. Anna (op Antoon en Rosa wijzend), - Troost u maar! De notaris en de vrienden zullen toch nog te pas komen, al is het niet voor ons. (Zij gaat de dorpelingen te gemoet en verwelkomt hen). Koor. Viert men bruiloft hier of daar, Zoo genaakt de gansche schaar, Vrienden, buren en verwanten, Toegestroomd van alle kanten, Menig uurken in het rond. Anna Weest welkom, vrienden welkom, allen, Laat vrij uwe zegekreten schallen, 't Geluk heeft heden mij gegroet En voert een dochter, lief en goed Me juublend te gemoet; Meisjes. Wij sieren Met bloemen en kransen De woning der bruid, als van oudsher het plag! Mannen. Wij vieren Met zangen en dansen En schuimende kannen den heuglijken dag! Antoon. O zeg het nog 't betoovrend woord Dat mij de ziel, als hemelakkoord Bekoort... Rosa. Ik min u! {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon. Zoo zal met roozen bestrooid onze baan, En juichend beglansen ons zalig bestaan De liefde! Koor. Heil het paarken, is onz' bede, Daal op hen, als hemeldauw, Heil in liefde, heil in vrede, Eeuwig heil in huwlijkstrouw. Antwerpen. V.A. Dela Montagne. Bladvulling. Liefde. Ja, ik heb lief! en de Liefde is zoo goed: Manna des hemels, van God ons gezonden, Om, als de jammren het harte doorwonden, Heeling te drupplen in 't kranke gemoed. Ja, ik heb lief! en de Liefde is zoo schoon: Star die ons eenmaal verrees in het oosten, Om hen die minnen aan 't doodsbed te troosten, Dat zij zich weêrzien, voor 's Eeuwigen troon! Dr. D.H. van Leeuwen. Vriendschap. Ja, Vriendschap is Liefde - maar Liefde de Englen: Geen hartstocht besmet haar het sneeuwwit gewaad. Zij kan met haar bloemband slechts eedlen omstrenglen, Wier harten voor hooger dan 't Waereldsche slaat! Mr. A. Boxman. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie. I. Aan den schrijver der Hagerozen, mijn' vriend Edward Michiels. Waaraan ik diep en mijmrend zit te denken? Aan al wat ik zoo spoedig om zag zwenken! Aan mijn' sinds lang vervlogen jeugd; Aan 't uitgedoofde vuur van 't jonglingsharte; Aan al wat is verdwenen in de verte, En wat mij eertijds heeft, verheugd. Aan al de luchtkasteelen die ik bouwde, Die ik aanbiddend, neergeknield aanschouwde, Waardoor mij 't hart zoo zalig sloeg. Aan die begoochelende, blijde dagen, Versleten in begeestrend zielsbehagen, Wanneer de liefde rozen droeg. Aan al die madelieven, hagerozen, Bij wie ik toch zoo dikwijls mogt verpoozen, Tot wie ik stottrend sprak van min, Terwijl de leeuwrik blijde liedren kweelde, Daarboven, en natuur met al haar weelde Me ontroering bracht in hart en zin. O ja, ik was verheugd toen, en vol leven, 'k Geloofde aan 't kunstloos teeder handenbeven, En aan den reinen maagdenblos; Ik zag geen doornen aan den rooz'laar groeien, Ik hoorde nergens verre stormen loeien, Ik zag de slang niet onder 't mos. Eilaas! ik heb gezien, heb ondervonden Hoe wreed de rozedoornen steken konden; Hoe alles glanst met valsche kleur; Wat diepe waters zijn de stille vloeden; Hoe zeer teleurstelling kan 't hart doen bloeden; Wat al bedrog in bloemengeur! {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} O, wat verandring sedert dertig jaren, Die in den kolk des tijds zijn heengevaren! De beke ruischt niet als weleer, Zij heeft haar lied door rouwmuziek vervangen; 't Zijn ook niet meer dezelfde vooglenzangen; 'k Versta 't zefiergesuis niet meer. 't Is alles heen, veranderd en vervlogen: De ontgoochling kwam... wat werd ik wreed bedrogen! 't Is slechts een schaduw in 't verschiet... En daarom, vriend, hoort gij deez' treurge tonen, En ziet gij deze tranen langs mijn koonen, En spreekt van weemoed u dit lied. Ad. Beernaert. Alveringhem, 1sten November 1876. II. Te vroeg!... De zon had zacht en warm geschenen; Gesmolten was het spiegelend ijs; Het beekje kuste weder de keitjes; De botten schoten op 't rijs. En lachend glanste de sleutelbloeme: Haar zoenend minnend der zonne straal; Ze luisterde naar des kleinen beekjes Verliefde murmeltaal. Ze dacht: ‘De schoone lente is gekomen, De tijd van minnen is nabij...’ Ze wiegelde en speelde met hare kroontjes, Die knikten lustig en blij. Helaas! er blies een wind uit het Noorden, Een wind uit het Noorden... guur en koud; En zoekend schoof hij over de weide En in het groenende woud; {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} En knakte wreed de sleutelbloeme; Ze hing op haren steel verslenst, Ze had te vroeg naar der zonne zoenen En naar de liefde gewenscht. *** En zóo - zoo ging het mijnen harte; Het dacht: ‘De schoone lente is nabij’; En vroolijk zong het menig liedje Vol liefdepoëzij. En nu?... Nu blijft er niets meer over; Ik heb te vroeg, te vroeg bemind; En al de bloemen van mijn harte Verslenste een noordewind. De tuin, waar roode roosjes bloeiden, Is bloemenloos, staat naakt en bloot; Mijn harte schijnt een duistre grafstee: Het is er alles dood! Is. Teirlinck. Brussel. III. Uit ‘binnen en buiten.’ I. - Vast stond het besluit. Vast stond het besluit: wij zouden op reis gaan.... Nu gloorde de dag, en wij kusten De kinderen beiden vaarwel, Die nog in hun kribbeken rustten. Wij gingen, en kwamen in prachtige steden; Wat was het daar toch schoon! Wij staarden ons blind op dien glans, Want nederig is onze woon. Wij staarden ons blind op dien glans en dien luister, Doch stelden het hart niet tevreden... Och! hadde ons maar iemand verzekerd: ‘Wèl varen de kinderen heden!’ {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóo is het: waar men bemint en bemind wordt, Daar woont des menschen geluk; De liefde verdubbelt de vreugde, De liefde verlicht den druk. II. - Ik zat in den hoek van den haard. Ik zat in den hoek van den haard En zuchtte... ik was krank En kon dien dag niet werken; Wat schenen de uren mij lang! De goede, zorgende vrouw, Die God mij schonk, Bleef naast den leunstoel zitten En vraagde vaak, hoe het gong. De kinderen stonden bij mij En keken mij aan... Ze wilden, al lokte de zon hen Naar buiten, niet spelen gaan. Ik zat in den hoek van den haard Bij vrouw en kind.,.. Toen bleek het mij, hoe innig, Hoe diep ik word bemind. Theodoor Sevens. Lapscheure. IV. Vrij zijn! Vrij zijn, vrij zijn boven alles Is de zucht van al wat leeft. Slechts wat vrij is dat kan leven, Wat niet vrij is, sneeft. Sursum corda, hoog het harte; Op gezongen los en blij! Hem die vrij is, lust en liefde: Heisa, wij zijn vrij! {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijheid, vrijheid, duurbre vrijheid, Hoogste goed voor ons op aard, Vurig werd om u gestreden; Och, blijf ons bewaard! Blijf ons, blijf ons, schat des levens, Zonneschijn van ons bestaan, Wat ons vaadren om u deden Zouden wij bestaan. Mensch en Vrij zijn niet te scheiden, Vrij zijn, mensch zijn: één de zin. Daarom zij U, duurbre vrijheid, Eeuwig onze min! Vrij zijn, vrij zijn boven alles, Is de zucht van al wat leeft. Slechts wat vrij is, dat kan leven, Wat niet vrij is, sneeft. Hoog dus, hoog dus, hoog het harte! Op gezongen los en blij, Hem die vrij is, lust en liefde: Heisa, wij zijn vrij! Emiel Buahm. Juni 1876. {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vlaamsche lied in de school. Veel, zeer veel is er over de ontvoogding des Vlaamschen Volks gesproken, geschreven en gewreven geworden. - Krachtige stemmen hebben zich alom tegen de indringing der Fransche taal verheven; verdienstvolle en overtuigde redenaars hebben door gansch Vlaamsch Belgie hun machtig woord doen klinken ter opbeuring, ter verdediging der Taal, welke door drie millioen Vlamingen gesproken wordt. De vele zout- en zedelooze romancen, die ons uit het zuiden komen toegestroomd, zijn een der duizenden middels, welke zich het franskiljonisme ten nutte maakt, om eigen aard en zeden bij de Vlaamsche bevolking te verbasteren. En ook dààrtegen moet dus een hardnekkige strijd worden gevoerd; niets mogen wij onbeproefd laten, om dit onkruid van onzen bodem te weren. Een bijna onfeilbaar behoedmiddel tegen deze kwaal ligt in de verspreiding van degelijke Vlaamsche volksliederen. Zoo verderfelijk als de meeste dier uitheemsche produkten werken, die ons dagelijks onder alle soort van ronkende titels worden opgedischt, zoo veredelend ook werkt een goed volkslied in de moedertaal, dat niet alleen de ooren streelt, maar tevens tot hart en geest spreekt. Ongelukkiglijk zijn onze vlaamsche gezangen bij het volk nog al te luttel bekend; de groote hoop denkt dat, om te behagen, men zijn toevlucht tot ‘fransche’ romancen nemen moet. Meermalen hebben wij door jonge zangers en zangeressen openlijk hooren beweren, dat er in 't vlaamsch geene liederen bestaan, die in beschaafde kringen verdienen gezongen te worden. En zóó brengt men dan zijn keuze op franschen bombast. Wàt schoons toch ligt er in de meeste van die afgesleten fransche liederen? En dan, welk nut stichten zij onder onze vlaamsche bevolking? Hoegenaamd geen. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, welke door het volk gezongen worden, bezitten meesttijds geen de minste waarde, het zijn holklinkende woorden, soms met wat sentimentaliteit of fransch chauvinism doorkruid, dat alles met eene brok muziek uit de eene of andere opera samengeklotst, en ook de strekking ziet er maar al te dikwijls hoogst bedenkelijk uit. En zóó iets wordt ons gewoonlijk gezongen in een fransch dat door den zanger op de erbarmelijkste wijze wordt geradbraakt! Een heilzaam middel dan om heel dien vreemden romancenrommel zooveel mogelijk te weren en ons volk liefde in te boezemen, voor het beginsel ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon’, zooals ik zei, dat is: het verspreiden van degelijke vlaamsche volksgezangen. Het is tevens een bekwaam middel om bewijzen te geven van de zangerigheid onzer schoone moedertaal. En dit doel kan ontegensprekelijk door de lagere school krachtig worden bevorderd. Hierop dus willen wij bijzonderlijk de aandacht in roepen. Den onderwijzer is de taak beschoren, de hem toevertrouwde kinderen tot deugdzame, weldenkende burgers op te le