Voortgang. Jaargang 5 logo_voor_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Voortgang. Jaargang 5 uit 1984. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 28, 65-68, 100, 101, 125-128, 154-159, 177-181, 204-206, 261-264: de eindnoten op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. Betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen. p. 99: noot 16 heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie geplaatst. p. 218, 222: op deze pagina's staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. p. 269, 292, 293: noot * heeft geen nootverwijzing in de tekst en is daarom door de redactie onderaan de pagina geplaatst. 32 ,46, 84, 102, 129, 182, 230, 240 _voo004198401_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Voortgang. Jaargang 5. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1984 Wijze van coderen: standaard Nederlands Voortgang. Jaargang 5 Voortgang. Jaargang 5 2011-12-21 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Voortgang. Jaargang 5. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam 1984 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_voo004198401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Colophon VOORTGANG, jaarboek voor de Neerlandistiek V, 1984 uitgave: subfaculteit Nederlands V.U. redactie: Prof. dr. D.M. Bakker (V.U.) Dr. G.W. Dibbets (K.U.N.) Dr. A.M. Duinhoven (UvA) Prof. K. Fens (K.U.N.) Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld (V.U.) Dr. Johanna Stouten (UvA) Prof. dr. L. Strengholt (V.U.) redactie-secretariaat: drs. W.F.G. Breekveldt drs. J. Noordegraaf adres der redactie: p/a subfaculteit Nederlands V.U. Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam prijs van deze aflevering: f. 18, - (studenten f. 11, -) men bestelt door over te maken op postgiro 4578980 t.n.v. W.F.G. Breekveldt, subfac. Ned. V.U., De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam abonnement op aanvraag mogelijk Foto omslag: uit A. Verhuell, Vier boeken in het leven, Arnhem, D.A. Thieme, z.j. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgang Jaarboek voor de Neerlandistiek V, 1984 Inhoud A.M. Duinhoven: Beatrijs en de zittende madonna 3 Maaike Hogenhout: Een Diemense oorkonde uit de 14e eeuw 33 L. Strengholt: Twee brieven aan Constantijn Huygens 47 G.R.W. Dibbets: De woorden-schat uit Montanus' Spreeckonst 69 J. Stouten e.a.: Verkenning van Some memorandums of my life van R.M. Goens 81 Nop Maas: De Gids in De Nederlandsche Spectator 103 Clazien Verheul: Ethisch realisme: de ontvangst van de romans van George Eliot in Nederland in de periode 1860-1881 130 Margaretha H. Schenkeveld: Perk, Potgieter en Doorenbos De interpretanten van ‘De schim van P.C. Hooft’ 165 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. van Aart: Kleurnamen in Paul van Ostaijen's poëzie II. De betekenis van de kleurnamen in Paul van Ostaijen's Music-Hall en Het Sienjaal 183 D.M. Bakker: Major Constituents en Samentrekking 207 M. Klein: De persoonsvorm in Focus 231 Olf Praamstra: De analyse van kritieken 241 Theo van Loon: Modellen en Lyriek 265 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Beatrijs en de zittende madonna A.M. Duinhoven¹⁾ Na vele omzwervingen is Beatrijs terecht gekomen bij het klooster waaruit ze veertien jaar tevoren is weggelopen. Ze vindt onderdak bij een vrouw in de buurt. Daar wordt ze door een engel tot driemaal toe aangespoord het klooster weer binnen te gaan om haar leven als non en kosteres te hervatten. Ze kan dat doen ‘Sonder lachter ende verwijt’ want ‘Maria hadde ghedient voer hare Ghelijc oft sijt selve ware’ (856-858). Beatrijs vindt haar habijt en de sleutels van de sacristie op het Mariaaltaar terug, herneemt haar dienst en vervult tot aan haar dood nauwgezet haar plichten. Met deze vaststelling zou het verhaal ten einde kunnen zijn, maar er volgt nog een tekstgedeelte, dat door velen als een toegevoegd slot is beschouwd. De verzen 865-1038 hebben een van de heftigste discussies in de Nederlandse filologie uitgelokt.²⁾ Naar ik meen te hebben aangetoond,³⁾ behoort de slotepisode in essentie tot het oorspronkelijke verhaal. De passage is echter sterk uitgebreid. De verzen 867-910, die nog in de Middelnederlandse prozaredactie D ontbreken, vormen zonder twijfel een jonge toevoeging op de lijn x-y: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat R en K nauw samenhangen, is evident. Op menige plaats heeft D tegenover R en K tezamen, de oudere lezing bewaard. Hieronder zal voor deze filiatie een nieuw argument worden aangevoerd. De aansporing om te gaan biechten echter, de biecht zelf en de bekendmaking van het wonder door de biechtvader treffen we al bij Caesarius aan.⁴⁾ Deze elementen moeten we daarom voor oorspronkelijk houden. Maar de uitwerking kan en zal sterk gewijzigd zijn. In deze bijdrage wil ik me beperken tot de passage waarin Beatrijs wordt gemaand haar biecht te spreken. In de rijmtekst en in K ligt de kosteres enige tijd nadat ze in het klooster is teruggekeerd, in het koor op haar knieën te bidden. Haar verschijnt dan een engel met een kind op zijn arm, dat dood lijkt te zijn, maar voor wie hij toch een rode appel opgooit en weer opvangt. Wanneer Beatrijs haar verbazing uitspreekt over dit zinloze spel, antwoordt de engel, dat het even verbazingwekkend is, dat zij zonder te hebben gebiecht bidt en boete doet. God luistert niet naar haar gebeden: ‘Gaet ten abt uwen vader Ende verteelt hem al gader u sonden’ (963-965). Dit nieuwe wonder in de Mnl. redacties R en K (dus in y), dat in geen andere versie voorkomt, wordt door de filologen niet hoog gewaardeerd. Een overzicht van de opinies geeft Eligh (1970, p. 133). Nu vormen esthetische oordelen in het algemeen een onbetrouwbare basis voor een wetenschappelijk betoog. Toch is het veelbetekenend, dat velen het visioen van Beatrijs als een vreemd element in de tekst beschouwen. En sterker nog: hoewel vooral Corin 1950 en Eligh 1970 naar vergelijkbare motieven hebben gezocht, de verschijning van een engel met een dood kind op zijn arm, voor wie hij met een appel speelt, is nergens anders aan te wijzen. De Mnl. rijmtekst vertoont echter allerlei eigenaardigheden die erop wijzen, dat de overgeleverde tekst niet oorspronkelijk is. Willen we het visioen ten volle begrijpen en zijn functie binnen het verhaal doorzien, willen we de gebruikte motieven determineren en de samenhang vaststellen met de rest van de Beatrijs-overlevering,⁵⁾ dan zullen we eerst moeten trachten vast te stellen, hoe de Mnl. rijmtekst aanvankelijk heeft geluid. Hieronder wil ik daartoe een poging doen.⁶⁾ Daarna zullen we de gereconstrueerde lezing vergelijken met de andere versies, in het bij- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder met D, en trachten te bepalen wat er aanvankelijk werd meegedeeld en hoe de Mnl. versie zich heeft ontwikkeld. Reconstruatie op basis van R en K Om een vergelijking van de redacties R en K en de reconstructie van oudere lezingen mogelijk te maken, druk ik de teksten hieronder synoptisch af. De tekst van R is getranscribeerd naar (de facsimile van) het handschrift 76 E 5 der K.B. te 's-Gravenhage in de editie van Verhofstede 1949, met enkele gebruikelijke aanpassingen van de spelling. K is ontleend aan de editie van De Vooys 1902-1903, dl. 1, p. 42-51 (verwezen wordt naar bladzijde en regel). Ende daer si inden choer was in haer ghebet ende in desen twivel (K 49, 10-11) R 933-958 K 49, 12-20 933 Sach si hoe dat neven haer leet Daer sach si een ionghelinc bi haer gaen Een jonghelinc met witten ghecleet ende weder voor bi mit witten ghecleet 935 Hi droech in sinen arm al bloet Ende hadde een doot kint op sijn armen. Een kint dat dochte haer doet Die jonghelinc warp op ende neder ende speelde voor dat dode kint mit Enen appel ende vinken weder enen roden appel die hi op warp ende Vor tkint ende maecte spel weder vinc 940 Dit versach die nonne wel Doe Daer si in haer ghebede lach Si seide vrient oft wesen mach seide die nonne totten ionghelinc Ende of ghi comen sijt van gode Soe manic u bi sine ghebode 945 Dat ghi mi segt ende niet en heelt Waer om ghi voer dat kint speelt waer om speelt ghi voer dat dode kint Metten sconen appel roet Ende het leet in uwen arm doet U spel en helpt hem niet een haer Want dat kint en is daer niet of verblijt 950 Seker nonne ghi segt waer Die ionghelinc seide vrouwe ghi segt waer En weet niet van minen spele dit kint en weet van minen spelen niet Weder luttel no vele Hets doet en hoert no en siet Al des ghelike en weet god niet Also en weet oec god niet 955 Dat ghi leest ende vast van uwen ghebede van iu vasten Dat en helpt u niet een bast van u screyn Hets al verloren pine Dat ghi neemt discipline ende van uwer disciplinen In één oogopslag wordt duidelijk, dat K een aantal verzen uit R mist. De vraag is nu, of ze in de prozaversie zijn weggelaten of in R toege- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd. De bewerker van K is erop uit geweest de rijmen te doorbreken. Hij gebruikt daartoe synoniemen, verandert de werkwoordstijden en laat versvullingen weg. 943-944 Ten aanzien van de verzen 943-944 had hij weinig reden tot schrappen. De vraag in 943 is serieus genoeg om te worden gehandhaafd. Aan Beatrijs verschijnt een in het wit geklede jongeling. Het lijkt ons vanzelfsprekend, dat deze onaardse figuur een engel moet zijn, wat inderdaad het geval blijkt. Maar in de middeleeuwen was men altijd op streken van de duivel bedacht, die zich in allerlei vermommingen kon vertonen. Trouwens, getuige de Theophilus werd de duivel nog niet altijd als een zwarte sater gezien. Als gevallen engel was hij aanvankelijk ook ‘met witten clederen ghecledet’ (Theoph. 566*-567*).⁷⁾ Het is daarom niet bevreemdend, dat Beatrijs er rekening mee houdt, dat de duivel haar parten speelt. Ook in het huis van de weduwe was ze op het ergste voorbereid. Toen zij daar door een stem werd toegesproken, bad ze God om zijn engel nog twee keer te zenden. Uit het volmaakte getal drie kon ze veilig besluiten: ‘Dese stemme comt van gode’ (765). Maar bij deze nieuwe verschijning wordt een vergelijkbaar bewijs niet geleverd. De in 945-947 gevraagde garantie is daarvoor ook niet geschikt. Het ziet ernaar uit, dat de verzen 943-944 zijn toegevoegd, en wel op de lijn y-R, daar ze in K ontbreken. De een of andere kopiist heeft het gezien Beatrijs' voorzichtigheid in 703-743⁸⁾ nodig gevonden, dat zij ook bij de nieuwe verschijning twijfel uitspreekt aan de identiteit van de jonghelinc. Daarbij blijft het echter. De engel bewijst niet, dat hij uit de hemel komt. 939-942 In K ontbreekt ook vers 941. De overbodige bijzin zou weggelaten kunnen zijn, maar de verzen 939-942 vertonen zodanige eigenaardigheden, dat we aan een uitbreiding moeten denken. De woordorde in 939 is ongewoon, wanneer we vor tkint althans op maecte spel betrekken. Als bepaling bij 937-938 zou vor tkint een slecht passende toevoeging zijn. Het bijwoord wel in 940 kunnen we missen; het lijkt terwille van het rijm te zijn toegevoegd. Vers 941 vertelt ons na 926-927 en 932 niets nieuws. Wan- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} neer we de regel schrappen, sluiten 940 en 942 op elkaar aan: 940 Dit versach die nonne (wel) 942 Si seide vrient oft wesen mach De rijmende woorden versach en mach doen vermoeden, wat er zal zijn gebeurd. Bij het afschrijven van 940* Alse die nonne dit versach 942* Seide si vrient oft wesen mach zijn, mogelijk ongewild (vgl. mijn Bijdragen 1975-1981, dl. 1, § 7.4.), twee zinsdelen verwisseld: 940' Alse dit versach die nonne De twee weesverzen 940' en 942* zijn met herhalingen en stoplappen tot twee rijmparen uitgebreid:⁹⁾ 939 /Vor tkint ende maecte spel/ 940 Dit versach die nonne 〈wel〉 941 〈Daer si in haer ghebede lach〉 942 Si seide vrient oft wesen mach Naar alle waarschijnlijkheid is voor 939 gebruik gemaakt van bestaande tekst. De mededeling over het spel treffen we ook in K aan, maar vóór 937-938, en daarin stemt K met D (109, 28-29) overeen: ‘daer sie mede spoelde’. Het ziet ernaar uit, dat de lezing van K gebaseerd is op 940*-942*, zodat de beschreven fout en correctie jonger zijn dan y. 933-936 Veel minder opvallend zijn de eigenaardigheden in de verzen 933-936. Toch wijzen ook hier de opposities met K ons de weg. Stellen we ons de situatie voor. Beatrijs ligt op haar knieën in het koor, de ruimte in de kerk dicht bij het hoogaltaar, waar de nonnen de getijden zingen. Daar ziet zij hoe een jongeman met witte kleren aan haar rakelings passeert. Hij heeft een kind op de arm en met zijn vrije hand jongleert hij al lopend met een appel. Beatrijs spreekt de jongeman aan, of liever, ze roept hem na. En hij geeft haar antwoord. Heeft hij zich dan omgekeerd en is hij naar haar teruggelopen, of gaat hij verder totdat hij, in 971, uit het gezicht verdwijnt? De vragen lijken spitsvondig, naar de bewerker van K heeft er zich wel degelijk gedachten over ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Neven haer leet vervangt hij door een omslachtige omschrijving: bi haer gaen ende weder voor bi. De engel komt naar Beatrijs toe en gaat haar voorbij. Weder suggereert een herhaalde handeling. Bedoeld lijkt te zijn, dat de jongeling voor Beatrijs op en neer loopt. De voorzetselbepaling neven haer is bij leet overbodig, maar past uitstekend bij het werkwoord sitten (vgl. 983). Daar het lopen van de engel problematisch is en er in 934 een rijmwoord op sitten voorkomt, kunnen we er wel zeker van zijn, dat 933*-934* aanvankelijk luidden: 933* Sach si neven haer sitten 934* Een jonghelinc ghecleet met witten Oorzaak van de tekstverandering moet wederom een omkering binnen het vers zijn geweest: ghecleet met witten → met witten ghecleet. Ter correctie is 933* als volgt veranderd: 933 Sach si 〈hoe dat〉 neven haer /leet/ De ene lichaamshouding is door de andere vervangen, de engel zit niet meer maar loopt. Daarmee echter was de kous niet af. Ook in 935-936 moest er het een en ander worden aangepast. In 935 is al bloet een merkwaardige bepaling, die in K is weggelaten. Wanneer men de bepaling niet zoals Verhofstede (1949) op het kind betrekt, dat dan ‘helemaal naakt’ zou zijn,¹⁰⁾ hebben we met een bijwoordelijke bepaling te doen: ‘klaarblijkelijk’, ‘duidelijk’. Maar zoals Kazemier (1977, p. 110) terecht opmerkt: al bloet kan dan, net als in 486, als een stoplap worden beschouwd (vgl. MNW 1, 1322). Tegen vers 936 moet het hortende ritme worden aangevoerd: een kint, dat door enjambement met 935 is verbonden, moet door de intonatie van dat worden gescheiden. Wanneer we ervan uitgaan, dat de engel niet liep maar zat, wordt duidelijk voor welk rijmwoord het nietszeggende al bloet in de plaats is gesteld: 935* Hi hadde een kint op sinen scoet 936* Dat haer dochte wesen doet De bijwoordelijke bepaling kon niet worden gehandhaafd toen de jongeling opstond en ging lopen (door de wijziging van sitten in leet). Het kind {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zat niet langer op zijn schoot; hij moest het op zijn arm nemen: 935' Hi hadde op sinen /arm/ 〈al bloet〉 936 Een kint dat dochte haer doet Vers 935' is na y licht veranderd: 935 Hi /droech in/ sinen arm al bloet 946-949 Wanneer de engel het kind niet op zijn arm draagt, moet ook vers 948 zijn aangepast. In 933-939 wordt door de verteller beschreven wat Beatrijs zag. In 946-948 zegt zij zelf, wat ze ziet. Er moet tweemaal hetzelfde zijn meegedeeld. Dat maakt het eenvoudig de lezing van 946-948 te reconstrueren. In 947 zijn de bijvoeglijke bepalingen overbodig. Door zijn plaats achter het znw. is roet gekenmerkt als een pleonastische bepaling: het bnw. heeft geen opponerende functie; een appel wordt getypeerd als een rode vrucht. Ook het feit dat de appel mooi zou zijn, heeft weinig belang. Opvallend is voorts het verschil tussen 936 en de slecht lopende regel 948. In het eerste vers heeft Beatrijs de indruk dat het kind dood is, terwijl ze daarvan in 948 zeker lijkt te zijn. Ook in K wordt het kind zonder meer dood verklaard. De lezing van 936* (en 936) lijkt echter in de gegeven situatie het meest waarschijnlijk. Het kind kan dood lijken, maar zekerheid kan Beatrijs daaromtrent niet hebben: 948* Dat mi duncket wesen doet Ook de lezing van 949 in K, die door D wordt gesteund, lijkt erop te wijzen, dat niet bij voorbaat vaststond, dat het kind dood was: Want dat kint en is daer niet of verblijt Waarschijnlijk is helpt in de plaats gesteld van een werkwoord als verblijt [in D wordt keren an gebruikt, dat is ‘geven om’, ‘reageren’ (zie MNW 3, 1399), afgewisseld met verbliden]. Vers 949* kan er ongeveer als volgt hebben uitgezien: 949* (Want) en verblijt hem niet een haer Het feit dat het kind niet reageert, wekt de indruk dat het dood is. Vers 949* houdt dus een verklaring in voor 948*. Na de wijziging van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 948* in 948, waardoor het kind niet dood lijkt maar dood is, vormt 949* een wel erg overbodige mededeling. Om die reden zal verblijt door helpt zijn vervangen. De gedachte is dan: ‘met uw spel brengt gij het dode kind niet tot leven’. Gezien ook de parallellie van 948* met 936* is de navolgende reconstructie waarschijnlijk: 945* So segget mi ende niet en heelt 946* Waer om ghi metten appel speelt 947* Voer dat kint op uwen scoet 948* Dat mi duncket wesen doet 949* En verblijt hem niet een haer De vervanging van op uwen scoet door in sinen arm in 935 maakte de volgende wijzigingen noodzakelijk: 946 Waer om ghi voer dat kint speelt 947 Metten 〈sconen〉 appel 〈roet〉 948 /Ende het/ 〈leet〉 /in uwen arm/ doet 949-954 We moeten nog een andere ontwikkeling onder ogen zien. Het behoeft geen betoog, dat 952 volkomen overbodig is. Ook 953 zouden we kunnen missen. De twee verzen ontbreken in K en zouden weggelaten kunnen zijn. Of heeft K de oudere lezing bewaard? Dat is niet waarschijnlijk. Het rime riche spreekt tegen een verbinding van 951 en 954. In K is er ook consequent naar gestreefd de oorspronkelijke rijmparen te doorbreken. Wanneer er hier twee verzen zijn toegevoegd, zullen dat eerder 951 en 952 zijn. Het is mogelijk, dat de engel met ghi segt waer in 950 bevestigde, dat het kind dood was, zoals Beatrijs (in 948*) vermoedde; op 950* sloot dan 953* aan: 950* Hi seide nonne ghi segt waer 953* Hets doet en(de) hoert no siet Daar een introductie van de spreker regel is en ook in K (en D) voorkomt, zou seker (sek') de vervanging kunnen zijn van hi seide of seidi resp. sedi: ‘Nonne sedi ghi segt waer’. Na 948 is Beatrijs er zeker van, dat het kind niet leeft. Om de bevestiging in 950* zin te geven kunnen 951 en 952 zijn ingevoegd. Tegen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} deze hypothese pleit echter de parallellie tussen 951 en 954, die in K zeer duidelijk is: dit kint en weet tegenover also en weet god. Daar ook in D de oppositie (ick) weet en (ghy) wet voorkomt, is het niet verantwoord 951 te schrappen. Er is een goede kans, dat 951 en 953 het oorspronkelijke rijmpaar vormden: 951* En weet van minen spele niet 953* Hets doet en(de) hoert no siet¹¹⁾ Er is zoals we zullen zien, alle reden om aan de oorspronkelijkheid der verzen 954-958 te twijfelen. Daar 954 op 953* rijmt, is om een drierijm (951*-953*-954) te vermijden de volgorde in 951* gewijzigd en is 952 toegevoegd: 951 En weet niet van minen spele 952 〈Weder luttel no vele〉 954-958 Tegen de verzen 954-958 kunnen verscheidene bezwaren worden aangevoerd. Uit de voorgaande tekst is niet gebleken, dat Beatrijs boete doet en dat zij vast. Zij leidt een heylech leven (911), vervult haar plichten (866) en zegt haar gebeden (927). Van excessieve penitentie is geen sprake. De verzen 956 en 957 zijn naar de inhoud gelijk en 956 vormt bovendien een herhaling van 949. Vers 956 komt na 954-955 als een verrassing. De mededeling is in 955 afgerond, binnen de samengestelde zin 954-955 vormt 955 het object. Maar 955 doet tegelijkertijd dienst als subjectszin van 956, tenzij we 956 als een zelfstandige tussenzin beschouwen. De vergelijkbare zin 957 is echter wel degelijk van een subjectszin voorzien (958). In vormelijk opzicht tenslotte valt de drievoudige herhaling op van Dat in 955, 956 en 958. Daar de verzen 955-958 sterk lijken op de verzen 210-212, moeten we de mogelijkheid overwegen, dat 955-958 naar het voorbeeld van 210-212 zijn geformeerd. Vergelijken we de twee passages: 210 Ic hebbe ghevast ende ghelesen 955 Dat ghi leest ende vast 956 Dat en helpt u niet een bast 211 Ende ghenomen discipline 958 Dat ghi neemt discipline 212 Hets al om niet dat ic pine 957 Hets al verloren pine Het opvallend korte vers 957 is uit 212 te verklaren. Omzetting in de {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vereiste tweede persoon zou het rijm verstoren: dat ghi pinet: discipline. Ook 210 is tegenover 955 in het voordeel. De voltooide tijd kon in 955 niet worden gehandhaafd; daardoor is 955 wat kort. Het is aannemelijk, dat 210-212 voor 955-958 model hebben gestaan. De drie verzen zijn tot twee rijmparen uitgebreid. Het is doorzichtig, hoe dat is gebeurd. Persoon en tijd moesten worden veranderd. Vers 956 is naar de inhoud door 212 geïnspireerd en aan 955 toegevoegd, waarbij vast en leest terwille van het rijm zijn verwisseld. Nu de gecoördineerde zinnen (955 + 958 = 210 + 211) door 956 werden gescheiden, moest dat ghi worden herhaald. Daardoor ontstond een onduidelijke constructie met drie maal Dat, hetgeen tot verwisseling van de laatste twee verzen heeft geleid: 955 Dat ghi leest ende vast 956 〈Dat en helpt u niet een bast〉 957 Hets al /verloren/ pine 958 〈Dat ghi〉 neemt discipline Het feit dat de verzen 955-958 zo duidelijk en niet zeer vaardig van bestaande verzen zijn afgeleid, versterkt het vermoeden dat de vergelijking in 951 en 954 niet oorspronkelijk is. Letterlijk genomen is de mededeling in 954 ook niet waar: God weet alles, maar hij wil hier niet weten. De vergelijking in D (110, 4-8) lijkt waarschijnlijker, waar de verschijning zegt: ik weet dat ik vergeefse moeite doe, zo weet gij ‘dat gy mit genen rouwe sonder bicht uwer sunden ontledicht en moeget werden’. Blijkbaar is weet ghi vervangen door weet god. En gezien de vormovereenkomst kan een verlezing aan de tekstverandering ten grondslag liggen. Misschien is het nog mogelijk de precieze lezing van de berijmde redactie x te reconstrueren. Dat doel heb ik echter nu niet op het oog. In deze bijdrage wil ik slechts proberen de herkomst van de engel met het dode kind en de appel vast te stellen. Hier volgt voor alle duidelijkheid eerst een overzicht van de besproken reconstructies. De redacties R en K zijn te herleiden tot een lezing die er ten naaste bij als volgt heeft uitgezien: 932 Alsi lach inder bedinghen 933* Sach si neven haer sitten {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 934* Een jonghelinc ghecleet met witten 935* Hi hadde een kint op sinen scoet 936* Dat haer dochte wesen doet [.............................] [.............................]¹²⁾ 937 Die jonghelinc warp op ende neder 938 Enen appel ende vinken weder 940* Alse die nonne dit versach 942* Seide si vrient oft wesen mach 945* So segget mi ende niet en heelt 946* Waer om ghi metten appel speelt 947* Voer dat kint op uwen scoet 948* Dat mi duncket wesen doet 949* En verblijt hem niet een haer 950* Hi seide nonne ghi segt waer 951* En weet van minen spele niet 953* Hets doet en hoert no siet Er zijn 9 veranderingen aan te wijzen. De weesverzen ontstaan ten gevolge van (1) een omkering in 934* zijn door (2) wijziging van sitten in leet weggewerkt. Daardoor werd het ook nodig (3) op sinen/uwen scoet in 935* en 947* te veranderen in in sinen/uwen arm, hetgeen wijzigingen in 935-936 en 946-948 noodzakelijk maakte. Door (4) de toevoeging van een nieuwe (of gewijzigde) rijmregel op -iet, nl. 954, is 951* gewijzigd en met 952 aangevuld. Al deze wijzigingen of de sporen daarvan treffen we zowel in R als in K aan, zodat deze jongere lezingen reeds in y voorkwamen. Dat geldt ook voor (5) de omkering in 940* en (6) de correctie der weesverzen in 939-942. Jonger dan y is (7) de wijziging van 949* (verblijt → helpt) en (8) de vermoedelijke overgang van hi seide of seidi, sedi in sek', seker in 950. Op de lijn y-R moet ook (9) de toevoeging van 943-944 worden geplaatst. Vergelijking met D De meest ingrijpende wijziging in de hier behandelde passage is de vervanging van sitten door leet, die tot gevolg had dat het kind niet langer op de schoot maar op de arm werd gedragen. Een bevestiging van de juistheid van deze reconstructie houdt de prozaredactie D(üsseldorf) in. De tekst is in 1902-1903 door De Vooys uitgegeven (dl. 2, p. 106-110)¹³⁾ en beschreven in Guiette 1927, nr. 34. D lijkt een tamelijk vrije en wat verkorte weergave te zijn van een berijmd voorbeeld. ‘Son mérite littéraire ne nous aurait pas retenu bien longtemps’ (Guiette 1927, p. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 136). En vanwege die geringe literaire kwaliteiten heeft deze prozaversie weinig aandacht gekregen. Toch was Guiette, zij het op onduidelijke gronden, reeds van mening dat de redactie bestudering verdiende ‘parce qu'il procède, croyons-nous, d'une copie du poème moyen-néerlandais plus parfaite que celle qui nous est parvenue’ (p. 136). D gaat terug op een ouder voorbeeld dan K en R, hetgeen ons brengt tot de stamboom op de eerste pagina van deze bijdrage. Elders zal ik voldoende bewijsplaatsen voor dit stemma aanvoeren. De geschetste filiatie maakt het mogelijk, dat D tegenover R en K tezamen de oudere lezing heeft bewaard. En daar we omgekeerd op goede gronden tot de lezing sitten / op sinen scoet zijn gekomen in plaats van leet / in sinen arm, versterkt het feit dat we in D op oiren schoet lezen, het aangenomen stemma. Uit het bezittelijke voornaamwoord oiren (‘haar’) blijkt evenwel bij alle overeenkomst een aanmerkelijk verschil: in plaats van de jonghelinc, de engel die Beatrijs in R en K toespreekt, verschijnt haar in D een alten schonen Joncfrou, een bijzonder mooie jonge vrouw. Ik geef eerst de tekst van D (109, 26-110,9) naar de editie van De Vooys. De nummers verwijzen naar de corresponderende verzen in R: mitten ontsliep sie ende wart geruct in den gieste 933 ende sach een visioen 934 dat een alten schonen Joncfrou 935 had een doit kynt 936 op oiren schoet 937 daer sie mede spoelde ende omhelsdent ende cusdent 938 ende warp enen appel op 939 ende boit on den kinde daer sich dat dode kinde niets an en kierde 942 Do sprack beatrix totter Joncfrouwen 946 my verwondert dat gy so vel genuechten 948 totten doden kinde moget hebben 949 daer gy doch voir ogen siet dattet sich an uwen genuechten ende vrouden niet en kiert die gy om doch mit groten vlijte bewijsende sint 950 Die moder des kindes antworde oir dochter gy hebt my recht bescheiden 951 ick weet verwaer dat ick mynen arbeit te vergeves do. dan ick hape dat dode kint sall sich daer in verbliden 954 Also ist ock mit u ghy wet verwaer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gy mit genen rouwe sonder bicht uwer sunden ontledicht en moeget werden. nochtant sy dy in sulken hape daer gy to vergeves in arbeit Joncfrouwe of jonghelinc? Anders dan in y ligt Beatrijs in D niet in het koor te bidden: zij valt voor het Mariabeeld in slaap. In een visioen verschijnt haar een schone dame. Al wordt dat niet expliciet gezegd, deze Joncfrou loopt niet of staat, maar is gezeten, want zij heeft een kind op haar schoot, haar eigen kind naar later blijkt, waar ze mee speelt en dat ze knuffelt en kust. Ze gooit een appel op en houdt die het kind voor, dat echter niet reageert: het is dood. Beatrijs spreekt er haar verbazing over uit, dat de dame zich zo inspant om het dode kind te vermaken. Maar deze antwoordt, dat Beatrijs' inspanningen om God te behagen even nutteloos zijn zolang ze niet gebiecht heeft. Zij moet tegenover de abt haar zonden bekennen, ‘so moechdy van mynen kynde genade verwerven dat nu ter tijt voir uwen ogen doit is’ (110, 11-12). Er is geen twijfel aan: het kind is Christus en de schone Joncfrou is Maria. Dat maakt de verschijning voor het Mariabeeld heel wat begrijpelijker. Merkwaardig is het nu, dat de meeste commentatoren als vanzelfsprekend hebben aangenomen, dat de betere lezing een verbeterde lezing zou zijn. Typerend is de beschouwing die Van Mierlo (1948, p. 85-86) aan het onderwerp wijdt. In de discussie over de oorspronkelijkheid van het slot van de Beatrijs (zie noot 2) verdedigt hij de overgeleverde tekst: Men werpt nu op, dat het toch vreemd moet zijn, dat Maria, die haar altijd had bijgestaan, haar in dat laatste gedeelte niet ter hulp is gekomen; en men besluit, dat er geen voldoende overeenstemming zou zijn tussen dit slot en hetgeen er aan voorafgaat. Maar waaruit blijkt, dat Maria haar in dit gedeelte niet ter hulp komt? Omdat het niet Maria is die haar verschijnt, maar een jongeling, die met een appel speelt voor een dood kind in zijn armen? Ik zou kunnen antwoorden, dat in een Dusseldorfs handschrift, waarin het Beatrijs - mirakel in een proza-bewerking van ons gedicht voorkomt, in plaats van een jongeling, het een jonge vrouw, Maria, is, die het dode kind tracht bezig te houden; wat een verloren gegane, betere redactie van ons gedicht zou laten veronderstellen. Maar ik doe dit niet, omdat ik er niets van geloof: de wijziging van den jongeling in Maria is van later. [...] {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom het nu een jongeling, blijkbaar een engel, en niet Maria is, die met het dode Jesus-kind speelt? Ja, waarom? Omdat de dichter het nu eenmaal zo voorstelt. Is hij dan daarin niet vrij? En misschien wel uit eerbied voor Maria. Ten slotte is die jongeling toch door Maria zelf gezonden, evenals die stem in het eerste gedeelte. Van der Elst (1913, p. 63) oordeelt negatief over de vervanging van de jonghelinc door de joncfrou. ‘Het beeld heeft door deze verwrongen voorstelling aan esthetiese waarde zeer verloren’. En De Vooys (1926, p. 108) meent, dat de bewerker van D ‘door in het dode kind van het visioen het Christuskind te zien’ het gedicht heeft misverstaan. Alleen Guiette (1927, p. 134-135) die, als gezegd, gelooft dat de rijmtekst waarop D teruggaat, beter was dan de overgeleverde redactie R, heeft ook voor de verschijning van Maria i.p.v. de engel waardering: La forme verbale de ce passage n'est guère remarquable; esthétiquement, elle est inférieure à l'autre mise en prose. Mais, du point de vue logique, ne paraît-elle pas supérieure même au poème? Dans sa simplicité, elle atteint une grandeur qui nous fait regretter de ne pas posséder, sous cette version, le passage du poème qui est sans aucun doute à la base de cette prose. Guiette houdt de lezing van D voor de oudste, maar dit onafhankelijke oordeel heeft hij niet nader geadstrueerd en het is door niemand overgenomen. Vanwege Guiettes omzichtigheid, opmerkingsgave en speurzin, zo oordeelt Stracke (1930, p. 157) patroniserend, is het hem ‘licht te vergeven als hij b.v. beweert dat [...] de Maria-met-het-doode-Jesus-kind-episode ook in het gedicht heeft bestaan’. Dat het om een misslag gaat, is voor Stracke zo evident, dat hij geen enkele toelichting nodig acht. A.L. en F. Corin (1950), die de literaire en iconografische herkomst van l'ange à la pomme trachten te verklaren, wijzen erop, dat ‘l'iconographie connaît bien la représentation de la Vierge offrant une pomme à l'Enfant Jésus’ (p. 19) en zij noemen ook de verschijning van Maria in het Düsseldorfse handschrift (p. 21). Toch schijnt de gedachte dat de engel de plaats van Maria ingenomen heeft, niet bij hen te zijn opgekomen. Eligh (1970) tracht ‘het visioen van Beatrijs’ in te passen in het geheel van contemporaine wonderverhalen. Hij gaat ervan uit, dat de tra- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ditionele elementen stammen uit monastieke kringen, dat we te doen hebben met een ‘kloostervisioen’. Hij wijdt afzonderlijke aandacht aan het koor, waar het wonder plaats vindt, aan de jongeling, die een engel moet zijn, en aan het kind, dat z.i. Christus is. ‘Het koor nu, was voor engelen, ik zou haast zeggen, een natuurlijk milieu’ (p. 135). Het kind is naar zijn mening een eucharistisch motief. Hij noemt wonderen die zouden hebben plaats gevonden, waarbij de hostie in een wonderschoon kind veranderde. Eligh ziet voor zijn interpretatie wel verscheidene problemen: het wonder vindt niet plaats tijdens de Mis. De getranssubstantieerde hostie wordt nergens anders voorgesteld als een dood kind. De appel, die in voorstellingen van Maria met Kind een vast attribuut vormt, moet hier uitsluitend als speelgoed worden gezien. De salniettemin twijfelt Eligh er niet aan, dat de Düsseldorfse versie jonger is: ‘In een Dusseldorfs handschrift is de verwijzing [van het kind naar God] reeds tot identificatie geworden’ (p. 134). Dezelfde ontwikkeling neemt Kazemier aan (1977, p. 29). De voor zijn gevoel ‘smakeloze, weinig rechtzinnige vergelijking’ is in D aangepast: ‘Kennelijk heeft de prozaïst het gedicht niet duidelijk genoeg voor zijn publiek gevonden en het daarom enigszins gewijzigd en toegespitst in de richting die de dichter blijkbaar wel had bedoeld. Misschien ook heeft hij de vergelijking van Christus in plaats van God met het dode kind toch minder stuitend gevonden’. Lulofs (1983, p. 118-120) acht het ‘aanvechtbaar met een latere voorstelling een vroegere te willen verklaren’. Het feit dat Maria met Christus verschijnt, bewijst niet dat het dode kind in R en K ook Christus zou zijn. Alleen de appel is een vast attribuut van het Christuskind. ‘Wel mag men zich afvragen waarom in het gedicht een engel en niet Maria verschijnt. Na alles wat er is gebeurd, zou men dit namelijk mogen verwachten, als de schrijver deze interpretatie had gewild’. Toch leidde deze gedachtengang niet tot het vermoeden, dat de bewerker die het visioen invoegde of aanpaste, inderdaad een verschijning van Maria beschreef, die door welke oorzaak of om welke reden ook door een engel is vervangen. Deze ontwikkeling zou allerlei details in de tekst verklaren, die nu onduidelijk zijn en in tegenspraak met de literaire en iconografische traditie. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij zouden over meer kunsthistorische en theologische gegevens moeten beschikken om te kunnen weten hoe het dode kind in de tijd van het verhaal begrepen werd’ (Lulofs 1983, p. 120). Het is waar, dat kennis van de tekstgeschiedenis niet verduidelijkt, hoe de verschijning van de engel door de lezers van R en K werd geïnterpreteerd. Het is echter de vraag, of meer feitenkennis in dit geval tot een vollediger synchrone interpretatie zal leiden. We moeten er ernstig rekening mee houden, dat allerlei (onoorspronkelijke) details ook voor de vroegere lezers onbegrijpelijk waren. Maar de filoloog is ten opzichte van de lezer in het voordeel: hij behoeft zich niet tot een bepaalde redactie, tot één fase in de tekstontwikkeling te beperken. Object van onderzoek is niet slechts één toevallig overgeleverde tekst, maar ook en vooral het werk zoals dat door de auteur en door latere bewerkers is geconcipieerd en verwezenlijkt. Het uiteindelijke doel van filologisch onderzoek is niet de interpretatie van één redactie; de filoloog streeft ernaar het (literaire) werk te begrijpen en te verklaren. Wat voor de contemporaine lezer onduidelijk, raadselachtig of onzinnig was, kan vanuit de tekstontwikkeling begrijpelijk zijn. De vergelijking met de taalkunde dringt zich op. Willekeurige regels en irrationele uitzonderingen binnen een synchrone beschrijving kunnen doorzichtig en vanzelfsprekend zijn voor wie de ontwikkelingen in de taal bestudeert. De diachrone beschrijving houdt voor de linguist een verklaring in van de synchrone verschijnselen, ook al heeft de taalgebruiker geen weet van de taalgeschiedenis. Van joncfrouwe tot jonghelinc Het is inmiddels wel duidelijk geworden, dat ik de verklaring voor het optreden van de engel zoek in een oudere fase van de tekstgeschiedenis, waarin Maria aan Beatrijs verscheen. Dat betekent dat D tegenover R en K in dit opzicht de oorspronkelijke lezing heeft bewaard. Volgens het stemma op de eerste bladzijde van deze bijdrage is dat mogelijk. Hieronder wil ik de argumenten uiteenzetten op grond waarvan we tot de ontwikkeling joncfrouwe → jonghelinc moeten besluiten. In verhaaltechnisch opzicht past de verschijning van Maria als in D beter in de tekst dan die van de engel. Dat is, zoals we hierboven zagen, al door menigeen opgemerkt. Beatrijs moet worden aangespoord om te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan biechten. Hier zou een engel als boodschapper kunnen optreden, zoals al eerder is gebeurd. In het huis van de weduwe is Beatrijs drie maal toegesproken door ‘der maghet marien bode’ (766). Het optreden in D van Maria zelf vormt een mooie climax, doch ook de zichtbare verschijning van de engel (in y) zou aanvaardbaar zijn, wanneer deze maar als bode optrad. De jonghelinc wekt echter de indruk op eigen gezag te handelen. Hij spreekt niet namens God of Maria, zoals de vorige keren (vgl. 674-675, 685, 698, 729-730, 754). Wanneer het er slechts om ging een boodschap over te brengen, had de engel Beatrijs direct kunnen aanspreken. Waartoe dient de pantomime met het dode kind en de appel? Hoe is de bewerker op de gedachte gekomen een engel met een kind te laten spelen, en nog wel met een dood kind? En wie is het kind? Door de vergelijking met God die zich doof houdt, wordt de gedachte gewekt, dat het kind Christus zou zijn. Maar dan is het wel merkwaardig, dat het Christuskind door een engel en niet door Maria wordt gedragen. We kunnen echter de wankele vergelijking tussen het dode kind dat niets hoort of ziet, en de levende God die alwetend is, als onoorspronkelijk beschouwen. De parallel ligt, zoals we zagen, in de vergeefse moeite die zowel de engel als Beatrijs doet. Wanneer we nu god in 954 tot ghi herleiden, wordt uit K en R niet duidelijk, dat het dode kind Christus zou zijn. Waar komt het kind dan vandaan? We moeten op grond van de overeenstemming van D met de gereconstrueerde lezing van R en K wel aannemen, dat de jongeling zat en het onbekende kind op schoot had. Hoe is iemand ertoe gekomen een jongeman, want zo wordt een gematerialiseerde engel gezien, in deze pose ten tonele te voeren? Is het, alle emancipatie ten spijt, niet vanzelfsprekender dat een vrouw met een kind op schoot speelt? Wanneer de engel met het kind nu maar bekend was uit legenden of exempelen of van afbeeldingen, zouden we aan een stereotiepe voorstelling kunnen denken, al blijft dan nog te verklaren, waarom het kind dood zou zijn. Ook de appel is voor een engel geen vast attribuut. De meeste van de bezwaren die tegen de combinatie van engel, kind en appel kunnen worden aangevoerd, gelden niet wanneer we aannemen, dat Maria aan Beatrijs verscheen. Maria wordt bijna altijd afgebeeld tezamen met haar Kind: ‘De middeleeuwse kunst kent nog slechts Maria {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} als moeder, met haar Kind op de schoot of in haar armen. Maria zonder haar Kind is in deze periode een grote zeldzaamheid’ (Timmers 1978, p. 130). Zittende Mariabeelden worden in de veertiende eeuw schaarser, maar als voortzetting van de Byzantijnse tronende Maria is dit type beeld rond 1300 allerminst zeldzaam; ‘die Malerei hat die sitzende Madonna mit grosser Vorliebe dargestellt’ (Korevaar-Hesseling 1938, p. 39). Goede afbeeldingen van zittende madonna's met kind (en appel) vindt men in Habicht 1926, Kronenburg 1909, Rhein und Maas 1972, Vloberg 1954. Tegen het eind van de dertiende eeuw worden de menselijke aspecten van Maria in de beeldende kunst sterker benadrukt. La vierge du XIIe siècle et du commencement du XIIIe est une reine [...] qui porte le roi du monde’. ‘Vers la fin dus XIIIe siècle, cette Vierge des théologiens, majestueuse comme une pure idée, parut trop loin de l'homme. [...] C'est alors qu les artistes, fidèles interprètes des sentiments du peuple, conçurent la Vierge rayonnante d'orgueil maternel’ (Mâle 1925, p. 236-237). ‘Die Mütterlichkeit und eine gefühlsbetonte Beziehung zwischen Maria und dem Sohn charakterisieren die Madonnendarstellungen allgemein von der Mitte des 13. Jh. an’ (Schiller 1980, p. 187). ‘Im Verlauf des Trecento vermischen sich die überlieferten Typen. Die thronende mit dem Kind auf dem Schoss wird mehr und mehr verdrängt, erst von Maria, die auf das Kind weist, zuweilen von Maria, die das Kind liebkost’ (Kirschbaum 1971, p. 185). ‘In tegenstelling tot de hiëratische Sedes Sapientiae, wordt in de latere eeuwen de liefderijke genegenheid van moeder tot Kind en omgekeerd het hoofdmotief van voorstelling en devotie’ (Timmers 1978, p. 130). Vloberg (1954) groepeert de madonna's onder meer in deze categorieën: ‘Les tendresses de la vierge-mère; les jeux et les soins de la vierge-mère; le sommeil de Jésus’. Maria is in de iconografie vanaf omstreeks 1250 een mooie jonge vrouw en een gelukkige moeder. Op vele afbeeldingen speelt zij met haar kind, lacht hem toe en houdt hem een appel voor, soms ook een tros druiven, een bloem of iets van dien aard. Het kind strekt in sommige gevallen zijn handen uit naar de vrucht, en er zijn vele beelden waarbij het kind de appel vasthoudt. Over de betekenis van de appel lopen de meningen uiteen. De kleurige ronde vrucht leent zich goed voor het spel tussen moeder en kind; daarover is men het wel eens (vgl. Corin 1950, p. 20). Naar alle waarschijnlijkheid heeft de appel echter ook een symbolische waarde, die echter niet in elke situatie actueel hoeft te zijn. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wellicht mogen wij de appel in de hand van Maria of in de hand van het door haar op de arm gedragen Christuskind, beschouwen als een symbool van de overwonnen zonde’ (Timmers 1947, p. 806). ‘De verboden vrucht uit het paradijs is in de overlevering een appel geworden, omdat malum in het Latijn zowel “zonde” als “appel” betekent. Daarom wordt waarschijnlijk het Christuskind, dat de zonde zal overwinnen, vaak met een appel afgebeeld’ (Lulofs 1983, p. 120). In dit verband kan ook worden gewezen op het feit dat Maria wordt voorgesteld als de tweede Eva, die het kwaad herstelt dat de eerste heeft aangericht. ‘Im Zusammenhang der mystischen Liebe zu Christus und der nunmehr verbreiteten mariologischen Deutung der Braut des Hohenliedes kann der Apfel, vor allem, wenn er dem Kind gereicht wird, als paradiesisches Zeichen der bräutlichen Minne zu verstehen sein’ (Schiller 1980, p. 187). ‘Being almost spherical in shape, the apple signifies totality’ (Cirlot 1967, p. 14). De appel heeft een volmaakte bolvorm en is een symbool voor de heerschappij. ‘Il semble que cette pomme [die Maria aanbiedt] devait être à l'origine le globe terrestre, voire le globe de l'univers [...]; il devait donc signifier la dignité de souveraine de la Vierge, Reine des Cieux, ou de Maître du Monde de son divin Enfant’ (Corin 1950, p. 19). Hoe men de appel ook wil duiden, zeker is dat deze vrucht een vast attribuut vormt van de met haar kind spelende madonna. De verschijning van Maria is dus door de combinatie met het kind en de appel in iconografisch opzicht passend. Dat Maria Beatrijs tot biechten aanspoort, is ook in verhaaltechnisch opzicht zonder meer aanvaardbaar. En de tekstgeschiedenis maakt het onontkoombaar aan te nemen, dat oorspronkelijk Maria en niet een engel aan Beatrijs verscheen. De tekstgeschiedenis De hemelse persoon die Beatrijs toespreekt, verschijnt in zittende houding en met het kind op schoot. Het feit dat deze bijzonderheden in D zijn bewaard en in y zijn verdwenen, maakt het al waarschijnlijk, dat de tegenstelling tussen jonghelinc (y) en joncfrou (D) in het voordeel van D moet worden uitgelegd. Maar op grond van het stemma kunnen we daarvan niet zeker zijn. Dat zou echter veranderen, wanneer kon worden aangetoond, dat het ook in x of in een eerdere redactie om een verschijning van Maria ging. Dat nu is inderdaad het geval. De Mnl. Beatrijs is een (oorspronkelijk getrouwe) vertaling van de Latijnse versie die door Caesarius van Heisterbach is vastgelegd in zijn Libri octo miraculorum. In het Latijn nu en in de overige vreemdtalige versies is van geen engel sprake en verschijnt Maria in eigen persoon, in jongere {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkingen soms in de gedaante van een non, als twee druppels water gelijkend op Beatrijs zelf, die ze jarenlang heeft vervangen (vgl. Guiette 1927, p. 94, 191, 202, 495). Maar beperken we ons tot de lezing van Caesarius, waarop de Mnl. versie rechtstreeks teruggaat: Genu flexa cecidit ante imaginem beatae virginis, quae stabat in altari et statim obdormivit. Cum igitur sic iaceret, loquitur ad eam beata virgo Maria et ait: O bona puella [...]. Ergo statim confitearis sacerdoti omnes excessus tuos. D.i. Zij viel op haar knieën voor het beeld van de heilige maagd, dat op het altaar stond en viel onmiddellijk in slaap. Toen zij daar zo lag, sprak tot haar de heilige maagd Maria en zei: ‘O goede non [...]. Gij zult dus direct al uw zonden aan een priester biechten’. In de laatste woorden herkennen we de verzen 962-965 die in R door de engel worden gesproken: ‘Ic rade u haestelike Gaet ten abt uwen vader Ende verteelt hem al gader u sonden’. In D ligt Beatrijs ook voor het Mariabeeld te bidden, valt daar in slaap, waarop Maria verschijnt, die haar beveelt te gaan biechten. De parallel is zo duidelijk, dat we er op grond van de overeenkomst tussen de Latijnse tekst en D niet aan hoeven te twijfelen, dat ook in O en in x Maria en niet een engel aan Beatrijs is verschenen. D heeft de oudere lezing bewaard. De joncfrou is op de lijn x-y in een jonghelinc veranderd. Er dringen zich nu een drietal vragen op, die we hieronder zullen trachten te beantwoorden: 1.Waarom is de overeenkomst tussen D en de vreemdtalige versies en daarmee de prioriteit van D tegenover y nooit eerder opgemerkt? 2.In het Latijn spreekt Maria Beatrijs slechts toe; in het Middelnederlands verschijnt zij de kosteres in een visioen, spelend met haar kind, dat dood lijkt te zijn. Waarom of waardoor is het verhaal op deze wijze uitgebreid? 3.Om welke reden of door welke oorzaak is Maria op de lijn x-y door een engel vervangen? Ad 1. De winst van diachrone tekststudie De tekstgeschiedenis van de Beatrijs is tot op heden niet grondig onderzocht, hoewel de vergelijkende studie van Guiette (1927) voor dit soort onderzoek de basis heeft gelegd. De diachrone tekststudie wordt in de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} (Mnl.) filologie in het algemeen verwaarloosd. Al te gemakkelijk beperkt men zich tot de interpretatie van een geïsoleerde redactie en men schrikt terug voor tekstvergelijking en reconstructie. De toevallig overgeleverde tekst wordt als het werk van de auteur beschouwd, alsof er niet door legio kopiisten en bewerkers opzettelijk en ongewild allerlei wijzigingen zouden zijn aangebracht die het literaire werk naar vorm en inhoud, in grote lijnen en in details hebben veranderd. Middelnederlandse teksten zijn (zoals alle teksten vóór de boekdrukkunst) per definitie het resultaat van een soms lange tekstontwikkeling. Elk werk heeft zijn geschiedenis en kan slechts ten volle worden begrepen, wanneer men het ontstaan en de ontwikkeling in het onderzoek betrekt. Het feit dat deze noodzakelijke diachrone tekststudie in de Mnl. filologie hardnekkig verwaarloosd wordt, verklaart het feit dat op het stemma berustende aanwijzingen onopgemerkt blijven. Er zijn echter in dit geval wel wat verzachtende omstandigheden. Brengt men de informatie in de verschillende versies terug tot de essentie, dan is het duidelijk dat Maria zowel in L(atijn) als in D het bevel tot biechten geeft. De Mnl. versie is echter ten opzichte van het Latijn zo sterk geëvolueerd, dat de omstandigheden waaronder Maria verschijnt, en de wijze waarop dat gebeurt, sterk verschillen. Daardoor valt de overeenkomst niet op. In het Latijn komt Beatrijs bij het klooster aan, hoort tot haar verbazing van een non, dat de kosteres haar taken altijd voorbeeldig heeft vervuld, en loopt dan de kerk binnen. Daar knielt ze, zoals boven beschreven, voor het Maria-altaar neer en valt in slaap. Dan spreekt Maria haar toe (vertaling naar Meister 1901): ‘O goede non, sta op, vrees niet, want ik heb hier alles voor u gedaan, wat gij had moeten doen als gij aanwezig zoudt zijn geweest. Alle zonden die gij begaan hebt vanaf het tijdstip waarop gij zijt weggegaan, zijn verborgen en niemand in dit klooster weet ervan, behalve God alleen. Nu moet gij dus terstond aan een priester al uw zonden biechten, en ik zal voor u genade afsmeken bij mijn zoon, zoals ik al gedaan heb. Vrees niet, kom dichter naar mij toe zonder angst. Neem van mij de sleutels van uw ambt en uw ordekleed aan, opdat gij mij hier zult dienen’. Toen de non wakker werd, ontdekte ze dat alles wat ze in haar slaap had gezien, waar was. Ze loofde de heer Jesus Christus en zijn moeder en ze deed zoals haar bevolen was: ze biechtte werkelijk alles en ze diende God in voornoemd klooster tot haar dood. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste aanwijzingen die Maria geeft, worden in de Mnl. tekst door een engel overgebracht, en niet in de kerk maar in het huis van de vrouw bij wie Beatrijs logies heeft gevonden. In de Mnl. versie (en in sommige Latijnse en Franse bronnen)¹⁴⁾ gaat Beatrijs niet onmiddellijk en op eigen initiatief naar het klooster terug. Zij kon dat ook niet doen, omdat ze in afwijking van het Latijn wordt vergezeld door haar twee kinderen (vgl. Duinhoven 1984). Net als Karel de Grote in de Karel ende Elegast moet zij nu in de nacht worden aangespoord om op te staan en naar het klooster terug te keren, om daar haar dienst als kosteres te hervatten. Er moest dus een nieuwe verschijning worden ingevoegd, of liever de in het Latijn voorkomende toespraak van Maria moest worden gesplitst. Beatrijs wordt eerst naar de kloosterkerk en het Maria-altaar gedirigeerd, waar ze haar habijt en sleutels terug zal vinden. En dan verschijnt haar, zoals in de oorspronkelijke versie, Maria, die haar aanspoort te gaan biechten. Het is duidelijk, waarom dit laatste bevel niet ook reeds in het huis van de weduwe wordt gegeven: dat zou de verdere loop van het verhaal verstoren, en drastische aanpassingen noodzakelijk maken. Maar waarom, kan men zich nu afvragen, verschijnt Maria de eerste maal niet in eigen persoon en stuurt ze een engel als haar bode? Wanneer de eerste verschijning een afsplitsing is van de tweede, zou dat toch voor de hand liggen? Dwingende redenen voor het optreden van de engel zijn er waarschijnlijk niet geweest: Maria had Beatrijs zelf kunnen toespreken. Misschien heeft de bewerker die voor de verdubbeling verantwoordelijk is, een herhaling van hetzelfde wonder willen vermijden. Gezien de parallellie met de Karel ende Elegast en de zelfs woordelijke ontleningen kan het voorbeeld van dit literaire werk tot het optreden van de engel hebben geïnspireerd. Maar het is ook mogelijk, dat de verschijning van Maria aan een vaste plaats gebonden werd gedacht, terwijl een engel overal heen kan worden gestuurd. Wonderen zijn bovennatuurlijke gebeurtenissen, maar ze vertonen toch aardse wetmatigheden. Zo is het begrijpelijk, dat in de Latijnse versie Beatrijs de stem van Maria pas hoort, wanneer ze voor het Maria-altaar ligt. Daar is Maria in de vorm van een beeld aanwezig. Wanneer Beatrijs slaapt, begint het beeld te spreken. Het gaat {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} om een bescheiden, begrijpelijk en daardoor geloofwaardig wonder. De overnachting in het huis van de vrouw bij wie Beatrijs haar kinderen kon achterlaten, maakte het in de Mnl. versie noodzakelijk een extra wonder toe te voegen. Voor het overige behoefde er weinig te worden veranderd. Vanwege het nachtelijke uur moesten, net als in de Karel ende Elegast, de deuren op bovennatuurlijke wijze worden geopend (vgl. 677, 757, 790, 795-796), anders zou Beatrijs het klooster niet binnen kunnen komen. Ze gaat dan naar het Maria-altaar, vindt daar als voorspeld haar kloosterkleding en sleutels terug. Zij kleedt zich aan, hangt de sleutels aan haar gordel en valt dan voor het Mariabeeld op haar knieën. En daarmee is de bewerker weer terug in het oude spoor: Beatrijs valt in slaap en Maria spreekt haar toe. Het grootste deel van haar tekst is echter al door de engel gezegd. Maria hoeft Beatrijs alleen nog maar aan te sporen om te gaan biechten. Dat nu heeft deze bewerker of een van zijn opvolgers te summier gevonden, en hij heeft de scene daarom uitgebreid. Ad 2. De sprekende madonna Nu is het hachelijk uitspraken te doen over het creatieve proces dat zich zoveel eeuwen geleden in de geest van de onbekende bewerker heeft afgespeeld. Maar gezien de uitgangssituatie en het uiteindelijke resultaat, stel ik me de ontwikkeling als volgt voor. De bestaande tekst suggereert, dat het Mariabeeld in Beatrijs' slaap tot leven komt. Mogelijk had de Mnl. vertaler een staande madonna voor ogen (vgl. 226).¹⁵⁾ In het Latijn is de houding niet duidelijk: ‘ubi imaginem beatae Maria virginis scivit esse’, d.i. ‘waar ze wist dat het beeld van de heilige maagd Maria was’. Maar het is begrijpelijk, dat de bewerker is uitgegaan van een hem bekende situatie. Het Mariabeeld in zijn kerk kan een zittende madonna zijn geweest met het kind Jesus op schoot, wie ze een appel voorhoudt. In Kronenburg 1909 zijn verscheidene van deze middeleeuwse beelden beschreven en gereproduceerd.¹⁶⁾ Vele beelden maken geen levensechte indruk. Men vergelijke de beschrijving van ‘Onze Lieve Vrouw van Ommel’ (Kronenburg 1909, p. 320): Recht en stram zetelt de Madonna op een troon met vijfhoekigen wand. Op haar rechterknie draagt zij het goddelijk Kind, dat zegenend de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hand opheft; in de linkerhand houdt zij den geheimnisvollen appel. In rechte plooien daalt het kleed van de schouderen tot op de voeten. Moeder en Kind zien strak voor zich uit. Beelden en schilderingen hadden tot doel de gelovigen te herinneren aan bijbelse en christelijke personen en gebeurtenissen. Ze dienden tot lering en devotie. Met het beeld voor ogen zal men nadenken over de voorstelling en worden geïnspireerd tot gebed. Het is dus geen wonder, wanneer de bewerker van de tekst, waarschijnlijk dagelijks en jarenlang met de Mariafiguur, de uitnodigend opgeheven appel en het passieve Christuskind geconfronteerd, zich gedachten maakt over het gebrek aan voortgang in de handeling: Maria altijd proberend haar kind te activeren, het kind zonder enige respons. De moeite die de joncfrouwe aldoor doet, is tevergeefs: het kind schijnt niets te horen of te zien, het lijkt wel dood. En daar deze zelfde madonna met kind en appel in de gedachten van de bewerker tot leven komt en Beatrijs wijst op de noodzakelijkheid van de biecht, zonder welke boetedoening nutteloos is, dringt zich de vergelijking op: aan het vergeefse spel van het (tot leven gekomen) Mariabeeld kan Beatrijs zien, hoe zinloos haar eigen inspanningen zijn. Ad 3. De verschijning van de engel Nu blijft nog de vraag te beantwoorden, waarom de verschijning van Maria, die zo goed in de situatie past, door die van de engel vervangen zou zijn. De grafische gelijkenis tussen joncfrouwe en jonghelinc doet denken aan een kopiistenfout, een verlezing waarbij cfr voor gh is aangezien. Maar de gelijke vorm der woorden op zichzelf verklaart een eventuele leesfout onvoldoende. Men leest, binnen de mogelijkheden van het schriftbeeld, wat men verwacht. Tot de verwachting een engel te zien verschijnen kunnen de eerdere boodschappen van de engel hebben bijgedragen. Onmogelijk is een verlezing dus zeker niet. En we moeten nog een factor in onze beschouwingen betrekken. In het Latijn en in D ligt Beatrijs voor het Maria-altaar te bidden, wanneer ze inslaapt en Maria tot haar spreekt. In R en K bidt Beatrijs echter in het koor (vgl. 927 en 49, 11). Een verschijning van Maria is daar minder vanzelfsprekend, terwijl een engel overal kan optreden, en zeker in het koor. Volgens Eligh (1970, p. 135) ‘achtte men de hemelgeesten daar voortdurend aanwezig’. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar alle waarschijnlijkheid heeft de interpolatie van 867-910, die D nog niet kent, tot de verandering van plaats geleid. De interpolatie dient als een extra voorziening voor de kinderen, die Beatrijs aan hun lot heeft moeten overlaten. De joncfrouwe verscheen tengevolge van dit intermezzo niet onmiddellijk nadat Beatrijs in het klooster was teruggekeerd, doch enige tijd later: ‘op enen dach’ (919). Er was nu geen aanleiding meer om Beatrijs voor het Maria-altaar te laten bidden. Daarom ‘Lach die sonderse ende las Inden coer haer ghebet’ (926-927). Het is niet uit te sluiten, dat we met een bewuste aanpassing te doen hebben, maar om verscheidene redenen komt me een verlezing waarschijnlijker voor. Het lijkt nogal ingrijpend om Maria door een engel te vervangen en die in haar plaats met het kind Jesus op schoot te laten spelen. De identiteit van het kind wordt onduidelijk en de vergelijking ondoorzichtig. Bij een bewuste aanpassing zou men ook mogen verwachten, dat de engel zich wederom als bode van Maria zou presenteren en duidelijk zou maken, dat hij in opdracht handelt. En waarom zou er niet zonder omwegen van engel worden gesproken en wordt er een omslachtige omschrijving gebruikt: ‘een jonghelinc ghecleet met witten’? Gegeven het feit dat jonghelinc grafisch zozeer gelijkt op joncfrouwe, terwijl men Maria in het koor niet verwacht, kunnen we de nieuwe lezing in R en K veilig aan een kopiistenfout toeschrijven, die tot oppervlakkige aanpassingen heeft geleid. Of we met een fout of met een bewuste wijziging te doen hebben, is niet van groot belang. Zeker is, dat aanvankelijk Maria en niet een engel aan Beatrijs verscheen, en dat D de oudere lezing heeft bewaard. Het onderzoek naar de tekstgeschiedenis heeft tenslotte ook duidelijk gemaakt, hoe het merkwaardige visioen in K en R kan worden verklaard. Diachrone tekststudie bewerkt wonderen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangehaalde werken Cirlot 1967 J.E. Cirlot: A dictionary of symbols. London 19672. Corin 1950 A.L. en F. Corin: ‘Considérations sur deux thèmes du conte de Soeur Béatrix’. In: Leuvense Bijdragen 40 (1950) p. 1-22. Duinhoven 1970 A.M. Duinhoven: ‘Drie plaatsen uit de Theophilus: v. 349, 566-567 en 1677’. In: De nieuwe taalgids 63 (1970) p. 379-393. Duinhoven 1975-1981 A.M. Duinhoven: Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’. Assen 1975 - Groningen 1981. 2 dln. Duinhoven 1984 A.M. Duinhoven: ‘Haer moeder hiet Beatrijs’. In: De nieuwe taalgids 77 (1984) p. 287-303. Eligh 1970 P.F.J.M. Eligh: ‘Het visioen van Beatrijs’. In: De nieuwe taalgids 63 (1970) p. 132-137. Van der Elst 1913 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van der Elst: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrijs’. In: TNTL 32 (1913) p. 51-64. Guiette 1927 R. Guiette: La légende de la sacristine. Etude de littérature comparée. Paris 1927. Habicht 1926 V.C. Habicht: Maria. Oldenburg [1926]. Hogenhout-Mulder 1984 M.J. Hogenhout-Mulder: Proeven van tekstkritiek. Een onderzoek betreffende de tekstgeschiedenis van de ‘Renout van Montalbaen’ en de ‘Perceval’. Groningen 1984. Kazemier 1977 Beatrijs. Ed. G. Kazemier. Zutphen [1977]2. Kirschbaum 1971 Lexikon der christlichen Ikonographie. Ed. E. Kirschbaum. Bd. 3. Rom etc. 1971. Korevaar-Hesseling 1938 E.H. Korevaar-Hesseling: Die Entwicklung des Madonnentypus in der bildenden Kunst. Berlin 1938. Kronenburg 1909 J.A.F. Kronenburg: Maria's heerlijkheid in Nederland. Band 6: Maria's genadeoorden en miraculeuze beelden. Amsterdam 1909. Lulofs 1983 Beatrijs. Ed. F. Lulofs. Leiden 19836. Mâle 1925 É. Mâle: L'art religieux du XIIIe siècle en France. Paris 19256. Meister 1901 Die Fragmente der Libri VIII Miraculorum des Caesarius von Heisterbach. Ed. A. Meister. Rom 1901. Römische Quartalschrift. Supplement. Van Mierlo 1948 J. van Mierlo: Sprokkelingen op het gebied der Middelnederlandse poëzie. Turnhout 1948. Van Oostrom 1983 F.P. van Oostrom: Beatrijs en tweefasenstructuur. Utrecht 1983. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhein und Maas 1972 Rhein und Maas. Kunst und Kultur 800-1400. Ed. A. Legner. Köln 1972. Ausstellungskatalog. Schiller 1980 G. Schiller: Ikonographie der christlichen Kunst. Band 4, 2: Maria. Gütersloh 1980. Stracke 1930 D.A. Stracke: Boekbespreking van R. Guiette: La légende de la sacristine. In: Tijdschrift voor taal en letteren 18 (1930) p. 152-158. Timmers 1947 J.J.M. Timmers: Symboliek en iconographie der christelijke kunst. Roermond etc. 1947. Timmers 1978 J.J.M. Timmers: Christelijke symboliek en iconografie. Haarlem 19783. Verhofstede 1949 Beatrijs. Ed. A.L. Verhofstede. Antwerpen [1949]2. Vloberg 1954 M. Vloberg: La vierge et l'enfant dans l'art français. Paris etc. 1954. De Vooys 1902-1903 C.G.N. de Vooys: Middelnederlandse Marialegenden. Leiden [1902-1903]. 2 dln. De Vooys 1926 C.G.N. de Vooys: Middelnederlandse legenden en exempelen. Groningen etc. 19262. Watenphul 1904 H. Watenphul: Die Geschichte der Marienlegende von Beatrix der Küsterin. Neuwied 1904. 1) Geciteerd wordt naar de facsimile van het handschrift 76 E 5 der K.B. te 's-Gravenhage (Verhofstede 1949). 2) Vgl. voor een overzicht: Van Oostrom 1983 en Duinhoven 1984. 3) Zie Duinhoven 1984. 4) De Mnl. rijmtekst was in oorsprong een getrouwe vertaling van de versie in Caesarius van Heisterbach's Libri VIII miraculorum. Citaten worden in deze bijdrage ontleend aan de editie van Meister 1901. 5) Die uitvoerig is beschreven door Watenphul 1904 en vooral door Guiette 1927. 6) Vgl. voor de toegepaste werkwijze mijn Bijdragen 1975-1981 en het onlangs verschenen proefschrift van M.J. Hogenhout-Mulder (1984). De methode is eenvoudig. In een tekstgedeelte dat wantrouwen wekt, worden alle aanwijzingen opgespoord die op aanpassingen door kopiisten of bewerkers wijzen. Maken we de verbeteringen ongedaan, dan komt de kopiistenfout aan het licht, die ons de weg wijst naar de oorspronkelijke tekst. Vanuit de gereconstrueerde lezing moet omgekeerd de overgeleverde tekst te verklaren zijn als het resultaat van fout en correctie, dan wel als gevolg van een bewuste ingreep. 7) In de prozaredactie van Maerlant is deze gereconstrueerde lezing nog bewaard: ‘Daer togede hem die toverare Eene ghecleedde witte scare’. Zie Duinhoven 1970, p. 385-391. 8) Die ook het gedrag van Karel de Grote kenmerkt, wanneer een engel hem beveelt uit stelen te gaan. Op vele plaatsen bevat de Beatrijs reminiscenties aan de Karel ende Elegast. Juist binnen de passage waarin Beatrijs driemaal wordt bevolen naar het klooster terug te keren, vinden we woordelijke overeenkomsten. 9) Toevoegingen staan tussen gebroken haken, vervangingen tussen schuine strepen. 10) Dat is een aanvaardbare interpretatie. In voorstellingen van Maria met Kind werd het Christuskind in de 12de en 13de eeuw haast uitsluitend afgebeeld in lange klederen gehuld. Maar ‘am Ende des 14. Jahrhunderts kommt das Kind überwiegend nackt vor’ (Korevaar-Hesseling 1938, p. 37). Vgl. b.v. ook de ‘Dietkirchen-Madonna’ van ca. 1320, afgebeeld in Rhein und Maas 1972, pl. N 4, waar het kind al naakt is. 11) In K, die getuige 954 op de jongere lezing teruggaat, zijn 952 en 953 weggelaten. Door een omzetting in 951 komt toevalligerwijs weer de oudere lezing naar voren. 12) Mogelijk volgde op 936 * een rijmpaar waarin onder meer werd meegedeeld, dat de jongeling met het kind speelde. Deze zin zou tot vers 939 zijn omgevormd. 13) Beschrijving van de codex in deel 2, p. XXXVI-XLVI. 14) Vgl. Guiette 1927, nr. 15, 16, 17, 22, 23, 24, 26, 49, 52. 15) Ook in de gehistorieerde initiaal in hs. 76 E 5 der K.B. te 's-Gravenhage ligt Beatrijs op haar knieën voor een staande madonna. Zie de vergrote reproductie in Verhofstede 1949, voorlaatste pagina. 16) Talrijke reproducties bevatten ook Habicht 1926, Vloberg 1954 en Rhein und Maas 1972. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Diemense oorkonde uit de 14e eeuw Maaike Hogenhout 1. Inleiding Over de geschiedenis van Diemen in de 14e eeuw is maar weinig bekend. In de Historie van Diemen van Ter Beek⁽¹⁾ komt deze periode slechts enkele malen ter sprake. De auteur deelt mee dat de heerlijkheid Amstel, waartoe Diemen behoorde, na de dood van Floris V (1296) deel uit ging maken van het graafschap Holland en daaronder bleef tot 1731 met uitzondering van de periode 1300-1311, toen Amstelland in bezit is geweest van de bisschop van Utrecht. Verder kunnen we in Ter Beeks studie nog enkele kleine bijzonderheden lezen: dat er in 1306 een vechtpartij was te IJpesloot, waarbij enige Waterlanders gevangen werden genomen; dat er in 1307 in Diemen al ‘Dijkrecht’ bestond; dat Diemen in 1344 een bedrag van 266 2/3 pond Hollands aan de graaf moest afdragen (zijnde 2/15 van de som die het baljuwschap van Amstelland hem had opgebracht); dat de bestuurders van Amsterdam de erfpacht der visserij aan de sluizen IJpesloot en Diemerdam van graaf Albrecht hadden ontvangen; en tot slot dat Schout en Gerecht in 1387 het privilege van het schutten der koeien, paarden en varkens op de Zeeburg- en de Diemerdijk verkregen. En dat is alles. Over het leven in Diemen in de 14e eeuw weet Ter Beek niets meer te melden. Er zijn zelfs geen aanwijzingen wie er in die eeuw het ‘ambacht’ hebben bestuurd. Gegevens uit enkele 14e-eeuwse Noordhollandse oorkonden maken het mogelijk iets toe te voegen aan onze gebrekkige kennis omtrent Diemen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} in die tijd. De meeste aandacht zal uitgaan naar een oorkonde die door de schepenen van Diemen is opgesteld, en dan met name naar het taalgebruik in dat officiële stuk. De oorkonden zijn uitgegeven door H. Vangassen in zijn Noordhollandse charters⁽²⁾. Ik citeer naar deze uitgave en neem ook de nummering daarvan over. 2. Diemen in de 14e-eeuwse Noordhollandse oorkonden In de eerste plaats zijn er enkele oorkonden waarin personen worden genoemd die blijkens hun naam uit Diemen afkomstig zijn. In oorkonde 63 lezen we hoe er in Haarlem in 1368 een huis met een molen wordt verkocht, legghende ende staende in die ziilstrate twisschen Eueraert van dyemen. ende den erue dat gheriit littelmans plach te wesen. Ruim tien jaar later behoort de naam Eueraert van dyemen blijkens de oorkonden 94 en 99 toe aan een van de schepenen in Haarlem. Het ligt voor de hand hier aan dezelfde persoon te denken. Deze Eueraert is misschien in zijn jonge jaren vanuit Diemen naar Haarlem getrokken. Hij zal na een aantal jaren het poortersrecht hebben verkregen en heeft het daarna blijkbaar zelfs tot schepen van Haarlem gebracht. De dorpsnaam voorafgegaan door van zullen we hier als een identificerende bepaling (een ‘achternaam’) moeten opvatten. Ook in oorkonde 234, uit Amsterdam, komt een dergelijke aanduiding voor: de schepenen van Amsterdam maken in 1399 bekend dat Jan van Dyemen een tuin heeft gehuurd, gelegen bij de Reguliere Kanunnikessen. Het ligt voor de hand dat deze Jan op het moment dat de akte werd opgesteld, al woonachtig was in Amsterdam. Als deze veronderstelling juist is, moet van Dyemen ook hier als een ‘achternaam’ worden beschouwd. Dan zijn er drie Amsterdamse oorkonden (120, 149 en 158), waarin de verkoop van een stuk land in Diemen wordt vastgelegd. Ze dateren van juli 1385, februari 1389 en november 1389. In alle drie de gevallen gaat het om een perceel dat gelegen is te dyemen in willem snabben zate. De koper is steeds dezelfde: een zekere Jan, de zoon van Willem. Of deze Jan ook in Diemen, in de nabijheid van zijn land, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gewoond, valt uit de genoemde stukken niet op te maken. Willem snabbe, de man naar wie de zate is genoemd, is ongetwijfeld wel uit Diemen afkomstig geweest. De in Ter Beek gereproduceerde kaarten bevatten echter geen aanwijzingen voor de situering van het land dat zijn naam draagt, en er worden evenmin namen genoemd die men met deze willem snabbe in verband zou kunnen brengen. Tenslotte oorkonde 152, die voor de Diemenaren het meest interessant is: de enige bewaard gebleven oorkonde uit de 14e eeuw die door de schepenen van Diemen is opgesteld. Op dit stuk zal ik hieronder iets uitvoeriger ingaan. 3. De Diemense oorkonde van 1389 Op 26 februari 1389 hebben de schepenen van Diemen de volgende oorkonde uitgevaardigd⁽³⁾: Alle die ghene die desen brief zellen zien iof horen lesen doen wi peter ians zoen en(de) symon lammerts zoen scepene jn dyemen verstaen dat voer ons quamen jnt gherecht. jan claes zoen. lammert claes heren zoens zoen Gherit claes zoen. ian claes zoen en(de) iacop ghiisbrechts zoen en(de) tugheden voer ons dat hem dat was cont en(de) kenliic dat claes wendelmoden zoen daer god die ziele of hebben moet al alsullic lant als hi hadde legghende buterkerc daer hi op wonende was dat hi dat vercoft hadde twee iaer wel te voeren eer dat hi cofte die anderhalue morghen lants jn ian hartghers. sate als weder jan claes zoen om dat dit waer is so hebben wi scepene voerscr(euen) desen brief bizeghelt mit onsen zeghelen Int iaer ons he(re)n dusent driehondert neghen en(de) tachtich des donredaghis na sinte mathiis dach. We kunnen aan deze oorkonde tweeërlei soort informatie ontfutselen: Historische gegevens: welke mensen uit Diemen worden erin genoemd (en in welke hoedanigheid) en van wat voor transactie is hier sprake? Taalkundige gegevens: hoe schreven de schepenen van Diemen (of hoe schreef hun klerk) in 1389. Aan dit laatste punt zal ik de meeste aandacht besteden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.1. Historische aspecten Blijkens de eerste zin zijn peter ians zoen en symon lammerts zoen in 1389 schepenen in Diemen. Zij maken bekend dat een aantal personen voor hen een gerechtelijke verklaring heeft afgelegd betreffende de verkoop van een stuk land. De namen van deze mensen zijn (in gemoderniseerde spelling): 1.Jan, de zoon van Klaas; 2.Lambert, de zoon van Klaas, die de zoon van Here was; 3.Gerrit, de zoon van Klaas; 4.Jan, de zoon van Klaas; 5.Jacob, de zoon van Gijsbrecht. Opmerkelijk is dat twee personen van deze groep (1 en 4) dezelfde naam dragen. Meestal wordt in zo'n geval een bepaling toegevoegd, op grond waarvan men ze kan onderscheiden. Dat is hier niet gebeurd. Daar het niet waarschijnlijk lijkt dat men één persoon tweemaal zou hebben vermeld, mogen we aannemen dat een van de twee Jannen (1 of 4) geen broer van Gerrit (3) is. Gezien de toevoeging ‘die de zoon van Here was’ bij Klaas, de vader van Lambert (2) zal deze Lambert ook uit een andere familie afkomstig zijn, evenals natuurlijk Jacob (5). De genoemde personen verklaren dat de inmiddels overleden Klaas, de zoon van Wendelmoed, het stuk land in Buitenkerk waar hij op woonde, zeker twee jaar geleden heeft verkocht, en wel voordat hij een perceel van anderhalve morgen (ongeveer een hectare) in het land van Jan Hartgers heeft gekocht van Jan, de zoon van Klaas. Aan deze informatie kunnen we misschien een verklaring ontlenen voor de twee identieke persoonsnamen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een van de twee Jannen de man is, die Klaas de anderhalve morgen land heeft verkocht. Omdat zijn naam in het vervolg van de oorkonde nog zou worden genoemd, zal men het niet nodig hebben gevonden hem door middel van een identificerende bepaling van de andere Jan te onderscheiden. (N.B. De naam van de eerste getuige zowel als die van de verkoper begint met een i, terwijl die van de vierde getuige met een j begint). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De tekst van de oorkonde licht ons niet in over de aanleiding tot het afleggen van deze verklaring. Toch moet er een aanleiding zijn geweest. Men zal niet zonder reden een verkoop hebben laten vastleggen, die een paar jaar eerder al had plaatsgevonden. Het lijkt waarschijnlijk dat men de zonen van Klaas in 1389 op de een of andere wijze heeft ‘aangeslagen’ voor het bezit van een bepaald stuk land, dat hun niet meer toebehoorde. Omdat de verkoop blijkbaar niet algemeen bekend was, zal het nodig zijn geweest hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. Klaas' zonen zijn toen in gezelschap van twee onafhankelijke getuigen (buren?) en een derde man die indirect bij de verkoop betrokken was geweest⁽⁴⁾ naar de schepenen gegaan om daar een akte te laten opstellen, waaruit moest blijken dat het stuk land in Buitenkerk niet meer in hun bezit was (en dat zij daarvoor dus ook niet konden worden aangeslagen). 3.2. Taalkundige aspecten Dan gaan we nu over tot de taalkundige beschouwing van de door de schepenen van Diemen opgestelde oorkonde. Ik vergelijk de taal van Diemen met die van andere plaatsen uit Noord-Holland. Het feit dat Diemen altijd deel heeft uitgemaakt van Amstelland en na 1296 bijna voortdurend van het grafelijke Holland, maakt het aannemelijk dat de banden met Noord-Holland, en dan met name natuurlijk met de omliggende plaatsen, sterker zullen zijn geweest dan die met plaatsen uit Utrecht. 3.2.1. Klankleer: Heeroma (Hollandse dialektstudies)⁽⁵⁾ zou deze oorkonde ongetwijfeld typisch Hollands hebben genoemd. Op grond van de vormen mit, of, legghende en zellen zou het stuk afkomstig moeten zijn uit N. Holl., Z. Holl. of Utrecht⁽⁶⁾. Hoewel deze conclusie in dit geval niet bezijden de waarheid zou liggen, wil ik er hier toch op wijzen dat Heeroma in zijn dialectkaarten een te simplistisch beeld geeft van de verspreiding van de diverse taalvormen. Ik zal dit duidelijk maken aan het voorkomen van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de varianten met en mit in de 14e-eeuwse Noordhollandse oorkonden. Heeroma's kaart 18 suggereert dat heel Noord-Holland (en ook Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht) de vorm mit zou hebben gebruikt en dat met tot 1500 niet voorkomt. Dit wordt toegelicht op blz.29 en 108: met zou een Brabantse eigenaardigheid zijn die zich via Dordrecht over het westen heeft verspreid. Deze veronderstelling wordt niet gesteund door de 14e-eeuwse oorkonden. In Egmond, Castricum, Limmen, Beverwijk en Haarlem wordt aanzienlijk vaker met gebruikt dan mit. In Egmond bijvoorbeeld wordt in een totaal van 12 oorkonden 32 keer met geschreven (in 11 oorkonden) tegenover 3 keer mit (in 1 oorkonde). Dat levert een percentage op voor met van 91%. Haarlem biedt een identiek beeld: 143 keer met (in 51 oorkonden) tegenover 20 keer mit (in 6 oorkonden), waarvan één oorkonde beide varianten kent. Dit levert een percentage op van 88%. Amsterdam daarentegen past wel in Heeroma's visie: 3 keer (1%) met tegenover 225 keer mit in resp. 2 en 97 oorkonden, waarvan één oorkonde beide vormen kent. Amsterdam is dus in tegenstelling tot het westelijk deel van Noord-Holland een duidelijke mit-plaats geweest. Het behoeft geen verbazing te wekken dat men in Diemen, waar de contacten met Amsterdam veelvuldig zullen zijn geweest, eveneens mit schreef. Voor het woordje (of woorddeel) of als variant van af (bijvoorbeeld in: Si geliede daerof betaelt den lesten penninc metten eersten) ligt de zaak anders dan voor ‘met’. De vorm af komt in ons Noordhollandse oorkondenmateriaal inderdaad vrijwel niet voor. Alleen Amsterdam heeft 7 keer af tegenover 73 maal of. De andere plaatsen kennen uitsluitend of. Het lijkt aannemelijk dat of inderdaad een typisch westelijke variant is, zoals kaart 18 van Heeroma laat zien. In de oorkonden uit Groningen en Drente die momenteel aan de VU voor onderzoek toegankelijk zijn, kwam ik slechts één keer of tegen en verder steeds af. De woordvorm legghende voor ‘liggende’ wordt door Heeroma als typisch Hollands bestempeld, met een zekere uitstraling naar Utrecht en Noord-Brabant⁽⁷⁾. Ook deze conclusie van Heeroma wordt door het oorkonden- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} materiaal bevestigd: slechts twee keer ligghende in Haarlem (t.o. 21 keer de variant met e), verder in heel Noord-Holland: legghende. Tenslotte nog de varianten van het werkwoord ‘zullen’. Op dit punt ligt de situatie weer iets ingewikkelder. Heeroma's kaart 22 laat de verspreiding van sel t.o. sal zien. De eerste vorm blijkt voor te komen in de provincies Noord- en Zuid-Holland, alsmede in Utrecht. Op blz. 31 geeft Heeroma een toelichting bij deze kaart; hij zegt daar onder meer: ‘Het komt mij voor, dat de pluralisvorm bij sel regelmatig sellen is, want terwijl sellen een veelvoorkomende vorm is, is de pluralisvorm bij sal toch onveranderd sullen (niet sallen).’ Uit de 14e-eeuwse oorkonden blijkt niet alleen dat enkelvoudsvorm sel in Noord-Holland niet het monopolie bezit, maar ook dat de meervoudsvorm sellen veel minder voorkomt dan Heeroma veronderstelt. In welke mate de variante vormen van ‘zal’ (3e pers. ev.) en ‘zullen’ (3e pers. mv.) in de verschillende plaatsen zijn vertegenwoordigd, valt af te lezen aan het volgende overzicht: Plaats: sellen/zellen sel sal/zal sullen/zullen Den Burg 1 4 Schoorl 1 1 Egmond 7 8 3 5 Heilo 1 Alkmaar 2 5 1 Zwaag 4 5 Hoorn 3 3 1 5 Castricum 1 Limmen 1 1 3 Akersloot 1 Uitgeest 1 Graft 2 1 Beverwijk 18 9 2 Monnickendam 1 Haarlem 2 3 4 8 Amsterdam 4 22 17 31 Diemen 1 Amstelveen 2 1 2 Naarden 2 Totaal 22 65 43 68 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel de ‘Hollandse’ vorm sel meer gebruikt wordt dan sal, blijkt de (volgens Heeroma hierbij behorende) pluralisvorm sellen toch aanzienlijk minder voor te komen dan de meer, algemene vorm sullen. Amsterdam is een sprekend voorbeeld: de enkelvoudsvorm sel is in de meerderheid (22 keer sel t.o. 17 keer sal), maar de meervoudsvorm sellen komt verhoudingsgewijs slechts zelden voor (4 keer sellen t.o. 31 keer sullen). Ook in dit geval biedt de kaart van Heeroma een te eenvoudig beeld van de verspreiding van de verschillende taalvormen. Gezien het feit dat het Diemense zellen van 1389 dateert, mag het opmerkelijk worden genoemd, dat de Amsterdamse sellen-vormen voorkomen in oorkonden uit de jaren 1386 en 1389. Dit zal echter wel als toeval moeten worden beschouwd. Op de vraag of de vormen sel en sellen in de oorkonden van de provincies Zuid-Holland en Utrecht evenveel voorkomen als in die van Noord-Holland, kan ik helaas nog geen antwoord geven. Voor we naar de vormleer overstappen, wil ik nog even wijzen op twee woordvormen die in Noord-Holland uitsluitend in deze Diemense oorkonde voorkomen. Het betreft de woorden alsullic en daghis. Het woord ‘zulk’ is afkomstig uit so gelike. Het i-teken in alsullic is dus historisch verklaarbaar, maar het wordt in Noord-Holland nergens (meer?) geschreven. In het MNW worden onder het lemma soliic en sulc wel vormen met een i vermeld, maar ze komen zelden voor (en dan nog meestal in het oostelijk Middelnederlands). Ook in het woord daghis is de i in de genitiefvorm klankwettig (vgl. gotisch dagis), maar deze i verschijnt in het Middelnederlands gewoonlijk als een e (waarschijnlijk als schwa uitgesproken). De Diemense schrijver blijkt in deze twee gevallen een conservatieve spelling te hanteren. 3.2.2. Vormleer: Over de vormleer zijn twee bijzonderheden te melden. Ten eerste is het gebruik van die in de groep die anderhalue morghen lants enigszins merkwaardig. Aangezien het woord morgen mannelijk is, zou men in een groep die als object fungeert, den hebben verwacht. Blijkbaar {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het telwoord ‘anderhalf’ aan het woord morgen de status van een meervoud verleend. Ten tweede verdient de groep waarmee de oorkonde opent, onze aandacht: Alle die ghene die desen brief zellen zien iof horen lezen doen wi (...) verstaen. De groep Alle die ghene fungeert als meewerkend voorwerp en had dus in de datief ‘behoren’ te staan: Allen den ghenen. Waarschijnlijk is hier geen sprake van deflectie (zoals men op grond van de taalfeiten zou kunnen veronderstellen), maar van een zekere onwennigheid tegenover deze ingewikkelde constructie, waarin eerst het meew. vw. wordt genoemd en pas veel later het onderwerp. Gezien het feit dat veel oorkonden op deze wijze beginnen, mogen we aannemen dat men deze formulering aan een vroeger stuk heeft ontleend. Of de schrijver dit oudere stuk voor zich had liggen of dat hij uit het hoofd kopieerde, zullen we wel nooit te weten komen. De hier gesignaleerde ‘fout’ is niet frequent, maar komt wel vaker voor in het onderzochte materiaal: in de Noordhollandse oorkonden die met deze formulering beginnen trof ik zevenmaal de correcte uitgangen aan, driemaal (waaronder de Diemense oorkonde) de uitgangen van de nominatief en viermaal de groep alle den genen (en variante spellingen), waarin alle geen n heeft, maar de groep den genen wel. 3.2.3. Syntaxis: De schepenen van Diemen hebben hun best gedaan zo duidelijk mogelijk te formuleren. Waarschijnlijk ten gevolge van een zekere schrijfonwennigheid heeft dit tot een enigszins merkwaardige constructie geleid. Ik doel op de recapitulerende groep dat hi dat, die in de volgende zin geheel overbodig is: ende tugheden voer ons dat hem dat was cont ende kenliic dat claes (...) al alsullic lant (...) dat hi dat vercoft hadde (...). Ook het feit dat de groep dat hem (...) was cont een voorlopig object bij zich heeft (dat) is een aanwijzing voor onze veronderstelling dat men ernaar heeft gestreefd zich duidelijk uit te drukken. Dat dit streven syntactisch gezien ook tot positieve resultaten {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geleid, mag blijken uit de gehanteerde slotformule. De schepenen hebben zich niet bediend van de in die tijd algemeen gebruikelijke, maar kryptische formulering: in oorkonden desen brief besegelt met onsen segelen gegeven int jaer ons heren (...) of een variant daarop, die zij evenals de beginformule ongetwijfeld uit andere stukken hebben gekend, maar ze hebben gekozen voor de formulering: om dat dit waer is, so hebben wi scepene voerscreven desen brief bizeghelt mit onsen zeghelen Int iaer ons heren (...). Geen moeilijke elliptische constructie, maar een gewone begrijpelijke zin als afsluiting. 3.2.4. Lexicon: In de Diemense oorkonde treffen we de woordgroep ian hartghers. sate aan. Dit woord sate zijn we ook tegengekomen in de in par.2 genoemde Amsterdamse oorkonden waarin sprake was van de verkoop van een stuk land in Diemen. Het is opmerkelijk dat de man aan wie de sate zijn naam ontleent, noch in de Amsterdamse oorkonden noch in de Diemense, identiek is aan degene die de grond verkoopt. Ter Beek deelt mee dat het woord zate (later ‘weer’ genoemd) wordt gebruikt voor een strook land waartoe een deel van de dijk behoorde⁽⁸⁾. We mogen aannemen dat in Diemen, evenals elders, de landeigenaren verantwoordelijk waren voor de goede toestand van de dijk. Hoe groot ieders deel was, was in het algemeen afhankelijk van het aantal morgens land dat men bezat. Daar Diemen voor het grootste deel werd begrensd door dijken en kaden, lijkt Ter Beeks interpretatie van het woord zate aannemelijk. Het MNW vermeldt deze betekenis echter niet; daarin treffen we naast een aantal andere betekenissen alleen aan: ‘stuk land’⁽⁹⁾. Beekman voegt daar aan toe de betekenis: ‘de grondslag van een dijk’⁽¹⁰⁾. Deze opmerkingen over de betekenis van het woord bieden geen verklaring voor de hierboven gesignaleerde eigenaardigheid dat de man aan wie de zate zijn naam ontleent, niet dezelfde is als de verkoper. Bleef de zate soms de naam houden van degene aan wie het land oorspronkelijk had toebehoord? Of de naam van degene die voor de goede toestand van de dijk verantwoordelijk kon worden gesteld? Uit de oorkonden blijkt {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} dat althans delen van dit land inmiddels in andere handen waren overgegaan. Het woord zate (ook sate en zaet(e) geschreven) komt in de 14e-eeuwse Noordhollandse oorkonden niet veel voor. Op één plaats, namelijk in nummer 36 (Amsterdam, 1351), is sprake van een erf en huis dat geheten is haren roemers zate. Waarschijnlijk betekent het woord hier ‘huis met erf’⁽¹¹⁾. In de overige gevallen verwijst het woord uitsluitend naar een stuk land. In deze laatste betekenis komt het voor in de drie reeds genoemde Amsterdamse oorkonden 120, 149 en 158, waar, zoals we hebben gezien, sprake was van de zate van Willem Snabbe in Diemen. In nr.125, eveneens uit Amsterdam (1386), wordt een stuk land verkocht dat deel uitmaakt van Claes pieterszoens zate in Duivendrecht. Dit perceel heeft zeker in de buurt van een dijk gelegen, aangezien de verkoper belooft de grond te waren van Crafts dijc d.w.z. er zorg voor te dragen dat de dijk in goede staat blijft, zodat het land niet wordt overspoeld. In nr.166 uit Nieuwer-Amstel (1390) is sprake van een zate aan een wetering, waaruit turve ende zoeden gestoken mochten worden. Land in ontginning dus. Dergelijke stukken land liepen meestal tussen twee evenwijdige ontwateringssloten, die loodrecht op een ontginningsbasis stonden. Deze ontginningsbasis was een natuurlijke of gegraven wetering, soms ook een weg. De naast elkaar gelegen percelen hadden dezelfde diepte en ze werden aan de achterkant gewoonlijk door een dijkje beschermd tegen het water van het onontgonnen veengebied⁽¹²⁾. Tenslotte komt het woord zate nog voor in de oorkonden 171 en 201 uit Amstelveen (van resp. 1391 en 1395) en in nr.235 uit Amsterdam (van 1399). De laatstgenoemde oorkonde heeft betrekking op de verkoop van een perceel land in Ouder-Amstel. Afgezien van de ene vermelding van haren roemers zate uit nr.36 blijkt het woord zate in mijn materiaal dus uitsluitend voor te komen in de betekenis ‘stuk land’. Opmerkelijk is bovendien dat we het woord alleen aantreffen in Amsteland en niet in andere delen van Noord-Holland. Daar het land van Amstelland via dijken en kaden moest worden beschermd tegen het water, lijkt de veronderstelling van Ter Beek, dat het woord zate duidt op {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} een stuk land dat aan een dijk gelegen was, nog aan waarschijnlijkheid te winnen. Aan wie de zate in het algemeen zijn naam ontleent, is op grond van deze bewijsplaatsen niet vast te stellen. Aangezien het verkochte stuk land waarvan in de Diemense oorkonde sprake is, gelegen was in Buitenkerk, is er alle reden om aan te nemen dat ook dit perceel deel heeft uitgemaakt van een zate, in dit geval een stuk land aan de Diemer Zeedijk⁽¹³⁾. Het lijkt dan ook niet onmogelijk dat de verklaring is opgesteld in verband met de dijkschouw: de zonen van Klaas kunnen door de dijkgraaf verantwoordelijk zijn gesteld voor de toestand van een bepaald deel van de dijk. Tijdens de eerste dijkschouw van het jaar (die in het voorjaar plaatsvond) werd vastgesteld en aan de eigenaren bekend gemaakt op welke punten de dijk verbeterd moest worden. Deze herstelwerkzaamheden moesten voor de tweede schouw (in de zomer) zijn voltooid. De eerste dijkschouw kan in 1389 in februari hebben plaatsgevonden. De aanmerkingen van de dijkgraaf op een stuk dijk dat naar zijn mening aan de zonen van Klaas toebehoorde, kunnen de aanleiding zijn geweest tot het afleggen van de gerechtelijke verklaring op 26 februari van dat jaar. Meer dan een vermoeden kan dit echter niet zijn. 4. Besluit Het gebruik van de woordvormen mit, legghende, of en zellen in de Diemense oorkonde van 1389 maakt duidelijk dat de ambtelijke schrijftaal van deze plaats veel verwantschap vertoont met die van Amsterdam. Het gebruik van het woord sate in de betekenis ‘stuk land (aan de dijk)’ is in de Noordhollandse oorkonden typerend voor de dorpen van Amstelland. Op grond van taalkenmerken lijkt de Diemense oorkonde dus redelijk goed lokaliseerbaar. Of en in hoeverre het taalgebruik van Diemen afwijkt van de 14e-eeuwse taal van Utrecht en Zuid-Holland zal nader onderzoek moeten uitwijzen. Bovenstaande opmerkingen vormen slechts een klein voorbeeldje van de mogelijkheden die het taalkundig onderzoek van oorkondenmateriaal {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt. De computer is bij het verzamelen van de gegevens een onmisbare hulp. De interpretaties van en de beschouwingen over het taalmateriaal blijven evenwel het werk van mensen. (1) P.J. ter Beek: Historie van Diemen. 2e druk. 1957. (2) H. Vangassen: Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands: Noordhollandse charters. Brussel 1964. (3) Afkortingen zijn opgelost en tussen haakjes geplaatst. (4) Naar alle waarschijnlijkheid is het geld dat met deze transactie was gemoeid, toegegaan naar deze man, van wie de overleden Klaas een ander stuk land had gekocht. (5) K.H. Heeroma: Hollandse dialektstudies. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het algemeen beschaafd Nederlands. Groningen 1935. (6) Zie de kaarten 4, 18 en 22 in Heeroma 1935. (7) Ibid. kaart 4 en blz.13/14. (8) Ter Beek 1957, blz.16. (9) MNW VII, 175-178. (10) MNW XI, 575. (11) Zie MNW VII, 176-77. (12) E. Schmitz: ‘Iets over de ontginning van Amstelland en de vroegste geschiedenis van Ouderkerk en Amstelveen’. In: Het Profiel, juni 1982. (13) Het stuk land was gelegen buterkerc, d.w.z. in het noordelijke deel van het ambacht. Dit Buitenkerk werd begrensd door de IJpesloot in het westen en de Diem in het oosten. De Kerksloot tussen IJpesloot en Oud-Diemen en een pad in de richting Weesp dat in het verlengde van deze sloot lag, vormden de natuurlijke zuidgrens. Alles wat ten noorden hiervan lag, zowel binnen de Diemer zeedijk als buitendijks werd ‘Buitenkerk’ genoemd. Zie Ter Beek 1957, blz.29 en zie ook de kaart op blz.287. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee brieven aan Constantijn Huygens L. Strengholt 1. De oudste brief van Jacob Cats aan Huygens In de uitgave van Constantijn Huygens' briefwisseling geeft Worp onder nr 293 een Latijns epistel van Cats dat om allerlei redenen nadere beschouwing verdient⁽¹⁾. Het origineel bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek. Hier volgt eerst een nieuwe transcriptie: Laus Deo. xxvo Octob. 1621 Elegantissime Juuenum, Elegantias tuas laetus accepi, libens legi. Stupemus sanè, stupemus. tune carmen tam argutum, tam acutum, tenebris vlterius premas? et sub modio (quod aiunt) patiaris delitescere? non oportet. Musis hâc hostiâ tibi litandum est. Ad iudicium nostrum quod attinet, hoc habe. bona sunt, quae intellexi; credo etiam quae non intellexi. nam, vt rem dicam, sunt quae non capio. at scio, nisi obscura sint, non constare haec sacra. Cum nos foelicior hora aliqua coniunget, scrupulos nostros exponendos scias. Interea quidam hîc elegantiarum Patroni munusculum aliquod Musae Vernaculae a te ore meo vel calamo vehementer efflagitant; certum est in penu tuo literario multa eius generis exercitia adhuc seruari. Prome aliquid de meliore notâ, et Matthiacos nostros participes tui facias, et (quod olim Philosophus {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van Jacob Cats aan Constantijn Huygens d.d. 25 oktober 1621; UB Leiden, sign. B.P.L. 1961 (facsimile, verkleind).==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} suadebat) loquere hîc, vt et nostri te videant. Plura iam non addo, praeter salutem Clarissimo viro Patri tuo, cuius humanitati ac beneuolae facilitati multis nominibus me obstrictum libens meritoque profiteor, Matri etiam sapienti Matronae Fratri ac sororibus meis verbis impertiendam. Vale Tuus ac Tuus JCats⁽²⁾ Wie deze weergave van de tekst vergelijkt met die van Worp, heeft gelegenheid om te zien dat Worp in veel opzichten - overigens terecht, gezien de duizenden brieven die hij had te bewerken - ‘genormaliseerd’ heeft o.a. met betrekking tot het opschrift, de interpunctie, hoofdletters, accenttekens en de plaats van de datum; hetgeen de brief al met al een nogal ander aanzien geeft. Het meest in het oog springende verschil betreft de datum van de brief; maar dat is een kwestie van een echte fout bij Worp. Hij moet misleid zijn door een stip rechts boven de laatste ‘1’ van het jaartal bovenaan, waardoor bij vluchtige lezing de indruk van een gestileerde ‘5’ kon worden gewekt. De inhoud van de brief sluit echter geheel uit, dat hij zou dateren van oktober 1625. De jonge Huygens moet b.v. zijn vader uit naam van Cats groeten; maar Christiaan Huygens Sr was anderhalf jaar tevoren overleden. Er staat werkelijk ‘1621’. Zo wordt deze brief de oudste die we van Cats aan de jonge Huygens kennen. Ik geef nu eerst een vertaling: Lof aan God. 25 oktober 1621. Beschaafdste der jongelingen, Uw sierlijke verzen heb ik met vreugde ontvangen, met genoegen gelezen. Wij staan perplex, werkelijk perplex. U zult een zo geestig, zo spits gedicht toch niet in het duister weghouden, en gedogen dat het onder de korenmaat, zoals men het noemt, verborgen blijft? Dat behoort niet. U moet dit offer aan de Muzen aanbieden. Wat nu ons oordeel betreft het volgende. Wat ik ervan begrepen heb is goed; ik geloof dat ook van wat ik niet begrepen heb. Want om eerlijk te zijn, er zijn dingen in die ik niet vat. Maar ik besef, dat deze heilige zaken niet kunnen bestaan zonder {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} duisterheid. Als een gelukkiger uur ons bijeenbrengt, zult ge weten wat onze bezwaren zijn. Ondertussen dringen enige schutspatronen hier van de fraaie letteren sterk aan op een geschenk van de Nederlandse Muze uwerzijds, via mijn stem of beter via mijn pen. Er is vast in uw literaire voorraadkast veel van die soort oefening, dat daar tot op heden bewaard wordt. Kom te voorschijn met iets daaruit van de betere kwaliteit en maak onze Zeeuwen uw deelgenoten, en - wat de filosoof voorheen placht aan te raden - spreek hier, opdat ook de onzen u zien zullen. Meer zal ik niet toevoegen, buiten een groet, over te brengen aan die zeer befaamde man, uw vader, door wiens hoffelijkheid en welwillendheid ik graag en op goede grond erken om vele redenen verplicht te zijn; ook aan uw moeder, die wijze vrouw, aan uw broer en uw zusters. Vaarwel, geheel de uwe, JCats. Wij kennen ook het antwoord van de beschaafdste der jongelingen. Het is brief nr 112 in Worps uitgave, gedateerd 24 november 1621 te Den Haag⁽³⁾. Twijfel (omtrent het antwoord-karakter) is wederom uitgesloten: Huygens' brief bevat ondubbelzinnige toespelingen op de bewoordingen van Cats. Zo spreekt Huygens over ‘elegantiarum isti apud vos patroni’, daarmee reagerend op wat Cats gezegd had over ‘hîc elegantiarum Patroni’, die vol verlangen uitzagen naar een proeve van de Nederlandse poëzie van de jonge Hagenaar. Ze werden op hun wenken bediend, en hoe! Huygens kwam te voorschijn met zijn juist voltooide Batava Tempe, dat is 't Voor-hout van 's Gravenhage. Een afschrift ervan stuurde hij met de brief van 24 november 1621 naar Middelburg. De verplaatsing van Cats' brief van oktober 1625 naar oktober 1621 geeft gelegenheid, enige zaken recht te zetten, en ook overigens is de brief om verschillende redenen interessant. De onjuiste datering van Cats' epistel gaf Smilde in zijn werk over Cats in Dordrecht de volgende bespiegeling in de pen: ‘De laatste brief, dien Cats toen [in de twintiger jaren, LS] aan Huygens schreef over een gedicht, dat deze hem ter beoordeling stuurde, heeft misschien Huygens niet aangestaan. Cats schreef daarin, dat hij mooi vond, wat hij er van begreep, en dat hij dat van het onbegrepene wel wilde gelooven. Voorts drong hij er zeer op aan, dat Huygens in het Hollandsch zou gaan schrijven. Deze, die nog al zich zelf voelde en telkens over zijn eigen werk schreef, voelde zich {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor wellicht gegriefd. Hij was buitendien slecht te spreken over den tragen gang, bij het uitgeven zijner gedichten, waar Cats voor zorgde. Het kan toevallig zijn, maar deze brief is de laatste uit Worp's verzameling’⁽⁴⁾. Deze hele uiteenzetting komt thans in de lucht te hangen. Het is ook wel onbegrijpelijk, dat Smilde Cats nota bene na de verschijning van de Otia - in de eerste helft van 1625 - een opwekking tot het schrijven van Nederlandse poëzie aan Huygens' adres in de pen geeft. De suggestie dat Huygens gegriefd zou zijn door Cats' opmerking over de duisterheid van het - blijkbaar Latijnse - gedicht dat hem was toegezonden, verkeert in haar tegendeel: er is immers sinds oktober 1621 een bijzonder intensief briefcontact tussen Cats en Huygens, waarbij de oudere Zeeuwse dichter voor de jonge collega als een soort vaderlijke schutspatroon optreedt bij zijn te voorschijn komen als Nederlands dichter. We zullen straks zien, dat er ook niets beledigends was in Cats' commentaar. Een ander punt verdient eveneens rechtzetting. Nu Cats' schrijven vóór de brief komt waarmee Huygens zijn Batava Tempe aan Cats zond, blijkt dat Jacob Smit zich vergist, waar hij meent dat Cats een bezoek bracht aan de familie Huygens in Den Haag toen Constantijn halverwege was met het dichten van zijn Voor-hout. Smit zegt: ‘Constantijn was ongeveer halfweg zijn gedicht toen er weer bezoek kwam van Jacob Cats, de pensionaris van Middelburg, die in 1619 al de familie met een geschenk had vereerd. Constantijn liet hem het gedeelte dat hij af had, zien, en Cats vond het zo mooi dat hij het graag wilde hebben voor een bundel die de Zeeuwse dichters van plan waren uit te geven; Cats drong erop aan dat Constantijn het gedicht zou afmaken voordat hij weer naar Engeland vertrok - dat was inmiddels komen vast te staan - en inderdaad werkte hij vlugger door, zodat het op 17 november klaar was en hij het op de 24ste naar Cats kon sturen’⁽⁵⁾. De ontmoetingsscène berust op een onjuiste interpretatie. Smit grondt de veronderstelling dat Cats halverwege de creatie van Batava Tempe in Den Haag op bezoek kwam op een zinsnede uit Huygens' antwoordbrief. Die begon aldus: ‘Non distuli responsum, Catzi amplissime, nisi quo sic respondere daretur, ut quidem tu humanissime imitando {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} injungis. Peropportune itaque versantem circa medium poêmatij huius occupasti, cuius ad finem uti properarem, et ante iter Anglicanum, utut occupatiunculae incursitaverint, rogationis tuae fecit autoritas’⁽⁶⁾. Vertaling: ‘Ik heb mijn antwoord slechts uitgesteld, edelachtbare Cats, opdat ik daardoor gelegenheid zou hebben, u zo te antwoorden als gij zelf in zeer vriendelijke bewoordingen mij opdraagt. Op een heel geschikt moment dus legde u beslag op mij, terwijl ik midden in dit gedicht bezig was, maar het gezag van uw verzoek heeft gemaakt, dat ik me gehaast heb het af te krijgen, zelfs vóór de reis naar Engeland, hoezeer ook allerlei kleine besognes op mij afkomen.’ - Hier doelt de briefschrijver niet op een lijfelijke verschijning van Cats in Den Haag, maar op de ontvangst van de brief van 25 oktober 1621, die met het verzoek om een Nederlands gedicht op een allergeschiktst moment binnenkwam, nl. toen het eerste meesterwerk van Huygens bezig was geboren te worden. Van enige irritatie ten gevolge van Cats' opmerking over de onbegrijpelijkheid van het eerder toegezonden gedicht is inderdaad niets bespeurbaar. Dat was ook niet te verwachten. In de formulering van Cats' kritiek was - uiterst diplomatiek - een element van lof verborgen, doordat er een toespeling op een dictum van niemand minder dan Socrates in was verwerkt. Een soortgelijke uitspraak had deze volgens Diogenes Laertius over de geschriften van Heraclitus gedaan, toen hem die door Euripides ter lezing waren overhandigd. In een contemporaine Latijnse vertaling: ‘Fertur, quum EVripides ei legendum Heracliti opusculum dedisset, rogarétque quid sibi videretur, dixisse, Ea quidem quae intellexi, fortia sunt: puto item & quae non intellexi...’⁽⁷⁾. Op fijnzinnige wijze verzachtte Cats zijn aanmerkingen op de obscuritas van het gedicht in kwestie door de dichter juist inzake het gekritiseerde punt op het niveau van de klassieke traditie te plaatsen. Hij ging er daarbij in mijn voorstelling van zaken van uit, dat Huygens de allusio op de passus uit Diogenes Laertius zou herkennen. Intussen stuiten we hier voor de allereerste maal op een voorbehoud ten aanzien van Huygens' stijl dat de eeuwen door zal blijven klinken: hij is zo moeilijk. Het betrof in dit geval, naar we mogen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, een gedicht in het Latijn. Cats komt immers in het directe vervolg van zijn brief op de proppen met zijn vraag om een of meer gedichten in de moedertaal. Maar we zijn van meet af, als we het moeilijk hebben met Huygens' onbegrijpelijkheid, in het goede gezelschap van Cats, die, zelf geverseerd in de klassieken en praktiserend neolatinist, toch wel het een en ander gewend moet zijn geweest. Een teken dat het bonmot van Socrates een zekere vermaardheid bezat, zie ik in de wijze waarop Jacobus Revius er gebruik van maakt in een toepassing, geheel in zijn christianiserende stijl, op de Heilige Schrift. Hij bezigt de uitspraak van de Griekse wijsgeer in het gepointilleerde slot van het epigram met de titel Melck-wech: Aent hemelsche paleys sach ick de toortsen drillen En swaeyen hare vlam rontom de blijde spillen. Ick sach een witten pat aent hoochste vande locht, En vraegde ijverich wat het doch wesen mocht! Het zijn, sprac yemant doe, veel duysent lichte sterren, Hoewel u duyster oog' die niet en can ontwerren. Ha! dacht ick, even soo gatet int ondersoeck Der spreucken van Gods recht- en wel-beschreven boeck: I' is licht wat men daer vint, tsijn soo veel clare sonnen Hoewel wijt hier en daer niet onderscheyden connen. O Heer, dat ick begrijp is wtermaten goet; En tgeen ick niet en vatt' al-mee soo wesen moet.⁽⁸⁾ Een fraaie illustratie, deze laatste twee regels, van de manier waarop een klassieke locus geīntegreerd kan worden in een volkomen ander verband dan het oorspronkelijke. Voor de fijnproevers moet ook hier de toespeling herkenbaar zijn geweest, al was dan de herkenning niet noodzakelijk voor een primair verstaan van de bedoeling der woorden. Welk Latijns gedicht van Huygens lokte Cats uit tot zijn met enige reserve vermengde bewondering? Worps gissing vervalt, aangezien hij uitging van de datering op 1625 en zo uitkwam bij een vers van april van dat jaar⁽⁹⁾. We zullen naar een enigszins omvangrijk gedicht in het Latijn vóór 25 oktober 1621 moeten zoeken, omvangrijk genoeg om Cats' wens om publikatie zinnig te maken. Tussen oktober 1620 en oktober 1621 schreef Huygens: 1. de satire Misogamos, door Hooft vertaald als Huwelixshaeter, van 1 oktober 1620; 2. een Ecloga, gedateerd 20 oktober 1620, kort na het ontstaan ter lezing gezonden aan Daniel {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinsius te Leiden; 3. een Epithalamium voor de Londense predikant Caesar Calandrini, 31 mei 1621⁽¹⁰⁾. Niet uit te maken valt met de beschikbare gegevens, om welk gedicht het in Cats' brief gaat. Het zou niettemin van enig belang zijn erachter te komen. We zouden dan misschien een antwoord kunnen vinden op de vraag wat Cats te duister vond. De aanduiding ‘haec sacra’ in Cats' brief doelt wel op poëzie zonder meer, niet per se op godsdienstige poëzie. Ook met die woorden trouwens, die een concessie behelzen ten opzichte van de gesignaleerde duisterheid, verzacht Cats zijn kritiek. Hoe welwillend hij zich opstelt, realiseren we ons, als we ons zijn eigen poëzie-ideaal voor de geest roepen⁽¹¹⁾. De Zeeuwse liefhebbers hopen dat Huygens met Nederlandse gedichten te voorschijn zal komen. Uit het verband valt op te maken, dat ze, via Cats dan zeker, van zijn talent vernomen hebben, maar dat een substantiële proeve van zijn vaderlandse muze hun nog niet onder ogen is gekomen. Cats nodigt hem immers uit, te spreken, ‘opdat ook de onzen u zien zullen’. Opnieuw is hier een dictum van een filosoof in het geding, Cats geeft het zelf al aan in een intercalatie, en het is opnieuw Socrates die hier wordt geciteerd. In zijn Sinne- en Minne-beelden, nr XLI, had hij hetzelfde woord al eerder aangehaald, in het tweetalige, nl. Latijns-Nederlandse, proza onder de subtitel ‘Ex signis, figura’. Hij schreef daar onder meer: ‘Loquere, inquiebat Socrates ad puerum, ut te videam; speculum enim animi, sermo est’; en in het Nederlandse parallelstukje: ‘Spreeckt, seyde Socrates tot den jongelingh, op dat men sien mach wat ghy voor een zijt. Des menschen reden is een spiegel sijns herten’⁽¹²⁾. De klassieke bron van deze uitspraak ben ik nog niet op het spoor gekomen. Uit het slot van Cats' brief zien we, dat de pensionaris van Middelburg geen onbekende was in den huize Huygens. Een vroeger teken van contact hebben we in Huygens' oudste brief aan Cats, najaar 1619, waarin de Haagse dichter zijn poëzie over de geloofsbelijdenis en de tien geboden aanbiedt en zinspeelt op een geschenk waarmee Cats het ‘huysgesin’ Huygens had vereerd⁽¹³⁾. Er waren natuurlijk ambtelijke contacten tussen de Middelburgse stadsadvocaat en de secretaris van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de Raad van State. Het geschenk wijst erop, dat Christiaan Huygens aan Cats een dienst bewezen heeft. Voorts waren de families in de verte geparenteerd: een neef van Huygens' moeder, Marcus de Vogelaer, was getrouwd met een zuster van Cats' vrouw, Margaretha van Valckenborgh⁽¹⁴⁾. Zo is het niet uitgesloten, dat de oudere en de jongere dichter elkaar ontmoet hebben op de bruiloft van Marcus de Vogelaer Jr, Amsterdam februari 1619, waar in elk geval de familie Huygens present was⁽¹⁵⁾. Dat in het bruiloftsdicht dat Huygens voor die gelegenheid schreef, wel Anna Roemersdochter Visscher, blijkbaar ook onder de bruiloftsgasten, met lof vermeld wordt maar Cats ongenoemd blijft, maakt het echter niet erg aannemelijk dat de Zeeuwse oom van de bruidegom uit Middelburg was overgekomen om aan het feest luister bij te zetten. Maar het is wel duidelijk, dat dergelijke familiale gebeurtenissen en in het algemeen de familiebanden moeiteloos tot nader contact konden leiden. Op een wijze die vergelijkbaar is met de bewoordingen in zijn brief van oktober 1621, namelijk met een voorzichtige menging van lof en voorbehoud, spreekt Cats zich over Huygens' Nederlandse poëzie uit in zijn lofdicht op de door hemzelf bezorgde eerste uitgave van het Voorhout en het Costelick Mall: Coomt leest dit nieuw ghedicht; doch met een rijpe sin, Want (vrienden letter op) hier steken kruymen in. Hier is gheen lary-kouck voor sacht-ghewiechde menssen, Maer mostert opte vis, en peper opte penssen; Hier is een amper-vocht, dat in de roove snijt; Hier is een manne-wijn, die opte tonghe bijt. Hier moet de Leser doen, gelijck de kieckens drincken, Dat is, op yder woort een ruyme wijle dincken; Hier moet de Leser doen, ghelijck het schaepjen eet, Dat nimmermeer en swelcht, als nae den derden beet. Roupt yemant onder dies; Het schrift is al te duyster, Ick roupe wederom; Het is sijn rechte luyster. Denckt dat het beste graen leyt midden in de schoof; En dat de rijpste druyf schuylt in het dichtste loof; Denckt dat een wijse pen, tot alle vijse dinghen, Tot vreemde lymery, moet nieuwe slaghen bringen; Maer dan noch boven al, soo denckt, ô weerde vrient, Dat niemant in het hoff met open schotels dient.⁽¹⁶⁾ Dit mag toch wel een bijzonder aardige karakteristiek heten. Cats {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkent niet dat ‘het schrift’ ‘al te duyster’ is - hij legt die kenschets trouwens, hoffelijk genoeg, aan een ander in de mond. Maar hij houdt de kritische lezer voor, dat die duisterheid nu juist Huygens' ‘rechte luyster’ vormt. Met andere woorden, ook hier formuleert Cats zijn voorbehoud ten opzichte van de te grote moeilijkheidsgraad van Huygens' poëzie, maar hij heeft de obscuritas tevens als iets eigens van deze dichter aanvaard. 2. Een onbekende brief van A. de Hubert aan Huygens Tot het handschriftenbezit van de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam behoort sedert enige jaren een brief van A. de Hubert aan Constantijn Huygens te Londen, gedateerd 's-Gravenhage 27 januari 1622. De brief maakt deel uit van een kleine verzameling hugeniana, omvattende behalve De Huberts schrijven: 1. een recept van Mad. de Haulterive, gericht aan Huygens, die op het blad de ontvangst heeft gedateerd: ‘Maldeghem 5.Aoust 1645’; 2. een brief van Johan van Raesvelt d.d. ‘In den Hage den 9e Januarij 1641’: twee diploma's, nl. één over een methode voor het leren van talen en één met lange lijsten ‘vocabula’; 3. een Latijns lofdicht op de tweede druk van Huygens' Heilighe Daghen: een tweezijdig beschreven blad ‘In Illustris viri Constantini Hugenij [...] Dies Festos [...] secundò editos’, aanhef ‘Famam poetae principi poetarum’, getekend Henricus Bruno. Al deze documenten waren tot op heden niet bekend. De brief van A. de Hubert heeft op de adreszijde de woorden: ‘Aen Monsieur | Mons.r Constantijn | Hugens tot | Londen.’ Huygens heeft op dezelfde zijde de datum van ontvangst aangetekend: ‘3. Feb.’. De tekst van de brief luidt aldus: Mons.r Ick bidde V.E. de moyte te neemen van voor my aldaer te koopen dese navolgende boucken. Eerst Paul Baine op de laeste versen van 't seste cap. Ephes. ick en weet niet hoe eygentlyck de naem is van dat bouck. Willets Hexapla in E[x]odum, ende syn harmonia op het eerste ende twede bouck Samuels. The annales off England by John Stow, ende soo daer yet meer onlanx wtgecomen is in Theologia dat {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Aanhef van de brief van A. de Hubert aan Constantijn Huygens d.d. 's-Gravenhage 27 januari 1622; bibliotheek VU Amsterdam, map 2048, nr 4 (facsimile, ware grootte).==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wtnemende is, ende bysonderlyck van Mr. Baine voorseyt, wiens boucken ick al hebbe, (wtgenomen 't bouck hier boven geschreven) tot voor twee iaren wtgegaen. Ick soude nu gaerne voldoen myn belofte; dan hier en is niet nieus dat ick weet. Wy bedrouven ons te hooren sulcke ongeluckige tydingen als van daer kommen, maer 't ergste is dat wy niet genouchsaem en apprehenderen het pericul ende de swaricheyt vanden staet daer wy in syn, ende dat wy ons niet en bekeren tot God, ende hem niet aen ‘en’ soucken om de selve t' ontgaen; wy willen wel dat God ons helpt, ende dat wy sullen blyven quaet doende: dit is den [-he] langhmoedigen God bespotten. Och off de heere ons gave dat wy door de verdruckinge leerden op [-het] ‘syn’ woort [-Gods] mercken, ende ons [-vernederen] beteren, soo woude de heere alle onse vyanden int corte verdelgen; dan gelyck als wy in onse sonden voortgaen, soo ontsteect de toorn des heeren over ons meer ende meer dagelycx. Wy leeren nu dat niet met ons ‘en’ is, als God tegens ons is. Die Princen die wy meynden geen cleyn deel van onse stercte te zyn ‘tegens onsen gemeynen vyandt’, zyn ons nu een [-doorn] stekende doorn inden voet gewerden, doch de Heere sal [-si] over syn kercke hem te syner tyt noch ontfermen, hopen wy, ende en sal niet toornen den geheelen dach, [-dach] maer gelyck als hy is traegh tot toorn, dat hy oock also sal syn cort in toorn. Na ick desen hadde begonnen te schryven verstae ick dat die vande religie in Vrancryck na het innemen van het stedeken, genaemt Roihan, gelegen inde riviere van Bordeaus, meester gewerden synde vande selve riviere, hebben geset op elck hoxhooft wyns een croon, op elck last graens tien guldens, ende dat zy vande andre goederen nemen den sevensten penning. Terstont verstae ick mede dat een Vendrich ‘alhier’ wt Gulich soude syn gecommen, te kennen gevende dat de vyant de stadt wederom heeft opgeeyst met presentatie van goede conditien, ende dreygement dat in soo verre sy de selve stadt nu niet over geven, dat sy niemant en sullen laten leven. Ick hebb' een gesproken die maer een maent geleden wt Gulich met een practique was gecommen, die my geseght heeft dat zy noch broot ende bier genouch hadden voor een goen tyt. De heere zy met VE. geest. Groet my hartely[ck] alle de heeren Ambassadeurs, mitsgaders mr. Barnard ende syn huysvrouwe. wt Sgraven-hage desen xxvijen. Ianuarij 1622. V.E. goetwillige Dienaer ADe Hubert⁽¹⁷⁾ Voor het bepalen van de identiteit van Huygens' correspondent was ik aanvankelijk geneigd te denken aan de taalkundige Anthonis de Hubert (geboren 1583 te Zierikzee, sterfjaar onbekend⁽¹⁸⁾). Waarschijnlijk bij hem bracht Huygens in het voorjaar van 1618 een aantal weken door, te Zierikzee, om vertrouwd te raken met de advocatenpraktijk. Om on- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende redenen verhuisde De Hubert in 1622 naar Holland. Hij nam in de winter van 1622-1623 deel aan de ‘letterkunstige vergaderingen’ in Amsterdam, waar hij met Hooft, Reael en Vondel regels voor de spelling en de grammatica van het Nederlands probeerde vast te stellen. In 1624 verscheen van hem een Psalmberijming te Leiden, met een taalkundige voorrede. Een jaar tevoren had hij zich reeds in die stad gevestigd en hij heeft er sindsdien gewoond, zonder dat we precies zijn ingelicht over zijn werkzaamheden aldaar. Had hij er een praktijk als advocaat, in de hoop op een mogelijke benoeming in de juridische faculteit van de Leidse Alma Mater? Er zijn gegevens die in die richting wijzen⁽¹⁹⁾. Huygens heeft Anthonis de Hubert gekend en met hem in briefwisseling gestaan. Op zichzelf lijkt het dus voor de hand te liggen, bij de brief van januari 1622 aan hem te denken. Toch is het welbeschouwd niet zo zeker, dat we daar met dezelfde persoon te doen hebben. Gaan we af op het schrift, dan wijkt dat sterk af van dat in authentieke brieven van Anthonis de Hubert⁽²⁰⁾. Dit hoeft op zichzelf geen bezwaar te zijn, te allen tijde hebben mensen zeer onderscheiden ‘handen’ gebruikt. Ernstiger is de volgende overweging. De brief is in Den Haag geschreven en men krijgt de indruk, dat de schrijver beloofd heeft Huygens, die immers voor lange tijd in Engeland verbleef (december 1621 - februari 1623), op de hoogte te houden van het nieuws aldaar. ‘Ick soude nu gaerne voldoen myn belofte, dan hier en is niet nieus dat ick weet.’ In het laatste gedeelte van de brief komt hij zijn belofte alsnog na. Nu denk ik bij zo'n afspraak toch eerder aan iemand met de standplaats 's-Gravenhage, als regeringscentrum, dan aan een Zierikzeese magistraat, die toevallig in Den Haag is. Buitendien zien we de ons bekende Anthonis de Hubert juist in deze tijd uit zijn vaderstad naar Amsterdam vertrekken. Hij krijgt op 10 maart 1622 aanbevelingsbrieven van de vroedschap van Zierikzee voor het stadsbestuur van Amsterdam mee en heeft zich ongetwijfeld in eerste instantie in de laatstgenoemde stad gevestigd. Zo kon hij ook in de volgende winter deelnemen aan het taalkundig beraad van Hooft en de zijnen. Er is, kortom, aanleiding genoeg om onze briefschrijver niet {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} te snel met de taalkundige Anthonis de Hubert te identificeren. Welke personen naast deze in aanmerking dienen te worden genomen, is een zaak van nader onderzoek⁽²¹⁾. Intussen, wie hij ook moge zijn, Huygens' correspondent stelt ons in de gelegenheid enige interessante waarnemingen te doen. Zijn brief valt in drie gedeelten uiteen: een aanhef met het verzoek om de aanschaf van een aantal Engelse boeken; een klacht over de precaire situatie van de vrije Nederlanden, die wordt opgevat als straf van Godswege op de zonden van de gelovigen; en tenslotte enig nieuws betreffende gebeurtenissen in Frankrijk en het beleg van Gulik. Op het laatste ga ik nu niet in⁽²²⁾. De betekenis van de brief is vooral gelegen in de eerste twee punten. Dat de exegetische en stichtelijke werken van allerlei Engelse puriteinse auteurs veel aftrek vonden in de Nederlanden, vooral natuurlijk in vertaling, weten we allang. Maar hier kijken we als het ware even naar binnen en zien we, hoe het boekentransport in concreto kon verlopen. De briefschrijver toont zich goed op de hoogte en heeft langs andere wegen al heel wat in zijn bezit gekregen. Hij beschikt, zo blijkt, over nagenoeg alle geschriften van Paul Bayne(s). Van deze puriteinse theoloog, opvolger van de beroemde William Perkins als prediker in Cambridge, verschenen in de jaren na zijn dood (1616) diverse tractaten⁽²³⁾. Het boek waar A. de Hubert met nadruk om vraagt, handelt naar zijn zeggen over het laatste kapittel van Paulus' brief aan de Efeziërs. Het moet hier gaan om het in 1620 te Londen verschenen werk The spirituall armour, over de geestelijke wapenrusting, waaraan de Apostel in het slothoofdstuk van de brief aan Efeze een bekende passage wijdt⁽²⁴⁾. Het boek is in 1624 in Den Haag in Nederlandse vertaling uitgekomen onder de titel De geestelicke wapenen, waermede een christen gerustet zijnde, staende kan blijven in den boosen dagh [...] Beschreven door Paulus Bayne, in syn leven prediker [...] in S. Andries in Cambridge. De vertaler is de Haagse predikant J. Lamotius (overl. 1627)⁽²⁵⁾. De reeks vertalingen van Baynes' werken in de ‘Checklist of trans-lations’ bij Schoneveld omvat negen nummers en zorgt in combinatie met de brief van 1622 voor een belangwekkende verrassing⁽²⁶⁾. Bij {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder dan zes van die vertalingen worden als naam van de Nederlandse vertaler de initialen A.D.H. vermeld. Ze zijn alle uit de jaren 1635-1638, achtereenvolgens: 1.Heylighe soliloquia (Amsterdam, M. Brandt, 1635); vertaling van Christian letters (Holy soliloquies. Third ed.) (London, 1620)⁽²⁷⁾; 2.Troost ende onderwysing in verdruckinge... over Dan. XI: 33-35 (Den Haag, A. Meurs, 1636); vertaling van Comfort and instruction in affliction, in christian letters... with divers consolations (London, 1620); 3.Uytlegginghe over het gebedt onses heeren (Den Haag, A. Meurs, 1637); vertaling van Two godly and fruitfull treatises (London, 1619); 4.'t Kleet van een christen, in: Drie stichtelijcke tractaten (Delft, A. Kloeting, 1638); vertaling van The christians garment (London, 1618); 5.De proeve van een staet van een christen, in: Drie christelijcke tractaten (zie onder nr 4); vertaling van The trial of a christians estate (London, 1618); 6.Waerschouwinghe voor een lauwe christen, in: Drie christelijcke tractaten (zie onder nr 4); vertaling van A caveat for cold christians (London, 1618)⁽²⁸⁾. Gezien het feit, dat de briefschrijver A. de Hubert een bijzondere voorkeur voor de werken van Paul Baynes aan de dag legt, kunnen we het er totdat het tegendeel blijkt wel op houden, dat hij de vertaler is van de opgesomde geschriften, die zich achter de letters A.D.H. verbergt. Deze - voorlopige - conclusie maakt de identificatie van de correspondent van Huygens des te dringender noodzakelijk. Mocht blijken dat hij toch niemand anders is dan de taalkundige De Hubert, dan zou onze kennis van diens aktiviteiten en geestelijke signatuur in één klap aanzienlijk zijn uitgebreid. Nu kunnen we in elk geval vaststellen, dat er heel weinig tijd ligt tussen het verschijnen van stichtelijke lectuur in Engeland en het bekend worden daarvan in de Nederlanden. Een teken van intensief spiritueel en cultureel verkeer. Op het wenslijstje van A. de Hubert d.d. 27 januari 1622 staat ook Andrew Willet (1562-1621), een vruchtbaar auteur op het gebied van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelexegese en theologie, calvinistisch in de leer en fel antirooms, maar tegenstander van alle (puriteins) separatisme. In de brief wordt gedoeld op de volgende werken van zijn hand: Hexapla in Exodum (London, 1608)⁽²⁹⁾; An harmony upon the first booke of Samuel (eerste ed. Cambridge, 1607, herdr. 1614)⁽³⁰⁾; An harmonie upon the second booke of Samuel (Cambridge, 1622)⁽³¹⁾. Nederlandse vertalingen van deze werken zijn niet bekend. De derde auteur van wie A. de Hubert een geschrift wenst te bezitten is John Stow (1525?-1605), kroniekschrijver, die in 1580 The Chronicles of England publiceerde. In latere edities droeg dit werk de titel The Annales of England. De opeenvolgende uitgaven omvatten uitbreidingen over recente jaren, laatstelijk in de editie van 1615: The Annales, or General Chronicle of England, begun first by maister Iohn Stow, and after him continued [...] unto the ende of this present yeere 1614, by E. Howes (London, 1615)⁽³²⁾. Om deze uitgave zal het A. de Hubert te doen geweest zijn. In het tweede gedeelte van de brief stelt De Hubert de moeilijke omstandigheden van die dagen aan de orde. Hij zinspeelt, dunkt me, op de houding van de Engelse koning, die in die tijd steeds openlijker toenadering zocht tot Spanje en weinig of geen bereidheid toonde om het bedreigde protestantisme in Duitsland te hulp te komen. In een brief die Huygens op 4 februari (naar het zich laat aanzien oude stijl) 1622 aan zijn ouders richtte, lijkt de sombere toon te zijn overgenomen. Worp vat Huygens samen: ‘Het ziet er voor de Republiek niet best uit: Gulik ingenomen, Duitschland voor een groot deel in handen van hen, die wij moeten vreezen, Frankrijk verscheurd door partijtwisten, Engeland in slaap gewiegd...’⁽³³⁾. De godsdienstige opvatting van de ongunst der tijden als ongunst van een vertoornde God vinden we bij Huygens, althans in deze brief in Worps weergave, niet terug. Dat wil niet zeggen, dat hij de woorden van De Hubert niet beaamd zal hebben. Integendeel. Het leggen van een rechtstreeks verband tussen rampen en tegenslagen, individueel en nationaal, enerzijds en Gods toorn anderzijds behoorde tot de geloofswereld van alle christenen. Huygens gaf in hetzelfde jaar op zijn onnavolgbare wijze een dichter- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke pendant van De Huberts tirade in de bewerking van Psalm 79, die het magistrale middenpaneel vormt van zijn Uytlandighe Herder: O onser salicheijts hoop, heul en heijlandt Heere, Reijck ons dijn' hand en hulp in desen harden stuijt. Wij hebbense verbeurt, maer, om dijns names eere, Wasch ons het swartte vuijl van overtredingh uijt.⁽³⁴⁾ Uit de brief van De Hubert spreekt eenzelfde schuldbesef, te sympathieker waar de verootmoediging met een scherpe zelfanalyse gepaard gaat: Gods hulp is ons zeer welkom, ja, maar we zouden niettemin het liefst ons zondig leven onveranderd laten. Van een fijngevoelige vroomheid getuigt de omkering van het paulinische ‘Si Deus pro nobis, quis contra nos’ in: ‘Wy leeren nu dat niet (= niets) met ons en is, als God tegens ons is’. En er is iets van oudtestamentisch profetisme voelbaar in de erkenning die op deze woorden volgt: ‘Die Princen die wy meynden geen cleyn deel van onse stercte te zyn tegens onsen gemeynen vyandt, zyn ons nu een stekende doorn inden voet gewerden’. De Hubert denkt hier, behalve aan de Engelse koning, met name ook, naar ik veronderstel, aan de verslagen Winterkoning Frederik V van de Palts, die als balling in Den Haag vertoefde. De brief van De Hubert laat ons, evenals de hierboven geciteerde Psalm van Huygens, zien, welke diepgang er is in de spiritualiteit van het zeventiende-eeuwse calvinisme. Naschrift Dankzij een gelukkig contact met Drs. W.J. op 't Hof, predikant te Ouddorp, ben ik in staat hier de vermoedelijke oplossing van het probleem van de identiteit van Huygens' correspondent te geven. De handtekening van A. de Hubert in de brief van januari 1622 blijkt ondubbelzinnig overeen te stemmen met die van Anthonis de Huberts jongere broer Andries, die veel gemakkelijker in Den Haag te situeren valt. Het gaat om Mr. Andries de Hubert, geboren in 1588, van 1619 tot 1647 secretaris van het Hof van Holland (vgl. De Vos, De vroedschap van Zierikzee, blz. 40). Het is van belang, vast te stellen, dat hij in 1630 trouwde met Johanna Teellinck, een zuster van de befaamde Zeeuwse predikant Willem {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Teellinck, krachtig bevorderaar van een piëtistisch getinte praxis pietatis. Nog een relevant gegeven: de Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef (geb. 1594) vertaalde een werk van Baynes, A helpe to true happinesse (1618), onder de titel Een hulpe tot ware salicheyt in 1622 te Amsterdam verschenen (men lette op het jaartal), en die vertaling is opgedragen aan twee zusters Teellinck, onder wie Andries de Huberts latere echtgenote (vgl. Schoneveld, Intertraffic of the mind, blz. 178-79, nr 93). De Swaef deelt mee, dat Ds Willem Teellinck hem op het geschrift opmerkzaam had gemaakt (Meertens, Letterkundig leven in Zeeland, blz. 426). Blijkbaar deelden de zwagers hun voorkeur voor de werken van Baynes. Uit de samenhang der gegevens is het duidelijk, dat in de brief waarmee Huygens op 10/1 mei 1622 boeken voor ‘Hubert’ en Dedel aan zijn ouders stuurt, het antwoord op het verzoek van de briefschrijver A. de Hubert besloten ligt (Briefwisseling Huygens I, ed. Worp, blz. 97, nr 149). Geertruyd Huygens, Constantijns zuster, bedoelt vermoedelijk dezelfde Andries de Hubert, als ze haar broer in de zomer van 1622 schrijft: ‘Monsieur Hubert hyt me gesyt, dat ick je toch seer sou groete van synentwege’ (Briefw. I, blz. 118, nr 174). Misschien is ‘den goeden Hubert’ over wie moeder Huygens op 6 maart 1624 aan haar zoon schrijft (Briefw. I, blz. 147, nr 218), ook wel eerder Andries dan Anthonis, die immers in Leiden woonde. In het postscriptum van die brief (t.a.p., blz. 150) wordt hij eveneens genoemd: ‘Dees brieven comen van Hubert’. In haar brief van 23 mei 1624 (Briefw. I, blz. 168, nr 241) noemt Huygens' moeder nog eens ene ‘Hubert’, in wie ik opnieuw Andries vermoed: ‘Ende hiermede sal ick desen cort maken, alsoo ick eens naer Delft gaen ryden met de susters en Hubert, om seker bootschap, die ick daer met hem en door hem doen moet’. In brief nr 574, van Huygens aan Daniel Heinsius te Leiden, zal ‘Hubert’, aan wie blijkens Huygens' mededeling de brief meegegeven wordt, Anthonis de Hubert zijn. In de correspondentie van Huygens noch in zijn gedichten komt de naam van Andries de Hubert verder voor. Ik heb de oplossing van de identiteitsvraag niet in mijn artikel verwerkt en de gissingen daarin gehandhaafd. Het leek me nuttig, de lezers iets te laten meebeleven van de gang van dit onderzoekje. (1) De Briefwisseling van Constantijn Huygens (1608-1687) uitgeg. door Dr. J.A. Worp. Eerste deel ('s-Gravenhage, 1911), blz. 193. (2) UB Leiden, sign. B.P.L. 1961. Het opschrift ‘Laus Deo’ met de datum ook boven de brief van Cats aan Huygens d.d. 16 december 1621 (Briefw. Huygens I, blz. 71, nr 114, noot 8). Vgl. ook het ‘Lof hebbe Godt’ boven Bredero's brief aan Karel Quina, d.d. 23 maart 1611 (G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero, Culemborg, 1970, blz. 109). (3) Briefw. Huygens I, blz. 70. (4) H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht (Groningen-Batavia, 1938), blz. 290-91. (5) Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens ('s-Gravenhage, 1980), blz. 95. (6) Briefw. Huygens I, blz. 70. (7) Diogenes Laertius, in een editie met Latijnse vertaling en aantekeningen van Isaac Casaubonus verschenen in Genève (‘Coloniae Allobrogum’) 1615, bij Samuel Crispinus; blz. 102-03. In de Franse vertaling door Robert Genaille (Garnier-Flammarion, Parijs, 1965), deel I, blz. 110: ‘On raconte qu'Euripide lui donna un jour à lire les ouvrages d'Héraclite, et lui demanda ce qu'il en pensait. Socrate répondit: “Ce que j'en ai compris me paraît génial; pour le reste, que je n'ai pas compris, je crois qu'il est de même”’. (8) Jacobus Revius, Over-ysselsche Sangen en Dichten, ed. W.A.P. Smit, deel I (Amsterdam, 1930), blz. 16-17; cursivering van mij. (9) Briefw. Huygens I, blz. 193, noot 1. (10) De gedichten van Constantijn Huygens, ed. Worp, I, blz. 188-91; blz. 191-94; blz. 207-09. (11) Vgl. mijn artikel ‘Commentaar van Cats (?) op een gedicht van Huygens’, in Voortgang IV (1983), blz. 44-45. Cats wenst ‘een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve, meest overal gelijck makende met onse dagelickse maniere van spreken’. (12) Geciteerd naar de uitgave van Alle de Wercken, editie 1712, deel I, blz. 83. (13) Briefw. Huygens I, blz. 42, brief nr 71. Jacob Smit, o.c., blz. 71, citeert uit deze brief de zin waarin Huygens de mogelijkheid oppert dat Cats iets in de beide ‘confessionele’ gedichten zal vinden waarom ze beter niet uitgegeven zouden kunnen worden. Zijn conclusie ‘Constantijn was er zich dus van bewust dat wat hij zei nogal riskant was, in de terreur van die dagen’ (bedoeld is de vermeende contraremonstrantse ‘terreur’) is volstrekt misplaatst. De jonge dichter neemt met zijn woorden een min of meer bescheiden houding aan. Voor een beoordeling van de orthodoxie van de beide gedichten had hij Cats niet nodig. (14) Vgl. Domien ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats ('s-Gravenhage, 1979), blz. 266. (15) Ten Berge, o.c. blz. 76, kent geen twijfel: ‘in ieder geval hebben zij (nl. Cats en Huygens) elkaar ontmoet op de tweede bruiloft van Cats' zwager en Huygens' achterneef Marcus de Vogelaer in Amsterdam in februari 1619’; NB de bruidegom was niet Cats' zwager, maar diens gelijknamige zoon; er was dus ook geen sprake van een tweede huwelijk. (16) De gedichten van Constantijn Huygens, ed. Worp, deel I, blz. 312-13. (17) De map met hugeniana (nr 2048) maakt deel uit van de zgn. Bosbibliotheek in de VU-bibliotheek; de brief van A. de Hubert is hierin nr 4. (18) Als Worp gelijk heeft (Briefw. Huygens IV, blz. 31, noot 5), hetgeen me erg waarschijnlijk voorkomt, leefde Anthonis de Hubert nog in augustus 1644. Er is omtrent deze De Hubert veel onduidelijk; nieuw archiefonderzoek zou een scherper beeld moeten opleveren. Vgl. F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis van de Nederlandsche spraakkunst (Groningen-Batavia, 1939), blz. 1-12; P.D. de Vos, De vroedschap van Zierikzee van de tweede helft der 16e eeuw tot 1795 (Middelburg, 1931), blz. 277-78. (19) Johan van Beverwijck spreekt in zijn werk Van de Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (Dordrecht, 1639), blz. 190, over Charlotte de Hubert als dochter van de Leidse advocaat. In 1630 beveelt de Zierikzeese vroedschap De Hubert aan in de aandacht van de curatoren van de Leidse universiteit ter opvolging van de hoogleraar in de rechten Cornelis Swanenburch, vgl. A.J. van der Aa, Biogr. Woordenboek VIII (Haarlem, 1867), blz. 1486. (20) Ik heb onder ogen gehad een brief van Anthonis de Hubert, d.d. 18 maart 1626, aan P.C. Hooft, UB Leiden, sign. Pap. 2 (in de uitgave van Hoofts brieven door Van Tricht, deel I, blz. 552-53, nr 232) en een brief aan Huygens, d.d. 3 februari 1637, Kon. Bibliotheek, sign. Kon. Akad. Ld 8 (Briefw. Huygens, ed. Worp, deel II, blz. 225, nr 1530). (21) Huygens' correspondent leest Engelse boeken. Hij laat behalve aan de heren ambassadeurs (in wier gezantschap Huygens als secretaris optrad: de heren François van Aerssen, Dirck Bas en H. van Tuyl van Serooskerken) ook groeten overbrengen aan ‘Mr. Barnard ende syn huysvrouwe’. Hij heeft dus contacten in Engeland en is er hoogstwaarschijnlijk zelf geweest. Mogelijk is hij de De Hubert die op 15 december 1607 het ‘Book of Admissions’ van de Bodleian Library in Oxford tekende, vgl. A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain I (Leiden-London, 1962), blz. 104. Bachrach veronderstelt dat dit de taalkundige De Hubert betreft. Het is mogelijk. Evenwel had die zich nog maar kort tevoren, op 5 september 1607, als juridisch student te Leiden laten inschrijven (‘Antonius Hubert Ziriczaeus 24, J.’). (22) In Frankrijk maakte Richelieu in 1621 een begin met het terugdringen van de politieke macht van de gereformeerden door militair optreden; er was sprake van een nieuwe burgeroorlog tussen de centrale regering en ‘die vande religie’, d.w.z. de hugenoten. - De stad Gulik werd belegerd door graaf Hendrik van den Bergh, commandant in Spaanse dienst; de stad viel in handen van de vijand op 2 februari 1622. (23) Gegevens over Baynes, Willet en Stow uit The Concise Dictionary of National Biography (Oxford University Press, 1920; reprint 1969); ik dank hier graag de heer Michel L.H.M. Le Cat voor zijn hulp bij het opsporen van gegevens over deze auteurs en hun werk. (24) Paul Baynes, The spiritual armour; zie STC (= A.W. Pollard & G.R. Redgrave, A Short-Title Catalogue of Books Printed in England, Scotland, & Ireland, and of English Books Printed Abroad, 1475-1640 (London, The Bibliographical Society, 1963), nr 1647. (25) De titel van de Nederlandse vertaling geciteerd naar NNBW III, kol. 736. Vgl. Cornelis Willem Schoneveld, Intertraffic of the Mind (Leiden, 1983), blz. 179, nr 94 in de ‘Checklist of translations’. (26) Intertraffic of the Mind, blz. 178-79. (27) In de verkoopcatalogus van Huygens' boekenbezit (1688) treffen we aan ‘Baine Christian Letters’ in 12o (blz. 11). (28) De titels enz. geciteerd op basis van de opgave in Schonevelds Checklist, blz. 179. (29) STC (rev. ed.), nr 25.686; de volledige titel in de Catalogus van het Brits Museum, vol. 27, blz. 120. (30) STC (rev. ed.), nr 25.678; volledige titel in de National Union Catalogue, vol. 664, blz. 368. (31) STC (rev. ed.), nr. 25.680. (32) STC (rev. ed.), nr. 23.338; volledige titel in Catal. B.M. vol. 24, blz. 399. (33) Briefw. Huygens I, blz. 79, nr 125. (34) F.L. Zwaan, Tien gedichten van Constantijn Huygens (Assen-Amsterdam, 1976), blz. 36. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden-schat uit Montanus' Spreeckonst G.R.W. Dibbets Dominee Petrus Montanus publiceerde te Delft in 1635 zijn Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst (zie Caron 1964; aan de daar genoemde literatuur dient te worden toegevoegd: Wirth-Van Wijk 1980 en Knol 1983). In dit boek gaf Montanus op geheel eigen wijze o.a. een foniek van het 17de-eeuwse Nederlands; hijzelf beschouwde zijn werk overigens als van belang voor alle talen en alle taalonderwijs, getuige het slot van zijn inleiding: ‘Byzondere [afzonderlijke] Spreeckonsten, als de Duitse Spreeckonst, de Latijnse Spreeckonst, etc, hier niet verhandelt’ (Inl. 32). Montanus maakte in zijn boek gebruik van een nagenoeg geheel nieuwe terminologie met termen als verheemeltneusletter, draelende opperwoortlit-trapmerc, woortsneemenging, voornaest-achterhoog, waarvan A. Pars in zijn Index Batavicus uit 1701 schreef: ‘Kan van lagchen niet meer uittekenen’. Dit zeer sterk van de gebruikelijke terminologie afwijkende jargon én de geheel eigen wijze van behandeling van de stof maken De Spreeckonst moeilijk toegankelijk en vormen een voornaam onderdeel van de verklaring van het feit dat Montanus' boek nog niet geheel is bestudeerd en dat er nauwelijks invloed van schijnt te zijn uitgegaan. Montanus stelde deze Nederlandse terminologie nadrukkelijk in de plaats van de Latijnse vocabula artium, een aanduiding die hij op p. 14 van zijn inleiding weergaf met constwoorden, een gebruikelijke term die we al o.a. in Twe-spraack 1584: 92 en Van Heule 1625: A2v aantref- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} fen. Het gebruik van vreemde woorden was Montanus een doorn in het oog: ‘Dewijle geen ding my meer mishaecht, als datmen in onze rijke Duitse Tael, arme Onduitse Woorden gebruict’ (111), waarbij Duitse, evenals in b.v. Twe-spraack 1584, de aanduiding is van de algemene ‘Duitse Hooftspraec’ (135) waartoe naast het ‘Hoochduits’ ook het ‘Neederduits’ gerekend wordt. Reeds in de 16de eeuw was dit ‘Duits’ geplaatst boven andere talen. In Clajus 1578 was b.v. ‘aangetoond’ dat het ‘Duits’ in ouderdom slechts behoefde onder te doen voor het Hebreeuws: was ‘Deudsch’ of ‘Teutsch’ immers niet hetzelfde als ‘Duiscones’ of ‘Tuiscones’ en als ‘De Askenas’ of ‘The Askenas’, zodat er de naam in schuil gaat van Askenas, nazaat van Noahs oudste zoon Japhet, die algemeen als de stamvader werd gezien van het ‘Duitse’ volk? Zoals Clajus in dezen was geinspireerd door de opvattingen van Philip Melanchton, zo volgden de schrijvers van Twe-spraack 1584 de ideeën die Joannes Goropius Becanus had gelanceerd in zijn Origines Antwerpianae (1569) en vooral in zijn Opera (1580). Ook volgens de Twe-spraack was het ‘Duits’ de taal van Noach, ja van Adam zelf: aangezien de Bijbel niet vermeldt dat Japhet aanwezig is geweest bij de bouw van de toren van Babel (als gevolg waarvan de taalverwarring is ontstaan), behield hij, zoon van Noach, de taal van zijn vaderen en gaf hij de taal van Adam door aan zijn nageslacht: het ‘Duitse’ volk. Dat ‘Duits’ overtrof de overige talen niet alleen in ouderdom, maar ook in verschillende andere opzichten. Zo omvatte het ‘Duits’ veel meer woorden dan het Hebreeuws en kende het veel meer mogelijkheden om nieuwe woorden te maken door middel van afleiding of samenstelling (Twe-spraack 1584: 92, 96, 104-106), zodat ook een wetenschappelijke terminologie in de volkstaal gemakkelijk tot stand kon worden gebracht. De opvatting dat het morfologisch systeem van het ‘Duits’ de beste mogelijkheden biedt ter vervaardiging van nieuwe termen die de betekenis scherp aangeven, vinden we ook in De Spreeckonst (135-136): Deeze Menging [t.w. ‘waer door twee of meer Enkelde Woorden tot een veranderen’ (134)] is een Eigenschap van een uitneemende en hoochprijselijc gebruic inde spraeken, daerze in alderlei Woorden can plaets grijpen. Want zy maect, dat dezelve meer als tienduizentmael {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} rijker in woorden connen zijn, dan anders: Naedemael dat, wanneer men elc woort met yder Woort saemen quaem te mengen, een wonderlijc groot getal van Woorden daer uit moet rijzen; ende noch veel grooter, alsmen, die uit twee gemengt zijn, weeder mengde met noch een derde, en dan weeder met noch een vierde. Beneffens deeze Taelrijkheit der Woorden, die uit zulke menging rijst; comt noch de Zinrijkheit, welke daer meede saemen gaet: zijnde daer in geleegen, dat yder gemengt Woort tot zijn ongemengde, het verstant geleit, als ooc tot de vereeniging der zelver: en daer door een, twee, drie en meerdubbelde kennis seffens by brengt. Zulx datmen door een Woort, zoo veel zins becomt, als anders door een heele beschrijving... Hier uit can een yder lichtelijc verstaen, dat zulke Spraeken daer weinich menging in can geschieden, zeer Arm en gebreekich zijn: maer de andere Rijke, duidelijke en bondige. Ende naedemael de Latijnse spraec, deeze menging naew anders toe en laet, als alleen met praepositien: zoo moetse nae de waerheit, voor een Arme Spraec gehouden worden: niet teegenstaende datse van veel, die niet en weeten waer in de rechte deucht en lof van een Tael bestaet, zoo hooch geroemt wort. Het zelve is ooc vande Fransoise, ende meer diergelijke te gevoelen. Maer de Griexe, dewijlze daer in geluckiger is, verdient daer oover booven de andere geroemt te worden. Doch naedemael onze Duitse Hooftspraec, en haer Onderspraeken, voornaemelijc de Neederduitse, ten hoochsten, ende op't aldergevoechelijkste, jae tot verwondering toe, in alderlei Woorden de menging toe laet, niet alleen van twee saemen, maer ooc van drie en noch meer: zoo is de zelve booven de Griexe, ende alle andere Taelen des Werlts te verheffen, en voor de treffelijkste, rijkste, bequaemste en duidelijkste te houden: daer in alle Consten en Wetenschappen beeter en klaerder als in eenige andere, connen beschreeven worden, zelf de zwaerste, diepzinnichste en niew-ontdecte. Deze bijzondere eigenschap van de moedertaal is door Montanus aangegrepen om (vgl. Inleiding 14) ‘De Bepaelde en verspreide zaeken, neffens andere voorvallende’ aan te duiden door middel van ‘meest al Niew-gemengde Duitse Naemen’ waarover hij terdege heeft nagedacht: ‘en heb dicwils veel moeite gedaen, om bequaeme en Zinrijke te bedenken’. Hij heeft ingezien dat hij met zijn terminologie zijn lezers voor problemen plaatste: ‘Niet teegenstaende zullenze veel in't eerste duister en bers schijnen’. En hij vervolgt met erop te wijzen dat het gebruiken van nieuwe termen in de volkstaal in plaats van de traditionele Griekse of Latijnse een kwestie van gewenning is, en dat zijn terminologie vaak niet eens een vertaling is, maar iets aanduidt dat nog nooit tevoren via een technische term ‘betekend’ was: Doch zo iemant hem in deeze wat oefent, zalze klaer en welluidende bevinden. Dewijl haer [zich] sommige op uitheemse Constwoorden (vo- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} cabula artium) zoo gewennen; datse de Duitse diemen in haer plaets gebruict niet en verstaen, zelf alsse duidelijker en beeter zijn: zoo vinden haer [zich] genootsaect, die zuiver duits willen schrijven en eevewel verstaen worden, de uitheemse aende cant te zetten. ‘Twelc ic niet en heb gedaen; om dat meest al de Constwoorden die ic gebruic, niet en zijn uitet Latijn of elders vertaelt; maer van niews bedacht om Niew-ontdecte zaeken, die te vooren in geen taelen zijn beschreeven, en geen naemen en hadden, daer mee te beteikenen; en diemen derhalven saemen met de zaeken, eerst in't gebruic moet brengen [.] Ooc om dat inde plaets vande uitheemse dieder zijn, dikwils Duitse gebruic in een anderen zin: om de dooling of andere onbequaemheit, die ic inden ouden zin bespeur. Toch kwam Montanus zijn publiek her en der wel wat tegemoet door, ongetwijfeld ter verduidelijking, bij zijn Nederlandse term in parenthesis (b.v. Inleiding 14: ‘In de Bepaelingen (Definitiones) druc ic dicwils het Geslacht (Genus) niet uit’) of in de doorlopende zin (b.v. 134: ‘Zy worden by de Grieken en Latijnen altijt geacht Opperscherpleedige te zijn: daer oover zy die ooc heeten Proparoxytona, in welkers plaets een Duits can zeggen Voornaestachterscherp-hooge’) een Grieks of Latijns equivalent uit het wetenschappelijk jargon te plaatsen. Soms zelfs geeft hij alleen een Latijnse of Griekse term, zonder Nederlandse tegenhanger dus (b.v. Inleiding 14: ‘hebben't gemengt onder de Grammatica, en ooc een deel onder de Poëtica en Rhetorica’). Van de Nederlandse terminologie die Montanus tot stand heeft gebracht, is niets doorgedrongen in het hedendaagse wetenschappelijke jargon: ongetwijfeld heeft men geen weg geweten met Montanus' verdompte smeltletteren (88), platte vryklinkende Achtermidde-letteren (53), veelletterige derdendeelen (115), etc. Maar ongeveer 20 jaar na het verschijnen van De Spreeckonst heeft Lodewijk Meijer in zijn Nederlandtsche Woorden-Schat (Amsterdam, 1654), de bijna verdubbelde heruitgave van de Nederlandtsche Woorden-Schat van Johan Hofman (Haarlem, 1650), een aantal termen uit Montanus' boek verwerkt. Mijn aandacht werd daarop gevestigd toen ik bij Meijer onder het lemma nota o.a. aantrof: (1) ‘opper-woordt-trapmerck, scherp-opper-woort-lidt-trapmerck’, (2) ‘onder-woort-trapmerck’, (3) ‘draalend-opper-woort-lidt-trap-merck’ als vertalingen van (1) ‘nota accentus accuti’, (2) ‘nota accentus gravis’, (3) ‘nota accentus circumflexi’; de gebezigde Nederlandse terminologie was {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} me, in uniformer spelling, bekend uit Montanus' Spreeckonst en kan nergens anders vandaan zijn gekomen dan uit dit werk. Wat en hoeveel heeft Meijer uit De Spreeckonst in zijn woordenboek overgenomen? En hoe is het dit deel van de Nederlandse woordenschat vergaan in verschillende drukken en bewerkingen die Meijers werk heeft beleefd? Op deze vragen wordt in het onderstaande ingegaan. Volgens de inleiding op zijn woordenboekeditie van 1654 - er zouden tot 1805 nog 10 drukken volgen - beoogde Lodewijk Meijer ‘den ghoedtwillighen Leezer’ goede eigen Nederlandse woorden te verschaffen ter vervanging van bastaardwoorden. Hij heeft daartoe geput uit het werk van schrijvers als Spiegel, Coornhert, Hooft, Huygens, Kók, Vondel en anderen, onder wie hij Petrus Montanus niet vermeldt. Zoals ongeveer een eeuw eerder Jan van den Werve in Tresoor der Duytsscher talen had gedaan (het boek beleefde in de 17de en 18de eeuw 14 herdrukken), zo plaatste Meijer in zijn woordenboek het bastaardwoord voorop en daarachter door hem als goed beschouwde Nederlandse vertalingen. Om die reden is hieronder de aandacht uitgegaan naar die termen uit De Spreeckonst die voorzien zijn van een of meer vreemdtalige, i.c. Latijnse of (verlatijnde) Griekse termen, of waaraan een bastaardwoord beantwoordt. In totaal bracht ik uit De Spreeckonst 138 Latijnse of (verlatijnde) Griekse termen of vernederlandste Latijnse en Griekse termen als vocaelen, dicteren, etc. van één of meer woorden bijeen; daarbij werd een vreemde en een overeenkomstige vernederlandste term (b.v. diductio en diductie, p. 40 en 41) als 1 gerekend, evenals substantivisch en adjectivisch gebruik (b.v. semivocales, p. 88 en 90) en adjectivisch en adverbiaal gebruik (b.v. diductas en diducte, p. 40 en 41) van dezelfde term, terwijl meerwoordige termen eveneens als 1 zijn opgevat. Bij 24 van deze 138 ‘leentermen’ (ruim 17%) vermeldt De Spreeckonst geen Nederlands equivalent. Het betreft hier over het algemeen aanduidingen van gangbare begrippen als poëtica (Inleiding 7), rhetorica (Inleiding 7, 10), etymologia, syntaxis (2), positio (117), maar men kan zich toch afvragen waarom Montanus bij deze woorden de aanwezige Nederlandse equivalenten heeft weggelaten en bij andere deze wel vermeld heeft, zoals grammatica - letterconst (Inleiding 7; 1, 10). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan elk van de resterende 114 leentermen beantwoorden een of meer Nederlandse equivalenten. Voor een deel betreft het ook hier weer gangbare leentermen met gangbare Nederlandse equivalenten: grammatica - letterconst (Inleiding 7; 1, 10), poëten - dichters (Inleiding 12), pronunciatio - uitspraec (Inleiding 10), etc. Met betrekking tot deze woorden is het moeilijk om aan te geven of Meijer ze aan het werk van Montanus heeft ontleend, aangezien ze ook afkomstig kunnen zijn uit het werk van andere ten behoeve van de Woorden-schat gedepouilleerde schrijvers, zoals Meijers halfbroer Alardus Kók, wiens taalkundige, filosofische, rhetorische etc. terminologie door Meijer voor een groot deel werd ontleend (zie Dibbets 1981: xxv). Van de 114 hier te bespreken leentermen komen er 12 (nagenoeg 10%) reeds met het Nederlands equivalent dat ook De Spreeckonst geeft, in Hofmans uitgave van de Woorden-schat uit 1650 voor; het zijn: Woordenschat De Spreeckonst analogie evenredenheyd analogia eevereedenheit (Inl. 19) casus geval casus gevallen (Inl. 31) definitie bepalinge definitiones bepaelingen (Inl. 14) diaphragma middelschot diaphragma middelschot (8) distributie verspreydinge, om-deylinge distributio verspreiding (Inl. 14) gramatica letter-kunst grammatica letterconst (1) immutabel onwisselbaer, onveranderlijck immultabiles onveranderlijke (88) poët dighter poëten dichters (Inl. 12) prononciatie uytspraack pronunciatio uitspraec (Inl. 7) simpel enckel, eenvoudigh, sleght simplices enkelde (89) specie gedaante, soorte species soorte, afcomste (Inl. 32) vocaal klinckerd vocales klinckende (39), vryklinkers (87), klinkers (89), vryklinkende (91) Het zal duidelijk zijn dat het ook nu weer vrij algemeen gangbare vaktermen betreft, die we zowel wat de leenterm als wat het Nederlandse {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} equivalent aangaat voor een groot deel al in het 16de-eeuwse woordenboek van Van den Werve aantreffen. Misschien dat een woord als diaphragma - middelschot wijst op Montanus' invloed op de eerste druk van de Woorden-schat: een nader onderzoek naar vooral de medische terminologie en haar bronnen voor de verschillende drukken van de Woorden-schat zou hier duidelijkheid kunnen brengen, maar het staat vast dat de term middelschot al in de 16de eeuw in gebruik is geweest: ‘middelschot van den neuse. interfinium, isthmus, imbrex narium, intersepimentum vel discrimen narium’ (Kiliaan 1599). 19 leentermen die in De Spreeckonst worden aangetroffen, vinden we in Hofmans Woorden-schat zonder het door Montanus opgegeven equivalent; 83 van de leentermen van Montanus komen dus in Hofmans woordenboek niet voor. De 12 gevallen waarin Hofman de leenterm en (tenminste één) Nederlands equivalent van Montanus bleek te bevatten, bleven in de editie die Meijer in 1654 van de Woorden-schat bezorgde, alle gehandhaafd: ook op andere plaatsen blijkt Meijer maar zelden in het werk van zijn voorganger te hebben gesnoeid. Bij 6 van de 19 leentermen die Hofmans Woorden-schat met De Spreeckonst gemeen heeft zonder dat er overeenstemming is in het Nederlandse equivalent, vinden we in 1654 het equivalent van Montanus opgenomen (5% van de 114 termen); bij 13 dus niet. Het betreft: Woordenschat 1650 Woorden-schat 1654 De Spreeckonst collegie collegie collegie versamelinge versamelinge, by-een-komst, gilde, geselschap gezelschap (Opdracht 1) compositie compositie compositio samenstellinghe, toestellinghe, verdragh samenstellinghe, toestellinghe, verdragh, mengingh, schicklijckheydt, t'samensetting saemensetting, saemenvoeging (136) consonant consonant consonant meedeklincker mede-klincker, mee-klinck-letter, mee-luydende meeluidende (Inl. 17), niet-vryklinkers (87), meeluiders (89), onderluidende (91) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} differentie differentie differentia verschil verschil, onderscheyt onderscheit (Inl. 32) divisie divisie divisio deelinge deelinghe, schiftinge, scheyding, verdeel-teecken, onderscheydingh onderscheiding (Inl. 14) physica physica physica natuur-kunde natuur-kunde, natuur-weet, aart, -of natuur-kennis aert of natuerkennis (Inl. 12) De Nederlandse termen binnen dit zestal zijn niet typisch voor Montanus. Hofmans editie van de Woorden-schat bevatte 83 leentermen niet die in De Spreeckonst voorkomen; 34 ervan zijn wél opgenomen in Meijers editie van het boek uit 1654. Bij 12 ervan zien we de leenterm uit De Spreeckonst opgenomen met het Nederlandse equivalent: Woorden-schat De Spreeckonst antepenultimus antepenultimae voor de naastlaatste voornaestleste (126) dichotomia dichotomia tweescheydingh, tweespaltingh, tweedeelingh, tweespreydingh tweespreiding (Inl. 14) genus genus geslacht geslacht (Inl. 14) nota accentus accuti nota accentus acuti opper-woordt-trapmerck, scherp-opper-woort-lidt-trapmerck opperwoort-trapmerc (Inl. 18), scherp opperwoortlit-trapmerc (Inl. 27) nota accentus circumflexi nota accentus circumflexi draalend-opperwoort-lidt-trapmerck draelende opperwoortlit-trapmerc (Inl. 27) nota accentus gravis nota accentus gravis onder-woort-trapmerk onderwoortlittrap (-merc) (Inl. 27) partitio partitio verdeelingh, deelingh deeling (Inl. 14) qualiteyt qualitates aensien, hoedanigheyt, gedaente, staat gedaenten (2) semivocalis semivocales halfklincker half-klinkende (39) halve clinkers (86) halfklinkers (88) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} helluidende consonanten (90) theoria theoria spiegelingh, beschouwingh spiegeling (157) ultimo ultimae den laetsten leste (126) vocabula artium vocabula artium kunst-woorden constwoorden (Inl. 14) In enkele van deze gevallen (b.v. genus, vocabula artium) kan ongetwijfeld gedacht worden aan ontlening door Meijer aan andere bronnen dan De Spreeckonst; het is zelfs de vraag of het (daterende) ultimo wel met Montanus' ultimae mag worden verbonden. Zelfs dichtomia - tweespreydingh en theoria - spiegelingh blijken geen bewijs te hoeven vormen van Montanus' invloed op de Woorden-schat uit 1654: reeds Stevin blijkt tweescheiding te bezigen als purisme voor dichotomia (WNT xvii: kol. 4427), en spiegeling was een bekend purisme voor het wetenschappelijke theoria in de eerste helft van de 17de eeuw (WNT xiv: kol. 2764). Overtuigender lijkt antepenultimus - voor de naastlaatste, waarvan het Nederlandse deel echter reeds bij Van Hout voorkomt (WNT ix: kol. 1394). Geen enkele twijfel echter kan er bestaan ten aanzien van de 3 leentermen met nota als eerste deel: voor de Nederlandse termen die hieraan beantwoorden, moet Meijer te rade zijn gegaan in de De Spreeckonst. Bij de 22 leentermen waar Meijer in 1654 niet Montanus' equivalent heeft vermeld, gaf hij - indien hij al die gehele Spreeckonst op termen onderzocht heeft! - de voorkeur aan de purismen die hij aantrof in de kortelings verschenen werken van Alardus Kók, en in b.v. de lijst Rederijxe kunst-woorden verduytscht, achterin de Rederijck-kunst uit 1587 van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende, die in 1649 als laatste deel van het Kort begrip, leerende recht Duits spreken was herverschenen. Wat moest Meijer met Montanus' achterweering (138), voorweering (138), grontrecking (119), tusseninvoeging (137), voorbyvoeging (137), achtermenging (137), tussenweering (138) voor apocope, aphaeresis, diastole, epenthesis, prosthesis, paragoge en syncope, nu daar uit de Rederijxe kunst-woorden al gedurende 70 jaar voor in gebruik waren: nalaat, aflaat, verlanger, inzet, toezet, byzet, uytlaat, termen die hun sporen o.a. hadden achtergelaten in de niet onbelangrijke Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe uit 1633 van Christiaen van Heule? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 49 leentermen van De Spreeckonst vinden we dus niet door Meijer in zijn boek van 1654 vermeld. Soms gaat het hier om wat ongewone termen als asemon - eenling (88), columella - lelletje (10), episynalaepha - woortlitmenging (118), ectasis - grontrecking (119), monadicon - eenling (89), etc., maar soms ook om courante als brevis - cort, enkeld (91), contractus - saemen-getrocken (40), muta - stomme (39), doofluidende (89), doovluidende, doofluiders (162), etc. Welke criteria heeft Meijer bij het opnemen van leentermen met hun Nederlandse equivalenten in zijn Woorden-schat van 1654 gehanteerd, en hoe gebruikte hij zijn bronnen? Het zijn vragen die hier niet worden beantwoord. Slechts 30 leentermen (26%) met hun Nederlandse equivalenten uit De Spreeckonst werden in 1654 opgenomen; sommige ervan waren reeds met of zonder hun puristische weergave aanwezig in Hofmans editie van het woordenboek, andere werden, zoals onderstaand overzicht laat zien, door Meijer toegevoegd: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Van slechts 3 van de 30 leentermen kan worden gezegd dat de Nederlandse equivalenten beschouwd kunnen worden als typische Montanus-purismen. Hoe goed Montanus het ook bedoelde en hoe helder zijn Nederlandse terminologie ook vaak is, Meijer gebruikte De Spreeckonst slechts zeer incidenteel. En bij de 3 nota-gevallen, waarbij ontlening door Meijer aan De Spreeckonst vaststaat, dienen we dan nog te bedenken dat de woordenboeksamensteller onder accentus acutus, accentus gravis en accentus circumflexus niet aansloot bij de purismen die hij bij nota zou vermelden, maar koos voor scherpe toe-zang, zware toe-zang en omgebogen toe-zang, de termen die hij putte uit het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst uit 1649 van Alardus Kók. In latere drukken hebben de omschrijvingen bij accentus acutus etc. doorgewerkt in die bij nota accentus acuti etc.: o.a. in de druk van 1777 vinden we onder nota accentus acuti: scherpe toezangsteken, opperwoorttrapmerk, scherp woordlidtrapmerkteken, onder nota accentus gravis: zwaar toezangsteken, onderwoordtrapmerkteken, onder nota accentus circumflexi: omgebogen toezangsteken, draalend opperwoordlidtrapmerk of teken. De editor van de laatste uitgave van de Woorden-schat, uit 1805, maakte van de gedeeltelijk nog Montaniaanse omschrijvingen: scherp woordtrapmerk, scherp toezangsteken, resp. zwaar woordtrapmerk, zwaar toezangsteken, resp. omgebogen toezangsteken: daarmee was de nauwkeurige differentiatie die Montanus had beoogd, verloren gegaan. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Referenties Montanus' Spreeckonst werd geciteerd naar de uitgave in Caron 1964 Caron 1964 Petrus Montanus, De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron. Groningen Clajus 1578 Johannes Clajus, Grammatica Germanicae linguae. Leipzig (repr. Hildesheim-New York, 1973) Dibbets 1981 A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door G.R.W. Dibbets. Assen Van Heule 1625 Christiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden (heruitgave: uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W.J.H. Caron. Groningen-Djakarta, 1953; 1971) Kiliaan 1599 Cornelis Kiliaan, Etymologicum Teutonicae linguae. Antwerpen (repr. 's-Gravenhage, 1972) Knol 1983 Knol, J., ‘Het interpreteren en het begrijpen van een oude foneticus’, in Forum der letteren 24 (1983): 37-43 Twe-spraack 1584 Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden (heruitgave: Twe-spraack - Ruygh-bewerp - Kort begrip - Rederijck-kunst. Uitgegeven door W.J.H. Caron. Groningen, 1962) Wirth-Van Wijk 1980 L.E. Wirth-Van Wijk, Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen WNT Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage - Leiden, 1882 - heden. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkenning van Some memorandums of my life van R.M. van Goens J. Stouten e.a.* Inleiding Zelfs voor zijn tijdgenoten was Rijklof Michael van Goens (1748-1810) een uitzonderlijk man. Allereerst in intellectueel opzicht. De gemiddelde 18e-eeuwer studeerde jong en studeerde kort, hij begon een loopbaan op zijn twee-drie-en-twintigste. Maar Van Goens was nog geen achttien toen hij in Utrecht het ambt van buitengewoon hoogleraar in het Grieks en de geschiedenis aanvaardde. De 18e-eeuwse intellectueel lijkt zich te kenmerken door veelzijdigheid, zeker, maar wie kon zich de gelijke achten van de man die als theoreticus de Nederlandse literatoren op hun eigentijdse plichten wees, als aestheticus innoverend optrad, als politicus en tijdschriftredacteur het dagelijkse leven van zijn tijd trachtte vorm te geven, en die naast dit alles een tweede leven leidde waarin hij zich wijdde aan metaphysica en openstond voor mystiek? Onder zijn tijdgenoten kan men hem wellicht het best plaatsen op het niveau van twee andere exponenten van het geestelijk en intellectueel leven uit de tweede helft van de achttiende eeuw, zijn zwager mr. Hieronymus van Alphen, en mr. François Hemsterhuis. Het is ten dele zeker aan de veelzijdigheid en het hoge niveau, maar daarnaast aan de gigantische hoeveelheid geschriften en archi- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} valia te wijten dat na de mooie en rijke biografie van wijlen prof. dr. J. Wille uit 1937 die de eerste levenshelft van Van Goens bestrijkt, aan deze ‘Weltmann’ slechts incidenteel aandacht is besteed. W.J. Noordhoek belichtte in 1954 Van Goens' periode in Wernigerode, in 1968 en 1969 verschenen bibliografische overzichten, J.C. Brandt Corstius editeerde in 1972 Van Goens' pleidooi voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde, en P.J. Buijnsters bracht hem diverse malen ter sprake in de biografie over Hieronymus van Alphen.¹. Maar sinds 1973 is het stil; en de stilte duurt te lang. Relatief veel neerlandici houden zich bezig met het populaire proza van de 18e eeuw, sommigen concentreren zich op de roman, enkelen op de lezers van het literaire werk, enkelen op de methodische aspecten van de vakbeoefening, een enkeling richt zich op de biografie.². De aandacht voor grote en kleine figuren en hun persoonlijkheid lijkt bij alle concentratie op tijdsbeeld en genres, te worden verdrongen naar de zijlijnen. De literatuurhistoricus mag zich derhalve gelukkig prijzen wanneer er zich een geschrift aandient waarin zowel de contemporaine historische context als iets van de psychologische problemen van een groot man gestalte krijgen. Opzet Eind juli 1789, als in Parijs het geschut van de patriottische burgers nog massaal knalt, sluit de Orangistische eenling Rijklof Michael van Goens in een Rousseau-achtig oord van zelfgekozen ballingschap in Zwitserland, de beschrijving van een levensfase af, zulks onder aanroeping van de ‘charming poplars’ uit Thomsons Seasons.³. Wie zijn geschrift, Some memorandums of my life leest, krijgt echter niet de indruk dat het alleen of zelfs maar voornamelijk de natuur was die hem tot bezinnen en schrijven dwong; het verleden zelf drong zich sterk op. Van Goens, de man van de grote kwaliteiten, bevond zich in 1789 in weinig-benijdenswaardige omstandigheden. In de zomer van 1786, drie jaar ervoor dus, had hij na een aantal slepende en slopende conflicten met allerlei personen vol dépit de Republiek verlaten. Van hem kan men {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} met recht zeggen dat hij uit ons land vertrok ‘om er nooit meer terug te keren’. Zijn achternaam liet hij vanaf het moment van voorgenomen vertrek schuil gaan achter het ‘Cuninghame’ van zijn Schotse moeder, een ingreep die hij aankondigde in de Gravenhaagsche vrijdagsche Courant van 6 januari 1786, en in onze taal heeft hij nooit meer willen publiceren. De haat jegens het vaderland schijnt er met de jaren niet beter op te zijn geworden, want in 1790 ontwerpt hij een opschrift voor zijn eigen graf dat eindigt met een bijtend adres aan zijn vaderland: ‘ingrata et invisa patria, nec ossa habebis’. Met vertrekken uit de Republiek ontdeed Van Goens zich wel van de dagelijkse kwelling te moeten leven tussen mensen die hij als zijn vijanden beschouwde, maar hij ontnam zich ermee ook zijn werk, de daaraan verbonden inkomsten, en de mogelijkheden via ‘de gebruikelijke wegen’, en dat waren de wegen van informele consultaties, weer aan werk te geraken. In Zwitserland vond hij wel contacten met zeer spirituele mensen zoals Johann Kaspar Lavater en Heinrich Jung Stilling, maar werk waarvan hij kon bestaan vond hij er nauwelijks. Kortom, Van Goens is rancuneus, en in materiële zin arm wanneer hij Some memorandums schrijft. In de volgende bladzijden zullen wij Some memorandums verkennen: allereerst de bronnen (A) en de inhoud (B); vervolgens zal zich de vraag aandienen met welke bedoeling Van Goens het kan hebben geschreven, welke zin het schrijven voor hem kan hebben gehad (C), en daarmee hangt samen de vraag of de tekst kan worden aangemerkt als een autobiografie (D). H.W.T. Tydeman, die in 1867 in de Handelingen van het Provenciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant een Nederlandse vertaling van de tekst het licht deed zien, schroomde niet dat te doen.⁴. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding titelpagina KB 133 M 109==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding titelpagina KB 130 D1==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts bestaat nog (C) KB 130 D 1A map A nr. 8: titelpagina: Some memorandums of my life/ Part the second/ ovaal in waterverf/ MDCCLXXXVIIII. in verso: ‘to the [...] Forces’ (als bij A en B) gevouwen in de titelpagina 3 losse pp. hs. R.M. van Goens, genummerd LXVII-LXVIII-LXVIIII. incipit: When I arrived at Basel exit: and unrelenting tend towards the skies! Zekerheden en onzekerheden. Hs. A lijkt, als wij even afzien van (het silhouet op) de titelpagina, vóór hs. B. te moeten worden geplaatst; het is wellicht als klad, mogelijk ook als origineel te beschouwen. Het is van Van Goens' hand. B. daarentegen lijkt het handschrift van een niet zeer geletterd afschrijver (zie beschrijving hs.). (C) duidt op de mogelijkheid dat Van Goens heeft overwogen Some memorandums I te laten eindigen op het moment van beschrijven van het vertrek uit Den Haag (hs. A p. 59, B. 47); de fase vanaf ‘I arrived at Basel’ tot het einde van A. en B. zou dan bij Some memorandums II zijn gedacht; ze zitten immers ingevouwen in de titelpagina daarvan; ons inziens' zijn ze door Van Goens gecopieerd van A. Het silhouet op de titelpagina van schriftje A brengt problemen met zich mee. Hoewel het hs. zegt te zijn afgesloten op 27 juli 1789, en ook de titelpagina dit jaartal draagt, is Van Goens' silhouet voorzien van de gegevens ‘Gerstenberg fecit Mainz 1793’ (Zie illustratie). Aan een vergissing hoeven wij niet te denken, want blijkens zijn dagboek bestelde Van Goens op 14 december 1793 bij de silhouetteur H.W. van Gerstenberg te Mainz zes grote en twaalf kleine silhouetten van zichzelf.⁵. Nu zou de inconsistentie in de titelpagina van A geen probleem hoeven vormen, immers, tekst en titelpagina zonder silhouet zouden van 1789 kunnen dateren, het silhouet zou er later kunnen zijn opgeplakt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar er ontstaan moeilijkheden bij het kennisnemen van de maatregelen die Van Goens in maart 1791 bij codicil neemt: On trouvera dans mon secretaire un Ms. in folio, qui m'intéresse beaucoup, intitulé Some memorandums of my own life, avec ma silhouëte au titre. Je le legue à mon ami Bentinck sur dit, personellement, avec prière d' en faire faire deux copies, l'une pour mon Oncle, l'autre pour mon ami Crawfurd. Il pourra y avoir des circonstances, ou l'on jugeroit à propos de le faire imprimer. Je n'y ai point d' objection, Au contraire. Je ne recommande que la prudence.⁶. In 1791 bestond er dus een manuscript, getiteld Some memorandums of my own life dat een silhouet op de titelpagina droeg. Aan hs-A kan men direct zien dat het daar-opgeplakte silhouet-Gerstenberg niet in de plaats is gekomen van een ander silhouet. Derhalve komt de gedachte op aan het hebben bestaan van een handschrift dat vóór A moet worden geplaatst. Deze gedachte wordt ondersteund door drie andere gegevens: 1.Allereerst spreekt het codicil van een manuscript in folio; noch wat het formaat betreft, noch wat de organisatie van hs. betreft (geen losse vellen, maar een schriftje) dekt deze omschrijving hs. A. 2.Vervolgens spreekt het codicil van een manuscript met de titel Some memorandums of my own life. Ander accent! 3.Maar ook binnen de tekst van hs. A ligt een aanwijzing: I suppose this scribling lall along to remain secret, nor ever to be to repass the sea again. (A. p. 56, B. p. 45) Deze zin is voor meer dan één uitleg vatbaar. In het eenvoudigste geval behelst zij een slordigheid (never to repass again). De parafrase kan luiden: ik neem aan dat de inhoud dezes discreet wordt behandeld, en dat dit geschrift effect zal hebben. Deze lezing kan gelden naast de beide andere. Indien het accent valt op ‘again’ moeten wij interpreteren: ik neem aan dat dit geschrift [...] niet nog eens de zee heen en weer zal oversteken. Ons handschrift A zou dan -op de passage in kwestie na- een copie zijn van een handschrift A1 dat eerder is verzonden, en is teruggekomen. Voorstadium van A of niet, het bestaan van een hs.-vóór A, lijkt duidelijk. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Legt men echter in het bovengegeven citaat de nadruk op het woord ‘this’, dan wordt, in samenhang met drie andere aanwijzingen, de zaak duidelijker. Parafrase van de zin: ik veronderstel dat dìt geschrift (in tegenstelling tot het vorige) [...] niet wordt geretourneerd. Hier leeft de gedachte aan een eerder bestaan hebbend (en verzonden) stuk, anders van inhoud dan A. Deze gedachte nu lijkt ook te spreken uit de drie eerder in het materiaal gevonden indicaties, immers: 1.in het codicil-1790 is sprake van een ms. in folio (en A. is dat niet), 2.in het codicil-1790 is sprake van een ms. getiteld Some memorandums of my own life (en A heeft een andere titel), 3.in het codicil-1790 is sprake van een ms. met een silhouet op de titelpagina (en dat kan niet het silhouet van A zijn, noch de titelpagina van A). Het manuscript in folio, dat wij gemakshalve F zullen noemen, bestond nog op 4 december 1800, gelijk blijkt uit Van Goens' tweede codicil: Alles was Papieren [...] bei mir gefunden wird, soll [..] meinem besagten Bruder Hn van Alphen, übergemacht werden. Und so ändere ich hiermit [...] Dispozitionen und sollten dieselben als nicht gemacht angesehen und gefasst werden. (NB. Das wichtigste unter meinen Papieren ist ein Pacquet, worin ein MS. in folio betitelt Some memorandums of my own life.⁽⁷.⁾ En nu raken wij het spoor bijster, want zoals uit de bronnenbeschrijving is gebleken, beschikken wij alleen over de handschriften A en B. Lijkt F te zijn verdwenen, van des te meer belang lijkt het te weten wat er met A gebeurde. In 1789 solliciteerde Van Goens bij Lord Dover (Sir Joseph York, 1724-1792), hoog regeringsambtenaar te Londen die vóór 1780 in de Republiek werkzaam was geweest, naar de post van zaakgelastigde voor de Britse kroon in Bern. Het hof schijnt onwillig geweest te zijn en de wens bleef onvervuld. Bij een herhaling van de sollicitatie, in 1796 gericht aan Sir William Pitt, Brits eerste minister, herinnert Van Goens Pitt eraan dat Lord Dover zijn (Van Goens') belangen altijd goed had behartigd. Wil Pitt diens rol overnemen? Over Dover schrijft hij: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} That worthy Nobleman, whose memory will be ever dear to me, preserved his Gracious regards for me to his latest breath; and hem I occasionally entrusted with a more extensive sketch of my history and conduct in Holland.⁽⁸.⁾ Deze ‘sketch’, die tussen 1798 en 1792, het jaar waarin Lord Dover overleed, bij de laatste moet zijn bezorgd, moet wel Some memorandums zijn geweest. De formulering duidt op een voor Pitt gemakkelijk-toe-gankelijk geschrift, en daarom zal het in Engeland hebben gelegen. De hoop uitgesproken in het slot van Some memorandums dat het geschrift niet zou terugkomen, lijkt te zijn vervuld.⁹. Ons handschrift A krijgt daarmee de status van òf klad òf copie van AX dat naar Lord Dover ging; gezien de doorhalingen denken we met een klad te doen te hebben. Samengevat: wij veronderstellen dat er heeft bestaan een manuscript -F, in folio, getiteld Some memorandums of my own life, daterend van voor juli 1789, met silhouet-Van Goens op de titelpagina, manuscript dat waarschijnlijk hetzelfde is als het handschrift dat terugkwam uit Engeland en verloren ging. Het werd gevolgd (en in bedoeling vervangen) door een manuscript AX, getiteld Some memorandums of my life, dat tussen 1789 en 1792 naar Lord Dover ging, en waarvan A het klad is. B. De inhoud Waarover spreekt Van Goens, welke memorandums noteert hij en hoe doet hij dat? Zijn herkomst doet hij in één bladzijde af, net als de eerste achttien jaar van zijn leven; op pagina twee van het handschrift is hij al aangeland bij het professoraat, en vier bladzijden verder heeft hij deze acht jaar durende periode al ‘beschreven’. Op p. 13 is hij, ruim dertig jaar oud, in het betekenisvolle jaar 1781, het jaar van de openlijke opkomst van de patriotten, het jaar ook van zijn eigen geruchtmakend pamflet, het Politiek Vertoog. En hier komt de auteur ter zake. Vanaf dit punt tot anderhalve bladzijde voor het einde van de tekst handelt deze over het politieke leven van Van Goens tussen 1781 en 1786. In de laatste anderhalve pagina wordt globaal iets verteld over de drie jaren die lagen tussen het vertrek uit de Republiek en het moment van afsluiten van het manuscript, 27 juli 1789. Het zijn de drie jaren {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} die op de losse vellen (C) zijn beschreven, en die daar gevouwen zitten in de titelpagina van een tweede deel Some memorandums. Some memorandums-I handelt kortom hoofdzakelijk over de laatste vijf jaar van Van Goens' leven in de Republiek; het verre verleden wordt uiterst beknopt afgehandeld, het relatief-nabije verleden, de jaren 1781-1786 die het leven in ons land zo ondraaglijk maakten dat hij vertrok, vormen met 70% van de tekst het pièce de résistance van het geschrift. De vragen welke memorandums Van Goens noteert en op welke wijze hij schrijft, beantwoorden wij door middel van een gedeeltelijk uit citaten bestaande samenvatting van de tekst. Deze intuïtieve benadering moge het ‘nadeel’ van subjectiviteit in zich dragen, wij schatten dit gevaar niet groter dan de vertekening die optreedt als gevolg van het uitvoeren van ‘beredeneerde stappen’, want ook voor die stappen geldt: ‘Welche Theorie mann wählt, das hängt davon ab, was für ein Mensch mann ist.’ Terwille van de eenvoud citeren we uit Tydemans vertaling. Politieke loopbaan is hem als lokaas voorgehouden; alleen op aandrang van anderen heeft hij de post als magistraat van Utrecht aanvaard (42), veel offers heeft hij ervoor gebracht, veel beroemde geleerden (onder wie Malesherbes) voorspelden hem moeilijkheden: ‘Gij zult er een afkeer van krijgen evenals ik’ (45). Hij, Van Goens, werd als magistraat o.a. belast met toezicht op de universiteit, zijn pogingen moderniseringen in te voeren leden schipbreuk op vadsigheid van het personeel- echter, onveranderlijk was zijn genegenheid voor de prins (48)- de eerste jaren verliepen vrij rustig- met het optreden van J.D. van der Capellen tot den Pol kwam daar een einde aan. ‘Maar ik moest de toekomst niet vooruit loopen’ (49)- onbaatzuchtig bleef hij werken voor de goede zaak, d.i. de zaak van Oranje (52)- hachelijkste punt van mijn leven, ‘maar ook evenzeer van het land dat het ongelukkig mijn plicht was te dienen’ (53)- verachting natie (54)- genese het Politiek vertoog: uit tijdverdrijf, tijdens herstel van geelzucht, pamflet geschreven- hele natie in rep en roer, actief tegen hem in eigen magistraat (56-70)- eveneens genese van De seven dorpen in brand (70-72), ‘een ander klein vergrijp’ (70). Intussen uitstapje naar Den Haag; aldaar ‘met de meest vleiende toejuiching ontvangen’ (72). De hertog van Brunswijk verlangde hem te zien en sprak met ‘de grootste openhartigheid’; later verweet de natie hem (Van Goens) de ‘voorgewende intimiteit’ met B. (73). Ook contacten met de Prins van Oranje: ik ‘was inderdaad zijn bijzondere vriend’ (73); prins vereerde hem herhaalde malen met een mondgesprek (73)- hij (Van Goens) bood zijn diensten aan. ‘Ik verzocht alleen in het kwade uur, ter wille van de algemeene zaak, zoowel als voor mij zelven, niet geheel opgeofferd te worden. Deze verzekering werd mij confidentieel gegeven door allen die hem naderden en 't meest zijn vertrouwen genoten.’ (75) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Opkomst allerlei politieke pamfletten (anti-pamfletten dus) tegen het Politiek vertoog, o.a. het schrijven van Candidus (77); in totaal ongeveer 4-à 500 schotschriften tegen Van Goens persoonlijk (78); geld dat hij per wissel uit Zeeland ontving werd beschouwd als een beloning uit Engeland (hij zou het Politiek vertoog op instignatie van Sir Joseph York hebben geschreven) (81-82). Betrekking als magistraat van Utrecht had hij aangenomen indertijd, in het perspectief, met de bedoeling ooit staatssecretaris te worden; deze post nu vacant, hij (Van Goens) wordt echter gepasseerd, ondanks steun van velen. ‘Mijn geluk hing aan deze zaak. Ik was inderdaad lastig: schreef de dringenste brieven aan den Prins.’ (84) Vanaf die tijd raakte hij ‘geheel onder den voet’ (84). De prins verloor, door hèm niet aan te stellen, de gehele provincie (84). Ook gepasseerd voor politieke posten die alle tegelijk vrij kwamen (Denemarken, Lissabon, Constantinopel); alle sollicitaties bleven zonder succes. (85) Haast zich het vervelende verhaal te bekorten (86); altijd alle tijd besteed aan algemene zaak; allen die aan de prins gehecht waren, beschouwden hem, Van Goens, als hun opperhoofd (86), tegelijk werd zijn leven bedreigd (barbier zou ongehinderd naar de koloniën kunnen vertrekken als hij hem, Van Goens, de keel zou hebben afgesneden) (87). In de Paasweek van 1782 huis vijf maal bedreigd: daarna alleen nog uit met geladen pistolen op zak. Intussen kwam in Utrecht actie op gang om hem uit zijn ambt te ontzetten, augustus 1783. (91). Hij heeft in Den Haag een onderhoud met de Prins. Van Goens wilde verdediging opstellen en dan van de prins een arbitrerende uitspraak (te zijner gunste) krijgen, maar de prins en zijn volgelingen voelden er meer voor ‘dat de zaak dus behandeld zou worden, dat mijne benoeming tot een anderen, ten minsten even eervollen, post mijn afstand van mijn tegenwoordeigen zou voorafgaan, en de Prins de stedelike regeering zou antwoorden’. (93) Moeilijkheid was echter, de goede post voor hem te vinden: ‘het kon zijn óf een onder het gebied van H.H.M. of onder die van den Prins zelf. Deze vooral waren 't veiligst.’ (93) ‘De Prins zelf, nooit in staat om willens en opzettelijk iemand te misleiden, zeide mij, dat hij waarlijk ten einde raad was, wat te bedenken, daar er op 't oogenblik niets open was. Ik dacht aan vroeger verzuimde gelegenheden, maar zweeg stil.’ (93) Van Goens wordt teruggestuurd naar Utrecht met de boodschap dat de zaak van een nieuwe benoeming niet binnen een week zijn beslag kon krijgen, maar dat hij over een week zijn ambt moet neerleggen. Hij beschuldigde zichzelf van onredelijk wantrouwen (94), maar doet wat hem wordt geboden; vertrekt vervolgens naar Den Haag. Ontvangst daar weer vol vriendschap, gelukwensen en beleefdheden (94); vriendschap met Bentinck (buurman), Van Goens vergiftigd door een nieuwe knecht (96)- Bentinck brengt hem terug bij het leven; bewees hij hem (Van Goens) daarmee wel een dienst? (97)- Bentinck arrangeert provisioneel jaargeld voor hem, f 1200.-, afkomstig uit de particuliere middelen van de Prins. (97)- Van Goens weigert twee schertsbanen; blijft nog drie jaar in Den Haag, meestentijds ziek, en van augustus 1785 tot juni 1786 geheel bedlegerig. (100)- Weer vergiftiging? (100-101)- Veel medicijnen, o.a. 12 gram opium per dag. (101) Intussen wordt zijn invloed op de prins zeer groot geacht; hij krijgt van alle {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} fout-uitpakkende beslissingen de schuld. (102). Tenslotte meende men dat hij een aanstelling had gekregen als raadsheer van de prins met een aanzienlijke bezoldiging. Dit was hem te veel. Het bracht ‘eindelijk het besluit tot rijpheid mij toe te staan, en zelfs mij de middelen gemakkelijk te maken, het land te verlaten!’ (103) ‘Ik liet mij zorgvuldig het punt aanwijzen, waar het Hollandsche gebied eindigde. Daar wendde ik nog eens mijn hoofd om; dankte God voor het geluk, zoo verre gekomen te zijn, en zwoer nimmer van mijn leven deze grenzen weder te overschrijden! Er was inderdaad toenmaals weinig waarschijnlijkheid voor. Ik was nog steeds bijna stervende en bestendig in zwijm vallende. Echter was de gedachte mij troostrijk, dat zelfs mijn gebeente niet binnen deze grenzen begraven zou worden. Het is Gode bekend, men zou het er niet met rust gelaten hebben.’ (104) Ook terwijl hij in het buitenland was, werd hij nog steeds geraadpleegd, zij het nu indirect. (104) Vader had ingestemd met vertrek; moeder was gestorven voordat onlusten echt uitbraken (citaat Jesaja 57,1: De rechtvaardige komt om, en daar is niemand die het ter harte neemt, en de weldadige lieden worden weggeraapt, zonder dat er iemand op let, dat de rechtvaardige weggeraapt wordt vóór het kwaad’). Over zijn moeder: ‘De naturalisatie van de Schotsche Brigade alleen zou haar onmiddelijke dood geweest zijn.’ (108) Aankomst in Basel, idyllische sfeer temidden van de populieren. Citaat uit Thomsons Seasons vormt ‘uitdrukking van wat ik wensch dat mijn blijvend gevoel en gedragslijn wezen mocht.’ (101). Indrukken Het lijkt direct duidelijk dat Van Goens in deze memorandums slechts één facet van het leven in de jaren 1781-1786 belicht. Hoe fragmentarisch en hoe eenzijdig hij vertelt, kan uit de samenvatting zelf worden opgemaakt en wij zullen er aanstonds meer plaatsen van geven. De eenzijdigheid loopt ook in het oog wanneer men zich realiseert wat Van Goens allemaal nìet vertelt. Daarbij is niet zozeer in het geding het onvermeld laten van allerlei feiten; immers, de titel Some memorandums toont dat er een zekere selectie heeft plaatsgevonden. Van belang lijkt dat van de geestelijke houding, en geestelijke rijkdom die de Van Goens van voor-1781 kenmerkte, in Some memorandums zo weinig doorklinkt. De openheid en onbevangenheid die zijn godsdienstig, historisch en literatuurtheoretisch onderzoek tekenden, zoekt men tevergeefs. Tolerantie, een begrip dat hij hoog in het vaandel had¹⁰., men vindt het nergens. En misschien is de reductie van zijn optiek in Some memorandums wel het pijnlijkst merkbaar waar hij mensen beschrijft: niets meer van een wijs en dus relativerend oordeel. In plaats daarvan de benauwde {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} visie van een man die zich gepasseerd, bedrogen, in de steek gelaten, bijna vergiftigd, doodgewenst, machteloos en geïsoleerd weet. In Some memorandums dus geen sporen van het rijke geestelijke verleden. Maar niet alleen de geestelijke erfenis van voor-1781 lijkt buiten spel gezet; in Some memorandums ontbreekt ook ieder teken van de geestelijke ervaringen, en van de invloed die deze moeten hebben uitgeoefend op het dagelijks leven, die Van Goens tussen 1781 en 1786, de beschreven periode dus, bezighielden. De tekst verandert volkomen van toon vanaf het moment dat de aankomst in Zwitserland wordt beschreven (dus vanaf ‘I arrived at Basel’, d.i. bij inzet van het deel dat wellicht bij Some memorandums-II was gedacht; zie bij bronnen (C)). Hij meldt (p. 106) de gesprekken met William Gomm die niet over publieke zaken gingen, en inderdaad was hij met Gomm, secretaris van de Britse ambassadeur in Den Haag, overeengekomen dat van hun gemeenschappelijke belangstelling voor het denken van Emanuel Swedenborg nooit een derde iets zou weten. Maar waar zijn de tekenen van de bevrijdende werking die de kennismaking met het werk van de mysticus op hem uitoefende? Hij stelde een memorandum op naar aanleiding van de Swedenborg-studies; uit deze aantekeningen, èn uit de correspondentie met Gomm blijkt hoeveel de Swedenborg-concepten voor hem betekenden, met name in samenhang met zijn moeilijke persoonlijke situatie. Hij las de boeken met gretigheid, ‘particularly on account of their being so congenial to (his) present situation and disposition of Mind’.¹¹. De occupatie met de mislukte carrière en de slechte behandeling is zo sterk geweest, dat de spiritualiteit en de spirituele ervaringen die in het beschreven levenstijdvak wèl een rol speelden, niet tot het later daarvan gegeven beeld konden doordringen. Andere tekenen van beperking. Een meer gedetailleerde kennismaking met de tekst bevestigt de indruk dat Van Goens zeer geoccupeerd schreef. 1. Hij documenteert zich uitvoerig, en doet dit frequent. Ongeveer een zesde deel van de tekst bestaat uit noten die vrijwel alle een adstruerend karakter lijken te dragen; bovendien roept hij ìn de tekst herhaaldelijk getuigen aan (p. 35,45). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Van Goens benadrukt de onfeilbaarheid van zijn visie, zich beroepend op het feit dat hij de enige is die werkelijk alles weet: Er is over dit onderwerp (Politiek Vertoog) zooveel gepraat, geschreven en gedrukt geworden, waarvan geen levende ziel behalve ik den wezenlijken toedracht weten kon, en ik erken gaarne in deze omstandigheid zulk een onmiddellijke leiding der Voorzienigheid, dat het wel der moeite waard is hier, voor de eerste maal duidelijk en naar waarheid, de toedracht der zake mede te delen. (p.56) 3. Van Goens rechtvaardigt met regelmaat zijn mislukkingen, deze toeschrijvend aan onwillige derden; en met nog grotere regelmaat wijst hij vooruit naar de rampen die hem later zullen treffen, en waarvoor hij door (juist) verstandige mensen al op grote afstand was gewaarschuwd. (‘Gelukkig indien ik den wensch had opgevolgd van die waardige vrouw’, p. 34; ook p. 48,49,53,63). 4. Van Goens benadrukt bij herhaling zijn trouw aan de prins; soms lijkt er sprake van identificatie van eigen heil met dat van het vaderland en/of dat van Willem V (p. 102). Deze parallellie zou ook los van de persoon van Van Goens aandacht van onderzoekers verdienen: vele laatachttiende-eeuwse teksten vertonen dit soort metaforen. Topen? Tekenen van groeiend nationaal besef? Pogingen zich te koesteren in de sfeer van het hof? Neiging het hof te redden, juist in deze tijden van ondergaande monarchieën? 5. De tekst is toegeschreven op Engeland: afkomst, vriendschap Bentinck en Prins van Oranje, anti-Amsterdam pamflet, het slot, waaruit sympathie voor Thomsons tekst spreekt (voor het element ‘natuur’, met name de populieren, kiest hij niet Rousseau); ondersteunt hij Thomsons vaderlandse gevoelens? C. Het waartoe en het waarom De practische bestemming van het geschrift lijkt wel te reconstrueren. De adressering/opdracht aan Lord Dover geeft daarvoor aanwijzingen. Dover was de man bij wie Van Goens in 1789 solliciteerde en die hij een ‘sketch’ bezorgde. De practische bedoeling van Some memorandums {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zal in eerste instantie zijn geweest die van explicatie (en justificatie) inzake de gestrande carrière, maar zulks informeel en ten opzichte van een bekende of iemand van wie Van Goens mocht aannemen dat hij hem welgezind was. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat Some memorandums op zichzelf als rechtstreeks sollicitatieschrijven is opgezet; een kind kon immers zien dat een dergelijke tekst alles in zich had om de auteur ervan voorgoed ongeschikt te verklaren voor een diplomatieke post. En ook Van Goens, al was hij dan belanghebbende bij uitstek, moet dat hebben ingezien. Bij het geven van uitleg en toelichting op minder formeel niveau daarentegen, kon een sterk persoonlijke visie juist duidelijkheid scheppen. Een tweede practische bestemming lijkt te zijn geweest: publicatie. Althans in de eerste jaren moet die gedachte hebben geleefd (vgl. het codicil van 1791); iets minder ver dan publicatie gaat de mogelijkheid dat het geschrift ook voor de prins zelf was bestemd; hij legateerde het immers in 1791 aan Bentinck, een indirecte weg naar Willem V. In psychologische zin lijkt Some memorandums een tekst waarin Van Goens met één diep in zijn leven insnijdende kwestie in het reine tracht te komen; zijn houding is echter een verdedigende, de getuigen die hij oproept moeten à décharge werken. De open-analyserende houding die wij van hem kennen, lijkt hier in haar tegendeel verkeerd. Door de gesloten en eenzijdige visie op de zaak blijft hij in wrok omzien, en alleen op grond daarvan al zou men verwachten dat het schrijven van deze memorandums in psychologische zin haar doel niet heeft bereikt. De geschiedenis lijkt deze veronderstelling te bevestigen, want Van Goens blijft over de zaak schrijven, en de memoranda die hij na 1789 nog maakt, lijken zich in toenemende mate te concentreren rond de figuur van de prins van Oranje die hij zo graag als staatssecretaris had gediend, en aan wiens hof hij zich thuisvoelde of wilde thuisvoelen. De afbraak van Willem V zet in Some memorandums langzaam in. Het citaat zij herhaald: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prins zelf, nooit in staat om willens en opzettelijk iemand te misleiden, zeide mij, dat hij waarlijk ten einde raad was, wat te bedenken, daar er op 't oogenblik niets open was. Ik dacht aan vroeger verzuimde gelegenheden, maar zweeg stil. Ik had inderdaad medelijden met hem, ik zag inderdaad dat hij er onder gebukt ging. Al de anderen beschouwden de zaak als minder moeielijk. p. 93. Voor Van Goens moet het al heel veel hebben betekend, zich dit te realiseren: hij bekent zich de zwakheid van de prins, en direct heeft hij medelijden met hem. Na Some memorandums volgt het grafschrift van 1790. Dit bevat na de verwensing aan het vaderland nog een pijnlijke climax in de verwijzing naar Psalm 118, 9. In 1790 weet Van Goens dus al: ‘Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.’ Het proces zet zich voort: op deze plaats herhalen we dat Van Goens in 1791 Some memorandums aan Bentinck legateerde en van publicatie sprak. In 1792 schrijft hij Lavater over de geringe menselijkheid van vorstelijke personen.¹². Daarna groeiden de memoranda aan tot een reeks: Pitt ontvangt in 1796 een memorial, in 1797 een daar bijbehorend Postscriptum; vervolgens schrijft Van Goens Verfolg meiner Geschichte seit Maij 1797, en een 2e Verfolg meiner Geschichte, geïntituleerd ‘Affaire mit dem P.v.O.’. Deze ondertitel, die strikt genomen natuurlijk alleen bij het 2e Verfolg hoort, ‘verraadt’ naar onze indruk de essentie van de hele geschiedenis. Van Goens, geïsoleerd en machteloos, bleef schrijven, om eerherstel, om een baan en om geld. Noordhoek, die een iets latere levensperiode van Van Goens belicht, meent dat ‘het achterstallige jaargeld van de prins van Oranje’ voor Van Goens ‘een obsessie’ werd, en noemt zijn gedrag in menig opzicht pathologisch. Hij schetst hem als haatdragend, driftig, hooghartig en verre van gelukkig.¹³. Tekenen daarvan kan men- achteraf kijkend- zeker al aanwijzen in de memoranda uit de periode voor-Wernigerode. Van Goens, frappant, frappant toujours, klopte al ruim voor 1789 aan een gesloten deur. Met zijn gedrag overschaduwde hij een mogelijk ‘feitelijk’ gelijk. Welke houding Willem V in de loop der jaren precies jegens hem heeft aangenomen, is hier niet onze zaak; wel telt dat de relatie in ieder geval lopende de memoranda en brieven, verslechterde. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de correspondentie tussen de prins en de erfprins blijkt dat zij Van Goens van lieverlee gingen beschouwen als een lastige horzel.¹⁴. Some memorandums éen autobiografie? H.W.T. Tydeman kondigde zijn vertaling van Some memorandums aan als ‘Eigen levensbeschrijving van R.M: van Goens’ en sprak, zoals werd opgemerkt, in de inleiding van de ‘autobiografie’ (p. 22). Wij zouden deze karakterisering niet willen overnemen. De autobiografie is de laatste jaren geliefd onderwerp van studie geworden, en daarmee is ook de definitie van het begrip tot een kwestie uitgegroeid. Het is echter niet nodig zich in het debat-om-de-definitie te verliezen, zoals het evenmin nodig is uit angst voor onwetendheid de genrevraag dan maar te ontlopen. Wij nemen een eenvoudige omschrijving als uitgangspunt, een omschrijving die zowel de cultuurhistoricus Georges Gusdorff als de literatuurhistoricus Georges May als de structuralist Philippe Lejeune, kan bevredigen, en noemen een autobiografie een geschrift waarin de auteur, terugkijkend op zijn gehele leven en zijn gehele persoon, die eigen persoon en het eigen leven analyserend beschrijft.¹⁵. Deze definitie geven, is inzake Some memorandums de genrevraag beantwoorden. Het is immers duidelijk dat de auteur niet terugkijkt op zijn gehele leven, niet zijn gehele persoon beschouwt, en niet een analyserende houding inneemt. Vatten wij alles samen: Van Goens schreef een reeks geschriften over dezelfde zaak, sommige elkaar overlappend (F-Some memorandums I-Memorial Pitt), andere op elkaar aansluitend (Some memorandums-II (C)-Verfolg meiner Geschichte - 2e Verfolg meiner Geschichte). Some memorandums I beschouwden wij. Een autobiografie kan men dit geschrift niet noemen: de partialiteit van de beschreven episode en van de beschreven fenomenen, maar vooral het ontbreken van iedere poging tot analyse, staan die benaming in de weg. Van de ‘découverte de soi’ die veel laat-18e-eeuwers tot grote hoogten en diepten brengt, toont de anders zo diepzinnige Van Goens ons hier heel weinig. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mogelijk ‘Rehabilitationsschrift’ of als geschrift dat hindernissen op de weg naar een betrekking moest wegnemen, heeft het zijn doel gemist, en in psychologische zin kan het nauwelijks hebben gefunctioneerd. Met Noordhoek moet men clementie hebben voor de hoogbegaafde en uiterst gevoelige Van Goens. Maar Noordhoeks argumentatie voor de clementie (Van Goens' geleerdheid zou groter zijn dan zijn karakter) klinkt wel erg globaal. Men kan vaststellen dat Van Goens' pogingen, middels de memoranda een groot probleem op te lossen, niet slaagden. Omzien in wrok mag niet duren.¹⁶. * de werkgroep (voorjaar 1984) bestond uit; T. Anslijn, P. Buijs, S. Janssens, A. Karsten, I. Lucassen, H. Mensink, L. Siemes, C. de Vries en M. van der Werf. 1. J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Eerste deel. Zutphen 1937. Eerder: P.J.C. de Boer, Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa. Amsterdam-Paris 1938. diss. Amsterdam. W.J. Noordhoek, R.M. van Goens in Wernigerode. In: Levende talen 1954, nr. 176, p. 380-394. Bibliografisch materiaal en archivalia in: Documentatieblad werkgroep 18e eeuw nr. 1, november 1968, p. 9-20 en H.J. Duijzer, Bibliografie betreffende R.M. van Goens (1748-1810) z.p., 1969. [J.C. Brandt Corstius,] Een pleidooi uit 1765 voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde. Een verhandeling van R.M. van Goens (1748-1810) fotografisch herdrukt, bezorgd door J.C. Brandt Corstius. Groningen 1972. P.J. Buijnsters, Hiëronymus van Alphen. Assen 1973. 2. Zie voor de lijnen in de vakbeoefening van de 18e eeuw: P.J. Buijnsters, Voor een Nederlandse literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw: wensen en verwezenlijkingen. In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, p. 223-238. 3. Ye charming poplars, long my chief delight, Sweet emblems of the sages well disposed mind, You lofte heads, calm, graceful and sublime, Bent to the tempest then as softly rise, And unrelenting tend towards the smiling skies. hs. A, p. 60 4. Eigen levensbeschrijving van R.M. van Goens, met een voorbericht en aanteekeningen van H.W.T. Tydeman, predikant te Roozendaal. In Handelingen van het Provinciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant over het jaar 1867. 's-Hertogenbosch 1867, p. 21-31 (inl) en 33-110 (tekst); Engelse tekst bij W.H. de Beaufort, Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende. Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. Nieuwe reeks, no. 38. Eerste deel, Utrecht 1884, p. 1-79. Hier ook het Memorial aan Pitt, het Postscriptum daarbij en het (2e) Verfolg meiner Geschichte (samen pp. 80-132). 5. KB 130 G3 ‘Ce matin chez Gertenberger, silhoueteur, Comandé 6 silhouetes de moi au grand [...] 12 petites.’. 6. KB 130 Dl, p. 6. (7.) KB 130 Dl, p. 4. (8.) W.H. de Beaufort, Brieven aan R.M. van Goens (titel in noot 4), Eerste deel, Utrecht 1884, p. 80-106, citaat p. 90. 9. Niet aanwezig in het Dept. of Manuscripts British Library; brief d.d. 3-10-1984. 10. Uitgezonderd de keer dat hij Bonnet verdedigde in diens intolerant gedrag (Wille p. 291-298). 11. Het memorandum-Van Goens n.a.v. de Swedenborg-studies in KB 130 D7; aldaar ook andere notities i.v.m. Swedenborg; citaat uit Of Baron Swedenborg' Works & Systems (memorandum), p. 7; de correspondentie tussen Gomm en Van Goens liep minstens van 1785 tot 1791. Over Swedenborg in Nederland zie men P.J. Buijnsters, in TNTL 83 1967, p. 192-225, artikel ook opgenomen in P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw (titel in noot 2), p. 154-182. 12. B. ten Brink, Levensbeschrijving van Rijklof Michael van Goens. Amsterdam 1869, p. 264, noot 3. 13. W.J. Noordhoek in Levende talen 1954 (titel in noot 1), citaat p.394. 14. Koninklijk Huisarchief, corr. A 18 en A 35. 15. Georges Gusdorff, La découverte de soi. Paris 1948; Georges May, L' Autobiographie. Paris 1979; Philippe Lejeune, Le pacte autobiographique. Paris 1975, en Je est un autre. Paris 1980. 16. Als noot 13. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gids in De Nederlandse Spectator Nop Maas Vooraf Vanaf 1860, als de Nederlandsche spectator (Mark Prager Lindo, Lodewijk Mulder) verenigd wordt met De tijdstroom (J.J. Cremer, A. Ising, Gerard Keller, Carel Vosmaer) en de Algemeene konst- en letterbode (R.C. Bakhuizen van den Brink, M.F.A.G. Campbell, J. de Witte van Citters, F.A.T. Delprat, J. Tideman, S.C. Snellen van Vollenhoven⁽¹⁾, bevat het nieuwe weekblad bij iedere aflevering een lithografie die betrekking heeft op de politieke of kulturele aktualiteit. Het onderwerp voor deze prent wordt op de wekelijkse Spectator-avond (de donderdag, bij de uitgever Nijhoff aan huis) vastgesteld. De tekenaar is dus doorgaans slechts de uitvoerder van het idee van de vergadering⁽²⁾. Tesamen met de rubrieken ‘Vlugmaren’ en ‘Pluksel’ is de wekelijkse prent gezichtsbepalend voor de Spectator. Voor de ‘Vlugmaren’ kon iedere redakteur zijn bijdragen inleveren, die dan door één lid van het gezelschap, onder het pseudoniem Flanor, tot een geheel verenigd werden. Aanvankelijk (1861-1863) werden ze geredigeerd door Gerard Keller. Vanaf 1864 neemt Carel Vosmaer Kellers taak over. In de loop van de volgende jaren wordt het steeds meer Vosmaers persoonlijke rubriek, hoewel er toch nog regelmatig bijdragen van anderen in verwerkt worden. Na Vosmaers overlijden (1888) neemt P.A.M. Boele van Hensbroek de rubriek over (tot en met 1906; in 1907 en 1908, als het tijdschrift naar Amsterdam verplaatst is, komt de rubriek niet meer voor). De rubriek {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Pluksel’ - afkomstig uit De tijdstroom - wijst vooral op merkwaardigheden in allerlei al dan niet periodiek drukwerk. Meer dan de ‘Vlugmaren’ draagt deze rubriek een polemisch karakter. In deze bijdrage wordt een zevental prenten gepresenteerd waarin het tijdschrift De gids een hoofdrol speelt⁽³⁾: ze behandelen het tijdschrift als geheel of ze bekommentariëren een specifieke bijdrage eruit. De keuze is wat dit laatste betreft beperkt tot kwesties van letterkunde en kunst⁽⁴⁾. Ook prenten waarop De gids figureert temidden van andere tijdschriften zijn buiten beschouwing gelaten. In de begeleidende tekst worden de prenten toegelicht, met name vanuit het perspektief van De Nederlandsche spectator. In een inleidende paragraaf worden enkele opmerkingen gemaakt over de verhouding tussen De gids en De Nederlandsche spectator. Deze opmerkingen dragen een voorlopig en inventariserend karakter. De gids en De Nederlandsche spectator De verhouding tussen De gids en De Nederlandsche spectator wordt niet gekenmerkt door grote hartelijkheid. Meteen al in het eerste jaar van het bestaan van de Spectator doen zich enkele incidenten voor. Het belangrijkste is de publikatie in het aprilnummer van De gids van 1860 van een persifflage op een Spectator-avond. H.P.G. Quack was een keer te gast op de Spectator-avond. Terug in Amsterdam vertelde hij daarover aan Gids-redakteur Joh. C. Zimmerman. Zonder Quacks medeweten verwerkt Zimmerman de inlichtingen in de eerste aflevering van zijn onder het pseudoniem Bern. Koster Jr. gepubliceerde ‘Zamenspraken zonder zin of (“Wat is nu de idee van dat ding?”)’⁽⁵⁾. De passage die handelt over de Spectator-avond legt de nadruk op de markante aanwezigheid van Bakhuizen van de Brink, wijst op de zelfingenomenheid van de heren en weidt uit over het drankgebruik (‘dat de keelen der heeren zinkputten waren’). Quack interpreteert de publikatie van De gids als jaloezie op het nieuwe tijdschrift⁽⁶⁾, hetgeen heel plausibel klinkt, als men bedenkt op welke koncentratie van talent het kan bogen (naast de in de aanhef genoemde skribenten maakte ook Conrad busken Huet deel uit van het medewerkerskorps; in de tweede aflevering begon hij zijn ge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ruchtmakende opstel over Bilderdijk te publiceren). Naast de jaloezie zijn er minstens twee andere zaken die meegespeeld moeten hebben bij de Gids-publikatie. In de eerste plaats moet ze ook beschouwd worden als het wat verlate antwoord op een waarschijnlijk satirisch bedoelde opmerking in de eerste aflevering van de Spectator⁽⁷⁾. In de tweede plaats - en dat zal de belangrijkste angel in het Gids-vlees geweest zijn - is er de door Zimmerman geciteerde lijst van onderwerpen die op de Spectator-avond aan de orde kwamen. Er zou o.a. ook gesproken zijn ‘“over de tijdschriften in Nederland”, die er “alle onder moesten”, en die “te oud werden’. Het kan niet anders, of De gids moet zich hierdoor aangesproken gevoeld hebben. Op zijn beurt voelt de Spectator zich aangesproken, als in het novembernummer van De gids Koster/Zimmerman in een bespreking van Graaf Pepoli van Bosboom-Toussaint opmerkt: ‘Mevrouw Bosboom-Toussaint behoort tot de jongere school, de school van 1840, niet tot de allerjongste, die geene school is en alleen uit vrijbuiters en geestgetuigers bestaat’⁽⁸⁾. In de Spectator van 24 november wordt meteen teruggeslagen, door een ongenoemde: ‘Ik kan in dat stuk niet bemerken wanneer die bende ontstaan is en weet dus niet wie hier bedoeld worden. Doch wie het zijn mogen, indien zij die benamingen te regt dragen, verdienen zij den grootsten lof dat zij geen school, dat is een elkaar nadoende en bewonderende kliek, vormen, dat zij, zonder verlof of wegwijzing van meesters op eigen wijze hun buit, hun winst zoeken, en dat zij alleen schrijven als hun geest getuigt - ook zonder permissie van den baas’⁽⁹⁾. De passage doelt niet alleen op Potgieters autokratische optreden in de Gids-redaktie, maar ook op het feit dat Zimmerman in zijn stuk over Bosboom-Toussaint zijn mederedakteuren Schimmel, Van Limburg Brouwer en Potgieter herhaaldelijk in prijzende zin vernoemt. Ondanks deze niet erg hartelijke verhouding zijn er ook enkele positieve feiten. Volbloed-Spectator-mannen als Ising, Keller, Vosmaer en zelfs Bakhuizen nog in 1865 leveren - zij het incidenteel - bijdragen aan De gids. Gids-redakteur P.A.S. van Limburg Brouwer werkt meteen vanaf 1860 mee aan De Nederlandsche spectator en gaat in de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} loop der jaren een steeds prominentere plaats innemen in dit gezelschap. Dat er sprake was en bleef van twee onderscheiden kringen moet ongetwijfeld voor een groot deel worden toegeschreven aan het feit dat de ene zich in Den Haag bevond en de andere in Amsterdam. Daarnaast zijn er ook allerlei verschillen in opvatting, op literair, maar ook op politiek terrein: in de beginjaren van zijn bestaan was de Spectator duidelijk radikaler dan de eveneens liberale Gids. De verschillende opzet van de twee bladen maakt, dat De gids meer in de Spectator ter sprake komt dan omgekeerd. Met name de rubrieken ‘Vlugmaren’ en ‘Pluksel’ zijn hiervoor verantwoordelijk. In de ‘Vlugmaren’ worden regelmatig nieuw verschenen tijdschriftafleveringen besproken. De gids komt daar, als één van de belangrijkste tijdschriften, vaak aan de orde. Het zal niet verwonderen, dat een tijdschrift met een dergelijke programmatische naam af en toe de vraag oproept of deze naam nog steeds terecht gedragen wordt (vgl. ook afbeelding 6). Doorgaans echter wordt er niet gereageerd op De gids in het algemeen, maar op specifieke bijdragen erin. Enkele meer algemene kwesties wil ik hier, tot besluit van deze paragraaf, nog aanstippen. De reaktie in de Spectator op de Gids-krisis van 1865 is betrekkelijk genuanceerd. Op 14 januari bespreekt Flanor Huets ‘Een avond aan het hof’ en de kommotie die dit opstel verwekte: ‘Er is misschien overdrijving in de gewigtigheid, waarmede de wrevel zich uit, en zeker in de gewilligheid om uit Huets stuk kwaad te zuigen. Maar toch vereenigen wij ons met het algemeene oordeel, in zoover als dit de voorstelling van de koningin, in haar salon, met hare vier bij name genoemde hofdames, onwelvoeglijk heet’. Naast de breed uitgemeten kritiek op de vorm waarin Huet zijn bespreking van Aurora hulde, is er ook Flanors konstatering: ‘Wat den eigenlijken inhoud, de kritiek van den bundel aangaat, daar is maar al te veel waars in’⁽¹⁰⁾. Veertien dagen later maakt Flanor enkele kritische opmerkingen tegen de anonieme steller van de brochure Aan C. Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel: ‘Een avond aan het hof’, opgenomen in het dezer dagen verschenen nommer van den Gids. Hij voegt daaraan toe het volgende, bepaald niet {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Gids-vijandige vers: ‘Elk wet zijn spits / En schiet zijn flits / Nu bijster bits / Op d'armen Gids. / Nu heeft hij wits / Noch goeds. Dit's / Niet vreemd, vermits / Zoo menig brits / Nog voelt, o Gids, / Uw roedespits. / 't Kan goed zijn Gids / Dat ook uw brits / Eens voel de klits / Van zweep of pits'. / En toch, o Gids, / Wat thans uw trits / Verdeele of splits', / Blijf aan de spits / En steeds vol pits.’⁽¹¹⁾ Keerom (pseudoniem van W. Doorenbos) vergelijkt aan het eind van het jaar het januari- en het decembernummer van De gids: ‘Het is nu niet zoo koud als in 't begin dezes jaars, maar toch zullen eenigen wel wat meer gloed verlangen, dan die koelheid, welke u uit de beredeneerde stukken van Veth of Schimmel tegenwaait’. Pas in het ‘Bibliographisch album’ van het decembernummer herkende hij weer ‘de oude, eenzijdige, scherpe maar ook knappe Gids’⁽¹²⁾. Wat Potgieter voor De gids was, was Bakhuizen voor de Spectator. Over beiden wordt in het eigen tijdschrift met veel reverentie gesproken. Flanor/Vosmaer laat geen gelegenheid voorbij gaan om Bakhuizen in de ‘Vlugmaren’ ter sprake te brengen. Naar aanleiding van Potgieters biografie van Bakhuizen ontstaat er een soort diskussie over wiens vader nu de grootste kwaliteiten heeft. Zimmerman - hij weer - die het boek bespreekt in De gids meent, dat Bakhuizens roem niet duurzaam zal zijn. Over tien, twintig jaar zou veel vergeten zijn, ware het niet, dat Potgieter dit boek geschreven heeft: ‘Potgieter heeft daarvoor meer voor hem gedaan dan hij voor zich zelven deed. - Op het voetstuk door hem aangebracht, verrijst de afgestorven vriend in volle herculische hoogte en kracht’⁽¹³⁾. Flanors reaktie omvat o.a. het volgende fragment: ‘Ik wensch geen enkele letter af te doen van den lof en de juiste kenschetsing die de heer Zimmerman van den heer Potgieter geeft, maar Bakhuizen's beteekenis en waarde wordt door hem, mijns inziens, te laag gesteld. In sommige opzichten vragend en niet beslissend, in andere stellig, komt zijn ordeel hierop neder, dat Bakhuizen behoort tot de genieën wier geloofsbrieven door latere geslachten niet zonder eenigen twijfel nochmaals zullen onderzocht worden, wier invloed meer in de energie hunner persoonlijkheid bestond, bij wie onevenredigheid is tusschen gaven en vruchten; en Potgieter tot de genieën, in de leven- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkende uitkomsten van wier arbeid en studie duurzamer titels op roem en onsterfelijkheid gelegen zijn. Voor hem is Bakhuizen's invloed vergankelijk, die van Potgieter duurzaam, en zoû de eerste vergeten worden, bijaldien niet de tweede hem gered had door het voetstuk waarop zijn beeld kan verrijzen. Ik wensch beiden niet tegen elkander te wegen, maar voor den eerste oneindig veel meer te vragen dan hem hier gegeven wordt. Ik houd Bakhuizen voor zoo duurzaam als iets menschelijks duurzaam wezen kan. (...)’⁽¹⁴⁾. Dat bij een afweging van de beide genieën ten opzichte van elkaar Flanor de erepalm aan Potgieter geschonken zou hebben, is hoogst twijfelachtig. In de alinea die hij in 1875 wijdt aan Potgieters overlijden klinkt daarvoor teveel verschil van ‘richting’ door: ‘Ik kan niet over Nederlandsche poëzie spreken, zonder aan het verlies te denken dat onze letterkunde geleden heeft... Potgieter's dood verrast mij daar op 't oogenblik. Zijne richting, zijne begrippen over taal en poëzie waren niet degene die ik zal voorstellen als de juiste, maar hij was een groot talent, een man van groote dichtgaven, een eigen, oorspronkelijk wezen, een man. Daarbij een edel en voortreffelijk mensch, wiens helpende hand door zeer velen droevig zal gemist worden. Eere dien man en hulde aan zijn nagedachtenis. Juist even van pas voltooide hij een grooten bundel poëzie, maar onvoltooid, slechts even aangevangen, laat hij, wat hij alleen had kunnen doen, Bakhuizens's leven’⁽¹⁵⁾. Een nadere aanduiding van dat verschil in richting mag waarschijnlijk gelezen worden in een zinsnede uit de in hetzelfde nummer van de Spectator opgenomen korte nekrologie van Potgieter: ‘In tegenstelling van de mannen der klassische richting als Geel en Van Limburg Brouwer, behoorde hij tot de romantische school. Diep en grondig was zijne kennis van onze, van de engelsche, de italiaansche en van de fransche letterkunde; de oude wereld sprak hem minder aan’⁽¹⁶⁾. Aan de jongeren die zich in de jaren zeventig en tachtig aandienen met De banier en De nieuwe gids geeft de Spectator de welkome gelegenheid om de oude Gids te kapittelen. Piet Vluchtig (pseudoniem van Frits Smit Kleine) mocht er de aandacht vestigen op het feit, dat De gids enerzijds naar aanleiding van Emants' Op reis door Zweden schreef dat {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de auteur na enkele jaren van oefening en ervaring wel iets goeds tot stand zou kunnen brengen, terwijl anderzijds Emants op basis van hetzelfde boek uitgenodigd werd een recensie te schrijven⁽¹⁷⁾. Kloos publiceerde in de Spectator zijn beschouwing ‘Lilith en de Gids’⁽¹⁸⁾. Emants zelf kwam in 1883 op tegen de behandeling die Zola's Au bonheur des dames in De gids te beurt viel⁽¹⁹⁾. Deze funktie vervalt, als de Spectator in 1886 door De nieuwe gids samen met de oude Gids op één konservatieve hoop wordt geveegd. De nieuwe Flanor die in 1888 optreedt stelt zich veel vijandiger op tegen allerlei modernismen in de letterkunde dan Vosmaer. De gemengde houding van respekt en rivaliteit die de Spectator inneemt ten opzichte van De gids moge tenslotte nog eenmaal blijken uit de aankondiging in de Spectator van het register op de eerste vijftig jaargangen van De gids in 1887. Zelfbewust claimt de Spectator daar een plaats voor zichzelf naast de Amsterdams/Leidse fraktie. Het register op De gids, zegt de Spectator, geeft een overzicht ‘van het letterkundig leven, werken en streven van een voorname groep geleerden en letterkundigen hier te lande, grootendeels in en om Amsterdam en Leiden gevestigd, die een belangrijken invloed op de richting en denkwijze van hunne tijdgenoten uitoefenden, en waarmeê bij de studie van onze letterkundige geschiedenis van dat tijdvak steeds zal moeten gerekend worden’. En men voegt er meteen aan toe: ‘Een andere groep van arbeiders in denzelfden wijngaard zal zich vertegenwoordigd zien in een register op de eerste vijf en twintig jaargangen van den Nederlanschen Spectator (1860-84), dat te lang reeds in bewerking is, maar toch deze dagen ter perse gaat’⁽²⁰⁾. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeelding 1: De Gids van November 1861 tot Mei 1863==} {>>afbeelding<<} De roman Mylady Carlisle van Hendrik Jan Schimmel behandelt de gebeurtenissen in het Engeland van de jaren 1640-1643. De titelfiguur is een hofdame aan het hof van Karel I. Zij wendt zich van de koning af, omdat deze Lord Strafford laat vallen. In De Gids van mei 1863 wordt beschreven hoe een laatste door Mylady Carlisle opgezette poging om Strafford uit de Tower te bevrijden mislukt en hoe hij tenslotte onthoofd wordt. In mei 1863 verschijnt Schimmels roman al 19 maanden in De gids (vanaf november 1861), het tijdschrift waarvan Schimmel in de jaren 1851-1867 redakteur was. Schimmel was de - ook naar zijn eigen mening - uit de hand gelopen roman in september 1861 begonnen ‘zonder plan’ om te voorzien in de kopijnood van De gids⁽²¹⁾. Als hij in september 1863 tot ieders opluchting de roman af- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt (in 1864 zal een ingrijpend gewijzigde versie in boekvorm het licht zien), plaatst Schimmel aan het slot van de aflevering de voetnoot: ‘Verschillende omstandigheden nopen den schrijver zijn arbeid te staken, dien hij echter later weer hoopt op te vatten. Zoo hem tot dus verre nog één belangstellend lezer verbleef, brengt hij gaarne hulde aan diens lang gerekt en bewonderenswaardig geduld’⁽²²⁾. Welke de door Schimmel bedoelde ‘omstandigheden’ precies zijn, is niet helemaal duidelijk. C.M. de Beaufort brengt het beëindigen van de roman in verband met familie-omstandigheden⁽²³⁾. In zijn ‘Een woord vooraf’ bij de derde druk brengt Schimmel zelf het in verbinding met de intrede van Conrad Busken Huet en H.P.G. Quack in de redaktie van De gids. De belangrijkste reden zal waarschijnlijk de algemene desinteresse zijn geweest. Potgieter schrijft op 21 februari 1864 aan Huet, dat op een gegeven moment ‘niemand Lady Carlisle meer inzag’⁽²⁴⁾. {== afbeelding Afbeelding 2: ‘Het Paris-oordeel’==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Gids heeft voor het verlies van Huet vergoeding gevonden in den heer Gorter, wiens letterkundige studiën een natuurlijker maar niet minder fraaien stijl, een humaner maar niet minder spirituelen geest bezitten’. Flanor maakt dit kompliment⁽²⁵⁾ aan het adres van Simon Gorter naar aanleiding van diens maar liefst zeventig bladzijden tellende bespreking, in De gids van februari 1869, van een drietal kontemporaine Nederlandse romans: Anna Rooze (1868) van J.J. Cremer, Lidewyde van Conrad Busken Huet (1868) en Van huis (1867) van Gerard Keller⁽²⁶⁾. Meteen al de kontrasterende opsomming aan het begin van zijn opstel maakt duidelijk aan welke godin Paris de appel zal uitreiken: ‘begeerig naar 't genot dat de geest in het zoeken van contrasten vindt, (dwalen onze oogen) van Cremers bontheid naar Kellers matte kleuren; van Cremers weelderigen rijkdom naar Huets soberheid en kracht; van Huets vaak zoo stroeven gang naar Kellers vlotten schrijftrant; wederom van Kellers oppervlakkigheid naar de onverstaanbare duisterheid van den ander; nog eens van den gemoedelijkheid van den een, over de ongevoeligheid van den ander naar het cynisme van den derde’ (p.276). Met name als verteller - en slag hebben van vertellen is volgens Gorter de eerste eis die men aan de romanschrijver moet stellen - geeft hij aan Keller de voorkeur, zij het niet zonder voorbehoud. Cremer heeft naar zijn smaak te veel van de schilder en van de akteur. ‘Zijne geschriften zijn opgeschreven voordrachten’, merkt hij op, en als je hem leest, dan hoor je hem voordragen. ‘Maar zou het genot van het geschreven woord blijven, als de stem zal verstomd zijn?’ (p.281-282). Anna Rooze is ook een tendensroman: ‘Het boek wil stormram zijn tegen sommige misbruiken in onze rechtspleging, met name tegen haar traag verloop en den lange duur der preventieve gevangenis’. Cremer is er volgens Gorter niet goed in geslaagd deze tendens op overtuigende wijze in de roman te integreren. Het minst te spreken is Gorter over Van huis. De afwendende en herwaarts tijgende Hermine illustreert met haar pose niet alleen de titel van de roman waarin ze figureert, maar lijkt ook te reageren op {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het vonnis dat over haar is uitgesproken. Hermine is overigens niet de hoofdfiguur van de roman, maar slechts de uiteindelijke echtgenote van Philip van Erlevoort, een ten onrechte van diefstal verdachte jongeman, wiens lotgevallen de basis uitmaken van het driedelige boekwerk. Keller weet volgens Gorter geen grein belangstelling te wekken voor de door hem ten tonele gevoerde personen en toestanden. Flanor is het over deze roman geheel oneens met Gorter. Hij breekt in de ‘Vlugmaren’ een lans voor het werk van zijn vroegere mede-kringlid, vooral ook ten koste van Huets Lidewyde: ‘de heer Gorter verliest uit het oog dat de roman (van Huet, NM) geen “André Kortenaer” heet, dat de geheele compositie, de bijpersonen, de door hen gevoerde gesprekken ons verbieden te beweren dat de psychologisch belangrijke schildering van een zwak karakter, (waartoe André zou moeten dienen) op de wijze zooals Gorter die aanlegt, hier doel en hoofdthema zouden zijn. Bovendien André is geen karakter, zoo min als Lidewijde en Lefebvre en Ruardi. Zij zijn geene levende menschen maar poppen en duidelijk ziet en hoort gij achter de schermen de hand en de stem van den auteur. Hun handelingen groeien niet als natuurlijke gevolgen uit hun aard noodwendig voort; het is de auteur dien wij telkens zien, en ons geloof aan het werkelijk en objectief bestaan dezer onverkwikkelijke personages is bij den lezer zóo zwak, dat hij al die sceptische en cynische beschouwingen op des schrijvers eigen rekening zet’. Eens is Flanor het met Gorter over de stijl van Huet. Deze is er steeds meer een van ‘geven en terugnemen’ geworden. Niet onvermakelijk illustreert Gorter dat als volgt: ‘Zoo is het hem in den loop des tijds uiterst moeielijk gaan vallen om, zonder meer, te zeggen: “het is koud”. Hij zal een volzin construeeren, waarin op den achtergrond een of ander bekend persoon, liefst een auteur, of anders zekere geheimzinnige onbekende staat te beweren, dat het warm is. Deze wordt nu aangevallen, verslagen, weder overeind gezet en nog eens omvergeworpen, - hoewel er ten slotte nog een zekere twijfel overblijft, of toch, wèlbeschouwd, deze ongelukkige geen gelijk kon gehad hebben. Is er geen tegenstander in de buurt of uit het schimmenrijk te bezweren, dan scheurt zijn stijl zich zelven vaneen, put zijne krachten uit in onvruchtbaren tweestrijd {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en laat ten leste, als het te eenemale twijfelachtig is geworden of het nu koud is of warm, den lezer naar huis gaan met de verzekering, dat het lang zal duren eer het menschdom verleert in den zomer den strooien hoed en in den winter de pelsjas te dragen’. (p.290-291). Twee van de drie door Gorter besproken romans waren eerder in de Spectator aan de orde gekomen. Flanor gaf een korte aanprijzing ten beste van Kellers Van huis⁽²⁷⁾. Mark Prager Lindo recenseerde uitgebreid Lidewyde. De slotzin van zijn bespreking geeft de teneur van het geheel goed weer: ‘Het beste dat wij den Schr. toewenschen kunnen, is dat zijn roman - spoedig vergeten worde!’⁽²⁸⁾. {== afbeelding Afbeelding 3: De kunst in Nederland==} {>>afbeelding<<} Met de publikatie van het opstel ‘Holland op zijn smalst’ in De gids van november 1873⁽²⁹⁾ hield Victor de Stuers een welsprekend requi- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} sitoir over de toestand van de schone kunsten in Nederland. Hij geeft een serie voorbeelden van vernieling, verwaarlozing, verkeerde restauratie, de verkoop van artistieke schatten naar het buitenland, kortom de onverschilligheid voor alles wat kunst heet in Nederland. Flanor, die - evenals bijvoorbeeld J.A. Alberdingk Thijm - regelmatig soortgelijke klachten had geuit, geeft de indruk van De Stuers' opstel als volgt weer: ‘Het hagelt er van feiten, bedroevende, ellendige feiten, ten laste van Neerlands ongevoeligheid waar 't kunst en oudheden geldt. De indruk is verrassend en beschamend. Verrassend, niettegenstaande wij wel vele feiten nu en dan vernamen en vermeldden, want het stuk is door de veelheid, door het aaneengeschakelde, door de verpletterende wel gestaafde voorstelling een akte van beschuldiging’⁽³⁰⁾. Een jaar later, in De gids van november 1874, publiceert De Stuers weer een opstel over deze materie, nu onder de titel ‘Iteretur decoctum’ (het middel worde herhaald)⁽³¹⁾. Hij begint zijn opstel zo: ‘Daar zijn in de wereld een menigte menschen, die, wanneer zij zich op de eene of andere wijze ongesteld gevoelen, zoo afkeerig zijn van het aanwenden van geneesmiddelen, dat zij hun kwalen onverzorgd laten, en in hun onbezonnenheid tegen het toenemen daarvan niet de minste voorzorgsmaatregelen treffen. Zij weten zeer goed dat het kwaad voortwoekert, en wisten zij het niet, van tijd tot tijd worden zij door nijpende pijnen daaraan herinnerd; doch langzamerhand raakt men ook hieraan gewoon, en men wordt niet eer op ernstiger geneesmiddelen bedacht, voordat de ziekte ongeneeslijk geworden is en het graf reeds geopend staat’. Steeds maar weer waarschuwen is misschien een mogelijkheid om aan de lethargie een einde te maken. Flanor applaudisseert weer in de ‘Vlugmaren’, zoals hij ook een aantal volgende publikaties van De Stuers met ingenomenheid zal begroeten⁽³²⁾. Later zal er onenigheid optreden tussen beiden, o.a. over het al dan niet aanwenden van de neogothiek (volgens Flanor/Vosmaer een ultramontaanse stijl) bij de bouw van overheidsgebouwen. Maar op dit moment lopen beider belangen nog parallel. In dezelfde aflevering van de Spectator, waarin ‘Iteretur decoctum’ besproken {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, komt een artikeltje van De Stuers voor, waarin wordt gemeld, dat de Belgische schilder Portaels ‘in het openbaar zijn voornemen uitspreekt om, gesteund door eenige buitenlandsche artisten, in den loop van het volgend jaar, een beweging op groote schaal te organiseren in alle beschaafde landen van Europa - Nederland uitgezonderd - met het doel om uit vrijwillige bijdragen de gelden te verzamelen, noodig tot het stichten van een museumgebouw dat ter vervanging van het Trippenhuis aan de stad Amsterdam ten geschenke aangeboden zou worden’⁽³³⁾. {== afbeelding Afbeelding 4: Onze gidsen==} {>>afbeelding<<} In oktober 1885 verschijnt de eerste aflevering van De nieuwe gids. Aan de verschijning was een prospektus voorafgegaan, waarin de redak- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} tie met veel zelfbewustzijn het vernieuwende karakter van het tijdschrift aankondigde en de noodzaak van de oprichting van een eigen orgaan duidelijk maakte: ‘Men staat voor het feit, dat geheel hun letterkundige streven afwijkt van den weg, dien de gezaghebbende organen zijn ingeslagen, en wenschen te blijven volgen’.⁽³⁴⁾ De eerste aflevering van het tijdschrift bevat echter - naar het bijna algemene oordeel der recensenten - niets of bijna niets dat deze pretentie kan waarmaken. De leeswijzer geeft de gewekte verwachting en de teleurstelling daarvan aardig weer met het volgende versje: Heel de inktvermorsersbent bleef knieënknikkend staren Naar de onweêrswolk, die rees uit 't kamp der Amstelaren; Goddank! 't Gevaar dreef af: geen doodelijke flits Bedreigt de slaapmutspluim: 't is maar een nieuwe GIDS.⁽³⁵⁾ Zelfs de oude Gids zal in haar november-aflevering voorzichtig suggereren dat ‘er tusschen hun en ons letterkundig streven geen zoo groot verschil bestaat als zij het doen voorkomen’⁽³⁶⁾. De prent die verschijnt in De Nederlandsche spectator van 17 oktober moest volgens de bedoeling van de redaktie De nieuwe gids vermanend laten spreken tot de oude Gids. De oude Gids laat men spreken met woorden ontleend aan de ‘Welkomstgroet van Klaartje voor haar kleine zusje’ uit Van Alphens Kleine gedichten voor kinderen. De nieuwe gids riposteert met een gezegde uit Le cid van Corneille⁽³⁷⁾. De strekking van de prent verandert echter, doordat de tekenaar J.M. Schmidt Crans - wellicht geïnspireerd door De leeswijzer - in plaats van een welgedane baby een oude slaapkop in de wieg legde. Vosmaer, die op 17 oktober aan Kloos schrijft: ‘De plaat v.d. Spect. worde niet verkeerd uitgelegd: het is onschuldige scherts, juist meer tegen de oude Gids’, voegt als postscriptum aan de briefkaart toe: ‘Daar ontvang ik de plaat - ik ben woedend - de teekenaar heeft iets geheel anders dan wij bedoelden gemaakt; ik zal zien hoe dit te herstellen - 't is ellendig -’⁽³⁸⁾. Deze poging tot herstel wordt gedaan in de ‘Vlugmaren’ van 24 oktober. Flanor legt in zijn welwillende en uitgebreide bespreking van de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aflevering van De nieuwe gids - ongetwijfeld in oppositie tot andere besprekingen - de nadruk op het ‘nieuwe’ en ‘karakteristieke’ in het nieuwe tijdschrift. Hij leidt de bespreking in met de vraag ‘O Spectator wat een rare prent hebt gij gegeven; wat beduidt dat?’ Aan deze vraag wordt een voetnoot toegevoegd die luidt: ‘Gij hebt gelijk, Flanor; de teekenaar heeft zich in onze opgaaf vergist; de bedoeling was een jong bloeiend kind en geen ouden slaapkop in de wieg te leggen. REDACTIE. Ik erken mijn schuld. TEEKENAAR’.⁽³⁹⁾ {== afbeelding Afbeelding 5: Tempora mutantur==} {>>afbeelding<<} Dat men J.N. van Hall, de redaktiesekretaris van De gids, op deze prent een grote krans laat uitreiken aan Willem Kloos, vindt zijn oorzaak in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het augustusnummer van De gids van 1896. In deze aflevering wordt de ‘Letterkundige kroniek’ gewijd aan een bespreking van Kloos' Veertien jaar literatuur-geschiedenis, een verzameling van tussen 1880 en 1894 gepubliceerde opstellen⁽⁴⁰⁾. Meteen al op de eerste pagina van de bespreking wordt Kloos aangeduid als de ‘Potgieter’ van De nieuwe gids, ‘die, sterk door zijn talent, door zijn kunde facile princeps, met iets van het heerschzuchtige van zijn beroemden voorganger in zijn karakter, door zijn kameraden al spoedig als hoofdman werd erkend’. En twee bladzijden verder staat er in ronde woorden: ‘de knapste, ijverigste onder hen was zaker Willem Kloos’. Kloos zelf laat zich inmiddels door deze tot dan toe meest vergaande toenaderingspoging van De gids niet afleiden van het hameren op het aambeeld, dat hij al ruim tien jaar in gebruik heeft en dat hij nog een jaar of veertig zal blijven bekloppen: de dichterlijke taal die men vóór het optreden van de Tachtigers voor poëzie beliefde uit te geven. Het door deze prent opgeroepen beeld, dat De gids bekeerd zou zijn, wordt, behalve door de boven geciteerde opmerkingen over Willem Kloos, ook ondersteund door een passage als deze: ‘Vast overtuigd, dat wat zij zeggen nieuw is, nieuw gevoeld en nieuw gezegd, en tegelijk mooi gevoeld en mooi gezegd, nemen de jongeren het u eerst kwalijk wanneer gij niet komen kunt in hun gevoelen en in de vormen, waarin zij dat gevoelen, dat willen en denken, uiten; maar zij zijn dadelijk bereid het u nog meer kwalijk te nemen, wanneer gij tracht hun gedachtengang te volgen, van hen te leeren en, winstdoende met wat hun geopenbaard werd, uw letterkundige levensleer te verrijken en te verruimen. Hebben wij niet gehoord dat De Gids “bijgedraaid” was, omdat, in deze Kroniek en elders, zonder te verzwijgen wat ons smakeloos, gewild zonderling en pretentieus toescheen, getracht was “met ernst en goeden wil” te grijpen en vast te houden wat ons getroffen had als gevoeld, als diep en oorspronkelijk van opvatting, als mooi van klank en van beeld, wat ons, in proza en poëzie, een verrijking leek te zijn van onze letterkunde?’⁽⁴¹⁾. Daarnaast signaleert Van Hall wel degelijk ook tegenspraken in de uitingen van Kloos en rept hij van de ‘zwet- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} senden toon’ van een bepaald fragment, terwijl de slotpassage van de bespreking een gebrek aan eerlijkheid bij Kloos suggereert. In De Nederlandsche spectator zelf bespreekt in dezelfde maand augustus W.G. van Nouhuys de Veertien jaar. Deze zeer gedokumenteerde bespreking strekt zich uit over vier achtereenvolgende afleveringen van het weekblad⁽⁴²⁾. Van Nouhuys waardeert in Kloos de theoretikus en de hervormer van de poëzie, maar maakt tevens duidelijk, dat Kloos geen betrouwbaar kritikus mag heten vanwege zijn talrijke tegenstrijdigheden in de appreciatie van auteurs. Onder andere aan de hand van hetgeen Kloos beweert over Vosmaer en over De Nederlandsche spectator komt Van Nouhuys tot de konklusie, dat er eveneens getwijfeld moet worden aan de geschiktheid en betrouwbaarheid van Kloos als historieschrijver. {== afbeelding Afbeelding 6: Nog altijd Gids?==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze prent wordt in De Nederlandsche spectator van 16 februari 1901 opgenomen naar aanleiding van de berichten over het nieuw op te richten ‘maandschrift voor staatkunde, letteren, wetenschap en kunst’ Onze eeuw. Het Nieuwsblad voor den boekhandel van 12 februari 1901 berichtte: ‘Uit officieele bron kunnen wij thans mededeelen, dat het tijdschrift, waarvan hier vroeger reeds melding is gemaakt, met 1 Mei zal verschijnen bij de firma De Erven F. Bohn, onder den titel van Onze Eeuw. De redactie zal bestaan uit de heeren P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, H. Smissaert, W. van der Vlugt en B.H.C.K. van der Wyck’⁽⁴³⁾. In eerdere berichten en geruchten in de dagbladpers was de oprichting van Onze eeuw in verband gebracht met De gids. Op 16 januari ontleende Het vaderland aan Het centrum het bericht, ‘dat eenige hoogleeraren aan onze Universiteiten het plan hebben opgevat, om een nieuw letterkundig en algemeen wetenschappelijk maandschrift te stichten. Zij bedoelen hiermee aan het Nederlandsche volk een meer zelfstandigen en vertrouwbaren gids te verstrekken, dan het bekende tijdschrift van dien naam zich in den laatsten tijd vooral heeft betoond’. Een dag later citeert Het vaderland een bericht uit De standaard, waarin het verlaten van de Gids-redaktie per januari 1901 door Gerrit Kalff in de zaak gemengd werd. Door middel van een ingezonden brief in de N.R.C., geciteerd in Het vaderland van 20/21 januari, deelt Kalff mee, dat hij feitelijk al in mei 1900 de redaktie verliet en dat zijn uittreden ‘in geen verband staat met de plaatsing van stukken na dien tijd opgenomen’. Als De Nederlandsche spectator in zijn aflevering van 4 mei 1901 de eerste aflevering van Onze eeuw aankondigt, wordt de onvrede met de door De gids gevolgde lijn wat nader ingevuld: ‘Het is natuurlijk bekend dat dit tijdschrift is opgericht vooral door hen die den door de Gids in de laatste tijden ingeslagen weg niet goedkeurden. De Gids werd hun - hoe zullen we 't noemen - te “modern”, te “artistiek”, te “gemeen” misschien’⁽⁴⁴⁾. Het nieuwe tijdschrift maakt een indruk van degelijkheid en deftigheid, het is niet duurder en ‘min- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} stens even goed’. De modern-artistieke gemeenheid die zich in De gids zou manifesteren, afgaande op Kalff met name in de tweede helft van 1900, komt voor een groot deel op rekening van Louis Couperus, van wie in deze periode de roman De stille kracht in De gids wordt opgenomen. Ook een getuigenis van Lodewijk van Deyssel ondersteunt deze stelling: ‘De oprichting van het Tijdschrift “Onze Eeuw” is verklaarbaar. Hoe kan, - dus las ik onlangs, dat een bespreker van het Tijdschrift De Gids vroeg, hoe kan een redacteur van De Gids in zijn tijdschrift dulden de beschrijving van een allerlei vieze dingen doenden boer door Stijn Streuvels of de onzedelijkheden van Louis Couperus, als die redacteur toch in zijn keurig salon te Alblasserdam noch een viezen boer noch een met magiesch vergift bespoten naakte dame tot gezelschap zou wenschen?’⁽⁴⁵⁾. De centrale figuur op de prent is de slapende J.N. van Hall, wiens optreden in januari 1883 als redaktiesekretaris van De gids (hij was al redakteur sinds 1880) indertijd begroet werd als ‘een belangrijke verbetering’ voor het tijdschrift⁽⁴⁶⁾. Van Hall zal zijn funktie nog blijven vervullen tot 1915. De drie afgebeelde redakteuren van Onze eeuw zijn, van links naar rechts, P.D. Chantepie de la Saussaye, hoogleraar in de godgeleerdheid aan de universiteit van Amsterdam; P.J. Blok, hoogleraar geschiedenis te Leiden; W. van der Vlugt, hoogleraar in de wijsbegeerte en de encyclopedie van het recht te Leiden. Van 1886 tot 1892 maakte Van der Vlugt deel uit van de redaktie van De gids. Potgieters geruststellende woorden zijn ontleend aan het toen vers verschenen deel van zijn Brieven aan Cd Busken Huet⁽⁴⁷⁾. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeelding 7: De Gids van September geïllustreerd==} {>>afbeelding<<} Aan het bureau troont de inmiddels zeer vertrouwd voorkomende J.N. van Hall. Terwijl enkele heren op de gang beteuterd toekijken, worden hem de bijdragen aangeboden die een viertal vrouwen leverde aan De gids van september 1904. Achtereenvolgens worden afgebeeld: Hélène Lapidoth-Swarth, die in deze aflevering present is met ‘Tryptieken en miniaturen’, tien gedichten die de indrukken weergeven die zij opdeed bij de Expositions des primitifs et des miniatures in Parijs (De gids (1904) III, p.459-468). Augusta de Wit die een impressie van een junidag bijdroeg onder de titel ‘Alles wel’ (p.490-493). {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Margo Scharten-Antink reikt, mede namens haar echtgenoot, het slot aan van de beschouwing ‘Het begrip van verzen, en tendenz-kunst’ (p. 494-527), welke beschouwing een plaats vond in het door het echtpaar verzorgde ‘Overzicht der Nederlandsche letteren’. Aan de orde komen o.a. bundels van C.S. Adama van Scheltema en Herman Gorter. Martina G. Kramers levert de bijdrage ‘Vrouwenkiesrecht’ (p.469-489), waaraan ook het onderschrift van de prent werd ontleend. In zijn geheel luidt de zin van het onderschrift: ‘Op de arbeidsmarkt vertoonen zij zich wel, en in zoo groot aantal, dat de mannen ernstig gevaar in hare concurrentie zien en zelfs hier en daar de uitsluitend aan hen behoorende staatsmacht te hulp nemen om die gevreesde mededinging te keeren’ (p.470). In tegenstelling tot wat de prent lijkt te suggereren, wordt het betreffende nummer van De gids niet uitsluitend gevuld door vrouwen. Integendeel. Zowel in medewerkers- als in pagina-aantal winnen de mannen. Een groot aandeel daarin heeft Is. Querido, die de aflevring opent met een 42 pagina's groot fragment uit Zegepraal. Men dient de prent ook niet toe te schrijven aan een vrouw-vijandige houding bij de Spectator. Vanouds werkten vrouwen mee aan het weekblad; met name vanaf de jaren zeventig is regelmatig Elise A. Haighton present (onder eigen naam of onder haar pseudoniemen Brunehilde en Hroswitha), Holda (pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) draagt bij, evenals Heloïse (het pseudoniem van Mimi Hamminck Schepel), terwijl Mina Kruseman eveneens een bijdrage levert. In 1904 wordt aan de Spectator o.a. meegewerkt door Etha Fles, Elise Knuttel-Fabius en de zeer strijdbare W. Wijnaendts Francken-Dyserinck. (1) De tijdstroom en de Algemeene konst- en letterbode worden onder andere redaktie voortgezet. (2) In de eerste decennia werd de prent meestal getekend door J.M. Schmidt Crans, maar bekend is dat ook anderen (Vosmaer bijvoorbeeld) wel prenten vervaardigd hebben. Van het hier afgedrukte zevental zijn alleen de laatste vier prenten met zekerheid aan een tekenaar toe te schrijven: nr 4 is van Schmidt Crans, nr 5 en 6 zijn van W. van Konijnenburg, nr 7 is van J. Linse. (3) In 1985 zullen Frank Engerig en ondergetekende een bloemlezing (plus toelichting) uit de literaire prenten van De Nederlandsche spectator laten verschijnen bij uitgeverij Veen te Utrecht. De hier gepresenteerde prenten zullen in die bloemlezing worden opgenomen. (4) Een prent als die naar aanleiding van het opstel van Naber in De gids over het Grieks (1889, nr 4) is niet opgenomen. (5) De gids (1860) I, p.512-530. De passage over de Spectator-avond komt voor op p.522-524. Quack spreekt over de toedracht in zijn Herinneringen (Nijmegen 1977), p.54 en 126 en in het opstel ‘Joh. C.Zimmerman’, opgenomen in zijn bundel Beelden en groepen (Amsterdam 1892), p.367-391. (6) Beelden en groepen, p.380. (7) Het slot van Zimmermans aan de Spectator-kring gewijde passage refereert duidelijk aan de ‘Bekendmaking’ die in de eerste aflevering van De Nederlandsche spectator werd opgenomen op p.7. Hoewel ik er nog niet in geslaagd ben te achterhalen wat nu precies de achtergrond is van deze ‘Bekendmaking’, lijkt mij wel duidelijk dat hij tegen De gids gericht is. (8) Bern. Koster Jr., ‘Fictie en historie’, in De gids (1860) II, p.680-700. het citaat komt voor op p.693. (9) Anoniem, ‘Vrijbuiters en geestgetuigers’, in De Nederlandsche spectator (1860), p.375. (10) Flanor, ‘Vlugmaren’, in De Nederlandsche spectator (1865), p.14-15. (11) De Nederlandsche spectator, (1860), p.35. (12) Keerom, ‘Bibliophagie. IV.’. in De Nederlandsche spectator (1865), p.393-397. Het citaat komt voor op p.395. (13) Joh.C. Zimmerman, ‘Potgieter's Bakhuizen van den Brink’, in De Gids (1872) I, p.518-540. Het citaat komt voor op p.524-525. (14) De Nederlandsche spectator (1872), p.102 (15) De Nederlandsche spectator (1875), p.47. (16) Anoniem, ‘E.J. Potgieter’, in De Nederlandsche spectator (1875), p.41-42. (17) Piet Vluchtig, ‘Aan Flanor’, in De Nederlandsche spectator (1877), p.165. (18) Q.N. (pseudoniem van Willem Kloos), ‘Lilith en de Gids’, in De Nederlandsche spectator (1879), p.407-409. (19) Marcellus Emants, ‘Gids-kritiek’, in De Nederlandsche spectator (1883), p.128. (20) De Nederlandsche spectator (1887), p.221-222. Het register op de Spectator is niet verschenen. (21) ‘Een woord vooraf. (Terugblik in 't verleden)’, in H.J. Schimmel, Mylady Carlisle. Derde druk. Eerste deel. Schiedam z.j., p.VII-XII. (22) De gids (1863) IV, p.498. (23) C.M. de Beaufort, De historische romans en novellen van H.J. Schimmel. Utrecht z.j., p.59. (24) De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet. Uitgegeven door Jacob Smit. I, p.91. (25) De Nederlandsche spectator (1869), p.70-71. (26) S. Gorter, ‘Van huis, Anna Rooze, Lidewyde’ in De gids (1869) I, p.275-344. (27) De Nederlandsche spectator (1867), p.302. (28) L. (= Mark Prager Lindo), ‘Lidewyde’ in De Nederlandsche spectator (1868), p.235-238. (29) De gids (1873) IV, p.320-403. Het opstel werd betrekkelijk recent herdrukt als: Victor de Stuers Holland op zijn smalst. Ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universiteit van Amsterdam (...) Bussum z.j. (30) De Nederlandsche spectator (1873), p.366. (31) De gids (1874) IV, p.314-352. (32) Respektievelijk De Nederlandsche spectator (1874), p.390 en (1875), p.103. (33) Victor de Stuers, ‘!’ in De Nederlandsche spectator (1874), p.385. (34) Geciteerd uit: N.A. Donkersloot, Beeld van Tachtig. Amsterdam-Brussel 1952, p. LIX. (35) De leeswijzer, 15 oktober 1885; geciteerd uit: De nieuwe gids (1929) II, p.11. (36) ‘Letterkundige kroniek’, in De gids (1885) IV, p.363-364. (37) Scène II, acte 2. (38) De briefwisseling Vosmaer - Kloos. Uitgegeven en ingeleid door G. Stuiveling. Groningen - Batavia 1939, p.227. (39) De Nederlandsche spectator (1885), p.355. Zoals bekend, zegde Flanor/Vosmaer naar aanleiding van de derde aflevering zijn vertrouwen in De nieuwe gids op. (40) ‘Letterkundige kroniek’ in De gids (1896) III, p.328-335. (41) Op. cit., p.333. (42) W.G. van Nouhuys, ‘Over Willem Kloos’, in De Nederlandsche spectator (1896), p.255-258, 264-266, 271-274, 279-281. Het opstel werd herdrukt in de bundel Studiën en critieken. Amsterdam 1897, p.48-85. (43) Nieuwsblad voor den boekhandel (1901), p.74. In het Nieuwsblad van 22 januari werd het tijdschrift nog aangekondigd als ‘Vaderlandsche stemmen’. (44) De Nederlandsche spectator (1901), p.139. (45) L. van Deyssel, Zevende bundel verzamelde opstellen. Nieuwe kunst en kritiek. Amsterdam 1904, p.101. Van Stijn Streuvels werd ‘Langs de wegen’ opgenomen in De gids van maart 1901 (p.405-467). (46) Het vaderland 24 oktober 1882. (47) E.J. Potgieter, Brieven aan Cd Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet. Eerste deel 1861-1868. Haarlem 1901, p.23. De geciteerde passage komt voor in de brief van 10 januari 1864. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Ethisch realisme: de ontvangst van de romans van George Eliot in Nederland in de periode 1860 - 1881 Clazien Verheul wij hebben sedert vijf en twintig jaren voortdurend met hare werken geleefd: [...] In de tusschenruimte die na het uitgeven van een roman verliep eer de nieuwe kwam, week zij niet van ons; het oude verouderde niet, ging niet uit de gedachte. Men trok de lijnen door, die zij had aangegeven. Men trachtte de toppen te bestijgen, waarop men haar had waargenomen, of koos althans het pad, dat naar die toppen moest leiden. Men begeerde eigen zienswijs en eigen omgeving den weldadigen invloed te doen gevoelen, dien men zelf van haren glimlach, van haren weemoed, van haar rust en hartstocht ondervonden had. Allard Pierson⁽¹⁾ Inleiding⁽²⁾ In dit artikel doe ik verslag van onderzoek naar het onthaal van de Engelse schrijfster George Eliot bij Nederlandse critici in de periode 1860-1881. Ik heb de reacties op haar werk bestudeerd met het oog op de opvattingen over literatuur waarvan de belangstelling voor en de visie op haar romans blijk geven. Buitenlandse literatuur, in dit geval het werk van George Eliot, heeft mede het literaire normencomplex van de periode voor 1880 bepaald. Mijn conclusie zal zijn dat de tijdschriftenrecensenten in deze periode Eliot zo waarderen omdat haar romans op sublieme wijze de alledaagse werkelijkheid weergeven, gadegeslagen met sympathie en warmte. Een recensent spreekt over ‘door liefde tot de menschheid {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geadeld realisme’, elders wordt het begrip ‘ethisch realisme’ gebruikt. Dit realisme heeft een sterk effect op de lezer: het verheft hem, het verzoent hem met het leven. Over de literair-kritische opvattingen in de periode voor 1880 wordt in recente publicaties over de 19e-eeuwse roman verschillend gedacht. Volgens Anbeek en Kloek is tot het door hen bestudeerde tijdvak 1879-1887 de idealistische literatuuropvatting dominant. Daarna zien zij opkomend realisme en naturalisme dat zich afzet tegen de idealistische gedachtegang. Idealistische critici eisen voor alles een edele strekking van de roman. Ze wijzen een erg onwaarschijnlijke intrige en scherpe tegenstellingen tussen deugd en ondeugd af, maar ook uitbeelding van het onkiese èn van het alledaagse. Volgens Anbeek en Kloek is er hooguit sprake bij sommige critici van een compromisvorm van wat dezen noemen ‘het geïdealiseerde realisme; dat houdt in dat een schrijver wel “walgelijkheden” mag beschrijven als die maar geadeld worden door een kiese toon en een verheven moraal. Dat wil zeggen: een zeker realisme, maar binnen een idealistisch kader.’⁽³⁾ In een bespreking van het onderzoek van Anbeek en Kloek schrijft Schenkeveld dat in Nederland ‘al sinds ±1840, vormen van realisme zijn opgekomen, náást het romantisch idealisme, dat op beide terreinen [in de roman en in de literaire kritiek CV] nog krachtig doorwerkt.’⁽⁴⁾ De opvattingen die in de recensies van George Eliots werk verwoord worden passen binnen dit laatste beeld van de periode voor 1880 en zijn zeker als een variant van realisme te benoemen. Ik heb de receptie van de romans van Eliot bestudeerd van 1860 tot 1881. Het begin van dit tijdvak is gegeven met het verschijnen van de eerste Nederlandse vertaling van haar werk, het eind met de artikelen die naar aanleiding van haar overlijden in 1880 geschreven worden. De opbouw van dit artikel is als volgt: na een beschrijving van het materiaal, de wijze waarop ik het verzameld heb en het model dat gebruikt is om het materiaal te analyseren, bespreek ik achtereenvolgens de waardering voor de romans van George Eliot en de argumen- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie waarmee de recensenten hun oordeel ondersteunen en dan vooral de bijzondere vorm van realisme waartoe zij haar werk rekenen. Daarna komen enkele teksten buiten de George Eliot-receptie aan de orde om te laten zien dat de opvattingen die door deze critici worden verwoord ook in een andere contekst voorkomen. George Eliot George Eliot is het pseudoniem van de Engelse schrijfster Mary Ann Evans (1819-1880). Haar vader was rentmeester van een landgoed in de omgeving van Coventry. Zij volgde onderwijs tot ze zestien was en leerde zichzelf daarna onder andere nog Duits, Latijn en Italiaans. Haar aanvankelijk orthodox-christelijke opvattingen veranderden bij volwassenheid in een ethisch-humanistische levensbeschouwing. Ze was enige tijd redacteur van de periodieken Westminster Review en Leader. Vanaf 1857 schrijft ze romans en verhalen. Het bekendst zijn haar romans Adam Bede (1859) en Middlemarch (1871-72) en de novellenbundel Scenes of clerical life (1857). Eliot leefde jaren ongehuwd samen met George Henry Lewes (auteur van onder meer een biografie van Goethe en van studies op het terrein van biologie en physiologie), die juridisch niet van zijn eerste vrouw kon scheiden, zodat Busken Huet in zijn bespreking van haar roman Romola over haar en George Sand kan schrijven als ‘twee zondaressen’.⁽⁵⁾ Volgens Eliot heeft literatuur een morele en een pedagogische functie: zij moet het inlevingsvermogen en de sympathie van de lezer vergroten. Daartoe moet een roman realistisch zijn, niet heroisch of sentimenteel, maar handelend over het alledaagse leven van gewone mensen. In Adam Bede houdt Eliot, bij monde van de verteller, een warm pleidooi voor dit realisme: So I am content to tell my simple story, without to make things seem better than they were; dreading nothing, indeed, but falsity, which, inspite of one's best efforts, there is reason to dread. [...] It is for this rare, precious quality of truthfullness that I delight in many Dutch paintings, which lofty-minded people despise. I find a source of delicious sympathy in these faithful {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} pictures of a monotonous homely existence, which has been the fate of so many more among my fellow-mortals than a life of pomp or of absolute indigence, of tragic suffering or of world-stirring actions. [...] In this world there are so many of these common, course people, who have no picturesque sentimental wretchedness! It is so needfull we should remember their existence, else we may happen to leave them quite out of our religion and philosophy, and frame lofty theories which only fit a world of extremes. Therefore let Art always remind us of them; therefore let us always have men ready to give the loving pains of a life to the faithfull representing of commonplace things - men who see the beauty in these commonplace things, and delight in showing how kindly the light of heaven falls on them. There are few prophets in the world - few sublimely beautiful women - few heroes. I can't afford to give all my love and reverence to such rarities; I want a great deal of those feelings for my every-day fellow-men⁽⁶⁾ Een belangrijk thema in het werk van George Eliot is het morele groeiproces van mensen door pijnlijke ervaringen naar meer inzicht toe. Al haar romans en verhalen hebben een auctoriële verteller, die veelvuldig analyseert, generaliseert en commentarieert⁽⁷⁾. George Eliot in Nederland In 1860 verschijnt Adam Bede in een Nederlandse vertaling van A.D. Busken Huet-Van der Tholl. De uitgever Kruseman in Haarlem had haar ‘op Huets aanbeveling’ om een vertaling gevraagd⁽⁸⁾. Allard Pierson schreef een voorwoord en de roman werd geïllustreerd met gravures naar tekeningen van Jozef Israëls. Na deze vertaling worden alle romans en verhalen van George Eliot in het Nederlands uitgegeven. Diverse uitgevers en vertalers dragen bij aan deze verspreiding van haar werk⁽⁹⁾. Van Silas Marner verschijnen twee vertalingen: in juni 1861 een bij Van Kampen, in juli een bij Ter Gunne. Oorzaak hiervan is een geschil over de bevoegdheden van de Commissie tot regeling van het vertalingsrecht van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels⁽¹⁰⁾. Broeder Jacob heeft blijkens een bespreking van dit verhaal in De Amsterdammer eerder als feuilleton in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gestaan in een andere vertaling dan die door Zwaardemaker-Visscher in 1878. Ik heb niet uitgezocht wanneer tussen 1864 en 1878 deze feuilleton gepubliceerd is. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussen 1870 en 1873 worden de tot dan toe verschenen romans en verhalen herdrukt in de vijfdelige Romantische werken waarbij gebruik gemaakt wordt van de bestaande vertalingen⁽¹¹⁾. Adam Bede was al in 1863 herdrukt in de Goedkoope bibliotheek voor alle standen. Ook na de Romantische werken wordt deze roman vele malen herdrukt: in 1927 komt de tiende druk uit. Naar oplage- en verkoopcijfers heb ik geen onderzoek gedaan. Alle vertalingen worden in literaire tijdschriften besproken. In een enkel geval bespreekt een recensent de Engelse uitgave. Busken Huet bespreekt Romola al in 1863 als de roman in Engeland nog als feuilleton loopt. Bruyn bespreekt de Engelse Felix Holt. De recensent van Silas Marner heeft mogelijk de Engelse editie van de roman onder handen gezien de vele Engelse citaten in zijn stuk. Andere recensenten melden dat ze ook de Engelse uitgave van de besproken roman gelezen hebben. In verreweg de meeste gevallen verschijnen recensies naar aanleiding van de vertalingen: een vast punt van bespreking is de kwaliteit van de Nederlandse vertaling. Ook het overlijden van George Eliot in december 1880 is aanleiding tot een aantal artikelen in het jaar daarna. Materiaal Er is voor de periode 1860-1881 geen overzicht van literaire tijdschriften (zoals bij voorbeeld de door Mathijsen voor 1800-1840 opgestelde lijst)⁽¹²⁾. Ik heb, vooral met behulp van Brinkmans catalogus en Kruseman, een lijst van relevant lijkende titels van periodieken opgesteld⁽¹³⁾. Een eerste lijst telde ongeveer 200 titels. De helft daarvan leek om diverse redenen niet interessant of bleek onbereikbaar⁽¹⁴⁾. Ongeveer 100 tijdschriften zijn steekproefsgewijs onderzocht op de aanwezigheid van besprekingen van of artikelen over literatuur. 40 tijdschriften gaven een positief resultaat⁽¹⁵⁾. Deze werden systematisch doorgenomen en zo vond ik 38 recensies van werk van George Eliot en 3 artikelen naar aanleiding van haar overlijden. Ik heb geen systematisch onderzoek gedaan in dagbladen, maar 5 toevallig gevonden dagbladrecensies en een kranteartikel na Eliots dood {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} wel in het onderzoek betrokken, evenals een lang opstel in de reeks Mannen van beteekenis in onze dagen⁽¹⁶⁾, de inleiding van Pierson bij de vertaling van Adam Bede en die van Bruyn bij Romantische werken. In een bijlage worden alle bestudeerde artikelen vermeld. De identiteit van de meeste recensenten blijft onbekend. Voluit signeren Pierson, Busken Huet, Hissink, Bruyn, Roorda van Eysinga, Hoek, Tijdeman, Berckenhoff en Balsem⁽¹⁷⁾. Ik heb geen besprekingen uit rooms-katholieke kring kunnen vinden. Vijftien critici ondertekenen met initialen. Hiervan is te achterhalen dat P.A. de G. De Génestet is en LAH kan zeer goed L.A. Hissink zijn. C.P. is waarschijnlijk C.P. Tiele. De overigen blijven onbekenden. Veertien stukken zijn anoniem; waarschijnlijk is de bespreking in De Levensbode van de hand van Van Vloten⁽¹⁸⁾. Omvang en niveau van de teksten variëren sterk: sommige recensenten openen met een lange sfeerbeschrijving van hun eigen omgeving en vatten alleen de inhoud van het te bespreken boek samen, anderen geven een gemotiveerde waardering van een boek en een interpretatie waarbij zij soms ook proberen het werk een plaats te geven in een literaire contekst⁽¹⁹⁾. Analyse van het materiaal Op grond van de voorstellen van Wienold en Boonstra heb ik een model opgesteld waarmee de verzamelde teksten geanalyseerd zijn⁽²⁰⁾. Ik onderscheidde met Wienold in een kritiek: citaten en samenvattingen van de inhoud van het besproken werk; mededelingen over contekst, genre e.d.; evaluerende uitspraken; argumenterende uitspraken; interpreterende passages. Alle passages in het materiaal die opgevat konden worden als argument of motivering voor een evaluatie van het werk werden vervolgens geordend volgens het schema dat Boonstra geeft. Zij noemt vijf soorten argumenten die in kritieken kunnen voorkomen om waardeoordelen over literaire werken te ondersteunen: argumenten waarbij het werk beoordeeld wordt in relatie tot de waarneembare en ideale werkelijkheid, in relatie tot de auteur, in relatie tot de lezer, als autonoom geheel, in relatie tot andere lite- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} raire werken. Elke categorie heeft subcategorieën: de realiteitsargumenten worden bij voorbeeld gesplitst in het afspiegelingsargument, het abstraheringsargument, het engagementsargument en het morele argument. Boonstra heeft haar model getoetst aan kritieken uit de periode 1913-1918 en van na 1945. Voor negentiende-eeuws materiaal bleek het model enigszins aangepast te moeten worden. Soms heeft een argument naar mijn ervaring niet genoeg subcategorieën. Onder de realistische argumenten is het abstraheringsargument het enige waarbij van afwijken van de realiteit sprake is. De hoofdcategorie suggereert dat idealisering ook een mogelijkheid is, maar Boonstra noemt die niet, evenmin als fantasie. Beide argumenten worden in de Eliot-recensies gebruikt. Onder de autonomie-argumenten noemt Boonstra het compositorische en het stilistische argument. Voor de in mijn materiaal herhaaldelijk gemaakte opmerkingen over verteltechniek zou een aparte subcategorie gevormd moeten worden. Een ander probleem vormen de eigenschappen van de auteur die volgens een criticus verantwoordelijk zijn voor een bepaalde kwaliteit van het werk. In de kritieken die ik gelezen heb worden veelvuldig ‘gaven’ van George Eliot genoemd die moeilijk in Boonstra's model onder te brengen zijn. Zij noemt slechts een enkele keer terloops eigenschappen van de auteur die borg staan voor het aspect van het werk dat onder het betreffende argument beoordeeld wordt. Ik heb waar nodig steeds deze ruimte gemaakt. Het rubriceren van uitspraken van critici in groepen argumenten is vanzelfsprekend slechts een hulpmiddel tot eerste ordening van het materiaal. Het gaat om de inhoud die critici aan argumenten toekennen, in dit geval vooral om de invulling van de relatie tussen roman en werkelijkheid. Waardering voor George Eliot Uit de recensies en artikelen tussen 1860 en 1881 spreekt een grote bewondering voor George Eliot. Ze wordt in één adem genoemd met Goethe en Shakespeare⁽²¹⁾. Boissevain maakt in 1875 in verband met de voor- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} oordelen tegen het lezen van romans de opmerking dat mensen ‘wellicht het verdienstelijkste werk verrichten van den geheelen dag, door een roman van George Eliot ter hand te nemen’⁽²²⁾. Haar populariteit dankt Eliot vooral aan Adam Bede. Dit boek ging ‘den lande door, nut stichtende en zegenende als een goede engel in hagelblank gewaad’⁽²³⁾. Het behoorde ‘als een volksboek onder de weinige maar des te dierbaarder schatten van de eenvoudige boekenplank en in de welvoorziene bibliotheek van den man van smaak’⁽²⁴⁾. Busken Huet noemt het ‘een onsterfelijk boek; een der werken waarnaar een volgende geslacht de tweede helft der 19e eeuw beoordeelen zal’⁽²⁵⁾. In besprekingen van latere romans wordt Eliot vaak aangeduid als ‘de schrijfster van Adam Bede’. Des te opmerkelijker is het dat ik maar twee recensies van Adam Bede uit 1860 gevonden heb. Tijdschriften die wel later werk bespreken geven geen aandacht aan dit boek. Toch is George Eliot al geen onbekende auteur meer in 1860: volgens Pierson heeft ‘geheel het beschaafd Europa’ Adam Bede met belangstelling gevolgd⁽²⁶⁾ en De Génestet kan in zijn bespreking schrijven ‘van “Adam Bede” is reeds alles gezegd’⁽²⁷⁾. Mogelijk zijn auteur en roman bekend uit recensies in buitenlandse tijdschriften: Pierson en De Génestet verwijzen naar Punch, De Génestet ook naar de bespreking van Montégut in La revue des deux mondes. In een aantal tijdschriften wordt overigens wel de tweede druk (1863) aangekondigd of besproken. Silas Marner krijgt acht recensies. De recensent in de Boekzaal vraagt zich af ‘of de Silas Marner wel zulk een opgang zou gemaakt hebben, indien de Adam Bede er niet aan ware voorafgegaan’⁽²⁸⁾ en de Nederlandsche Spectator had van George Eliot ‘veel beter verwacht’⁽²⁹⁾. De andere besprekingen zijn vol waardering. Huet laat zich later in een recensie van Romola vrij negatief uit over Silas Marner dat hij schetsmatig vindt. Een maand na de twee edities van deze novelle verschijnt Herders en schapen, de vertaling van Scenes of clerical life⁽³⁰⁾. De bundel verhalen krijgt slechts één, niet erg enthousiaste, zelfstandige bespreking en positieve opmerkingen in een recensie van de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede druk van Adam Bede. Van De molen van Dorlcote vond ik vier, nogal oppervlakkige, besprekingen die alle waarderend zijn. De historische roman Romola wordt door Huet lovend besproken in een lang opstel met grote door Huet zelf vertaalde fragmenten uit de roman die dan nog niet in het Nederlands uitgegeven is. In de Middelburgsche Courant staat een zeer prijzende kritiek die mogelijk van de hand van P. Bruyn is⁽³¹⁾. Ik kan geen verklaring geven voor de geringe aandacht van de tijdschriften voor dit boek. De reacties op de herdruk ervan in de Romantische werken zijn positief, en als men na Eliots overlijden haar gehele werk overziet en beoordeelt krijgt Romola veel waardering: men vindt het het beste werk uit Eliots latere periode die men met Romola beginnen laat. Van Felix Holt vond ik zes zeer gunstige besprekingen waarvan twee in Vaderlandsche letteroefeningen, beide positief, de Engelse editie wordt besproken door Bruyn in 1867, de Nederlandse vertaling door Hoek in 1868. Middlemarch blijkt de recensenten veel tijd en grote inspanning te vragen: vier delen ‘voedzame spijs’ slechts aan te raden aan ‘wie van meer degelijke lectuur houden’⁽³²⁾, alleen geschikt voor ‘hen die denken kunnen en denken willen’⁽³³⁾. Ook Huet waarschuwt dat het van de lezer ‘althans een minimum van den intellektuelen arbeid eischt, dien de schrijfster er aan te kosten legde’. Huet is vol lof. ‘Niemand in Engeland, in Europa, in de geheele wereld, kan men zeggen, mag na het lezen van zulke bladzijden zich een gelijke van George Eliot noemen’ schrijft hij na een lang citaat⁽³⁴⁾. H. en andere recensenten die moeite hadden met de omvang en aard van Middlemarch, zwijgen over de volgende lijvige roman Daniel Deronda. Er zijn drie, positieve, besprekingen. Pierson schrijft later, in 1881, dat hij het boek na de eerste vijftig bladzijden zeer teleurstellend vond zonder dit oordeel verder toe te lichten. De vroege, maar hier laat vertaalde, verhalen De opgeheven sluier en Broeder Jacob worden ook als ‘eerstelingen’ van een intussen bekende auteur besproken in twee recensies. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1881 verschijnen, naast een korte necrologie in de Portefeuille, van Berckenhoff, Huet, Pierson en Balsem degelijke artikelen naar aanleiding van Eliots dood in december van het vorige jaar⁽³⁵⁾. Argumentatie In de toelichting die critici bij hun beoordeling van George Eliots werk geven zijn de uitspraken over de relatie tussen roman en werkelijkheid en over de relatie tussen roman en lezer kwantitief en kwalitatief het belangrijkst. Realistische en emotionele of didactische argumenten worden in elke bespreking gebruikt en meestal beslaan ze het grootste gedeelte van het argumenterend betoog. Een specificatie van Eliots realisme en een getuigenis van de sterke werking die er van uitgaat op de lezer is de kern van de receptie van George Eliot in deze periode. Ik concentreer me dan ook, na een korte bespreking van anderssoortige argumenten, op de uitspraken over Eliots realisme en zijn effecten op de lezer. Duidelijke verschillen tussen de recensenten treden bij deze andere argumenten niet op, zodat hun uitspraken door elkaar behandeld worden. Er wordt nauwelijks gebruik gemaakt van argumenten uit de relatie tussen werk en auteur. Een enkele keer wordt het feit dat de auteur een vrouw is in positieve zin vermeld: ‘op iedere bladzijde proeven wij het hart eener vrouw’⁽³⁶⁾. Beoordeling van de roman als autonoom geheel komt vrij regelmatig voor in uitspraken over stijl, compositie en verteltechniek⁽³⁷⁾. De verteltechnische opmerkingen betreffen meestal het verschil tussen scène en bericht, tussen voorstellen en beschrijven, of tussen ‘dramatische inkleeding en verhalend gedeelte’⁽³⁸⁾, nog anders verwoord: ‘de dingen “gebeuren” werkelijk’ en ‘de lezer heeft ze niet van “hooren zeggen”’⁽³⁹⁾. De recensenten geven de voorkeur aan scènisch vertellen, wat George Eliot volgens hen goed kan, maar niet altijd doet: te veel ‘wordt den lezer verzekerd; ware het, met de aanschouwelijke wijze, die het der schrijfster zoo gemakkelijk valt, verhaald’ een verhaal uit Herders en schapen zou aan kwaliteit gewonnen hebben⁽⁴⁰⁾. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En een recensent van Middlemarch verzucht: Zijvverstaat bij uitnemendheid de kunst van dramatiseeren; men hoort en ziet de personen, die zij sprekende en handelende ten tooneele voert; maar zij maakt hiervan te weinig gebruik en vervalt hiertoe in beschrijvingen, die het verhaal noodeloos rekken. Liet zij hen nog met zichzelven praten of hardop denken, maar neen, zij beredeneert, ontvouwt, toont aan, hoe zij in de gegeven omstandigheden moesten denken, gevoelen, overwegen, beramen, besluiten of niet besluiten, met wat weder de oorzaak is, waarom zij besluiteloos bleven, en wat weder hiervan de gevolgen konden of moesten zijn⁽⁴¹⁾ Dit is het enige aspect van de functies van de verteller waarop men kritiek heeft. Het voor de moderne lezer zo opvallende vertellers-commentaar lijkt men nauwelijks op te merken en zeker niet in negatieve zin. Twee recensenten waarderen juist de ‘doorloopende geest van fijne opmerking en wijze leering in de geheele geschiedenis’ en wel speciaal de ‘opmerkingen en wenken aan het dagelijksch leven ontleend, die in het dagelijksch leven van veel nut kunnen zijn’. Hierbij wordt een aantal algemene uitspraken van de verteller in De molen van Dorlcote geciteerd⁽⁴²⁾. De term ‘redeneeren’ in de hierna geciteerde kritiek op de ‘breedvoerigheid’ van Middlemarch doet denken aan kritiek op vertellers-commentaar, maar de tegenstelling met levendige handeling maakt duidelijk dat ook hier het contrast bericht - scène aan de orde is: ‘Wat minder redeneeren zou de handeling levendiger gemaakt [hebben]’⁽⁴³⁾. Zeer frequent worden zogenaamde relativiteitsargumenten toegepast. Vanaf Silas Marner wordt een nieuwe roman zeer vaak beoordeeld in relatie tot eerder verschenen werk van Eliot. Ook vergelijkingen met andere auteurs of andere romans, van overigens zeer verschillend gehalte, komen erg vaak voor: met Thackeray, Bulwer Lytton, George Sand, maar ook Klaasje Zevenster, Adriaan de Mérival en Van huis worden in dit verband genoemd. Effecten van werk van Eliot op de lezer worden veelvuldig vermeld ter ondersteuning van een positief of negatief oordeel. Het didac+ tisch effect is altijd positief: Eliots romans willen leren, geven stof tot nadenken, uit Adam Bede kunnen ‘zoowel het vrome als het {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ijdele kind [...] leeren [...] wijs te worden tot zaligheid’⁽⁴⁴⁾. De emoties die het lezen van Eliot te weeg brengt zijn meestal aangenaam: haar boeken zijn boeiend, vermakelijk, ontroerend of verrassend, al wordt ook langdradig en tijdrovend genoemd als aspect van de relatie werk - lezer⁽⁴⁵⁾. Maar Eliots realisme heeft ook een diepere uitwerking dan het veroorzaken van dergelijke oppervlakkige gevoelens zoals verderop uiteengezet zal worden. Realisme In alle artikelen over George Eliot is, meestal positieve, aandacht voor het realisme in haar werk. Ik bespreek de paar negatieve opmerkingen over haar realisme, daarna de vele positieve en vervolgens in een aparte paragraaf de specifieke vorm van realisme waaronder een aantal critici Eliots werk plaatst. Vroeg in de onderzochte periode vond ik één afwijzing van realisme en een signaal dat er op wijst dat het uitbeelden van de alledaagse werkelijkheid niet algemeen aanvaard is. De recensent van Silas Marner in de Boekzaal is negatief over de realistische roman, want ‘de roeping [...] die de roman-literatuur vooral zich voor oogen moet stellen [is], den zin voor het ideale op te wekken, en zijne lezers met heilige geestdrift voor het goede en edele te bezielen’. Middelen daartoe zijn volgens deze criticus selectie, idealisering en weergeven van schokkende situaties⁽⁴⁶⁾. De recensent van Silas Marner in de Nederlandsche Spectator denkt George Eliot te moeten verdedigen: Hij stelt het menschelijk leven, of liever het leven en de omstandigheden van zijne personen, zoo voor als die inderdaad bestaan. Natuurlijk krijgt daarbij het kleinburgerlijke, alledaagsche, laag bij den weg blijvende eene groote plaats; de handelingen missen alle verhevenheid en de gesprekken zijn vaak alledaagsche praatjes⁽⁴⁷⁾ Zo'n verontschuldigende toon klinkt niet in de overige besprekingen. De critici maken juist zeer positieve opmerkingen over het realistisch gehalte van Eliots werk. Ze prijzen het treffende beeld dat zij van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijkheid geeft, de mensen van vlees en bloed die ze neerzet, haar psychologische analyse en haar natuurlijke dialoog of intrigue. Haar mensenkennis en observatievermogen worden gezien als eigenschappen die borg staan voor een natuurgetrouwe weergave van de werkelijkheid. Al deze uitspraken zijn in het schema van Boonstra onder de realistische argumentatie te plaatsen. Enkele voorbeelden: Wij gevoelen ons dadelijk te huis in den kring, waarin wij worden binnengeleid. Zóó aanschouwelijk is de voorstelling, dat het boek den indruk maakt [...] alsof wij de beschrevene gebeurtenissen in wezenlijkheid mede hebben beleefd⁽⁴⁸⁾ Silas Marner is een uitmuntend tafereel ‘uit het dagelijksch leven,’ zouden wij schier zeggen, zoo eenvoudig en natuurlijk volgen de gebeurtenissen elkander op. [...] [Het verhaal geeft] de natuurlijke gevolgen van goed en kwaad, van deugd en ondeugd te aanschouwen; niet van menschen, die schier engelen of duivelen zijn, maar van gewone menschen, waaronder gij en ik ons dagelijks bewegen, met hunne verschillende neigingen en hartstogten, en meerdere of mindere mate van goede en kwade eigenschappen⁽⁴⁹⁾. [Gij ziet] hier de menschen in hun huiselijk gewaad vóór u - zij spreken alsof gij er bij waart; iedere aandoening leest gij op hun gelaat of in hun gebaar. 't Is soms als of gij die menschen meer gezien hebt, zoo treffend zijn ze als uit de werkelijkheid gesneden; ze houden u gezelschap. 't Is als waren zij vlak daar tegenover u gezeten; als drong het geluid hunner stemmen bij wijlen tot u door. En toch bij al dat schijnbaar dood-gewone, hoeveel zeldzaams en ongemeens!⁽⁵⁰⁾ Deze citaten zijn moeiteloos aan te vullen met soortgelijke fragmenten uit het materiaal. Ze komen in alle tijdschriften voor en verspreid over de hele periode, behalve in twee korte stukken⁽⁵¹⁾. Nu en dan vindt een criticus dat Eliot niet ver genoeg gaat in realisme. De recensent van de Middelburgsche Courant die Romola bespreekt gelooft ‘dat de kinderen der XVe eeuw over 't geheel wel iets ruwer, iets ongemanierder zullen zijn geweest dan ze hier worden voorgesteld’. Hij voegt er direct aan toe dat een volkomen realistisch beeld van deze tijd hedendaagse oren te veel zou kwetsen⁽⁵²⁾. Huet vindt in Middlemarch de uitbeelding van de jonge Dorothea Brooke na haar huwelijk met de veel oudere dominee Casaubon onvolledig omdat Eliot zwijgt over het sexuele aspect van Dorothea's er- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} varingen: George Eliot gaat tot in bijzonderheden al de aandoeningen na, welke Dorothea's hart beurtelings beklemd of bestormd hebben. Niets wordt overgeslagen van hetgeen dienen kan om den lezer een blik in Dorothea's ziel te doen werpen. Maar altijd krijgen wij slechts de jonge dame te zien, die te kwader uur bij een oud heer in huis ging wonen, hopende dat hij haar onderwijs zou geven in het syrisch of het chaldeeuwsch. Miss Brooke verdwijnt geen oogenblik uit ons oog; Mistress Casaubon wordt ons niet vertoond. Zoo ver gaat, tot schade der hoogere kunst, de tyrannie der Engelsche preutschheid. Het zou George Eliot waardig geweest zijn, ons Dorothea's walging als jonggehuwde vrouw te schilderen⁽⁵³⁾. Realisme met sympathie Sommige recensenten proberen nader te analyseren waarom George Eliots realisme de moeite waard is. Zij waarderen haar romans niet zozeer om het werkelijkheidsgehalte van de uitgebeelde wereld, maar om de visie die Eliot op die wereld geeft. De liefde, de sympathie, de wijsheid of het idealisme die zij in haar levensbeschouwing opmerken maakt voor hen dit realisme meer dan weergeven van de alledaagse werkelijkheid. Deze recensenten maken daarbij steeds melding van de sterke werking die van dit realisme op de lezer uitgaat: het roept emoties op die dieper zijn en van langduriger aard dan het geboeid, verrast of verveeld worden. Pierson signaleert in de inleiding bij Adam Bede twee ‘letterkundige’ talenten bij de auteur: opmerkzaamheid en echte, verstandige ‘sentimentaliteit’, waarmee hij het vermogen bedoelt verband te leggen tussen natuur en gemoedsstemming van personages. Daarnaast ziet hij twee ‘zedelijke’ gaven die haar in staat gesteld hebben Adam Bede te schrijven: mensenliefde en een verheven godsdienstig standpunt. Hij brengt beide aspecten van Eliots talent in verband met het realisme van de roman dat hij uitvoerig prijst. ‘George Eliot heeft bij de waarneming der toestanden die zij wilde teekenen, scherp gezien en alles gezien’. En: ‘het geheim der aanschouwelijkheid is hier in al zijn omvang en diepte begrepen’⁽⁵⁴⁾. De aanschouwelijkheid van het boek wordt ondersteund door ‘sentimentaliteit van den echten stempel’, dat wil zeggen ‘verband tusschen de stemming van ons ge- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} moed en den toon, die in de natuur rondom ons heerscht’ waardoor de personages geen ‘abstracte wezens’ zijn maar echte mensen reagerend op seizoensveranderingen en weersomstandigheden⁽⁵⁵⁾. Maar dit realisme, resultaat van Eliots letterkundige gaven, wordt verdiept door haar ‘zedelijke hoedanigheden’: de mensenliefde en de godsdienstige ruimdenkendheid die het boek in wezen tot een ‘Christusprediking’ maken⁽⁵⁶⁾. De wereld van Adam Bede is met grote sympathie verbeeld: Geen enkel karakter wordt ons hier geschilderd, waarvoor wij niet sympathie, liefde of althans mededoogen kunnen gevoelen; een karakter dat louter ergernis of verontwaardiging opwekt, bestaat niet in de menschenwereld voor zoover de auteur van Adam Bede haar heeft waargenomen⁽⁵⁷⁾ Eliots mensenliefde is voor Pierson een gevolg van haar mensenkennis (een vaak genoemd talent voor psychologisch realisme), want ‘grondige bekendheid met de wetten, die het zieleleven beheerschen, [moet] bij elk mildheid, vergevensgezindheid en verdraagzaamheid doen geboren worden.’ Ook bij de lezer worden deze eigenschappen gewekt: hij bewondert en waardeert de edele personages, maar veracht de minder gunstige karakters niet omdat de auteur begrip voor hun motieven wekt. ‘Zoo verzoent ons dit boek met de menschenwereld waarin wij leven.’⁽⁵⁸⁾ Twintig jaar later brengt Pierson dezelfde gedachten anders onder woorden in zijn artikel naar aanleiding van het overlijden van George Eliot. In plaats van ‘mensenkennis en mensenliefde’ gebruikt hij nu de begrippen ‘abstractievermogen’ en ‘sympathie’. Hij typeert Eliot nu als een typisch Engelse kunstenaar en denker, die deel heeft aan wat Pierson de wezenstrek van de Engelse beschaving noemt: hartstochtelijkheid: voor elke kunstenaar is het ongetwijfeld een voorrecht, tot een volk te behooren, dat in zijn wezen hartstochtelijk is. Dit is bij uitnemendheid een voorrecht voor den kunstenaar, die in bijzondere mate denker is en zich met wetenschap heeft gevoed⁽⁵⁹⁾. Want dankzij haar wetenschappelijke kant kan Eliot abstraheren, samenhangen zien, onpartijdige toeschouwer zijn bij de levens die ze be- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft. Maar toch zijn haar romans vol gloed en warmte door haar Engelse hartstochtelijkheid die zich bij haar concretiseert in haar vermogen tot sympathie. Het is deze vereeniging van intellektuele kracht, dus van abstraktievermogen, onmisbaar voor de kennis van 's menschen inwendig leven, en van het vermogen der sympathie, onmisbaar voor wie werkelijk mede willen leven, - het is deze vereeniging, waarvan het bezit George Eliot onder de romanschrijvers van onzen tijd onderscheidt en die hare eigenlijke plaats in de letterkunde kenmerkt⁽⁶⁰⁾. De lezer van Eliots werk beseft dat zij boven haar stof staat, maar ten gevolge van het sympathisch vermogen van de schrijfster ‘is het alsof zij er niet boven staat, maar er in leeft. Al de abstraktie, waarvan wij weten, dat zij noodig is geweest, om de roerselen van 's menschen inwendig leven op die wijze bloot te kunnen leggen, is even onzichtbaar geworden als het geraamte in het mollige kind’⁽⁶¹⁾. Na twintig jaar blijkt Piersons opvatting van de werking van deze literatuur op de lezer onveranderd: Het talent van George Eliot openbaart zich in het overstorten van haar sympathisch gevoelen in ons. Het landschap, het vertrek, al het voor anderen onbezielde raakt, even goed als het leed en de vreugd, de twijfel en de hoop, de vertwijfeling en het geloof van onze medemenschen, haar gemoed en, door hare voorstelling, het onze. Wat zij beschrijft, is zij tijdelijk, en doet zij ons tijdelijk zijn⁽⁶²⁾. Treffend is de overeenkomst tussen het slot van dit artikel en van zijn inleiding bij Adam Bede: Men houdt van het lezen van George Eliot een gevoel van verzoening over, en soms meer dan dat: van verhoogde levenslust; in het minst gunstige geval, een neiging tot, een grootere vatbaarheid voor, de gelatenheid dier ironie, die een onmisbaar bestanddeel is van de levenswijsheid⁽⁶³⁾ Dergelijke gedachten klinken ook in de necrologie van Busken Huet, eveneens in 1881 geschreven. Maar hij legt meer nadruk op het wijsgerige, intellectuele aspect van haar schrijverschap, ‘Eliot's duitsche vorming’, ‘de duitsche plooi van haar geest’ waardoor haar werk {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ‘het bewegelijke van Charlotte Brontë, het hijgende van Elizabeth Browning, maar eene soort van olympische rust’ heeft die ook het werk van Goethe kenmerkt⁽⁶⁴⁾. Voor beide auteurs geldt wat Huet van het talent van een romanschrijver zegt: Uit de hoogte zijner historische wetenschap, zijner filosofie der geschiedenis, zijner gemeenzame bekendheid met de verschillende oplossingen der levensraadselen; uit de hoogte ook van zijn inzigt in de zamenstelling der maatschappij, en in het verband van het eene individuele leven met het andere; geeft hij van de menschen en de dingen eene belangwekkende en diepzinnige, bovenal eene kalmte ademende voorstelling. Zulke romans zijn die van Goethe [...] Tot dezelfde orde behooren ook de romans van George Eliot. In Adam Bede beheerst Eliot de hartstochten van de karakters volkomen. Ze doorziet haar personages, kent hun motieven en de achtergrond van ‘hunne geboorte, hunne opleiding, of de hen omringende natuur’ die hun denken en handelen beïnvloedt. Soms is het boek een boeiende roman, soms een aangrijpend treurspel. Doch hetzij zij [= Adam Bede] dale of rijze, nooit is de albeheerschende geest der schrijfster afwezig, die als eene onzigtbare godheid, neen als eene zedelijke natuurwet, alles laat voorvallen gelijk het voorvallen moet, omdat het niet anders voorvallen kan. Terwijl Pierson schreef ‘wat zij beschrijft, is zij tijdelijk’ en ‘verdraagzaamheid’ een te zwakke formulering vond voor de gloed in haar werk, meent Huet dat zij staat buiten en boven de kwestien [...] die, terwijl zij anderen in hartstogt doen ontsteken, of onverschillig laten, bij haar eene belangstelling wekken, die niet weigert zich tot deelneming te laten verwarmen, of eene deelneming die elk oogenblik bereid is weder af te koelen tot belangstelling Afstandelijkheid en wijsgerig inzicht bepalen dus het beeld dat Huet van George Eliot geeft, maar in de laatste bladzijde van zijn artikel wijst hij ook op de liefde voor de mensen die haar visie zo groot maakt: ‘Zij gelooft dat er op den bodem van 's menschen aard iets goeds en iets groots ligt; of in het leven van bijzondere personen weleer gelegen heeft; of onder gunstige omstandigheden weder te voor- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn kan geroepen worden.’ Hij citeert het fragment van Wordsworth dat Eliot Adam Bede als motto gaf. Ze vraagt aandacht voor ‘nature's unambitious underwood, / And flowers that prosper in the shade’ en ‘something more / Than brotherly forgiveness’ voor menselijke fouten. Huet voegt er een paar regels van Rückert aan toe: het is goed de mensen ‘Liebend zu betrachten, / Zu kennen ihre Staubnatur’. In het waarderen dier Staubnatur des duitschen en van dat Nature's unambitious underwood des Engelschen dichters, lag het geheim van George Eliot's grootheid, die gebood omdat zij eene meerderheid, en aantrok omdat zij humaan was. Ook Bruyn is een criticus die vooral waardeert dat George Eliots werk méér is dan realisme door de wijze waarop ze de werkelijkheid observeert en gestalte geeft. In zijn inleiding bij deel 1 van de Romantische werken noemt Bruyn Eliot subliem van ‘levensopvatting en menschbeschouwing’. Hij kent niemand bij wie het gewone zoozeer het merk van ongemeenheid, het alledaagsche zoozeer den stempel van verhevenheid draagt; niemand wiens blik op het leven van zulk een psychologische scherpte en tegelijk van zulk een aandoenlijke tederheid en grootheid van ziel getuigt⁽⁶⁵⁾. George Eliot tracht volgens Bruyn aan te tonen ‘dat al de groote thema's van het leven, van poëzie en wijsbegeerte dagelijks in de nederigste maatschappelijke kringen, te midden van de triviaalste omgeving, zich plegen te herhalen’. Ze doet ons getuige zijn van ‘de roerendste, de ontzaglijkste drama's, die het Alltagsleben oplevert’⁽⁶⁶⁾. Ook op Bruyn heeft dit een krachtig effect: de ‘verwonderlijke mengeling van realisme en idealisme’ maakt het lezen van Eliot tot ‘een verheffend genot’⁽⁶⁷⁾. Hij eindigt zijn bespreking van Felix Holt met het, zoo vaak uitgesproken, oordeel, dat er van George Eliot's romans een zedelijk sterkende kracht uitgaat; dat zij met een geur van hoogere levenswijsheid zijn doortrokken; dat men - haar gelezen hebbende en het boek sluitende, zich meer in vrede gevoelt met zich zelv', meer krachtig en kalm tegenover de groote problemen der toekomst⁽⁶⁸⁾ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tijdschrift De levensbode wordt Felix Holt uitvoerig besproken en geparafraseerd in 1867. De recensent prijst de ‘waarheid’ van het boek, waardoor het in tegenstelling staat tot ‘romantische verhaaltjens’ en ‘geur- en kleurlooze Engelsche romannetjens’, en de levensbeschouwing die er uit spreekt. Opnieuw worden realisme en levensvisie gesignaleerd als positieve eigenschappen en opnieuw wordt een krachtige uitwerking op de lezer beschreven: 't Is een ware verkwikking, dit levensvolle jongste gewrocht der schrijfster van Adam Bede op te slaan, en de frissche levenslucht in te ademen, waarin zij en hare voorstellingen zich bewegen; Er gaat een kracht van uit, die versterkend werken moet op ieder onbedorven gemoed, dat er mee kennis maakt Alles is er levensvolle werkelijkheid, waarheid zonder verbloeming of verflauwing. Een levens- en wereldbeschouwing, even menschkundig als proefhoudend, en bij weldadig gemis aller ijdele zelfbegoocheling, inderdaad bemoedigend en verblijdend⁽⁶⁹⁾ Sommige critici proberen het realisme van George Eliot te benoemen als een specifiek realisme of delen haar werk in bij een bepaalde realistische stroming. Bruyn begint zijn bespreking van Felix Holt met een inleiding over ‘de sociale, philosophische, realistische roman’ die in Engeland zo'n opgang maakt. Het is aen uiterst schralen tijd [voor] de gewone romanlezer (een uitstervend ras, zoo ik hoop), die liefst alle geestinspanning vermijdt, bloot nieuwsgierig is te weten: ‘hoe of 't afloopt’ en: ‘of zij elkander krijgen;’ geen waar genot smaakt, tenzij de schrijver hem door een doornbosch van intrigues heenslepe en hem nu en dan kippevel doe krijgen van angst; die op de schildering van romaneske avonturen, van wilde en hartstochtelijke scènes verzot is [...] De ‘Novel’ is een middel van opvoeding, van humanizeering geworden. Hij spreekt niet meer bloot tot de zinnen en de verbeelding. Hij grijpt in en tekent naar het leven; het leven zoo als het is, met zijn mengelmoes van alledaagschheden, zijn duizendvoudige nietigheden en kleingeestigheden maar die geenszins nietig of beuzelachtig zijn, voor hem of haar die ze gadeslaat met een fijn opmerkzamen blik, en die hun zedelijke roerselen, hun dieperen grond tracht te peilen⁽⁷⁰⁾. Bruyn rekent het werk van George Eliot tot dit ‘wijsgerig realisme onzer dagen’⁽⁷¹⁾. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1881 verschijnt een in memoriam-artikel van H. Berckenhoff in de Nederlandsche Spectator. Ook hij specificeert Eliots realisme en hij plaatst het ten opzichte van het naturalisme: George Eliot behoorde tot de realistische school. Dat deze ken schetsing niemand opschrikke. Het naturalisme heeft met de kunst slechts toevallig iets gemeen, en een geest als die van Eliot, een geest, die geloofde in de macht van het goede, kon er nooit toe vervallen. Voor haar was de werkelijkheid de eeuwig opwellende bron van ‘leven’, voor de naturalist is zij een grondelooze poel van onreinheid. Zij was realiste in oud-vlaamschen, in oudhollandschen zin. Iets verder in zijn artikel noemt hij ‘haar door liefde tot de menschheid geadeld realisme’, en hij vervolgt met een vrij vertaald citaat uit Adam Bede: Schildert engelen en madonna's, helden en heldinnen zooveel gij wilt, maar gun anderen de vrijheid grijze besjes af te beelden, vierkante boeren, kortom die breede rij van mannen en vrouwen welke voor ons het grove werk der maatschappelijke samenleving aan kant brengen⁽⁷²⁾. Berckenhoff noemt dit een ‘op zedelijke beginselen geënte kunsttheorie’⁽⁷³⁾. Samenvatting Behalve één afwijzing van en één verontschuldiging voor realistische stofkeuze laat het George Eliot-materiaal een royale aanvaarding zien van uitbeelding van de alledaagse werkelijkheid in de roman. Gewone mensen (in sociologische en psychologische betekenis) met goede en slechte eigenschappen zoals men die kent uit eigen omgeving mogen onderwerp van romans worden. Maar wat het werk van George Eliot bij uitstek de moeite waard maakt is de wijsgerige en liefdevolle visie die zij op de werkelijkheid van gewone mensen heeft. Haar realisme is wijsgerig realisme voor Bruyn en ‘door liefde tot de menschheid geadeld realisme’ voor Berckenhoff, en beide begrippen zouden van toepassing zijn op de typering die Pierson en Huet van Eliot geven. Dit realisme heeft een sterke emotionele en pedagogische uit- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} werking op de lezer: Eliots werk bemoedigt, verheft, verzoent met het leven en geeft levenswijsheid. Receptie in Engeland en Frankrijk Op grond van literatuur over de ontvangst van Eliot in Engeland en Frankrijk is enige vergelijking mogelijk met de receptie in Nederland⁽⁷⁴⁾. In eigen taalgebied bestaat meer en andere aandacht voor een auteur dan in het buitenland. In Engeland wordt bij voorbeeld hevig gespeculeerd over de identiteit en de sexe van de auteur achter het pseudoniem. Eliots niet-officiële huwelijk met Lewes is aanleiding tot veel kritiek. Overeenkomstig met de Nederlandse situatie is de grote aandacht voor sympathie en tolerantie in haar realisme, al is in Engeland de kritiek op alledaagse onderwerpen groter. De receptie in Frankrijk vertoont een ander patroon: de geringe belangstelling en waardering daar voor Eliot tijdens haar leven staan in contrast met de Nederlandse situatie. Couch geeft als verklaring onder andere haar voor de gemiddelde rooms-katholieke Franse lezer te protestantse visie, en het feit dat haar werk al direct door een aantal critici moreel ‘in orde’ werd verklaard⁽⁷⁵⁾. Opvallend is de overeenkomst in het benadrukken van wat Couch de ‘doctrine of sympathy’ noemt als kenmerkend voor haar werk. In beide landen, zij het in Frankrijk misschien duidelijker, functioneert Eliot om deze reden als voorbeeld tegen een ander, ‘Frans’ realisme of naturalisme. Ethisch realisme Nu kan de vraag gesteld worden of de positieve aandacht voor deze vorm van realisme alleen voorkomt in de besprekingen van de romans van George Eliot of vaker verwoord wordt tussen 1860 en 1880. Ik heb niet systematisch gezocht naar ander materiaal dan de recensies op Eliot maar toevallig en willekeurig een aantal teksten verzameld die dezelfde gedachten uiten over de verhouding tussen kunst en werkelijkheid. Het is opvallend dat er weer enkele dominees onder de woordvoerders zijn. (Ex-)predikanten lijken in deze periode een grote rol te spelen in de literaire kritiek. In ieder geval heeft hun, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} mede door hun thologische en religieuze afkomst bepaalde, standpunt de visie op Eliots realisme sterk beïnvloed. J.J. van Oosterzee signaleert in 1867 in een lezing over De vrouw en de nieuwe litteratuur een ‘eenzijdig realisme’ dat ‘geheel bekoord door den hartstogt der werkelijkheid, de waarheid àchter de zigt- en tastbare werkelijkheid ten deele, wellicht geheel miskent en voorbijziet’⁽⁷⁶⁾. Hij noemt de Zweedse schrijfster Frederika Bremer als een voorbeeld van ‘tegengif’: ‘realiteiten beschrijft zij, vaak zeer gewone, zelfs minder beduidende, maar het licht, waarin zij die plaatst, naakt ze, ik zal niet zeggen voor uw zinnelijk, maar voor uw geestelijk oog belangwekkend’⁽⁷⁷⁾. En vooral Engelse schrijfsters zou Van Oosterzee hier kunnen noemen, maar hij buigt slechts ‘in het voorbijgaan voor de talentvolle schrijfster van Adam Bede met eerbied het hoofd’⁽⁷⁸⁾. In 1870 wordt in Vaderlandsche letteroe feningen een lezing gepubliceerd van P.H. Hugenholtz over Godsdienst en letterkunde⁽⁷⁹⁾. Hij zoekt naar de houding die de ‘nieuwere godsdienstbeschouwing’ past tegenover het realisme in de literatuur. Hij wijst in de contemporaine letterkunde het ‘ziekelijk’ realisme af, dat ‘dweept met de werkelijkheid, die tastbaar is en zichtbaar, maar [blind is] voor de idee die daarachter schuilt’⁽⁸⁰⁾. Hij ziet het geconcretiseerd bij Flaubert en Feydeau, in Lidewyde, maar ook in Klaasje Zevenster en in Gerard Kellers Van huis. Grote waardering heeft hij voor het gezonde realisme dat hij ook ethisch realisme, realisme ‘van den echten stempel’ of realisme ‘der oud-hollandsche schilderschool’ noemt⁽⁸¹⁾. Het streeft er naar ‘op ieder gebied de werkelijkheid onder de oogen te zien, haar zorgvuldig waar te nemen en liefdevol te waarderen om niet buiten noch boven maar in de werkelijkheid het Ideaal te vinden’⁽⁸²⁾. Het ethisch realisme verplaatst de lezer ‘in de werkelijkheid des zedelijken levens en leert ons af te dalen in de laagste standen van de maatschappij en daar sporen te vinden van goedhartigheid en menschenliefde, van geest en vernuft’⁽⁸³⁾. Hugenholtz noemt een aantal Engelse auteurs als voorbeelden van ‘profeten der literatuur die ons leeren aan ons zelven te gelooven’⁽⁸⁴⁾ en bespreekt George Eliot als meesteres van de ‘gezond-realistischen roman’⁽⁸⁵⁾. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Brink mist in 1870 in L'Education sentimentale van Flaubert ‘warmte, lyrische warmte’; ‘slechts het oog van den kunstenaar heeft juist waargenomen’. Flaubert ziet scherp maar blijft onverschillig, hij ‘vermijdt zorgvuldig alle sympathie voor de zaken welke hij beschrijft - hij is ijskoud als een spiegel, waarin het beeld der werkelijkheid wordt opgevangen’⁽⁸⁶⁾. Ten Brink plaatst tegenover Flaubert Dickens. In 1878 schrijft de eerder genoemde Berckenhoff: Kunst is het weergeven der werkelijkheid. Maar niet slechts van den oppervlakkigen, levenloozen vorm dier werkelijkheid [...] de kunstenaar geve ook weer: het innerlijke, dus de bezielde, levende werkelijkheid! Het ‘schijnbaar onbeduidendste in de werkelijkheid’ kan door de kunstenaar tot iets belangwekkends [...] verheven worden, gelijk hij zeer laag vermag af te dalen en toch rijzen en opbeuren! Alles wat hij binnen zijn gezichtskring trekt krijgt een ander aanzien, erlangt een ander karakter, dan 't voor den oppervlakkigen beschouwer had; niet dewijl de kunstenaar 't verfraait of ‘mooier maakt’, maar doordat hij er weet uit te halen wat er in zit, gelijk 't in de volkstaal heet En over de functie van kunst schrijft hij: Het behoeft bijna niet in 't licht te worden gesteld, welk een verheffende invloed [...] van de kunst kan uit gaan. [...] door de werkelijkheid weer te geven, innerlijk en uiterlijk gelijk ze bestaat; door te putten uit het volle menschenleven [...] de maatschappij een spiegel voor te houden, die naast de donkere schaduw, ook haar edele lichtzijde weerkaatst; [...] De kunst werkt verzoenend, maar tegelijk vuurt ze aan. Door het edelmenschelijke te sterken, verzwakt ze 't dierlijke in ons!⁽⁸⁷⁾ Ook in deze citaten wordt een bepaalde opvatting van realisme verwoord. Ook deze auteurs vinden dat een kunstenaar de werkelijkheid met warmte en sympathie moet observeren en uitbeelden, of dieper moet doordringen dan de oppervlakte van de realiteit. Het werk van George Eliot lijkt zo hoog gewaardeerd te zijn omdat het een vorm van realisme concretiseert waarvan Nederlandse critici in deze periode warme {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstanders waren. Deze visie op realisme is overigens niet iets geheel nieuws: de kern ervan is al aanwezig in 1841 in Potgieters standpunt dat een schrijver alleen realistische onderwerpen mag kiezen als hij in staat is de werkelijkheid met warmte weer te geven⁽⁸⁸⁾. Men gebruikt tussen 1860 en 1881 de termen gezond, ethisch, oud-hollands, wijsgerig realisme. Als men daartegenover eenzijdig of ziekelijk realisme stelt of naturalisme keurt men, zoals te verwachten, de onkiesheid of zedeloosheid van deze literatuuropvatting af. Maar essentiëler is het verschil dat men ziet in de intentie bij de schrijvers die zich wenden tot de werkelijkheid. In het hier besproken materiaal hebben critici een grote waardering voor verschillende vormen van subjectiviteit bij de waarneming en weergave van de realiteit. Netscher zal in 1885 schrijven dat het naturalisme geen waarde hecht aan ‘den profetischen blik van een mensch’. ‘Geen autoriteit van den mensch meer, maar, in plaats daarvan, die der feiten’⁽⁸⁹⁾. De lofzangen op het realisme van George Eliot bepleiten een precies omgekeerde verhouding. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 1 Nederlandse vertalingen van de romans van George Eliot 1860 Adam Bede. Vertaald door A.D. Busken Huet-van der Tholl. Voorrede van A. Pierson. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861 juni Silas Marner, De wever van Raveloe. Vertaald door Jac. van Westrheene-van Heijningen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1861 juli Silas Marner, De wever van Raveloe. Vertaling anoniem. Deventer, A. ter Gunne. 1861 aug. Herders en schapen, Drie novellen. Vertaald door Cd. Busken Huet. Haarlem, A.C. Kruseman. 1861 sept. De molen van Dorlcote. Vertaling anoniem. Amsterdam, P.N. van Kampen 1864 Romola. Vertaald door J.C. van Deventer. Haarlem, A.C. Kruseman. 1867 Felix Holt, De radikaal, Een verhaal. Vertaald door Jac. van Westrheene-van Heijningen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneek, Van Druten en Bleeker - Rotterdam, D. Bolle. 1870-1873 Romantische werken. Nieuwe uitgave met inleiding en onder toezicht van P. Bruyn. Sneek, Van Druten en Bleeker - Rotterdam, D. Bolle. dl. 1: Novellen dl. 2: Adam Bede dl. 3: De molen van Dorlcote dl. 4: Romola dl. 5: Felix Holt, De radikaal 1872 Marie Neve: Uit George Eliot. Haarlem, A.C. Kruseman. 1873 Middlemarch, Een verhaal. Vertaald door Jac. van Westrheene-van Heijningen. Sneek, J.F. van Druten. 1876 Daniel Deronda. Vertaald door Jac. van Westrheene-van Heijningen. Sneek, J.F. van Druten. 1878 De opgeheven sluier, Broeder Jacob. Vertaald door J.B. Zwaardemaker-Visscher. Sneek, J.F. van Druten. 1879 Indrukken van Theophrastus Dinges. Vertaling anoniem. Haarlem, De erven F. Bohn. Verschijningsdata van de Engelse uitgaven van het werk van George Eliot 1857 Scenes of clerical life. In: Blackwood's Edinburgh Magazine. 1859 Adam Bede. 1859 The lifted veil. In: Blackwood's Edinburgh Magazine. 1860 The mill on the Floss. 1861 Silas Marner. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 1862-63 Romola. In: The Cornhill Magazine. 1864 Brother Jacob. In: The Cornhill Magazine. 1866 Felix Holt, The Radical. 1868 The Spanish Gypsy, A poem. 1871-72 Middlemarch. 1874 The legend of Jubal and other poems. 1876 Daniel Deronda. 1879 Impressions of Theophrastus Such. Bijlage 2 Overzicht van de artikelen over George Eliot Adam Bede A. Pierson: Voorrede bij de eerste druk van Adam Bede 1860. C.P.: Het leeskabinet 1860:374-376. P.A. de G.: Zondagsblad juni 1860:34-40. bij de tweede druk: N.T.: Het leeskabinet 1864:95-96. : De tijdspiegel 1864, dl. 1:559-568. ***S: Vaderlandsche letteroefeningen 1864, dl. 4:268. Silas Marner : De Nederlandsche spectator 1861:228-230, 244-246. R.: De nieuwe recensent 1861, dl. 1:365-368. : Het leeskabinet 1861:289-292. W.A.J.: Vaderlandsche letteroefeningen 1861, dl. 3:546-548. L.A.H.: Vaderlandsche letteroefeningen 1862, dl. 3:38-41. : Boekzaal der geleerde wereld 1862, dl. 1:497-499. N.T.: Het leeskabinet 1862:37-38. C.: De tijdspiegel 1862, dl. 2:58-59. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders en schapen N.T.: Het leeskabinet 1861:346-350. : De tijdspiegel 1864:559-568 (zie Adam Bede tweede druk) De molen van Dorlcote J.H.S.: De nieuwe recensent 1862, dl. 1:80-83. H.v.d.V.: Het leeskabinet 1862:33-37. L.A. Hissink: Vaderlandsche letteroefeningen 1862, dl. 3:167-172. : De tijdspiegel 1864:559-568 (zie Adam Bede tweede druk). Romola Cd. Busken Huet: De gids 1863, dl. 2:95-121. : Middelburgsche courant 1864, nr. 113. Felix Holt : De levensbode 1867:321-386. A.M.: Het leeskabinet 1867:182-184. P. Bruyn: Vaderlandsche letteroefeningen 1867, dl. 3:662-676. Keerom: De nederlandsche spectator 1867:237-238. S.F.W. Roorda van Eysinga: De tijdspiegel 1868, dl. 1:92-95. J. Hoek: Vaderlandsche letteroefeningen 1868, dl. 3:65-68. Romantische werken P. Bruyn: Inleiding bij deel 1, 1870. : Het vaderland 1871, 17 juni (Romola). Tijdeman: Vaderlandsche letteroefeningen 1871, dl. 3:395-396 (Romola). : Onze tolk 1871-72:155 (De molen van Dorlcote). W.L.: Het leeskabinet 1873:196-198 (Adam Bede). : Onze tolk 1873-74:91-92 (Adam Bede). J. Hoek: De tijdspiegel 1874, dl. 1:310-312 (Novellen en Felix Holt). J. Hoek: De tijdspiegel 1877, dl. 2:170 (Adam Bede en Romola). Middlemarch Cd. Busken Huet: Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië 3 juli 1873. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} H.: De tijdspiegel 1874, dl. 3:225-226. J. Hoek: Vaderlandsche letteroefeningen 1874, dl. 3:272-277. W.L. te M.: Het leeskabinet 1874:17-19. Daniel Deronda Aa: De nederlandsche spectator 1876:86-87. Cd. Busken Huet: Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië 20 dec. en 21 dec. 1876. L.H.: De nederlandsche spectator 1876:377-379. De opgeheven sluier; Broeder Jacob : De Amsterdammer 4 aug. 1878. : De portefeuille 1879-1880:99-100. Artikelen na het overlijden van George Eliot : De portefeuille 1880-81:400-401. H.L. Berckenhoff: De nederlandsche spectator 1881:46-48. A. Pierson: De gids 1881, dl. 1:261-268. Cd. Busken Huet: Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië 23 febr. 1881. N.C. Balsem: Mannen van beteekenis in onze dagen 1881:131-190. (1) De Gids 1881, deel 1:261. (2) Dit artikel is voortgekomen uit mijn doctoraalscriptie De ontvangst van de romans van George Eliot in Nederland in de periode 1860-1881, Vrije Universiteit 1981, geschreven onder begeleiding van Prof. Dr. M.H. Schenkeveld. (3) T. Anbeek en J. Kloek: Literatuur in verandering, Voorbeelden van de vernieuwing van het proza tussen 1879 en 1887, 's-Gravenhage 1981:6. Zie ook hun artikel ‘Van idealisme naar naturalisme’. In: De negentiende eeuw 5 (1981), 3-30. (4) M.H. Schenkeveld: in: TNTL 99 (1983):65. Zie ook M.H. Schenkeveld: ‘Vormen van realisme’. In: De lastige ouderdom, De senex in de literatuur. Muiderberg 1981:82-98. (5) Cd. Busken Huet 1864:112. (6) Adam Bede, hoofdstuk 17. (7) Over G. Eliot: G.S. Haight: George Eliot, A biography. Oxford 1968. W.J. Harvey: The art of George Eliot. London 1969. B. Hardy: The novels of George Eliot, A study in form. London 1973. (8) R. Zuidema: ‘De vrouw van Busken Huet’. In: Haerlem, Jaarboek 1935:64. (9) In bijlage 1 wordt een overzicht van vertalingen gegeven. Marie Neve 1870 is een bloemlezing citaten uit Eliots werk. De tijdschriften besteden er geen aandacht aan. Indrukken van Theophrastus Dinges is een bundel essays en blijft daarom buiten beschouwing in dit artikel. (10) Zie voor de discussie over het vertaalrecht A.C. Kruseman: Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Amsterdam 1886-87, dl.2:212vv, 224. Over het geval Silas Marner diverse berichten en ingezonden brieven in Nieuwsblad voor den boekhandel 1861. (11) Voor Silas Marner volgt men de editie Van Kampen. (12) Marita Mathijsen: De negentiende eeuw 1 (1977):13-25, 2((1978): 2-8, 4 (1980):2-13, 7 (1983):260-276. (13) Ook is gebruik gemaakt van Lijst van tijdschriften en periodiek verschijnende werken in Nederland, Bijvoegsel tot de Nederlandsche bibliographie van 1860 en 1863. En van de Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden. Samengesteld door de tentoonstellings-commissie der nationale tentoonstelling van het boek juni-aug. 1910. (14) Een steekproef leerde dat sommige tijdschriften die Kruseman ‘stichtelijke lectuur’ noemt en het repertorium op Brinkman onder ‘godgeleerdheid’ plaatst wel artikelen over literatuur of recensies bevatten (overigens vond ik hierbij geen enkele verwijzing naar Eliot), andere niet. Bij voorbeeld Waarheid in liefde, Stemmen voor waarheid en vrede, Bibliotheek van moderne theologie en letterkunde wel, Christelijk album en Bibliotheek van christelijke theologie en letterkunde niet. Ik heb deze categorie tijdschriften buiten beschouwing gelaten. Stuiversbladen en andere duidelijk populaire tijdschriften heb ik ook niet bestudeerd. Achter titels met het hoofdwoord ‘bibliotheek’ bleek soms een tijdschrift schuil te gaan, soms een seriewerk, soms een bloemlezing. Ik heb deze titels voor zover in het bezit van de UBA gecontroleerd. Het belangrijkste selectiecriterium gaf de CCP: veel tijdschriften zijn niet in (bij de CCP aangesloten) bibliotheken bewaard gebleven. (15) In frequent verschijnende tijdschriften zonder inhoudsopgave (Ons streven, Onze roeping, sommige jaargangen van Onze tolk) kan ik materiaal over het hoofd gezien hebben. (16) De reeks heet later Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen. (17) J. Hoek en N.C. Balsem zijn predikant. A. Pierson, Cd. Busken Huet, P. Bruyn, S.F.W. Roorda van Eysinga leggen hun ambt van predikant neer. Tijdeman kan de advocaat J.W. of de predikant H.W.T. zijn. Beide schreven boekbeschouwingen in Vaderlandsche letteroefeningen. H.L. Berckenhoff is directeur van een P.T.T.-kantoor. (18) M. Mees-Verwey: De betekenis van Johannes van Vloten, Een bibliografie met inleiding, Santpoort 1928:328. (19) De eerste soort recensies bij voorbeeld L.A. Hissink 1862, de tweede soort bij voorbeeld Huet 1864, Bruyn 1870, en de artikelen na Eliots overlijden (behalve die in De portefeuille). (20) G. Wienold: ‘The concepts of criticism of literature and some uses of literature in education’. In: A.P. Foulkes (ed.): The uses of criticism, Frankfurt 1976, 111-131. H.T. Boonstra: ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’. In: De gids 142 (1979), 243-253. (21) Goethe: Huet 1881, Balsem 1881, Berckenhoff 1881. Shakespeare: Bruyn 1870, Balsem 1881, Berckenhoff 1881. (22) Ch. Boissevain: ‘Iets over het lezen van romans’. In: De gids 39 (1875), 1:179. (23) W. Marten Westerman, brief d.d. 17 aug. 1860, geciteerd in J.W. Enschedé: A.C. Kruseman. Amsterdam 1899, dl. 1:490. (24) Onze Tolk 1873-74:92. (25) Busken Huet 1881. (26) Pierson 1860:1. (27) P.A. de G. 1860:35. (28) Boekzaal 1862:499. (29) Nederlandsche Spectator 1861:228. (30) De titelpagina vermeldt Cd. Busken Huet als vertaler. In het artikel van Zuidema (zie noot 8), in G. Colmjon: Conrad Busken Huet, Een groot Nederlander. Den Haag 1944, in Colmjon: De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw, Schatgraven in platgetreden terrein, Amsterdam 1953, en in de alfabetische catalogus van de UBA wordt ten onrechte deze vertaling toegeschreven aan Huets echtgenote A.D. Busken Huet-van der Tholl, die Adam Bede vertaald had. (31) Een aantal alinea's komt woordelijk overeen met passages in Bruyns bespreking van Felix Holt in Vaderlandsche letteroefeningen 1867. Volgens H.P. Abrahams: De Middelburgsche Courant: van haar ontstaan tot de oprichting der Vennootschap ter voortzetting harer uitgifte: 1758-1874. 's-Gravenhage 1898. (32) H. 1874:225. (33) Hoek 1874:277. (34) Huet 1873:3. (35) In De portefeuille worden diverse feiten uit Eliots leven foutief weergegeven. (36) Bruyn 1864. Iets dergelijks in Berckenhoff 1881:47/48. (37) Bij voorbeeld: ‘zij schittert niet met den glans van phrasen [...], maar hare combinatiën zijn natuurlijk, verrasschend, treffend’ (J.H.S. 1862:81). Zie ook: Tijdspiegel 1864:565, Middelburgsche courant 1864, H.v.d.V. 1862:167/168. Compositie in: ‘de vorm [is] zoo schoon, de intrigue zoo ingewikkeld, de ontknooping zoo bevredigend’ (Hoek 1868:67). Zie ook: Middlemarch is te vergelijken met ‘een zwaren, breed uitgespreiden en doorluchtigen boom’, met ‘eikenboomen tusschen wier takken de vogelen zich nesten komen bouwen’ (Busken Huet 1874). Zie ook: Hoek 1874:274, L.H. 1876:377, Busken Huet 1876:20 dec. (38) Bruyn 1867:667. (39) Aa 1876:86. (40) Tijdspiegel 1864:566/567. (41) Hoek 1874:275. (42) H.v.d.V. 1862:37, 35/36. Hetzelfde bij Hissink 1862:168. (43) Tijdspiegel 1874:225. (44) P.A. de G. 1860:40. Zie ook Hoek 1874:273/274, H.v.d.V. 1862: 37, Hoek 1867:67. (45) Zie ook Tijdspiegel 1874:225, Amsterdammer 1878, Leeskabinet 1861:289, Levensbode 1867:323. ‘'t geheel [...] zal hem [= de lezer] aangenaam bezighouden’ (Levensbode 1867:323). Vooral ‘'t laatste tijdperk van Silas Marners leven [...] zal hem boeijen’ (Nieuwe Recensent 1861:368). ‘gij zult u vermaken’ (J.H.S. 1862:81). Eliot weet ‘beurtelings [...] de beste en meest verschillende snaren van het gemoed [...] te doen trillen’ (Busken Huet 1876:21 dec.). Het eerste boek van De molen van Dorlcote is ‘langdradig’ (H.v.d.V. 1862:35). Over Middlemarch: ‘een roman van 4 deelen [...] vergt in een zoo praktische tijd als de onze te veel van het grootste gedeelte van het publiek’ (W.L. te M. 1874:18). (46) Boekzaal 1862:498. (47) Nederlandsche Spectator 1861:246. Met ‘hij’ bedoelt de recensent George Eliot. Hij kent blijkbaar nog niet de identiteit van de auteur achter het pseudoniem. Die was in Engeland eind 1859 vrij algemeen bekend. Pierson twijfelt in zijn inleiding bij Adam Bede nog aan de sexe van de auteur, al spreekt hij over ‘zij’ en ‘haar’. P.A. de G. 1860 is al op de hoogte. (48) C.P. 1860:375. (49) W.A.J. 1861:547. (50) Bruyn 1867:667. (51) Deze argumentatie niet in De Amsterdammer 1878 en in De portefeuille 1880-1881. Andere voorbeelden zie Bruyn 1867:663, Busken Huet 1864:112, 114/115, Tijdspiegel 1864:559, Hoek 1874:27. (52) Middelburgsche courant 1864. (53) Litterarische fantasiën en kritieken deel 8:129. In de oorspronkelijke versie in Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië 1873 ontbreekt de laatste zin. W.J. Harvey schrijft in een opstel over de Engelse contemporaine receptie van Middlemarch: ‘Naturally enough, the Victorian reviewers say nothing of George Eliots failure to dramatize this area of experience’ met betrekking tot de ‘sexual experience’ in de roman. Zie ‘Criticism of the novel, contemporary reception’. In: B. Hardy (ed.): Middlemarch, Critical approaches to the novel. London 1967, 125-147. (54) Pierson 1860:8,9. (55) idem:9,10. (56) idem:12. (57) idem:10. (58) idem:11. (59) Pierson 1881:265. (60) idem:266. (61) idem:266. (62) idem:267. (63) idem:268. (64) Dit citaat en de volgende: Busken Huet 1881. (65) Bruyn 1870:8/9. (66) idem:13. (67) idem:8. (68) Bruyn 1867:676. Deze passage komt met een kleine wijziging ook voor in de bespreking van Romola in de Middelburgsche courant. De recensent (mogelijk Bruyn, zie noot 31) zegt daar Scherer te citeren. Hij doelt op het artikel van Edmond Scherer naar aanleiding van Silas Marner in Le Temps 12 juni 1861. (69) Levensbode 1867:322,385,386. (70) Bruyn 1867:662/663. (71) idem:667. (72) Zie ook het citaat uit Adam Bede op blz. 132 van dit artikel. (73) Berckenhoff 1881:47. Het citaat uit Adam Bede is afkomstig uit hoofdstuk 17. De vertaling is vrij en niet die van Busken Huetvan der Tholl. (74) Jane Wiebel-Hannay: George Eliot, The reception of her works and her personal standing during and after her lifetime. Hamburg 1971. D. Carroll (ed.): George Eliot: the critical heritage. London 1971. J.P. Couch: George Eliot in France, A French appraisal of George Eliot's writings, 1850-1960. Chapel Hill 1967. (N.B. Couch behandelt de receptie vanaf 1858, het jaar waarin Scenes of clerical life in het Frans vertaald wordt.) Ik heb geen literatuur in handen kunnen krijgen over de receptie in Duitsland. (75) Busken Huet geeft in 1881 ook het protestantse gezichtspunt als verklaring voor de geringe Franse belangstelling. (76) J.J. van Oosterzee: De vrouw en de nieuwe litteratuur, Eene voorlezing. Utrecht 1867. Het geciteerde staat op blz. 64 en 65. Ik weet niet wanneer en voor welk publiek Van Oosterzee zijn betoog gelezen heeft. J.J. van Oosterzee: orthodox hoogleraar theologie te Utrecht. Ook op het terrein van de letterkunde aktief. (77) idem:43. (78) idem:31. (79) P.H. Hugenholtz: ‘Godsdienst en letterkunde, Eene voorlezing’. In: Vaderlandsche letteroefeningen 1870, deel 2, 603-629. Ook over de contekst van deze lezing is mij niets bekend. P.H. Hugenholtz jr.: eerst N.H. predikant, richt later met zijn broer Ph. R. Hugenholtz in Amsterdam de Vrije Gemeente op, waar hij de eerste voorganger is. Hij hield veel lezingen. (80) Hugenholtz 1870:619. (81) idem:627,619. (82) idem:615. (83) idem:616. (84) Dickens, Thackeray, Bulwer, Kingsley, Kimball. Idem:629. (85) idem:625. (86) J. ten Brink: Letterkundige schetsen. Haarlem 1874-75, deel 2: 21,22,24. (87) H.L. Berckenhoff: Causerieën. Amsterdam z.j. [1878]:96/97,99,102. (88) E.J. Potgieter: ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’. In: Kritische studiën, Haarlem 1891, derde druk, deel 1:343-420. (89) Frans Netscher: ‘Wat wil het naturalisme?’ In: Nederland 1885, 3:63-98. Het citaat op blz. 67. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Perk, Potgieter en Doorenbos De interpretanten van ‘De schim van P.C. Hooft’ Margaretha H. Schenkeveld ‘De schim van P.C. Hooft’, Jacques Perks poëtische bijdrage aan de Hooftherdenking van 1881, is een tekst waarin verwijzingen naar andere teksten meer en minder opvallend aanwezig zijn. Men dient daar rekening mee te houden, hetzij men zich verdiept in de geschiedenis van het gedicht, hetzij men zich - een ander aspect van de literair-historisch georiënteerde lectuur⁽¹⁾ - in Perks ideale lezer tracht te verplaatsen. De aanwijzingen in de tekst zijn verschillend van aard en de teksten waarnaar ze verwijzen, spelen niet dezelfde rol. In dit artikel bespreek ik aard en functie van de interpretanten en van de intertexten. Termen als deze ontleen ik aan Semiotics of poetry van Michael Riffaterre (Londen 1978), een boek dat ik met een werkgroep van candidaten in de cursus 1983-1984 onderzocht heb op zijn bruikbaarheid bij poëzie-analyse. ‘Semiotics of poetry’: theorie, termen, begrippen. Semiotics of poetry bevat een tweezijdige theorie, die van de poëtische tekst en die van de lezer. Riffaterre gaat uit van de stelling dat een gedicht gekenmerkt wordt door het verschil tussen zijn ‘meaning’ (mededeling) en zijn ‘significance’ (betekenis): het gedicht zegt het ene en bedoelt het andere. Een volgend uitgangspunt is dat het gedicht niet gemaakt wordt uit nog onbewerkt taalmateriaal, maar uit reeds bestaande ‘teksten’, hetzij ‘zichtbaar’ in de taal (vaste uitdrukkingen, clichés, ‘descriptieve systemen’, d.w.z. reeksen conventionele associaties rondom een kernwoord, thematische complexen), hetzij al in voorafgaande teksten vastgelegd. Al dit bewerkte {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} taalmateriaal noemt hij ‘hypogrammen’, voor de tweede soort, de textuele, gebruikt hij bij voorkeur het woord interpretant⁽²⁾. Voor zijn betekenis verwijst het gedicht dan ook niet naar de ‘werkelijkheid’, maar naar andere teksten⁽³⁾. Het derde kenmerk leidt hij af uit zijn opvatting over het ontstaan van een gedicht: het ontstaat altijd, aldus Riffaterre, uit een ‘matrix’, een kern van betekenis, te vatten in een woord of een zin met letterlijke betekenis, maar als zodanig niet voorkomend in het gedicht. De ‘matrix’ wordt met behulp van een ‘model’ (van uitbeelding) in het gedicht ontwikkeld door middel van uitbreiding en omkering. Omdat deze bewerkingen de ‘matrix’ betreffen, is eenheid van betekenis van het gedicht gegarandeerd. Uit deze theorie van de poëzie volgt die van de lezer. De lezer dient eerst de mededeling van het gedicht te volgen - dit is de heuristische lezing op mimetisch niveau - en die vervolgens te laten rusten om zijn aandacht te richten op al die elementen die bij eerste lezing het kenmerk van indirectheid vertonen en/of op een of andere manier niet kloppen met de mimetische mededeling. Indirectheid vertoont zich door betekenisoverdracht (metafoor enz.), betekenisvervorming (tegenspraak, nonsens enz.) en door het scheppen van betekenis (equivalenties met behulp van formele elementen als rijm, parallellie enz.). Alles wat semantisch vreemd is, noemt Riffaterre ongrammaticaal. De ‘ongrammaticaliteiten’ moet de lezer integreren in een ander systeem, dat van de betekenis. Die tweede lectuur noemt Riffaterre de hermeneutische lezing. Als hij die uitvoert ontdekt de lezer dat de ongrammaticaliteiten iets gemeenschappelijks hebben: ze blijken varianten te zijn van de ene structurele matrix⁽⁴⁾. Wat zich in dit proces afspeelt is het eigenlijke onderwerp van Riffaterre's boek: This transfer of a sign from one level of discourse to another, this metamorphosis of what was a signifying complex at a lower level of the text into a signifying unit, now a member of a more developed system, at a higher level of the text, this functional shift is the proper domain of semiotics. Everything related to this integration of signs from the mimesis level into {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} the higher level of significance is a manifestation of semiosis. (p.4) De lezer moet het gedicht terugvoeren naar zijn betekeniskern. De belangrijkste rol in het proces van ‘semiosis’ spelen de poëtische tekens, de hierboven genoemde hypogrammen, op voorwaarde evenwel dat ze betrokken zijn op de matrix van het gedicht. (Zo niet dan ziet Riffaterre ze als poëtische versiering, wel tekens maar niet gericht op de betekenis.) Verschillende malen waarschuwt Riffaterre dat dit leesproces geen reductie betekent van het gedicht als gedicht tot zijn matrix. Het gedicht in zijn geheel, zo poneert hij, is in het leesproces de maximale omweg die om de betekeniskern heen wordt afgelegd; pas als die rondgang in zijn totaliteit is gemaakt, kan het gedicht af zijn en is zijn betekenis ten volle gerealiseerd. Er zijn veel bezwaren in te brengen tegen Riffaterres boek. De auteur staat in de traditie van het structuralisme, beoefent de semiotiek en ontleent zijn termen voor een deel aan de generatieve grammatica. Alleen al hierdoor is het niet eenvoudig zich een weg te banen door zijn betoog, dat bovendien niet vrij is van retorisch taalgebruik. In grote lijnen is de theorie wel duidelijk, maar aan de systematiek bij uitwerking en toelichting van de theorie ontbreekt veel. In de eerste plaats wat de terminologie betreft. Begripsomschrijvingen geeft Riffaterre spaarzaam, en waar hij het doet, houdt hij zich er niet steeds aan. Inconsequent is hij bijv. als hij de term matrix, die immers betrekking heeft op de eenheid van betekenis van het gedicht in zijn totaliteit, ook gebruikt in verband met de betekeniskern van een onderdeel⁽⁵⁾. En enerzijds put hij zich uit in het maken van subtiele onderverdelingen van poëtische verschijnselen zonder het typologisch karakter ervan te adstrueren, anderzijds gaat hij, terwijl hij de indruk lijkt te willen wekken volledig te zijn, voorbij aan bepaalde vormen waarin bijv. een interpretant zich ook kan vertonen⁽⁶⁾. Een tweede bezwaar betreft de pretentie van deze theorie. Voor fundamentele stellingen worden onvoldoende argumenten aangevoerd of er wordt een algemene geldigheid aan toegekend die ze niet toekomt. Het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} matrix-model-tekst-concept wordt geproclameerd als op te gaan voor alle poëzie. In feite werkt Riffaterre met een corpus lyrische teksten van speciale aard, waarop hij dit inzicht toepast en die hij aan de hand hiervan interpreteert: het zijn ‘nieuwe’ en/of hermetische teksten uit de Franse poëzie sinds Baudelaire, die zich uitstekend voor zijn benadering lenen. (Andersoortige poëzie komt ook wel ter sprake, maar dan steeds fragmentarisch als illustratiemateriaal bij de toelichting van een of ander verschijnsel.) Maar Riffaterre geeft geen aanwijzing voor toepassing van zijn concept op grote epische of dramatische teksten. Ook binnen de lyriek lijkt de geldigheid beperkt. Ik denk bijv. aan religieuze of politieke poëzie bestemd voor een gemeenschap. Of aan descriptieve poëzie in een traditie van realisme⁽⁷⁾. Bewijzen voor de ontstaanspoetica die hij poneert en die de grondslag vormt voor andere stellingen, geeft Riffaterre nergens. Ongenuanceerd is hij als hij in geen enkel geval meer dan één geldige interpretatie voor een gedicht accepteert⁽⁸⁾. Daarmee hangt samen dat zijn theorie van het lezen in een bepaald opzicht eerder uit een reeks voorschriften dan uit een beschrijving en verklaring van een aantal verschijnselen bestaat. Toch neemt dit alles niet weg dat Semiotics of poetry een belangrijk en bruikbaar boek is. Als men Riffaterres ontstaanspoetica laat voor wat ze is, het matrix-model-tekst-concept als werkhypothese hanteert en de algemene geldigheid van zijn theorie voorlopig nog in twijfel trekt dan blijft er nog genoeg over. In het bijzonder een instrumentarium waarmee men het verschijnsel ‘hypogram’ en, voorzover dat interpretanten betreft, verschijningsvormen van intertextualiteit beter en preciezer kan beschrijven dan tot dusver. Het instrumentarium leent zich voor correcties, verfijningen en uitbreidingen, maar in principe is het voorhanden. Overtuigend heeft Riffaterre de gebruiksmogelijkheden die het cliché en het descriptieve systeem in poëzie kunnen hebben aangetoond⁽⁹⁾. Zijn theorie demonstreert hij aan een aantal lucide interpretaties. Ook stilistische observaties als die over het epitheton ornans dwingen bewondering af. Oriëntatie op verbanden van intertextualiteit is noodzakelijk bij het interpreteren van literatuur. De tijd lijkt voor- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dat 's dichters originaliteit werd afgemeten aan de schaarste van ontleningen die men in zijn werk telde⁽¹⁰⁾ Ik ga nog even in op Riffaterres opvattingen en terminologie met betrekking tot intertextualiteit. Terwijl hij voor het begrip verwijst naar Julia Kristeva (blz.191, noot 1), gebruikt hij het in zijn eigen theorie voornamelijk in die gevallen waarin een eerdere tekst in een nieuwe tekst zo verwerkt is dat een zekere oppositie tussen de twee blijkt⁽¹¹⁾. Een zo vergaande beperking lijkt mij onlogisch en onnodig. Niet alleen verwijst de interpretant in zo'n geval net zo goed naar een eerdere tekst, maar ook niet-oppositionele verwerking is verwerking van bestaand tekstmateriaal. Alleen de intensiteit ervan kan dan geringer zijn en bij gevolg het effect evenzo. Maar zelfs dat behoeft niet het geval te zijn⁽¹²⁾. Over de functie van interpretanten laat Riffaterre zich niet expliciet uit. De behandeling van de vele voorbeelden die hij geeft, laat echter duidelijk zien dat interpretanten dienen om bij te dragen aan betekenis door middel van de andere tekst die via de interpretant wordt binnengehaald. Waar hij volstrekt aan voorbijgaat, is de kwestie van het bereik van de interpretant. Door steeds te spreken van ‘de’ intertext doet hij alsof dit probleem niet bestaat. In de praktijk rijst echter steeds weer de vraag hoevéél intertext wordt binnengehaald: alleen de naaste omgeving van citaat of toespeling, of meer, misschien soms de hele vroegere tekst⁽¹³⁾. ‘De schim van P.C. Hooft’ en zijn interpretanten. Perks gedicht verscheen op 26 maart 1881 in De Nederlandsche Spectator, waar het gedateerd is ‘Muiden, 17.3.1881’⁽¹⁴⁾. Dat was de dag waarop een deel van de Hooftvereerders de herdenking, die begonnen was op 16 maart, voortzetten met een tocht per schip naar het Muiderslot. Van beide onderdelen had Perk voor De Nederlandsche Spectator een reportage gemaakt, gepubliceerd resp. op 19 en 26 maart⁽¹⁵⁾. Het gedicht heeft een opdracht: ‘Aan dr. W. Doorenbos’ staat erboven. Deze had, aldus Perk in zijn eerste verslag ‘het frissche feest’ ingewijd met ‘eene gespierde rede [...] kruidig en snedig, vol forsch, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gloedrijk [...]’. Tussen Doorenbos' rede en ‘De schim van P.C. Hooft’ bestaat verband. De dichter ziet om Hoofts mond een minnedicht spelen, uit zijn ogen ‘schalkheid’ dalen, ‘die geen droefenis verstond’ en over zijn voorhoofd ‘een waarheid’ waren, op zoek naar de juiste uitdrukking in taal en stijl (r.11-16). Deze elementen zijn herkenbaar als een dichterlijke omspeling van de kern van Doorenbos' rede, zij het dat door onmiddellijke concentratie op de dichter er bij Perk geen plaats is voor de historieschrijver, die Doorenbos wel in zijn karakteristiek betrekt: Wij eeren toch in hem den liefelijken en geestigen zanger van het zoetste en zuurste op aarde, den kernachtigen beschrijver van den grooten strijd voor onze onafhankelijkheid, den edelen strijder voor de rechten en de macht onzer taal en den voorganger op den weg van ideale daden en gedachten⁽¹⁶⁾. In het vervolg van zijn betoog werkt Doorenbos deze punten uit⁽¹⁷⁾. Daarin citeert hij tweemaal de uitspraak van Hooft dat droefheid geen deugd is, de bron mogelijk voor r.13 ‘die geen droefenis verstond’ (‘verstaan’ in de betekenis van ‘dulden’, ‘accepteren’). Hij schenkt ook aandacht aan Hoofts humanisme, in welk verband hij hem als filosoof kenschetst met o.a. een verwijzing naar het gedicht ‘Noodlot’⁽¹⁸⁾. De ‘waarheid’ bij Perk lijkt de filosofische kant van Hooft, zijn ‘ideale daden en gedachten’, te verwerken. Na te hebben geponeerd: Hooft heeft onze beschaving, onze letterkunde, onze taal in de richting van het ideale gedreven. eindigt hij met een aansporing hem daarin te volgen: Wil het humanisme deugen, dan moet het zich telkens verjongen, opdat kracht met schoonheid zich kunne verbinden. Nog steeds drijve de geest naar het groote en ideale, opdat het kleine en lage ons niet overheersche en vernedere, opdat het mindere niet over het meerdere, het ziekelijke niet over het gezonde zegeprale. Dan zal zich bij ons eene aristokratie opheffen en uitbreiden, die hoog en krachtig in daad en gedachte, vroolijk en frisch in 't verkeer, forsch en fijn in taal en letteren de schoonste hulde aan den edelen Amsterdammer zal brengen en wij zullen niet vergeefs met dankbaarheid zijn 300en geboortedag hebben herdacht.⁽¹⁹⁾ Voor Doorenbos zelf en andere tijdgenoten die met de Hooftherdenking meegeleefd hadden⁽²⁰⁾, zal de opdracht meer dan een uiterlijk {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbetoon geweest zijn: de kern van zijn rede weerklonk in het gedicht en letterlijk was nu al een deel van zijn wens in vervulling gegaan, dat ‘forsch en fijn’ in ‘taal en letteren’ het nageslacht Hooft hulde zou brengen. De eerste intertext kan dus de rede van Doorenbos zijn, in het bijzonder de eerste door mij geciteerde passage. Het ‘teken’ dat daarnaar verwijst is de opdracht, die werkt als een waarschuwingssignaal. Het teken in de zin van textuele interpretant zijn de regels 11-16. Dat de verwerking ervan in Perks gedicht een betekenisscheppende oppositie bewerkstelligt tussen de eerste en de latere tekst, kan men niet zeggen. Maar de context zorgt wel voor een verschil, want bij Perk staat de relatie tussen dichter en zon in het centrum: die karakteriseert Hooft. Een dergelijk hoogst poëtische karakteristiek ontbreekt uiteraard bij Doorenbos. Voor het verstaan van de betekenis van het gedicht is kennis van Doorenbos'rede niet noodzakelijk. Literair-historisch is het gegeven van de rede weer wel van belang: voor het ontstaan van ‘De schim van P.C. Hooft’ levert zij een aanwijzing en de betekenis van de opdracht wordt er groter door. In de zin van Riffaterre is hier niet sprake van intertextualiteit: er is geen verwerking met oppositioneel karakter en de regels van Perk bevatten geen ongrammaticaliteiten die alleen met behulp van een hermeneutische sleutel in de vorm van een intertext in de betekenis van het gedicht geïntegreerd zouden kunnen worden. Maar kiezend voor een omschrijving van intertextualiteit als verwerking van een oudere tekst in een latere, noem ik het verschijnsel dat zich in r.10-16 voordoet, ook intertextualiteit, alleen met een geringe graad van intensiteit. Anders is het gesteld met betrekking tot de volgende intertext. Lezend op de wijze die Riffaterre beschrijft, wordt de lezer meteen getroffen door een verschijnsel dat hij niet verbinden kan met de bezongen dichter: de terzina rima, bij uitstek de strofevorm van Dantes Divina Commedia, maar niet kenmerkend voor Hoofts poëzie. Ook een duidelijke relatie anderszins ontbreekt⁽²¹⁾. De strofenbouw verliest zijn eigenaardigheid als de lezer beseft dat Perk hiermee een verband aanbrengt met een bekende tekst over de herdenking van een beroemd {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter, Potgieters Florence. Den XVIden Mei 1265-1865 (1868), waarvan hij ook het rijmschema, enigszins afwijkend van dat van Dante⁽²²⁾, precies overneemt. Het is niet uitgesloten dat Doorenbos, die zijn rede ingeleid had met een opsomming van recente dichter-herdenkingen in het buitenland (Chamisso, Lessing, Hugo Camoëns en de aanstaande viering van Calderons eeuwfeest) Perk de Dante-feesten van 1865 door Potgieter bezongen, in de herinnering heeft geroepen. Maar noodzakelijk is het niet, Perk kan ook zelf op de gedachte gekomen zijn. Hij kende het werk van Potgieter goed, ook Florence, waaruit hij Kloos weleens had voorgedragen: Jacques Perk had een diepe vereering voor hèm [E.J.P.]. Hij las wel eens vóór uit het meesterwerk ‘Florence’, en zijn stem, die ik nú nog hoor, met een vreemden, helder-diepen toon, als uit een andere wereld dan deze, klinkend door zijn hooggezolderde kamer, trilde dan vaak van een wonderbare emotie, totdat zij, overstelpt door de aandoening, zweeg⁽²³⁾. De ingrediënten zijn dezelfde: het zoveelste eeuwfeest van een beroemd dichter en burger, een feestvierende menigte ter plaatse waar deze gewoond heeft, een andere dichter die van de menigte deel uitmaakte en de verschijning van de gehuldigde dichter als schim. Maar het zijn juist de grote verschillen die de tekstverwerking hier maken tot intertextualiteit van veel grotere intensiteit dan voor de eerste intertext gold. De intertext hier is oppositioneel verwerkt en draagt bij aan de betekenis van ‘De schim van P.C. Hooft’ als de proclamatie van een nieuw inzicht in het ware dichterschap. Het is niet de hele Florence die deze werking uitoefent. Het gedicht als geheel laat de gelijkheid van situatie zien, maar de oppositie wordt aangebracht ten opzichte van de laatste zang ‘Dante's zegen’. Nadat in voorafgaande zangen zich reeds een stoet van schimmen aan de menigte vertoond had, verschijnt in deze zang Dantes schim. Hij wordt door de menigte aanschouwd, heeft daar zelf ook weet van. Na de blik op de hemel gericht te hebben ten teken dat hij ‘den Gever’ voor ‘alle gave’ dank weet, zegent hij de schare met een spreuk: In schoonheid zal het heilige overwinnen. ‘De schim van P.C. Hooft’ zet in met de triomfantelijke uitspraak: {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd’: te midden van de menigte is het aanschouwen (WNT: plechtig voor ‘zien’, aangeschouwd: dichterlijk part. perf.) alleen de mededichter beschoren. ‘Groot’, met een ‘gloed’ van ‘geluwglansend goud’ om het hoofd ‘gelijk een god’ verschijnt de schim hem, precies zoals goden en godinnen, Apollo, Demeter, Aphrodite bijv., zich in een epifanie aan stervelingen vertoonden. Daarop ligt de nadruk: de ik-dichter uitverkoren om de ware dichter - de godgelijke, haast goddelijke - te aanschouwen. Contact van diens kant met de menigte is er niet, zijn blik is elders heen gericht, de schim lacht de zon en de hemel aan. In het idiolect van Perks poëzie staat het zien van de hoge hemel en het licht ervan in verband met een hoog dichterschap (Vgl. bijv. Hemelvaart en Δεινὴ Θεδς⁽²⁴⁾. Dat geldt ook voor dit gedicht. Hier wordt het zon-aspect van Hooft - ‘de zonne 't meest’ (r.9) is een woordelijke toespeling op een sonnet van Hooft⁽²⁵⁾ - op een hoger plan gebracht. In de voorstelling van Perk heeft Hooft als vertegenwoordiger van het ideale dichterschap contact met de hemelsfeer, hij heeft de menigte niet van node, noch haar hulde. Hij is zichzelf genoeg. Hier wordt een ideaal van dichterschap gehuldigd dat volstrekt afwijkt van wat Potgieter bewonderd had: de burger-dichter, die een woord had voor de menigte en in nederigheid erkende dat hij God voor alle gaven, dus ook voor zijn dichterlijk talent, diende te danken. Geen god-gelijkheid, geen zelfgenoegzaamheid, geen uitverkoren mededichter, burgerschap evenzeer als dichterschap⁽²⁶⁾. In de laatste strofe lijkt Perk naar zijn eigen gedicht te verwijzen. ‘Zóó’: door een ‘bijeengevloeide’ schare, die door haar komst de dichter heeft gehuldigd (maar contact is er niet: ‘onbewust’ in de betekenis ‘geen weet hebbend van’) èn door een gedicht over de huldiging, van de hand van een tot aanschouwen uitverkoren dichter, waarin Hooft als ideale dichter tevoorschijn treedt. Zoals gezegd, het gedicht lijkt een verrassend snelle vervulling van één van Doorenbos' wensen. Ik meen ‘der eeuwen eeuwge hulde’ óok te mogen interpreteren als een hulde die vereeuwigd is in een gedicht, ‘monumentum aere perennius’. Opnieuw dan, net als in de eerste regel, impliciet de zelfbewustheid van de dichtende dichter. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In het geval van Potgieters tekst wordt de interpretant gevormd door een formeel element van het gedicht, de strofevorm. Zo'n geval wordt door Riffaterre niet genoemd, maar dient wel toegevoegd te worden, als een misschien minder gebruikelijk maar toch zeker mogelijk ‘textual sign’ van formele aard. Vanzelfsprekend heeft men niet hoeven wachten op opkomst en ontwikkeling van het begrip intertextualiteit om te kunnen constateren dat er verband bestaat tussen ‘De schim van P.C. Hooft’ en Potgieters Florence. In 1943 heeft Jac. Smit de zangen IV en V aangewezen als de plaatsen waar Perk zijn voorbeeld had gevonden voor de situatie van zijn gedicht, maar bij die enkele aanwijzing heeft hij het gelaten⁽²⁷⁾. In 1981 wijdde Jaap Meijer in een uitvoerige studie De schim van P.C. Hooft. Jacques Perks alternatieve terzinen 17 maart 1881 veel aandacht aan de verhouding tot Florence. Meijer beschouwt ‘De schim van P.C. Hooft’ als een polemisch gedicht. Het vormt volgens hem één geheel met ‘De tocht naar Muiden’, het kranteverslag van 26 maart en zou evenals dat stuk gericht zijn tegen de wijze waarop de Hooft-feesten gevierd waren. Er is weinig wat voor deze hypothese pleit. Meijer veronderstelt dat verslag en gedicht ten onrechte los van elkaar op verschillende bladzijden van De Nederlandsche Spectator geplaatst zijn. Zijn argument hiervoor is dat de reportage niet en het gedicht wel gedateerd is, terwijl de eerste reportage ook een datum droeg. Iets wat nauwelijks bewijskracht heeft, als men de verschillende afsluitingen van de drie teksten met elkaar vergelijkt: de eerste reportage ‘Amsterdam, 16 Maart 1881. P.’, de tweede ‘Amsterdam. P.’, het gedicht ‘Muiden, 17 maart '81. Jacques Perk’. Meijer hoort kritiek in ‘van vreugde dronken’, gezegd van de ‘bijeengevloeide’ schare: hij legt ‘dronken’ mede gezien het feestmenu van de dag uit als ‘brooddronken’. Zo ook in ‘(zijn woonstede)’: niet het Amsterdamse huis, waaraan de dag ervoor een gedenksteen onthuld was, is Hoofts echte woning geweest, maar het Muiderslot, dat nodig gerestaureerd moet worden (‘'t grauwe slot’). Op grond van plaatsen als deze leest Meijer ten slotte overal in het gedicht polemiek en kritiek. De kern van de relatie tot Florence is voor hem, dat blijkens Potgieters gedicht Florence wel bij machte is {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest haar grote burger waardig te gedenken, maar Nederland niet. Daarnaast wijst hij allerlei parallellen aan, niet altijd overtuigend en zonder de waarde ervan vast te stellen. Door zijn eigenaardige interpretatie is het meest essentiële in de verhouding tussen de teksten hem ontgaan. Een organisch verband tussen kranteverslag en gedicht is door Meijer wel aangevoerd, niet aangetoond. Wat het zeer onaannemelijk maakt, is het verschil dat er - de Brieven en documenten laten het zien - voor Perk bestond tussen zijn werk als dichter en als journalist. ‘Het verzen maken is mij een geliefde bezigheid. In het werkelijke leven is geen plaats voor gevoel en verbeelding.’ (Brieven en documenten, p.367) schreef hij op 26 augustus 1881 aan T.C. van der Kulk. Een welsprekend getuigenis, dat evenwel geen bewijskracht zou hebben als de scheiding tussen de twee gebieden ook niet uit het werk zelf bleek. In het ‘werkelijk leven’ doet Perk kennelijk zijn best om zich zo goed mogelijk te kwijten van zijn plicht stukken voor de krant te produceren, maar bezield en met overtuiging geschreven lijken ze niet te zijn⁽²⁸⁾. Maar als er plaats is voor ‘gevoel en verbeelding’ dan is hij in zijn element, kan hij heersen over de werkelijkheid. Perk is zich daarvan ter dege bewust, getuige bijvoorbeeld zijn commentaar op de Mathilde-krans (Brieven en documenten, p.207-209). Het is die afstand tussen het ‘werkelijk leven’ en het gebied waar ‘gevoel en verbeelding’ heersen, die ‘Over zee naar Muiden’ scheidt van ‘De schim van P.C. Hooft’. Het verslag van de tocht en de rest van het feest is een mengsel van ernst en wat lacherige scherts. Quasi-archaïsche taal geeft er couleur locale aan; in de staart wordt nog even de Warenar-kwestie van die dagen aangeroerd. In ‘De schim van P.C. Hooft’ laat de dichter Perk de empirische werkelijkheid achter zich. Waar het gaat om het ideale dichterschap is geen plaats voor kritiek of grappigheid. De verschijning van Hooft in de eerste en tweede strofe lijkt, zoals gezegd, door proporties en attributen op de epifanie van een Griekse god. Het is niet aannemelijk dat we voor deze regels een bepaalde intertext moeten aannemen. Perk zal niet zo ver in het Grieks zijn doorgedrongen dat hij de Homerische hymnen zelf heeft gelezen, de teksten {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bij uitstek over epifanieën. ‘De’ epifanie kan hem echter wel bekend zijn geweest, mogelijk door zijn omgang met Kloos. In de terminologie van Riffaterre hebben we hier te maken met een hypogram in de vorm van een ‘descriptief systeem’, een voorstelling die bestaat uit conventionele associaties bij een kernwoord⁽²⁹⁾. Perk varieert het descriptieve systeem van de epifanie door - in het spoor van Potgieter, die uiteraard Dante volgt - zich een schim te laten vertonen, terwijl de godheden juist altijd de gestalte van een levend mens - van buitengewone proporties - aannamen. Reminiscenties aan de poëzie van Hooft zelf zijn er in dit gedicht maar weinig. ‘De zonne 't meest’ (r.9) en ‘doorhonigd’ (r.12) zijn de enige echte toespelingen, beide geen ‘poëtisch teken’, maar versiering. Al even weinig heeft Perk de relatie van zijn gedicht tot dat van Potgieter geaccentueerd door overeenkomstige dictie. Alleen de verleden-tijdsvorm ‘loeg aan’ (r.9) kan als zodanig gelden. Aan ander taalgebruik dan in de rest van zijn poëzie⁽³⁰⁾ heeft de dichter kennelijk geen behoefte gehad, iets wat des te meer opvalt na lezing van ‘De tocht naar Muiden’ met zijn geforceerde archaïsmen à la Potgieter. Het is een wonder dat Kloos meteen, toen hij twee dagen na de dood van Perk aan Vosmaer schreef over plannen voor een uitgave van Perks poëzie, daarin een plaats wilde inruimen voor ‘De schim van P.C. Hooft’: Het bundeltje moet m.i. hoofdzakelijk bestaan uit de compleete ‘Mathilde’, Hooft, Iris, en enkele andere stukjes. (Brieven en documenten, p.400) Kloos zal door het gelegenheidskarakter heen de betekenis ervan gezien hebben: een proclamatie van het ware dichterschap in de vorm van een zeer fraaie laudatio van Hooft. Ook de moderne lezer kan die in het gedicht vinden. Maar het nieuwe van dit poëticale inzicht in het Nederland van 1881 zal hem pas goed duidelijk zijn, als hij zich de verwerking van de voornaamste intertext in ‘De schim van P.C. Hooft’, de laatste zang van Florence, ten volle gerealiseerd heeft. (1) Zie voor deze aspecten Elrud Ibsch ‘Leserrollen, Bedeutungstypen und literarische Kommunikation’. In: Schwerpunkte der Literaturwissenschaft außerhalb des deutschen Sprachraums. Herausgegeben von Elrud Ibsch (Amsterdamer Beiträge zur neueren Germanistik Bd. 15-1982), p.335-349. (2) Op p.81 definieert hij interpretant als ‘bemiddelende tekst in de vorm van citaat of toespeling’, verderop onderscheidt hij weer citaten als interpretant (‘textual signs’) van ‘dubbele tekens’, waaronder de toespeling, als interpretant. (3) Riffaterre sluit zich dus, algemeen gesproken, aan bij de gangbare inzichten van de semiotiek over intertextualiteit. Maar tegen de toepassing ervan door Roland Barthes tekent hij wat diens concept ‘intertext’ aangaat verzet aan (p.195, noot 27). (4) Deze wijze van lezen heeft A.L.S ötemann lang vóór Riffaterre al gevolgd in ‘M. Nijhoffs “De moeder de vrouw”; een analyse in twee etappes’. In: NTg 62 (1968), p.134-145. (Opgenomen in F. Balk-Smit Duyzentkunst Over verhalen gesproken. Groningen 1982) (5) Semiotics of poetry, p.59, in verband met het gedicht ‘In deserto’ van Gautier. De matrix is hier bovendien een andere dan die hij voor het hele gedicht geponeerd had op p.7-12. Verwarrend is dat hij bij de bespreking van ‘model’ als technische term het woord ook in een andere betekenis gebruikt (p.20). Interpretanten die uit één woord bestaan, behandelt hij als ‘dual signs’, dubbele tekens. Het dubbele teken produceert als homofoon of homoniem twee teksten: dan is er intertextualiteit binnen één tekst. Iets totaal anders dus dan in alle andere gevallen, òf het verwijst naar twee hypogrammen tegelijk (‘textual punning’, p.82-86). Maar als dubbele tekens behandelt hij ook titels, terwijl die weer niet twee teksten genereren of twee hypogrammen veronderstellen. (6) Zie beneden p. 174 (7) De werkgroep is er bijv. niet in geslaagd voor het gedicht ‘De vaart’ van Helène Swarth uit de bundel Beelden en stemmen (1887), afdeling ‘Aquarellen’, p.45, een hermeneutische lezing uit te voeren. De eerste lezing leverde al geen ‘ongrammaticaliteiten’ van logische aard op. (8) Dat juist dit standpunt in de kritiek veel weerstand heeft ontmoet, is niet verwonderlijk. Principieel is ook Jonathan Culler, die een voortreffelijke bespreking van Semiotics of poetry gegeven heeft (opgenomen in The pursuit of signs. London 1981, p.80-99), het met Riffaterre oneens op dit punt, maar hij waardeert de scherpzinnige interpretaties in het boek als belangrijke bijdragen aan het corpus kritieken, dat z.i. het object van de wetenschappelijke ‘literary criticism’ moet vormen (in plaats van de literaire teksten zelf). Zie hiervoor ‘Beyond interpretation’ in dezelfde bundel, p.3-17. (9) Zie bijv. de interpretatie van Baudelaires ‘Spleen’ als omkering van het ‘descriptieve systeem’ van ‘maison’, p.66-70. Op analoge wijze is Bloems Dapperstraat een omkering van het descriptieve systeem van ‘natuur’. (10) Vgl. Garmt Stuiveling Het korte leven van Jacques Perk. 3e dr. Amsterdam 1974, p.129-131. Hij beëindigt een beschouwing over 5 ontleningen in de Mathilde-krans met: Dit is, zo niet alles dan toch het meeste van wat men in de sonnetten aan ontleningen kan vinden. Het is op een totaal van bijna 1500 versregels zó weinig, dat het de dichterlijke oorspronkelijkheid niet in het gedrang kan brengen, terwijl het toch bewijst dat Perk opgenomen was in de grote literaire traditie en zich daarin ook opgenomen voelde.. (11) Bij de bespreking van een bepaald geval van ‘dubbel teken’ merkt hij op: ‘The relationship between poem and textual referent is not one of intertextuality, for there is no conflict between the two’. (p.100) In één geval laat Riffaterre een latere tekst als interpretant van een eerdere optreden: ‘[...] there was indeed a time when our poem had no semantic core, since its intertext had not yet been written’. (p.137, n.a.v. een prozagedicht van Francis Ponge, 15 jaar later gevolgd door zijn ‘intertext’). Een extreem geval, vindt Riffaterre. Het woord ‘intertext’ zonder meer is daar niet op zijn plaats. Zie ook noot 5 over intertextualiteit binnen één en dezelfde tekst. (12) Zie voor de beperking van het brede begrip intertextualiteit in de praktijk van het tekstonderzoek ook Jonathan Culler ‘Presuppositions and intertextuality’. In: The pursuit of signs, p.100-118. Op een geval van niet-oppositionele verwerking van grote intensiteit en met een verrassend efect wees mij J.D.F. van Halsema: het gedicht ‘Bruidegom’ van Achterberg met slotzin. ‘Zie de bruidegom komt’. Gerrit Achterberg Verzamelde gedichten, Amsterdam 1963, p.649. (13) Wat is bijv. de intertekst van Kouwenaars ‘kwart voor drie: een ideaal’ (in de bundel volledig volmaakte oneetbare perzik (1978): precies het ‘kwart voor drieën’ en naaste omgeving in Max Havelaar, waar Batavus Droogstoppel zijn bezwaar tegen bepaalde verzen uiteenzet, of alle stukken tekst die samen de poetica van de roman vormen? Daarvoor is interpretatie van Max Havelaar nodig, kennis van zijn interpretatiegeschiedenis en vaststelling van de poetica die Kouwenaar er, al dan niet in het voetspoor van anderen, in leest. Dat niet de hele roman via ‘kwart voor drie’ in het gedicht wordt betrokken, behoeft geen betoog. In andere gevallen van intertextualiteit is dat moeilijker uit te maken. Zie ook opmerkingen hierover in J.D.F. van Halsema en M.H. Schenkeveld ‘Het proemium van Mei II’. In: Voortgang 1 (1980) p.57-58. (14) Voor Stuiveling staat het niet vast dat deze datum precies de dag aangeeft waarop Perk het geschreven heeft. Hij neemt als marge 17 tot 20 maart (Jacques Perk Gedichten volgens de eerste druk (1882). Uitgeg. door G. Stuiveling. 4e dr. Den Haag 1980, p.328-329). Als dit juist is, onderstreept de datering het gelegenheidskarakter van ‘De schim van P.C. Hooft’. Sinds de uitgave van 1882 ontbreekt de datering. (15) Zie voor de drie teksten Jacques Perk Brieven en documenten. Bijeengebracht en uitgeg. door Garmt Stuiveling. Amsterdam 1959, p.315-320. (16) Geciteerd naar de afzonderlijke uitgave W. Doorenbos Pieter Corneliszn Hooft. Amsterdam 1881, p.6. In het Algemeen Handelsblad van 19 maart 1881 was de rede volledig afgedrukt, aldus een noot van Perk bij zijn eerste verslag. (17) Over Hoofts poëzie wenst Doorenbos niet uit te weiden, omdat daarover ‘dezer dagen zoo uitstekend geschreven’ is (p.28). Doorenbos zal doelen op de grote studie van Huet, in De gids (jan.1881) opgenomen in de Litterarische fantasiën en kritieken deel 18 en het artikel van Jan ten Brink ‘Hooft als lyrisch dichter’ in Eigen haard van maart 1881 (nr.11, p.96-101). Het ligt voor de hand dat Perk beide stukken gelezen heeft, maar in tegenstelling tot de feestrede van Doorenbos is er niets in te vinden wat op verwerking in Perks gedicht zou kunnen wijzen. (18) W. Doorenbos, a.w., p.22. (19) W. Doorenbos, a.w., p.31. (20) Vgl. noot 15 over opname van de rede in het Algemeen Handelsblad. (21) Vgl. J.L. Cohen Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem 1929, p.49-51. (22) Zie Geertruida M.J. Duyfhuizen E.J. Potgieter's Florence. Santpoort 1943, p.87-88. (23) Dit schreef Kloos in een essay bij de vierde druk van Pers gedichten (1901), afgedrukt in Jacques Perk Gedichten volgens de eerste druk (1882), p.231. (24) Jacques Perk Verzamelde gedichten. Naar de handschriften uitgeg. door Garmt Stuiveling. Amsterdam 1957, p.111-112. (25) Het sonnet dat begint met ‘Wanneer, door 's werelts licht’ met daarin ‘Maer den sienlijcken God de schoone sonne meest;’, geciteerd door Jaap Meijer ‘De schim van P.C. Hooft’. Jacques Perks alternatieve terzinen. 17 Maart 1881. Heemstede 1981, p.74. In de eerste reportage had Perk Hooft ‘den zonnigen drost’ genoemd. (26) Dat neemt niet weg dat Perk kan hebben ingestemd met de spreuk die Potgieter Dante in de mond gelegd had. Daarin wordt aan de schoonheid een machtige werking toegeschreven. (27) Jc. Smit ‘Dromen en visioenen in Potgieters werk’. in: NTg 36 (1943), p.158-163. Eerder nog had Albert Verwey in zijn inaugurele rede (1925) opgemerkt, dat Perk ‘merkwaardig genoeg’ de versvorm van Potgieter gebruikt had voor zijn gedicht over Hooft en - om het verschil tussen de oude en de jonge dichter goed duidelijk te maken - zich voorgesteld hoe Potgieter de Hooftherdenking bezongen zou hebben. ‘Van Jacques Perk tot nu’. In: Albert Verwey Keuze uit het proza van zijn hoogleraarsti. jd (1925-1935). Uitgeg. door M. Nijland-Verwey. Zwolle 1956, p.13-14. (28) Zie bijv. Brieven en documenten, p.150-151 en de verslagen van de Hooftherdenking, p.315-319. (29) Herman Gorter zal de Homerische hymnen wel gelezen hebben, maar ook Balders verschijning in het tweede boek van Mei lijkt niet terug te gaan op één epifanie, maar op ‘de’ epifanie, een descriptief systeem. Vgl. Pauly-Wissowa Suppl. IV s.v. Epiphanie, p.277 vlgg. (30) Zie voor de beschrijving van Perks poëtische dictie Stuiveling Het korte leven, p.125-134. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleurnamen in Paul van Ostaijen's poëzie II. De betekenis van de kleurnamen in Paul van Ostaijen's Music-Hall en Het Sienjaal J.C. van Aart II.1 Dit artikel is het tweede in een reeks van drie waarin ik inga op de wijzen waarop Van Ostaijen kleurnamen in zijn poëzie⁽¹⁾ gebruikt. Herhaaldelijk lezen en herlezen van Van Ostaijen's gedichten bracht mij tot de overtuiging dat zijn poetica aan dat gebruik te illustreren is. In deze studies verwacht ik mijn veronderstelling te staven, dat Van Ostaijen, voor het eerst in de bundel Feesten van angst en pijn en sedertdien in een discontinue ontwikkelingsgang, pogingen onderneemt om de kleurnaam tot een voor hem geëigend poëtisch middel te ontwikkelen. Bij mijn onderzoek kon ik steunen op studies van anderen waarin over de functie van kleurnamen in het dichterlijk werk van Van Ostaijen wordt gesproken. Literatuurhistorici als P. Hadermann, G. Borgers, E.M. Beekman en J.v.d. Steen hebben al gewezen op dit aspect van het poëtisch werk van de voorvechter van de ‘moderne’, lees ‘expressionistische’ kunst⁽²⁾. De eerste studie verscheen in Voortgang II (Amsterdam 1981, pp. 36-43) onder de titel ‘Kleurnamen in Paul van Ostaijen's poëzie. I. Het kwantitatieve gebruik’. Daarin confronteer ik de lezer met een aantal rekenexercities. Hij krijgt totalen, gemiddelden, percentages voorgeschoteld. Aan de hand van die rekenuitkomsten toon ik aan waar het gebruik van kleurnamen in Van Ostaijen's dichtwerk toe- of afneemt, waar culminatiepunten aan te wijzen zijn, welke kleurnamen zijn voorkeur hebben of krijgen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze en een volgende studie bespreek ik de betekenis van de kleurnamen in de gedichten. Het aspect waarop ik die betekenis heb onderzocht, betreft de verhouding van die woorden tot hun referent. Ik stel vast of de kleurnaam bijvoorbeeld een kleureigenschap van een object benoemt, of dat, naast de sensorische kwaliteiten, de kleurvoorstelling die door het woord wordt opgeroepen, geladen is met een abstracte betekenis die z'n directe referent te buiten en te boven gaat⁽³⁾. Ik heb ook gekeken naar de grammaticale functie van de kleurnamen: ik heb uitgezocht of een kleurwoord wordt gebruikt als zelfstandigheidswoord, d.w.z. als absolute kern van een zin (= onderwerp), of als toevoegingswoord, d.w.z. als atributieve, predikatieve of adverbiale bepaling. Uit mijn bevindingen van dat onderzoek kan ik geen verandering of ontwikkeling in intentie van de lyrische ik afleiden. In alle bundels wordt het kleurwoord in evenredigheid gebruikt als zelfstandigheidswoord of toevoegingswoord. Terwille van de leesbaarheid laat ik plaatsen en aantallen weg. II.2 In dit artikel bespreek ik aan de hand van een aantal voorbeelden de gebruikswijzen in Music-Hall en Het Sienjaal. Deze bundels dateren van respectievelijk 1916 en 1918. De gedichten die hij in Music-Hall opnam, schreef Van Ostaijen voor het merendeel in het jaar 1915. In deel I van zijn Paul van Ostaijen. Een documentatie vermeldt Borgers: ‘van de 23 gedateerde gedichten uit deze bundel ontstonden er 5 in 1914, de overige 18 in 1915’. Van de 6 ongedateerde gedichten ‘zijn er naar alle waarschijnlijkheid ten minste 3 (Jonge lente, Juffrouw Lola en Herinnering) uit het jaar 1915’ (Den Haag 1971, p.102). Het Sienjaal bevat 27 gedichten die in de jaren 1916 tot en met 1918 zijn geschreven (vgl. Borgers, Op. cit., p.181). In een volgend artikel komen de gebruikswijzen in de overige bundels aan de orde. In mijn eerste artikel heb ik op pp. 37/8 uiteengezet welke woorden ik als ‘kleurnaam’ (=‘kleurwoord’) aanmerk en waar ik in moeilijke gevallen knopen heb doorgehakt. Het ‘Overzicht gebruikte kleurnamen’ neem ik wel over, omdat ik daar enkele keren naar verwijs. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht gebruikte kleurnamen .MH. HS. Fe. BS. Ng. wit/white 16 15 30 7 13 =81 volmaakt wit 1 - - - - 1 lente wit 1 - - - - 1 sneeuwwit - - 1 - - 1 melkwit - - - - 1 1 kaarswit - - - - 1 1 scherpwit - - - - 1 1 kolombine wit - - - 1 - 1 waanzinwit - - 2 - - 2 blank 8 2 2 - 1 13 uiterst blank - 1 - - - 1 kaarsenblank 1 - - - - 1 bloesemblank 1 - - - - 1 kinderblank - - 1 - - 1 opaal - - 1 - 3 4 opgelost opaal - - 1 - - 1 licht opaal - - - 1 - 1 vuil opaal - - - 2 - 2 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 28 18 38 11 20 =115 + zwait/black . 7. 8. 7. 7. 6. =35 verdunde zwart - - - 1 - 1 natural black * - - - 1 - 1 fatum zwart - 1 - - - 1 teerkalfaterpigment - - - 1 - 1 blauwzwart - - - 1 - 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 7 9 7 11 6 = 40 + rood/rouge . 4. 9. 13. 8. 11. =45 terracotta-rood * - - - - 1 1 (mee)kraplakrood * - - - - 2 2 scharlakenrood - 1 - - - 1 karmijnrood * - - 2 - - 2 kardinaalsrood - - - 1 - 1 bloedrood - 1 - - - 1 ovenrood - - 1 - - 1 morgenrood - - - 1 - 1 diep-rood - - - - 1 1 roodste rood - - - - 1 1 bruin-rood - - - 1 - 1 roosgekleurde - 1 - - - 1 rosse - - - - 1 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 4 12 16 11 17 =60 + groen . 5. 4. 4. -. 3. =16 lichtgroen 1 - - - - 1 geluwgroen - - - - 1 1 watergroen - - - - 2 2 iris-groen - - - 1 - 1 helgroen - - 1 - - 1 esmerald/smaragd* - - - - 2 2 chem.-industr.gr. - - - - 1 1 diepste groen - - - - 1 1 oxyde-groen - - - 1 - 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 6 4 5 2 10 =27 + .MH. HS. Fe. BS. Ng. geel 6 1 - 2 2 =11 begeertegeel - - - - 1 1 ijl-geel - 1 - - - 1 gillend geel - - - 1 - 1 kanariegeel - - - - 1 1 oker * - - - - 1 1 blond 2 3 - - - 5 goud(en) * 6 4 2 - - 12 kalifornies goud 1 - - - - 1 gulden 1 2 - - - 3 korenkop'ren 1 - - - - 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 17 11 2 3 5 38 + blauw . - 7. 13. 2. 25. =47 bleekblauw - - 1 - - 1 bergblauw - - 1 - - 1 hard blauw - - 1 - - 1 koningsblauw - - - 1 - 1 kobaltblauw * - - 1 - 1 2 indigo - - 3 - - 3 diep blauw - - 1 - - 1 pruisies blauw * - - - 3 - 3 loden schaliekleur/ - - 1 - - 1 schalielood - - 1 - - 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ - 7 23 6 26 =62 + bruin/brown . -. -. -. 4. 2. = 6 marron - - - - 1 1 tête de nègre - - - - 1 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ - - - 4 4 = 8 + paars . 1. 2. -. - -. = 3 purper/pourpre 1 - - - 2 3 gevroren purper - - 1 - - 1 violet - - 1 3 1 5 vuil violet - - - 1 - 1 chem. industr. violet - - - - 1 1 donker violet - - - 2 - 2 prune - - - - 1 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 2 2 2 6 5 17 + roze/roza/pink . 1. 2. 1. 2. 4. =10 versleten roze - - - - 2 2 1 sent-pralina-roza - - - 1 - 1 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 1 2 1 3 6 =13 + oranje . -. -. -. 2. 2. = 4 + grys . 6. 1. 3. 6. 3. =19 gasthuisgrijs - - 1 - - 1 parelgrijs - - - 1 - 1 grauw 1 - - 4 2 7 zilver 1 2 1 1 - 5 _____ _____ _____ _____ _____ _____ 8 3 5 12 5 =33 + Totaal gen. 417 kleurnamen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} II.3 Onder de ‘betekenis’ van een kleurnaam versta ik datgene waarnaar ik meen dat de gebruiker van dat woord, c.q. de lyrische ik van het gedicht verwijst. Wanneer in de bundels MH. en HS. een kleurnaam wordt gebruikt, domineert één van de volgende betekenissen: -de kleurwerking van het (ontbreken van) het (zon)licht, of het noemen van een kleureigenschap van een object; -een psychisch-subjectieve ervaring: de kleurnamen vertolken stemmingen, gevoelens van de lyrische ik; -een abstract concept dat de directe referent van de betrokken kleurnaam te boven en te buiten gaat: het kleurwoord heeft een intellectueel-symbolische waarde. Ik bespreek die betekeniscategorieën achtereenvolgens in de §§ II.4 t/m II.6. In II.7 belicht ik afzonderlijk het gebruik van ‘blank’, ‘goud(en)’, ‘gulden’, ‘blond’ en ‘blauw’. Deze woorden vertonen over het geheel van het oeuvre gezien een opvallend frequentieverloop en bijzonderheden in de manier waarop ze worden gebruikt. In § II.8 wijs ik op enkele toepassingen die de lyrische ik in later werk tot een specifieke gebruikswijze ontwikkelt. In § II.9 tenslotte geef ik een opsomming van mijn bevindingen. II.4 De kleurnaam duidt aan de kleurwerking van (het ontbreken van) het (zon)licht, of noemt een kleureigenschap van een object. Kenmerkend voor deze toepassing is, dat de kleurnaam een voorstelling ontwerpt van de werkelijkheid, zoals die door de zintuigen en de rede wordt ervaren. Voorbeelden daarvan vind ik bijvoorbeeld in het vijfdelige gedicht ‘Music-Hall’. Dit lange gedicht opent de gelijknamige bundel en is geschreven in de periode juni-sept. 1915. In het derde deel vinden we de regels: Op het wit doek (*) Staan, handelen, Gaan, wandelen Broeders van ons, O, broeders van mij, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Angstig zij aan zij In de zaal (V.W. Poëzie 1, p. 12). * bedoeld is een filmdoek, en enkele bladzijden verder in hetzelfde deel: De lelike muurschilderijen Worden mooi, wijl zij bij het blije Wezen hoeven. En ook daarbij Moeten de goedkope glazen, En de koffiekoppen, de slechte koffie, De karaffen met water, de stropijlen, Het ratelen van de kino Door het algemene zwijgen, De lichten(*) geel, groen en paars. Dat alles wordt hier mooi En goed, en innig, innig voor ons allen. (V.W. Poëzie 1, p. 16) * bedoeld zijn de lichten in de zaal. In deze versregels worden ‘wit’, ‘geel’, ‘groen’ en ‘aars’ gebruikt om een eigenschap van een object of een kwaliteit van licht aan te duiden. Elders in het gedicht ‘Music-Hall’ waar ‘groen’, (4x) ‘gouden’ (1x), ‘rode’ (2x) voorkomen, hebben deze kleurnamen eveneens die betekenis. Ook in de bundel HS. vind ik een dergelijk gebruik. In ‘Stad’ bijvoorbeeld begint de tweede strofe met: Over het marmer rollen de dobbelstenen of op het groen tapijt van de speelbak: kleine kleuters eerst over een steenweg hollend, ... (V.W. Poëzie 1, p. 120). In de termen van Van Ostaijen is de functie van het woord ‘groen’ hier te omschrijven als: het staat in dienst van een streven naar ‘... overeenkomst met de uiterlijke natuurbeelden,...’⁽⁴⁾. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} II.5 De kleurnamen vertolken of zijn geladen met stemmingen, gevoelens van de lyrische ik. Om kleurwoorden deze betekenis te geven past de lyrische ik in de regel de volgende techniek toe. Het kleurwoord heeft en behoudt een betekenis als omschreven in categorie 1, door syntactische of metaforische ‘koppeling op afstand’ met affectief geladen woorden wordt de kleurnaam drager van een emotieve betekeniswaarde. Een voorbeeld vind ik al in het eerste deel van het gedicht ‘Music-Hall’: Gelijk een zwakke vrouw d'armoe van heur lijf verbergt Onder een ruisend froufrou van rokken en van kanten kleren Zo dommelt de Music-Hall z'n lusteloos begeren Weg in 't schijnen en 't kwijnen van veel rode en groene lichten. (V.W. Poëzie 1, p.7) De beide kleurnamen drukken hier meer uit dan ‘optische eigenschappen van het licht’. De hele passage heeft door de woorden ‘zwakke vrouw’, ‘armoe’, ‘lusteloos begeren’ en ‘kwijnen’ een atmosfeer van matheid. Ook de overeenkomst die de lyrische ik middels de vergelijking suggereert tussen ‘een ruisend froufrou van rokken en van kanten kleren’ en ‘'t schijnen en kwijnen van veel rode en groene lichten’, associeert deze gekleurde lichten met de gevoelswaarde waarvan de genoemde woorden de dragers zijn. Want de beide elementen worden voorgesteld als schamele pogingen om een tekort te verbergen. Bovendien is ‘kwijnen’ syntactisch met de ‘rode en groene lichten’ verbonden, waardoor die gekleurde lichten direct met de gevoelswaarde van ‘kwijnen’ geïnjecteerd worden. Een kleurnaam als drager van gevoelswaarden van de lyrische ik ontwikkelt zich in het poëtisch schildersportret ‘Vincent van Gogh’ dat Van Ostaijen schrijft van 27-30 oktober 1917. Dat vijfdelige gedicht bevat geen verwijzingen naar het werk van de schilder. Van Ostaijen typeert Van Gogh daarin als een ‘diepbewogen dichter’ (vs. 2). Diens levens- en kunstopvattingen omschrijft hij in Kanttekeningen bij diverse onderwerpen onder het hoofd ‘Poëzie’ als volgt: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de dichter is spil: zijn leven, wat daaruit groeit. ‘Zijn leven’, het spreekt misschien niet duidelijk, spijts er toch geen juister woord ligt en daarin juist het verschil tussen het egocentriese van de dichter en het egoïstiese van de bourgeois ligt. (V.W. Proza II, p. 45). In het derde deel van het gedicht spreekt de lyrische ik over de vruchtbaarheid van wie, als Van Gogh, dragers zijn van leed: Leed als de golven van de oceaan die baren witte blaân van bloesems. Leed als van blaren aan de bomen. Bomen die kruinen worden, kruinen: der bergen wit gehelmde horden. Het arme leed wanneer het wordt ontzaggelik in het dragen aller leed, wordt scheppend leven weer. Wie al de noodbaren in zich stort, tot een fontein van helder water wordt hij weer. Wie leed als landen torst draagt in zijn flank de vruchtbaarheid van honderdduizend zielen (V.W. Poëzie 1, p.101). Zowel in de woordgroep ‘witte blaân’ (vs. 2) als ‘der bergen wit gehelmde horden’ (vs. 5) blijft de kleurnaam toepasbaar. Wit gerande koppen van golven en witte, met sneeuw bedekte bergtoppen vormen de foelie van zintuiglijke voorstelling waarop de vergelijkingen zijn gebaseerd. ‘Wit’ in ‘witte blaân’ wordt bovendien drager van stemmingen en gevoelens van de lyrische ik. Het ontleent die affectieve waarde aan het woord ‘Leed’ waarmee het metaforisch verbonden is en dat deze betekenisnotie op dominante wijze bezit. Het ‘wit’ van de ‘wit gehelmde horden’ is door associatieve verschuivingen eveneens met die emotieve betekenis geladen. In vs. 3 wordt ‘leed’ verbonden met ‘blaren aan bomen’. Door de dan volgende verschuiving van kruinen (van bomen) naar ‘kruinen’ van bergen (vs. 4/5) die dan in vs. 5 weer als ‘wit gehelmde horden’ worden gezien, blijft ‘wit’ drager van de emotieve betekenis die het sedert de metaforische koppeling met ‘leed in vs. 1 en 2 heeft gekregen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in § II.4 ontwerpen de betrokken verzen een uitgebeelde wereld analoog aan de ervaarbare werkelijkheid, in dit geval met de gevoelsreacties van de lyrische ik op die werkelijkheid. De kleurnaam constitueert (mede) het lyrisch equivalent van gevoelsreacties van de vertellende ‘stem’ op de innerlijke belevingswereld. II.6 Het kleurwoord bezit een intellectueel-symbolische betekenis. Deze betekeniscategorie onderscheidt zich van de vorige, doordat de kleurnaam bovendien of in elk geval doorvloeid is met een abstracte betekenis die z'n directe referent te buiten en te boven gaat. In de vorige gebruikswijzen deed de kleurnaam vooral een beroep op het sensorisch voorstellingsvermogen en refereerde aan de concrete, zintuiglijk ervaarbare en/of innerlijke werkelijkheid; bij deze, de intellectueel-symbolische gebruikswijze, weegt het algemene, de idee zwaar. De kleurnaam functioneert als verbinding tussen het algemene, de idee, en het bijzondere, het sensorisch voorstelbare. Het woord suggereert het bestaan van een buiten-, bovenwereldlijke ordening. Het krijgt die symboolwaarde door associatie met abstracta als ‘leed’, ‘blijdschap’, ‘zuiverheid’, ‘broosheid’, of met woorden die een dergelijke betekenis als gemeenschappelijke betekeniscentrum hebben. Heeft een kleurwoord eenmaal die betekenisnotie verworven, dan wordt het vaak later in het gedicht of zelfs verderop in de bundel zelfstandig drager daarvan. In het gedicht ‘Fietstocht’ uit de bundel Music-Hall bijvoorbeeld krijgt het kleurwoord ‘wit’ de symboolwaarde ‘zuiverheid’, ‘blijdschap’, ‘hoop’, ‘levenskracht’. De eerste keer dat ‘wit’ voorkomt in de woordgroep ‘witte sneeuw’, is het voornamelijk een kleuraanduiding. Het woord is bovendien licht geïnjecteerd met een abstracte betekenisnotie. Die wordt te weeg gebracht doordat ‘witte sneeuw’ deel uitmaakt van de metafoor: ‘een eeuw (...,) van witte sneeuw’. De kleurnaam heeft dan nog geen intellectueel-symbolische betekenis, maar de weg daar naar toe is geëffend. De intellectueel-symbolische betekenis gaat overheersen, wanneer ‘wit’ gebruikt wordt als adjectief bij de abstracta ‘blijdschap’ (vs. 9), ‘boodschap’ (vs. 10) en via ‘geweven’ verbonden is met het abstractum ‘leven’ (vs. 5/6 ‘witter... geweven... leven’). {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Fietstocht Aan mijn Fietstochtvrienden Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen, Zo is doorheen de Winter, de Lente getreden tot ons allen, Die waren in een eeuw Gehuld van witte sneeuw. Niet enkel jonger is geworden ons leven, Maar ook veel witter en lichter geweven Als in het kleed Van winterleed. Witte blijdschap Is de witte boodschap Van een zongezant Aan het wachtend land. Gelijk voor zoveel jaren Wit de boodschap was, blank als de blijheid, Dat Maria van Nazareth zou baren Een kindeken van alle eeuwigheid. Zo wordt het land een nieuw lust Bij elke nieuw Lente, bewust: Een lust te dragen blonde scharen Van korenharen En elke Lente is jonger dan die voorafging, Wijl hij brak een kring Die jonger was van sneeuwgesching. Wie nu niet voelt de hoop in zich Worden tot een wil onhoudbaar en onstuimig, Een wil: zonder verwijlen De Lente door te ijlen; Wie nu niet kon Z'n nieuwe witheid laten varen Langs de jonge hartstochtblaren Van 'n witte-zeilenzon; Die is een man zo koud Gelijk de Winter, en zo oud Aan dit gedicht dat hij in april 1915 schreef, wijdt hij drie jaar later het eerste deel, ‘Eksklusivisme’, van zijn ‘Kanttekeningen bij diverse onderwerpen’ (In: De Goedendag, jrg. 24, nr. 5, mei-juni 1918). In dat artikel ontkent hij dat de gebeurtenis zelf noodzakelijke en {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende voorwaarde voor dit gedicht is geweest. Niet het concrete voorval zelf maar een emotie, vormde toen de stuwende factor van het gedicht: Deze tocht emosioneerde mij zó dat ik niet bij mijn rijwiel bleef,... Deze Fietstocht werd in mij een groot-liriese gebeurtenis, die uiting vinden wou in een lied aan het land waar de fiets overheen rijdt’ (V.W. Proza 1, p. 42). Hij plaatst die persoonlijke, stuwende factor van het gedicht in de bedding van een breder gevoelsstroom die hij aan veel jongeren van negentien toeschrijft: een drang om zich te geven: Mijn Fietstocht werd uit gewone liefdedrang geboren. Daarom wordt hij bijna officiëel plechtig, door kwasi matrimoniale orgeltonen ingezet: ‘Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen’. Weldra gaat het naar de zuivere liriek over tot het hoogtepunt ‘Beiaarden van blijheid’. Dezelfde psichotechniek zou in liefdeverzen van vele jonge dichters te vinden zijn. Drang op negentien jaar: zich geven. En welke reden heeft men nu feitelik te geloven dat dit bij mij in Fietstocht het geval niet was? Waarom trachten pose te ontdekken, daar waar de natuurlijke ontwikkeling toch alles te verklaren schrijnt? (Op. cit., p. 43). Hij meent dat het gegeven uit zijn persoonlijke ervaringswereld in dit gedicht is omgewerkt tot wat hij noemt ‘een groot-liriese gebeurtenis’. De essentie van die ‘zuivere liriek’ voert hij terug op de ‘natuurlikheid van (zijn) sentiment tegenover (zijn) Fietstocht’. Uit een andere passage is op te maken dat hij ook voor dit gedicht contactpunten met de eigen persoonlijke werkelijkheid nog duidelijk aanwezig acht. In zijn uitspraak: ‘Wanneer ik niet mijn Fietstocht dan toch het emotionele van mijn fietstochten verdedigen mag,...⁽⁵⁾ (V.W. Proza II, p. 43), refereert hij aan de fietstochten die hij in de oorlogsjaren '14-'18 met zijn vrienden ondernam (vgl. Borgers 1, p. 90). De manier waarop een kleurnaam deze intellectueel-symbolische gebruikswaarde krijgt, verloopt op een enkele uitzondering volgens eenzelfde procédé. De kleurnaam is eerst toepasbaar, d.w.z. duidt een kleurkwaliteit of optische indruk aan. Een symboolwaarde wordt geac- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tiveerd als de kleurnaam verbonden wordt met een abstract concept. Evenals ‘wit’ in ‘Fietstocht’ is illustratief voor die procedure het gebruik van ‘zwart’ in het gedicht ‘Music-Hall’ uit de gelijknamige bundel. De eerste keer dat de kleurnaam voorkomt: ... Onzeker staan de mensen in de zwarte zaal ... (V.W. Poëzie 1, p. 8), is uit de context af te leiden dat ‘zwart’ hier betekent ‘het ontbreken van licht’. De voorstelling in de music-hall gaat beginnen, de zaallichten gaan uit, de zaal is donker. Op blz. 10 komen we ‘zwart’ opnieuw tegen: ... Listen in 't glinstren der ogen Kohl bestreken, twee zwarte bogen Die omkransen geheimenis en logen ... (V.W. Poëzie 1, p. 10) Ook hier wijst het woord nog op een kleurkwaliteit: de zwart getekende wenkbrauwbogen van een figuur op het toneel. Die toepassing wordt echter door de woorden ‘Listen’, ‘geheimenis’ en ‘logen’ geladen met een emotionele betekeniscomponent: een sfeer van dreiging en verraad. Twee bladzijden verder vinden we ‘zwart’ opgenomen in een vergelijking die ‘zwart’ als optische indruk associeert met ‘zwart’ als drager van een idee: ... in de zaal Die is zwart als de dodenpraal Van de lui die sterven, ... (V.W. Poëzie 1, p. 12). Ook nu is de kleurnaam toepasbaar. Een aantal regel vóór de laatst geciteerde verzen, deelt de lyrische ik mee dat de lichten in de zaal weer zijn gedoofd: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ... Gaan de lichten weer uit En de donkerte fluit Over de zaal Op eenmaal Z'n eenvoudig lied. ... (V.W. Poëzie 1, p. 12). In de regels op blz. 15 wordt vervolgens de betekenisverschuiving van zinnelijke indruk naar intellectueel-symbolische betekenis voltrokken: ... Zwart en hopeloos Smart zo troosteloos ... (V.W. Poëzie 1, pag. 15). Zelfs nu blijft de kleurnaam toepasbaar, want wanneer de lyrische ik deze woorden spreekt, roept hij mede de voorstellingop van de nachtelijke, donkere wereld buiten de music-hall. Uitzonderingen op deze werkwijze vinden we twee keer bij ‘blauw’: (1) ... In uw huis zal alles anders zijn onder de lach van uw geliefde. In schuchtere vazen zullen bloemen staan, in hun hartochtelik/ heid gesloten als uw reine, blauwe liefde. ... (V.W. Poëzie 1, p. 145, vs. 30), (2) ... Kan een boot, mijn Heer vergaan die niets draagt dan het licht gewicht van mijne blauwe ziel? ... (V.W. Poëzie 1, p. 109). ‘Blauw’ staat in beide gevallen niet voor een optische indruk. Ook de context levert geen aanwijzingen dat de kleur als kwaliteit van een object gezien kan worden. ‘Blauw’ heeft hier de waarde van een ‘chiffre’, d.w.z. het woord wordt door de dichter gehanteerd met een betekeniswaarde, die alleen met dat woord (of met soortgelijke woorden uit de- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde sfeer) adequaat kan worden overgebracht. Voor dit gebruik van ‘blauw’ gaat de omschrijving van W. Killy op ... die Bedeutung liegt im Raum der Gefühle. Sie wird chiffriert: sie ist nicht ohne weiteres erkennbar, sie ist vor allem nicht dem Wesen des Dinges mit Selbstverständlichkeit zugehörig. Die verständlichkeit muss erst erschlossen werden. (W. Killy, Aber Georg Trakl. Göttingen 1960, p. 18). Voor de interpretatie van dit chiffre is het nodig er andere gevallen bij te halen. Omdat in latere bundels het gebruik van ‘blauw’ opnieuw ter sprake komt, volsta ik hier met de volgende opmerking: mét andere, latere plaatsen suggereren toepasbare gebruikswijzen als ‘blauwe lucht’, ‘blauwe zee’, ‘blauwe ogen’ grondeloze diepte. Verbonden met ‘reine’ en ‘liefde’ (in ‘Het Sienjaal’) en ‘mijn onschuld’ (in ‘Else Lasker-Schüler’) wordt ‘blauw’ drager van noties als ‘zuiverheid’, ‘onschuld’. II.7 Uit het Overzicht valt op te maken: -dat het grote aantal kleurnamen in de basiscategorie ‘wit’ in MH. wordt veroorzaakt door ‘blank’ en z'n schakeringen, -dat mét ‘gouden’, ‘gulden’, ‘blond’ de kleurnaam ‘blank’ de reeks kleurnamen vormt die in de bundels na MH. en HS. in frequentie afnemen of zelfs verdwijnen. In de poëzie van enkele toonaangevende dichters uit de eerste twee decennia na de eeuwwisseling komt het gebruik van deze kleurnamen in de toepassing II.4 veelvuldig voor⁽⁶⁾. In de bundel MH. en HS. gebruikt ook Van Ostaijen deze woorden op overeenkomstige wijze: hij doelt ermee op de kleurwerking van het (zon)licht. Een zelfde gebruik van ‘goud(en)’ tref ik aan in de Verzen (1890) van Herman Gorter waaruit ik ter illustratie de eerste strofe van achtereenvolgens de gedichten ‘De zon’ en ‘De lucht was geel als geele chrysanthemen -’ citeer: {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De zon. De wereld is goud en geel en alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, ... (Uit: Herman Gorter, Verzamelde lyriek tot 1905 Amsterdam 1977, p. 89), en, op blz. 135: De lucht was geel als geele chrysanthemen - weien goudgroen in fonklende atmosferen van misten - goudgesmolten horizonnen - door goudzongloedend miststrooigoud verduisterd. ... Ook Jacques Perk was dit gebruik van ‘goud(en)’ niet vreemd, getuige de volgende verzen uit zijn Verzamelde Gedichten (bezorgd door Garmt Stuiveling, Amsterdam 1957): ... Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... ... (Uit: ‘Eerste Aanblik’. Op. cit., p. 21), ... Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud, En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen ... (Uit: ‘Ochtendbede’. Op. cit., p. 31). In de poëzie van Guido Gezelle, een andere door Van Ostaijen bewonderde dichter, vinden we - zij het minder frequent - eveneens een dergelijk gebruik van ‘goud(en)’. Maar vooral in Gorter's Verzen komt het gebruik van deze kleurnaam in de toepassingen II.4 en II.5 herhaaldelijk voor. Mét andere elementen wijst dat gebruik op beïnvloeding door deze dichter⁽⁷⁾. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ostaijen gebruikt ‘goud(en)’ op de manier van II.4 en II.5 uitsluitend in zijn eerste twee bundeld, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Een herfstdag’ uit MH.: Een herfstdag Van zon en van een laatst geluk doorweven is de dag. Zonnedraden, zilver-bepereld, zijden regenrag. Gouden zon op de sterrevende blâren speelt; Goud, veel goud overal, een Sesam-rotsen-weeld. Dode blâren zijn op de grond gevallen, Maar zó te sterven lijkt me mooi en allen Die m'n vrienden ijn, wens ik zulke dood; Dat zij nooit kennen koude winternood. En om me ook wat van dat goud te geven Speelt blij de zon op m'n aangezicht even, Dan met schalkse klownknijpen, speelt de zon Over m'n beeltnislege medaljon. oktober 1915 (V.W. Poëzie 1, p. 67) In de laatste drie bundels komt ‘goud(en)’ en ‘zilver(en)’ nog wel voor, maar dan als metafoor, zoals in vs. 4 van het voorgaande gedicht, waarbij mét de betekenis ‘kleurwerking van het (zon)licht’ ook die van ‘edel metaal’ wordt geactiveerd. Ik loop vast vooruit op mijn conclusies uit de volgende studie als ik veronderstel dat Van Ostaijen van het literair-traditionele gebruik van kleurwoorden als ‘goud(en)’, ‘gulden’, ‘zilver(en)’ af wil. Met een eveneens literair-traditioneel kleurwoord als ‘blank’ zien we hetzelfde gebeuren. Als ‘een meer gezochte term voor wit (dichterlijk)’ (vgl. WNT., dl. II, kol. 2781 e.v.) verdwijnt het woord bijna geheel uit Van Ostaijen's dichterlijke woordenschat van de laatste drie bundels. Het woord komt in dat latere werk nog eenmaal voor in de Feesten van angst en pijn in het gedicht ‘Maskers’ in de woordcombinatie ‘kinderblanke sneeuw’. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} II.8 Het Overzicht leert dat ‘blauw’ in MH. ontbreekt. In HS. komt het woord zeven keer voor in toepassingen die hiervoor besproken categorieën illustreren. Het verschijnt driemaal in ‘Avondlied’, dat geschreven is in de periode begin nov. - 31 dec. 1917; eenmaal in respectievelijk ‘Vincent van Gogh 1’ en ‘2’, het gehele, vijfdelige gedicht kwam tot stand van 27-30 okt. 1917 en eenmaal in ‘Lied voor mezelf’ van 18 mei 1918. Het staat ook in ‘Else Lasker-Schüler’ dat dateert van april 1918, en een keer in ‘Het Sienjaal’ dat geschreven is in de periode 15 febr.-15 mei. In het gedicht ‘Else Lasker-Schüler zijn elementen uit het werk van deze dichteres verwerkt, o.a. de kleur blauw⁽⁸⁾. Ik plaats de betreffende regels uit deze gedichten onder elkaar om de gebruikswijzen van de kleurnaam te kunnen vergelijken. Ik orden de regels naar de (vermoedelijke) tijd van ontstaan van het gedicht. (1) ... diepbewogen dichter die de zware dingen van buiten licht schiep, herschiep als de kompleet blauwe lucht, - (V.W. Poëzie 1, p. 98) (2) ‘Maar alle schoonheid, mijn zoon, is in de brand van je ogen. Ogen zijn steeds blauw als de zeestrandrand.’ (V.W. Poëzie 1, p. 100) (3) En blauwer dan het blauw van uw naieve ogen is het blauw dat ligt in de diepte van de witte teekop. (V.W. Poëzie 1, p. 92) (4) Uw verzen zijn als sterren die de onmetelikheid van de hemel/beduiden. Blauw: papier van de magiërster: mijn onschuld (V.W. Poëzie 1, p. 128) (5) In uw huis zal alles anders zijn onder de lach van uw gelief/de. In schuchtere vazen zullen bloemen staan, in hun hartstochelik/heid gesloten als uw reine, blauwe liefde. (V.W. Poëzie 1, p. 145) (6) Kan een boot, mijn Heer, vergaan die niets draagt dan het licht gewicht van mijne blauwe ziel? (V.W. Poëzie 1, p. 109) {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De gebruikswijzen van de kleurnaam ‘blauw’ passen in twee van de drie besproken categorieën. In (1), (2), (3) en (4) refereren ze aan een sensorisch voorstelbare werkelijkheid, in (5) en (6) en bovendien in (4) zijn ze drager van een idee. Dominant in de betekenis is óf een optische indruk, een weergave of weerspiegeling van een buitenwerkelijkheid, óf een idee. Die spiegeling gebeurt ook hier weer naar ‘wetten’ van iets buiten het gedicht zelf. Op de plaatsen waar ‘blauw’ als zelfstandigheidswoord voorkomt zoals in (3) ‘Avondlied’: ‘het blauw van uw naieve ogen’ en ‘het blauw dat ligt in de diepte van de witte teekop’ fungeert het als representant van een object. Het eerste ‘blauw’ laat zich via de niet-genoemde iris van het oog verbinden met ‘uw naieve ogen’, het tweede ‘blauw’ refereert aan de blauwe weerschijn in een witte teekop van (bijv.) wit porselein. In (4) is de verbinding met een zintuiglijk beeld niet zo gemakkelijk te leggen. Ik veronderstel dat er een associatieketen loopt van ‘de onmetelikheid van de hemel’ naar ‘blauw’. Dat ‘blauw’ kan vervolgens worden gezien als achter- of ondergrond van de ‘magiërster’ die de drie magi of wijzen uit het oosten naar Bethlehem voerde⁽⁹⁾. Een vergelijkbare associatie van ‘blauw’ naar ‘papier’ tref ik aan in ‘De marsj van de hete zomer’ in de bundel Fe.: snel schichten klawieteren de huizen van de stad snel en wit grote vlekken kalkend in gespannen papier van hemel omgedraaide kuip van blauw ... (V.W. Poëzie 1, p. 174) Maar in (3) bespeur ik toch ook iets anders, een element dat in de latere bundels frequenter zal voorkomen en zich verder zal ontwikkelen. In (3) ‘Avondlied’ constateer ik wat ik noem een convergentie van de aandacht van de lyrische ik op dat ‘blauw’. Die vindt plaats door de herhaling van het kleurwoord en het tenslotte verzelfstandigen van de kleurnaam binnen de syntactische structuur van de versregel. Door die intensivering van de aandacht op het ‘blauw’ wordt de zintuiglijke voorstelling van het object naar het tweede plan gedrongen. Er ont- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} staat zo ruimte voor de psychische betekeniswaarde van ‘blauw’. Die notie wordt nog versterkt door de intensivering van de kleur door het contrast met ‘wit’, en de verdieping van het ‘blauw’ door de vergelijking ‘Blauwer dan het blauw van uw naieve ogen is het blauw dat ligt in de diepte van de witte teekop’. In overeenstemming met Kandinsky's Aber das Geistige in der Kunst (1912), waaruit Van Ostaijen in zijn ‘Expressionisme in Vlaanderen’ van mei-juni 1918 citeert (vgl. V.W. Proza II, p. 58), krijgt het blauw hier door de keuze van het woord ‘diepte’ de notie van zuigende, naar binnen spiralende kracht. Ter vergelijking laat ik Kandinsky's beschrijving van ‘blauw’ volgen: Die Neigung des Blau zur Vertiefung ist so gross, dass es gerade in tieferen Tönen intensiver wird und charakteristischer innerlich wirkt. Je tiefer das Blau wird, desto mehr ruft es den Menschen in das Unendliche, weckt in ihm die Sehnsucht nach Reinem und schliesslich Ubersinnlichem... Blau ist die typisch himmlische Farbe (München 1912, pp. 73 v.). De vergelijking van het blauw van de ogen met het blauw in de witte teekop in associatie met het woord ‘diepte’ suggereert de verhouding van ‘blauw’ tot ‘dieper blauw’. De betekenispotentie van blauw wordt volgens Kandinsky nog versterkt wanneer het in contrast wordt gebracht met ‘wit’. Deze technieken, het verzelfstandigen van de kleurvoorstellingen en het werk met kleurcontrasten, vinden we in enkele van de Ng. terug. Maar dan is de functie van die poëtische middelen binnen het gedicht veranderd. Daár maar ook hier al proef ik in de combinatie blauw-wit mystieke noties. Debet daaraan zijn naar mijn indruk het spel met de gradatie in kleurintensiteit, het blauw-wit contrast en de associatie met het woord ‘diepte’ tegen de achtergrond van vooral Kandinsky's visie op het gebruik van kleuren. Ik anticipeer op een volgende studie wanneer ik vaststel dat de kleuren ‘blauw’ en ‘wit’ hier nog refereren aan objecten en verschijnselen die buiten de uitgebeelde wereld van het gedicht bestaan of buiten die wereld als werkelijk worden gedacht. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} In Het Sienjaal vind ik een rangschikking van kleurnamen die eveneens lijkt voort te komen uit een convergentie van de aandacht van de lyrische ik op de kleur als zodanig: (1) Wachtend laten enigen de avond binnenglijden. Op de wanden kan eenieder het evenwel duidelijk vertoog lezen en hoe, wit op zwart, met grote schaduwtrekken de zege van de avond staat bewezen; ... (‘Avondlied’ V.W. Poëzie 1, p. 91) (2) ... Een neger lacht, - Jack wat heb je mooie handen, Black and White - terwijl hij paradeert in khaki, naast een havenmeid. ... (In: ‘Avondlied’, V.W. Poëzie 1, p. 95). Het derde voorbeeld vind ik in het gedicht ‘Koffiehuis’: (3) ... Solidariteit der spel-geruchten, van de tragies-ernstige domino's, fatum-zwart tot der biljartblallen rood-wit luchtig vluchten. ... (V.W. Poëzie 1, p. 118). De kleurnaam blijft refereren aan kwaliteiten van de betreffende objecten. In (1) zijn dat de plaatsen of vlakken die het daglicht nog weerkaatsen tegenover het donker van plaatsen waar de invallende avond het daglicht heeft verdrongen. In (2) de witte tanden in het zwarte gezicht van de neger, in (3) de kleur van de rode en witte biljartballen. Het in reliëf brengen van de kleurvoorstellingen als zodanig gebeurt hier door het oproepen van het kleurcontrast. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} II.9 Ik sluit deze studie af met een puntsgewijze opsomming van mijn bevindingen. - In de gebruikswijzen II.4 t/m II.6 domineert de communicatieve functie, d.w.z. de kleurnamen doen dienst als tekens om een bewustzijnsinhoud uit de geest van de spreker over te brengen in die van de hoorder of lezer. - Deze gebruikswijzen stemmen hierin overeen dat de kleurnamen (mede) als een spiegel een voorstelling weerkaatsen van ‘iets’ buiten het gedicht: een concreet zintuiglijk ervaarbare wereld, een sensorisch voorstelbare, een emotioneel innerlijke wereld, of een concept of idee. Deze toepassingen komen in het dagelijkse en ook literaire taalgebruik van de decennia rond de eeuwwisseling veelvuldig voor. - Met uitzondering van twee gevallen vormen de kleurnamen contactpunten met de door de zintuigen, het verstand samengestelde, niet-fictieve werkelijkheid van de lyrische ik, of met diens herinnering aan een visuele of emotionele ervaring. Daardoor behoudt de betekenis van de kleurnaam de sensorische kwaliteiten van de zintuiglijke voorstelling door zijn verwevenheid met het concrete of als werkelijk gedachte. - De betekeniswaarden II.5 en II.6 worden vaak opgebouwd vanuit betekenis II.4. Een kleurwoord met een zintuiglijk-optische betekenis ondergaat door verbindingen met affectief geladen woorden of met woorden die refereren aan abstracte concepten of ideeën een betekenisverschuiving van II.4 naar II.5 of II.6. In de betekenis die het kleurwoord tenslotte krijgt, is het accent verplaatst van het concreet-zintuiglijk-optische naar het affectieve of conceptuele en abstracte. Gebruikt in een intellectueel-symbolische functie raakt het zintuiglijk voorstelbare betekenismoment op de achtergrond. De kleurnaam heeft dan het karakter van een ‘chiffre’. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} - De betekeniswaarde II.6 ontstaat in de regel via de techniek van het verschuiven. De eerste keer wordt een optische betekenis geassocieerd met een ideële of conceptuele betekeniscomponent. Een volgende keer wordt dan door verbinding van de kleurnaam met een abstractum voornamelijk een ideële betekeniscomponent geactiveerd. In MH. en HS. vinden we twee uitzonderingen op die regel. In de combinaties ‘reine, blauwe liefde’ en ‘blauwe ziel’ wordt de combinatie kleurnaam abstractum gebruikt zonder voorafgaande toepasbare gebruikswijze. - In de bundels MH. en HS. vind ik voor de kleurnamen ‘blank’, ‘goud(en)’ en ‘gulden’ toepassingen die ik voor het literaire klimaat van de tijd conventioneel acht. Ook die kleurnamen geven de betreffende kleur weer in zijn afhankelijkheid van andere elementen, objecten en verschijnselen. Die afhankelijkheid vind ik overigens niet altijd terug in de syntactische structuur. Want zoals ik reeds eerder opmerkte: in alle bundels worden de kleurnamen in verhoudingsgewijs evenredige mate gebruikt als zelfstandigheidswoord én als toevoegingswoord. - In ‘Avondlied’ en ‘Stad’ uit HS. merk ik een verandering in het gebruik die vooral betekenis krijgt in het licht van latere ontwikkelingen in het gebruik van de kleurnamen. De aandacht van de lyrische ik richt zich op een kleurvoorstelling als zodanig (‘blauw’), of op een contrastwerking van kleurvoorstellingen (‘wit op zwart’). Door de convergentie van de aandacht van de lyrische ik op de kleurvoorstelling zelf, wordt deze minder afhankelijk van het object of verschijnsel, maar vorm (nog) niet een zelfstandig psychisch-affectieve factor in de gevoels- en gedachtenstroom die het ontstaansproces van het gedicht stuwt. De onderdelen van deze opsomming vormen samen het platform van waaruit ik het gebruik van de kleurnamen in de volgende bundels kan overzien. (1) Zijn poëzie is voor ons toegankelijk gemaakt door de uitgave ervan in twee verzameldelen Poëzie 1 en Poëzie 2 (Den Haag, Antwerpen 1965, 3de dr.). De samensteller van deze delen, Gerrit Borgers, heeft er zorg voor gedragen de volgorde en groepering der gedichten gelijk te houden aan die van de oorspronkelijke bundels: Music-Hall (1916), Het Sienjaal (1918), Feesten van angst en pijn (1918-1921), Bezette stad (1921). In Poëzie 2 is in de afdeling ‘Nagelaten gedichten’ de poëzie opgenomen die een plaats had moeten krijgen in een bundel met de titel Eerste boek van Schmoll, de naam van een destijds bekend pianoboek voor beginnelingen. Aan dit voornemen heeft Van Ostaijen echter geen uitvoering meer kunnen geven. Op 18 maart 1928 overleed hij aan longtuberculose, een ziekte die zich al enkele jaren bij hem had geopenbaard. (2) Vergelijk: Paul Hadermann, De kringen naar binnen. De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen. Antwerpen 1956; id., Het vuur in de verte. Paul van Ostaijens kunstopvattingen in het licht van de Europese avant-garde. Antwerpen 1970; id., ‘Expressionist literature and painting’. In: Ulrich Weisstein (ed.), Expressionism as an international literary phenomenon. Paris, Budapest 1973, pp. 111-140. Gerrit Borgers, Paul van Ostaijen. Een documentaire (2 dln.). Leiden-Den Haag 1971; E.M. Beekman, Homeopathy of the absurd. The grotesque in Paul van Ostaijen's creative prose. The Hague 1970; id., ‘Blue skiff of the soul. The significance of the color blue in Paul van Ostaijen's poetry’. In: Dutch studies 1 (1974), pp. 103-117); J. van der Steen, ‘Maanstralingsgevaar en andere lunatica’. In: Raster (1968), pp. 171-185. (3) In eigennamen en merknamen die een kleurwoord bevatten speelt de lyrische ik in de regel met de kleurvoorstelling die het woord oproept. Op twee plaatsen in het oeuvre gebeurt dat niet of is dat in elk geval niet duidelijk. In de combinatie ‘Rode Zee’ in het gedicht ‘Gulden sporen negentienhonderd zestien’ uit HS. (Vgl. V.W. Poëzie 1, p. 115) maakt de kleurnaam deel uit van een eigennaam. ‘Rode’ benoemt hier geen ‘kleureigenschap van een object’ en de context van het gedicht wijst m.i. niet uit dat het kleurwoord hier aan een kleurvoorstelling refereert. In de combinatie ‘Place Blanche’ in ‘Opdracht aan Mijnheer Zoënzo’ uit de bundel BS. (vgl. V.W. Poëzie 2, p. 15) refereert de gehele combinatie waarschijnlijk aan een bekend plein in Parijs. Dat de kleurnaam ook hier niet verwijst naar een kleurvoorstelling is minder duidelijk dan in het geval van ‘Rode Zee’. ‘Wit’ komt herhaalde malen voor in combinatie met ‘straten’ en ‘wegen’. In de combinaties ‘wit gewassen wegen’, ‘witte straten’, ‘witte wegen’ in HS. (Vgl. V.W. Poez̈ie 1, p. 90, 126, 128), en ‘de straat als zij is wit en blind’, ‘witte weg’ in de Ng. (Vgl. Poëzie 2, p. 184, 204) roept ‘wit’ een kleurvoorstelling op en is bovendien vaak geladen met een abstracte betekenis die z'n directe referent te buiten en te boven gaat. Tegen de achtergrond daarvan kan ‘Place Blanche’, het ‘witte plein’ gezien als knooppunt van straten drager zijn van betekeniswaarden die inherent zijn aan het ‘wit’ in de ‘witte wegen’ en ‘witte straten’. (4) In: Van Ostaijen's tweede artikel over Floris en Oscar Jespers'. Ons Land, jg. 4, nr. 45, 10 maart 1917. Ook te vinden in V.W. Proza II, pp. 502-504. (5) In wat Van Ostaijen op deze woorden laat volgen: ‘... hetwelk met zijn hel daglicht de geheimnisvolle en o(a)bstrakte voorstellingen van het innerlijke ducht’ klinkt door dat hij op dat tijdstip dat streven in elk geval voor de schilderkunst achterhaald acht. (6) Omdat ik deze veronderstelling reken tot de in brede kring aanvaarde opvattingen in de literatuurgeschiedenis, geef ik hier geen argumenten en bewijsplaatsen. (7) Voor de invloed van Herman Gorter op Van Ostaijen vergelijk Borgers 1, p. 108 vv. Van die invloed getuigt Van Ostaijen later zelf: ... indien u oren aan uw hoofd had, Sabbe, dan zou u in mijn eerste gedichten een sterk naklinken der Gorter'se kadans horen, ... (Uit: ‘Self-Defence’, 1928 V.W. Proza 2, p. 333). (8) Vgl. Walter Muschg, Von Trakl zu Brecht. München (1961), p. 138 en 143. Uit dezelfde periode als het gedicht ‘Else Lasker-Schüler’ dateert ‘Wiegeliedje voor de geliefde’ dat eveneens verwantschap vertoont met het werk van Else Lasker-Schüler, met name haar liefdesgedichten. Zie Paul Hadermann, De kringen naar binnen. De dichterlijke wereld van Paul van Ostaijen. Antwerpen 1965, pp. 67-69. (9) Kees Fens wees mij op een mogelijke verbinding tussen de ‘magiërster’ met Drie-koningen avond. In groepjes van drie, voorstellende de drie wijzen uit het oosten, trekken kinderen dan met zelfgemaakte lampions van huis tot huis. Ze hebben zelfgemaakte kronen op het hoofd en één van hen draagt een van papier gemaakte ster (Vgl. D.J. van der Ven, Van Driekoningen-avond en keuninkje spelen. Baarn 1934). {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Major Constituents en Samentrekking*⁾ D.M. Bakker 0. In 1979 promoveerde Anneke Neijt (hieronder: N.) op een proefschrift dat handelt over bepaalde gevallen van samentrekking⁽¹⁾. Elders (Bakker 1984) kwam ik tot de conclusie dat N. niet heeft kunnen aantonen dat het door haar ontwikkelde begrip Major Constituents interessant is in verband met beperkingen op de constructies van coördinaties. In het onderstaande wil ik hetzelfde betogen ten aanzien van N.'s overeenkomstige stelling met betrekking tot verschijnselen van wat zij Gapping noemt. Tevens wil ik laten zien dat het begrip Major Constituents evenmin interessant is voor de descriptie van wat men met een klassieke term ‘samentrekkingsverschijnselen’ kan noemen, en waarvan de door haar als gevallen van Gapping beschreven constructies deel uitmaken. In Bakker 1984: 189-191 heb ik al laten zien, dat het begrip Major Constituent bepaald geen panacee is waar het de beschrijving van condities op Gapping in N.'s zin betreft. Gapping is, populair gezegd, weglating van constituenten in tweede en volgende leden van coördinaties, voorzover ze identiek zijn aan elementen in de eerste conjunct. Het begrip Major Constituent houdt in de beide door N. zelf gedefinieerde versies⁽²⁾ in, dat de V (in casu de persoonsvorm) erniet onder valt. De zin (1)aJan zal de rozen snoeien en zal de tulpen planten (vgl. N. 7 vgg.) bJan heeft de rozen gesnoeid en zal morgen de tulpen planten (vgl. Bakker 1984: 190) kan in het door N. gebruikte theoretische kader echter alleen bevredigend {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreven worden door Gapping van Jan in de tweede conjunct aan te nemen. Daardoor wordt de persoonsvorm zal in de tweede conjunct een restant. Zoals gezegd, is dit geen Major Constituent (hieronder: MC) en dus is (1) een tegenvoorbeeld tegen N.'s stelling dat alleen MC's restant van Gapping kunnen zijn. Deze overweging maakt de hantering van het begrip MC al minder aantrekkelijk. Maar bedoelde analyse van (1) draagt, zoals we nog zullen zien (1.2), tevens bij tot de vervaging van de grenzen tussen Gapping en andere samentrekkingsverschijnselen, met name die welke als Backward Conjunction Reduction (hieronder: BCR) worden beschreven, en waarvoor deletie van de eerste conjunct van een coördinatie kenmerkend is, zulks in tegenstelling tot Gapping-formaties. In 1. wil ik aannemelijk maken dat N. geen verschillen tussen diverse soorten samentrekkingsverschijnselen kan aanvoeren die de invoering van diverse soorten regels ter beschrijving ervan rechtvaardigen, of het zou moeten zijn dat wat bij N. Gapping op VP/S/S̄-niveau is, zich wel stoort aan een in termen van MC's te formuleren conditie, en de rest van de samentrekkingsverschijnselen niet. - In 2. zal ik betogen dat ook laatstgenoemd verschilpunt niet opgaat, en dat het begrip MC niets biedt ter verklaring van Gapping op zinsniveau. Tot slot wordt een alternatief voor MC geschetst. Ten slotte merk ik in dit inleidend gedeelte nog op, dat het mij in dit artikel alleen te doen is om de analyse van Nederlands materiaal. 1.0 In deze sectie wordt betoogd dat N. in gebreke blijft aan te tonen, dat er meerdere ‘samentrekkingsregels’ moeten zijn, ieder met een karakteristiek domein, waarin Gapping zich onderscheidt door te gehoorzamen aan een in termen van MC's te formuleren conditie. Daartoe wordt in 1.1 N.'s onderscheid tussen N- en V-gapping afgewezen, terwijl in 1.2 wordt getoond dat er geen onderscheid gemaakt behoeft te worden tussen BCR en Gapping. In. 1.3 wordt betoogd dat er wel degelijk sprake is van Gapping met PP, AP en QP als domein, en wordt de eind conclusie van heel 1. getrokken. 1.1 N. kent twee soorten van Gapping: die op het niveau van VP/S/S̄ en die op het niveau van NP. Ze noemt ze (N. 27 vgg.) V-gapping resp. N-gapping, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het meest karakteristieke weggelaten element. Nu zegt ze aldaar: V-gapping ‘applies to coordination only’, voor N-gapping geldt deze conditie niet. Maar in N. 37 vgg. lezen we een beschouwing naar aanleiding van de volgende taaluitingen: (2)Speaker A: Jorge is peeling an apple. Speaker B: And Ivan ∅ an orange. N. blijkt zich ter plekke ervan bewust dat (2) niet zomaar als coördinatie opgevat kan worden; zij doet dat dan ook niet, met het gevolg dat in haar formulering van Gapping (N. 39) terecht, mijns inziens, van enige verwijzing naar coördinatie is afgezien. Daarmee vervalt echter ook het eerder door haar geopperde verschil tussen N-gapping en V-gapping. Een tweede verschil tussen V- en N-gapping meent N. daarin te vinden dat V-gapping ‘deletes true variables’, dat wil zeggen géen, éen of meer constituenten (N. 28), terwijl N-gapping alleen maar constituent-variables deleert, dat wil zeggen geen of éen constituent. (vgl. N. 38), in casu N, N̄ of ∅. Inderdaad zijn er gevallen van V-gapping waarvan men zou kunnen aannemen dat er meer dan éen constituent is gedeleerd. Er zijn echter ook gevallen van N-gapping, waar tevens andere constituenten gedeleerd zijn, zoals moge blijken uit de volgende diagrammen, waarvan de bouw in overeenstemming is met N's assumpties (vgl. in het bijzonder N. 53, N. 115 en Bakker 1984: 186, alsmede N. 123 vgg.): {== afbeelding (3) a,b==} {>>afbeelding<<} {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding (4) a,b==} {>>afbeelding<<} Voor NP's als in (3, 4) kan men, denkend in N.'s kader, twee structuren postuleren die van elkaar verschillen inzoverre de PP rechtstreeks onder de hoogste dan wel onder de laagste N-projectie wordt ingevoerd. In het eerste geval is de a-zin het resultaat van deletie van meer dan éen constituent, en de b-zin niet; in het tweede geval ligt het juist omgekeerd. Welke van de twee men ook kiest, steeds is er een deletiegeval te vinden waarbij meer dan éen constituent wordt gedeleerd. De conclusie is, dat ook dit verschil tussen N- en V-gapping illusoir moet heten. Het derde en laatste verschilpunt tussen N- en V-gapping dat N. aanvoert is, dat ge-gapte N's bij voorkeur op V's lijken, terwijl het omgekeerde niet het geval is. Het door N. aangevoerde materiaal (N. 29) is te gering om deze suggestie serieus te nemen. Samenvattend komen we tot de slotsom dat N. niet heeft aangetoond dat N- en V-gapping van elkaar verschillen in ander opzicht dan (eventueel) ten opzichte van de MC- Conditie. 1.2 N. noemt vijf verschillen tussen Gapping en BCR (N. 39-46). Het eerste zou zijn dat de restanten van Gapping MC's moeten zijn, terwijl {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een conditie niet voor BCR geldt. Dit komt aan de orde in 2. Daar zal duidelijk worden dat dit verschil niet bestaat. Het verschil dat N. als tweede noemt betreft de aard van het gedeleerde. In het Engels, zegt N., kan met BCR slechts éen constituent gedeleerd worden, met Gapping ook meer dan éen. Aangezien voor het Nederlands een dergelijke conditie niet geldt, kunnen we het in dit artikel, dat over Nederlandse samentrekkingsverschijnselen handelt, buiten beschouwing laten. Het derde verschil formuleert N. als volgt: Gapping deletes discontiguous parts of coordinated sentences (...). Backward Conjunction Reduction is different from Gapping in that it does not delete discontiguously (N. 42). Hier volgt een voorbeeld (N. 43): (5)a(Gapping) Arizona koos Goldwater tot president en Pennsylvania {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schweiker {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} / {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} b(BCR) *Arizona {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goldwater tot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en Pennsylvania koos Schweiker tot president De observatie is op zichzelf genomen juist, maar het is niet alleen of in de eerste plaats discontiguïteit van koos en tot president die (5)b onacceptabel maakt. Immers ook (6)b hieronder is onacceptabel, hoewel het gedeleerde niet discontigu is: (6)a(Gapping) Arizona koos Goldwater en Pennsylvania {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schweiker b(BCR) *Arizona {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goldwater en Pennsylvania koos Schweiker Het is uiteraard aantrekkelijk, (5)b en (6)b op dezelfde wijze te verklaren. Een poging daartoe is ondernomen in Bakker in voorber. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wat daar beweerd wordt hout snijdt, dan vervalt ook dit verschil. Dan blijkt namelijk contiguïteit van BCR-deleten eenvoudig te volgen uit het feit, dat de constructie mèt gat voorafgaat aan de constructie zonder. Daarmee is het door N. gesignaleerde verschil uiteraard niet uit de wereld, maar de relevantie ervan wel. Als vierde verschil tussen Gapping en BCR noemt N. het volgende. BCR ‘violates the Sentential Subject and Complex NP constraints’; wat betreft de Coordinate Structure Constraint is BCR wèl Island sensitive. Geen absoluut verschil dus tussen BCR en de altijd gehoorzaam eilandgevoelige Gapping-regel. Vergelijk: (7)(SSC) aDat Alfons de rijst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en dat Harry de aardappels opat is fantastisch b*Dat Alfons de rijst opat en dat Harry de aardappels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is fantastisch Dit voorbeeld, N.'s bewijsstuk (N. 44), zegt niets, omdat het verklaard moet worden uit een beperking op Gapping in S̄ (ik bedoel: afhankelijke zinnen met een onderschikkend voegwoord), vgl. (8), waar geen Sentential Subject, maar een voorzetselvoorwerpszin in staat: (8)*Ik verbaas me erover dat Alfons de rijst en dat Harry de aardappels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vergelijk vervolgens: (9)(CNPC) aAlfons besprak de vraag welke rijst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en Harry besprak de vraag welke bonen we zouden eten b*Alfons besprak de vraag welke rijst we zouden eten en Harry besprak de vraag welke bonen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze zin voert N. aan als argument voor de gevoeligheid van Gapping voor CNPC. Nu is (9)b ongetwijfeld fout. De vraag is alleen, of dat met CNPC te maken heeft. Beschouw de volgende zinnen: {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} (10)aHij vroeg wat we in de voortuin gaan planten. b*Hij vroeg de vraag, wat we in de voortuin gaan planten. (11)aWe hebben besproken, welke tuinman we gaan nemen. bWe hebben de vraag besproken, welke tuiman we gaan nemen. (12)aWe zijn aardig door ons lijstje heen. We houden over wat we in de voortuin gaan planten en wat in de achtertuin. bWe zijn aardig door ons lijstje heen. We houden over de vraag, wat we in de voortuin gaan planten en de vraag, wat in de achtertuin. Dat er verschil is tussen de lijdendvoorwerpszinnen in (10)a en (11)a, blijkt uit het verschil in aanvaardbaarheid tussen de ‘parafrases’ (10)b en (11)b. In het denkkader van N. zou dat, meen ik, het natuurlijkst worden weergegeven door de bedoelde zinnen te analyseren als [wat we in de voortuin gaan planten]S resp. [[welke tuinman we gaan nemen]S]NP. Het moge duidelijk zijn dat de afhankelijke zinnen in (12)a van dezelfde aard zijn als die in (11)a. Nu zijn er twee analyses mogelijk van het ‘afhankelijke’ stuk van (12)a: (13)a[[[wat we in de voortuin gaan planten]S̄ C [wat in de achtertuin]S̄]NP]NP (13)b[[[wat we in de voortuin gaan planten]S̄]NP C [[wat in de achtertuin]S̄]NP]NP De eerste analyse leent zich voor de interpretatie waarbij éen tweeledige vraag sprake is, de tweede voor die, waarbij twee losse vragen worden aangenomen. Onder een analyse in de zin van (13)b zouden de afhankelijke zinnen van (12)a een goed voorbeeld zijn van schending door Gapping van de CNPC, ware het niet dat het NP-hoofd hier niet is gelexicaliseerd. Maar in (12)b is dit wèl het geval, en daar schendt Gapping deze conditie inderdaad. Ik concludeer, dat het gevaarlijk is N.'s vierde verschilpunt tussen BCR en Gapping te onderschrijven. Als vijfde en laatste onderscheid tussen deze twee regels noemt N. het domeinverschil tussen beide. BCR heeft o.a. coördinaties van VP's, NP's en PP's als domein, Gapping alleen VP en S. Er is dus overlap wat VP betreft; in 1.1 hebben we gezien dat N. geen significante verschillen weet op te noemen tussen N- en V-gapping, met als gevolg dat we gerechtigd zijn beide soorten Gapping te identificeren, wat de overlap tussen de do- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} meinen van Gapping en BCR uitbreidt met NP. Gezegd moet worden, dat Gapping in sommige gevallen op het eerste gezicht wel degelijk een domeinbeperking heeft in die zin dat ze verboden zijn op NP-domein, vgl. de volgende zinnen (vgl. N. 46): (14)aJan ondervroeg mensen die wel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en mensen die niet van aardappels houden. b*Jan ondervroeg mensen die wel van aardappels houden en mensen die niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dat (14)b fout is, komt echter niet zozeer door een verkeerde domeinkeuze als wel doordat een betrekkelijk voornaamwoord niet mag voorkomen zonder daarop volgende Pv (zie Bakker in voorber.). Van het verschil tussen BCR en Gapping blijft dus nog over dat de eerstgenoemde regel wèl, de tweede nìet PP als domein zou hebben. In 1.3 zullen we zien, dat ook dit verschil niet opgaat. 1.3 Op grond van het volgende materiaal neemt N. aan dat er geen sprake kan zijn van PP-, AP- en QP-gapping (N. 26-27): (15)(PP) a*Enkele centimeters boven de grond en enkele meters {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zeeniveau. b*Een week geleden, of een maand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , vertrok hij naar NY (sc. New York (asterisk van N.). (AP) c*Een vijf jaar jonger of tien jaar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zusje. d*Hij liep enkele seconden sneller of enkele minuten sneller naar huis. (QP) e*Wim dronk veel te veel wijn of een beetje {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wijn. f*Jan kocht een beetje meer of een heleboel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit materiaal zit echter, op (15)b en f na, een complicerende factor: het gat zit ‘midden in’ een PP, AP of QP. Vergelijk het volgende materiaal: (16)(PP) aJan stond op een nieuw tafeltje, of op een oud (vgl. N. 46 (99)c). b A.Is die brug opgeblazen door of voor de Duitsers? B.Door (Bakker 1968: 124, mond. midden aug. 1964). c′ A.Is het een week geleden? B.Nee, een maand. c″Het is eerder een week geleden dan een maand. (AP) d′ A.Zou ze vijf jaar jonger zijn? B.Ik denk tien jaar. d″Ze is eerder vijf jaar jonger dan tien jaar. e′ A.Liep hij enkele seconden sneller? B.Nee, enkele minuten. e″Hij loopt eerder enkele seconden sneller dan enkele minuten. (QP) f′ A.Dronk Wim veèl te vlug? B.Nee, maar een beetje. f″Wim dronk eerder véel te vlug dan een beètje. g′ A.Liep de kraan een beètje harder? B.Nee, een heleboel. g″De kraan liep eerder een béetje harder dan een heleboèl. Overal in (16) zit het gat aan het eind van NP, PP, AP of QP en tevens aan het eind van de zin. Dit brengt ons tot het vermoeden, dat er in bepaalde gevallen van Gapping een conditie zit op de plaats van het gat, en dat het geen kwestie is van categorieën. Een dergelijke verklaring wil ik overigens niet voorstellen voor een geval van Gapping met NP als domein dat N. zelf noemt (N. 27), vgl. (17)a met (17)b: (17)a*Rome's vernietiging van Carthago en Hannibals {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van Rome. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} b*Rome's vernietiging en Hannibals {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Wat (15)b en f betreft: (15)b lijkt mij passabel, (15)f nauwelijks - maar dat ligt niet aan het domein of aan de plaats van het gat. Het ligt daaraan dat het zonderlinge onderscheid tussen ‘een beetje meer’ en ‘een heleboel meer’ als alternatieve inkopen van Jan de lezer nog zwaarder zal vallen als meer óok nog éenmaal is gedeleerd. In Bakker in voorber. zal een verklaring gegeven worden van de ongrammaticale gevallen van (15), en van (17). Als deze verklaring juist is, dan kan het resultaat van heel sectie 1. aldus samengevat worden. N. heeft geen essentiëel verschil kunnen aantonen tussen N- en V-gapping; ze heeft het onderscheid tussen twee soorten deletieregels evenmin kunnen rechtvaardigen en ze sluit ten onrechte PP, AP en QP uit als domeinen van Gapping. Er is dus alle ruimte voor een beschrijving van alle samentrekkingen met behulp van slechts éen regel. In zo'n beschrijving fungeert een MC-conditie als door N. voorgesteld niet als conditie op die regel; hooguit figureert de inhoud ervan als formulering van een eigenaardigheid die een deel van de verschijnselen die door die éne regel bestreken worden, karakteriseert. Deze eigenaardigheid zou in die beschrijving moeten voorkomen als iets dat automatisch bepaalde Gapping-formaties blokkeert. We zullen in 2. echter zien, dat geen enkele beperking in termen van Major Constituents behoeft te worden beschreven. 2.0 In deze sectie willen we allereerst betogen dat het begrip MC irrelevant is ook met betrekking tot Gapping in de zin van N. (2.1). In 2.2 willen we in het kort een alternatief presenteren voor de ‘beperkingen’ en het ‘domein’ die voor samentrekkingsverschijnselen gelden. 2.1 In deze paragraaf komt de vraag aan de orde, in hoeverre het begrip MC relevant is met betrekking tot Gapping-verschijnselen in de zin van N.: Gapping met VP, S of S̄ als domein. Dat dit begrip oninteressant is voor Gapping in andere domeinen, behoeft immers geen betoog: dit soort {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Gapping levert restanten op die geen MC zijn. De lezer vergewisse zich hiervan desgewenst door (3), (4), (15)f en (16) vanuit dit oogpunt nogmaals te bezien. De domeinen, waar een MC-conditie op Gapping werkzaam zou kùnnen zijn, zijn uit de aard der zaak alleen die, welke voor een belangrijk deel uit MC's zijn samengesteld. Als zodanig noemt N. VP, S en S̄, zoals we zagen (vgl. 1.1 hierboven en N. 24 vgg.). Als voorbeelden geeft ze onder andere: (18)a(S̄) Wie wil Peter uitnodigen en wie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Marie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? b(S) Of Jan heeft Marie gezoend of Marie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Peter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . c(VP) John heeft of een boek aan Marie gegeven of een bos bloemen aan haar zusjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dat N. behalve S ook S̄ als domein invoert, heeft als reden dat ook zinnen als (18)a, waarin de wh-constituent rechtstreeks van S̄ en niet van S afhankelijk is, aanvaardbare Gapping-resultaten zijn. Ze bevatten een wh-constituent als restant, en deze kan op simpele wijze als MC getypeerd worden door ook gevallen van rechtstreekse afhankelijkheid van S̄ in de definitie van MC te verwerken. De invoering van VP als domein motiveert N. door te wijzen op een geval als (18)c. N. 25 zegt, dat je aan het eerste of in deze zin kunt zien dat hier niet twee S'en, maar twee VP's gecoördineerd zijn: het betreft hier immers een Ico (zie Bakker 1984), waarvan het begin wordt aangegeven door de eerste coördinator. In 1. hebben we al gezien, dat het MC-begrip zwak staat: N. heeft niet aangetoond dat het gebruikt kan worden om een conditie te formuleren die slechts voor éen regel geldt. Gezien deze omstandigheid zou het dan wel goed uitkomen, dat er in plaats daarvan een MC-conditie kon worden ingevoerd, die geldt voor éen domein, en niet drie. Dit klemt te meer, waar deze domeinen niet zo homogeen zijn dat ze alle als varianten van éen soort domein kunnen worden gezien, bijvoorbeld krachtens een projectieverhouding. Dat gaat alleen op voor twee ervan, S en S̄ (vgl. Bakker 1984: 187). Om het begrip MC het volle pond te geven, wil ik thans nagaan, in hoeverre de drie door N. genoemde domeinen in aantal kunnen worden gereduceerd, in casu tot S en S̄. Dat is ook om nog een andere reden {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttig. Ten aanzien van een zin als de volgende, het non-Ico-pendant van (18)c, zegt ze (N. 25) dat het niet uit te maken is of het een geval van VP- dan wel S-gapping is: (19)Jan heeft een boek aan Mary gegeven of {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een bos bloemen aan haar zusjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dēze onbeslisbaarheid acht N. niet ernstig; immers, zo redeneert ze, in termen van Logical Form komt het allemaal op hetzelfde neer. De volgende interpretaties van (19) zijn dus alle toegestaan (N. 25; vgl. aldaar (52)a): (20)a{ Jan heeft een boek aan Mary gegeven } { of } { {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een bos bloemen aan haar zusjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } bJan{ heeft een boek aan Mary gegeven } { of } Jan{ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een bos bloemen aan haar zusjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } cJan heeft{ een boek aan Mary gegeven } { of } Jan heeft{ een bos bloemen aan haar zusjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } Toelichting: de accolades geven coördinaties weer. Volgens onze analyse (vgl. Bakker 1984: 190-1) sluit N.'s interpretatie van declaratieve zinnen met Pv op de tweede plaats de structurele interpretatie (20)b uit: V VP is geen constituent volgens N. en kan derhalve geen conjunct zijn. Ten aanzien van (20)a,c geldt een dergelijk bezwaar niet. Dus blijven we zitten met twee syntactische structuren waaraan dezelfde Logical Form beantwoordt. Dat is binnen het door N. aangenomen kader verre van ideaal, temeer omdat bij haar evenmin sprake is van tweeërlei visie op eenzelfde stand van zaken. Een oplossing zou zijn opheffing van VP; maar dit ontleensel uit de Angelsaksische parsing-traditie is in de TGG van het Chomsky-type thans niet gemakkelijk meer weg te denken. Aangezien verwijdering van VP een analyse van (19) in termen van (20)c voor N. onmogelijk zou maken (de conjuncten zouden dan immers bestaan uit een veelheid van constituenten) zou zij bovendien gedwongen zijn op (20)a terug te vallen. En dat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt nu juist de minst voor de hand liggende keuze, als men toch uit (20)a, b en c moet kiezen. Men zou immers veeleer denken aan een analyse in termen van een veelheid van groepen verbonden aan Jan c.q. Jan heeft. Unificatie van de domeinen VP ener- en S en S̄ anderzijds zit er dus bij N. niet in. Dat is jammer, want het resultaat van 1. hierboven wijst juist in de richting van éen Gapping-regel met éen domein. Als we die kant uit willen, dan moeten we dus iets anders doen. Binnen N. 's kader kan dat al heel eenvoudig door meerdere constituenten per conjunct toe te laten, zoals Kerstens heeft voorgesteld (1980 en 1981/82). Ik zou me daar goed in kunnen vinden (zie Bakker 1984: 205 en 223). Men zou dan alle interpretaties van (20) voorlopig kunnen toelaten in afwachting van de ontdekking van eventuele verschillen in visie, die die aan (20)a, b en c beantwoorden. Wanneer (20)b toelaatbaar wordt door een wat rekkelijker visie op de inhoud van conjuncten, dan komt er nog een extra voordeeltje los: een oplossing van het probleem van (1). Immers als (1) analoog aan (20)b wordt geïnterpreteerd, dan is V niet meer Gapping-restant, maar een gewoon deel van een conjunct. Zoals gezegd, toont N. zich in haar publikaties niet tot deze versoepeling bereid. Maar dan mag haar eens te meer het verwijt treffen, dat ze op grond van haar eigen stellingen V als restant moet toelaten in zinnen als (1). Als we haar MC-begrip niet slechts op zichzelf beschouwen, maar - zoals het behoort - het waarderen in het kader van haar uiteenzettingen, dan moeten we vaststellen dat het van geen waarde is voorzover de invoering ervan ten doel heeft Gapping (in de zin van N.) uit te sluiten. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat ook overigens het MC-begrip onbruikbaar is voor de bepaling van de restanten van Gapping in N.'s zin. Maar ook in dit opzicht rijzen twijfels. Zelf erkent N., dat a true counterexample to the Major Constituent Condition in Dutch was brought up by Zwarts (1978): 〈(21)〉 Jan stond 10 meter achter de grootvorstin en Max 5 meter The phrase 10 meter achter de grootvorstin forms one constituent, cf. 〈(22)〉. 5 meter in 〈(21)〉 thus cannot be argued to form a major {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} constituent (...) (22) 10 meter achter de grootvorstin stond Karel (N. 191, noot 1). Zoals we zagen staat N. geen Gapping toe met PP als domein (1.3). Dat verhindert haar reeds om (21) als zodanig te beschrijven, maar ze voelt daartoe des te minder vrijheid omdat er naast zinnen als (23)a,b, voorbeelden van N- en Adj-deletie (N.112), geen grammaticale pendant in de vorm van PP-deletie voorkomt, vgl. (13)c. Maar (24) zou in een specifieke werksituatie heel goed als zodanig kunnen gelden: (23) aPeter kocht er vier {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . (N. 112). bHet andere huis is 6 meter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (N. 112). cPeter stond 5 meter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (N. 191, noot 1). (24)Dit huis is vier meter van de weg af. Dat daar is 5 meter. We kunnen niet anders doen dan met N. vaststellen, dat binnen de door haar ontwikkelde redenering de MC-conditie, in de door haar zelf gedefinieerde vormen alsmede in de Hankamer-variant (N. 110 vgg.), in strijd is met de gegevens als (21). Dat betekent, dat de MC-conditie, ook gemeten aan haar tweede doelstelling, geen geschikt instrument is. Dat zij geen volledige karakteristiek van de restanten van S/S̄-gapping geeft, is mijn bezwaar niet. Maar een MC-conditie mag niet rechtstreeks in strijd zijn met wat we in feite aan Gapping-restanten vinden. Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot N.'s behandeling van het fenomeen ‘Stranding’ en daarmee verwante verschijnselen. Beschouw de volgende zinnen: (25)aWaar heb je het over? (Den Besten 1981: 145). bDaar heb ik het toch niet over. cIk heb het daar nooit over gehad. In het door N. geaccepteerde referentiekader moet dit soort zinnen met een verplaatsingsregel worden afgeleid uit zinnen die een PP-constituent over wat c.q. over dat bevatten. Het meest voor de hand ligt een {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} verplaatsing van wat c.q. dat naar voren. In abstracto zou men echter ook het omgekeerde kunnen aannemen, n.l. dat over naar achteren wordt verplaatst. In beide gevallen blijft er echter éen element in de PP staan en wordt er éen element uitgehaald. Of dit laatste element nu in casu waar/wat of daar/dat dan wel over is, het is geen MC. Het kan wel terechtkomen in iets dat een MC is, zoals het Comp-element dat direct door S̄ wordt gedomineerd, vgl. (25)a. In zulk een positie kan een whelement optreden als restant van Gapping: (26)Waar zullen we het wel over hebben en waar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet over {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ? Eventueel zou men ook bij Topicalisatie verplaatsing naar Comp kunnen overwegen, vgl. (25)b, zodat men kan volhouden dat een daar/dat-element in die positie een restant van Gapping is, vgl.: (27)aHier zit iets in en daar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ook {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . bHier komt het water straks in en daar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weer uit. Maar evenmin als in (25)c, is in de volgende zin sprake van whverplaatsing of Topicalisatie. Ook als we aannemen dat dat/daar verplaatst wordt en de ‘preposities’ blijven staan, is de verplaatste constituent evenmin een MC als een verplaatste Pv dat kan zijn: (28)aDe boeken zitten hier niet in, maar misschien {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daar wel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . bEerst komt het water er hier in, en dan strakjes daar er weer uit. Vergelijk nog de volgende zin: (29)Jan is overal voor, maar helaas nergens een keertje tegen. De constituenten daar in (28) zijn dus restanten die geen MC zijn. De MC-conditie valt wederom niet met de feiten te rijmen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het bovenstaande kan de conclusie getrokken worden dat de MC-conditie voor Gapping, ook in de zin van N., niet deugt⁽³⁾. Evenals BCR, kent ook Gapping niet-MC's als restanten. En daarmee vervalt dan tevens het eerste verschilpunt dat N. invoerde om het onderscheid tussen beide regels te motiveren (zie 1.2). 2.2 In deze paragraaf willen we in het kort een alternatief presenteren zowel voor het domein als voor de beperkingen, die voor samentrekkingen gelden. We baseren ons hierbij op een speciale benadering van de volgorde in de Nederlandse zin (Bakker te versch.). Deze is in het kort uiteengezet in Bakker 1984: 203 vgg.. Hier is het van belang mee te delen, dat de zin ter bepaling van de volgorde wordt verdeeld in L-zinsdelen, dat wil zeggen: elementen die in L-betrekkingen participeren, waarbij L betekent: links van, maar niet noodzakelijk onmiddellijk links van. Als zodanig gelden globaal gesproken: (30)onderschikkende voegwoorden NP's }zonder nabepalingen, in allerlei grammaticale functies, eventueel als wh-element, in allerlei gradaties van ‘definietheid’. PP's }zonder nabepalingen, in allerlei grammaticale functies, eventueel als wh-element, in allerlei gradaties van ‘definietheid’. AP's }zonder nabepalingen, in allerlei grammaticale functies, eventueel als wh-element, in allerlei gradaties van ‘definietheid’. AdvP's }zonder nabepalingen, in allerlei grammaticale functies, eventueel als wh-element, in allerlei gradaties van ‘definietheid’. negaties (niet, nauwelijks) tweede delen van voornaamwoordelijke bijwoorden verbale groepen (bestaande uit verbale vormen, inclusief elementen als in- in inslapen) partikels Deze L-zinsdelen worden vooralsnog alle functioneel gespecificeerd; het is nog niet duidelijk of de relatieve positie van L-zinsdelen zo gefixeerd is als zij momenteel lijkt te zijn, en of derhalve een formele specificatie kan worden beproefd. Enkele hieronder gebruikte afkortingen zijn⁽⁴⁾: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} (31) B1 Bijwoordelijke bepalingen in onderscheiden soorten B2 L1 Lijdende voorwerpen in onderscheiden soorten L2 M Meewerkend voorwep O Onderwerp Part Partikel Pv Persoonsvorm Vb 2e deel Voornaamwoordelijk bijwoord Vg Verbale groep Z Zin (L-zinsdeelgroep). In Bakker 1984 is voor de beschrijving van nevenschikkingen een cruciaal gebruik gemaakt van het begrip L-zinsdeel. Het is aantrekkelijk dit zelfde begrip te gebruiken met betrekking tot samentrekkingen op zinsniveau. De volgende zinnen illustreren dit⁽⁵⁾: (32) a(Jan0 komtPv morgenB1)Z en (Piet0 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pv overmorgenB1)Z bJan0 geeftPv PietM een boekL1)Z en ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 0 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pv KlaasM een schriftL1)Z c(Jan0 schrijftPv kleinB2)Z en (Piet0 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pv grootB2)Z d(Jan0 heeftPv het boekL2 gekochtVg)Z en (Piet0 heeftPv het schriftL2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vg)Z e(Jan0 isPv overalB1 voorVb)Z maar ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 0 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pv helaasB1 nergensB1 een keertjePart tegenVb)Z [=(29)] f(Jan0 stondPv opVg)Z en ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 0 liepPv wegVg)Z g(Hij0 schakeldePv de TVL2 om 7 uurB1 inVg)Z en ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 0 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pv de TVL2 om 8 uurB1 weerPart uitVg)Z Uit deze voorbeelden blijkt dat een grote variatie van zinssamentrekkingen kan worden beschreven in termen van L-zinsdelen, zowel de gaten als de restanten immers kunnen, zoals (32) wil illustreren, in termen van L-zinsdelen worden uitgedrukt. Merk op, dat ‘los staande’ delen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van voornaamwoordelijke bijwoorden (vgl. (32)e) alle in termen van L-zinsdelen kunnen worden gedefinieerd; we hebben gezien dat N. dergelijke, aan Stranding verwante verschijnselen niet met de MC-conditie kon rijmen (vgl. 2.1). Uit de onder (32)f gegeven analyse blijkt, dat ik geen enkel bezwaar heb tegen interpretatie van (1) in termen van S-gapping met V als restant. Integendeel, het lijkt me juist heel verstandig, bij de huidige stand van kennis betreffende samentrekkingsverschijnselen, ten aanzien van gevallen als (1) en (19) zoveel mogelijk opties open te houden. Daaronder hoort ook de laatste interpretatie van (1). Met andere woorden, ik wil in bepaalde gevallen V best als restant accepteren. Als zo'n geval kan gelden deletie van het subject als in (1); overigens is een andere analyse ook heel goed mogelijk. Ik zou namelijk coördinatie met conjuncten die meer dan éen constituent bevatten, willen toestaan. Zo wordt een analyse mogelijk waarin (32)f wordt opgevat als een coördinatie van stond op en van liep weg, die verbonden is aan Jan (vgl. Bakker 1984: 221-2). In bepaalde gevallen kan V niet optreden als restant, vgl. de volgende zin (N. 105, vgl. N. 113v.): (33)*Jan zoende Betsy en Peter sloeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De verklaring hiervan moet m.i. gezocht worden in een redenering die in bepaalde opzichten lijkt op Fiengo's Head Condition (vgl. N. 113 vgg.) en die in Bakker in voorber. zal worden uiteengezet. Ook de volgende formatie is uitgesloten: (34)*Jan zei dat Peter ziek was en Peter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} John {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Zinnen als (34) (vgl. N. 129) kunnen noch door de MC-conditie verklaard worden (zoals N. zelf zegt), noch met behulp van L-zinsdelen: immers een onderschikkend voegwoord als dat is net zo goed een L-zinsdeel als John, ziek of was. Voor een verklaring van (34) zou het veld van vraagstukken door N.'s Strict Subjacency Condition bestreken, opnieuw moeten worden onderzocht. - Ook voor (14)b moet, als gezegd, een andere oplossing worden gezocht dan beschrijving van de formatie in termen van L-zinsdelen alleen: het aldaar voorkomende van aardappels en houden {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn allebei L-zinsdelen. Uit het bovenstaande valt de conclusie te trekken dat de beschrijving van gaten en restanten in termen van L-zinsdelen, alhoewel geen panacee, beter is dan de MC-conditie. Dat komt omdat het begrip L-zinsdeel alle ‘goede’ MC's omvat en bovendien nog meer goeds. Of een descriptie op basis hiervan het laatste woord is op het gebied van gaten en restanten in de zin, durf ik op 't ogenblik nog niet te zeggen: hoe simpel het denkbeeld van de L-betrekking op zichzelf ook is, de beschrijving van de volgorde van de zin in termen van die betrekking is veel te ingewikkeld om thans een definitieve uitspraak in dezen te doen. Inmiddels is het wel de moeite waard om daarnaar te streven. Met behulp van de L-betrekking laat zich immers óók een homogeen domein definiëren voor de samentrekking in het algemeen. Uit (32)b, d, e en g blijkt dat L-zinsdelen uit meer dan een element kunnen bestaan. Deze elementen zijn op hun beurt weer L-geordend. Wat L-element is op éen niveau (bijvoorbeeld dat van de zin), kan L-groep zijn op het andere. Het domein van samentrekkingen kan nu in algemene zin geïdentificeerd worden met ‘een L-groep’. Vergelijk de volgende zin (zie Bakker 1968: 94): (35)Zo werden bijvoorbeeld in 1855 de Latijnse theses door Nederlandse {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vervangen. Als domein van deze samentrekking dient een L-groep. Dat is in dit geval geen zin, maar een voorzetselgroep of een zelfstandignaamwoordsgroep. Op zinsniveau is er niet van samentrekking sprake. Samentrekking vindt plaats in éen L-groep, niet in twee of meer tegelijk. Deze stipulatie heeft dezelfde uitwerking als N.'s manoeuvres om een onzalig effect van A over A te voorkomen. Deletie van N zou volgens dat principe leiden tot deletie van de hogere NP; in het geval van (35) zou bijgevolg ook Nederlandse dienen te verdwijnen. N. voert naast Gapping twee ‘gelabelde’ deletieregels in, N- en Adj-deletie, om A over A baas te worden. Maar het lukt haar niet helemaal. Want ze wil (om redenen die ons thans niet regarderen, zie voorts hierboven 1.3) geen PP als domein voor Gapping erkennen, en daardoor kan ze ook geen deletie van {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de kern van PP's toestaan. Daardoor wordt (21) voor haar een geval van Gapping, dat in strijd is met de MC-conditie. In onze optiek is (21) een geval van samentrekking met als domein een L-groep, nl. de PP 5 meter achter de grootvorstin. Ook deze oplossing is, in tegenstelling tot de MC-conditie, overeenkomstig de feiten. We hebben als domein genoemd ‘een L-groep’, niet een nevenschikking van twee groepen. We zijn het in dit geval met N. eens (N. 37 vgg.; vgl. 1.1). Een blik op (35) volstaat om te begrijpen, waarom. Maar in plaats van een nevenschikking van twee groepen zouden we ook een combinatie van gelijkwaardige groepen als uitgangspunt hebben kunnen nemen, zoals in Bakker 1968: 190, waar een beschrijving van samentrekking wordt gegeven die ook gevallen als (35) omvat. Dat laatste heeft een goede reden. In gevallen als de b-zinnen uit (36, 37) kan men door vergelijking met de formaties zoals de a-zinnen weliswaar tot de aanwezigheid van een ‘gat’ besluiten, maar het blijft onduidelijk wat er gedeleerd is: (36) aWil jij nog koffie? bJij nog koffie? (37) aEén kilo van die groene pruimen. bGeef mij maar éen kilo van die groene - hoe heten ze ook al weer? Pas als er een contekst aanwezig is in de vorm van een gelijkwaardige ‘volledige’ groep, kan een gat in een L-groep voorgesteld worden door deletie van een L-element. De betrekking tussen dit contextuele gegeven en de groep met het gat erin is dan ook in Bakker 1968 gedefinieerd als een syntactisch-contextuele betrekking. Dat neemt niet weg, dat de in contekst gegeven groep niet door deletie wordt getroffen en dat alleen groepen die dit lot wel te beurt valt, als domein van deletie mogen gelden. We kunnen daarom in het kader van de onderhavige uiteenzetting de zojuist ontwikkelde gedachtengang het genoemde contextuele gegeven hooguit invoeren als conditie op deletie. In hoeverre deze oplossing in theoretisch opzicht fraai mag heten, moeten we hier terzijde laten. Nog éen opmerking ten besluite. Weliswaar hebben we de nevenschikking als domein voor samentrekking onbruikbaar bevonden, maar de ge- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte die achter de keuze voor nevenschikking zit, hoeft geenszins verkeerd te zijn. Het contextuele gegeven en het gedeelte waar gedeleerd is, zijn niet alleen gelijkwaardig, maar ook nauw op elkaar betrokken. In (35) wordt over stellingen gehandeld; daarbinnen is sprake van een onderscheid of zo men wil contrast tussen Latijnse en Nederlandse. Iets dergelijks vindt men ook in de volgende zin (vgl. Bakker 1984: 192-193): (38)Karel schrijft met potlood en Jan met een pen. In (38) gaat het over hoe het met het schrijven van een aantal mensen gesteld is, met name over de gebruikte schrijfmiddelen. Daarin vormen beide conjuncten een eenheid; en wel van die aard dat een Ico met en, die juist de nadruk op de diversiteit van conjuncten legt, zou misstaan: (39)*En Karel schrijft met een potlood en Jan met een pen. Binnen die eenheid is er sprake van onderscheid of contrast: Karel met zijn potlood versus Jan met zijn pen. In bepaalde gevallen verdraagt dit onderscheid, indien geformuleerd als twee conjuncten, zonder meer een Ico: (40)Jan gaf en Marie een appel en Piet een peer (N. 13, vgl. Bakker 1984: 205). Maar ook hier blijkt het een onderscheid binnen een eenheid. Het lijkt ons dat dit fenomeen in een volledige beschrijving van samentrekkingsverschijnselen tot uitdrukking gebracht zal moeten worden. Voorstellen die dit zouden beogen, verdienen daarom alleen al aandacht, ook al zou de genoemde eenheid - naar wij menen verkeerdelijk - in termen van ‘nevenschikking’ worden gesteld. We vatten samen. De beschrijving van samentrekking in termen van L-elementen levert een betere basis dan de MC-conditie, aangezien strijdigheid met de feiten erin vermeden wordt en een homogeen domein kan worden geformuleerd. De conclusie van 2.1 en 2.2 tezamen kan dan ook zijn dat de MC-conditie voor samentrekkingen kan worden opgegeven. Op {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel andere gronden zijn we zo tot dezelfde slotsom gekomen als Den Besten 1981: 143-147. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Bakker, D.M., 1968 Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, Leiden: Universitaire Pers. Bakker, D.M., 1984 ‘Coördinatie en Major Constituents’ in: Glot 6: 183-227. Bakker, D.M., in voorber. ‘Beperkingen op samentrekking’. Bakker, D.M., te versch. Volgorde in de Nederlandse zin. Besten, H. den, 1981 Bespreking van ‘Anneke Neijt, Gapping. A Contribution to Sentence Grammar, in Glot 4: 133-161. Kerstens, J., 1980 ‘Over samentrekking’, in: De Nieuwe Taalgids 37/5: 375-394. Kerstens, J., 1981-1982a ‘Bestaat Gapping eigenlijk wel?’, in: Spektator 11/1: 61-79. Kerstens, J., 1981-1982b ‘N.a.v. “Gapping bestaat”’, in: Spektator 11/1: 85-86. Neijt, A.H., 1980 Gapping. A Contribution to Sentence Grammar, 2nd revised ed.. Dordrecht: Foris Publications. Neijt, A.H., 1981 ‘Gaps and Remnants - Sentence Grammar Aspects of Gapping’, in: Linguistic Analysis 8: 69-93. Zwarts, F., 1978 ‘Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands’ in: A. van Berkel et al. (eds.), Proeven van Neerlandistiek, Groningen: Nederlands Instituut: 303-399. *) De problematiek van nevenschikking en samentrekking is zeer gecompliceerd, en, hoewel van bijzonder belang, nog steeds onvoldoende onderzocht. Dat ik me nu voor de derde maal ampel over mevrouw Neijts werk uitspreek, vindt zijn oorzaak in de verdienste ervan, dat het de genoemde problematiek enkele jaren geleden opnieuw en uitvoerig ter discussie heeft gesteld. (1) Neijts proefschrift - hieronder als N. geciteerd - is gevolgd door Neijt 1981. Deze laatste publicatie bevat correcties op haar proefschrift, aan éen waarvan in noot 2) hieronder wordt gerefereerd. (2) De eerste versie vgl. N. 6, de tweede zie Neijt 1981. (3) Ik moge voorts nog herinneren aan Den Besten 1981: 143-147, waar aangetoond wordt dat binnen het door N. aanvaarde kader dit doel van de MC-conditie ook met andere middelen kan worden bereikt en zelfs beter. (4) Deze symbolenlijst en het gebruik ervan berusten op een simplificatie van de in Bakker te versch. voorgedragen denkbeelden, zulks terwille van de eenvoud van de uiteenzetting hier. (5) Samentrekkingsverschijnselen worden veelal, en wel hoogst ongelukkig, getypeerd in termen van ‘uitlating’, ‘ellips’ of ‘deletie’. Ook termen als ‘Gapping’ en ‘reductie’ onthullen niets over het wezen van die verschijnselen (vgl. Bakker 1968: 190 vgg.). Dat neemt niet weg, dat ze onder een bepaald opzicht als zodanig beschouwd kunnen worden als produkt van ‘schrappen’. Dat doen we, evenals dit in de TGG gebeurt, ook hier. Daarbij laten we nadrukkelijk in het midden, hoe relevant dergelijke benaderingen van samentrekkingsverschijnselen zijn. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De persoonsvorm in Focus M. Klein 0. Inleiding In haar proefschrift Gapping (Neijt 1979) heeft Anneke Neijt een verklaring proberen te geven voor het feit dat werkwoorden geen restant van Gapping kunnen zijn: (1)a* Jan kuste Betsy en Peter sloeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} b* Jan kuste Betsy en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sloeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} cJan kuste Betsy en Peter {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Truus Uit (1) blijkt, dat het restant onwelgevormd is, als niet tenminste het werkwoord gedeleerd is. Met andere woorden: Gapping (‘Delete’) zal in ieder geval altijd het werkwoord, d.w.z. het finiete werkwoord, moeten deleren, aldus Neijt. Neijts oplossing sluit aan bij ideeën van Sag (1976) over de beschrijving van Focus in bijvoorbeeld antwoorden op zinnen die vraagwoorden als wie of wat bevatten, of zinnen die Gapping kunnen ondergaan. Het gaat te ver hier Sags voorstellen uitvoerig te bespreken -de lezer zij verwezen naar Neijts dissertatie (blz. 97-108)- en het zou bovendien onnodig zijn: Den Besten (1981:140-143) laat zien, dat haar voorstel geen oplossing biedt, aangezien Focus op werkwoorden wel degelijk mogelijk is (2a) en uit Neijts beschrijving allerminst volgt dat (2b) geen goede zin is in het Nederlands: {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} (2)aJan kúste Betsy en Jan slóeg Betsy b* Jan kúste Betsy en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} slóeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In Neijt (1981) wordt een andere verklaring voor de ongrammaticaliteit van zinnen als (1a) en (1b) gegeven. Nu zouden alleen zusters van een projectie van V in Gapping-constructies mogen achterblijven. Aangezien een verbum finitum, volgens Neijt, geen zuster van V is, mag het niet als restant achterblijven. Het idee dat alleen zusters van een projectie van V als restant mogen achterblijven, is, voorzover ik zie, niet te relateren aan een algemeen grammaticaal principe. Als dat juist is, is het een schoolvoorbeeld van een ad hoc-principe: het is uitsluitend gecreëerd voor de feiten (1a) en (1b), en geen andere. Kortom: het verklaart eigenlijk niets. 1. Ross' Coordinate Structure Constraint Wat is dan wel de oorzaak van de ongrammaticaliteit van zulke zinnen als (1a) en (1b)? Als mogelijke kandidaat voor een verklaring zou men kunnen denken aan Ross' beperking op gecoördineerde structuren (Ross 1967): (3)The Coordinate Structure Constraint No conjunct in a coordinate structure may be moved, nor may any element in a conjunct be moved Onder Kosters SOV-hypothese zou de zin Jan kuste Betsy en sloeg een onderliggende structuur hebben als (4) (Koster 1975, 1980): {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (CP = Coordination Phrase; zie Klein (1984) en (te verschijnen)). V-plaatsing, toegepast op kuste, levert op: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoals men in (5) kan zien, neem ik hier aan, dat de subjects-NP in de oppervlaktestructuur de eerste plaats in de zin inneemt (de COMP-positie) en dat de persoonsvorm de tweede plaats bezet als dochter van S̄. Door de verplaatsing van het finiete werkwoord naar de tweede positie in de zin, zoals in (5), wordt de beperking op gecoördineerde structuren (3) geschonden. Dat geeft ons een verklaring voor de ongrammaticaliteit van * Jan kuste Betsy en sloeg. Er is een aantal feiten dat laat zien, dat de onwelgevormdheid van deze zin nog een andere oorzaak kan hebben. Eén van die feiten is zin (6): {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} (6)(Wilma zei) dat Jan de plaat opzette en afdraaide Het vreemde van een bijzin als (6) is dat er geen hoofdzinspendant bestaat zoals bij dat Jan Betsy kuste en sloeg wel mogelijk is: Jan kuste en sloeg Betsy. Onmogelijk zijn: (7)a*Jan opzette en afdraaide de plaat b*Jan zette de plaat op en afdraaide c*Jan zette de plaat op en draaide af d*Jan zette en draaide de plaat op- (en) af- De enige mogelijkheid om in het Nederlands in hoofdzinsvolgorde aan te geven, dat Jan de in (6) genoemde handelingen verrichtte, is: (8)Jan zette de plaat op en draaide deze af Maar deze zin is natuurlijk de hoofdzin die past bij de bijzin (9): (9)dat Jan de plaat opzette en deze afdraaide Als het nu juist is, dat V-plaatsing het finiete werkwoord plaatst onder S̄, naast de COMP-knoop, dan kan in (8) en draaide deze af niet beschouwd worden als het rechterdeel van een VP-coördinatie. V-plaatsing impliceert de aanwezigheid van S̄ en dus moet (8) beschouwd worden als een coördinatie van S̄-en. Onder deze zienswijze kan de zin * Jan kuste Betsy en sloeg ook een structuur hebben als in (10): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het subject weggelaten of gedeleerd kan worden, is niet zo vreemd: elementen direct links of rechts van het voegwoord kunnen onder identiteit met een andere constituent worden weggelaten of gedeleerd. Maar bij het object is dat onmogelijk: de (omcirkelde) objects-NP staat niet direct rechts van het nevenschikkend voegwoord en. De ongrammaticaliteit van bijvoorbeeld (1a) [S̄ Jan kuste Betsy] en [S̄ Peter sloeg -] lijkt eerder in verband gebracht te moeten worden met het feit dat sloeg, als transitief werkwoord, een object bij zich móet hebben. Het rechterconjunct is dan om dezelfde reden ongrammaticaal als (11): (11)* Peter sloeg - Alleen als de bewuste objects-NP getopicaliseerd wordt (onder COMP geplaatst wordt) en direct rechts van en verschijnt kan hij weggelaten of gedeleerd worden. Maar in dat geval is weer wel een subject rechts van het werkwoord verplicht: (12)Bétsy kuste ik en - sloeg hij (13)* Betsy kuste ik en - sloeg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de zin *Jan kuste Betsy en sloeg is, zo bezien, tweemaal V-plaatsing toegepast. Het rechterconjunct en sloeg heeft de structuur als aangegeven in het rechterdeel van (10). 2. Comparatiefzinnen De verschijnselen die we hierboven beschreven hebben, komen we ook tegen in comparatiefzinnen. Als voor- en nazin beide bijzinsvolgorde hebben, is de zin welgevormd: (14)dat Jan Marie vaker kuste dan sloeg dan fungeert blijkbaar als coördinator tussen kuste en sloeg (zie ook D.J. Napoli 1983; Klein (1984) en (te verschijnen), zoals en in dat Jan Marie kuste en sloeg. V-plaatsing, toegepast op kuste in (14), levert op: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} (15)* Jan kuste Marie vaker dan sloeg In (15) zijn kuste en sloeg niet langer te beschouwen als gecoördineerde V's: kuste is verplaatst naar de positie direct rechts van COMP. Ross' Coordinate Structure Constraint (3) maakt de ongrammaticaliteit van (15) begrijpelijk. Maar ook (14) kan nog een andere structuur hebben: (16)dat Jan Marie vaker kuste dan [S̄ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sloeg] Als de grammatica deze structuur toekent aan (14), kan de ongrammaticaliteit op dezelfde wijze verklaard worden als (1a) en (11): er is een niet-gevulde objectsplaats. Coördinatie van VP's is in bijzinnen ook mogelijk: (17)dat Jan Márie vaker kúste dan Trúus slóeg Ross' Coordinate Structure Constraint (3) maakt ook hier (18) begrijpelijk: (18)* Jan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [CP dan [VP Truus sloeg]] Ik neem aan, dat het in (17) gaat om coördinatie van VP's, omdat in gevallen waarin echt sprake is van een S̄, het subject van de comparatiefzin niet weggelaten kan worden: (19)a* dat Jan Marie vaker zou kussen dan [S̄ - Truus geslagen had] (20)a* dat Jan nu meer huizen heeft dan [S̄ - vroeger auto's had] Alleen als het subject aanwezig is, zijn deze zinnen correct: (19)bdat Jan Marie vaker zou kussen dan hij Truus geslagen had (20)bdat Jan nu meer huizen heeft dan hij vroeger auto's had Het verschil tussen de zinnen (19) en (20) enerzijds en (17) anderzijds bestaat hierin, dat in (17) aan beide zijden van dan gelijke tijden vermeld staan, terwijl in (19) en (20) deze tijden ver- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schillend zijn. Weglating of deletie van het subject is alleen mogelijk als dat subject de eerste zinsplaats inneemt. In comparatiefzinnen is COMP altijd gevuld (met dat of ∅: Jan kuste Marie vaker dan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hij Truus kuste) en is weglating of deletie niet mogelijk (zie (19) en (20)), maar in hoofdzinnen is dat wel het geval: (21)Jan zal vanmiddag komen en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Truus inmiddels weggebracht 3. Behalve In Klein (1984) en (te verschijnen) heb ik laten zien, dat het Nederlandse woord behalve een voegwoord is (zie ook Paardekooper (1966)), en niet een prepositie, en dat na dit woord zich ook Gapping-verschijnselen voordoen, bijvoorbeeld: (22)Behalve Ján Márie heeft Kárel Trúus gekust Ook behalve kan in bijzinnen twee werkwoorden nevenschikkend verbinden: (23)dat Jan de plaat behalve opzette ook afdraaide In de hoofdzin is dit evenwel onmogelijk: (24)* Behalve afdraaide zette Jan de plaat ook op De ongrammaticaliteit van (24) is na het voorafgaande niet meer zo moeilijk te begrijpen. Als voegwoord moet behalve gelijkwaardige constituenten nevenschikken. Als de structuur van de voegwoordgroep in (24) zou zijn als (25): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou behalve twee ongelijkwaardige constituenten verbinden: een V met bijzinsvolgorde (afdraaide) en een V met hoofdzinsvolgorde (zette... op). Zou de structuur van behalve afdraaide zijn als (26): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dan kan de ongrammaticaliteit ervan op dezelfde wijze verklaard worden als (1a), (11) en (14). Dat * Behalve draaide af, zette Jan de plaat op ook onwelgevormd is, kan op vrijwel dezelfde wijze verklaard worden: er is V-plaatsing toegepast, dus is er sprake van S̄, dus is er een niet-gevulde objectsplaats (als in (11): * Behalve draaide - af, zette Jan de plaat op. 4. Conclusie Uit het voorafgaande zal duidelijk geworden zijn, dat de ongrammaticaliteit van zinnen als *Jan kuste Betsy en sloeg of * Jan zette de plaat op en draaide af verklaard kan worden met behulp van onafhankelijk gemotiveerde grammaticale middelen: Ross' Coordinate Structure Constraint (3) en Kosters SOV-hypothese. Bovendien kan de ongrammaticaliteit ervan op dezelfde wijze verklaard worden als (11). Er is geen enkele aanleiding om, zoals Neijt in haar proefschrift heeft gedaan, de problemen rond deze zinnen in verband te brengen met het LF-niveau. Evenmin is er aanleiding om in de grammatica apart te stipuleren, dat uitsluitend zusters van een projectie van V in Gappingconstructies mogen achterblijven, zoals in Neijt 1981 gedaan wordt. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Besten, H. den, (1981) Bespreking van: Anneke Neijt, Gapping. A Contribution to Sentence Grammar, in: Glot 4 (1981) 133-161. Klein, M. (1984) ‘Coördinatie of Gapping?’ Ms. KU Nijmegen. Klein, M. (te verschijnen) ‘Koordination oder Gapping?’, in: Akten des 19. linguistischen Kolloquiums. Max Niemeyer Verlag Tübingen. Koster, J. (1975) ‘Dutch as an SOV-language’, in: Linguistic Analysis 1 (1975) 111-136. Koster, J. (1980) ‘Het Nederlands als SOV-taal’, in: M. Klein (ed) Taalkundig beschouwd, Den Haag. Napoli, D.J. (1983) ‘Comparative Ellipsis: A Phrase Structure Analysis’, in: Linguistic Inquiry 14 (1983) 675-694. Neijt, A. (1979) Gapping. Dordrecht 1979. Studies in Generative Grammar 7. Neijt, A. (1981) ‘Gaps and Remnants - Sentence Grammar Aspects of Gapping’, in: Linguistic Analysis 8 (1981) 69-93. Paardekooper, P.C. (1966) ‘Behalve als zn-patroondeel’, in: De nieuwe taalgids 59 (1966) 171-179. Ross, J.R. (1967) Constraints on Variables in Syntax. MIT-diss. Sag, I.A. (1976) Deletion and Logical Form. MIT-diss. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De analyse van kritieken Olf Praamstra Inleiding Er is in de laatste jaren van de kant van de literatuurwetenschap veel belangstelling voor de literaire kritiek. In 1982 wijdde het tijdschrift Bzzlletin zelfs een heel nummer, en nog wel een jubileumnummer (nr 100), aan de literaire kritiek en de laatste tien jaar zijn met een zekere regelmaat beschouwingen en studies over dit onderwerp gepubliceerd. Deze aandacht voor de literaire kritiek valt voor een groot deel toe te schrijven aan de toenemende invloed van de receptie-esthetica in de literatuurwetenschap. Het onderwerp bij uitstek van de receptie-esthetica is de lezer en op zoek naar die lezer stuit de onderzoeker al snel op de literaire criticus, omdat dat een lezer is, die in tegenstelling tot het overgrote deel van de lezers, zijn receptie van literatuur op schrift vastlegt.⁽¹⁾ Tevens onderscheidt de literaire criticus zich van de gewone lezer, doordat hij zijn reactie op een literair werk openbaar maakt, met de bedoeling door zijn kritiek invloed uit te oefenen op zijn lezers en het literairculturele klimaat van zijn tijd.⁽²⁾ De criticus stelt zich tussen auteur en lezer, waardoor hij de direkte relatie tussen die twee doorkruist en zijn eigen betrekking ten aanzien van beiden ervoor in de plaats stelt. Hij interpreteert en waardeert, hij beveelt aan of raadt af en geeft op die manier het publiek een richtlijn voor het lezen van een literair werk, terwijl hij terzelfdertijd kritiek kan uitoefenen op het werk en de maker ervan.⁽³⁾ Juist omdat de literaire criticus deze middenpositie inneemt, is hij vaak gedwongen om de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een bepaalde periode of stroming karakteristieke literatuuropvatting meer expliciet te formuleren dan de auteurs die deze opvatting zijn toegedaan, zelf doen. In die zin is hij, met de schrijvers van poëticale geschriften, de woordvoerder van een literaire gemeenschap.⁽⁴⁾ Vandaar de grote belangstelling voor de uitspraken over literatuur in literaire kritieken en voor de argumenten waarmee een criticus probeert zijn waardeoordeel aannemelijk te maken, want op grond daarvan is het mogelijk de door hem aangehangen literatuuropvatting te reconstrueren. Het is natuurlijk ook mogelijk om een criticus rechtstreeks naar zijn literaire opvattingen te vragen, maar afgezien nog van het feit dat die mogelijkheid beperkt is tot nog levende critici, heeft deze werkwijze haar nadelen. Zo ontwierp R. Viehoff een enquête die hij aan 126 literaire critici toestuurde. Na lang aandringen en veel zeuren kreeg hij er 58 volledig beantwoord terug. Van deze 58 had bijna iedereen kritiek op zijn vragenlijst, wat eigenlijk ook wel te verwachten viel: het waren nu eenmaal critici.⁽⁵⁾ Het was dus geen onverdeeld succes. Ook P.F. Schmitz wijst op de weigerachtigheid van critici om afzonderlijk hun ‘programma’, hun criteria kenbaar te maken. Zowel René Wellek als G. Colmjon en A. Verbraeck die respectievelijk F.R. Leavis en Menno ter Braak daarnaar vroegen, werden teruggewezen naar hun kritisch werk.⁽⁶⁾ Over het analyseren van kritieken zijn de laatste jaren enkele artikelen en boeken geschreven, waarbij opvalt dat zij zich met name richten op de argumenten die de criticus bij de evaluatie gebruikt.⁽⁷⁾ J.J.A. Mooij probeerde in 1973 enige orde te scheppen in de diverse problemen rondom het literaire waardeoordeel. Hij vroeg zich af in hoeverre zo'n oordeel op objectieve geldigheid aanspraak kon maken en wat de bewijskracht was van de argumenten waarop men dat oordeel baseerde. Hij kwam tot de slotsom dat argumenten voor waardeoordelen een zekere geldigheid hebben, namelijk voor zover zij samenhangen met een visie op de functie van de literatuur. De keuze van de argumenten en het gebruik dat men ervan maakt, is afhankelijk van de functie die men toekent aan de literatuur.⁽⁸⁾ In overeenstemming daarmee is de opvatting van Schmitz over de praktijk van de literaire kritiek: ‘“Een literaire kritiek leveren” houdt in dat men het werk waardeert zoals men het ziet, en dat men deze visie {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} over tracht te brengen door “further description” waardoor ook bij de lezer hetzelfde inzicht daagt.’⁽⁹⁾ De manier waarop de criticus (trouwens iedere lezer) een literair werk leest, houdt nauw verband met zijn literatuuropvatting.⁽¹⁰⁾ Die is van invloed op de interpretatie van het werk en vervolgens op de waardering ervan. Met het schrijven van een kritiek beoogt de criticus om met behulp van argumenten de lezer ertoe over te halen zijn visie op een kunstwerk over te nemen.⁽¹¹⁾ Omdat die visie, bepaald als zij is door een aan veranderingen onderhevige literatuuropvatting, geen aanspraak kan maken op een objectieve geldigheid, zal er bij de argumenten waarmee getracht wordt haar aannemelijk te maken, eerder sprake zijn van overredings- dan van bewijskracht. Centraal bij het analyseren van kritieken staat dus het onderzoek naar de literatuuropvatting van de criticus, dat wil zeggen naar zijn opvattingen over de aard en de functie van de literatuur.⁽¹²⁾ Toch hoeft het onderzoek daar niet te eindigen; het is evenzeer van belang om te weten wat de opvattingen zijn van een criticus over de aard en de functie van de literaire kritiek en hoe hij zijn denkbeelden daarover in praktijk brengt. Het is om die reden jammer dat H.T. Boonstra, die indertijd een verdienstelijk voorstel heeft gedaan met betrekking tot de analyse van kritieken, zich beperkt tot de argumenten die in een kritiek voorkomen.⁽¹³⁾ De eveneens belangwekkende, meer algemene uitspraken over de literatuur en de literatuurkritiek vinden in haar model geen onderdak. De ervaring opgedaan bij de analyse van het kritisch werk van Conrad Busken Huet heeft mij geleerd, dat juist deze meer algemene uitspraken veel informatie geven over zijn literatuuropvatting en zijn denkbeelden over de literaire kritiek. Om mij bij de analyse van kritieken van te voren zo min mogelijk beperkingen op te leggen en toch enige systematiek te betrachten bij het onderzoek, geef ik er de voorkeur aan om een kritiek te beschouwen als een verzameling uitspraken die in verschillende soorten onderverdeeld kunnen worden.⁽¹⁴⁾ Bij het onderscheiden van deze verschillende soorten uitspraken in een literaire kritiek heb ik mij, zoals uit het vervolg zal blijken, vooral laten inspireren door de studies van J. Slawinski, G. Wienold en K. Aschenbrenner. Ik heb ernaar gestreefd om hun over het algemeen beschouwende opmerkingen over de literaire kritiek te verwerken in een samenvattend geheel, dat meer op de praktijk van het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} analyseren van kritieken is afgestemd. Zo kom ik tot het volgende voorstel voor de indeling van de diverse uitspraken die in een literaire kritiek kunnen voorkomen. Indeling van uitspraken In de eerste plaats kan er tussen de diverse uitspraken die in een kritiek voorkomen onderscheid gemaakt worden tussen uitspraken die wel en uitspraken die niet direkt betrekking hebben op het behandelde literaire onderwerp. 1. Niet-direkte uitspraken - onder niet-direkte uitspraken versta ik uitspraken die niet direkt betrekking hebben op het in de kritische tekst behandelde onderwerp, al wil dat niet zeggen dat zij geen enkele band met het besprokene hebben. De niet-direkte uitspraken kunnen in drie groepen onderverdeeld worden. 1.1 Lege uitspraken - in een kritiek kunnen uitspraken voorkomen die noch met het besproken onderwerp, noch met de literatuur of de kritiek in het algemeen iets van doen hebben. Een criticus kan bijvoorbeeld aankondigen dat hij twee weken met vakantie gaat en in die tijd geen kritieken zal schrijven, of dat hem het weer de laatste tijd niet bevalt, etc. Zulke uitspraken noem ik leeg, al zijn ze strikt genomen niet inhoudloos. Maar ze bevatten geen informatie over de literair-kritische ideeën van de criticus, en zeggen evenmin iets over het behandelde onderwerp. 1.2 Postulatieve uitspraken - in wat ik gemakshalve ‘zuivere’ literatuurkritiek noem, houdt de criticus zich bezig met het beschrijven, interpreteren en evalueren van een literair onderwerp.⁽¹⁵⁾ Maar een literair onderwerp kan voor hem ook aanleiding zijn om zijn literaire verlangens te uiten en eisen te stellen. Het kan hem ertoe brengen om kritiek te geven op het literaire klimaat van zijn tijd, op het leespubliek, etc. Soms kan hij de verleiding niet weerstaan om een eigen programma voor de literatuur te ontvouwen. In dat geval is hij meer bezig met literatuurpolitiek dan met literatuurkritiek. Een bekend voorbeeld hiervan is het opstel Over literatuur van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk van Deyssel. De schrijver Frans Netscher en z'n werk vormen voor Van Deyssel meer dan eens aanleiding om opmerkingen te maken over de evolutie van de literatuur (van Homerus tot Zola), het naturalisme, en hoe volgens hem de toekomst van de Nederlandse letterkunde eruit zou moeten zien.⁽¹⁶⁾ De naam postulatieve uitspraken voor dit soort beweringen is ontleend aan J. Slawinski, die deze bezigheid van de criticus rangschikt onder de postulatieve functie van de kritiek. Postulatieven uitspraken laten zien hoe de criticus over de literatuur denkt, welke eisen hij eraan stelt, welke verwachtingen hij ervan heeft, etc. Ze geven dus belangrijke informatie over de literatuuropvatting van een criticus. 1.3 Metakritische uitspraken - ook bij deze uitspraken is het onderwerp slechts aanleiding voor de criticus om eigen ideeën naar voren te brengen. In dit geval gaat het om uitspraken die de kritiek zelf betreffen: de eigen regels, middelen en de taak van de kritiek worden beschouwd. Cd. Busken Huet geeft daarvan een voorbeeld in zijn verhandeling over de gebroeders Van Haren. Wijzend op de tegenstelling die er bestaat tussen hun ‘verheven’ poëzie en hun ‘verdorven’ leven, schrijft hij: ‘Zoo sterk is de tegenstelling, dat de nieuwere methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben, er schipbreuk op dreigt te lijden.’⁽¹⁷⁾ Deze uitspraken vormen de voornaamste bron van informatie bij het achterhalen van de opvattingen van een criticus over de aard en functie van de kritiek. 2. Direkte uitspraken - de direkte uitspraken hebben rechtstreeks betrekking op het in de kritische tekst behandelde onderwerp. In een beschouwing over de literaire kritiek telde G. Wienold aanvankelijk zes manieren om naar een literair onderwerp te verwijzen.⁽¹⁸⁾ De eerste vier manieren van verwijzen kunnen ondergebracht worden in één groep, die Slawinski descriptieve uitspraken noemt.⁽¹⁹⁾ De laatste twee verwijzingsmanieren van Wienold vat Slawinski samen als evaluerende uitspraken. Dan is er nog een derde groep, die Slawinski interpreterende uitspraken noemt. Het is overigens merkwaardig, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Wienold pas aan het eind van zijn artikel terloops deze soort uitspraken signaleert. 2.1 Descriptieve uitspraken - deze uitspraken verwijzen naar de inhoud van een literair werk, bevatten biografische gegevens over de auteur, historische feiten betreffende het onderwerp, etc. De descriptieve uitspraken hebben met de lege uitspraken (zie 1.1) gemeen, dat ze geen informatie geven over de literair-kritische opvattingen van de criticus. Wienold onderscheidt vier descriptieve verwijzingen naar het besproken onderwerp: (1) citeren - een deel van de oorspronkelijk tekst wordt gereproduceerd en gewoonlijk tussen aanhalingstekens geplaatst.⁽²⁰⁾ (2) samenvatten - de inhoud van de oorspronkelijke tekst of delen ervan worden in andere woorden samengevat. (3) referentialisering - er wordt informatie gegeven over de plaats in ruimte en tijd, waarnaar in de oorspronkelijke tekst wordt verwezen. Tot deze manier van verwijzen rekent Wienold ook informatie over de auteur en de publicatie van de tekst. Hierbij reken ik ook verwijzingen naar andere reacties op de oorspronkelijke tekst. (4) metatextuele beschrijving - er wordt verwezen naar formele aspecten van de oorspronkelijke tekst. Zoals: de indeling in hoofdstukken, het genre, de taal.⁽²¹⁾ 2.2 Interpreterende uitspraken - het is niet altijd duidelijk waar de descriptieve uitspraak ophoudt en overgaat in een interpreterende uitspraak. Elke lezing van een werk vereist interpretatie en achter het verslag van de inhoud ervan blijft de lezer zichtbaar. Maar er zijn tekstgedeelten en aspecten van de oorspronkelijke tekst waarnaar zonder problemen kan worden verwezen; op de beschrijving kan wat de juistheid ervan betreft het criterium waar/onwaar worden toegepast. Bij wat hier interpreterende uitspraken wordt genoemd, is dat niet het geval. Ze zijn slechts toetsbaar aan de effectiviteit van de interpretatie voor het inzicht in het werk.⁽²²⁾ Voor de analyse van het kritisch werk zijn ze in zoverre van belang dat de effectiviteit {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van de interpretatie zichtbaar maakt of de criticus een goed of een slecht lezer is. In het laatste geval is zijn evaluatie van het gelezene weinig betrouwbaar. 2.3 Evaluerende uitspraken - deze uitspraken worden gekenmerkt door hun oordelende/waarderende functie. Zij bevatten de literaire waardeoordelen en (eventueel) de argumenten waarmee deze oordelen worden gemotiveerd. De evaluerende uitspraken kunnen in twee groepen verdeeld worden: (a) retorisch - de beoordeling in een kritiek bestaat gewoonlijk uit een uiteindelijk oordeel, dat ondersteund wordt door argumenten om het aannemelijk te maken. Het uiteindelijk oordeel op zichzelf is weinigzeggend; om K. Aschenbrenner te citeren: ‘A commendation such as “X is beautiful” has as yet told us nothing, but has rather made a promise to tell more.’⁽²³⁾ Als de uiteindelijke aanbeveling die de kritiek doet niet met argumenten gepaard gaat, blijft zo'n kritiek op het niveau van reclame-maken. Het is voornamelijk op het laagste niveau van de kritiek dat er reclame bedreven wordt.⁽²⁴⁾ Maar ook een gerenommeerd criticus als F.R. Leavis ontkomt er niet aan. R.P. Bilan spreekt in dit verband over zijn ‘failure at times to state any reasons for his judgement and, allied to this, his tendency to offer rhetoric in place of reason.’⁽²⁵⁾ In navolging van hem noem ik een dergelijke manier van oordelen retorisch. Omdat dit retorisch aspect in de kritiek een duidelijke relatie heeft met het niveau ervan, is het de moeite waard er enige aandacht aan te besteden. Inzicht in de literaire opvattingen van de criticus geeft het verder niet. (b) argumenterend - in het al eerder genoemde artikel van Mooij uit 1973 ordende hij argumenten voor literaire waardeoordelen in zes hoofdgroepen. Boonstra volgde hem daarin (niet zonder kritiek overigens) en ontwikkelde een indelingsmodel in vijf hoofdgroepen, die elk in verschillende subgroepen onderverdeeld werden.⁽²⁶⁾ Haar model maakt aanspraak op volledigheid en een theoretische grondslag, maar terwijl op deze {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspraken al het nodige valt af te dingen⁽²⁷⁾, lijdt haar model aan het gebrek dat het a-historisch is. Neem bijvoorbeeld het door haar gesignaleerde afspiegelings-argument, dat omschreven wordt als: ‘Een boek is goed als het de realiteit goed weergeeft.’⁽²⁸⁾ Gesteld dat dit argument voorkomt bij zowel Cd. Busken Huet als Menno ter Braak: wat zegt een dergelijke constatering dan, in aanmerking genomen dat ‘realiteit goed weergeven’ voor de eerste iets heel anders betekent dan voor de tweede? Het waarderen van de weergave van de realiteit in het midden van de negentiende eeuw gebeurt tegen een heel andere achtergrond dan omstreeks 1930, als het naturalisme overal zijn sporen heeft achtergelaten. Het is noodzakelijk om bij het herleiden van argumenten tot meer abstracte categorieën, duidelijk te omschrijven wat een argument voor een criticus betekent en welke inhoud hij eraan toekent. Daarvoor is een nader onderzoek nodig naar de kritische begrippen die hij gebruikt: welk gebruik hij ervan maakt en hoe hij ze toepast. Aschenbrenner Karl Aschenbrenner schreef in 1974 een omvangrijk studie over The concepts of criticism. Zijn uitgangspunt is, dat de esthetica geen vaste regels en principes kent, maar dat een esthetisch oordeel wordt gegeven met gebruikmaking van kritische begrippen (‘critical concepts’). Het argument dat een criticus aanvoert om zijn oordeel over een werk aannemelijk te maken, bestaat uit een karakterisering (‘characterization’) van een aspect van het besproken werk. Aschenbrenner onderscheidt in een kritiek descriptieve uitspraken en karakteriseringen. Bij de eerste soort uitspraken geeft de criticus eigenschappen weer van het object, die niet gekleurd zijn door zijn persoonlijke waarneming. In het tweede geval maakt hij gebruik van termen (‘characterisms’) die tegelijk met de beschrijving van het waargenomene zijn indruk ervan of oordeel erover weergeven. Karakteriseringen zijn evaluerende uitspraken en ‘Every characterization tells us something both about the appraiser and about the object appraised.’⁽²⁹⁾ Het onderzoek van Aschenbrenner richt zich vervolgens op deze karakteriseringen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deze te bestuderen verzamelt hij een groot aantal kritieken, oude en nieuwe - vanaf de renaissance tot heden -, goede en slechte, terwijl hij zich daarbij niet beperkt tot de literaire kritiek; in zijn onderzoek betrekt hij ook recensies van muziek, film en beeldende kunst. De bestudering van dit materiaal leert hem dat in de karakteriseringen gebruik wordt gemaakt van een aantal steeds terugkerende begrippen, door hem kritische begrippen genoemd. Deze kritische begrippen verwijzen naar door de criticus opgemerkte aspecten van een literair werk, terwijl de criticus tegelijkertijd zijn houding ten aanzien van deze begrippen bepaalt. Om te laten zien hoe dat in de praktijk toegaat, neemt Aschenbrenner als voorbeeld het kritisch begrip ontwikkeling (‘developement’). De criticus merkt in een literair werk een bepaald aspect op, dat valt onder het begrip ontwikkeling. Nu onderscheidt Aschenbrenner vier verschillende houdingen die de criticus ten aanzien van het begrip kan aannemen: (1)positief waarderend: de criticus waardeert de ontwikkeling in een kunstwerk (2)positief niet-waarderend: de criticus waardeert de ontwikkeling in een kunstwerk niet (3)negatief waarderend: de criticus waardeert het ontbreken van de ontwikkeling in een kunstwerk (4)negatief niet-waarderend: de criticus waardeert het ontbreken van de ontwikkeling in een kunstwerk niet. En het begrip ontwikkeling kan in de karakteriseringen met termen als ontwikkeling, continuïteit, groei, climax, etc. worden aangeduid. Op deze manier ondervangt Aschenbrenner het bezwaar van a-historiciteit. Bij hem namelijk gaat het steeds om de houding die een criticus aanneemt ten opzichte van een bepaald kritisch begrip. Dat dwingt hem ertoe om altijd weer te omschrijven welke betekenis een criticus op een bepaald moment aan het kritisch begrip toekent, en hoe hij het gebruikt. Aschenbrenner geeft een rangschikking van kritische begrippen, die het mogelijk maakt om afzonderlijke evaluerende uitspraken te ordenen, zonder dat ze terwille van een model tot weinigzeggende abstracties worden gereduceerd. Een tweede wezenlijk verschil met het model van Boonstra is, dat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Aschenbrenner onderscheid maakt tussen evaluerende uitspraken die betrekking hebben op de auteur en uitspraken die betrekking hebben op het werk. Het lijkt erop, dat Boonstra deze soort van uitspraken groepeert in haar tweede hoofdcategorie ‘argumenten waarbij het literaire werk beoordeeld wordt in relatie tot de auteur’⁽³⁰⁾, maar dat is niet zo. Het gaat hier namelijk niet om een oordeel over de relatie tussen werk en auteur, maar om een oordeel over de auteur. En onder auteur wordt niet de historische persoon verstaan, maar de zogenaamde ‘implied author’. Aschenbrenner heeft naar eigen zeggen net zo lang kritieken gelezen tot hij geen nieuwe kritische begrippen meer ontdekte, al sluit hij niet uit dat hij er één of meer gemist heeft.⁽³¹⁾ Al deze kritische begrippen heeft hij vervolgens - enigszins arbitrair, maar niet irrationeel - verdeeld in hoofd- en subcategorieën. Op deze indeling valt natuurlijk het nodige aan te merken - waarom hij bijvoorbeeld humor noemt als kritisch begrip bij een oordeel over de auteur, terwijl het als para-esthetische waarde figureert bij het oordeel over het literaire werk, wordt niet uitgelegd; ook lijkt het mij overzichtelijker om alle kritische begrippen die betrekking hebben op het woordgebruik, de dictie, de beeldspraak en de stijl in het algemeen in één in plaats van drie groepen onder te brengen, al heeft Aschenbrenner ongetwijfeld zijn redenen voor de door hem gekozen indeling. Maar dat neemt niet weg, dat zijn lijst van kritische begrippen bij de analyse van kritieken op het punt van de argumentatie een goed uitgangspunt vormt. Hij geeft een richtsnoer: men kan nagaan welke begrippen gebruikt worden, hoe ze gebruikt worden en hoe vaak en welk belang een criticus eraan hecht, etc. Zo is het mogelijk om op een redelijk systematische manier kritieken te analyseren, zonder tot een star schematiseren te vervallen. Aschenbrenners lijst van kritische begrippen Zoals hierboven al vermeld heeft Aschenbrenner in zijn onderzoek naast kritieken over literatuur ook recensies van muziek, film en beeldende kunst betrokken. Dat heeft kritische begrippen opgeleverd die geen rol spelen bij de literatuurkritiek. Die begrippen heb ik in de hieronder volgende opsomming weggelaten. Ook heb ik de Engelse namen van de kritische begrippen vervangen door Nederlandse. Van elk begrip geef ik een {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} korte omschrijving en ik gebruik ter verduidelijking af en toe een voorbeeld. I. De karakterisering van de auteur 1.0 Creatieve krachten - Aschenbrenner onderscheidt twee groepen evaluerende uitspraken bij de karakterisering van de auteur. Hieronder volgt een opsomming van bijzondere krachten die men aan een kunstenaar toeschrijft. En in 2.0 gaat het om het gebruik dat de kunstenaar van zijn krachten heeft gemaakt. Aschenbrenner merkt zelf al op dat er geen scherpe scheidslijn tussen deze twee groepen loopt. 1.1 Fantasie - dit begrip kan ook omschreven worden met de termen verbeelding of verbeeldingskracht. De afwezigheid ervan wordt nooit gewaardeerd. 1.2 Gevoeligheid - Aschenbrenner verstaat onder het begrip sensibility de verhoogde bewustheid van de wereld om je heen. Dat kan zich uiten in een subtiel of scherp waarnemen (positief waarderend; ik kort dit voortaan af tot PW), of een overgevoelig, extatisch reageren (positief niet-waarderend; voortaan PNW). Ontbreekt deze verhoogde bewustheid dan kan de kunstenaar een panoramische blik hebben (negatief waarderend; voortaan NW), of grof en ongevoelig zijn (negatief niet-waarderend; voortaan NNW). 1.3 Gevoel - dit begrip wordt onderverdeeld in drie subbegrippen: (1)sentiment, (2)zintuiglijkheid en zinnelijkheid, (3)emotie en passie. De aan- of afwezigheid van deze drie wordt positief of negatief beoordeeld. 1.4 Intelligentie/verstand - bij dit begrip gaat het om karakteriseringen die de aan- of afwezigheid van intelligentie of verstand bij een kunstenaar beoordelen. Bijvoorbeeld: is de betreffende kunstenaar een warhoofd (NNW) of een intellectueel (PW). Het oordeel over de intellectuele waarde van het werk komt bij 6.4 aan de orde. 1.5 Humor - het begrip humor betreft hier de humoristische vaardigheden van de kunstenaar. Humor als eigenschap van het werk wordt in 6.4 behandeld. Ook de afwezigheid van humor kan gewaardeerd wor- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} den: dan wordt bijvoorbeeld de ernst van de kunstenaar geprezen. 1.6 Geest - met de term spirit duidt Aschenbrenner een begrip aan dat onderdak verleent aan een gevarieerde reeks van ad hominem kritiek. Het gaat hier om oordelen over het karakter van de kunstenaar, zoals dat zich in zijn werk manifesteert. Deze kritiek is geneigd van biografische gegevens gebruik te maken, snel moreel van toon en onthult meestal ook duidelijk de aard van de criticus zelf. De kritiek wordt gegeven in termen als oprecht, zuiver (PW), of sadistisch, wreed (PNW), etc. Er zijn vele mogelijkheden. 2.0 Creatieve reactie - de in 1.0 besproken krachten moeten gebruikt worden, en het gebruik dat een kunstenaar van zijn krachten maakt, noemt Aschenbrenner de creative response van de kunstenaar. Hij maakt gebruik van zijn krachten met behulp van inventiviteit (zie 2.1) en vakmanschap (zie 2.2), vanuit een bepaalde sociale (zie 2.3) en creatieve (zie 2.4) achtergrond. 2.1 Inventiviteit - bij invention staan tegenover elkaar originaliteit en traditie. In Aschenbrenners vierdeling van dit begrip wordt het: origineel (PW), overorigineel/gekunsteld (PNW), traditioneel (NW) en conventioneel (NNW). De karakteriseringen die bij dit begrip horen, zijn meestal kort en laten weinig ruimte voor discussie: bijvoorbeeld creatief, moedig, inventief, spontaan, origineel (PW). Vaak worden ze nonchalant gebruikt. Het zijn nogal algemene oordelen, karakterisering van bijvoorbeeld de stijl als origineel komt bij 7.0 aan de orde. 2.2 Vakmanschap/meesterschap - bij dit begrip gaat het om karakteriseringen van het vakmanschap of de techniek van de kunstenaar. Aschenbrenner vat dit begrip ruim op: ook oordelen over zelfkritiek rekent hij ertoe, omdat volgens hem zelfkritiek duidelijk invloed heeft op de techniek van de kunstenaar. 2.3 Sociale achtergrond - bij dit begrip is de ideologie van de kunstenaar in het geding: de sociale, politieke of godsdienstige overtuiging die zijn houding ten opzichte van de werkelijkheid bepaalt. Deze houding moet blijken uit zijn werk, maar de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} verleiding voor de criticus is natuurlijk groot om er biografisch materiaal bij te betrekken. Evenals de verleiding om morele oordelen te geven. Tenslotte, de grens met de onder 8.3 besproken oordelen is vaag. 2.4 Beoordelend of creatief standpunt - elke kunstenaar heeft ideeën, standpunten, etc. ten opzichte van het medium dat hij gebruikt. Hij kan aanhanger zijn van het realisme, het naturalisme, het symbolisme, etc. (vgl. ook 8.2). En de kritiek hier geeft een oordeel over zijn artistieke opvattingen. II. De karakterisering van het werk 3.0 Vorm - in deze afdeling worden de karakteriseringen behandeld die betrekking hebben op de formele of structurele eigenschappen van het werk. 3.1 Duidelijkheid - aan het werk wordt de eis gesteld dat het duidelijk, begrijpbaar is (PW), of dat het diepte, een zekere moeilijkheidsgraad heeft (NW). Tegenhangers daarvan zijn: voor de hand liggend (PNW) en verward, duister, moeilijk (NNW). Het gaat hier niet om duidelijkheid van stijl of woordgebruik, maar om duidelijkheid van structuur ofwel de relaties tussen de samenstellende delen. 3.2 Samenhang - Aschenbrenner maakt onderscheid tussen meer algemene karakteriseringen van dit begrip en meer specifieke. Tot de algemene karakteriseringen rekent hij (1)oordelen die termen gebruiken als eenheid (PW) en verscheidenheid/complexiteit (NW) en hun tegenhangers monotonie (PNW) en chaos (NNW); (2)oordelen over de rationele organisatie en begrijpbaarheid van het werk (meestal in termen van methode en compositie); en (3)oordelen over de compleetheid, het organische van een kunstwerk, waar zoveel mee bedoeld wordt als: je kan geen element verplaatsen of het geheel wordt verstoord. Tot de meer specifieke karakteriseringen van het begrip samenhang behoren zij die verwijzen naar factoren die meer in het bijzonder samenhang geven aan een kunstwerk. Deze specifieke karakteriseringen kunnen ook weer onderverdeeld worden. Er zijn volgens Aschenbrenner drie principiële manieren om samenhang te bewerkstelligen, die de specifieke karakteriseringen in drie groepen verdelen: beslotenheid, her- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} haling en ontwikkeling. Maar, voegt hij toe, ook de inhoud kan samenhang geven. Het is hem tenslotte opgevallen dat het begrip samenhang in praktisch elke kritiek voorkomt. 3.3 Ontwikkeling - ontwikkeling is eigenlijk slechts één manier om een kunstwerk samenhang te geven (zie 3.2), maar het neemt een belangrijke plaats in in de kritieken. Daarom wordt het hier afzonderlijk behandeld. Critici gebruiken een groot aantal woorden om dit begrip te karakteriseren. Enkele voorbeelden: continuïteit, climax, suspense (PW), abruptheid, verrassing, onverwachtheid (NW), voorspelbaarheid (PNW), geen ontwikkeling, geen slot (NNW). 3.4 Evenwicht en proportie - evenals ontwikkeling (zie 3.3) hebben ook evenwicht en proportie met samenhang te maken. Is iets uit evenwicht of buiten proportie dan wordt de samenhang van een kunstwerk verstoord. Het wordt hier apart behandeld, omdat critici er veel aandacht aan besteden. Een paar voorbeelden van de termen waarin dit begrip gekarakteriseerd wordt: harmonie, evenwicht, rust (PW), levendig, bewegelijk (NW), kunstmatig, stijf (PNW) en gebrek aan evenwicht of maat (NNW). 3.5 Economie - met economy duidt Aschenbrenner het begrip aan, waarbij oordelen horen die betrekking hebben op de plaats die elementen in het werk innemen, op de ruimte die ze krijgen. Economie heeft met samenhang te maken, maar meer nog met duidelijkheid. Voorbeelden: beknopt, geconcentreerd (PW), ruim, royaal (NW), zwijgzaam, kortaf (PNW) en onnodige woordenbrij, opvulling (NNW). 3.6 Vormen, methoden en regels - tot slot van zijn bespreking van karakteriseringen die de vorm van een kunstwerk betreffen, noemt Aschenbrenner de kritiek op het gebruik of niet-gebruik van formele methoden en regels. Voorbeelden: klassiek, gedisciplineerd (PW), improviserend, vernieuwend, spontaan (NW), conventioneel, kunstmatig (PNW), vormloos, chaotisch (NNW). Aschenbrenner merkt nog op dat er verschil gemaakt moet worden tussen formele eisen die voortvloeien uit het medium zelf, en formele eisen die horen bij een werkwijze van een bepaalde tijd of stroming. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 4.0 Kwaliteiten van de samenstellende delen - elk kunstwerk bestaat uit een reeks van relaties tussen elementen, m.a.w. is samengesteld uit verschillende delen. Achtereenvolgens bespreekt Aschenbrenner de visuele, de tonale en de verbale kwaliteiten van elementen, die respectievelijk betrekking hebben op de beeldende kunst, de muziek en de letterkunde. Wij beperken ons hier tot wat hij schrijft over de letterkunde. 4.1 Verbaal - de samenstellende delen van een literair werk kunnen woorden, zinnen of tekstgedeelten zijn. Elk deel kan onderworpen worden aan een positief of negatief kwalitatief oordeel. Zo staan tegenover elkaar oordelen die reppen van bv. duidelijke, muzikale, krachtige kwaliteiten (PW) en die welke de aandacht vestigen op bv. lage gemene kwaliteiten (PNW). 5.0 Weergave - over de inhoud van het literaire werk spreekt Aschenbrenner onder 6.0. Hier behandelt hij de manier waarop de inhoud wordt weergegeven. 5.1 Realisering - dit begrip heeft betrekking op oordelen die zich uitspreken over het slagen of mislukken van het realiseren van wat dan ook. Dus of de werkelijkheid of een abstrahering ervan, of het onwerkelijke goed of slecht wordt weergegeven. Gebruikte termen zijn o.a. realistisch (kan positief of negatief bedoeld zijn), feitelijk, overdreven, onwaarschijnlijk. 5.2 Zelf-expressie - een kunstwerk laat iets zien van de maker. Er zijn kunstenaars die zich uitdrukkelijk in hun werk willen laten zien, andere die zo min mogelijk willen opvallen. Zowel het een als het ander kan geprezen en gelaakt worden. 5.3 Individualisering - met individualisering bedoelt Aschenbrenner het streven van de kunstenaar om een wereld te creëren, om personages en omgeving als echt levend en bestaanbaar uit te beelden. Voorbeelden: persoonlijk, individueel, menselijk (PW), geen concessie aan het incidentele (NW), te gedetailleerd (PNW), generaliserend (NNW). 5.4 Beeldgebruik - de karakterisering van dit begrip valt in twee groe- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} pen uiteen. Gewaardeerd wordt een rijk, vreemd, visionair, levensecht beeldgebruik, en niet gewaardeerd een afleidend, misplaatst, overontwikkeld beeldgebruik. Bekende eisen aan beeldgebruik gesteld zijn: originaliteit, levendigheid, precisie, afwisseling. 6.0 Essentiële karakterisering - volgens Aschenbrenner is het doel van een kunstwerk de boodschap van de kunstenaar. Dat verklaart bovenstaande titel, want hier komt de inhoud van het kunstwerk aan de orde. 6.1 Thematische definitie - dit begrip wordt gekarakteriseerd door oordelen over het thema van het werk en de intentie van de auteur. 6.2 Beoordeling van het gevoel - de emoties in het werk kunnen beoordeeld worden, de vaardigheid van de auteur om emoties uit te beelden, maar ook kan een oordeel gegeven worden over de emoties die bij de lezer worden opgewekt. Er is een ongekende hoeveelheid verschillende emoties die een kunstwerk kan bevatten en oproepen. 6.3 Morele en sociale karakterisering - een moreel oordeel kan gegeven worden over het geheel van het werk, maar ook over delen ervan. En het kan gebeuren vanuit het standpunt van de criticus, maar de criticus kan ook een oordeel geven vanuit het standpunt van de auteur, zoals dat zich in het werk openbaart. Tot morele en sociale karakterisering behoren ook oordelen over de betrokkenheid van de kunstenaar met de sociale of politieke actualiteit. 6.4 Para-esthetische waarden - als para-esthetische waarden noemt Aschenbrenner: humor, erotiek en metafysische, in het bijzonder religieuze waarden. 7.0 Stijl en totaliteit - in deze afdeling brengt Aschenbrenner de oordelen onder die de stijl van een kunstwerk of het kunstwerk als geheel betreffen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.1 Grootheid - tot dit begrip rekent hij oordelen over de ‘grandeur’ van een kunstwerk of stijl. De oordelen zijn nogal algemeen en weinigzeggend. Bekende voorbeelden: groots, nobel, plechtig (PW) en pompeus, bombastisch (PNW). 7.2 Kracht en aanpassing - de basiskarakteriseringen van dit begrip zijn kracht en elegantie. Alle andere karakteriseringen zijn daarvan afgeleid. Voorbeelden: wild, energiek, gepassioneerd (PW), delicaat, elegant, exquisiet (NW), ruw (PNW), krachteloos, retorisch (NNW). 7.3 Vitaliteit - in vergelijking met de oordelen onder 7.1 en 7.2 zijn die onder 7.3 veel concreter. De vitaliteit van een werk wordt gekarakteriseerd. Voorbeelden van zulke oordelen: schilderachtig, levendig, spontaan (PW), theatraal, chaotisch, opgewonden (PNW), kalm, beheerst (NW), zwak, tam, doods, abstract (NNW). 7.4 Informele typen - de criticus kijkt in hoeverre het werk aan de normen van een type voldoet en baseert daarop zijn oordeel. Het zijn karakteriseringen met een sterk descriptieve inslag. 8.0 Contextuele karakterisering en generalisering - tot dusver betroffen de karakteriseringen de geïsoleerde kunstenaar en het werk. Hier gaat het om de context waarin hij/het zich beweegt, en waardoor hij/het beïnvloed wordt. 8.1 Ontwikkeling van de kunstenaar - hiertoe behoren oordelen waarin gebruik wordt gemaakt van gegevens over de ontwikkeling van een kunstenaar. 8.2 Relatie van een werk met een stroming - er zijn drie gebruikelijke manieren om een werk en een stroming met elkaar te verbinden. Een kunstwerk wordt in verband gebracht met een in zijn tijd van ontstaan bestaande stroming; een kunstwerk wordt verbonden met een historische stroming (bv. klassiek, neo-romantiek); het kunstwerk anticipeert op een latere stroming. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.3 Tijdgeest: relatie van een kunstenaar of kunstwerk met tijdperk of sociale context - Aschenbrenner onderscheidt vier manieren waarop deze relatie gelegd wordt: het kunstwerk is in een bepaalde tijd gemaakt en daarom ‘van die tijd’; het kreeg in de tijd waarin het verscheen waardering; het probeert de tijdgeest weer te geven; het geeft weer wat typisch is voor die tijd. 8.4 Karakteriseringen van stromingen en tijdperken - de oordelen over stromingen en tijdperken zijn over het algemeen sterk generaliserend. Tenslotte bespreekt Aschenbrenner in deze afdeling nog de vergelijkingen (onder 8.5). Omdat vergelijkingen in kritieken een probleem op zich vormen, worden zij hieronder apart besproken. Slot Behalve door het gebruik maken van kritische begrippen kan een criticus ook een oordeel vellen of een auteur of werk karakteriseren door het maken van een vergelijking. En een dergelijke vergelijking kan fungeren als argument voor een literair waardeoordeel. Het probleem bij vergelijkingen is, dat het vaak moeilijk is om de precieze betekenis en functie ervan in een kritiek te achterhalen. Wat dat betreft is de betekenis van kritische begrippen scherper omlijnd. G. Wunberg heeft laten zien hoe tijdrovend en ingewikkeld het is om de betekenis van een vergelijking te reconstrueren. In een kritiek van Th. Fontane over G. Hauptmann's drama Von Sonnenaufgang staat de zin: ‘Er [= G. Hauptmann] erschien mir einfach als die Erfüllung Ibsens.’ En Wunberg demonstreert dat om die zin juist te interpreteren, het niet alleen noodzakelijk is om de receptie van Henrik Ibsen in Fontane's tijd vast te stellen, maar ook de verwachtingen die men koesterde van Ibsen, omdat anders de term ‘Erfüllung’ onverklaard blijft.⁽³²⁾ Bovendien kan een vergelijking met één auteur heel verschillend uitpakken. Schmitz bespreekt vier manieren waarop de naam Multatuli in het werk van Ter Braak wordt toegepast.⁽³³⁾ Komt men in het kritisch werk van Ter Braak een vergelijking met Multatuli tegen, dan zal steeds weer de betekenis ervan moeten worden vastgesteld. Ook vergelijkingen verschaffen informatie over de literatuuropvatting van de criticus die ze maakt, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voor de reconstructie van de literatuuropvatting is de onderzoeker toch in de eerste plaats aangewezen op de postulatieve uitspraken (zie 1.2) en de evaluerende uitspraken van de criticus, en dan wel die evaluerende uitspraken waarin hij gebruik maakt van argumenten (zie 2.3 (b)). Aschenbrenners lijst van kritische begrippen biedt een goed hulpmiddel bij het ordenen en het bepalen van de juiste betekenis van deze argumenten. Hierbij moet niet vergeten worden dat Aschenbrenner zelf al de mogelijkheid heeft opengelaten dat zijn opsomming van kritische begrippen niet volledig is (al vermoedt hij van wel). Ook heeft Aschenbrenner erop gewezen dat de grens tussen de verschillende door hem onderscheiden categorieën niet altijd even scherp is (zie bijvoorbeeld onder 2.3 van zijn lijst). Bovendien is hiervoor al opgemerkt dat op de indeling van Aschenbrenner zeker kritiek mogelijk is. Ook aan de naamgeving van Aschenbrenner moet niet teveel waarde worden gehecht: als het al dan niet aanwezig zijn van erotiek in een werk voor een criticus van invloed blijkt te zijn op zijn esthetisch oordeel erover (dat wil zeggen, dat hij de positieve of negatieve waardering van de aan- of afwezigheid ervan gebruikt als argument om zijn esthetisch oordeel te motiveren), dan is dat feit op zichzelf belangrijker dan dat Aschenbrenner dergelijke karakteriseringen rangschikt als betrekking hebbend op para-esthetische waarden. Deze kanttekeningen bij Aschenbrenner beogen geen ander doel dan erop attent te maken dat zijn lijst van kritische begrippen niet meer is dan een hulpmiddel bij het analyseren van evaluerende uitspraken in kritieken. Dat geldt evenzeer voor de hierboven uiteengezette indeling die betrekking heeft op de overige van elkaar onderscheiden uitspraken in kritieken. Het belang van een dergelijke indeling is, dat zij richting kan geven aan een eerste bewerking van de kritische tekst. De indeling biedt de mogelijkheid om de uitspraken in een kritiek in verschillende soorten onder te verdelen, terwijl met behulp van Aschenbrenners lijst van kritische begrippen de evaluerende uitspraken nader gespecificeerd kunnen worden. Het resultaat van zo'n bewerking is, dat de gegevens die van belang zijn voor verdergaande conclusies ten aanzien van de literatuuropvatting van een criticus, of zijn opvattingen over de literaire kritiek, of de praktijk van zijn literaire kritiek, op een overzichtelijke manier gerangschikt kunnen worden. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schematisch overzicht van de hoofdcategorieën==} {>>afbeelding<<} (1) Cf G. Wunberg, ‘Modell einer Rezeptions analyse kritischer Texte’, In: G. Grimm [ed], Literatur und Leser, Theorien und Modelle zur Rezeption literarischer Werke, Stuttgart, 1975, 119; R. Viehoff, ‘Über einen Versuch den Erwartungshorizont empirisch zu objektivieren’, In: Lili, Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, 6(1976) nr 21, 100; H.T. Boonstra, ‘Van waardeoordeel naar literatuuropvatting’, In: De Gids, 1979, 243 (2) Cf R. Fayolle, ‘Le goût de Sainte-Beuve’, In: Sainte-Beuve et la critique contemporaine, Paris, 1972, 73-92; R.P. Bilan, The literary criticism of F.R. Leavis, Cambridge [etc], 1979; H.S. Daemrich, Literaturkritik in Theorie und Praxis, München, 1974. In dit opzicht veelzeggend is ook de titel van een bundel kritieken van Wam de Moor: Wilt u mij maar volgen. (Amsterdam, 1980) Ik laat buiten beschouwing de vraag naar hoever die invloed gaat; dat het mogelijk is om invloed uit te oefenen op iemands esthetisch oordeel heeft J.E.V. Temme onlangs experimenteel aangetoond. J.E.V. Temme, Over smaak valt te twisten, sociaal-psychologische beïnvloedings-processen van esthetische waardering, Utrecht, [1983]. (Dissertatie RU Utrecht) (3) Cf J. Slawinski, ‘Funktionen der Literaturkritik’, In: J. Slawinski, Literatur als System und Prozess, München, 1975, 43-49 (4) Cf J.J. Oversteegen, Beperkingen, methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, Utrecht, 1982, 48-49 en 224-225 (5) Viehoff, a.w. (6) P.F. Schmitz, Kritiek en criteria, Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel, Amsterdam, 1979, 1-19. Vgl. ook de narrige reactie van Gerrit Komrij op vragen als ‘Welke maatstaven hanteert u bij het beoordelen van literaire werken?’ in ‘Vragen staat vrij’, In: G. Komrij, Averechts, Amsterdam, 1980, 38-40 (7) J.J.A. Mooij, ‘Problemen rond literaire waardeoordelen’, In: De Gids, 1973, 461-473 (enigszins gewijzigd verscheen dit artikel onder de titel ‘De motivering van literaire waardeoordelen’ in J.J.A. Mooij, Tekst en lezer, opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie, Amsterdam, 1979, 253-278); K. Aschenbrenner, The concepts of criticism, Dordrecht/Boston, 1974; Wunberg, a.w.; Boonstra, a.w.; Schmitz, a.w. (8) Mooij, a.w. (9) Schmitz, a.w., 49 (10) Cf de volgens R.T. Segers vigerende opvatting in de receptie-esthetica over de verhouding van tekst en lezer. De tekst bevat een aantal signalen die voor de constructie van de betekenis van belang zijn. De lezer kan aan deze (of aan sommige van deze signalen) wel of geen gevolg geven, dwz. hij kan ze wel of niet (willen) opmerken. Wat hij wel of niet opmerkt is ondermeer afhankelijk van zijn literatuuropvatting, die samen met sociaal-culturele en persoonlijke factoren zijn verwachtingshorizon bepaalt. R.T. Segers, Het lezen van literatuur, een inleiding tot een nieuwe literatuurbenadering, Baarn, 1980, 30-38 (11) Schmitz, a.w., 44-45 (12) Cf Oversteegen, a.w., 66 (13) Boonstra, a.w. (14) Niet alleen is er sprake van verschillende soorten uitspraken in een kritiek, maar ook kent elke kritiek een eigen opbouw, een eigen net van relaties tussen de verschillende soorten uitspraken. Die opbouw moet ook aandacht krijgen bij de analyse van kritieken. Een mooi voorbeeld geeft Schmitz, als hij demonstreert hoe Ter Braak zijn kritieken opzet. Schmitz, a.w., 81 vv. (15) Ik laat buiten beschouwing dat op zijn manier de wetenschappelijk onderzoeker dit ook doet (16) L. van Deyssel, ‘Over literatuur’, In: L. van Deyssel, Verzamelde opstellen, Amsterdam, 1894, 39-97 (17) Cd. Busken Huet, Litterarische fantasien en kritieken, dl VI, Haarlem, [1882], 1 (18) G. Wienold, ‘The concept of text processing, the criticism of literature and some uses of criticism’, In: A.P. Foulkes [ed], The uses of criticism, Frankfurt a.M., 1976, 111-131 (19) Slawinski, a.w., 49 (20) Voor het gemak reken ik citaten tot descriptieve uitspraken, al zijn ze het strikt genomen niet (21) Wienold, a.w., 116 (22) Slawinski, a.w., 49-51 (23) Aschenbrenner, a.w., 16 (24) Slawinski, a.w., 45 (25) Bilan, a.w., 149 (26) Boonstra, a.w. (27) Boonstra verwijt Mooij, dat hij zijn ordening alleen baseert op de praktijk en niet tevens op een theorie over het literaire werk. Dat veroorzaakt o.a. dat zijn indeling te onvolledig, te vaag en te willekeurig is. (Boonstra, a.w., 244) Om dit vermijden gaat zij uit van een theorie. Een theorie over de kunst van M.H. Abrams brengt haar tot een indeling van argumenten in vier hoofdcategorieën. Zij voegt daar nog een vijfde hoofdcategorie aan toe, met het argument dat haar is opgevallen, dat het in de literaire kritiek niet ongebruikelijk is dat men het ene kunstwerk met het andere vergelijkt. De indeling wordt nu: (1)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de (waarneembare en ideale) werkelijkheid (2)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de auteur (3)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld als autonoom geheel (4)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de lezer Deze vierdeling van argumenten ontleent haar geldigheid aan de theorie van Abrams. Vervolgens ontleent zij aan de praktijk van de kritiek een vijfde hoofdcategorie: (5)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot andere literaire werken Door deze combinatie van een (willekeurige) kunsttheorie en praktijk is het vermoeden, dat haar indeling meer aanspraak zou kunnen maken op volledigheid of onwillekeurigheid dan die van Mooij, niet terecht. Een zesde hoofdcategorie als bijvoorbeeld (6)argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de beeldende kunst lijkt me eveneens mogelijk. (28) Boonstra, a.w., 246 (29) Aschenbrenner, a.w., 26 (30) Boonstra, a.w., 245 (31) Aschenbrenner, a.w., IX (32) Wunberg, a.w., 129-131. Wunberg geeft niet alleen een model om vergelijkingen te beschrijven, maar een model om de gehele kritiek te analyseren. Zijn methode van analyseren begint met het selecteren van relevante gegevens in de kritieken: begrippen, eigennamen, citaten, etc. Wat dat bijvoorbeeld betekent voor eigennamen laat het voorbeeld van Hauptmann zien. Bij begrippen moet men de Substantialität, de Frequenz of Singularität, de Exponiertheit etc. onderzoeken. Het is een methode die in één opzicht bijzonder duidelijk is: een dergelijke analyse leidt ertoe dat bijna elk afzonderlijk woord in een kritische tekst moet worden gewogen en is vanwege die veeleisendheid bij de bestudering van een groter aantal kritische teksten niet goed bruikbaar. (33) Schmitz, a.w., 111-125 {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Modellen en Lyriek Theo van Loon In geen genre komen een wetenschappelijke tekstbenadering, gestuurd door strukturele analysemethoden en literairhistorische kennis, en een gevoelsmatige leeservaring zo dikwijls met elkaar in conflict als in het genre van de lyriek. Normaliter zijn lyrische teksten slechts kort, maar in zo'n brokje taal lijken alle aspecten van de menselijke communicatie tot een uiterste concentratie bijeengepakt te kunnen worden. Zo'n gedicht is een weerslag van gevoelens en gedachten en roept die bij de lezers ook op, zij het niet noodzakelijkerwijs dezelfde als die in de auteur zijn ontstaan; het verwijst naar een situatie of naar bestaande taalkunstwerken, of beide mogelijkheden zijn op een gecompliceerde manier verenigd; het appelleert aan bestaande conventies bij het lezen en schrijven van lyrische teksten, of het tekent daar verzet tegen aan, maar ook hier geldt dat een gecompliceerd netwerk van relaties tussen traditie en vernieuwing bij hoog gewaardeeerde lyriek eer regel is dan uitzondering. Zowel bij de verwijzingen naar een werkelijkheid, al dan niet literair van aard, als in de manier waarop conventies zijn verwerkt kan de lezer een ander beeld van deze relaties hebben dan bij een literatuurwetenschappelijke benadering naar voren komt, en toch gevoelens krijgen van menselijk contact en esthetische ervaring. Juist door deze geconcentreerde veelzijdigheid lijkt dit genre conflicten op te roepen. Wie zich in het onderwijs met lyriek bezighoudt kent de scherpe discussies met als ene partij degenen die het gedicht benaderd willen zien als een taaluiting waarvan de toegeschreven kunstwaarde toegeschreven kan worden aan bv. klank- of semantische effecten, of dat werk in de kultuurgeschiedenis een plaats willen geven, en als andere partij degenen die het gedicht {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral willen zien als een direkte uiting van gevoelens en als een klankbodem waarin eigen ervaringen resoneren. Wat ik in dit artikel wil doen is een aantal modellen ontwerpen die deze problemen rond het genre van de lyriek kunnen beschrijven en verklaren. Met deze modellen probeer ik kaders te ontwerpen a)voor de beschrijving van lyrische teksten en voor de verschillen en veranderingen in de opvattingen rond dat genre; b)voor voorspellende uitspraken omtrent een optimale relatie tussen een tekststruktuur enerzijds en het geheel van verwachtingen van de lezer en de manier waarop hij of zij de tekst waarneemt anderzijds. Er bestaat een optimale relatie tussen een tekststruktuur en een leeservaring wanneer een maximum aan cognitieve, emotionele en esthetische impulsen bij de lezer overkomt. De vraag of een intersubjectief te bepalentekststruktuur los van leeservaringen wel bestaat, komt uitgebreid aan de orde. De problematiek van tekstruktuur tegenover leeservaring is zoals gezegd bijzonder klemmend bij het genre van de lyriek, maar op zich niet specifiek voor dat genre. Daarom is het nu volgende overzicht van de verschillende aspecten van de communicatie tussen tekst en lezer die in het voorafgaande zijn aangestipt, niet geformuleerd in termen die uitsluitend lyriek betreffen. Dit overzicht dient als een eerste ordening van hetgeen in de modellen in onderling verband wordt gebracht. Aeen tekst; Bde poëtica waaruit die tekst is voortgekomen; Ceen wetenschappelijke beschrijving van die tekst; Ddito van die poëtica; Edito van het spanningsveld tussen die tekst en die poëtica; (het veronderstellen van de mogelijkheid zo'n spanningsveld te beschrijven vooronderstelt de mogelijkheid van C en D. Het woord ‘spanningsveld’ geeft bovendien aan dat de relatie tussen tekst en poëtica ook niet eenduidig hoeft te zijn.) Feen wetenschappelijke beschrijving van de veranderingen die men in de loop der tijden kan constateren in de poëtica's. Keen buitenwetenschappelijke, ‘primaire’ lezing van die tekst door een lezer; Leen geheel van voorkennis van en opvattingen over het soort teksten waartoe die lezer de tekst in kwestie rekent; Mde relatie tussen K en L; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Peen wetenschappelijke beschrijving van K; Qdito van L; ____ *) Zdito van M. ____ Dat dit in zijn totaliteit een gecompliceerd probleemveld vormt, wordt weergegeven door de literatuurwetenschap van de laatste eeuw. Bij degenen die een hermeneutische denktrant aanhangen, bij de tekstinterpretatieve ‘scholen’, bij de verschillende strukturalisten en bij de verschillende benaderingen die men tezamen brengt onder de naam ‘receptie-esthetika’, zijn hieromtrent markante uitspraken te vinden. Voor een kort overzicht verwijs ik naar het artikel van Maarten van Buuren ‘Interpreteren: productie of reproductie’ in de Spectator van december 1982. Van degenen die zich op dit terrein internationale bekendheid hebben verworven, noemt¹⁾ Van Buuren Gadamer, Hirsch, Jauss en Groeben. Natuurlijk is dit een veel te groot probleemveld om in een enkel artikel te overzien. Wat ik me voorneem is een sondering te verrichten om te bezien of hetgeen van deze aspecten A-Z bij lyriek aan de orde is, in modellen is onder te brengen die ordenend en voorspellend functioneren. Daarbij bouw ik voort op de aanzet tot systematisering die ik heb gegeven in het artikel ‘Een kader voor de analyse van lyriek’ in Voortgang I, 1980. Allereerst moet het model voor de literaire communicatie, waarvan de componenten zijn aangegeven op de pp. 93-94 van dat artikel, ruimtelijk vorm krijgen om verschillen in literaire opvattingen beter visualiseerbaar te maken. Zie hiervoor fig. 1, p. 268. Hier is gekozen voor zeer algemene categorieën om de literaire communicatie te beschrijven, omdat men daardoor een zo groot mogelijke garantie verkrijgt dat alle literaire teksten en alle vormen van literaire communicatie ermee gespecificeerd kunnen worden. Juist omdat er in dit model geen uitspraken over het begrip lyriek zijn opgenomen, is de kans maximaal dat ook toekomstige ontwikkelingen in dat genre ermee beschrijfbaar zijn, ook wanneer die op een terrein zouden komen dat in bij ons bekende tradities door andere genres wordt ingenomen. Dit eerste model fungeert daarom als omhulsel voor de genre-specifieke modellen, waarvan ik -althans dat probeer ik- dat voor lyriek in dit artikel zal bespreken. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het inbouwen van een tijdsas, vertikaal in de figuur, kunnen wijzigingen in lyriek- c.q. literatuuropvattingen beter in dit model verdisconteerd worden dan in dat van Abrams of de daarvan afgeleide diagrammen van H.T. Boonstra in haar artikel ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’ in De Gids van 1979. Wèl bouw ik voort op haar werkwijze, zie onder p. 285. {== afbeelding De gestippelde rechthoeken in boven- en benedenvlak vormen de literaire en de buitenliteraire context. A/B de tekst en de taal waarin die is geschreven C de auteur (zie onder) D de lezer, c.q. het lezerspubliek E de uitgeverijen en boekhandels F het onderwijs, de critici etc. G de voordrachtskunstenaar (evt.) A'/B' etc.: idem in een vroeger tijdperk C' is de werkelijke auteur, C het beeld dat men van hem of haar heeft.==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} In principe geeft elk horizontaal vlak in het model een tijdstip aan: het bovenste vlak het jaar waarin we nu leven, het onderste het tijdperk van de oudst bekende literaire teksten. In twee opzichten moet dit beeld genuanceerd worden. Ten eerste moet de tijd die verloopt tussen het schrijven en het lezen door het publiek ingecalculeerd worden, ten tweede omvatten de literaire en de buitenliteraire context alle gegevens die op dat moment bekend zijn, met name dus ook die uit het verleden. ‘The synchronic description envisages not only the literary production of any given stage but also that part of the literary production which for the stage in question has remained vital or has been revived. Thus, for instance, Shakespeare on the one hand and Donne, Marvell, Keats, and Emily Dickinson on the other are experienced by the present English poetic world, whereas the works of James Thomson and Longfellow, for the time being, do not belong to viable artistic values.’ (Jakobson in ‘linguistics and poetics’, p. 352.) Het is evident dat deze twee contexten, literair en buitenliterair, geen vaststaand gegeven zijn, maar afhankelijk van de kennis en de waardepatronen van alle vier menselijke instanties in het model: auteur, lezerspubliek in alle differentiatie (tijd, scholing, maatschappelijke en artistieke opvattingen), critici plus schoolwezen en het veelal commerciële verspreidingsapparaat. Vandaar dat de genoemde contexten in de figuur met stippellijnen zijn aangegeven. 2. Een model voor lyriek. Voor een model waarin opvattingen omtrent lyriek en haar subgenres beschreven kunnen worden, moeten we meer direkt aansluiting zoeken bij de fasen 0 - 12 zoals die beschreven worden in ‘Een kader voor de analyse van lyriek’, p. 92 - 93. Later moeten in zo'n model verdisconteerd worden a) de verschillen in voorkennis en opvattingen van de diverse auteurs en lezersgroepen; b) historische ontwikkelingen daarin, maar laten we eenvoudig beginnen. Uitgangspunt voor dit tweede model was het artikel ‘On “what is a poem”’ van Charles L. Stevenson in The philosophical Review van 1957. *) {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Op p. 340 staat daar het volgende diagram: {== afbeelding fig. 2==} {>>afbeelding<<} en daarbij als tekst: ‘I can best explain the matter by using the accompanying diagram *). It is an artificial diagram in that it it promises much more precision than the present case admits of; but it is useful in spite of that. Each of the columns represents some of the properties I have previously mentioned. Thus column A represents measured rhythms and column B represents rhymes. The breadth of these columns as compared with the others indicates that the corresponding properties are particularly important to what we want “poem” to mean. The remaining columns represent the other qualities in question (the last two, which might easily transformed into three or four, dealing with sorts of meaning). Let me add that each of these properties is to be taken as susceptible to variations in degree. Thus the degree to which words have a measured rhythm can be taken to vary inversely with irregularities in scansion, extreme irregularities being typical not of poetry but of prose. And so on. Now the diagram can be taken to stipulate the differentia of “poem” if used in the following way. Given any sequence of words that is a candidate, as it were, for being called a poem, we must estimate the degree to which it has each of the constituent properties in question and must shade in each column to a corresponding height. If the total shaded area exceeds a certain percentage (say 30 per cent) of the area of the whole diagram, than the given sequence of words that it represents is a poem; otherwise it is not. The shading illustrated, accordingly, represents a genuine poem. It is a poem that has a low rating with regard to its word sounds (and so on), {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} its subject matter, and its use of figures of speech (columns C, E, and F); but since it makes up for this by a high rating in its measured rhythms, its rhymes, and its manner of printing (columns A, B, and D), its claim to the name “poem” is a clear one. In diagramming some other example, of course, we shall have quite a different pattern of shading. Thus a work in free verse will require columns A and B to be virtually unshaded; but if the work makes up for this by requiring much shading in the remaining columns, it too will appropriately be called a poem’. Twee bladzijden verder (p. 343) maakt Stevenson zelf de volgende kritische opmerkingen: /..../ there is an excessive precision in specyfying (as I have done for purposes of illustration) that the diagram represents a genuine poem only if the total shaded area amounts to ‘more than 30 per cent’ of the whole. No such precision, certainly, is found in our common use of ‘poem’; nor can we reasonably substitute for the common one. There is a further artificiality in letting the diagram represent just the six constituent properties that I have mentioned. The vagueness of our language would readily have permitted me to specify them in rather different ways or to mention (by adding new columns) certain other properties as well.’ Door dit model in verband te brengen met de punten 0 - 12 van mijn ‘kader voor de analyse van lyriek’, is het punt van het aantal kolommen te verbeteren, omdat daardoor een relatie wordt gelegd met een veel groter aantal specifieke methoden voor de analyse van lyriek. Op dit punt is de vrijgevigheid in de laatste geciteerde zin van Stevenson geruststellend; hij geeft daar alle vrijheid het aantal kolommen te vergroten. De kwestie van de 30% moet op een geheel andere manier worden aangepakt; bij ieder gedicht apart is het moeilijk te bepalen of de 30% gehaald worden. Daarvoor is het nodig dat de breedte en hoogte van iedere rechthoek exakt bepaald kunnen worden. Een heel andere, en in feite dieper gaande kwestie is of zo'n getal voor het genre als geheel wel is te bepalen. Stevensons eigen scepsis op dit punt is duidelijk af te lezen aan de formuleringen -zie boven- waarin hij dit getal noemt. Zie verder p.301 seq. Om te beginnen zijn twee aanpassingen van het model van Stevenson noodzakelijk om de teksten die lyriek worden genoemd te beschrijven. Later in {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dit artikel doe ik voorstellen voor een uitbreiding -die neerkomt op een verdubbeling- die het mogelijk maken de reactie van de lezer in dit model beschrijfbaar te maken: p.292 seq. 1) Het vergelijken van de verschillende diagrammen is beter mogelijk wanneer de maximale breedte van de kolommen gelijk is en in elk diagram wordt aangegeven. Stel dat men wil aangeven dat een periode, of een poëtische school, veel belang hecht aan stijlfiguren en metrum, maar weinig aan rijm. De Engelse blank verse zijn aldus te kenmerken. Zie Shipley's Dictionary of world literary terms, onder het lemma ‘English versification’, pp. 97 - 100. Wanneer we alleen kijken naar de horizontale component -zo'n reductie is terecht, omdat we hier over een procédé spreken, en niet over afzonderlijke gedichten- dan zou dat bij Stevenson iets worden als: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bij mij als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zeker wanneer het model straks driedimensionaal wordt, zijn de laatste diagrammen overzichtelijk, omdat op deze manier de maximumbreedte van de kolom en de breedte van de betreffende categorie in de literatuuropvatting of de manier van schrijven die men behandelt, direkt vergelijkbaar blijven. 2) Veel belangrijker zijn de wijzigingen die de benaming en het aantal van de kolommen betreffen. Die moeten verder in verband worden gebracht met de categorieën van het twee-lagen-model (fig. 1), omdat dat een bredere strekking heeft en het, zoals gezegd (p. 267) als een beschermende schaal fungeert voor specifieke genre-modellen. Voor het gemak herhaal ik hier de formuleringen van de aspecten 0 - 12 uit ‘Een kader voor de analyse van lyriek’. 0.Het vaststellen van de juiste tekst op grond van handschriften en/of bestaande drukken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Een linguïstische analyse: woordbetekenissen en zinssyntaxis en een analyse van de zinsopeenvolging en tekstsamenhang, voor zover mogelijk i.v.m. de stand van zaken in de teksttheorie; een analyse van eventuele semantische en syntaktische ambiguïteiten en desambiguïseringsmechanismen. 2.De ‘figurae’ die veel zijn toegepast in teksten die lyriek zijn genoemd (metrum, rijm, metafoor etc.) zoeken. 3.(Voor zover niet onder 2 te classificeren): de funktie van de titel, de typografie, de strofenbouw, de lineaire volgorde van het taalaanbod, de geïmpliceerde afstand in tijd en ruimte tussen het veronderstelde bewustzijnscentrum en de gerepresenteerde stand van zaken. 4.De symboolvorming binnen de tekst, eventueel binnen de bundel en/of het oeuvre van de auteur, primair en kritisch. 5.De plaats en de functie van het gedicht binnen de bundel, of een groter deel van het oeuvre. 6.Aandacht voor de relevante conventies: het (sub)genre en de periode, waar de tekst bij aansluit, danwel afstand van neemt. 7.Verwijzingen naar literaire en niet-literaire kennisgebieden kunnen deel uitmaken van de betekenis van een tekst; soms ook biografische gegevens. 8.Tekstvariantenonderzoek kan gegevens opleveren omtrent de auteursintentie en hypothesen opleveren voor interpretatie. 9.Receptieonderzoek wat betreft kwalificaties als humoristisch, tragisch, ironisch, ernstig, vrolijk, conservatief, revolutionair etc., evenals betitelingen als parodistisch. Het onderzochte lezerspubliek kan daarbij ingedeeld worden in tijd (contemporain met de dichter of later; dat kan bij de genoemde kwalificaties veel verschil uitmaken), leeftijd, sexe, sociale afkomst, scholing, levensvisie (religieus, socialistisch, liberaal etc.) en leeservaring. 10.Receptieonderzoek wat betreft de evaluatie en de normen die de lezers daarbij hebben gehanteerd. 11.Een onderzoek naar de sociale, culturele en economische mechanismen waaraan het opnemen van de tekst in een canon van literaire werken is toe te schrijven. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 12.Een onderzoek naar de invloed die de interactie tussen een voordrachtskunstenaar en zijn publiek van dat moment kan hebben op de tekst als zodanig, en de wijzigingen in die tekst die daarvan het gevolg kunnen zijn. Wanneer we deze nummers 0-12 in verband brengen met fig. 1 zien we het volgende: De nummers 0-5 betreffen de tekst zelf zoals die gelezen wordt door het publiek, en dus de categorieën A, A', B en B' in fig. 1. (In deze paragraaf laat ik verder de categorieën met een accent weg; hier zijn ze steeds meebedoeld met de categorie zonder accent.) Over de verschillen in scholing en waardepatronen bij het lezerspubliek later veel meer. Belangrijk is dat het totaal aan kolommen een groslijst oplevert van mogelijke percepties van de teksten. De reële lezers activeren slechts een deel van dit repertoire aan mogelijkheden. Voor de implicaties van deze formulering zie onder, p.292. Daar plaats ik er ook kritische aantekeningen bij. Nummer 6 is verbonden met de literaire context, nummer 7 met literaire en buitenliteraire feitelijkheden waar de tekst naar verwijst of waar die me in verband wordt gebracht. Bij 8 komt de auteur C -in dit geval moet ik eigenlijk wèl schrijven C', in verband met de onderste regel van de index van fig. 1- minimaal aan de orde, en wel via de tekstvarianten. Voor veel lezers is de auteur als persoon een belangrijk gegeven in hun beleving van de teksten. Om dat gegeven correct te kunnen weergeven is het noodzakelijk om in de auteurskolom meer differentiatie aan te brengen. Te denken valt aan een beschrijving van de manier waarop de auteur zich als privé-persoon in zijn of haar primaire en secundaire teksten manifesteert. Wordt daar uiting gegeven aan primaire, menselijke gevoelens als liefde, eenzaamheid, doodsangst of aan politieke of religieuze overtuigingen? Zo ja, in welke mate? Komen er interessante combinaties voor? In dit verband hoeven we maar te denken aan de zeer persoonlijke verbanden die Gorter in zijn late werk legt tussen zijn socialistische overtuiging en zijn beleving van erotiek. Mijn liefste, ik heb u wel eens zacht verteld, hoe de geur van uw lichaam mij benevelt en toch opwekt. -Zoo is 't, o socialisme! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan niet denken dat het samenwerken komt, dat de arbeidende klassen zich samensmelten tot één macht, of nevel wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdrift. Herman Gorter, uit: De school der poëzie II - Overgang afdeling II Menschheid. p. 404 (fragment) In het later te bespreken deel van het model dat de reacties van het publiek weergeeft moet dan gespecificeerd worden of men deze gevoelsuitingen al dan niet kent of waardeert. Er is een publiek denkbaar dat verwijzingen naar een privéleven gênant vindt, of te anekdotisch, en politieke of religieuze aangelegenheden als a-poëtisch diskwalificeert. Of alleen dan waardeert als men het ermee eens is. De nummers 9 en 10 betreffen het lezerspubliek D, nummer 11 de categorieën E en F, de uitgever, het onderwijs, de critici etc. Nummer 12 handelt over G, de voordrachtskunstenaar die de tekst kan veranderen. Als zodanig is deze persoon voornamelijk in de middeleeuwen van belang. Daarna is de tekst veeleer een vaststaand gegeven geworden waar de voordrachtskunstenaar niets aan mag veranderen. Nu de modellen aan elkaar zijn gerelateerd, moet er aan een verfijning van het kolommenmodel gewerkt worden. Ik ga na of, en hoe de nummers 0-12 zijn in te passen in een model dat is geënt op dat van de kolommen van Stevenson. De pretentie dat ik daarbij alle problemen van het onderzoek aan concrete teksten aan de orde kan stellen heb ik allerminst. Veeleer moet men het afwerken van de nummers 0-12 als volgt zien: stel dat men erin geslaagd zou zijn een tekst op al deze punten op een valide manier te onderzoeken, hoe zijn die gegevens dan onder te brengen in een model als dat van Stevenson? En hoe zijn, na zo'n onderzoek van teksten uit verschillende perioden, veranderingen in opvattingen rond het genre van de lyriek te beschrijven? Zo'n geheel van gegevens die een tekst beschrijven is een modelmatige beschrijving van de struktuur van die tekst. Een volledige beschrijving van een tekst heeft echter slechts een relatieve waarde voor een verklaring {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} van de receptie van die tekst. Wat moeten we doen met de ervaringen van lezers die zo 'n wetenschappelijk gefundeerde struktuurbeschrijving slechts voor een klein deel actualiseren? Om deze redenen probeer ik later in dit artikel een model te ontwerpen voor de leeservaring, en dat in confrontatie te brengen met het tekstmodel. Daarna bespreek ik een optimale relatie tussen die modellen. Eerst echter concreet het tekstmodel, in termen van de nummers 0-12. De nummers 0 (tekstvarianten) en 12 (wijzigingen in de tekst door de voordrachtskunstenaar) zijn niet geheel van dezelfde orde als de overige kolommen. Zij vormen een omsluiting, waarbinnen voor elke variant een ander middendeel (1-11) vastgesteld moet worden. In de eerste kolom, die met nummer 0 correspondeert, legt men op de vertikale as vast hoeveel varianten er van een bepaalde tekst bekend zijn. Met bijvoorbeeld gestippelde lijnen kan men een onderscheid maken tussen gepubliceerde en ongepubliceerde versies. Op de horizontale as is hier aan te geven hoeveel belangstelling een kulturele gemeenschap heeft of had voor tekstvarianten. Het is overigens opmerkelijk dat belangstelling voor tekstvarianten gewoonlijk beperkt blijft tot gespecialiseerde filologen, terwijl elke muziekliefhebber, of het nu om pop- of om klassieke muziek gaat, lustig meepraat²⁾ over verschillende uitvoeringen van een nummer of een partituur. Veel van wat gezegd is over de kolom van de tekstvarianten geldt evenzeer voor kolom 12. Hier moeten we er alleen rekening mee houden dat het begrip ‘gepubliceerd’ in een kultuur als de middeleeuwse, waarin de verspreing van gedichten veelal mondeling geschiedde, een andere inhoud krijgt; daar moet het worden vervangen door ‘voorgedragen’. In de andere kolommen is er eigenlijk steeds één basisprobleem: hoever moeten we gaan met differentiëren? Het is duidelijk dat we een tussenweg moeten vinden tussen een onwerkbare gecompliceerdheid en een grofheid van het begrippenapparaat waarbij cruciale nuances wegvallen. Neem als voorbeeld het metrum. Het aantal soorten versvoeten is beperkt: jambe, trochee, anapest, daktylus en amfibrachus. Horizontaal kan men aangeven hoe dikwijls die verschillende metra in een bepaald tijdperk werden verkozen, en, in aparte kolommen, hoeveel betekenis men aan het metrum hechtte en hoe men gevarieerdheid waardeerde: was elke afwijking van het grondpatroon een blijk van onkunde of werd speelsheid geäpprecieerd? Vertikaal geeft men in deze kolom aan hoe groot het percentage regelmatige versvoeten in het {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht in kwestie is. Aparte kolommen, analoog aan die van de metra, dienen ter beschrijving van heffingsverzen en syllabetellende versvormen. Ik ben me ervan bewust dat dit veel eenvoudiger opgeschreven dan uitgevoerd is. Hoe het metrum in een specifiek gedicht is gestruktureerd, is vaak problematisch, laat staan wat de geschiedenis is geweest van de verschillende metra. Hier gaat het om andere zaken; hoe kunnen de verschillende, traditioneel bepaalde tekstverschijnselen met elkaar in verband worden gebracht? Deze probleemstelling, waarbij geabstraheerd wordt van het onderzoek aan concrete teksten, heeft bestaansrecht, omdat hiermee de verschillende aspecten van het tekstonderzoek in een expliciet verband worden geplaatst, dat ordenend werkt en een heuristische waarde heeft. Zonder zo'n geëxpliciteerd verband loopt het tekstonderzoek gevaar te verworden tot een ongestructureerde opstapeling van gegevens. Voor receptie-onderzoek is dit gevaar minstens zo groot. Voorhet moment moet ik voortgaan met het langslopen van de verschillende tekstaspecten. Vanwege het grotere aantal gecompliceerder, maar volgens dezelfde principes, is de kolom van de stijlfiguren in te richten. Horizontaal de populariteit van de verschillende stijlfiguren in een bepaalde periode, vertikaal hun respektievelijke aantallen in de tekst. Sommige vormen van beeldspraak, met name de metafoor, zijn dermate belangrijk en gevarieerd in hun voorkomen in de westerse traditie van de lyriek, dat een onderverdeling onontbeerlijk is. Als eerste indeling zijn als polariteiten bruikbaar: ‘levend’ tegenover ‘niet-levend’, ‘abstract’ tegenover ‘concreet’ en ‘telbaar’ tegenover ‘niet-telbaar’, omdat veruit de meeste metaforen op deze punten grensoverschrijdend zijn. Een restcategorie moet dan dienst doen voor de overige metaforen. Het is wel begrijpelijk dat de stijlfiguur die het meest op gespannen voet staat met de semantische regels voor normaal taalgebruik, sterk geconventionaliseerd is. Via deze tamelijk strak aangehouden conventies die de drie genoemde polariteiten behelzen, en via de poëtische context, krijgt de lezer het teken dat hij of zij te doen heeft met een metafoor, en niet zomaar met een taalfout. Metaforen zijn op zo'n manier onzin dat ze wel betekenis moeten hebben. Nog sterker dan bij de metriek het geval is, moet ik bij de metaforen erkennen dat het concrete tekstonderzoek veel gecompliceerder is dan hier aan de orde kan komen. Welke woorden, of grotere tekstdelen, zijn in een tekst metaforisch van aard? Hoe moet een metafoor in zijn context geïnterpreteerd {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} worden? Welke conclusies moeten we eruit trekken als in een tekst, een oeuvre of periode de metaforen voortdurend van hetzelfde type blijken te zijn, of grotendeels van één type? De genoemde polariteiten houden een³⁾ eerste ordening in, meer niet. Bij nr. 3 is in de horizontale component een differentiatie in soorten van titels noodzakelijk, maar bij mijn weten bestaat die nog niet. L. Hoek geeft in La marque du titre een aanzet, maar J.J. Oversteegen zegt in Beperkingen, p. 182, dat hij slechts enkele van de mogelijkheden vermeldt. Hier dus voorlopig maar een voorschot op de situatie dat we over⁴⁾ een typologie van titels beschikken. Op de horizontale as is dan scalair aan te geven welk type of welke typen in het betreffende tijdperk gebruikelijk waren, op de vertikale as tot welk type de titel in kwestie behoort. Dit laatste lijkt in eerste instantie slechts een binaire kwestie, ja of nee; alleen in geval van een mengvorm kan hier ook scalair gewerkt worden, de langste kolom voor de belangrijkste component in die titel. Hetzelfde geldt voor de typografie. Als eerste indeling horizontaal zijn de conventies aan te merken omtrent een al dan niet conventionele plaatsing op de pagina. Dito het gebruik van hoofdletters, punten, komma's etc. In zo 'n horizontale component zijn ook de conventies omtrent de zwaarte van de enjambementen -tussen woordgroepen, in woordgroepen, in woordenonder te brengen. Vertikaal ook hier weer een typering van het gedicht in kwestie. Bij de lineaire volgorde van het taalaanbod is een punt van onderzoek of er in de opbouw van de tekst gespeeld wordt met de opgebouwde verwachtingen qua zinsbouw of wat betreft de voorgestelde stand van zaken. Bepalend voor de functie van de sprekende stem is de afstand in tijd en ruimte tot de beschreven zaken. Is die afstand constant? Vragen die bij de stem in het gedicht verder aan de orde zijn, kunnen getypeerd worden als: - is er één stem of zijn het er meer? -vormt het geheel een beschrijving van waarneembare zaken en gebeurtenissen in de omgeving van de sprekende persoon, of zijn het herinneringen, of gedachten? -zijn er wat dit betreft wisselingen te constateren of concentratiepunten? -wordt iemand, of een groep personen, toegesproken? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} -Wordt die persoon, of personen, voorgesteld als in de aanwezigheid van degene van wie de tekst uitgaat, of geschiedt het toespreken op afstand? Of zijn het misschien niet-menselijke zaken waar de stem zich toe richt? Vertikaal is bij een aantal van deze onderzoeksmomenten een tekst slechts binair, ja/nee, te beschrijven. Bij de beschrijving van de conventies rond symboliek in teksten, 4-horizontaal dus, sluit ik me aan bij de classificaties van Elgar in zijn artikel ‘The interpretation of symbols in literature’. In eerste instantie onderscheidt Elgar teksttranscendente van tekstimmanente symbolen, waarbij het teksttranscendente type gebaseerd is op een algemeen kultuurgoed, het Kruis en het Lam Gods in het Christendom bijvoorbeeld, en tekstimmanente symbolen onstaan via procédés in de tekst. Mengvormen doen zich eveneens voor, en wel bij een persoonlijke symboliek die in een heel oeuvre wordt opgebouwd, bv. de waaier, het schuim en de winter bij Mallarmé. In tweede instantie brengt Elgar differentiatie aan binnen de tekstimmanente mechanieken die symboolvorming veroorzaken. Hij onderscheidt dan prominentie, herhaling, iuxtapositie, oppositie, parallellisme en contextvreemdheid. Scalair kan in de genoemde horizontale component de verbreiding van een of meer typen van symbolen worden aangegeven. Vertikaal, dus betreffende een bepaalde tekst, is normaliter alleen een binaire aanduiding mogelijk om aan te geven tot welke categorie(ën) de symbolen in die tekst behoren. Als een bundel of een oeuvre in zijn totaliteit bestudeerd wordt, zijn scalaire verdelingen verhelderend: welk type wordt dikwijls gebruikt en welk minder. Dergelijke scalaire aanduidingen zijn natuurlijk eveneens zinvol bij lange teksten van bv. Valéry, Eliot, Gorter en Leopold, die geladen zijn met symboliek. Bij punt 5, de plaats en functie van het gedicht binnen de bundel of een groter deel van het oeuvre, is in de horizontale component de typologie van Strijdom -lineair vs. circulair- bruikbaar. Zie ‘Een kader...., opmerking h, p. 98. Horizontaal ook hier weer de conventies van de betreffende periode, vertikaal het aantal verbanden en de importantie van het gedicht in kwestie binnen de bundel of het oeuvre. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Punt 6, het gedicht in zijn literaire context, is in feite het doel van het diagram in zijn totaliteit. Reeds nu is dit in de verschillende kolommen duidelijk in de relatie tussen de horizontale en de vertikale component. Wanneer het geheel straks een tijdsas erbij krijgt en driedimensionaal wordt, zijn er nog meer verbanden tussen tekst en context af te lezen. Dat punt 7, verwijzingen in de tekst naar literaire en niet-literaire kennisgebieden, de onderzoeker in een netelige positie brengt, is op p. 99 van ‘Een kader ...’ aangegeven. Refereren aan een werkelijkheid, al dan niet literair, is geenszins voorbehouden aan literatuur, maar veel ernstiger is de kwestie dat het een onzinnige onderneming is om alles dat werkelijkheid heet in een opsomming of typologie te willen vangen. Anderszins is het even onzinnig die werkelijkheid tot één ongedifferentieerde massa te verklaren.⁵⁾ Verwijzingen naar bestaande teksten, de hypogrammen van Riffaterre *, zijn gemakkelijk in het model te plaatsen: horizontaal het historisch veranderlijke gegeven of intertekstuele verbanden al dan niet belangrijk zijn voor het literaire karakter van de tekst, vertikaal het aantal van dat soort verbanden in de tekst in kwestie. Absoluut niét gemakkelijk is vaak het vinden van de bronnen, en het integreren ervan in een interpretatie voor de tekst waarin die al dan niet verborgen citaten zijn terecht gekomen; daar ben ik me van bewust. Mag voor hypogrammen gelden dat ze, wanneer ze eenmaal zijn gevonden, althans gemakkelijk een plaats in het model kunnen krijgen, dit gaat niet op voor verwijzingen naar een buitenliteraire werkelijkheid. Om die over kolommen te verdelen is een typologie nodig voor alles wat werkelijkheid heet. Een eerste indeling is te zoeken in verwijzingen a)naar een voor iedereen waarneembare werkelijkheid die in de tekst wordt voorgesteld, een scène of tafereel dus; b)zaken en standpunten van abstract-maatschappelijke aard, danwel entiteiten van metafysische aard, het bovenaardse bijvoorbeeld; c)de gevoelens omtrent dit alles die expliciet in het gedicht vermeld staan. (Deze driedeling is geënt op de drie werelden van Popper en Eccles in The self and its brain en op de driedeling ‘signals’, ‘signs’ en {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘symbols’ van Nauta in The meaning of information. Merkwaardig is die voorkeur voor juist driedelingen bij filosofen die zich met kentheoretische zaken⁶⁾ bezighouden. Bij Peirce nam dit bijna maniakale vormen aan.) Dat er in teksten mengvormen voorkomen is niet zo'n probleem; als men op de aangegeven manier drie kolommen inricht (a-c), kan er meer dan één een lengte hebben die groter is dan nul, dit naar gelang van de importantie ervan in het gedicht. Die is bij de kolommen a en b ook nog wel intersubjectief te bepalen, en bij c gaat dit ook nog wel, mits men de regel streng toepast dat die gevoelens expliciet in de tekst vermeld moeten zijn. Het probleem zit hem in niet-expliciete gevoelsladingen, ironie om maar meteen het beruchtste voorbeeld te noemen. Wellicht is het een fictie dat men op wetenschappelijk-exakte manier kan vaststellen hoe groot en van welke aard de emotionele lading is van een beschrijving. Daarom lijkt het beter die impliciete gevoelslading te reserveren voor de receptie van de tekst, en dus onder te brengen in het, later te behandelen, model van de lezersreacties. Het lijkt mij in ieder geval zeer dubieus om toegeschreven impliciete gevoelsladingen op dezelfde manier in een model onder te brengen als de verschillende metra, met dezelfde pretentie van exaktheid in de beschrijving. Van de auteur en diens intenties, punt 8, is hierboven (p. 274) reeds opgemerkt dat hij/zij voor sommige lezers erg belangrijk kan zijn in hun beleving van de tekst. Het is mogelijk om in het hier beschreven tekstmodel een ideaalbeeld van de auteur onder te brengen (ideaal in die zin dat het zo precies mogelijk een beeld van de auteur geeft zoals die zich in zijn of haar primaire en kritische geschriften heeft gemanifesteerd), maar minstens zo belangwekkend zijn in dit geval de lezersreacties en -verwachtingen, die dus een plaats moeten krijgen in het aangekondigde lezersmodel. Beide modellen moeten analoog worden opgebouwd om het ideaalbeeld en het lezersbeeld van de auteur zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken. Het begrip ‘ideaalbeeld’ kan misverstanden wekken; het impliceert niets anders dan een norm, en wel de norm van een wetenschappelijke beschrijving. Dat de wetenschap nimmer een volledig beeld van de auteur als persoon en van de relatie auteur/werk kan krijgen, en dat er discussie over bestaat over wat de normen zijn waaraan wetenschappelijk werk moet voldoen, doet niets af aan de legitimiteit van de norm van een complete beschrijving, bijvoorbeeld van de teksten die de auteur heeft gebruikt als bronnen bij {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het concipiëren van de eigen teksten. Dat belangwekkende auteurs grote verschillen te zien geven tussen hun vroege en hun late werk (Nijhoff) of in verschillende teksten totaal verschillende ‘karakters’ laten zien (Fielding, Diderot) zijn complicaties die het opstellen van een ideaalbeeld bepaald bemoeilijken, maar de onderneming op zich niet diskwalificeren. De analogie tussen het tekstmodel dat bij dit punt 8 het ideaalbeeld van de auteur omvat -met daarbij de beschreven aantekeningen- enerzijds, en anderzijds het lezersmodel, stel ik me voor als de gegeven kolommen a-c. In het tekstmodel geven de horizontale componenten de gemiddelde positie van de auteur weer (eventueel nader gespecificeerd, zie boven bij Nijhoff, Fielding en Diderot), de vertikale componenten kwantificaties van de betreffende aspecten in de tekst in kwestie. Bij het lezersmodel geven de horizontale componenten de verwachtingspatronen van de lezer(sgroep) weer omtrent de dichter of de periode wat betreft verwijzingen naar een waarneembare werkelijkheid, een persoonlijk gevoelsleven, maatschappelijk engagement of een metafysische stellingname; de vertikale componenten geven een beeld van de reacties op de betreffende tekst. Het is evident dat men niet zonder meer over ‘het publiek’ kan spreken. Verschillen in bijvoorbeeld tijd, opleidingsniveau, maatschappelijke en religieuze opvattingen etc. moeten hun plaats krijgen in het model. Hierover later meer. Het is geen toeval dat juist bij de auteur zich een behoefte aan een gedifferentieerd lezersmodel laat gevoelen, hoewel ook bij punt 7, de verwijzingen in de tekst, een lezersmodel noodzakelijk bleek. Juist bij de lyriek zijn in de westerse traditie de discussies omtrent de relatie tussen de auteur als persoon en zijn of haar teksten vanaf de Romantiek buitengewoon scherp geweest. Onderzoekers en critici als Valéry, de New Critics met hun ‘intentional fallacy’, Gadamer, Hamburger, Lévi-Strauss, Kristéva, Barthes en Culler zijn, met soms diametrale standpunten, als belangrijke combatanten in dit strijdperk te noemen, en dat terwijl het gemiddelde lezerspubliek de indruk wekt literaire teksten, en lyriek in het bijzonder, te blijven zien als een direkte uiting van gevoelens van de auteur. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De punten 9 en 10 betreffen per definitie de lezersreactie en horen daarom in het lezersmodel thuis. Wat betreft de gevoelslading die de lezers aan de tekst toeschrijven, sluit ik me aan bij het gebruik dat Armand van Assche in zijn artikel ‘Gevoelservaring in poëzie’ gemaakt heeft van de ‘Short form of the mood adjective list’ van V. Nowlis. Dit doe ik met enige aarzeling, niet alleen omdat die Short List inmiddels al zo'n twintig jaar oud is, maar vooral omdat die lijst kennelijk èrg soepel bekort kan worden, of uitgebreid, zoals Van Assche dat met twaalf items heeft gedaan, voornamelijk uit het domein van frustratie en agressie. Dat doet nogal ad hoc aan, maar het probleem dat een theoretische gefundeerdheid al snel leidt tot pompeuze verstarring en soepele bruikbaarheid tot oppervlakkigheid, ken ik, zoals te zien is bij mijn modellen, zelf maar al te goed. Hoe dan ook, zeer belangwekkend in verband met de gevoelslading van poëzie is de bevinding in het artikel dat de proefpersonen er blijk van geven onderscheid te maken tussen gevoelens die aan het gedicht worden toegeschreven en gevoelens die door de lezer worden ervaren of in hem worden opgewekt tijdens de lezing van het gedicht (p. 147; er wordt daar naar een publicatie van G. Hansson uit 1959 verwezen die pas nader wordt gespecificeerd in de bibliografie op pagina 199.) Van Assche noemt de onderlinge relatie tussen deze gevoelsaspecten problematisch en formuleert de hypothese van twee antagonistische mechanismen in het bewustzijn van de lezer, een empatische tendens, waarbij het gedicht bv. blijheid uitdrukt en dat gevoel ook opwekt, en een reflectieve tendens, waarbij men merkt dat zo'n gevoel wordt uitgedrukt, terwijl dat toch niet in die lezer wordt opgewekt. Ik stel me daarbij iets voor dat vergelijkbaar is met het het pijnlijke ervaren van een mislukte grap. Het onderzoek werd verricht met behulp van twee liefdesgedichten, nl. ‘Een vrouw’ van Hugo Claus en ‘Winterochtend’ van Herman de Coninck, waarbij de tekst van Claus een veel sterker experimenteel karakter heeft en voor lezers, zo bleek uit een vooronderzoek, een minder invoelbare gevoelslading heeft. Deze uitkomst wekt geen verbazing, als we de beginstrofen van de twee gedichten vergelijken: Claus: Met schaterend haar, Met meeuwenogen, met een buidel op de buik, Een moeder of een goede verrader, Wie kent deze laaiende vrouw? {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} De Coninck: ik hou van ochtendlijk vrijen, vóór alles weer moet, nog even mógen. en nadien, buik aan rug nog wat tegen elkaar aanliggen in de klaarte van net klaargekomen-zijn. Op grond van zijn vooronderzoek veronderstelde Van Assche dat de profielen voor de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens bij het gedicht van Claus veel sterker uiteen zouden lopen dan bij dat van De Coninck; de reflectieve tendens zou bij een moeilijk in te leven gedicht sterker zijn. Van Assche legde zijn proefpersonen (79 jongens en 73 meisjes, ± 17-18 jaar, laatste klas humaniora) o.a. de genoemde, uitgebreide Short List voor, waarop gevoelswooorden als ‘speels’, ‘energiek’ etc. voorkwamen. Op een vier-puntsschaal moesten die proefpersonen aangeven of ze het betreffende woord van toepassing achtten op het gedicht. De hypothese van een sterk reflectieve tendens bij een moeilijk in te leven gedicht werd bij ‘Een vrouw’ van Claus voor enkele belangrijke items bevestigd (bv. bij ‘driftig’, ‘zelfverzekerd’ en ‘vriendelijk’, terwijl bij ‘Winterochtend’ alleen de groepering ‘blijheid’ (‘uitgelaten’ en ‘uitbundig’) zo'n polaire tendens vertoonde. Maar: ‘Nochtans kon de hypothese dat de profielen /van de empatische en van de reflectieve tendens/ voor “Winterochtend” eerder naar elkaar zouden toeneigen, niet bevestigd worden.’ (p. 149). Zover wat betreft primaire reacties van lezers op een tekst. Veel moeilijker vind ik vooralsnog de invloed van ideologieën van wijder strekking, aan te duiden met begrippen als progressief, reactionair, socialistisch of liberaal. Wie de maatschappelijke discussies volgt waarin dit soort termen vallen, schrikt van hun veelduidigheid. Een typologie waarin althans de intensies van ideologische benamingen helder ten opzichte van elkaar worden afgegrensd, is mij ook onbekend; dat is het werk van politicologen. Ik ken alleen de naam van Kolakowsky in dit verband. Het probleem komt waarschijnlijk voort uit het feit dat met genoemde termen visies op een maatschappelijke werkelijkheid worden aangeduid, en de woorden daarom sterk waarde-geladen zijn. Vooral bij de woorden progressief en reactionair is dat duidelijk; vrijwel niemand noemt zichzelf reactionair. Maar {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ook begrippen als socialistisch en liberaal kennen dit euvel. Dat kunnen we opmaken uit de discussies tussen de politieke partijen die het recht op deze predikaten claimen. Het probleem van de intensie en extensie van evaluerende begrippen als mooi en lelijk, is echter even oud als de filosofie.⁷⁾ Bij punt 10, het receptieonderzoek wat betreft de evaluatie en de normen die de lezers daarbij hebben gehanteerd, ga ik uit van het eerder (p. 268) genoemde artikel van Mevr. H.T. Boonstra, ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’. Van het zestal typen van argumentatie die J.J.A. Mooij noemt in zijn artikel ‘Problemen rond literaire waardeoordelen’ (realistische of mimetische argumenten, emotivistische argumenten, morele, strukturele en vernieuwingsargumenten) zegt Mevr. Boonstra terecht dat ontbreken van een theoretisch kader een systematisering en uitbreiding belemmert. Op basis van het werk van Abrams en Vodička stelt zij dan een model op, dat ik op mijn beurt in dit artikel uitbreid en verbeter, o.a. door het invoeren van een tijdsas en een sterke uitbreiding van het aantal termen dat betrekking heeft op de tekst zelf, zij het dat mijn terminologie geent is op het specifieke gebied van de lyriek. De verdeling van de argumenten in vijf hoofdgroepen, waarbij het werk achtereenvolgens in verband wordt gebracht met de (waarneembare en ideale) werkelijkheid, met de auteur, de lezer, andere literaire werken en argumenten waarbij de tekst als een autonoom geheel wordt gezien, kan ik zonder meer in mijn modellen verdisconteren, evenals de subgroepen waarin de vijf hoofdgroepen worden onderverdeeld. Voor dit moment moet ik het bij deze uitspraak laten; een preciese relatering van Mevr. Boonstra's terminologie aan de mijne zou een onevenredig deel van de tekst innemen. Dat de genoemde vijf hoofdgroepen direkt zijn te plaatsen in mijn model van de literaire communicatie (fig. 1), is echter duidelijk. Aan punt 11, de sociale, kulturele en economische mechanismen waaraan het opnemen van de tekst in een canon van literaire werken is toe te schrijven, besteed ik op dit moment eveneens weinig aandacht. Dat is het terrein van literatuursociologen, dat slechts marginaal is verbonden met mijn werkgebied. De drie genoemde mechanismen staan in feite buiten het tekst-, en ook buiten het lezersmodel. Vanzelfsprekend hebben ze wel degelijk hun invloed op zowel de productiekant van de literaire communicatie als op de receptiekant. Eenvoudiger gezegd: op schrijven, kopen en lezen. Maar wat {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hier wordt samengevat in termen als sociaal, kultureel en economisch is elk voor zich al een zeer gecompliceerd mechanisme dat steeds tot een onvoorspelbare constellatie leidt. Hoe die mechanismen vervolgens op elkaar inwerken en dan inspelen op de persoonlijke levenssfeer van auteur en lezer, en hun uitwerking hebben op schrijf, koop- en leesgedrag, weet ik niet. Ik geef ook modellen die een verklarende kracht pretenderen te hebben bij dit geheel van interacties, maar weinig kans. Van punt 12 is al eerder (p. 276) gezegd dat het met punt 0 een omsluitend kader voor de rest van het model vormt, en daarom eigenlijk slechts een lijstfunctie heeft. Daarom behoeft het vooralsnog geen uitwerking. De punten 0-12 van het tekstmodel zijn hiermee afgewerkt. Het voorafgaande overziend moet ik erkennen dat er na punt 5 een verandering optreedt. Van tekstuele gegevens vindt er vanaf punt 6 een overgang plaats naar gegevens van contextuele, referentiële en receptionele aard. Al deze typen van onderzoek kennen hun specifieke problemen. In verband met het tekstmodel zijn die bij de metriek, de metaforen en intertekstuele verschijnselen reeds genoemd. Ook bij klankverschijnselen als assonantie doen zich complicaties voor; wie ooit geprobeerd heeft exakt te bewijzen dat een bepaalde assonantie nog net wel of juist net niet meer werkt in een gedicht, kan dit beamen. Bij de genoemde contextuele, referentiële en receptionele zaken is het probleem dat men veelal niet meer met één kenobject, één artefakt te doen heeft, maar met vele, veel lezers bijvoorbeeld. Bij het concipiëren van een model moeten we dus terdege rekening houden met de genoemde verschillen in hardheid en conceptuele basis bij de uiteinden van het model. Hier stel ik voor om in het model de mogelijkheid tot een erkenning in te bouwen, nl. dat bepaalde gegevens minder vaststaand zijn. Dit kan plastisch gebeuren door de betreffende rechthoek een minder scherpe omranding te geven. Met een scherp getekende rechthoek, met lange, danwel korte zijden, doet men een maximaal falsifieerbare uitspraak, door de plaats waar een rechthoek zou kunnen komen egaal grijs te maken geeft men een volstrekte onbekendheid met het betreffende gegeven aan. Daartussen is elke graad van wazigheid waarmee de rechthoeken getekend worden mogelijk. Later in dit artikel (p. 308) zal ik bespreken hoe deze scherp, danwel wazig getekende rechthoeken functioneren als tekst- en lezersmodel met elkaar⁸⁾ in verband worden gebracht. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderingen. Het is mogelijk de beschreven diagrammen, die ieder uit een aantal naast elkaar geplaatste kolommen bestaan, achter elkaar te plaatsen, waarbij er in de driedimensionsionele figuur die aldus ontstaat, van voor naar achter een tijdsas loopt. Op deze manier kan men bv. de ontwikkelingen in een oeuvre, genre of subgenre zichtbaar maken. Hierboven werden steeds in de horizontale component van de kolommen de conventies aangegeven die in een bepaalde tijd bestonden ten aanzien van het betreffende aspect van het gedicht, metrum bijvoorbeeld. Door de diagrammen, gerangschikt in tijd, achter elkaar te plaatsen, kan men aan de versmallingen en verbredingen in die kolom de verschillen in belang aflezen die men aan dat aspect heeft toegeschreven. Vertikaal geven de verschillen in diepte aan hoe sterk hoe sterk dit aspect in de teksten aan bod is gekomen. Wanneer een diagram, dus één vlak uit de driedimensionele figuur, uitsluitend uit vierkanten is opgebouwd, grote en kleine, en dat diagram dus geen in de hoogte of breedte gerekte rechthoeken omvat, dan geeft dat dus een volslagen conventioneel gedicht aan. Conventioneel in zijn tijd dus: de grootte van de verschillende vierkanten kan van tijd tot tijd verschillen. Het succes van een tekst of van een auteur is af te lezen aan de navolging die hij of zij gevonden heeft. Aan het blok van achter elkaar geplaatste diagrammen ziet men dat een aspekt dat in die gedichten sterk is uitgewerkt en dus met een diepe vertikaal wordt gekarakteriseerd, ook bij de navolgers van die dichter bepalend wordt voor hun teksten; hun gedichten gaan op dat punt mee de diepte in. Omgekeerd ziet men dat aspecten die weinig aandacht krijgen van die succesrijke dichter, en in de diagrammen dus weinig diepte, ook bij de navolgers van weinig belang worden. Ruimtelijk krijgen we dus iets als in fig. 3. In vlak I, achteraan, wordt in de dan reguliere gedichten weinig aandacht gegeven aan aspekt A en veel aan aspekt B. Dat vlak I vormt een diagram van zo'n standaardgedicht, met het kleine vierkant A en het grote vierkant B. Vlak II is een revolutionair gedicht in die situatie. De genoemde conventies zijn nog in volle kracht, en dus blijven A en B in de horizontale richting respectievelijk kort en lang. Hoe onconventioneel het gedicht in kwestie is, wordt weergegeven met de diepe A en de ondiepe B. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 3 De kleine tekeningen bovenaan dienen ter oriëntatie in de grote figuur.==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlak III geeft de grote betekenis van deze auteur aan: de breedte van A is in de genre-opvattingen, horizontaal dus, groot geworden, die van B klein. Het diagram in vlak III, vooraan in de figuur, bestaat weer uit vierkanten, en geeft dus weer een conventioneel gedicht aan, terwijl het toch wezenlijk verschilt van dat in vlak I. Het geheel wordt een soort landschap met rivieren van verschillende en veranderende breedte en diepte. Het zijn echter vreemdsoortige rivieren die in dit model -ik noem het graag het landschapsmodel- voorkomen, en wel omdat het bij deze rivieren volstrekt normaal is dat er ook versmallingen voorkomen en wisselingen in diepte, terwijl bij de gewone rivieren op aarde de oppervlakte van de vertikale doorsneden normaliter van bron naar monding geleidelijk toeneemt. Dit verschil is toe te schrijven aan het feit dat er in dit model bij de vertikaal gerichte krachten ook stijgingsmomenten voorkomen (B in vlak II vergeleken met B in vlak I) en niet vrijwel alleen, als in de natuur, de naar beneden werkende zwaartekracht. Omwille van deze vergelijking met rivieren in een landschap teken ik de kolommen naar beneden, en niet naar boven zoals Stevenson in fig. 2. Op p. 280 is reeds aangegeven dat de diagrammen apart reeds een relatie aangeven tussen tekst en context (punt 6 in ‘Een kader..’), en wel door de horizontaal/vertikaal-verhoudingen in de verschillende kolommen. Nu het model driedimensionaal is geworden kan, zoals in fig. 3 is aangegeven met de revolutionaire tekst in vlak II, de invloed van een tekst op de literatuurgeschiedenis worden aangeduid. Ook een herleving van een ouder normenstelsel is af te lezen: dan ziet men op de tijdsas op afstand een herhaling optreden. Een absolute herhaling is ondenkbaar, omdat de kulturele en maatschappelijke omstandigheden zich voortdurend wijzigen, zonder ooit tot een exakte herhaling te kunnen komen. Technische en economische omstandigheden wijzigen zich voortdurend, en in wat men, in een traditionele zin van het woord, de kulturele aspecten van een samenleving noemt, heeft men, desnoods in een klein deel van die gemeenschap, kennis van voorgaande ontwikkelingen. Mocht een partiële regressie -dit woord zonder negatieve connotaties bedoeld- zich voordoen, dan kan met deze diagrammen beschreven worden hoe ver de overeenkomsten met de voorbeeldperiode gaan, en waar er verschillen te constateren zijn. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de beschrijving van het tekstmodel volgt dat ik geen vast, Archimedisch, punt erken in het begrip lyriek. Er bestaan alleen lyriekopvattingen, en die verschuiven voortdurend. Doel van de tekstdiagrammen en van het landschapsmodel is die verschuivingen te beschrijven. Er wordt hier als het ware een gereedschapkist beschreven waaruit de dichters in de verschillende perioden steeds verschillende instrumenten hebben gekozen. Herhaaldelijk is het voorgekomen dat schrijvers, of groepen schrijvers, elkaars werk niet als poëzie of lyriek erkenden. We hoeven alleen maar te denken aan de controverses rond de sterk socialistisch geïnspireerde teksten van de late Gorter, waarvan op p. 274 een saillant voorbeeld te vinden was. In dit soort kwesties stelt het model zich in principe steeds op metaniveau op. Enigszins hyperbolisch kan men stellen dat zelfs als er maar één persoon is geweest die de teksten als poëzie of lyriek heeft erkend, namelijk de dichter zelf, het mogelijk is die teksten in de termen van het model te beschrijven. De hoon, of de onverschilligheid, die deze auteur ten deel is gevallen, is eveneens te beschrijven, en wel in het lezersmodel. Men proeft de reserve echter in de formuleringen ‘in principe op metaniveau’ en ‘enigszins hyperbolisch’, want het ontkennen van het bestaan van een archimedisch punt impliceert een diepgaand probleem, nl. de afgrenzing van de categorie ‘lyriek’. Wat te doen met een poging tot falsifiëring van de theorie via een tekst die volgens de ‘geattaqueerde’ onderzoeker tot een ander genre behoort, en die hij dus niet als tegenvoorbeeld erkent? Er moet dus wèl een genre-concept operationeel zijn, anders onttrekt de theorie zich aan fasificatie en is hij, volgens de wetenschapsopvattingen die ik erken, op dat moment als theorie gediskwalificeerd. In Een kader..(Voortgang I) heb ik geprobeerd dit te ondervangen, en wel door lyriek voor te stellen als een deelverzameling van poëzie (pp. 90-91), die zich binnen de overkoepelende categorie van de poëzie onderscheidt door: -een minimaliseren van de gerepresenteerde handelingen en van het tijdsverloop; -een maximaliseren van de dichtheid van figurae als bv. de metafoor; (Let wel: vaak wordt een lyrisch effekt bereikt door opvallend achterwe- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ge blijven van conventionele figurae. Lotman gebruikt voor dit verschijnsel de term ‘minus-priëm’; Die Struktur des künstlerischen Textes, pp. 86-87.) -een minimaliseren van expliciet reflecterende passages; vandaar het begrip ‘gevoelslyrièk’. Volgens deze begripsbepalingen is een gedicht dat handelingen beschrijft, bv. Awater van Nijhoff, wel poëzie, maar geen lyriek. De begrippen ‘minimaliseren’ en ‘maximaliseren’ geven de richting aan waarin de posities van poëzie en lyriek van elkaar verschillen, geen kwantificatie. Historisch onderzoek kan die kwantificaties, en de verschillen daarin van tijd tot tijd, verder invullen. Hiermee is een kader voor het begrip lyriek geëxpliciteerd; daarbinnen bevindt zich de speelruimte die met de punten 0-12 te beschrijven is. Geen van die punten heeft de pretentie een specifiek kenmerk van lyriek te beschrijven. Het zijn slechts instrumenten, en een instrument hoeft niet specifiek te zijn. Als totaliteit geven ze, zoals gezegd, een bundel van kenmerken weer waar elke periode en elke auteur een selectie uit vormt. In zijn totaliteit is dit een stipulatieve definitie, maar wel een met de pretentie dat die gefundeerd is op historisch gegeven materiaal. Wanneer iemand, bijvoorbeeld met behulp van Irene Behrens' Die Lehre von der Einteilung der Dichtkunst /.../ Studien zur Geschichte der poetischen Gattungen, maar ook met de modernste lyriek, kan aantonen dat er kultureel als lyriek erkende teksten bestaan, die met dit begrippenapparaat niet zijn te beschrijven, dan zal ik het moeten wijzigen. ‘Conceptus cum fundamento in re’ dus. Hier is het ook de plaats om aan te geven welke van de aspecten A-Z uit de inleiding (p.266s) tot nu toe aan de orde zijn geweest. Tot nu toe is het tekstmodel besproken, op een enkel uitstapje na richting lezersmodel. Centraal hebben gestaan C, D, E en F, de wetenschappelijke beschrijvingen van de tekst, de poetica, van het spanningsveld ertussen en van de veranderingen in de poëtica's. ‘Wetenschappelijk’ duidt hier geen kwaliteit aan, maar een norm waaraan die beschrijvingen willen voldoen. A en B, de tekst en de poëtica zelf worden hier niet genoemd, omdat het hier modellen betreft, en dat zijn per definitie niet de zaken zelf, maar beschrijvingen ervan. Aspect C, de beschrijving van de tekst, wordt beschreven in de vertikale {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} componenten van het tekstmodel; aspect D, de poëtica, in de horizontale; aspect E, het spanningsveld tussen tekst en poëtica, in de relatie tussen de horizontale en de vertikale componenten, en aspect F, de historische ontwikkelingen in de achter elkaar geplaatste diagrammen die tezamen het landschapsmodel vormen. Het lezersmodel. Natuurlijk is het beschreven tekstmodel een zeer idealistische (in de filosofische betekenis van het woord) vertekening van de werkelijkheid. Tot nu toe zijn buiten beschouwing gebleven: -de verschillen in voorkennis en waardepatronen tussen de diverse lezersgroepen; -het feit dat een complete tekstanalyse zoals in de beschrijving van de diagrammen is voorgesteld, zelden voorhanden is. Om met dit laatste te beginnen: net als is voorgesteld ten aanzien van de auteur (p. 281), vormt het diagram van de tekst als totaliteit ‘niets anders dan een norm, en wel de norm van een wetenschappelijke beschrijving’. Het is een kader, een groslijst van mogelijke percepties van de tekst, waarvan de reële lezers een deel realiseren, zo heb ik op p.274, in de gecursiveerde passage, in eerste benadering geformuleerd. Ernstig is hier echter het probleem van foutieve lezingen. Wanneer iemand een stijlfiguur, een parallellisme bijvoorbeeld, niet opmerkt, hetzij door onoplettendheid, hetzij omdat die lezer niet geschoold is in de conventionele stijlfiguren, dan kan die omissie, mits die bij de onderzoeker bekend wordt (ook een kwestie!) in het kader van het tekstmodel worden ondergebracht, en beschreven als een nulpunt ten opzichte van het ‘ideale’ tekstmodel, zodat er inderdaad van een deelrealisatie gesproken kan worden. Maar dat is niet het geval bij iedere foutieve lezing. Fouten zijn per definitie onvoorspelbaar. Neem als voorbeeld het volgende fragment uit het gedicht Hiddensoe van Marsman: maan die de dolk van den boeg aan den muur van den nacht tot scherven sloeg *) {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men deze zin leest met maan als onderwerp is allerminst ondenkbaar. Men moet over de kennis beschikken dat dolk in het Nederlands een mannelijk woord is en dat er daarom in de spelling van Marsman bij die zinslezing op deze plaats den dolk gestaan zou hebben, om tot de interpretatie te komen dat de maan lijdend voorwerp is, en dus tot scherven geslagen wordt. Misinterpretaties kunnen zich bij elk aspect van de tekst voordoen, zeker ook bij de meest veelomvattende betekenisaspecten, noem het de ideologische lading van het geheel. Ook een lezer met wetenschappelijke pretentie kan fouten maken, evenals het forum van wetenschappers van een bepaald moment. Men kan dus niet eenvoudig zeggen: de lezing van een reëel persoon is de wetenschappelijke lezing minus heel veel. Een tekstmodel kan nooit meer zijn dan een weergave van het meest geavanceerde wetenschappelijke standpunt op het moment dat dat tekstmodel werd opgesteld. Van foutieve lezingen kan evenzeer nooit méér gezegd worden dan dat ze, op het moment dat die lezing als foutief werd bestempeld, beschreven kunnen worden in termen van het tekstmodel, dit zelfs nog gespecificeerd in de aspecten van de lezing die foutief werden genoemd. Daardoor kan men ze in relatie brengen met de op dat moment juist geachte lezing. Rehabilitaties van interpretaties zijn natuurlijk ook denkbaar! Voordat de andere genoemde kwestie, namelijk de verschillen in voorkennis en waardepatronen bij de diverse lezers, aan de orde kan komen, moeten eerst de principes van het lezersmodel besproken worden. Een zo groot mogelijke analogie met het tekstmodel is gewenst om de tekststruktuur en de lezersreactie zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken. (De aantekeningen over ‘de’ tekststruktuur hoef ik hier niet te herhalen.) Zoals bij een fragment van het tekstmodel, de punten a-c bij punt 8 (p. 290) al is uiteengezet, bestaat een diagram dat een lezersreactie beschrijft in principe uit analoge kolommen, horizontaal de verwachtingen van die lezer, vertikaal zijn of haar waarneming van de tekst in kwestie. *) {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar geen kennis of verwachting aanwezig is, heeft de kolom een minimale breedte. Een lezer die bijvoorbeeld niet is geschoold in de veelheid van klassieke stijlfiguren, merkt ze nauwelijks op. In deze zin zit de clou: de waarneming van de tekst wordt in eerste instantie bepaald door de voorkennis die die lezer heeft en door de conventies, bv. die het genre betreffen die hem of haar bekend zijn. De tekst zelf, of een groep teksten, kan die lezer echter ‘scholen’. We krijgen dan een kolom die zich als het ware inslijpt in het landschap van de lezerswaarneming. De zich opdringende perceptie veroorzaakt in eerste instantie een smalle, diepe kolom, die vervolgens breder wordt; het verwachtingspatroon vestigt zich. Andersom werkt een vergelijkbaar mechanisme. Stel, een sterk gevestigd verwachtingspatroon, een brede kolom in het lezersdiagram dus, wordt in een tekst, of een periode, telkens teleurgesteld, gefalsifieerd. Een voor de hand liggend voorbeeld is bij het rijm te vinden. Wat niet rijmt is geen gedicht, meent zo'n lezer te weten. Als die lezer met moderne poëzie wordt geconfronteerd, krijgen we als beschrijving op dit punt een zeer brede kolom, die bij veel teksten nauwelijks diepte bereikt; die zijn rijmloos. Als die lezer voortdurend met dit soort poëzie wordt geconfronteerd, en ook kennis krijgt van zeer canonieke ‘blank-verse’ gedichten in de Angelsaksische literatuur, wordt zijn verwachting op dit punt minder gevestigd, en de kolom smaller. Zowel bij het tekstmodel als bij het lezersmodel heeft de vertikale component het voortouw. Bij de teksten hebben sterk uitgewerkte aspecten een breder worden van de kolom tot gevolg, terwijl ‘verwaarloosde’ aspekten de conventies op dat punt minder stringent maken; de kolom wordt smaller. Zie boven, fig. 3. Daarnet is uiteengezet op welke manier de waarnemingen van de teksten een analoge uitwerking hebben op de breedte van de kolommen in het lezersmodel. Hierbij moet aangetekend worden dat het een ontoelaatbare simplificering is om over ‘het’ verwachtingspatroon van de lezer te spreken. Naar gelang van het vorderen van zijn of haar leerprocessen ontwikkelt die lezer verschillende verwachtingspatronen voor de diverse perioden, (sub)genres en auteurs. Vergeten, dus verlies van kennis en verwachtingen, komt ook voor. Idealiter vormt zich echter in het bewustzijn van de lezer een landschap dat overeenkomt met het landschap van de literaire ontwikkelingen, waarbij bij het woord ‘idealiter’ aangetekend moet worden dat er geen ideale {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap bestaat, en dus ook geen ideale lezer. Iemand kan hooguit erg goed op de hoogte zijn van literatuur en de nieuwste literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen. Nog twee opmerkingen in dit verband: - scholing via poëticale geschriften, recensies e.d., waarbij er niet, of althans niet voortdurend, een direkte waarneming van primaire teksten plaatsvindt, is een belangrijke kracht op dit gebied; - de invloed van marktmechanismen (uitgeverijen, boekhandels, reclame etc.) kan en mag niet over het hoofd gezien worden als een bepalende faktor bij het vormen van de verwachtingspatronen bij het publiek. Het zijn niet alleen de teksten zelf die dit bewerkstelligen, wil ik maar zeggen. Hoe de genoemde literaire ontwikkelingen in werkelijkheid zijn verlopen, en welke kulturele of anderszins maatschappelijke faktoren daarop van invloed zijn geweest, moet de wetenschap analyseren, en die faalt voortdurend. Dat doet echter niets af aan de normen van rationaliteit, intersubjectiviteit en precisie die de wetenschap zichzelf stelt. Falen in de wetenschap houdt in dat men in het licht van deze normen tekortschiet. Met deze modellen houd ik vast aan: - een norm van een juiste lezing van een tekst, of althans een speelruimte voor analyses en interpretaties die wordt ingeperkt door tekstuele en contextuele gegevens, literair-historisch en buitenliterair-historisch van aard; - de legitimiteit van het onderzoek naar lezersreacties, en hoe die worden bepaald door, soms uiterst gebrekkige, voorkennis op literair gebied en door buitenliteraire kennis en normen. De menselijke herkenning en de esthetische ervaring die bij de lezers plaatsvinden zijn soms als beleving diepgaand, terwijl ze toch berusten op literatuurwetenschappelijk gezien onjuiste interpretaties van de tekst. Juist het vergelijken van een op dat moment in de wetenschap voor juist doorgaande interpretatie met de lezing door diverse lezersgroeperingen is kentheoretisch interessant. Nu terug naar een meer concrete beschouwing van de modellen. Duidelijk is dat de linkerkant van de diagrammen het zwaartepunt vormt van het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tekstmodel, en de rechterkant die van het lezersmodel. In het tekstmodel kunnen de formele aspecten van de tekst, woordbetekenissen, zinsconstructies, klankpatronen, stijlfiguren etc. relatief exakt worden beschreven, terwijl de aspecten van de receptie, met name de punten 9-11, vanzelfsprekend het meest worden uitgewerkt in het lezersmodel. Anderszijds is dit echter ook een relatieve kwestie: een tekst die niet wordt gerecipiëerd functioneert niet, en heeft eigenlijk geen beschrijfbare wijze van bestaan, en hoe lezersgericht een literatuuropvatting of -wetenschap ook mag worden, aan de genoemde formele kenmerken valt niet voorbij te gaan; ze ontbreken in geen enkele poëtica, hoe primitief ook. De analogie gaat verder. In beide modellen verschuift het genoemde zwaartepunt. In de literatuuropvattingen, het tekstmodel, kan de nadruk liggen bij formele kwesties, de punten 1-5, bij een spel met literaire conventies, punt 6, terwijl ook cognitieve en affektieve aspekten, dit laatste zowel vanuit de auteur als vanuit de lezer gezien bij de punten 7-10 in een literatuuropvatting centraal kunnen staan. Bij de voor de genoemde literatuuropvattingen typerende teksten ziet men de grootste vierkanten bij de eerstgenoemde opvattingen links in het diagram verschijnen, bij de laatstgenoemde rechts. Bij punt 11 worden de mechanismen beschreven die de verbreiding van de verschillende literatuuropvattingen bewerkstelligen. De pendanten hiervan zijn terug te vinden in het lezersmodel: formele opvattingen (de punten 1-5), een connoisseursopstelling die een tekst vooral beziet in zijn relatie met andere literaire teksten (punt 6), een cognitieve opvatting waarbij de verwijzingen centraal staan (punt 7) en een ik-gerichte houding, waarbij menselijke herkenning en eigen associaties de boventoon voeren: de punten 8-10. Aan de genoemde verschillen in lezersmodellen liggen waarschijnlijk diepgaande verschillen ten grondslag in opvattingen hoe iemand met zijn omgeving, en de teksten daarin, dient om te gaan. Daaruit komen de complete kultuurbotsingen voort die zich uiten in de emotionele discussies tussen leerlingen en docenten, waarbij de één volhoudt dat hij een tekstbetekenis zo vóélt, en de ander streng antwoordt dat dat er niet stáát. Zoals reeds op p. 285 is aangegeven, staat punt 11 eigenlijk buiten het tekst- en het lezersmodel. In dat punt wordt de communicatie tussen producenten en recipiënten verdisconteerd. Daarom functioneert het voor beide modellen op gelijke wijze. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals reeds is aangestipt in de beeldspraak dat verwachtingspatronen zich inslijpen in de lezerswaarneming, en het voorbeeld dat een voortdurend teleurstellen van een rijmverwachting die verwachting tenslotte tenietdoet, is het erg gemakkelijk het lezersmodel een historische dimensie te geven. Veranderingen in de opvattingen van een lezer zijn in het lezersmodel te visualiseren door, net als bij het tekstmodel, een aantal diagrammen achter elkaar te plaatsen die tekstwaarnemingen weergeven. Dit dan driedimensioneel geworden geheel functioneert volstrekt analoog aan wat met fig. 3 over de historische veranderingen in teksten en poëtica's wordt aangeduid. Wat betreft de aspecten A-Z in de inleiding is het duidelijk dat in het lezersmodel P en Q aan de orde zijn. P, de beschrijving van het primaire leesproces van een specifieke tekst, wordt aangegeven in de vertikale componenten van het lezersmodel; Q, de voorkennis en opvattingen over het betreffende soort teksten in de horizontale componenten. *) Z, de relatie tussen het lezen van een specifieke tekst en de voorkennis die al bestond voor het lezen, wordt uitgedrukt in de relatie tussen de diverse horizontale en vertikale componenten. Dat ik aspect Z nog even buiten beschouwing laat, komt doordat daar nog veel meer over volgt. K, de ‘primaire’ lezing, en L, het geheel van voorkennis en verwachtingen, zijn in een model niet aan de orde. Een model is een weergave, niet de zaak zelf, zo heb ik ook betoogd ten aanzien van het uitblijven van A, de tekst, en B, de poetica, in de beschrijving van het tekstmodel. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarneming en beoordeling van een gedicht. Tot nu toe hadden de modellen uitsluitend een beschrijvende functie. Door het tekstmodel en het lezersmodel verder aan elkaar te relateren doen we stappen in de richting van theorievorming. Die theorie houdt in dat er voorspellingen worden geformuleerd ten aanzien van de esthetische ervaring van de lezer. In eerste aanleg zou men veronderstellen dat die esthetische ervaring bepaald wordt door de mate van overeenstemming tussen het tekstdiagram en het diagram dat de lezerservaring weergeeft. Heel erg grof gezien komt mijn betoog daar ook wel op neer, maar ik ben me bewust van twee complicaties, A en B. A. Het valt niet te verwachten dat een volstrekte overeenkomst tussen het leesdiagram en het tekstdiagram een optimale esthetische ervaring oplevert, want voor die lezer is het gedicht volslagen voorspelbaar, standaardkunst. Voor deze kwestie zoek ik aansluiting met het werk van D.E. Berlyne, die baanbrekend werk heeft gedaan op het gebied van de experimentele esthetika. In Nederland is hij vooral bekend geworden via D.W. Fokkema, Rien Segers en Maarten van Buuren. In de dissertatie van Rien Segers The evaluation of literary texts (promotor D.W. Fokkema) wordt Berlynes werk samenvattend besproken in hfdst. 3. In een voordracht op het vorige lustrumcongres van de Nederlandse vereniging voor algemene literatuurwetenschap (1981) van Maarten van Buuren stond een curve centraal die Berlyne heeft bepaald om esthetische ervaringen mee te beschrijven. Ik citeer uit een artikel van Van Buuren (in de bundel Lezen en laten lezen, ed. R.T. Segers) waarin hij voortgaat op de gedachten van zijn lezing voor de VAL. ‘/.../ Berlyne stelt vast dat ‘arousal’ * veroorzaakt wordt door die eigenschappen in een stimuluspatroon die nieuw, verrassend zijn. Hij leidt daaruit af dat in de esthetische ervaring steeds twee informatiebronnen met elkaar worden vergeleken, namelijk de informatie die al bekend was, waarop de ervaring van de proefpersonen is ingesteld, en de informatie die ten opzichte daarvan als nieuw wordt ervaren. Om die reden noemt hij de voor de esthetische ervaring meest relevante eigenschap van het stimuluspatroon de collectieve {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} variabelen. * De rusttoestand waarin de hersenen zich bevinden voordat de stimulus wordt gepresenteerd, wordt door Berlyne het adaptatieniveau genoemd. ** Hij grijpt daarbij terug op al bestaande theorieën omtrent dit verschijnsel. *** De ‘arousal’ is een doorbreking van die rusttoestand en het ‘arousalpotential’, dat wil zeggen de hoogte van de impuls veroorzaakt door het stimulusmateriaal, wordt gemeten in relatie tot dit adaptatieniveau. **** Om die relatie grafisch weer te geven gebruikt Berlyne twee assen: een y-as die het adaptatieniveau voorstelt en een x-as waarop de hoogte van de arousal kan worden afgezet. (Berlyne, Aesthetics and psychobiology, New York 1971, pp. 86-94). {== afbeelding fig. 4==} {>>afbeelding<<} {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} In het deel van het artikel dat voorafgaat aan het geciteerde, brengt Van Buuren het werk van Berlyne in verband met de theorieën van Jauss waarin de begrippen ‘verwachtingshorizon’ en ‘esthetische distantie’ centraal staan. Van Buuren noemt de onderzoekingen van Berlyne een empirische invulling van de theorieën van Jauss (p. 30) en legt vervolgens verbanden tussen het begrip ‘horizondoorbrekend’ van Jauss en het begrip ‘arousal-verhogend’ van Berlyne: beide zijn gebaseerd op nieuwheid en verrassing. Wat bij Jauss een ‘vermindering van de esthetische distantie’ heet, blijkt overeen te komen met de ‘arousal-verlagende procédés’ van Berlyne. Herleiding tot vertrouwde patronen en herhaling van wat in eerste instantie verrassend was vormen hier de basis van de overeenkomst. Van Buuren vervolgt (p. 31): ‘Het meest interessante aspect aan Berlynes theorie is echter dat hij aan het model een derde component toevoegt met behulp waarvan het evaluatieve moment van de esthetische ervaring wordt weergegeven. In de loop van zijn onderzoek stelde Berlyne vast dat zich in de hersenen drie centra bevinden, de drie zogenaamde hedonistische systemen, waarin reacties van positieve, c.q. negatieve waardering gelocaliseerd zijn. Het primair belonende systeem reageert op een beperkte verhoging van arousal; het gevoel dat de proefpersoon ervaart bij een geringe verhoging is er één van genoegen. Het aversie-systeem treedt in werking wanneer de arousal te hoog oploopt; proefpersonen ervaren een gevoel van afkeer wanneer een stimulus te onverwacht of te nieuw is. Het secundair belonende systeem tenslotte veroorzaakt opnieuw een plezierig gevoel ditmaal door afname van de arousal. Uit het voorafgaande concludeert Berlyne dat de relatie arousalpotential-waardering een curvilineair verloop heeft: bij een geleidelijke toename van de arousal stijgt aanvankelijk de waardering totdat een hoogtepunt bereikt wordt (de zogenaamde ‘arousal-tonus’, in fig. 5 aangegeven door punt x1); neemt de arousal nog verder toe dan daalt de positieve waardering totdat bij een extreme arousalhoogte een negatieve waardering overweegt.’ Onder de bijgaande figuur staat de noot: ‘De op die manier ontstane curve werd al in 1874 opgesteld door Wundt, zij het dat die er een te beperkte interpretatie van gaf. De door Berlyne getoetste en opnieuw geïnterpreteerde curve blijft bekend onder de naam “Wundt curve”.’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 5==} {>>afbeelding<<} Volgens deze curve wordt er dus een optimum aan esthetische ervaring voorspeld wanneer het object van beschouwing een zekere graad van nieuwheid en verrassing voor de beschouwer heeft, niet te veel en niet te weinig. Deze gedachte is goed over te brengen in de modellen, en wel in een optimale relatie tussen het lezers- en het tekstdiagram. Er zou dan een optimale overlappingsgraad te bepalen moeten zijn die de kans op een esthetische ervaring het grootst maakt. Op deze manier kunnen we afkomen van de willekeur van de 30% van Stevenson (zie boven, p. 271). Op zich is het al uiterst onwaarschijnlijk dat er zich ergens een scherpe scheidingslijn zou voordoen bij lezersbeslissingen als: ‘dit is een gedicht’ of ‘dit vind ik mooi’ of ‘dit vind ik invoelbaar’. Wat betreft de eerste van deze vragen is op het punt van de typografie in versregels in de meeste lyriek-concepten zo'n binair (ja/nee)-karakter te vinden, maar zelfs op dit punt vinden we een grensgeval als de ‘poèmes en prose’ in de 19e eeuw in Frankrijk. In elk ander opzicht zijn de drie met aanhalingstekens gemarkeerde beslissings-momenten gradueel van aard: ‘Dit is zeker een gedicht, maar van die tekst weet ik het niet zeker’; ‘Mja, wel aardig’, ‘Wat is dit een vreemde tekst, maar hij doet me toch wel wat’ en dergelijke. Het is dan ook de vraag of er bij onderzoek iets te voorschijn zal komen als een percentage van zeg 70% dat als scheidslijn zou fungeren. Dat ik deze vraag maar niet meteen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennend beantwoord ligt aan de speelruimte die het begrip ‘overlappings-percentage’ laat. Dat geeft immers alleen een oppervlakte aan, en geen nadere specificatie voor de afmetingen (lengte en breedte) van de vlakken die met elkaar vergeleken worden. Hieronder staan een aantal voorbeelden van twee rechthoeken die elkaar voor ± 70% overlappen: {== afbeelding fig. 6==} {>>afbeelding<<} etcetera. Men begrijpt dat het aantal mogelijkheden onbegrensd is, en dat al bij twee rechthoeken. Bij een samenstel van rechthoeken, zoals we die bij de diagrammen vinden, geldt dit à fortriori, temeer daar het overlappingspercentage de diagrammen in hun totaliteit betreffen. Stel dat het optimale totaal-percentage 70 blijkt te zijn -ik houd maar vast aan dat getal, niet alleen als een verborgen hommage aan de 30% van Stevenson, maar ook omdat het goed in overeenstemming is met de curve van Wundt/Berlyne- dan kunnen twee individuele rechthoeken binnen het geheel zeer wel 0% danwel 100% overlapping vertonen. Dit is geen zwakheid van de theorie; het is een weergave van de flexibiliteit die lezers vertonen in hun waardering van teksten, in die zin dat de gemiddelde lezer een breed spectrum vertoont in de teksten die hij of zij waardeert en begrijpt. Een optimum van 70% zou helemaal niet zo vreemd zijn; we krijgen dan een curve waarvan de top bij 70% ligt. Het is, zoals gezegd, echter onvoorstelbaar dat iets als 70% zo'n magische grens zou vormen dat elk lager percentage, dus ook bv. 68%, een waardering van nul zou opleveren, en die waardering bij 70% opeens naar een optimum zou schieten. De vraag echter of dat optimum bij 70% ligt of op een andere plaats, is bijna ontmoedigend moeilijk te beantwoorden. De tekst- en de lezersmodellen zijn ieder voor zich al ontstellend lastig op te stellen, en hier wordt gevraagd naar een empirisch onderzoek van een interactie van die twee, en dat ook niet eens bij één tekst en één lezer, maar naar een universele waarde. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} B. De tweede complicatie bij het met elkaar in confrontatie brengen van het tekst- en het lezersmodel is van nog fundamenteler aard. We spreken hier over lezerreacties en hoe die bepaald worden door de tekst en de hierboven dikwijls vermelde buitentekstuele en buitenliteraire factoren. Hoe dan ook, er is sprake van een waarneming, een bewustzijn en een geheugen waarin zich, bewust of onderbewust, het een en ander afspeelt. (Het begrip ‘onbewust bewustzijn’ dreigt zich een plaats te veroveren. Dat moet voorkomen worden.) Waar het me hier om gaat is dat ergens in het brein van die lezer er een voorkennis moet zijn opgeslagen (met Chomsky kan die voorkennis een ‘competence’ genoemd worden, met Barthes een code of een samenstel van codes, met Culler een ‘convention’ en met Nauta een ‘purposeful state’, dat doet er hier niet toe), en dat een specifiek gedicht gelezen wordt in het licht van wat er in die competence etc. is opgeslagen. De vraag is of hetgeen met die voorkennis in confrontatie wordt gebracht, de tekst, wel op een reële manier kan worden weergegeven net de beschreven tekstdiagrammen. Het tekstdiagram zoals dat tot nu toe is beschreven is nadrukkelijk een norm genoemd, een groslijst van wetenschappelijke analyses. Als de wetenschap er al zelden in is geslaagd zo'n groslijst in te vullen, zou die dan wèl in het brein van de lezer bestaan? Men kan toch bezwaarlijk over een confrontatie spreken in een brein als een van de twee betrokken factoren er eenvoudigweg niet is. Ter geruststelling, iets dat in de richting gaat van een tekstmodel is altijd wel aanwezig als object van waarneming, of althans, dat objekt kan zeker altijd gedeeltelijk worden beschreven in termen van het tekstmodel. Gedichten zijn per slot taalbouwsels, en dus gebaseerd op een lexicon en een stelsel van grammatikale regels die een gemeenschappelijk territorium vormen van dichter en geïntendeerd lezerspubliek. (Door hier te spreken over het geïntendeerde lezerspubliek houd ik het hier eenvoudig, maar dat is wwel goed voor het moment.) Ook het begrip conventie is slechts dan zinvol te hanteren als een kultuurgemeenschap die kent en onderhoudt. Evenzeer is echter vol te houden dat er bij de lezer altijd een vertekening optreedt, en zeker een gedeeltelijke elisie ten opzichte van de gegevens die recht hebben op een plaats in het tekstdiagram. Het idee van een verschil tussen de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens dat Armand van Assche heeft gepostuleerd ten aanzien van de gevoelslading van een gedicht (zie boven, p. 283), kan hier een breder strekking krij- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. De lezer reageert niet op een stel gegevens dat overeenkomt met die in het tekstmodel, maar op een afgeleide daarvan, een gemutileerde variant die bepaald wordt door zijn of haar voorkennis. Die variant is voor die lezer het uitgedrukte gedicht, waardoor in hem of haar een reactie wordt opgewekt. Plato's grot heeft hier twee wanden, en wij kijken als lezers naar de secundaire wand, naar schaduwen van schaduwen. (Hier moet ik oppassen dat ik in overeenstemming met Van Assche blijf bij het hanteren van de begrippen uitgedrukte en opgewekte gevoelens (of teksteigenschappen). Zeer consequent hanteert Van Assche een subjectieve variant van het woord ‘uitgedrukt’: een lezer schrijft een gedicht bepaalde gevoelens toe. Zie bijvoorbeeld de volgende passage op p. 149: ‘Te noteren valt het gedrag van de items suf en vriendelijk voor het gedicht Vrouw van Claus. /“suf” en “vriendelijk” behoorden tot de 45 kwalificaties waarvan de proefpersonen moesten vermelden in welke mate ze voor hun op het gedicht toepasselijk waren. TvL/ De proefpersonen zien weinig vriendelijkheid of sufheid uitgedrukt in het gedicht, maar toch wekt het vriendelijkheid èn sufheid op. Een gelijkwaardige signifikante stijging van opgewekte gevoelens doet zich ook voor in Winterochtend van De Coninck voor de items egoistisch, opstandig en onrustig. Dat wijst wel op de spanningen die beide gedichten opwekken, wat zich ook zal doorzetten in de verdeelde evaluatie en vereenzelviging met de wereld van deze gedichten.’ Het beschreven tekstmodel is veel te objectivistisch om in overeenstemming te zijn met Van Assches begrip ‘uitgedrukt’. (Eigenlijk zou het me daarom beter lijken als hij het woord verving door ‘toegeschreven’.) Dit geldt echter niet meer voor de daarnet ter sprake gekomen afgeleide van het tekstmodel, de ‘gemutileerde variant’.) In de termen van de modellen impliceert de idee van zo'n afgeleid stelsel van tekstuele gegevens dat er zich tussen het tekstdiagram en het lezersdiagram een derde stelsel van gegevens bevindt, dat ook weer de gedaante heeft van de beschreven diagrammen. De vorm van dit tussendiagram wordt bepaald door het ‘frame’ van literatuur- en meer specifiek: genre-opvattingen dat zich bij de lezer heeft gevormd, bewust of onbewust. ‘Frame’ is een term uit de cognitieve psychologie; het is ‘een struktuur van gegevens waarmee stereotype situaties kunnen worden weergegeven, zoals het vertoeven in een kamer, het bezoeken van een kinderverjaardag. Een frame bevat informatie over zijn aanwending, bepaalt wat men in een bepaalde situatie verwacht en wat men doet als deze verwachtingen niet uitkomen.’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit citaat is ontleend aan een artikel van Hugo Verdaasdonk, getiteld ‘Literatuuropvattingen als frames?’, TTT 2, 1, p. 46. De term frame heeft ingang gevonden via het werk van Minsky (1975), Schank en Abelson (1977). Verdaasdonk laat zich in dat artikel kritisch uit over de veelduidigheid van die term, in het bijzonder in zijn relaties met het begrip ‘kennis’, dat soms synoniem is met ‘informatie’ en soms taalkennis, of kennis van betekenis, of niet-talige kennis (van de werkelijkheid), of impliciete (tacit) kennisrelaties, of perceptieve kennis, of semantische kennis, of betekenisloze kennisrelaties kan omvatten, terwijl de relaties tussen al die soorten erg ondoorzichtig blijven (ibidem, p. 47). Bij A. Morton, Frames of mind, is verheldering te vinden, omdat hij het menselijk handelen in een kader onderbrengt van begeerten, intenties en opvattingen. Ook tegen dit werk heeft Verdaasdonk echter diepgaande bezwaren: geen strikt onderscheid tussen object- en metaniveau, vaak een petitio principii en soms tegenspraken. De genoemde problemen, ook die bij Minsky c.s., komen volgens hem voort uit het feit dat men te weinig oog heeft voor het institutionele karakter van het begrip kennis', ‘Instituties geven soms expliciet aan welke “kennis” iemand dient te bezitten om als kompetent te worden beschouwd, vooral wenden zij impliciete normen aan door middel waarvan degenen die aanspraak maken op kompetentie geselecteerd worden’ (p. 51). De literaire communicatie heeft een sterk institutioneel karakter; doordat de keuze van en de omgang met literaire teksten strikt genormeerd is, treedt er een zgn. accomodatieproces op: de lezers raken ervan overtuigd dat zij vanuit zichzelf een tekst op een bepaalde manier lezen. Wat ik met dit artikel onder andere probeer is de instituties rond het begrip lyriek te verhelderen. Er zijn bepaalde teksten die lyriek zijn genoemd, en er zijn bepaalde, geïnstitutionaliseerde manieren van lezen van die teksten. Voor die voorkennis, noem het desnoods conditionering, gebruik ik, bij gebrek aan beter, de term ‘frame’. Ook de canonisering van sommige teksten tot voorbeeldige lyriek, zoals die in diverse westerse literatuuropvattingen bij de sonnetten van Shakespeare is geschied, is tot stand gekomen via de ‘frames’ van kultureel gezaghebbende personen. De bezwaren die Verdaasdonk heeft tegen de multivalente verbinding met het begrip ‘kennis’ moeten via verder onderzoek ondervangen worden. Dat een begrip verhelderd moet worden betekent echter niet dat het concept moet verdwijnen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het begrip isotopie van Greimas waar Verdaasdonk {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijkbare bezwaren tegen heeft. Het tekstmodel berust op een groslijst van de manieren waarop men in de literatuurwetenschap, althans tot nu toe, lyrische teksten heeft onderzocht, te weten de punten 0-12. Ik zal niet ontkennen dat die lijst sterk institutionele trekken heeft, er worden kulturele conventies in beschreven, en kultuur is per definitie een institutie. Expliciteren daarvan is voor mij een belangrijk doel; daardoor verliest een institutie al veel aan macht, hij is grijpbaar geworden. De beschreven tekstmodellen vormen een poging de tot nu toe ideaal geachte manier om met een lyrische tekst om te gaan, te expliciteren en tot een samenhangend geheel te maken. Wanneer nieuwe, betere methoden gevonden worden, dan moeten die onverwijld in het tekstmodel worden ingebouwd. Als dat inconsistentie tot gevolg heeft, is het hele model aan revisie toe. De lezersmodellen geven aan dat de reële lezers niet aan dit ideaal voldoen. Zoals uit het voorafgaande blijkt, is het woord ‘ideaal’ niet in absolute zin bedoeld, maar gerelateerd aan normen, geïnstitutionaliseerd, en, althans in een poging, geëxpliciteerd. Er bestaat geen volslagen helder, wetenschappelijk exakt beeld van een tekst. We kijken altijd naar schaduwen op de wand van een grot, ook in de wetenschap. Dat geldt altijd, of het nu het groepsgedrag van wolven betreft, of neutrino 's, of dubbelsterren of postkapitalistische economieën. Ik noem maar een paar objecten van wetenschap die door geen zinnig mens als minderwaardig worden beschouwd, maar waarvan ook niemand die er maar even verstand van heeft zal zeggen dat de waarneming ervan onproblematisch is. Het talige en het artistieke karakter van de literaire tekst maken het tot een zeer moeilijk kenobject. Alle literaire teksten verschillen van elkaar, en op een relevante manier. Het is een taak van de literatuurwetenschap die verschillen beschrijfbaar te maken. Het is echter gebleken dat niet alleen de verschillen tussen de teksten relevant zijn, maar ook de verschillen tussen de manieren van waarneming. Vandaar deze pogingen tot het opstellen van een tekst- en een lezersmodel. Zoals gezegd worden de verschillen tussen het tekst- en het lezersdiagram veroorzaakt door het ‘frame’ van de lezer t.a.v. lyriek. Vanuit dat frame treedt er een ‘Kreolisering’ van de tekst op: de lezert probeert de tekst in overeenstemming te krijgen met zijn of haar frames. De term ‘Kreolisering’ is van Lotman, Die Struktur des künstlerischen Textes, p. 47. Deze {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} activiteit heeft het tussen- en het leesdiagram tot resultaat, de schaduwen van de schaduwen. Hier ligt waarschijnlijk het meest fundamentele probleem bij het vaststellen van het optimum bij de relatie tussen tekst- en lezersmodel, dus het optimale percentage van overlapping (70%?), dat bij complicatie A ter sprake is geweest in verband met de curve van Berlyne en Wundt. Door het geïnstitutionaliseerde karakter van de tekstanalyse, en het veranderen van de analysemethoden, is er ook aan tekstkant geen vast fundament, en ook hier dus geen archimedisch punt. Er zijn alleen relaties, en wel tussen wat de lezer als tekst ziet, de voorgaande teksten die hij of zij gelezen heeft, en de opvattingen omtrent dit alles. Nieuwheid en verrassing, sleutelwoorden in het onderzoek van Berlyne, zijn per definitie persoonsgebonden begrippen: iets is nieuw voor iemand, of voor een groep personen. Iemand anders kan in voorkomende gevallen aantonendat wat de eerstgenoemde persoon als nieuw heeft ervaren, al weer is overvleugeld door nog nieuwere zaken. Dat neemt niet weg dat de primaire ervaring van die persoon in eerste instantie er een was van nieuwheid en verrassing. Het zal dus nog veel studie vergen voordat de relaties tussen tekst- tussenen lezersdiagram duidelijk en voorspelbaar zijn geworden. Ik betwijfel ook of die relatie bij elk aspect van de tekst gelijk zullen liggen. Bij een formeel aspect als het metrum kunnen de drie diagrammen bij een intense analyse door een geschoold lezer aan elkaar gelijk worden, terwijl er bij de gevoelslading van de tekst een afstand kan blijven tussen tussendiagram en lezersdiagram, de uitgedrukte en de opgewekte gevoelens. Scholing brengt het tussendiagram dichter bij het tekstdiagram, om de eenvoudige reden dat scholing een normatief begrip is, en het opstellen van het tekstdiagram volgens diezelfde normen geschiedt. In zijn algemeenheid kan men wel stellen dat wanneer de poëtica van de lezer niet al te veel verschilt van die van de auteur, het tussendiagram inderdaad het gemiddelde zal vormen tussen tekst- en lezersdiagram. Wanneer de lezer zich een auteurspoëtica via intense studie moet verwerven, terwijl de emotionele afstand tussen auteur en lezer toch vrij groot blijft, dan komt het tussendiagram dichter bij het tekstdiagram te liggen, tenminste als die studie met vrucht is doorlopen. Het tussendiagram gaat echter aan de zwerf ten opzichte van het tekstdiagram 9) wanneer de lezer niets weet of begrijpt van tekst of auteur. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moeten de consequenties van de erkenning onder ogen worden gezien dat het tekstdiagram maar hooguit gedeeltelijk een beschrijving is van het waarnemingsobjekt van de lezer. Daaruit volgt dat ik bij complicatie A, waar ik op grond van het werk van Berlyne het bestaan postuleer van een overlappingsgraad tussen tekst- en lezersdiagram die een optimale kans geeft op een esthetische ervaring, de zaak te eenvoudig heb voorgesteld. Het tussendiagram maakt veel sterker deel uit van het waarnemingsobjekt van de lezer dan het tekstdiagram. Niet tussen tekst- en lezersdiagram, maar tussen tussendiagram en lezersdiagram moet dan een optimale overlappingsgraad vastgesteld worden. De tekens van ontmoediging die ik heb getoond (p.302) bij het vaststellen van dat optimum, zijn dus niet sterk genoeg geweest. Het tussendiagram is nu eenmaal nog moeilijker te bepalen dan het tekst- of het lezersdiagram. Toch moeten we het, althans wanneer we binnen de kaders van deze modellen willen blijven, in die richting zoeken. In de relatie tussen lezersen tussendiagram is de nieuwheids- en verrassingsgraad voor de lezer af te lezen. Een oplossing is wèl voorhanden in de gevallen dat het tussendiagram zich tamelijk voorspelbaar gedraagt t.o.v. het tekstdiagram. Die gevallen zijn hierboven beschreven als die waarin auteurs- en lezerspoëtica niet al te veel van elkaar verschillen, of het geval waarin de lezer zich de auteurs-poëtica met intense studie heeft verworven. Dan is het hoogst aannemelijk dat tekst- en lezersdiagram niet al te veel van elkaar verschillen. In die gevallen kan men dus wèl uitgaan van de relatie tussen tekst- en lezersdiagram, en voor de verschillen daartussen een coëfficiēnt invoeren. Voor het geval waarin de lezer weinig weet of begrijpt van de tekst, maar die toch mooi vindt, weet ik vooralsnog geen oplossing; zo'n esthetische ervaring is in dit stadium van de theorievorming niet te voorspellen. Laat ik het niet vergeten: de tussendiagrammen vormen de aangekondigde (p. 297) aanvulling op de bespreking van aspekt Z uit de inleiding, de beschrijving van de relatie tussen voorkennis en opvattingen van een lezer en de manier waarop hij of zij de tekst leest. Dan is er nog de kwestie van de scherp, danwel wazig getekende rechthoeken, zoals die op p. 286 aan de orde is gesteld in verband met de punten 6 - 10 van het tekstdiagram. Ook in het lezersdiagram moeten we vooralsnog dikwijls, en eigenlijk nog vaker dan bij het tekstdiagram, genoegen nemen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} met wazige rechthoeken; de persoonlijke en groepspoëtica's zijn nu eenmaal vaak nog weinig bekend. Zoals op die p.286 is gezegd geeft de graad van scherpte aan hoe zwaar een gegeven, hetzij van tekst- hetzij van lezerskant, mag wegen bij de voorspellingen die men doet op grond van de confrontatie tussen die tekst en die lezer of lezersgroep. Scherp tegenover scherp betekent een grote voorspellende pretentie, scherp tegenover wazig minder, en wazig tegenover wazig nog minder. N.B.: een kleine rechthoek is een zware uitspraak, als die scherp is getekend. Wanneer dus bijvoorbeeld zo'n kleine scherp getekende rechthoek aan de tekstkant komt te staan tegenover een grote, even scherp getekende rechthoek aan lezerskant, dan betekent dat een gemarkeerde uitspraak dat dit publiek déze tekst weinig zal waarderen. Overgebleven zijn ook de lege rechthoeken in het tekstmodel op de punten 8-10, die bij nr. 8 de impliciete gevoelsladingen betreffen die de lezers aan tekst en auteur toeschrijven, en bij de nrs. 9 en 10 de verschillende aspecten van het receptieonderzoek; zie boven, p. 282-283. Zo'n lege rechthoek heeft geen zwaarte bij een confrontatie van het lezersdiagram met het tekst- c.q. tussendiagram. Hij telt dus niet mee in de optelling van de overlappingspercentages die in geval van een optimale kans op een esthetische ervaring op het nog vast te stellen percentage uitkomt. De theorie doet hier eenvoudigweg -vooralsnog- geen uitspraken. Ik vraag me af of de punten 9 en 10, en het impliciete deel van 8, geen aparte plaats in het lezersmodel moeten krijgen. De gedachte is aantrekkelijk dat de kentheoretische opstelling van de lezer, bv. strikt tekstueelfilologisch gericht, of referentieel, danwel een ik-gerichte houding waarbij een gevoel van herkenning maatgevend is voor de beleving van de tekst, een sterk sturende factor vormt bij de omgang met teksten. Deze factor zou dan, net als de sociale, kulturele en economische mechanismen bij punt 11, aan de buitenkant van het model staan als een sturend mechaniek dat bepaalt welk deel van het lezersdiagram het meest ontwikkeld wordt. Intuītief even aantrekkelijk is de gedachte dat ook de keuze van de teksten die deze lezer of lezersgroep het meest aanspreken bepaald wordt door deze kentheoretische opstelling: moeilijk te lezen teksten voor de filologen, gemakkelijk aan-sprekende teksten voor de ikkertjes. Simplificaties zijn hier echter al snel van een vraagteken te voorzien. Neem als voorbeeld de besproken liefdesgedichten van Claus en De Coninck; zie boven p.283s. Waarom is er geen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer denkbaar die nauwelijks op talige procédés let, graag emoties in een tekst herkent en (dus?) gesteld is op liefdeslyriek, maar het open en blote van De Coninck weinig waardeert en zich meer aangetrokken voelt tot het versluierde, intrigerende woordspel van Claus? Dit is een volstrekt affectieve basis voor een keuze voor de laatstgenoemde tekst, met zeer moeilijke literaire procédés. Daarbij komt dat een anti-cerebrale houding, waarbij een wens tot volledig begrijpen van een tekst slechts als onartistiek wordt bestempeld, in kringen van kunstenaars en would-be-kunstenaars die in de jaren 50-70 hun vorming hebben gehad, eerder regel is dan uitzondering. De dissertatie van Renate Löffler, Literarästhetisches Modell und Wertung, lijkt hier interessant materiaal te bieden, vooral doordat haar voorbeelden, A portrait of the artist as a young nan van Joyce en Sons and Lovers van D.H. Lawrence, goed vergelijkbaar zijn met respectievelijk Claus en De Coninck. In de literatuurwetenschap van deze eeuw onderscheidt zij twee hoofdgroepen, a) het ‘objektästhetische Modelltyp’, object-geöriënteerd, waartoe zij het werk van Ingarden en Wellek rekent, en b) het ‘prozeszästhetische Modelltyp’, communicatie-geöriënteerd waarbij de interactie tussen tekst en lezer centraal staat: Jauss, Iser en Siegfried Schmidt. Trefwoorden in de objectesthetica zijn polyfone harmonie en de dynamiek van de polyfone esthetische relaties, trefwoorden van de communicatie-esthetica zijn esthetische distantie (zie boven, p. 300), ‘Unbestimmtheitsstellen’ die door de lezer worden ingevuld, en polyvalentie: het werk is zó geconstrueerd dat lezers met uiteenlopende esthetica's het als een kunstwerk kunnen accepteren. Vervolgens onderzoekt Renate Löffler de teksten van Joyce en Lawrence op manieren die aan de twee typen literatuuronderzoek zijn ontleend. In haar eigen Engelstalige samenvatting: ‘The results of this analysis and interpretation underline the differences between the two types, and by these very differences prove the interdependence of literary model, methods of interpretation, and criteria of evaluation. In j/u/dging the value of the two types in themselves and in their appropriateness as models of the literary work of art, the thesis prefers the communication-oriented type, because it brings into consideration the communicative aspects of the production and the reception of literature -aspects which were, and still are, neglected by the object-oriented type, and, consequently, by its methods of interpretation and its criteria of evaluation.’ (p. 133). {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan echter nauwelijks van een van haar analysemethoden zeggen dat ze specifiek meer geschikt blijken voor een van de teksten. Een oordeel als: A portrait ... leent zich beter voor de object-esthetische benadering, en Sons and Lovers meer voor de proces-esthetische werkwijze, komt er dan ook niet uit. Zij citeert ook alleen professionele literatuuronderzoekers -die zijn van nature voorzichtig met evaluerende uitspraken-, en doet geen receptie-onderzoek bij een breder publiek, zodat ze evenmin tot uitspraken komt over de typen lezers die zich tot een van de teksten voelen aangetrokken. Meer dan een interessante aanzet is haar boek in het kader van mijn onderzoek dus niet. Natuurlijk zijn er meer complicaties bij mijn modellen. Lyriek vormt geen monolitisch blok; er bestaan subgenres met ieder hun kenmerken en evolutie. Zelfs is het niet uitgesloten dat historisch gezien de extensie van het begrip ‘lyriek’ dermate diffuus is, dat ik gedwongen zal zijn uitsluitend met deze subgenres (ode, sonnet etc.) te werken. Het publiek anderzijds verandert niet alleen in de tijd, het is onderverdeeld in een bijna willekeurig uit te breiden aantal subgroepen, waarvan leeftijd, sexe, scholing, maatschappelijke positie en welstand, religie en maatschappelijke opvattingen slechts de meest voor de hand liggende vormen. Het tekstmodel en het lezersmodel moeten dus verder gedifferentieerd worden. In beide gevallen komt dat neer op een aantal diagrammen naast elkaar voor de verschillende subgenres en de verschillende lezersgroepen, waarna de historische ontwikkelingen in die subgenres en lezersgroepen wederom aangegeven kunnen worden door een aantal van de betreffende diagrammen in historische volgorde achter elkaar te plaatsen. Een veelvoud dus van wat is aangegeven in fig. 3. Deze twee laatstgenoemde complicaties bemoeilijken de zaak in praktische zin, maar theoretisch nauwelijks. Ik ben veel meer beducht voor het operationaliseren van de daarnet beschreven tussendiagrammen. Hoe dan ook, voordat er zelfs maar een deel van het geheel is ingevuld, moet er heel wat gebeuren. Dit is alleen maar het principe, of een principe. Tot slot: waarom eigenlijk modellen? Wat wil ik ermee zeggen? Waar zitten zwakke plekken? {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Modellen zijn hulpconstructies. Daar komen de betogen op neer van Nagel en Stegmüller in hun wetenschapstheoretische handboeken The structure of science en Probleme und Resultate der Wissenschaftstheorie und analytischen Philosophie /4 Bände/. Een helpende functie dus ten aanzien van de centrale componenten van een theorie, het begrippenapparaat en de gepostuleerde verbanden tussen die begrippen. Koningsveld vermeldt in Het verschijnsel wetenschap, een bondige inleiding in de moderne wetenschapsfilosofie, kortweg dat sommige auteurs modellen wel, en anderen niet tot de wetenschapstaal rekenen (p. 64). Laat er hier geen misverstand ontstaan: wetenschapstaal, beschrijving op de pp. 61-64, opponeert hier met waarnemingstaal, beschrijving op p. 60. Wat niet tot de wetenschapstaal, een stelsel van theoretische begrippen behoort, maar wel tot de waarnemingstaal, die aangeeft hoe die theoretisch gepostuleerde begrippen kenbaar zijn, maakt wel degelijk deel uit van de wetenschappelijke praktijk. Koningsveld zegt dus niet dat modellen onwetenschappelijk zijn. Stegmüller is in de genoemde monumentale reeks van vijf banden -deel IV bestaat uit twee banden-, elk variërend van ±400 tot ±800 pagina's, opvallend karig in zijn bespreking van het begrip model. In band I besteedt hij in dit verband de meeste aandacht aan het verschijnsel dat er een heuristische waarde gelegen is in het gebruiken van een bestaande theorie als een model voor een nieuw te vormen theorie. Men probeert het nieuwe te begrijpen door het in verband te brengen met wat men meent reeds wèl te begrijpen, dit met alle risico's van dien. Vervolgens wijdt hij minder dan een halve pagina (par. I.9d, p. 137) aan het gebruik van modellen als een ruimtelijke interpretatie van een theorie. Pas in band IV, erster Halbband, Teil II, par. 2 (pp. 417-424) komt het modelbegrip in deze laatste betekenis weer terug: ‘Durch ein Modell soll ein möglicher Zustand unseres Universums eindeutig festgelegt sein’ (p. 421). Nagel is iets scheutiger. Hij noemt een model althans een van de ‘Three major components in theories’, de titel van par. II van hfdst. 5. Daar behandelt hij het begrip model in verband met de term ‘correspondentieregel’. Met zo'n regel legt men een expliciet verband tussen een theoretisch begrip dat niet direkt waarneembaar is, het electron bv. in de atoomtheorie van Niels Bohr, en waarneembare verschijnselen, hier bv. lijnen in een kleurspectrum, waarmee het bestaan van electronen aannemelijk en hun gedrag beschrijfbaar wordt. Onder nummer 3 van de genoemde par. II staat dan: {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘This example of a rule of correspondence also illustrates what is meant by an interpretation or model for a theory. The Bohr theory is usually not presented as an abstract set of postulates, augmented by an appropriate number of rules of correspondence for the uninterpreted nonlogical terms implicitly defined by the postulates. It is costumarily expounded, as in the above sketch, by way of relatively familiar notions, so that instead of being statement-forms the postulates of the theory appear to be statements, at least part of whose content can be visually imagined. Such a presentation is adopted, among other reasons, because it can be understood with greater ease than can an inevitably longer and more complicated purely formal exposition. But in any event, in such an exposition the postulates of the theory are embedded in a model or interpretation.’ (p. 95). Hoe verhouden de in dit artikel beschreven modellen zich tot deze wetenschapstheoretische uiteenzettingen? - Mijn modellen zijn meer conceptueel van aard dan het voorbeeld van het atoommodel van Bohr. Dat was een voorstel voor een visualisering van een fysische realiteit. Dat zijn de hier beschreven modellen maar ten dele. De componenten van het tekstmodel, de punten 0-12, vormen bij elkaar een conceptueel systeem, dat is geënt op de aspecten van het communicatiemodel van fig. 1. Dat model is op zijn beurt voortgekomen uit zeer gangbare communicatiemodellen, die altijd zijn gebaseerd op de trits zender-boodschapontvanger. In de literatuurwetenschap heeft het model van Jakobson -uitgebreid tot zes aspecten- uit ‘Linguistics and poetics’ (p. 353) de meeste bekendheid gekregen. Deze weergave van de communicatie heeft een natuurlijke plausibiliteit en heeft een technische uitwerking gekregen in de telecommunicatie: telegraaf, telefoon, radio en TV. Zoals op p. 94 van Een kader... is uiteengezet, zijn de punten 0-12 zó gerangschikt dat er, behalve bij de punten 4 en 8, een steeds toenemend aantal aspecten van het communicatiemodel bij zijn betrokken. Deze rangschikking geeft dus geen fysische realiteit weer, maar is uitsluitend conceptueel. Het tweelagenmodel van de menselijke communicatie zelf staat weer dichter bij een waarneembare werkelijkheid. Het moet vervangen worden als blijkt dat met een andere weergave die communicatie precieser en plausibeler weergegeven kan worden. Ten opzichte van de punten 0-12 is de weergave van de communicatie door middel van lyriek in rechthoeken met verschillende hoogte en breedte even- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} eens een voorstel om een waarneembare werkelijkheid weer te geven. Vanzelfsprekend moet in de literatuurwetenschap het begrip ‘waarneembaar’ een specifieke inhoud krijgen. Een standaarduitspraak als ‘Uit de poëtica's en primaire teksten van de Romantiek blijkt dat men toen afstand nam van de strikte formele eisen van het Classicisme’, kan en moet via een interpretatie van die poëtica's en primaire teksten getoetst en eventueel genuanceerd worden. Beweren dat zulke uitspraken à priori onmogelijk te verifiëren of te falsifiëren zijn, impliceert een diskwalificeren van de literatuurwetenschap in haar totaliteit. - Twee citaten uit het inleidende hoofdstuk van Teodor Shanin in zijn bundel The rules of the game; cross-disciplinary essays on models in scholarly thought geven goed weer wat ik met mijn modellen beoog. - ‘The division of models into descriptive, i.e. expressing internal structure, and predictive, i.e. defining possible results of a determinining impact, can here provide an example.’ (p. 11). Dit onderscheid komt precies overeen met de cesuur in dit artikel. Zoals bovenaan p.298 is aangegeven zijn de modellen tot en met het hoofdstuk ‘Veranderingen’ puur descriptief, terwijl de invoering van het lezersmodel de weg opent naar voorspellingen omtrent esthetische ervaringen. Hoe het model functioneert wanneer tekst-en lezersdiagram met elkaar in confrontatie worden gebracht via een tussendiagram, wordt weergegeven met wat Shanin zegt over theoretische of conceptuele modellen. - ‘Theoretical (conceptual) models can be defined as closed systems which provide a meaningfully selective and symbolic representation of reality. A system assumes mutual dependence of components by which change in some produces a necessary and predictable change in the others. The model serves as a purposeful simplification by selecting or isolating a small number of interdependencies under consideration. It is designed in a way that assumes constant properties and repetitiveness of the system. It therefore reproduces on a theoretical plane the conditions of an ideal laboratory in natural sciences. Selection of properties in a model presupposes both some underlying theory of the nature of the reality studied and an explicit definition of the study's purpose. As a result, in accordance with Black's celebrated dictum, ‘only by being unfaithful in some respects can a model represent its original. /Een noot verwijst naar M. Black, Models and metaphors, Cornell U.P. 1962, p. 220./ The symbolic representation of reality {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} gives it a generalized and abstract expression and the possibility of logical and mathematical manipulation. Yet models are both inferred from reality and reapplied to it through human action. A theoretical model as a meaningfully simplified statement of interdependence may carry furthermore some surplus meaning and may be suggestive, either by analogy to, or transfer from, another and betterknown field of knowledge.’ (p. 9). Punten van herkenning zijn: -de ‘mutual dependence’ en de ‘predictable change’: veranderingen in de onderlinge relatie van tekst-, lezers- en tussendiagram doet voorspellingen omtrent een verandering in esthetische ervaring. -de ‘constant properties and repetitiveness of the system’: de uitspraken over constanten in de lyriek die in dit artikel zijn te vinden. Ik ben er niet zeker van of ik in dit verband het zich herhalende karakter van het model, te weten de terugkerende weergave met rechthoeken, ook mag aanvoeren als een ‘repetitiveness’ zoals die hier is bedoeld. De herhaalde weergave in rechthoeken is een ‘repetitiveness’ binnen de weergave van één tekst danwel één lezersreactie, terwijl in het citaat deze term betrekking lijkt te hebben op constanten binnen het systeem, in dit geval de lyriek. Zonder enige vorm van herhaling ontstaat nu eenmaal geen term of begrip. -het ‘ideal laboratory’: met dit artikel probeer ik te overzien wat we zouden kunnen doen als we enorm veel meer kennis over teksten en lezersreacties verzameld zouden hebben. De andere analogieën zijn minder belangrijk, of ze spreken vanzelf. Ik mag echter zeker niet zomaar onder de prestigieuze vlag van wetenschapstheorieën van Nagel en Stegmüller gaan varen, of onder die van Shanin, die volgens hun denkwijze te werk gaat. De andere twee van de drie ‘major components of theories’, de geciteerde paragraaftitel van Nagel (p. 90), heb ik namelijk tot nu toe weggemoffeld. Die betreffen onderling sterk gerelateerde zaken die de kern vormen van wat Nagel en Stegmüller een theorie noemen. Dat zijn ‘ (1) an abstract calculus that is the logical skeleton of the explanatory system, and that “implicitly defines” the basic notions of the system; (2) a set of rules that in effect assign an empirical content to the abstract calculus by relating it to the concrete materials of observation and experiment.’ (eveneens p. 90). Voor een korte, Nederlandstalige weergave van de gedachtengang verwijs ik weer naar Koningsveld, in {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het bijzonder naar de paragrafen ‘Logica en axiomatiek’, pp. 39-43 en ‘Theoriemodel’, pp. 60-65. Hoezeer Koningsveld zich bij Nagel aansluit spreekt uit noot 1 op p. 91: ‘De beste uiteenzetting over dit standaardbeeld* is mijns inziens te vinden in het standaardwerk van E. Nagel, The structure of science, New York 1961.’ * Koningsvelds boek is grotendeels historisch georiënteerd. Hij behandelt eerst het logisch positivisme van de Wiener Kreis -bekendste naam: Carnap-, vervolgens het genoemde standaardbeeld, en daarna de veranderingen die Popper, Kuhn en Lakatos hebben voorgesteld. Koningsveld p. 42: ‘Binnen /een/ calculus is nog slechts sprake van een spelen met symbolen volgens bepaalde regels. Die calculus heeft geen enkele betekenis naar buiten: verwijst niet naar enige werkelijkheid, hetzij wiskundig, hetzij empirisch.’ p. 43: ‘Wat is nu de relevantie van het calculusbegrip voor het verschijnsel wetenschap? Volgens de logisch positivisten is deze in de volgende punten te vinden. In de eerste plaats doet een calculus je vele theorieën (namelijk die welke model zijn van die calculus) kort samenvatten voor wat hun formele kant betreft. In de tweede plaats kan met behulp van de calculus veel gemakkelijker een betekenis-analyse, een verheldering van de relatie tussen uitspraken e.d. worden gerealiseerd; aangezien zo'n opheldering van de wetenschapstaal hèt doel is van de filosofie volgens de Wiener Kreis, neemt het calculusbegrip in die filosofie een vooraanstaande plaats in. En in de derde plaats heeft de calculus een heuristische funktie in het onderzoek. Dit betekent dat de calculus ons suggesties aan de hand kan doen bij de formulering van hypotheses over een nog onontgonnen terrein van empirische verschijnselen.’ Welnu, ik kan absoluut niet pretenderen dat mijn punten 0-12 via een calculus uit elkaar zijn voortgekomen, of met zo'n calculus met elkaar in verband zijn te brengen. Ze vormen een ordening van een historisch gegroeide terminologie, niet minder maar vooral ook niet meer. Er is geen mathematisch te formuleren verband tussen twee opeenvolgende punten in de reeks, en evenmin is het mogelijk er operaties op toe te passen die voortkomen uit een bestaande vorm van logica. Waarnemingstaal is voor deze klassieke terminologie al een flink pretentieus woord, laat staan dat die te vergelijken is met de abstracte symbolentaal van een echte calculus. Daar heb ik ook wel de consequenties uit getrokken. Nergens in het voor- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande heeft de voorgestelde volgorde 0-12 gevolgen voor de theorievorming. De blokken in fig. 3, die een weergave vormt van de principes van het tekst- en het lezersmodel, functioneren volledig los van elkaar. Wanneer ooit een optimaal overlappingspercentage gevonden zou kunnen worden tussen tekst-, respectievelijk tussen- en lezersdiagram, dan is dat uitsluitend een optelling van de afzonderlijke overlappingen, en in een optelling doet de volgorde van de componenten niet ter zake. Als dus zou blijken dat er tussen de punten ergens een nieuw punt ingevoegd moet worden, of dat, bijvoorbeeld door nieuwe ontwikkelingen in het genre, er behoefte blijkt te bestaan aan punten 13, 14 etc., dan is dat dus niet het¹⁰⁾ eind van de theorie. Zwakte en lenigheid zijn hier dus verenigd. In het descriptieve deel van dit artikel heb ik de uitdaging aanvaard dat poëtica's en primaire teksten in de termen ervan beschrijfbaar zijn, evenals veranderingen in opvattingen daaromtrent. Een viertal jaren onderwijservaring aan de VU, waarin een beschrijvingsstelsel voor poëzie is gebruikt dat rechtstreeks van de punten 0-12 is afgeleid, hebben niet tot pessimisme geleid voor de bruikbaarheid ervan. Ook de soorten van analyse- en interpretatiemethoden in artikelen die over (specimina van) dit genre handelen, blijken ermee beschreven te kunnen worden. Waar in het voorafgaande sprake is van rechthoeken of driedimensionele figuren die uit achter elkaar geplaatste rechthoeken bestaan, is een stap gedaan in de richting van een mathematisering: die rechthoeken vormen een weergave van kwantificeringen van aspecten van genreopvattingen en teksten. Waar een optimaal overlappingspercentage werd gepostuleerd tussen de verschillende diagrammen, waarbij de kans op een esthetische ervaring het grootst is, begint er iets te ontstaan dat op een calculus gaat lijken. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie. A. van Assche ‘Gevoelservaring van poëzie; een experimenteel-psychologisch onderzoek’. In: R.T. Segers (ed.), Receptie-esthetika; grondslagen, theorie en toepassing, Amsterdam (Huis aan de drie grachten) z.j. /1979/, pp. 139-166. Irene Behrens Dve Lehre von der Einteivung der Dichtkunst; Vornehmlich vom 16. bis 19. Jahrhundert; Studien zur Geschichte der poetischen Gattungen Halle / Saale (Max Niemeyer Verlag) 1940. D.E. Berlyne Aesthetics and psychobiology, New York (Meredith) 1971. Voor verder werk van Berlyne zie de algemene bibliografie in R.T. Segers (ed.) Lezen en laten lezen, bibl. bij Van Buuren 1981. H.T. Boonstra ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’. In: De Gids 1979, pp. 243-253. M. van Buuren ‘Verwachtingshorizon en esthetische distantie’. In: R.T. Segers (ed.) Lezen en laten lezen, 's Gravenhage (Martinus Nijhoff) 1981, pp. 18-37. Maarten van Buuren ‘Interpreteren: productie of reproductie?’. In: Spectator, tijdschrift voor Neerlandistiek, jg. 12 (1982-1983), december nr. 3, pp. 189-198. Viti Elgar ‘The interpretation of symbols in literature’. In: PTL, a journal for descriptive poetics and theory of literature, Vol. 4, no 1 (januari 1979), pp. 15-30. Herman Gorter Verzamelde lyriek tot 1905 (Jeugdwerk, De school der poëzie, Nalezing), Amsterdam (Atheneum - Polak & van Gennep) 1978. Leo H. Hoek La marque du titre; dispositifs sémiotiques d'une pratique textuetle, La Haye etc. (Mouton) 1980. Diss. Roman Jakobson ‘Linguistics and poetics’. In: Thomas A. Sebeok (ed.) Style in language, Cambridge, Mass. (The M.I.T. Press) 1968 (Co. 1960), pp. 350-377. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Renate Löffler Literarästhetisches Modell und Wertung; ein Versuch mit Textbeispielen, Bern/Frankfurt a.M. (Lang) 1975. Theo van Loon ‘Een kader voor de analyse van lyriek’. In: Voortgang van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit I, 1980. Jurij M. Lotman Die Struktur des künstlerischen Textes, Frankfurt a.M. (Suhrkamp) 1973. Origineel: Moskou 1970. Vertaling, naschrift en register van Rainer Grübel. J.J.A. Mooij ‘De motivering van literaire waardeoordelen’. In: J.J.A. Mooij, Tekst en lezer; opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie, Amsterdam (Athenaeum-Polak & van Gennep) 1979, pp. 253-278. Ernest Nagel The structure of science; problems in the logic of scientific explanation, London (Routledge & Kegan Paul) 1971. Origineel: New York 1961. Doede Nauta, jr The meaning of information, The Hague/Paris (Mouton) 1972. J.J. Oversteegen Beperkingen; methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, Utrecht (Hes) 1982. Karl Popper & John C. Eccles The self and its brain; an argument for interactionism, Berlin etc. (Springer) 1977. Hannemieke Postma Marsmans ‘Verzen’; toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel, Groningen (Wolters-Noordhoff/Bouma's boekhuis) 1977. Diss. Michael Riffaterre Semiotics of poetry, Bloomington and London (Indiana U.P.) 1978. Rien T. Segers The evaluation of literary texts; an experimental investigation into the rationalization of value judgments with reference to semiotics and esthetics of reception, Lisse (Peter de Ridder) 1978. Teodor Shanin (ed.) The rules of the game; cross-disciplinary essays on models in scholarly thought, London (Tavistock) 1972. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph T. Shipley Dictionary of world literary terms, London (George Allen & Unwin) 1970. Wolfgang Stegmüller Probleme und Resultate der Wissenschaftstheorie und analytischen Philosophie, Berlin etc. (Springer) 1974. Vier Bände. Charles L. Stevenson ‘On “What is a poem?”’. In: The philosophical review, vol. 66 (1957), pp. 329-36?. Bron: noot 17 bij het artikel van J.J.A. Mooij, ‘Wat is een kunstwerk?’ in: idem, Tekst en lezer (bibl. zie boven bij J.J.A. Mooij), p. 306. L. Strijdom Oor die eenheid van die digbundel: 'n tipologie van gedigtegroepe, Pretoria/Kaapstad (Academica) 1976. (diss.) H. Verdaasdonk ‘Literatuuropvattingen als frames?’. In: TTT, inter-disciplinair tijdschrift voor taal- en tekstwetenschap, jg. 2, nr. 1 (maart 1982), pp. 44-63. In dit artikel zijn vermeld: -M. Minsky, ‘A framework for representing knowledge’. In: P.H. Winston (ed.) The psychology of computer vision, New York (Mc Graw-Hill) 1975, pp. 211-280. -A. Morton, Frames of mind; constraints on the commonsense conception of the mental, Oxford (Clarendon press) 1980. -R.C. Schank & R.P. Abelson, Scripts, plans, goals, and understanding; an inquiry into human knowledge structures, Hillsdale/N.J. (Erlbaum) 1977. 1) In de tijdschriften Spectator en Forum der Letteren heeft zich onlangs een felle discussie rond het begrip interpretatie afgespeeld. In Spectator zijn dat de artikelen van Frank Berndsen ‘Interpreteren verboden, metainterpretatie geboden? Een notitie over literatuurwetenschap’, jg. 12, nr. 2 (oktober 1982) en van Jan van Luxemburg ‘De interpretatie jubileert’, jg. 13, nr. 3 (december 1983). In Forum der Letteren Frank Berndsen, ‘Temps perdu’, jg. 24, nr. 2 (juni 1983), Horst Steinmetz ‘Misvattingen - et peines perdues’, jg. 24, nr. 3 (september 1983) en, in de rubriek ‘Reactie en commentaar’, Frank Berndsen ‘Mechanistisch versus hermeneutisch, of: helder versus onhelder?’ (jg. 24, nr. 4 (december 1983). 2) Waarschijnlijk ligt de oppositie niet zozeer in het vlak verbaal versus non-verbaal, maar in dat van tekst tegenover tekst enerzijds en verschillende uitvoeringen van een tekst danwel partituur anderzijds. Ook bij toneel zijn discussies rond verschillende uitvoeringen van één tekst minder tot specialisten beperkt dan bij tekstvarianten het geval is. 3) Elke metafoor berust op een spanning tussen de betekenisladingen van samengevoegde woorden, zodat althans een van die woorden uitsluitend als beeldspraak gelezen kan worden. Principieel krijgt de lezer echter niet, als bij een vergelijking, via het woord ‘als’ het teken voor de aanwezigheid van beeldspraak. Een feitelijk verband tussen woord en aangeduide zaak, zoals bij de metonymie, is evenmin voorhanden. De beslissing welke woorden in een tekst metaforisch zijn gebruikt, is dus in vergaande mate toe te schrijven aan een interpretatieve activiteit van deze lezer. Met de genoemde polariteiten kan van de genoemde spanningen tussen de betekenisladingen van de betrokken woorden een eerste beschrijving gegeven worden. Meer dan beschrijven hoe men metaforen signaleert, pretenderen deze polariteiten niet. Hoe men aan die metaforen in een context een interpretatie kan geven, is een van de moeilijkste aspecten van de tekstanalyse. 4) Het artikel van E.A. Levenston, ‘The significance of the title in lyric poetry’, The Hebrew university studies in literature, jg. 6, nr. 1 (1978) is helder en erudiet, maar de auteur heeft zich kennelijk niet ten doel gesteld een typologie te ontwerpen met boventijdelijke pretentie. 5) Althans, bestaande, vaak literaire teksten zijn een bekende vorm van de hypogrammen van Riffaterre. Voor hem ontleent een tekst zijn poëticiteit aan een spel met bestaande taalconstructies, door hem hypogrammen genoemd. Woorden, zegswijzen, stereotype beschrijvingen, van een gezellig ingericht huis bijvoorbeeld, en bestaande teksten kunnen deze functie vervullen. 6) Siegfried J. Schmidt noemt op p. 191 van band II van zijn Grundriss der empirischen Literatuzwissenschaft, Braunschweig (Vieweg) 1982, twee delen, het volgende schema van Jürgen Kreft, dat een uitbreiding vormt van een schema van Habermas: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit: Jürgen Kreft, Grundprobleme der Literaturdidaktik, Heidelberg (Quelle & Meyer) 1977 (UTB 714), p. 182. Dit is een typologie van aspecten van ‘de werkelijkheid’ die niet neurologisch / fysiologisch is georiënteerd, zoals bij Popper & Eccles en bij Nauta het geval is. 7) Een problematiek die aan deze kwesties verwant is, komt aan de orde in het artikel van H.R. Jauss ‘La douceur du foyer - Lyrik des Jahres 1857 als Muster der Vermittlung sozialer Normen’. Duitse versie in Rainer Warning, Rezeptionsästhetik; Theorie und Praxis, München (Fink) 1975 (UTB 303), pp. 401-434; Engelse versie in Romance Philology jg. 65 (1974), pp. 201-229. Jauss beschrijft in dit artikel hoe kunst inspeelt op sociale ontwikkelingen en hoe we normbeladen aspecten van een tekst moeten interpreteren in het licht van die ontwikkelingen. ‘/.../ es ist eine der wichtigsten, obschon noch wenig ausgeschöpften Leistungen der Kunst für die gesellschaftliche Praxis, dass sie die stummen Institutionen de gesellschaftlichen Welt zur Sprache bringt, sich bewährende Normen thematisiert, überkommene vermitteln und rechtfertigen, aber auch den Zwang der institutionalen Welt problematisieren, die Pollen anderer verständlich machen, Konsens über neu sich bildende Normen herbeiführen und so den Gefahren der Verdinglichung und Ideologisierung entgegenwirken kann.’ (editie Warning, p. 405) Jauss' voorbeelden betreffen de normen omtrent het gezinsleven zoals die zich in het Frankrijk van de 19e eeuw gevestigd hebben: een vader die buitenshuis werkt, maar, zij het op de achtergrond, in het gezin de absolute macht heeft, en een moeder die zorg draagt voor het reilen en zeilen bij de huiselijke haard, ‘La douceur de foyer’. ‘Die Familie als soziale Institution ist im Frankreich des 19. Jahrhunderts bekanntlich von den Reformdekreten der ersten Revolutionsjahre wie von Bestimmungen des Code civil geprägt, die den emanzipatorischen Elan zum Teil wieder auffingen.’ (ibidem, p. 422). Er werden juridische gronden voor echtscheiding ontworpen, maar ‘/.../ la famille apparaît tout entière dans la main du père de famille qui jouit d'une autorité quasi-romaine sur la personne de son épouse et de ses enfants ainsi que leurs biens.’ (ibidem). ‘Ist das Interaktionsmuster La douceur du foyer im Hinblick auf die verschwiegene Vaterrolle ideologisch regressiv, so scheint es andererseits auf die Rolle des Kindes eine progressive Tendenz der bürgerlichen Oberschicht zu rechtfertigen.’ (ibidem, p. 423: in burgerkringen werd een beperking van het kindertal tot twee een norm.) Belangrijke tekstvoorbeelden, aan de hand waarvan Jauss het belang van deze veranderende normen voor de interpretatie aantoont, zijn van Hugo en Baudelaire. Niemand zal bestrijden dat de probleemstelling hoogst belangwekkend is: de interactie tussen auteur, tekst, lezerspubliek en de maatschappelijke normen. Als bezwaar tegen Jauss' werkwijze kan echter ingebracht worden dat de begrippen progressief en regressief uitsluitend à posteriori worden gezien. Welke maatschappelijke mechanismen deze specifieke veranderingen veroorzaakt hebben, blijft dan buiten beschouwing, evenals de vraag uit welke optiek een contemporaine ontwikkeling als progressief danwel regressief is te kwalificeren. De scherpe maatschappelijke discussies op dit moment, zwaar ideologisch geladen, omtrent het al dan niet progressieve karakter van een vèrgaande mechanisering van de arbeid via robots en computers, maken dit probleem hoogst actueel. Vanuit de optiek van de literatuurwetenschap moet verder opgemerkt worden dat het onderzoek naar de maatschappelijke betekenis van tekstelementen al zeer lange tijd honorabel is geacht, ook en misschien juist door klassieke filologen. 8) Uit Norbert Groeben, Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft, Kronberg/Ts. (Athenäum) 1977, is op te maken dat hij het empirische lezersonderzoek minstens zo harde gegevens vindt opleveren als het tekstonderzoek. ‘Nimmt man /die/ bedeutungskonstitutive Funktion des Lesers ernst, dann wird bei der Erforschung des literarischen Textes notwendig auch gerade der Leser zum Gegenstand, zum Objekt der Forschung (und “Interpretation”). Diese Objekt-Relation lässt sich nach einschlägigen wissenschaftstheoretischen Vorstellungen (m.e. nicht nur des Scientismus) nur durch eine entsprechende Subjekt-Objekt-Trennung verwirklichen, d.h. durch eine Trennung von Rezipient und Interpret, durch einen expliziten Bezug des wissenschaftlichen Interpretators auf den Leser und seine Rezeption als fundierenden (und zu erklärenden) Objektbereich.’ (o.c., p. 43). 10) Dit los van elkaar functioneren van de blokken in de diagrammen biedt ook in andere opzichten een veiligheid. Het valt niet te ontkennen dat de objecten van onderzoek, zoals die zijn geformuleerd in de punten 0-12, hun respectievelijke zwaartepunten hebben gehad bij wel zeer uiteenlopende ‘scholen’ van literatuurwetenschappelijk onderzoek, bv. klassieke filologen, hermeneuten, strukturalisten en receptie-esthetici. Of deze verschillende benaderingen in een model zijn samen te brengen is nog maar de vraag, en daarom is het los van elkaar staan van de blokken ook een veiligheidsmaatregel. Waarom ik deze poging tot harmonisatie toch durf te ondernemen, komt voort uit het volgende: a) Een belangrijke stroming in de literatuurwetenschap, hierboven kort beschreven naar aanleiding van het boek van Renate Löffler (pp. 310-311) en daar aangeduid als het ‘prozessästhetische Modelltyp’ (voorbeelden Jauss, Iser en Schmidt) beschouwt polyvalentie juist als hèt kenmerk van literaire werken: een tekst maakt aanspraak op die kwalificatie als blijkt dat die bij diverse lezersgroeperingen een esthetische ervaring oproept en voor onderzoekers van uiteenlopende signatuur interessant blijkt te zijn. Dit idee van polyvalentie (= interpretatie-pluralisme) is volgens G. Pasternack, Theoriebildung in der Literaturwissenschaft; Einführung in Grundfragen des Interpretationspluralismus, München (Fink) 1975, UTB 426, zelfs een literatuurwetenschappelijk topos te noemen. In dit boek toont hij aan dat in de meest uiteenlopende scholen van de literatuurwetenschap van de 20e eeuw dit idee te vinden is, en hij pleit ervoor dit idee via empirisch lezersonderzoek sterker te funderen: ‘Es liegen zwar verschiedene Argumente für den Interpretationspluralismus bereit, die auf ihren empirischen Gehalt hin überprüft werden könnten; diese Ansätze müssen aber für die Literaturwissenschaft so lange folgenlos bleiben, solange diese Disziplin Theoreme nur als Topoi übernehmen kann.’ (o.c., p. 174). Inmiddels zijn we weer zo 'n tien jaar verder, en is lezersonderzoek niet meer weg te denken uit de literatuurwetenschap. overigens bepaald niet alleen vanwege deze oproep van Pasternack. Van dit wijd verbreide idee van interpretatie-pluralisme is de heterogeniteit van de blokken in mijn diagrammen een concretisering. b) Verder sluit ik me van harte aan bij opmerkingen van Oversteegen in Beperkingen -voor bibliografie zie de literatuurlijst-, die hij maakt bij een vergelijking van de werkwijze van hermeneuten en degenen die positivistich danwel kritisch rationalistisch zijn georiënteerd bij het analyseren van literaire werken: ‘Dat ik de ontologische pretenties van de meeste hermeneutici niet aanvaardbaar vind (op grond van de keuze voor rationaliteit als uitgangspunt), wil niet zeggen dat ik daarom automatisch al hun resultaten verwerp. Ten eerste laten zij vaak hun literatuuropvatting, en daarmee die van hun tijd, duidelijker zien dan de meeste positivistische of kritisch-rationalistische literatuurwetenschappers, hetgeen betekent dat zij uiterst belangrijke informatie verschaffen. Ten tweede is de binding van hun beschrijvingen (“interpretaties”) aan de kentheoretische uitgangspunten vaak maar heel betrekkelijk. Nemen wij als voorbeeld /../ Spitzer: zijn interpretaties zijn vaak gemakkelijk om te formuleren in voorstellen waarin de observatie-voorwaarden heel goed te scheiden zijn van de observaties zelf, zodat vertaling van de resultaten in een ook voor niet-hermeneutici aanvaardbare uitspraak weinig problemen oplevert. Het zou ook wel heel dwaas worden als wij de komplete erfenis van vroegere literatuurwetenschappers zouden afwijzen omdat wij zelf een ander methodologisch raam hebben gekozen. Aanvaarding onder beneficie van inventaris, dat lijkt mij de eis van een verstandig beleid.’ (o.c., p. 36). *) Voor een eventuele categorie R zie p. 297. *) Bron: noot 17 bij het artikel van J.J.A. Mooij ‘Wat is een kunstwerk’ in zijn bundel Tekst en lezer, Amsterdam 1979, p. 306. *) The diagram is in accord with views defended some years ago (perhaps in 1941) by Abraham Kaplan, at a discussion group that met in New York. For published work of his along the same lines, see his ‘Definition and the specification of meaning’, Journal of philosophy, XLIII (1946), 281, also ‘A calculus for empirical classes’, written in collaboration with H.F. Schott, Methodos, III (1951), 165 - 190. * Michael Riffaterre, Semiotics of poetry, passim na p. 12. *) Zie onderaan volgende pagina. *) Geciteerd naar de bijlage van de dissertatie van Hannemieke Postma, Marsmans' ‘Verzen’ /.../. Het gegeven dat dolk een woord is van het mannelijk geslacht, ontleen ik aan p. 192 van die dissertatie, bij 8. maan. *) Voor de liefhebber kan er, gezien de vorige alinea, gemakkelijk een aspect R ingevoerd worden: een wetenschappelijke beschrijving van de veranderingen die men bij lezers kan constateren in hun kennis van en opvattingen over literatuur. * een hersenimpuls, hier veroorzaakt door de esthetische stimulus, die gemeten wordt met behulp van onderandere elektroëncephalogrammen. * Dit begrijp ik niet goed. Afgezien van het vreemde meervoud, wekt het woord ‘collectief’ verbazing: wat is er gemeenschappelijk aan het nieuwe? Uitkomst brengt noot 15 van Van Buuren. Daar staat onderandere dat Segers in zijn dissertatie op pp. 72-73 Berlynes begrip ‘collectieve variabele’ bespreekt. Nu staat er op die p. 72 zo'n tien keer collative variable'; het zetduiveltje speelt Van Buuren en editor Segers parten. To collate betekent (o.a.) ‘to collect, compare carefully in order to verify, and often to integrate or arrange in order’; omschrijving in Webster's, een Amerikaans woordenboek i.v.m. de nationaliteit van Berlyne. Segers houdt op p. 72 een fors betoog over dit begrip waarvan ik alleen een door hem aangehaalde uitspraak van Berlyne zelve citeer: ‘The term collative adverts to the fact, that, in order to decide how novel, surprising, complex, and so on, a pattern is, one must compare or collate information from two or more sources.’ Dat komt dan neer op het vergelijken van vorige teksten die de lezer gelezen heeft met de nieuwe. ** Dit kan niet; dat niveau zou dan altijd O zijn. Nul-adaptatieniveau lijkt me een betere term. In fig. 4, van Berlyne zelf, wordt de hele y-as aangeduid met het woord ‘adaptationlevel’, een volstrekt normaal gebruik van de term ‘level’. *** Een noot verwijst naar publicaties van Nelson en Haber. **** Zie bij ** voor wat betreft de laatste zinssnede. ‘Potential’ moet kennelijk niet begrepen worden als mogelijkheid, potentieel, maar als electrisch vermogen. 9) Het ontstaan van een lezers- en een tussendiagram is een zeer dynamisch proces doordat de lezer enerzijds zijn verwachtingen ‘meeneemt’ als hij aan een tekst begint, en anderzijds zijn verwachtingen instelt op grond van de tekst zelf. Op p. 294 is dit laatste uitgedrukt met de beeldspraak dat een kolom zich bij het lezen van een bepaalde tekst, of van een groep teksten, ‘inslijpt in het landschap’ van de lezerswaarneming. In feite is het deze dynamiek die de hermeneutici hebben uitgedrukt met hun beruchte ‘cirkel’ waarbij de delen werden bepaald door het geheel en omgekeerd. Hier wordt het idee dat het belang van een tekstaspect mede wordt bepaald door de context van de tekst als geheel, geformuleerd in termen die zeker niet hermeneutisch zijn, omdat er op geen enkele manier afstand wordt genomen van de manier van denken van de natuurwetenschappen.