De zingende koddenaar queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden in de derde druk uit 1774. De eerste druk dateert uit 1771. p. 18, 25, 62, 78, 79, 81, 83, 91: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _zin004zing02_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: Bl 7386 De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden. Erve van Putten en Bast Boekhoudt, Amsterdam 1774 (derde druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden 2012-06-21 AZ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden. Erve van Putten en Bast Boekhoudt, Amsterdam 1774 (derde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_zin004zing02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De zingende koddenaar, queelende verscheide nieuwe liederen, die hedendaags gezongen werden Dese Derde Druk vermeerdert. Te Amsterdam, By d’ Erve vander Putte en Bast: Boekhout; Boek- en Papier-Verkopers op ’t Water, in de Lootsman, 1774. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Zangers. Liefhebbers hoord dit Beesje kweelen, Ik meen de Fraaije Koddenaar, Hy Singt uw Deuntjes voor en naar Die uw de Zinnen kunnen streelen, Zangers hier hebt gy uw zin, Watje zoekt dat vind me ‘er in. Zet dit Beesje in u Kou, Dan zoo zal hy lustig Zingen, Van, en op zyn Stokje springen; Dat uw dan vermaken zou, Wel wil dan niet voorby gaan loopen, Of wil deez’ Koddenaar eerst koopen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, tusschen een Herder en een Herderin. Stem: Laaft in het groene kruit! Laast in het groene kruit. Hoorde ik een zoet gewemel, Ag wat een zoet geluyt, Van den hogen Hemel. Daar ik vont een Magetje schoon, Nooit geen schoonder Vrouwspersoon.bis; ’t Was op een Morgen vroeg, Dat ik het ontwaakten, En mijn hert dat joeg, Om het zoet te genaken, By dat zoete Vogel geluit, Ik trok met mijn schaapjes uit;bis. Ik hoorde op een fluit, Zo lieffelyk speelen, Ag wat soet geluit, Wie zou dat verveelen, Dat al aan een klaar Rivier, Ag wat aangenaam Plaizier.bis. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik speelde op mijn schallemey, Ik liet den Echo zweven, Ik trok door de Wey: Om mijn te begeven, By dat zoete Vogel geluit.bis. Ik heb strak mijn Hond, Hier tot mijn geroepen; En ik zey terstond, Hier valt iet te snoepen, Want ik zie mijn Harderin, Toont een ander wedermin.bis. Ik stont hier heel ontstelt, In de groene Bladeren: En ik stont als een Helt, Kwam hoe langer hoe nader: En zey wel Harderin, Is ’t niet een trouwe Min.bis. Ik zey wel Herder zoet, Ziet de winden keeren, Weet ik mijn gemoet, Daar uit kon gy leeren, Meent gy dat in een eerbare maagt, Meer als een haar liefde draagt.bis. Ik zei ag herderin, Gy by de wind geleken Ik zei ag herderin, Men zal van u spreken. Want zo een Maagt wort nooit geëerd, Die met alle winden keert.bis. Ik zei ag herderin, Is dat liefde dragen, O gy valsche min! Moet gy in schyn behagen: Om te neemen zo eer Maagt, Die zo weinig liefde draagt.bis. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Adie schoone blom; Adie zoete koren, Adie schaapjes al, Die ik van te voren, Welde uyt een zuyver min. Adie valsch herderin.bis. Een Nieuw Lied. Op een Aangename Wys. Ag hoe zoet zijn Adams vrugten, In het midden al van de nagt, Dat zo meenig een doet zugten: Daar menig een na tragt. Ag had Eva nooyt gebeete, In dat Appeltje zuur of zoet, Ons Annemietje had nooyt geweete, Wat een goet dat Adam doet. Ag mijn zoete Annemietje Moght ik eensjes in uw hof! Om te plukken van Adams vrugten, Tot vermeerdering van mijn stof. Komt knielt eens voor mijn neder Soet Annemietje in ’t groene gras, Want mijn kerfel met mijn kriecken Zijn voor u nog veel te bras. Ag mijn zoete Annemietje Mogt ik eens in uw pardys, Om te plukken van Adams kriecken: Tot vermeerdering van mijn spys. Komt knielt eens voor mijn neder Annemietje in ’t groen pardys, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik zalje brenge weder Twee pruympjes voor een prys. Ag mijn zoete Annemietje Hoe moet ‘er jou buyck zoo dik, Dat komt al van Adams krieken; Die jou make zo onziek. Ag ik zie het wel aan u weeze Annemietje u buykje wort rond, Dat komt al van Adams krieken, Die uw make zo ongezond. Ag mijn zoete Annemietje Een andermaal zal het wel beeter gaan. Als uw voorschoot is geweken Eer gy een reizie na bed zal gaan. Dan zyt gy alles vergeeten, Als gy daar van zyt verlost, Dan zo kunt gy ook weer eeten, Evenwel van Adams kost. Een Nieuw Lied. Op een Aardige Wys. 1. Wilt gy met wint en golven stryden, Het onweer tros en zo fier van zin, Bewaar de zee der min, Dan zalje min niet schipbreuk lyden. 2. De liefde zal ons wel gelyden, Als zy het strant met u verlaat, Kiest zulken stuurman volgt zyn raad Dan zalje nimmer schipbreuk lyden. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dan hoeft ons werk geen klip te meiden, Zo zy het strant met u verlaat, Maar zo zy met u gunst bystaat, Dan zalje nimmer schipbreuk lyden. 4. De liefde zal ons tans gelyden, Zyt maar standvastig aan uw min, Kiest tog een stuurman na u sin, Dan zalje nimmer schipbreuk lyden. 5. Geen storm of onweer kan ons deeren, Weest dog te vree in de zee der min, Maar kiest een haave na u sin, Dan salje nimmer schipbreuk lyden. 6. O Minnaar wilt dog langer stryden, Tragt altyd na een goede ree, Kiest zulken stuurman van de zee, De min zal nimmer schipbreuk lyden. Een Nieuw Lied. Op een Bekende Wys. Laast ging ik dwalen, Mijn Tantes Tuyn in ’t rond, Om Drufjes te gaan halen, Zo lekker in mijn mond; Vol van vreugd ging ik daar zingen Was Damon hier wat zou ik springen, Al op deez’ vlugge grond. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Flug ik hem Omhelsen, En kussen hem terstont, By deze groene Elfen, Mijn hert dat wier gezont, Sal ik dan so moeten sugten, Terwyl ik nu met ongenugten, Verbey tot dat hy komt. 3. Ik stond met verdriet te wagten, Ik zag Damon aan een kant, Hy scheen door min te versmagten, Verlieft greep hy mijn hand, Soetjes en sagjes quam hyse drukken, En ik ging de druyve plukken En hy nam se weer uit mijn mand. 4. Lustig waren wy vol vreugde, Te samen in het groen, Waar in wy ons verheugde: Als twee geliefde doen, Beyde ginge wy spanseeren, Damon die na zijn begeeren, Zijn luste konde voen. 5. Het Velt was glat en teeder Viel slapent op de grond, Die stoute Damon weder, Stal kusjes van mijn mond, Ia zijn hand ging nog wat verder, Al laggende riep die stoute Herder, Siet eensjes in ’t rond. 6. ‘k Sag Tante komen wandelen, Stak Damon aan een kant, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ging mijn Druyfjes handelen, En ik leyse weer in mijn mand, Ik heb daar wat bloempjes op gelegen, Zo netjes en zo propertjes ter degen, Van het zoete druyve Land. Een Nieuw Lied. Vois: Ik droomde laastmaal op een Nagt. 1. Laastmaal lag ik in mijn Kooy, Ik droomden van een meisje mooi, Fris viegeland van leeden,bis. Mijn dogt ik zou een kunstje doen, Daar was zy mee te vreden,bis. 2. Ik kuste eerst haar rooder mond,bis. En voelden by haar borsjes rond, En streek toen ondertusschen,bis. Mijn hand al na de andere plaats: Daar ik mijn Brand wou blussen,bis. 3. Maar eer ik zo ver wilde gaan,bis. Zo riep zy Ionkman laat het staan, En wilt u dog beraden,bis. Maar ik zey met u maagderoos, Wil ik mijn lust verzaden,bis. 4. Zy sprak u wil zal nooit geschien,bis. Die schoonheid ging my rad ontvlien En ik begon te zugten,bis. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En riep og schoonste zegt waarom, Dat gy my gaat ontvlugten,bis. 5. Zy sprak geen woord maar vloog doe heen,bis. En ik bevond my toen alleen, En storte droeve klagten,bis. Aan Cupido de God der min, Maar ’t scheen hy om my lagten,bis. 6. Maar ik ontwaakte doen terstond,bis. En hoe ik my bedrogen vond, Kan yeder ligt versinnen,bis. En ik bevond mijn koop zo mooi, Van buiten en van binnen,bis. Finis Crosodocus. Een Nieuw Lied. Stem: Hier heeft myn Rosemond bescheide, Ag alderliefste ziels Vrindinne, De tyd van scheyde die komt aan, En onse droefheid zal beginne, Want onse Vreugde is gedaan. Dog zoete Liefje weest te vreede, Want over agtien Maantjes klaar; Kom ik weer tot U getreede, Dat zag ik U en ’t is wel waar. Ag was die tyd dan maar verscheene, ô Ionkman dan was ik verblyt: Myn droefheyt die zou zyn verdweene, Maar wat is ’t nog een lange tyd? {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tyd die zal wel haast verlope, En dan zal ik door kuyse trouw, Zo ik gestadiglyk zal hope, U verkryge tot myn vrouw. Dan zulle wy in vreugde leven, En maken zo een goet begin, Malkander kus op kusjes geeve, En zwemme zo in teeder min. Adieu dan soete Lief verheeve, Bewaart uw Eer en denkt op myn, Behouwe Reys wil Goôn uw geeve, Tot dat wy same vereenigt zyn. Een Nieuw Lied, gemaakt door een Iuffrouw van Pleisier, over het verlaten van haar Minnaar. Stem: Kweld niet langer myn gedagten. Ik moet helaas nu van u scheyden, Eenig voorwerp die mijn mind, Och wat rampen moet ik lyden: Om het afzijn van mijn vrind; Moet ik dan zijn schoonheid derven, Die eerst was mijn groot vermaak, Kan ik dan geen troost verwerven, Daar ik in groote liefde blaak. Aanhoort miin klagt Minnaer, Mijn trouw is u bekent, Daarom laat u dog overwinne: Gy weet dat ik standvastig ben, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe bitter valt mijn het scheide: Valt mijn allerzwaarste pand; Maar na lyden komt verblyden Als de liefde blyft constant. Ach wat kan een Meysje hopen, Als haar alles tegen is, En zy kan geen vreugd meer kopen, Nu de liefde verkeert is Het is een Leeven zonder Leeven, En gestaag een sterfuur zijn, Twee Herten die te zamen leeven Moet het scheyden doodelyk zijn. Nu sal ik hem gedenken, Zo lang als ik denke kan, Aan hem te denken doet my krenken, Want hy is als een Tyran: Maar adieu dan ziels-beminde, Terwyl de nyt u geweeten wist En ik mijn leeven moet verslinde Terwyl mijn hoop ten einde is. Heb dog deernis met mijn klagen, Hebt dog deernis met mijn smert, Want ik kon ’t niet langer verdragen, Daar ik van overrompelt wert, Maar adieu mijn tweede leven Daar nu wel mijn waarde pand, Maar mijn Hert is u gegeeven Want ik blyf als nog constant. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Op een aangename Vois. 1. Laastmaal trok ik uit het Iagen: Op een vroege morgenstond, In ’t krieken van den Dagen, ’s Morgens als de Zon opgong, Daar zag ik een schone bloemen, Staande in een volle Fleur, Zoetjes rysende en opkomen, Tot zy stonden in volle Geur. 2. Maar als ik daar kwam wat nader, Langs ’t kruyt of groene Gras: En my dogt ik zag wat naarder, Dat ’t een Harderinne was: Die haar Schaapjes had verlaten, Door de woeste Wolven wreed, Ik begon met haar te Praten, Zy vertelde my haar leed. 3. Ik zey wel zoetste Engelinne, Is het dan also geschied: Maar doe heeft zy gaan beginne, My te zeggen haar verdriet: Toen ik alles had vernomen, Trok ik met haar aan een zy, Ie ik ben by haar gekomen: By haar Schaapjes in de wey. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Maar de wolven moesten vlugten, Zo dra ik met mijn Roer ley aan: Deezen Maagd vol minnelusten, Die zey Iager ’t is wel gedaan; Waar zal ik u mee beloonen, Ik en heb geen Geld of goed, Ach zey hy mijn Liefje schoone, Geeft my maar uw Trouwtje zoet. 5. Mijne trouw zal ik u geeven: Want gy hebtse wel verdiend; Om met u in vree te leeven, Zoeste Iager lieve vriend; Want hoe kan ik u behagen, Ik ben maar een Harderin: Gy trekt gaarn uit het Iagen, Zegt my daarom tog u zin. 6. Gy zult uwe Schaapjes weiden, Ik zal treeden op de Jagt, Hier digt by zonder verbeiden, Schieten ’t Wild daar gy na tragt. Ik zal u Schaapjes wel bevryden, Voor de woeste Wolven wreed, Ik zal u Schaapen helpen weiden, Daar zy bennen wel besteed. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer Vermakelyk Trouw-geval, tusschen een Oude Weduwenaar en een Iong Meisje van 16 Iaar. Op een Aangename Wys. Nu wil ik zinge, Van een zo rare klugt, Die ik U voort zal bringen, Want het zyn raare dingen, Aanhoort dit met genugt. 2. Laast zag men paare, Het was een oude Man, Van vyf en seventig Iaaren, Versiert met witte haaren, Hoort nu myn reeden an. 3. Met een jong Meisje, Van sestien Iaaren out; Zeer poesel sagt van vleysje, Waagt de oude Vent een reysje, En is met haar getrout. 4. ’t Leykt wel haar Vader, In plaats van haare Man, Indien hy haar komt nader, Zo zeyt zy ouden Vader, Schey uyt ik hou daar niet van. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Stem: Meisje wilje met myn trouwen. 1. O Schone Herderin gepresen, En ô Schoonste Leelyblom; Och mijn waarde uitgelesen! En op u draag ik mijn roem; Geenen Roosje op der Aarden, En geen Bloemtje van het Land, Zijne by mijn zo in waarden, Als gy mijn Eerwaarde pand. 2. Herder wilt tog niet flatteeren, Ik en trogt ook na geen Min; Om te geven U mijn Eeren, Dat zal nooit zijn met mijn zin, Ofte in mijn zwakke leeden, En ook in mijn teer Gemoed: Alle de Iongmans haar eeren, Nooit vallen zo te voet. 3. Weg weg bedriegeryen, En weg vry ô stoute mond: Gy zoekt mijn maar te verleyen, Eer dat ik ga hier te grond; Maar gy moet het niet geloven, Door een Taal van zoete pragt, Om mijn Eertje te ontroven: Dat zal nooit zijn in U magt. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. O verstandige Tong der Slange, En bedriegeyke Vre, Die met een venynige angel Steekt dat ons hertje doet zeer, Dat ik zal de uwe wezen, En verschaften u veel magt, Zulke woorden of te reeden, Moeten eerst ja zijn bedagt. 5. Godinne der Wereld, Princesse van mijn hert, O kroost wel beparelt! Verdryf dog mijn druk en smert: Dat ik dan altyd sal wezen Eenen toetsteen van de deugd, Waar in wy dan sullen leeven, En t’zaam vinden veel vreugt. Een Nieuw Lied. Stem: Als ’t begint. 1. Laast versogt myn Rozemond. Om myn Nagtegaal te kyken, En eens met haar hand te stryken, Alwaar zy vermaak in vond, Ik liet haar het Beesje zien, O Riep zy uyt wat is dat aardig! ’t Vogeltje is het dubbelt waardig, Om ’t kouwtje aantebien,bis. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik waar te vreede dat Rozemont, Myn haar kouwtje liet bekyken, En zy toonde my straks blyken, Dat het warm was en gezont, Het Vogeltje dat sprong zeer snel, Maar het diertje vond het open, Is daar zagjes in gesloopen, En bevond zig wonder wel. 4. Is ’t Beesje was al te bly, Want door het geweldig zingen, Gestadig op en neer te springen, Raakte ‘t deerlyk in de [sly], ’t Kwam uyt kouwtje heel beklat, Wyl hy als uyt zyn jakkie, Ja zyn gansche water pakkie, Door de koy gesmeeken had,bis. 5. ’t Kwam uyt ’t kooytje heel beklat, En liet hooft en Vleugels hangen, ’t Scheen de doot waar zyn verlangen, Ia hy keek puur als piet snot, Ag riep Rozemont het Beest, Ziet hoe strange hem zyn oogen, Ach ik zien hem rees ziel toogen, O Myn dier dat geeft de geest,bis. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Straks nam zy myn Nagtemaal En begon hem weer te streelen, Om zyn smert aldus te heelen, Door dat Lievelyk onthaal, ’t Hielp ook want hy bekwam, Begon zyn Vleugels op te ligte, En zyn hoofje dat hy rigte, Knikte haar gestadig an,bis. 7. Zoo dat heel dan onverwagt, Rozemont haar tydverdryver, En haar aardig ziels geryver, Zag tot den eerste stand gebragt, Kruypt dan weder in uw koy, Riep zy uyt gy zyt het waardg, Kruyp daar in en zing eens aardig, O myn dier wat bent gy moy,bis. Een Nieuw Lied. Op een Aangename Voys. Meent gy dan jonge Lisette De liefde altoos te ontvlien ô Die guyt die spant zijn nette, En zal uw wel ras ontvlien, En zal uw wel ras ontvlien. Daarom wilt uw overgeeven: En my niet meer tegenstreven; En my niet meer tegenstreven, Eer gy zweert uw wel versint. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al u reden zijn maar wind, Want al u reden zijn maar wind. Wat baat uw zo steurs te wesen, Daar gy zo veel schoonheyt heeft, Uwe Ieugt kan my genesen, Leert ons dat men vrolyk leeft, Leert ons dat men vrolyk leeft, Wilt dan niet uw fiere leeden, Die uw Iaren brengen meden, Die uw Iaren brengen meden, Dikmaals heeft men daar van rouw, Want ze zijne als de wind zo gouw, Want ze zijne als de wind zo gouw. Een Nieuw Lied. Op een aangename Vois. Ik heb Sines Appelen mooije Lemoene, Bloemmetjes plukken by ’t dozijn, Bloemmetjes plukken by ’t dozijn, Ik heb Sines Appelen mooije Lemoene, Bloemmetjes plukken by het dozijn, Kriebel de krie kriebel de kryn, Die ‘er wat kope wil komt ‘er by mijn. 2. Ik heb ‘er nog Meysjes van Zestien Iaren; Die nog nooit gezoend en zijn; Brengtze by mijn ik zalze bewaren? Brengtze by mijn ik heb meer dozyn! Kriebel de krie kriebel de kryn: Die ‘er wat koope wil komt ‘er by mijn. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik heb ‘er nog kristalyne Brillen, Voor blinde kippen die niet kunnen zien, Ik heb ‘er nog kristalyne brillen, Voor blinde kippen die niet kunnen zien, Kriebel de krie kriebel de kryn, Die ‘er wat kopen wil komt ‘er by mijn. Een Nieuw Lied, tot Lof van de Jannever. Op een Lugtige Wys. ‘k Geef geheel de Min de zak: Janever is mijn Leven, En ik drink op mijn gemak, Een glas vyf zes of zeven, Wel ik lag wat om de min: ‘t Vrouw volk heeft de drommel in, Het gekyf, Van een Wyf, Is een lastig tyd verdryf, ‘k Hou mijn by de Ianever. 2. Het vars Bier is veel te kout, Ianever doet verwarmen: Die van dat lieve nat veel hout, Krygt ook wat in zijn darmen, Zelfs tot aan zijn keel toe vol, Dat hy loopt gelyk als dol, Om dat hy, Vol gevley, Heeft gedronken in dees tyd, Van de klare Ianever. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wat voor smaak is in de Thee: Iannever is mijn Leven; Gebrande Bonen en koffe, Die aan de vingers kleven, Chocolade die is goed; Daar men veel vergift in doet; Brandewyn, vol Fenyn: Die moet ook gedronken zijn, Viva de Iannever. 4. Vraag het maar aan bose Griet? Iannever is mijn leven: Maar zo gy het ook aansiet, Is ’t daar niet by gebleven: Griet weer aan de Ziekte kwam, Zy weer wat Ianever nam. Also ras, Op zijn pas, Uyt een half Pintjes glas: Viva de Ianever. 5. ’t Glaasje haal ik uyt mijn zak, Iannever is mijn leven: En ik put op mijn gemak, Een slok vyf zes of zeven: Want Ianever is in pijn, By geval goe Medecijn, Daarom drinkt, Nog eens klinkt, Uyt de Vles nog eens inschinkt; Viva de Ianever. 6. Schoenmakers, zelfs Timmerman, Ia Snyders en ook Weever: Drinken Ianever uyt de kan, ’t Smaakt als kuyt en lever: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambagtsluy, Liedzangers mee Proevent mee ook net als Thee; Ians en Lys, Tot bewys: Stellen ’t alles hoog in prys. 7. De Naaysters gaan ik niet verby, Die houden ook van Iannever: Wanneer zy ’t drinken zijnze bly, Dat haar schud de Leever: Daarom zing ik tot besluit, Yder drinkt zijn glaasje uit Al zy bly, In dees ty, Dat men ook eens vrolyk zy; Van de zoete Iannever. 8. Nog een Glaasje tot besluit: Iannever kan verwarmen: Daar op drink ik mijn glaasje uit: ’t Doet goed in mijn darmen Vraagt het maar aan onze Griet? Zy schept daar in geen verdriet, ’t Lieve Nat, Uit het Vat: Bacchus is mijn grooste Schat ‘k Hou ‘t by de Iannever. Een Vermakelyk Lied, gemaakt op de Wandelweegen buyten de Raampoort. Stem: Liefhebbers van de Vrolykheid. 1. Wat ziet men nu een vreugde weer, Hier buyten op de paden {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Met meyd of knegt die wel een keer: Haar lusten eens versaden, Al by de hartog in de roos. Om haar wat te vermaken, En by jou niet al in de loos Daar vind men vreemde zaken. 2. By lekkerbek daar is het goet. Die kamer is veel wyer, Men danst een deuntje met ‘er spoet, Men eet en drinkt daar vryjer. De roode leeuw heel wel bekent, Op het speelhuis bequaame. Daar zitten zy heel Excelent, En gaane dan te zaame. 3. Al na te brinkje heel playzant, In ’t wynkantoor getreeden Men ziet daar uyt aan alle kant. Nu Rusten weer daar leden, Ook by de Gooijer nog een keer. Daar koome groote baasen: Al in ’t wyn zaaltje met veel eer: Daar sit men voor de glasen. 4. Klinkhamer is een mooje tuyn, Daar kan men vry spanseeren. Men plukt een bloemtje van haar kruyn, En wandelt dan als Heeren, Men eyst wel eens glaasje bier, Om zig wat te vermaken, Maar door de drokte kan men schier: Niet eens aan drank geraken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. ‘t Vrouwe tuyntje moet ik mee, Alhier een weinig Melden. Men eyst daar Bier ook wyn en thee. En drinkt daar zo als helden, Wat wittebroodjes op den dis, Met kaas of Botter t’zamen. Wat met worst of een mootje vis. Of scharretjes bequame. 6. Des maandags gaan de brouwtjes daar, Haar lust nog eens versaden Al was daar ook geen eeten klaar, Het huys gezin tot schaden, Het gaat dan zo tot dat het sluyt, Men moet het hart op halen, Al zou men ’t naderhand dan uyt. De lommert moeten halen. 7. Daar zijn veel plaatse hier en daar, Die ik niet al kan noemen, Den een die komt daar om den aar. Dan ook wel om de Bloemen, Men gaat wel eens in Adams hof Maar daar is het wat schuyntjes, De Flora vind veel grooter lof, Want daar en zijn veel tuyntjes. 8. Men ziet daar ook een snel gewoel, Al van veel jonge knapen ’t [Ianhansies] pad dat is haar doel, Daar zy deed vreugde rapen, By koo de [krab], Crispyn ook nog, Daar vind men hen gezooden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En by Ronqeust ik zeg ’t tog, Daar is het geheel de mode. 9. De hoertjes vind men daar omtrent, Heel vry en lustig zwieren, Zy zijne wonder wel bekent. Alleen aan haar manieren, Met musjes op het hooft, En geblankette kaken, Om zo de Iongheid vry gelooft, Te trekken tot haar zaken. 10. Men vind ook huysen heel briljant, Met groote kolf-banen Alwaar de Ionkmans na de trant. In treeden als de Haanen, Het Orgeltje dat is zeviel Men vind daar menig Snyjer, Bny Ian de Geest en ook by Tiel, Daar zijn de Iongens vryer. 11. Weteringzigt is agter aan, Aldaar kan men het vinden. Rouaan wil ik niet overslaan, Dat is al voor de vrinden, Het al te melden is te lang. Ik kon hier meer van maken, Want in de Pekelharings gang, Daar zijn nog veele zaken. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardig Voorval en Bedryf van Vyf Matrosen, binnen Rotterdam, van alles wat zy hebben bedreven. Stem: Ik droomde lestmaal op een Nagt. Komt Vrinden luistert na de Klugt,bis. Die ik zal zingen met genugt: Luister toe zonder falen,bis. ’t Is te Rotterdam geschied, Dat ik u zal verhalen.bis. Van Vyf Matroosjes van plaisier,bis. Die zogten elk een venus Dier, Zy zyn daar heen gaan lopen,bis. Dat al na het Lager End, Om War, Vleys te kopen,bis. Zy kwamen daar hoort een bein,bis. Al in een Speelhuis in, Zy gingen aan ’t Commanderen;bis. Twaalf Flesjes Rood en Wit, ’t Was om haar Keel te smeeren.bis. Zy vroegen daar met goed bescheid,bis. De Hospes ieder na een Meit: Hy sprak ik zal ze halen,bis. So mooy als ‘er maar op de Kaart. Zit; wilt ‘er myn voor betalen.bis. Manke Anna kwam voor een begin,bis. Daar op het eerst gelopen in: Die sprak daar sonder schromen,bis. Wellekom Kinderen aan de Wal, Om aan den trand te komen,bis. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De twede die is jong en fris,bis. Die wort genaamt mooy Meisje pis. De derde hiet scheele Hille,bis. Sy laat ‘er voor drie duits Koek: Wat kloppen op haar Billen,bis. De vierde die is dik en vet,bis. Sy heeft een Bakkes als een Trompet, Haagse Truy wort zy geheten,bis. Sy heeft laast in ’t Hoeregat, Voor mooije Meid geseten,bis. De vyfde die is blank van hals,bis. Sy draagt een goude Ketting vals: Ook Ringen wilt het weten,bis. Met een zilvere Beugeltas, De keur daar van vergeten,bis. De Matrosen waren daar verbleid,bis. Sy hadden ieder een mooije meid: Al op haar schoot wilt weten,bis. Sy dansten en sprongen maar al te hart, Dat haar de Billen zweten,bis. De Hospes riep maar om gewin,bis. Sa lustig Iongens schenk maar in, En wilt eens helder drinken,bis. Hy zag de Ryksdaalders daar, Van de Matroosjes blinken,bis. De Hoertjes schonken en dronken de Wyn,bis. Toen moest ‘er nog Salm en koekjes zyn Kraak-Amandel en Neutjes wilt weten,bis. Gekookte Mossels met Peper en eek, Die hebben sy gegeten,bis. De Matrosen waren vrolyk en bly,bis. De Waardin was een losen pry, Van twee voor een te Schryven,bis. Sy dagt het Geld van dese Reys; Sal hier omtrent wel blyven,bis. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ’s morgens als het wiet schoon dag,bis. ’t Was Hospes rekend ons Gelag: Wat wy moeten Betalen, Hondert Ryksdaalders sprak de Waardin,bis. Voor u Lieden al te maken,bis. De Matrosen vloekten met gewelt,bis. En spraken waar van is dat geld; Dat wy hier moeten betalen,bis. Wilt ons ’t Oprekene gaan; Ook zuiver al te maken,bis. De Waardin die kwam voor den dag,bis. Al met een Lei van het Gelag, Wat zy moesten betalen,bis. Net hondert Vijftien Guldens aan Wyn, En dat al zonder falen,bis. Nog Hondert Guldens meide geld,bis. Moest daar ook nog zijn geteld: Agt Ryksdaalders verheven,bis. Moesten zy voor elke Hoer, Aan de Waardin nog geven,bis. Zy spraken geen Hondert Gulden klaar,bis. Hebben wy hier verteert voorwaar, Wilt gy zo veel aanschryven,bis. Dat jou Beest de drommel haalt, Wy zullen u daar voor krygen,bis. Zy sloegen met stokken in ’t rond,bis. De Waard die raakten op de grond, Met de Waardin wilt weten,bis. De Hoere smeeten zy ‘er boven op: En de Oppasser wilt weten,bis. Zy sloegen tot Kannen en het Glas,bis. Ook al aan stukken wat ‘er was: Zy zyn toe voort gaan lopen,bis. Maar ’t Hoere-kint van de Waardin, Heeft moord en brand geroepen,bis. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schoud die zat ‘er agter ’t gatbis. Sy koozen daar ’t hazepad, Zy zyn den dans ontsprongen,bis. En zy hebben op ‘er Schip Ook deze klugt gezongen.bis. Een Nieuw Lied. Stem: Wy wenschen uw Geluk ô Vorst! Myn hert is voor altyd verzeid, Aan een jonge maagd, Die my beneemt myn vryigheid: Daar zy haar roem op draagt, Maar zy is ook met min doorwond Om dat ik kus haar rooder mond Somtyds, zomtyds, zomtyds. 2. Myn Lief die komt dikwils by my Dan zyn wy met ons twee: En zit wat aan mijn groene zy, Veel kusjes ongemeen, Maar haastig moet zy weer na huys Dat is voor ons een droevig kruis, Zy gaat, zy gaat, zy gaat. 3. Dan hebben wy wel braaf gekust, Maar dan moet zy weer heen; Ons minnebrand blyft ongeblust; Wy moeten zyn te vreen, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat dog eens komt die dag, Dat men malkander kussen mag Myn lief, myn lief, myn lief. 4. Die hoop die blyft myn altoos by, Dat ik eens Triompheer, Daar was geen blyder dag voor my Als ik kreeg myn begeer. Dan heb ‘k in ’t wagten geen verdriet, Als my maar eens myn wil geschied, Ik hoop, ik hoop, ik hoop. 5. Laat ons dan wagten na die tyd: Met een geduldig hert, Als wy eens door Gods goedigheid, Bevryd zyn van die smert, Dan blyf ik by u voor altyd, Als men met vreug zyn Schaapjes weid, In ’t groen, in ’t groen, in ’t groen. 6. Dan leven wy in eer en deugd, Als twee getrouwde lien, Wy wenschen dat te wy met vreugd, Dat Uur haast mogen zien: Dan leven wy regt met malkaar; Als een verlieft vereenigt Paar, In min, in min, in min. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagze De Mooden of Pragt van verscheide Ionkmans en Ionge Dogters. Stem: Al de Oude Wyven. 1. Men ziet nu veel Meisjes zwieren, Sy gaan als een Pauw zoo prat; Sy moeten volgen de manieren, Al hadden zy geen hembd aan ’t gat, Sy buygen en nygen, Dat is om te krygen, Hier wel op let, hier wel op let; Door al haar schoon paleeren; Eenen Ionkman in het net. 2. Merckt hoe zy het hoofd paleeren, Al om dat het mooy zou staan Smorgens zy haar tyd passeeren, Om smiddags aan de trand te gaan, Met krullen en prullen, En meer palullen, Is dat niet net, is dat niet net? Daar by het haair gepoeyert, En het aangezigt geblanket. 3. Met moesjes op de wangen; En de kuysmyts op de kop, Een Samaar om ’t gat gehangen: Om den hals een valsche strop! Van loenze Pendanten, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Diamanten" En nog al meer, En nog al meer; Groene koussen met witte klinken, Muyltjes kort van over-leer. 4. Zy hebben in haar Tuyten, Eenen vrong naar ’t nieuw fatsoen; En een Hembd’ van dertien duiten, Dragense om maar mee te doen: Want aars ô Goden! Lag haast de Moden! Geheel ter neer, geheel ter neer; Daarom Meysjes wilt vry pronken, Want ik gun aan U de eer. 5. Ook ziet men veel Ionkmans zwieren, Gelyk krullen by de weg; Zy volgen ook de manieren, Luystert met wat overleg? Sy steeken haar Haren, Om te bewaren: In eenen Zak, in eenen Zak, Daar zy het mee besparen, Het is voor haar groot gemak. 6. Zy dragen in haar Pruyken, Staarten van een half El: Die zo na de Poeder ruyken, Als de muskes van mijn Del; Nog meerder straffen, Zy dragen Iaffen: Van rood en blauw, van rood en blauw. En van meer zoort van Laken, Het zy Lever-kleur of Grauw. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Zy dragen op haar handen, Lubbens van fijn Neteldoek: Maar ’t is een grote schanden, Zomtyds een gelapten Broek: Met lappen en leuren, Met gaten en scheuren; Dat is de fleur, dat is de fleur, Zy dragen ook nieuwe Schoenen: Van een oude Reperateur. 8. So lopen dan deez’ Kwanten, Met een half Hembd om het Lyf, Het geen is gezoomd met kanten: Dog van onderen staanse styf, Van Luisen en Neeten, Wilt niet vergeeten; Is dat niet mooy, is dat niet mooy, Zy slapen op Ledikanten: En haar Bed gevult met hooy. Een Nieuw Lied. Op een Aangename Wys. 1. Hier van daan na het Groenewout, Mietje doet open: Mietje doet open: Hier van daan na het Groenewout, Mietje doet open, Myn voetjes zyn kout. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Hier van daan na de witte Zwaan, Kaatje doet open, Kaatje doet open, Hier van daan na de witte Zwaan; Kaatje doet open, Ik moet ‘er eens aan. 3. Hier van daan na de geele Trompet, Pleuntje doet open; Pleuntje doet open; Hier van daan na de geele Trompet; Pleuntje doet open; Ik moet ‘er na Bed. 4. Hier van daan na de gouwe Klok, Iurrie doet open: Iurrie doet open: Hier van daan na de gouwe Klok; Iurrie doet open, Ik moet ‘er eens op. 5. Hier van daan na Moeder malet, Moet doet open; Moeder doet open; Hier van daan na Moeder malet, Moet doet open, Ik moet ‘er na Bed. 6. Hier van daan na de Wildeman, Seytje doet open: Seytje doet open: Hier van daan na de Wildeman, Seytje doet open, Je moet ‘er eens aan. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Hey za viva la Krakaling, Als ik je zie: Dan moet ik je vatten, Hey za viva la Krakeling, Als ik je zie: Dan staat myn zin. 8. Waar om zou myn zin niet staan? Als ik je Roosje: Als ik je Roosje: Waarom zou myn zin niet staan? Als ik je Roosje; Zie open gaan. Een Nieuw Lied. Op een Aardige Wys. 1. Een kuppertje vol jaloerse pijn, Vreide een Meysje jong van Iaren; En hy dagt haar Man te zijn, Maar hy kan haar niet behagen: Hy was een Vryer na haar wil, Veide het Meysje in het stil, Kuppertje kuppertje goede Gesel, Werkt en maakt jou kuypje wel. 2. Eens in de grond van eene Kuyp, Zat daar een Vreyer vol van Minne: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl dat d’Aar stond op de sluys: Trad deeze Gryzaard de winkel binne Door de zoete min volmaakt, Het voorwerp van de Minne sprak, Kuppertje kuppertje goet gezel: Werkt en maakt jou kuypje wel. 3. Kuppertje heeft geen agterdogt, Hy werkt altoos even spoedig, Maar siet terwyl dat hy wrogt, Van zijn Hand niet minder moedig: En op zijn lieve Vrysters hand, Vermogt hy altyd na de trant: Kuppertje kuppertje goede Gezel: Werkt en maakt jou kuypje wel. 4. d’Een is verslonde door zijn brand, En wel te vreede van beginne, Niet vergenoegt met eene hand, Tragt om nog wat meer te winnen: En tegens het oor van de oude pry; Gaf hy haar nog een Zoen of dry, Kuppertje kuppertje goede gezel, Wrkt en maakt jou kuypje wel. Oude Mans Vryagie. Op een Aangename Wys. Ik heb mijn Duitjes overzien, En ’t Huwelyk overwogen: Ik wil mijn hert en hand aanbien, Aan een Meysje met bruyn ogen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ik het zwyg en of ik het zeg, Soete Susje heeft vermogen Of ik het zwyg en of ik het zeg: ’t Spyt me dat ik alleenig leg. 2. Ik mag wel een Bruynetje sien, Og ’t zijn zulke lieve hontjes Twee blauw oogjes moet ik vlien! Maar ’t hou ’t meer met de blontjes. Of ik het zwyg en of ik het zeg, Ik heb de proef van by haar montjes, Of ik het zwyg en of ik het zeg, Het spyt me dat ik alleenig leg. 3. Og de blontjes zijn zoo zoet, Als zy uit verliefde vonkjes, Schenke gulle overvloed, Het zijn nate Nextar dronkjes, Of ik het zwyg en of ik het zeg: Het zijn zulke Venus lonkjes, Of ik het zwyg en of ik het zeg: Het spyt me dat ik alleenig leg. 4. Wierd ik door de wet belet: Ik ging zoo dadelyk weer uit vreyen Ik nam een koppeltje in mijn bed, En ik lag aan wederzyde, Of ik het zwyg en of ik het zeg, Ik magze alleby wel lyden Of ik het zwyg en of ik het zeg, Het spyt me dat ik alleenig leg. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Stem: De Zeven Sprong. 1. Iuffertjes die Hondjes streelen, En die kussen, ’t wou dat ik, Was u Hondje, ‘k gaf met schik: Voor elk een Hondje u een lik, Waf, waf, waf, waf, waf, waf. 2. Zoetertjes die de Poesjes aapen, Langd haar zagt Fluweele haar; ‘k Wou dat ik u kater waar: ‘k Zou nooit krabben, Neen ik riep, Miauw, miauw, miauw, miauw. 3. Streelstertjes van ’t Papegaaytje, Zet my ook eens in u kouw, ‘k Roep geduitig dan ô jouw! Zoete Papje: kus de Vrouw; Kopje krouw, kopje krouw. 4. Liefjes die ’t Parkietje voeren, Uit u mond met zopjes Wijn; Als ik u Parkietje mag zijn, Ik versopte al u Chagryn, Parkietje, parkietje, parkietje, parkietje. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Minnaars van de Vinkjes, Neemt voor Vinkje my slegts aan, ‘k Zal dan fluyten singen slaan, Trots de beste in uw baan Vink, vink, vink, vink, vink, vink. 6. Ach! Lief hebbertjes van Duyfjes, ‘k Wou dat ik u Doffer waar; ‘k Tuymelde als een Tuymelaar In u Zagten schoot, ‘k riep daar; Ouwaa! Ouwaa! Ouwaa! Ouwaa. 7. Meisjes die graag Eentjes houden Als gy my tot woon verkoos, Ik vermaakte my altoos, In uw kammetje in ’t kroos, Kwak, kwak, kwak, kwak. Een Nieuw vermakelyk Houwelyks Lied. Op een Fraaye wys. Het Houwelyk is als een Miloen, Seer zoet en aangenaam, Men moetze proeven in ’t saisoen, Of dat zy is bequaam, Niet te groen niet te nat, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet te ryp niet te plat, ’t Moet zyn de middelmaat, En dan heeft d’vreugd haren vollen wens, Soo gaat het ook met den mensch. 2. Als meloen verzomert is, Dan is haren smaak vergaan, Als het Houwelyk boven de Iaren is, Dan is de vreugd gedaan, Niet te jonk niet te oud; Moet men zyn getrouwt, Of het pleisier verflauwt, En dan vind men in dezen staat, Geen vreugd, geen deugd, geen baat. 3. De ronde schil van de Meloen, Bediend de Eeuwigheid, Het Houwelyk kan myn niet, Voor dat de dood ons scheid, Of gy zuht of gy schreyt, Of gy lagt of gy schreyd, Gy blyft getrouwt voor altyt, Daar en valt geen ontbinden aan, Voor dat de dood komt aan. 4. Gelyk het zaad besloten leid, In ’t Hart van de Meloen: Aldus ook de getrouwigheid, In het Houwelyk is van doen, Niet voor een tyd, Maar voor altyd, Bevryd van Jalouzy en nyd, En zoo leven zy beide in eensaamheid, Tot dat de dood hun scheid. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Den zoeten smaak die men bevind, In ’t proeven van dese Vrugt: Is de Liefde die hun te zamen bind, Voor altyd in eer en Deugt: Niet te groot niet te klein, Moet de Liefde zyn, En zo maken zy beide te zaam, Twee Sielen in een Lichaam. 6. Hier hebt gy den Houwelyken staat, Wel geleken byu dezen vrugt. Siet dat gy dit niet te buiten gaat. Gy zult leven in genugt, Sonder druk, sonder pyn, Tot dat den tyd komt an: Dat de dood die het einde is van al? U zal rukken uit dit dal. 7. Gy Iongheid die nog liber zyt; Versint eer gy begint: Overweegt wel ’t geen hier is geschied, Mits het al in ’t Houwelyk dient, Want als gy dezen staat! Hebt aanvaard is ’t te laat; Daarom overpeins u wel: Gy zult leven in geneugt. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het droevig Uyteinde der Liefde, van twee die malkander Beminden. Stem: Van de Blauwe Vlag. De Liefde met een zoet genugt, Baard zoo meenig droevig zugt, Gelyk ik u zal verhalen, Van een Koopmans Zoon verstaat, In de Rotterdamsche Palen, Die een dogter minne gaat. Dese dogter met ‘er spoed: Was een Linne naister goed, In zijn Vaders Huis wilt letten; Dienden zy voor kost en loon, Waar op hy zijn zinnen zetten, Op dees eerbaar maget schoon. Met een minnelyke taal, Schoonstre die der leeft op Aarde: ‘k Kom u bieden aan mijn Trouw, Mogt ik, schoonste blom vol waarde: U genieten tot mijn vrouw. Zy als een eerbare maagd; Sprak tot mijn geen liefde draagd: Steld op mijn dog niet u zinnen, Ik en heb niet als mijn eer; Gaat een Edel Dame minne, Want gy zyt een magtig Heer. Dese Ionker rein van min, Sprak mijn overschoon Godin, Laten wy t’saam vereenen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat de dood ons leven scheyt, Daar is een Ring met zeven Steenen, Tot een blyk van trouwigheyt. Dese Maagd door min bevaab, Heeft zijn trouw genomen aan; Zy omhelsden met haar beyden, Toen malkander met genugt, En zy zwoeren nooit te scheiden, Waar op dat zy raakt Bevrugt. Hy heeft zijn Vader gevraagt, Om te Trouwen met dees Maagd: Vader wilt u niet verstoren, Laat het weesen dog u zin; Want ik heb haar Trouw gezworen, En gekregen tot mijn min. De Vader sprak zeer obstinaat, Neen ik dat niet toe en laat: ‘k Zag u liever voor mijn ogen, Met een strop om uwen keel: Eer ik dit ooit zal gedogen; Kiest een Rijke tot u deel. Vader als het wesen kan, Laat het dog geschieden dan, Laat ons Trouwen t’onser baten: En ons schanden dog behoed, Want ik zal haar nooit verlaten, Zy draagt van mijn Vlees en Bloed. De Vader met een lose grond, Sprak gy moet van hier terstond: Na Muskovien gaan varen, Nemen u Negorie waar: Als gy thuys komt van de Baren, Zult gy Trouwen met malkaar. Dese Ionker met bescheyt, Heeft dit aan zijn lief gezeyt; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daarom droefheid ging tonen, Dog hy sprak hebt goede moet, Daar zijn duysent Goude Kronen, En een Brief al met mijn Bloed. Zy was daar mee niet te vree: Sprak lief laat ik varen mee, Dat gingen zy overleggen, Haar in ’t Schip te bergen dree, Zonder ymand het te zeggen, Tot zy diep waren in Zee. ’t Schip voer uit de Maas soo voort: Na Muskovien dit aanhoord, Dog de Zee door Storm en winden, Bragt hen op een klip aldaar, Dat het Schip in kort verslinden; En zy alle in doods-gevaar. ’t Volk kwam te nauwer nood: Nog te Land met Sloep en Bood, Dog de Koopmans Zoon verheeven: Is op Gods genade heen, Op een Plank in Zee gedreven, Met dees Maget vol geween. Na twee dagen tyd zeer klaar: Wierden zy het Land gewaar: In Muskovien wilt weten: Kwamen in een Bosch te land, Daar zy zogten na wat eeten, ’t Geen haar diende tot bystand. Als zy zijn in ’t Bosch gegaan, Kwamen daar twee Beeren aan, Droefheyd zag men hier gebeuren? Want dees Beeren als verwoed; Gingen dese Maagd verscheuren; Dat dees Ionker treuren doet. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy schryft op staande Voet, Eenen Brief al met zijn Bloed; Met het opschrift daar beneven: Waar in dat hy Schuld en al, Aan zijn Vader klaar gaat geven, Van dat droevig ongeval. Hy neemt daar een kort besluyt, Om te sterven met zijn Bruyt; Trekt de Degen van zijn Zyden: Stakse in zijn Ionger hert, Waar door hy in korte tyden, Van de Dood verslonden wert. Een Pelgrim kwam daar voorby, Vond dees Brief nog aan zijn Zy: Gingse tot Moscou bestellen, En van daar op Rotterdam; Aan zijn Vader die met kwellen, Dees droeve Tyding vernam. Dese koopman dit gelooft, Wiert van zinnen heel berooft: Dat hy weigerde de Grasie, Aan zijn Zoon tot d’Echte trouw: En heeft hem uyt disperatie, Gaan verhangen aan een Touw. Hier kan yder geven agt, Wat de Liefde heeft voor kragt: Als twee Herten zaam vergaren, Door de Liefde reyn van aard, Ouders wilt haar laten Paren; Eer ’t weerhouden droefheyt baard. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders Vryagie; tusschen de Herder Minas en de Herderinne Diliana. Vois: Trynke daar hoe zal ’t nou wesen. Minas. Toen ik laast mijn Geytjes Weiden, Door de klaveryke Laan, Vond ik zitten aan der Heyden, Een Veld Nimphje Diliaan; ‘k Heb haar Schuur en Stulp bekeeken, En haar schaapjes menig fout, ‘k Voel tot haar mijn min ontsteken, ‘k Wensch met haar te zijn getrouwt. Diliana mijn Voogdesse, Schoonste Herderin van ’t Land, Gy alleen zyt mijn Matresse, Na wien dat mijn Hertje brand Wilt u vee met mijne mengelen, Laatse lopen in ’t gemeen, En ons herten zamen strengelen Tot wy beiden worden een. Diliana. Herder stild u minne-klagten, Laat mijn in mijn stulp gerust, Daar gaan ik mijn Schaapjes wagten En voldoet haar grage lust, Gaat vry by uw Roosje vryen, En klaagt haar jou Minnebrand, ‘k Heb u t’zaam sien speleryen; Door de Linde hand over hand. Minas. Dat is waar; maar weet mijn waarde Dat het was op een Harders-feest, Toen Damon met Philis Paarde, Ziet ik ben daar niet geweest. ‘k Heb haar nooit een kus geboden; {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor haar mond gelooft mijn nu, Of zo straffen mijn de Goden: Zo ik ymand Min als u. Diliana. Of gy mijn al praat van Minne, ‘t Is om niet Herder Minnas: Ik en kan geen trouw beginnen, Om mijn Vader Dorias; Die is oud en hoog van Iaren, ’t Zou hem brengen tot ‘er dood, Zo ik met u wilde Paren; En hem laten in de nood. Minas. ‘k Zal u Vader onderschragen, In zijn hogen Ouderdom: En met zijn believe vragen, Om te zijn u Bruydegom; ‘k Zal hem dienen en u minnen, En ons Vee wel gade slaan, Alderschoonste Herderinne: Wilt daar op mijn trouw ontfaan. Diliana. Minas laat ons nu gaan treden, In het wettig Trouw verbond, Ik verlaat my op die Eeden: Die gy spreekt met hert en mond, ‘k Wil u kussen en omhelsen, En u weder liefde bien: Onder Lind’, Willig’ en Elsen: Want het mag met regt geschien. Besluit. Herders en de Herderinnen, Komt tot Feest met zoet geluid: Laat Muzyk en Spel beginnen, Diliana is de Bruid; Minas is haar Bruidegom vaardig, Vliegt nu kranssen van Groen kruid, Speelgenoten kom nu vaardig; Wens haar zegen tot Besluit. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Waaragtig Historie-Lied, dat ‘er geschied is tusschen een Christen Dogter en een Heidens Konings Zoon, die malkander in Liefde beminden. Stem: Al wat men doet men kan, &c. Een stuk van Liefde moet ik u verhalen, Getrokken uit een koninglyke stam: Een Christen Vrouw die woonde na betamen, Al op het Hof al van den koning dan; Maar zy moest kramen: Al na betamen, Zy baarde met ‘er spoet, Een aardig Meysje zoet. Dat Dogtertje wiert Blansifleur geheten, Wiert met ‘er tyd de schoonste van ’t Land: Den koning die had eenen Zoon wilt weten, Die waste op in wysheyt en verstand: Deed haar presentatie; En Carressatie, En dat zonder getreur, Van zijn lief Blansifleur. Den Prins zijn moeder die begon te merken, Als dat Floris beminde Bransifleur; Sprak tot den koning, Man wilt hier in werken; Eer dat zy beyde raken in ’t getreur: Legt Blansifleur Scholen, Eer dat zy dolen, Dan zal de Liefde straf, Wel van haar trekken af. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel Edele Vrouw gy hebt dat wel bevolen Men zal dan Blansifleur besteden gaan: Leggen haar ten huise daar op hoger Scholen, Dan zal de liefde wel uit haar zinnen slaan Men zal Floris geven; Daar tot zijn Leven: Een Edele Princes, Dit dient hem alderbest. Als Blansifleur ter Scholen was gelegen: Men maakte Floris wys dat zy was ziek, Men zag zijn leden schudden en de beven, Och och de min dryft mijn tot zwaar Coliek: Kom dood verheven, Rukt my uit ’t Leven; Al van de Wereld af, Zo in het duister Graf. Men heeft aan Floris eene brief geschreven, Als dat zijn schoonste Blansifleur was dood: Och och mijn hert moet schudden ende beven? Hy riep o Dood! komt helpt mijn uit de nood: Met duisent werven, Nu moet ik sterven; Mijn hert is vol getreur, Om mijn lief Blansifleur. Men heeft aan Floris eene brief geschreven, En liet toen Floris bidden agter ’t Lyk, Met zo veel Princen Vorsten ende Graven: Elk quam daar met een groten Rou-habyt, Met grote Eere; Ons dees Maget teere, Te dragen met getreur, Na ‘t Graf dees Blansifleur. Als Blansifleur ter aarden was gedragen: Doen maakte Floris eenen groten Rouw; Daar leit de glans en fleur van mijn verslagen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar leit de bloem de Parel van mijn trouw, Och och wat plagen! Wie zal ik ’t klagen? De schoonste van ’t Land, Die leit nu in ’t zand. Doen ging Floris van de Sark af lopen; Dogt in zijn hert het is maar valsigheyt, Floris zijn Vader ging Blansifleur verkopen, Al aan de Turkse keyser heel zubyt: Aan drie kooplieden, Men zal ’t bedieden, Voor veel Goud-malen schoon; Verhogt men haar Persoon. Zo wiert dees dogter over Zee gesonden; Naar Konstantinopolen die schone Stad: Daar wierd geen schoonder Maagd op Aard bevonden, Waar in de keyser groot behagen had’ Zy wiert ontfangen, Met groot verlangen, Van zo veel Maagden schoon, By keyser en by Kroon. Floris nam Oorlof doen al van zijn Vader, Om t’agterhalen zijn Lief Blansifleur: Met zo veel Geld en schat en Goude malen, Want hy wou blyven dog haar Serviteur, Muyl-ezel kamelen: Goud Peerlen Iuwelen; Nam hy al mee op Reis, Om d’zaak te worden wys. Toen is hy by den keyser daar gekomen, Al aan ’t kasteel daar zijn beminde was; Dit heeft hy al door trouwe min vernomen, En sprak aldaar die Voogt der Toren ras: Toren-wagt verheven; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u geven, Al voor mijn liefste schat; Een schone Goude Nap. De Toorn-wagter het Goud zeer wel behaagde Hy zeyde Prins komt zet u hier wat neer: ‘k Zal morgen vroeg met krieken van den dage, Wagen mijn Leven voor u Lief mijn Heer; Dan zullen wy publyke, Die Toren bekyke: Waar u schone Bruyd, Zal leggen ’t Venster uyt. Blansifleur zag Floris vol van waarde, Zubytelyk daar voor den Toren staan: Zy liet een Brief neer vallen op der aarde, Dat men hem in een Mand zou leggen gaan; Men haalt Floris vreme, In een Mand met bloeme: Zy trokken hem zeer trop, Al aan die Toren op. Hy nam toen Blansifleur in beid zijn armen, En kusten dikwils voor haar Roder-mond, Hy zey mijn waarde Lief ‘k zal u beschermen, Maakt gy ’t binnenste van mijn ziel gesont, Zy gingen rusten, Beyde met lusten; Tot ’s Morgens scheen den dag: Hoor wat een droef geklag. Den turksen keiser heeft wel haast vernomen; En quam met een blank zwaart al in zijn hand, Quam lopen by haar den slaapkamer boven: Daar zy nog sliepen op het Ledikant, En vond haar beide, Wou haar doorsnyden: Zy riepen Edel Heer, Vergeef ons dese keer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy liet haar beide doen gevange nemen; En liet maken daar een treur Tonneel, So dat Floris daar voor zijn Lief zou sterven En door Beuls handen daar zou zijn ontleet, Blansifleur quam lopen, Heeft luyt geroepe: Laat my sterve de doot; Voor Floris liefde groot. Men zag de groote liefde van haar beiden: Een ieder kreeg aldaar medogentheid, Heer keizer wilt dog dees liefde niet scheiden, Geeft haar pardon met groot eerbiedigheid, Wilt haar vergeven, Schenk hun het leven, En vergunt haar de trouw Tot egte Man en Vrouw. Den keizer heeft doe haar pardon gegeven, En liet haar trouwen samen in de kerk: Dat Floris met zijn Blansifleur zou leven, In vrolykheid al tot een zalig werk! Speelt op bas en fiolen, Wilt geen snaren schromen; En maakt een zoet geluyd, Voor Floris met zijn Bruyd. Een Nieuw Lied. Op een bekende Wys. Glimeen waar heen, Dog dwalen uwe Sinnen, ‘k Wil u wel beminnen, Maar niet dat ik meen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Te trouwen, Neen by me zwik, Wilt daar niet op vertrouwen, ‘k Heb daar voor een schrik. 2. ‘k Wil in, de min/ En hare sagte banden? U wel Offerhanden, Doen van myn Hert, Maar niet in ’t Huwelyk, Want dat werd, Door den tyd afschuwelyk: En baart ons veel smert. 3. Wilt gy, met my, Weer als voorheenen leven, En u hert begeven, So ben ik te vreen, Maar zoo ’t niet uw wil is, Seg vry neen, Ik hou ’t met Amarilles, Bruy heen Klimeen. 4. Damon, wat kon, U driften zoo vervoeren, Seg dat tegens hoeren, Meenje dat ik zou. U steeds beminnen, Als u Vrouw, Stelt ’t vry uyt uw zinnen, Of schenk myn u trouw. 5. Wel kan, een Man, U al meer vreugde geven Als dat hy zyn Leven, Blyft gespaart, Met een aardig Meisje, Zoet van aard, Daar men reis op reysjen, jonge Damons baard. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Neuzen-pacht. Stem: weest gegroet schoon Herderin. Luisterd eens toe, of ik bruy voort, Wat ik wil zeggen, of ik bruy voort, De Pagter van alle de Neuzen, Die stuurd my hier over de straat. Al waarje zoo groot als Reuzen, Je moet geven al wierdje kwaad. Wie dat een neus heeft een hand breed groot, Die geen’ een ryksdaalder al was by dood: Want liet men al zulke glyen, Zoo was de Pagt verbruid, Maar wiljer een stuk afsnyen, Zo geefje niet een Duyt. Maar hebje een zeldermentze Neus: Gants lang en plat gelyk een Geus: Of een verbruide snavel, Gants plomp en onbeschoft, Zoo geel gelyk als zwavel, Die zijn al vry gekoft. Een spitze Neus, in ’t midden plat, Die steekt by wyl’ een hond in ’t gat, Of anders moet gy geven, Twee Gulde en een Oord, Een Neusje zonder leven; Dat geeft niet regte voord. Een Neus van fatzoen gelyk een boon: Of ook een smeldkroes geeft een kroon, Een Neus gelyk een kussen, Aan alle kanten breet, Die laat men ondertussen, Wel vry met eenen scheet. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hebje een Bakbeest van een domp, Een vinger lang, en byster, Die voor Pacht betalen, Zes Schellinge omtrent; Een Neus rontom met malen, Is mede vry bekend. Een Neus als een Beulingspen die zal, Een flooter betalen eens voor al, Een Neus rontom met Ionge, En overdadig dik, Daar is ook voor bedongen, Een Schelling voor het flik. Een kromme Neus als een Paypagay, Aan ’t endje spits, dat staat niet fray, Een pokkige Neus met roven. Een Neus als een kalkoen, Of met een vrat van boven, Heeft met geen Pagt te doen. Een Neus aan ’t endje wat gheklooft, Een neus gelyk een Snoeken hooft, Die kunnen accorderen, Een Gulden voor altyd, Een Neus met open zeere, Is voor de Pagt bevryd. Een lompen Neus als een Zalfpot, Ee vuile Neus als ’s Varkens kot, Die hebben niet te vresen, Een gulde is’t fatsoen: Een platte Neus by dezen, Heeft met geen Pagt te doen. Een opgepikte Neus die geeft: Maar een Gulde zoo lang hy leeft: Een Snotneus en een dompje, Met plooitjes op zijn Frans Die geven elk een Rompje, Zy zijn tog niet veel Mans. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Neus aan ’t endje met een tip Die werd betaald voor eenen knip, Een viezen Neus by dezen, Die geeft een Schelling toe, In ’t aarsgat van de koe. Een Neusje van een duim breet lank, Is ’s Iaarlykss vry voor eenen blank, Een Hoere Neus met vlakjes, Is voor een Oortje vry, Een scheve Neus leid strakjes, Maar eene Duit daar by. Wie niet betaald die is gebeurt! Die heeft zijn gantze Neus verbeurd; Maar die de Pagt wil garen, Geeft nimmermeer niet een Duit: Het duurd maar zeven Iaren, Zoo is den Impost uit. Een Nieuw Lied. Op een Fraaye Wys. Als Iupyn kwam sluypen, Eens by Dianaë, Brak ’t dak door ’t druipen, Door zyn goud aan twee, Door deze list, door deze list, Quam hy haar groeten, Tot op het dons, tot op het dons: Daar Venus rust, Het goud kan boeten snode Minne-lust. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was ’t dat u porden; Om u eigen Knegt, Tot een boel te worden, Segt dit my eens te regt, Of dagt gy niet, of dagt gy niet, Dat het besmetten, Van ’t Egte bed, van het Egte bed; Nooit straffeloos bleef, Daar een snol zig wetten, Die na onkuisheid streeft. Zyn hier dan geen vrugten, Van het Egte Goud, Dat gy my doet zugten; En myn Trouw ontrouwt, Neen wyfje lief: Neen wyfje lief, Gy doet my zugten, Daar gy my siet, daar gy my siet, Gepluimt op ’t hooft, Door die geile lusten, Wort onze min geklooft. Nu zal ik myn wreeken, Liederlyke vrouw, En zal u doen steken, In de haagsche kou, Of in een zaal, of in een zaal, Van vier steenen Muuren, Daar rissigheid, daar rissigheid;’ Haar doelwit mist, Daar kund gy betreuren, Uwe geile lust. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied. Op een Aangename Wys. 1. Ons Katryntje is mallade, Van zes flessies Wyn, Daar van leyt zy ziek te bedde, En gebruykte medicyn. wyn wyn wyn. 2. Daar van leid zy ziek te bedde, En gebruykte medicyn, Docter poulus haar besiende: Gaf haar drank in plaats van wyn wyn wyn. 3. Docter poulus haar besiende: Gaf haar drank in plaats van wyn. Loop jou vent al voor sint felte, Met jou rotte medicyn. wyn wyn wyn. 4. Loop jou vent al voor sint felte, Met jou rotte medicyn, Wyn te drinke is myn leeve, Het zal ook myn eynde zyn wyn wyn wyn. 5. Wyn te drinke is myn leve, Het zal ook myn eynde zyn, Kom ik van de wyn te sterven, Zal myn graf de kelder zyn wyn wyn wyn. 6. Kom ik van de wyn te sterve Zal myn graf de kelder zijn, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} In de kelder onder ‘t kraantje, Onder ’t kraantje van de wyn wyn wyn. 7. In de kelder onder ’t kraantje. Onder ’t kraantje van de wyn, Komt ér dan wat uyt te lekke, Dat zal tot verquikking zyn, wyn wyn wyn. 8. Komt ‘er dan wat uit te lekke, Dat zal tot verquikking zijn, Komt het vaatje dan te springen, Zal ik Zwemme in de wyn, wyn wyn wyn. 9. Komt het vatje dan te springen. Zal ik Zwemme in de wyn, Moet ik in de wyn verdrinke. Wat zal dan mijn grafschrift zijn, wyn wyn wyn. 10. Moet ik in de wyn verdrinke? Wat zal dan myn grafschrift zijn? Die hier legt begrave onder, Heeft geleeft gelyk een zwyn, wyn wyn wyn. 11. Die hier leyt begrave onder, Heeft geleeft gelyk een zwyn, Is gestorve als een varke. ’t Is een beest en niet katryn, wyn wyn wyn. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrolykheyt vol Verdriet, of het Hedendaagse Leven en Bedryf, der Diamant Sneyers en Slypers, zynde een Zamen-spraak. Stem: Hier heeft myn Rosemont bescheiden. Diamant Sneyer. Weel Basen van het Steene slypen, Hoe staat u Bryn-vast u zo kaal? Of is ’t om dat ’t Werk wat begint te nypen? Die key leutert my ook zo raar. Diamant Slyper. Ik wou haast het Slype wel vervloeken, Ik vrees het zal nog slimmer gaan: Het Werk dat is heel ver te zoeken, En het slimst het Loon is na de maan. Diamant Sneyer. Zo gaat het Vriend ook met het Sneyen, Voor dertig stuyvers nu maar tien; Wie D.... kan dat Schaggere leyen? Dat men staag ziet van de Kooplien. Diamant Slyper. Ik zweet het zijn fetaale zaken, Dat men moet staken zo zijn pret: Wat plegen wy een figuur te maken, Maar het Geld is op nu maar na Bed. Diamant Sneyer. Men moet het Heerschap verder spelen, Het ag daar na zo het wil vergaan; Kan men ons Schulden niet meer helen, Dan wy met het Loon weer na de maan. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Diamant Slyper. En ik [...] liever na Oostinje, Dan blyft men het best nog in fatsoen: Ik weet voorseker Vriend daar vinje, Veel meerder dog dan hier te doen. Diamant Sneyer. Oostinje wel wat slegte prate, Denk niet dat ik zal zijn zo gek: Ik wil daar het werk voor andere late, My lust zo lang geen Gort met Spek. Diamant Slyper. Wel ik hoop wy zullen wel Werk krygen, Laat ons af wagten met gedult, Diamant Sneyer. Wy zullen maar ter D.... laat ik zwygen, Og Maat wy zijnder mee gezult. Het Hedendaagse Leven der Scheepstimmer-lieden. Stem: Hier heeft my Rosemond bescheiden. Ik wou het cheeps-timmeren wel vervloeken; En het lopen ook na hoek en brug, Om te halen een paar kouwen voeren, Dat heb ik wel drommels in mijn rug. Zo wy dan nog maar werk kregen, Dan was ’t alles nog niemendal, Maar wy binnen met de zaak verlegen, De kop is ons gelyk als mal. De Basen zijn nu stuurs van zinnen, De drommel magse spreeken aan, Daar is geen gelt meer by te winnen, Ik wil niet weer na de Werf toe gaan. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy kunnen geen goude sloten meer halen, Terwyl het werk loopt op zijn gat: Wy kunnen ook geen Tinne betalen, Ia pas hier duiten voor Tabak. Wat dunkt u nu wel van die Gekken, Zy dragen een onderpak van Fluweel, En met haar kale geschore nekken, Mijn dunkt het is wat kremineel. Als zy dan weer zijn op de Werf, Dan dragen zy een broek vol teer, Maar ziet mense somtyds in de Kerk’ Dan lykense wel een Engelse Heer. Zy willen geen ander werk zoeken; Teere liever tot haar laatste duyt, En als de noot haar komt besoeken, Dan moeten zy het Zee gat uit. Ik hoop wy zullen wel Werk krygen, Laat ons maar wagten met gedult, En laten wy nog maar stille zwygen, Ia maar wy zijn ‘er mee gesult. De Vrouwtjes doen ook niet als kyven, Van smorgens tot den avond toe; Maakt dog dat hier komen schyven, Anders moet ik na Ian-oom toe. De Lof van de zoete Ianaver. Stem: Liereboela. Foesel-broeders allegaar, Sa komt hier eens by malkaar, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt met my de deugd volprysen, Des Ienevers hoog geagt: Die voor Zotten en voor Wysen, Is van een wonderlyke kragt. ’t Is een deftig Medicyn, Heeft ‘er yemand grote pyn: Straks moet ‘er Ienever wese, Die terstont de smert versagt: Daarom wort zy geprese, En by vele hoog geagt. Altyd is Ienever goed, Want is ‘er een droge bloed, Die byna geen woord kan spreken, Geeft hem maar een half Oort, Dan blyft hy niet in gebreken, Maar voert straks het hoogste woord. Des Ienevers grote kragt, Behoord niet te zijn veragt: Want zy doet de Blo-aards vegten, Daar anders geen hert in is: Maakt zy dappere krygs-knegten, Dat ’s voorseker en gewis. ’t Is ook goed voor een Ionkman, Die zijn Woord niet doen en kan; En geen Meysje aan durft spreken, Als hy wel gedronken heeft, Dan zal hy niet laten steken, Maar wel toonen dat hy leeft. Zo dat eenig Ambagtsman, Niet met zijn Werk voort en kan: ’t Zy Sneijer of een Wever, Dan zo zijn zy drommels quaad: Geeft haar maar een Fles Ienever, Dat is de alderbeste raad. Als men op de reyse gaat, Of des Morgens vroeg op staat, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wis moet ‘er jenever wezen, Voor een quade lugt of damp, Dan behoeft men niet te vrezen, Voor een ongemakl of ramp. By aldien dat onze Maag Is tot eeten niet heel graag, Deze weg is lang gewezen, Dat jenever honger maakt, Daarom word zy hoog geprezen, Zy maakt dat de spys wel smaakt. So je u Maag hebt overlaan Door veel spysen ja wel aan, Maar een Glaasje vol geschonken, Met jenever, dat terstond Tot den grond toe uit gedronken, ’t Sal uw maken weer gezond. Is des Vrouwtjes Hooft ontsteld, Of dat haar het Noerspel queld, Soo moet ‘er jenever wezen, Ia al hebben zy buyk pyn, Zy zullen terstond genezen, Door dit deftig medicyn. Pryst dan deez’ Ienevers kragt, Soo by dage als by nagt, En wilt ze geduurig drinken, ’s Morgens vroeg en ’s avonds laat, ’t Vlees zal in u Kuyp niet stinken, So gy maar volgt deezen raad. Speeld op Bas, Fiool en Fluyt, En roept zamen vrolyk uit, Hy za, viva, Ienever, Daar is geen beter drank op Aard, Zy is voor een droge Lever, Meer als Goud en Zilver waard. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Lied, genaamt het Prinsje van de Wereld, als mede zyn Pragt, Staat Woning ende Eer. Stem: Luystert toe gy Venus Dieren. Ik ben een Prinsje van de Wereld, Met twee schatte zeer net bepereld; Een stam van ’t Menschelyk geslagt: Men Eerd hem meer als eene Koning, In Broek en bos hou ik mijn woning, Mijn Oorlog voer ik meest by nagt. Mijn hooft word nimmermeer geschoren: Ik ben maar met een oog geboren, Die staat in ’t midden van mijn hooft; Kan ik niet zien ik kan wel voelen, Wanneer ik ga mijn brand verkoelen, Word ik van Merg en bryn berooft. Ik heb twee Knegte die my volge, Wanneer ik quaad ben of verbolgen, En op een mooye Meid verstoort: Kom ik dan in haar zoet gerommel? Dan danssen zy met zoet gestommel? Gestadig voor haar agter Poort. Ik heb geen kouse schoen of stevels, Ik heb geen spits-gekrulde knevels, Ik heb geen Lever Nier nog Long. Ik heb geen gal nog ook geen darme, Ik heb geen handen voet of armen; Ik spreek met geen dubbelde Tong. Mogten zy mijn voor Geld of kopen, Men zou de Meisjes wel zien lopen, Zy kosten mijn voor kant en kaf, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Goud of Peerlen of pedanten, Zy droege myn voor Diamanten, In ’t midden van haar Iufferschap. Mogt menig meid of brave Ioffer Myn sluyten in haar binne koffer Of by haar steken in haar zak; Sy zouden myn veel meer hanteeren, En in haar binnenste kamineren. Meer als de kramer zyn Almanak. Wel Iuffer raad hoe mag dat weze Gy kund het met drie Letters leeze, Zyn naam is draey nog zwier of krul Is links van agter en lugt van voren De beste is met lugt geboren: Het Prinsjes naam dat is een L.... Een Nieuw Minne-Lied. Op een aangename Wys. Koom, koom, koom, myn schoonste op der aarden, Koom, koom, koom myn Tweede Siel, Gy zyt alleen die ik bemin op der aarden, Voor u myn tweede ziel. Is dat ik neder kniel. Kom laat ons nu danze en springen, Kom laat ons nu zingen en weezen verblyd Daar zullen wy een kransje omringen, Danssen en springen al was ’t in de Mey. Wie is de geen die myn hier komt aanspreken, Met een zo lieffelyke ja min: Myn hert schynt van liefde heel te breeken, Kom, kom, myn tweede Ziel, gy blyft myn Gemalin, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoorder Filander myn Liefje geprezen. Ik hoorder Filander waar mag hy dog zyn, Hy is alleen die myn hert kan genezen, En verligten nu alle myn pyn. Ag! ag! ag! mogt ik u overgeven, Ziel en zin en altemaal, Op dat wy te zamen naar dit leven, Elkander zien in des Hemels Saal. Die ‘er zo een geluk verwerven; ’t Is den besten schat op al, Om met een gerust gemoed te sterven, En den Hemel beërven zal. De Vrysters of Ionge Dogters Vreugd, over het trekken van de Ionkmans Lotery. Stem: Men ziet veel Dienst-meisjes lopen. Komt hier by gy jonge Maagden, Ik heb wat tot u vermaak, Ziet of het u kan behagen, En zoo ’t is van uwen smaak, Wilt niet weg loopen, Maar wilt hier koopen, Yder een Liet: Want zeker ziet, Ik en ging tot geen vermaken, Maar om geld en anders niet. Meisjes zyt gy nu verlegen, Om een jonge frisse kwant, Daar en is niet aan gelegen, Men telt het voor geenen schand, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Arm en Ryken, Die gaan nu kyken, Alle daag: Want in den Haag, Trekt men een schoon Loterytje, Van veel Vryers knap en graag. Zoo gy wilt den inleg weten: Het is maar een Ducaton: Meysjes nu niet leeg gezeetenL Tast maar toe sa lustig kom, Hier zyn geen nieten, Tot u verdrieten, Maar altyd prys, Naar uwen eys, U geld zult gy niet beklagen, Gy hebt een Ionkman tot u Prys. Meysjes ik moet u waarschouwen, Het deurt maar zes weken-tyt, Blyft gy ’t huys ’t zal u berouwen, En gy hoort dan tot verwyt, Weg met die kwezel, En haar gevezel, Zy zoekt in ’t stil, Haar lust en wil, Maar eens heimelyk te boeten: Ie weet wel wat ik zeggen wil. Ben ik rood of bruin van wezen, Of wat rimpels in ’t gezigt, Een Ducaton kan u geneezen, En al uwe smert verligt, Of gy jaar en dagen, Hebt zitten klagen, Gy krygt een kwant, Fris en galant, Die u ook wel kan behagen, En blusschen u minnebrant. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt onze manke Lysje, En ook truytje met haar bult, Wy willen ’t wagen ook een rysje Wy zyn lang genoeg gesult, Het is geen schanden, Ik wil verpanden, Myn Iak en Rok En Schorteldoek: Om een Ducaton te krygen: Of ik ook een Vryer trok. Schele Kaa en dronke Grietje, Komen ’t samen op de baan. En zoete Zusje Arriaan, Griet met haar klompen, Laat haar niet lompen, Maar sprak ik wil, Niet blyven stil, Ik moet ook een Ducaton wagen, Al kreeg ik voor myn bil. Voor het laast dan jonge maagden, Wilt gy raken aan de man, Wilt vry een Ducaton wagen, Het is dat u helpen kan. Dees Loteryen Zal u verblyen: Want zeker ziet, Hier is geen niet: Cupido die geeft de Pryzen. En hier mee sluit ik myn Lied. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Kermis Lied, op Vyftien differente Vooysen. Stem:By Mie Tabak. Wat hoord en ziet men heden, De alderbeste Gekken; Die ’s avonds laat, Over de straat; Met meisjes trekkebekken, Dees groote vreugt, Nu heel verjeugt, Zy weten van geen werken; Geen ambagtsman die laat de kan, Om ’t dorstig Hart te sterken. Ik zal nu hier, met veel playsier, U eensjes laten hooren, Wat Ambagtsman, Het meeste kan, In deese tyt bekoren, Den een die zwiert, den aar die tiert, Met vloeken zweeren Rasen, En op dit pad seg ik u ras Dat zyne nobele Basen. Stem:het Haagse Offesiertje. De Boekdrukkers en de Zetters, Die zyn overal vermaard; De eene by de Pars, en de ander by de Letters Elk die Kosters konst verklaart, Maar zy weeten wel ter deegen, Ook haar Glaasje eens te leegen, Want de Zoete Kermis vreugt. Ieder een het hert verheugt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem:Men ziet nu veel meisjes lopen. Ziet de Barbiers knegts eens tieren, Met haar kermis duyten jent. Zy gaan huys en lustig zwieren; ’t Is of zy zyn een gantse vent, Men siet haar Rollen, Met meisjes en snollen. Is dat vies syn, Is dat niet syn: Hoe wel dat zy al niet krollen, Want daar ook wel goede zyn. Stem:Vriende luistert met malkander. Metselaars en timmerlieden, Laaten haar dit niet verbieden. Met te weesen eens verheugt, En gaan daar de de snaren klinken, Al om een glasie te gaan drinken Op deese bleyde kermis vreugt. En de Binders van de Boeken, Houden juyst niet van het vloeken. Maar zy zyne Excelent, Liefhebbers van haar keel te veegen, Als zy een bokaal gaan leegen. Daar voor zyn zy wel bekent. Stem: Kees myn Vryjer. Men vind veel slypers al van de Diamant, Dat zyne kuypers zy houden van de trant. Met meenig jonge Meyd, Daar zy eens met Bescheid, Mee gaane quinkeleeren. En speelen heel Faljant als groote heeren. Stem: Miggelse Kermis. Hier te stee, Zyne mee Ook al veele pruykemakers; Die het haar, Door malkaar, Vlegten en maken klaar, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Die weeten ook wel ter deegen, Mooitjes haaren keel te veegen. Met het Edele druyve nat, Dees getapt uyt baggus vat, Drinken haar vol en zat: Stem: Sa trompen en trompette. De schoenmakers geselle die schyne me al wat, Te lopen als de snelle van ’t een in ’t ander gat. Te drinken onder een, in krollen na de veen Als de natte wilt het vatte seer gemeen. Stem: Een jonkman in ’t geselschap zat. De Smit die is het vuur te heet, Daarom wil hy niet werken, En zegt ik ben nu al gekleet, Ik moet myn hert versterken, Al met een frisse Roomer wyn, Op kermis moet men vrolijk zyn. Wie zou dat kunnen laken, Het werken nu te staken. Stem: Rosemondje torteldiertje. De Lootgieter by zyn potje, Wil nu wesen mee geen zotje. Maar mee kyken waar ’t hem vlyd, In ’t speelhuys of in de spullen Want men agt het maar voor prullen, Die nou niet mee,bis. Vreugde houd in dese kermistyd. Stem: Vrolyk uurtje. Den Beelthouwer laat zyn klouwen, Door den tyd ook nu wat staan. ’t Glasie te leegen, Denkt hy ter deegen Nou heb ik ‘er myn werk gedaan. Stem: Al wat men doet men kan geen juffers, &c. De Schilder gaat zig ook verdiverteeren, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Zomer nu ten eynde loopt, Een glas twee drie kan haar in ’t minst niet deeren En elk zo al eens te drinken koopt; Met volle glasen, Als groote basen. Zyn dit geen dwasen daar het zo mee loopt. Stem: Amaril of adrianus kramer. Den twynder kent geen Blok, Den droogscheerder geen laken. Men laat het alles staken, De Hoed-maker jent, Is dit ook ingeprent. Men ziet het al krioelen, Dan Weever kent geen spoelen. ’t Wil alles vrolyk zyn, Men drinkt braaf bier en wyn. ’t Loopt alles in het hondert, Elk spreekt geheel verwondert. De kermis dat is klaar, Die komt maar eens in ’t jaar. Stem: Savojaardse meisjes. Steen-houwers die met hopen, En zagers ook met een. Mee wel een Glasie kopen. Want dat is haar gemeen, De vrolykheyd gereesen, Tot in den hoogsten top, Daar is by haar geen vreesen. Al was het alles op. Stem: ’t Is nu ruym vyf jaar geleeden. De kleren-maker moet ook zwieren, Al heeft hy der geen hemt aan ’t gat. So met razen en met tieren, Veel tyds dronken of half zat, Als Boots-gesellen koen, Dit meede al veeltyds doen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is ‘er in huys, geen munt nog kruys. Nog eeten om zig te voen. Stem: Vrolyk uurtje. Die genugten, zyn maar klugten. Voor die hier in vreugde leeft. Maar dat hollen, En dat lollen. Myn dag gants geen voordeel geeft. Een Nieuw Geestelyk Lied, of Opwekking tot Bekeering der Menschen op gesteld wegens de straffe des Heeren, de aanhoudende Runder Pest. Oorlog en duuren tyd, veroorzaakt door onze Zonden. Stem: Hoe leg ik hier in dees Elende. Ach menschen wilt u dog bekeeren, Aanschouw de plagen in ons Land De Heer die is op ons vertoornt, Als men nu ziet aan alle kant: Tot tweemaal krygt men nu de plagen God kan ons zonden niet verdragen. Men ziet de Beesten nu weg slepen, In Holland Vriesland; overal Als mede Drenthe en allerwegen, Gelyk een Pest op het aardsche dal Zo komt den Heer ons nu kastyden, ’t Is om de zonden dat wy lyden. Bedenkt maar eens de oude dagen Die nu al zyn voorby gegaan: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebben d’oude niet al plagen, Voor hunne Zonden ondergaan, Het schynt nu wel in Noachs tyden In deze wereld moeten wy stryden. Het schynt ’t is in de laatste dagen De waareld is nu gantsch verkeert: De Koningen nu altemalen, Een ieder neemt weer op zyn zweerd En gaan tegen elkander stryden; ôGod! wat wonderlyke Tyden. God strafte eerst ons Lant met Muysen En hooge Watervloed hoord aan Op dat wy ons zouden bekeeren Maar wy gingen daar weer op aan, En kostelyke Huyzen bouwen Maar niet op onzen God vertrouwen. De hoovaardy en weeld’rig leven, Daar is onze Herte mee vervult: Menschen roep aan God den Heere Want ziet het is ons eigen schuld En laat ons den Heer nu roepen aan, Dat wy niet al gelyk vergaan. De arme menschen op de wegen, Die werd verboden om te gaan: Maar wy kunnen dog niet mee slepen Het komt ons van den Heer van daan, Die straft ons door ons boose zonden: Als in de Schrift werd klaar bevonden. Ach wilt u dog op God verhopen, Waar krygt de eerste het van daan, Gy kunt uw Godt dog niet ontlopen, Of zyne plagen niet ontgaan. Als Koning David komt te spreken, Al in zyn woort hier tot een teken. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebben wy al zwaare plagen: In ’t vrye Nederland gehad: Van Zee Worme die de palen knagen, En ook de Muyzen op het Land: En aten ’t gras al van de velden, Waar door ons Hert geheel ontstelden. ô God wilt ons verder bewaren! Voor Oorlog: pest en dieren tyd: En helpt dog uit het bezwaren: Dat wy niet vallen in den Stryd: ’t Is beter in de hand des Heeren, Wilt u dog al tot God bekeeren. Niet lang geleen zag men verschynen Een Styarre aan het firmament, ’t Geen duurde lang eer ’t ging verdwynen: Gelyk van yder is bekent: Maar gingen ons niet bekeeren: En daarom komt de straf des Heeren. Noach die liet een Arke bouwen, Zy gingen hem bespotten hoord; En niet op hunne God betrouwen; Daarom zoo quam de Zundvloed voort Toen wilden zy haar wel bekeren: Maar doe was het te laat ô Heeren! De Roede zag men daar toen schynen, Al aan de Starren hoort dit aan, Waar door onzen God weer komt te dreige: Soo wy ons niet bekeeren gaan: Soo zal een zwaarder Oordeel komen, Waar voor dat alle Menschen schromen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Mans Vryagie. Op een lustige Vois. ’t Is niet wel mogelyk, Als dat een Oude Man, Een zoet jong Iuffertje? Bevallig Minnen kan, Neen, Neen, ô Neen, Het is maar zotterny, En daar benevens regt bedriegery. 2. Want een Grysaert; Die knort en kyst altyd, En Ionge Iuffertjes: Zyn altoos even blyd, Ziet hier om zoo past het ook geen oude Man: Een jonge vrouw te trouwen, Het zy dat hy kan. 3. Zien en hooren, En alles met gedult: En zyn Iong wyfje te houden buyten schult: Dan zoo [...] Het ook nog heel wel gaan, Als het doen en laten, Den vrouw wert toegestaan. 4. Sonder dat: Soo kan het niet wel zyn, Want die zere, Zyn al te loos en Fijn, Weeten zy ’t Niet. Zy leeren ’t door den tyd Dat en tussen Iong en oud is onderscheid. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuw Lied, op het Vermaarde en Wytberoemde Eyland Corsica, het welk zig lange tyd heeft verdeedigt teegen de Franschen, onder beleid van den dappere Generaal Pascal Paoli. Stem: ô Holland schoon! &c. 1. Groot edelmoedig Corsika, Het puyk der dappre Helden. Wat zyn u rampen vroeg en spa. Die ik hier zal vermelden, Daar gy ’t al om u vryheyd doet. Ten kosten van u goed en bloed, Als Nederland met reeden; Wel eertyds heeft geleeden. 2. Nu Frankryk met zyn groote magt, U komt te overheeren Behoud gy daarom uwe kragt. En soekt te Triomfeeren, Der dapperen Krygsvorst die de Faam. Blaast over al met zynen Naam, Paoli met zyn Helden. Zig ook daar tegen Stelden. 3. De vryheid is een dierbaar pand. [...] daar niet voor stryjen, [...] een schoon en vrugtbaar land. [Seemden en [...] {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Geboomte groen u Voedzel geeft. So dat gy daar in Volheid leeft, Daarom zyn u Vyanden Verspreyd in uwe Landen. 4. Mogt gy nog eens de zoete rust, Al in u land Bekomen, Al u vermaak en vreugde-lust. Waar u dan niet Benomen, Daar na zo is u vree Bemorst. Daar nu God mars den zeetel torst, Met Rooven ende Branden, Voor gruwel en de Schanden. 5. Schoon u den Flauwen Genuwees, Al meede heeft Bestreeden, Gy blyft kloekmoedig sonder vrees, So als gy nog doet heeden. Daar zy verloren hare Kragt, En gaven ’t aan de Franse magt. Gans hopeloos van zinnen, Want konden niet verwinnen. 6. Hoewel de Fransman onverwagt, U wel eens heeft doen wyken. Gy hout daarom nog uwe kragt. En laat geen Flauwheid blyken, U Bergen Bosschen en warand, Die Bieden u ook mee de hand. En zyn tot onderpanden: Uyt den Almogende Handen. 7. Als ’t schynt dat uwe kragte daalt, Geeft daarom niet verloren. U Roem daarom nog zegenpraalt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onregt blyft niet smoren, Maar sal nog eens met grote magt, Tot niet geraken en geagt, Als stof en drek op straten: Van yder een te Haten. 8. Al moet geheel gebogen, God schenkt dog wel eens nieuwe kragt, En hulp uyt den Hogen, U Heldendaden vol van eer; Sal men vergeeten nimmermeer, So blyft u roem behendig, Voor altoos seer bestendig. Een Aardig Lied, van een Gierige Iuffrouw, die haar Naars heeft gebrand aan een Pan met gebraden Spek, die de Meid op het Secreet had geset. Stem: Van de Bruiloft van ’t Francepad. Ag Vrienden wilt aanhoren! Wat ik u stel te voren, En luistert na dit Lied, Want het is also geschied: Al van een Iuffrouw hier wel op let, Was met gierigheyt beset, Al op haar Knegt en Meid, Dat haar nog bedrogen heid. Dees Iuffrouw wilt weten, [...] Gierigheyt beseten, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer boos en opstinaat, Tegen knegt en meid zeer kwaad, Boter Brood en Kaas zer ras, Stoot zy altyd in de kas En dat zonder abuis, Als zy maar was uit ten huis. Het was op een tyd voor dezen, Het scheen of het wou wezen, Dat Iuffrouw heel sertyn, Ging na de Kerk allyn. De knegt sprak myn wel aanhoord Ik haal van de Bakker Brood, En daar hangt een stuk Spek, Laat ons eten voor gebrek. De knegt is heen gelope, Al om het Brood te kopen, De meid geheel verbaast, Braad het spek al met ‘er haast, De knegt komt spoedig wederom, En hy ziet dat Iuffrouw komt: De meid zonder abuis, Brengt ’t spek op ’t kakhuis. De meid die maakte open, Iuffrouw is voort gelopen, En zetten haar gatjen neer, Op gebrade Spek en Smeer: Maar zy sprong op zeer figelant, En haar gat dat was verbrand, Zy keek wel onbedagt, En werd braaf uitgelagt. De knegt al zonder falen, Die moest een meester hale, En die sprak terstond, Ik moet bekyken uwe wond, Daar lag Zy met haar billen bloot, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En zy wierd van schaamte rood, En nog tot haar spyt, Uitgelagt van knegt en meid. Dees Iuffrouw verheven, Gaat de zaak te kennen geven, Aan de Magistraat, Die daarom lagte met ‘er daad, De Magistraat sprak zeer koen, Gy moet knegt en meid voldoen, En staan zy u niet aan, Geeft haar loon en laat haar gaan. Gy Heeren en Iuffrouwen. Wilt deze zaak onthouwen, Geeft knegt en meid Eeten zat, Op dat gy niet verbrand u gat, Want de Dienstbode zyn niet slegt, Sluit geen eten voor haar weg, Maar geeft dog haar begeer, Op dat gy behouw u eer. Een Lied van de Brusselsche Kermis. Stem: Een Kuypertje vol jaloerze pyn. Sa couragie komt al te been Wilt uw op de pad begeeven: Want daar word hier ongemeen, Binnen Brussel nu bedreven, Het komt daar van alle kant Zoo uyt Vlaanderen als Brabant, [Zien ons] Manneke manneke pis [...] is. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet Sinjoor altyd curjeus, Is tot Brussel ook te vinden Door ’t gesicht seer amoreus, Neemt hy meed zyn wel-beminde. Mechelaaren met gedruys Die verlaten nu hun huys, Om te houden te houden nu mee Ook den Brusselschen Iubile. Den berg van Bermhertigheyt Ach! hoe schoon staan nu u saaken? Het is voor u goeden tydt, Ider moet gaan reysgelt maaken. Eenen sekeren jonge quant Heeft daar doos en slot verpant, Hy wil naar allen schyn Ook tot Brussel te vinden zyn. Twee Iuffrouwen seer gelant Die hebben ook sonder gekken Afgesneden hunnen kant, Om naar Brussel toe te trekken. Ider een riep in ’t gemyn, Wy moeten tot Brussel zyn, Daar Ian Oomken Ian oomken op let Den drommel wiert by hem geset. Men sag daar van alle lien Iongmans dochters mans en vrouwen; Om de realiteit te sien En de Reusen te aanschouwen, Ider is verblyd van geest: Op de Iubel kermis feest, Bachas bachas daar floreert So lang als geen geld mankeert. ’t Manneke-pis is opgepronkt Met zyn alderbeste kleeren, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zoo menig meyt belonkt, En neygen tot zynder eeren, Want zyn zuiver klaar fonteyn, Is een louter Medecyn, Om te koelen te koelen den brant Die verspreit is ten allen kant. g’Heel de Brussel burgery Die tracteerden daar hun vrinden De genoode ook daar by, Musikanten overhoop Waaren daar al op den loop. Cupido Cupido kleynen bouffon Die en speelde ook geenen kapon: In d’Obergies generaal Men zeer wel en nobel disten Maar te schier daar princepaal, By sommige niet en misten, Waar door menigen Sinjoor, Schier zyn panne broek verloor Brusselen brusselen u plesier Dat stond menigen vreemdeling dier. Ider feesten dapper aan Zonder op den saak te dinken Als men wil te Kermis gaan, Moet men maar gestadig drinken, Sprak den Lovenaar ook meê Op het Brussels Iubilé Moeten wy moeten wy abondant Saamen leven hier heel gelant. Als den avont nu quam aan, Ider maakte preparatie Naar de viering toe te gaan, Cupido in korte spatie, Die quam daar met d’ander lien {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de viering naar te zien, Brusselen brusselen t’allen kant Stondt gloedig in den brandt. ’t Manneke-pis zyn water koel Dat kost al ’t vier niet blusschen Doen zag men een groot gewoel, Van de meyskens ondertusschen, Naar de dry Pusellekens gaan Riepen hun om bystaan aan, Spraken spraken Pusellekens fier Dooft door uwe Fonteynen het vier. Veel Iongmans met hun Matres, Wandelen naar de waarande In plesier en veel kares, Wandelen handt aan handen. Veel die hebben hun ook misgist Die en vonden geen logios: Maakten maakten een kermis kooy Daar zy moesten slaapen op strooy. Scheur en stal was al beset Kamers solders daar beneven Hoy en stroy dient voor een bed Daar men meest wel geldt voor geve, En men kroop daar heel gemeen Als de muyzen onder een, Brusselen Brusselen alle u vreugt Zal gedenken zoo menige Ieugt. Gy Sinjoor en Loovenaar Wilt u dog niet beklagen, Mechelaars en Gentenaar, t’Hebt gedaan naar u behaagen, En gy Claarken en Cathrien Hebt nu ’t Manneke-pis gesien, Daar gy daar gy menig nacht Van te voren hebt naar getracht, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Viva Brussels Iubel-feest, Wonder schoon om te aanschouwen, Ieder pryst het om ’t meest, Veel zullen het lang onthouwen, Hebde gy u Geld verteert, Gy hebt wel daar voor gesmeert, Daarom daarom niet en vertelt, Dat g’hebt arremoed g’had voor Gelt. Een raare Klugt, voorgevallen binnen dese Stad, van een welbekende Bakker en een Getrouwde Vrouw, van alles wat zy hebben bedreven en uitgevoert. Stem: Van Pierelala. Komt vrienden luistert na de Klugt, Die ik u zingen zal: En gy zult Lagchen met genugt, Over dit vreemt Geval, Van eenen Bakker een drolligen Vent, Zyn naam die is hier wel bekent, Hoe hy wiert bedroge al van een Vrouw, Dat zult gy horen nouw. Het Vrouwtje kwam op eenen keer, By desen Bakker om Brood, Toen by haar zag behaagde hem zeer, En zey wel slapperlood: Gy bent voorwaar een mooije Vrouw, Ik wens wel eens te slapen by jouw, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar gaf ik vyftig Guldens aan, Daar toe een zak met graan. Dit Vrouwtje heel doorslepen was, Antwoorden hem met ‘er spoed; Ia die voor my ook dienstig was, Want ik heb eenen Ouden bloed: Betrout og arm voor mijnen Man, Die van dees zaak niet meer en kan, Hy is oud en houd den Grysen bloed; En my geen vreugd meer en doet. Wel zoo gy dan te vrede zyt, Gelyk ik hoor aan je praat, Zy komt dan op een vaste tyd, Al is het ’s Avonds laat, Dan zal ik komen by u mijn Kind, Want Kupidootje mijn hert doorwind, Ik sta van liefde tot u in brand, Zo sprak den Venus quand. Het Vrouwtje sprak het zal wel gaan, En liep spoedig na huys; Vertelde dit tegen haar Man, Die zey maakt geen gedruys: Ontbied hem op de Vorsse daat, Eer dat die buy weer overgaat, En zegt dat ik ben uyt de Stad, En dan nog boven vat. Moet gy hem eerst na Bed doen gaan, En trekken zijn Hemdekene uyt, Dan zal ik aan de deure staan, Zoo als ik hoor geluid, Zal ik kloppen met ‘er haast, En dan verbergt hem in de kast: Ik zal met een Roep gelijk een arm, Maken zijn Billen warm. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Men had den Raad wel overslaan, Het Vrouwtje dat liep weg met spoet, Terstond weer op den Bakker aan; En hem die boodschap doet, En zey wel Bakker de kans is klaar, En hy volgde ook aanstonds naar: Met geld en koren en daar toe Wyn, Om zame vrolyk te zijn. ’s Avonds men gonk dan na het Bed, Het Vrouwtje had het Geld al beet, Toen hy zat tussen de Lakens net, Wel Bakker hy niet en weet: Gy moet ook trekken u Hemdeken uyt, Zoo roept zy met een hard geluit, Top top sloeg den Man op de Deur, Zy vroeg wie is daar veur. Zy sloot den Bakker in de kas; Den Man maakten excuis, En vroeg waar zijnen Reyszak was, Men zogt door heel het Huys: Maar op het lest in dit boufet, Daar zy den Bakker had ingeset; Den Man verschrikte wonder daar, Riep dat ’t den Duivel waar. Hy kreeg de Roep doen voor den dag, En zey van stonden aan: Ik hier geen Fuyvels zien en mag; En viel zoo aan het slaan: Van den eenen Bil op den anderen styf, En dan nog zomtyds op zijn Lyf, Zoo dat het bloed liep langs zijn Gad, Wat aardigen Duivel was dat. De Man was van ’t roepe niet stil, Og Vrouw doet open de deur, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens zien of hy daar niet uit en wil, En sloeg ‘er al destig veur, Den Bakker liep met zyn blote gad, Den huysen uyt wat Klugt was dat; Zyn Rok met Broek en Hemd ô schand! Bleef by dit Vrouwtje in pand. Oorlof nu Bakkertjes voor ’t lest, Die hier in ’t ronde staan, Ik raad het u ten best, Wilt vy geen Wyfkens gaan, Want zommige Wyfjens en deugen niet, Gelyk als gy hebt gehoort in ’t Lied, Hierom zocht liever een jonge Maagt, Daar gy uw schyve by draagt. Een Nieuw Lied, gemaakt van een Meysje dat wel besneeden van Muyl en Pooten. Op een aangename Vois. 1. Waar is nu myn Veld Godin? Myn schoone Herderin: Ik meen gelyk ‘er een Velt Godin, Van valalider de dom dom. Ik meen gelyk ‘er een Velt Godin? Van valalider de dom. 2. Haar oogjes zo zwart als een langet, Ia, ja, een langet; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meende gelyk als Osse-vet! Van valalider de dom dom Ik meen gelyk als Osse-vet; Va valalider de dom. 3. Haar Neusje niet te klyn of niet te groot Ia, ja, niet te groot, Ik meende gelyk ‘er een bokke poot. Van valalider de dom dom Ik meende gelyk ‘er een bokke poot: Van valalieder de dom. 4. Haar mondje niet te klyn of niet te groot Ia, ja, niet te groot, Om in te steken een stuivers Witte brood. Van valalider de dom dom: Om in te steeken een stuyvers witte brood Van valalider de dom. 5. Haar kinnetje niet te klyn of niet te lang Ia, ja, niet te lang, Ik meende gelyk een Schave bank, Van valalider de dom dom, Ik meende gelyk een Schave bank, Van valalider de dom. 6. Haar halsje zo wit als eene Zwaan Ia, ja, als een Zwaan, Ik meende gelyk een kalkoense Haan; Van valalieder de dom dom Ik meende gelyk een Kalkoense Haan Van valalider de dom. 7. [...] [...] {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meende gelyk ‘er een beere klauw, Van valalider de dom dom, Ik meende gelyk ‘er een beere klauw, Van valalider de dom. 8. Haar borstjes niet te hart of niet te sagt; Ia, ja niet te sagt, Ik meende gelyk ‘er een Tiktakbort, Van valalider de dom dom Ik meende gelyk een Tiktakbort, Van valalider de dom. 9. Haar buykje zo wit als een gesmolte Was; Ia, ja een gesmolte Was, Ik meende gelyk ‘er een speelmans bas Van valalider de dom dom Ik meende gelyk ‘er een speelmans bas Van valalider de dom. 10. Haar Naveltje niet te groot of niet klyn: Ia, ja, niet te klyn. Ik meende gelyk ‘er een Oly koek, Van valalider de dom dom Ik meende gelyk ‘er een Oly koek, Van valalider de dom. 11. Haar Fiooltje niet te groot of niet te klyn Ia, ja, niet te klyn, Ik meende gelyk ‘er een Moddersloot: Van valalider de dom dom Ik meende gelyk ‘er een Moddersloot, Van valalider de dom. 12. Haar beentjesw niet te dik of niet te dun, Ia, ja, niet te dun, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meende gelyk ‘er een Oijevaar: Van valalider de dom dom; Ik meende gelyk ‘er een Oijevaar: Van valalider de dom. 13. Haar voetjes niet te breed of niet te smal Ia, ja niet te smal, Ik meende gelyk ‘er een Paarde klauw Van valalider de dom dom, Ik meende gelyk ‘er een Paarde klauw Van valalider de dom. Een Nieuw Lied. Op een Aangenaame Wys. Wie kan myn eerst aanbien, O kleine Venus wigt! Wie kan u min Ontvlien, Daat het alles voor u Zwigt, Gy onziet Ia zelfs geen Goden; En terg haar Bekoorlykheyd, O kleyne Venus Zoon Wat baart gy myn al smert, Voor desen wist ik het niet. Ik had het ook nooit gelooft, Van min of van verdriet. Maar ach zy is mijn Ontroost! Maar nu helaas ter teyt, Was ik met min belaan, Ik ben mijn vryheyd kwyt: Maar ach het is Gedaan! Maar ach ’t zal beter gaan. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A. Ag hoe zoet zyn Adams vrugten 5 Ag alderliefste ziels Vrindinne. 10 Als Iupyn kwam sluypen. 57 Ach menschen wilt u dog bekeeren. 75 Ag vrienden wilt aanhooren. 81 C. Glimoen waar heen. 53 D. De Liefde met een zoet genugt. 43 E. Een Kuypertje vol jaloerse pyn. 36 Een stuk van liefde moet ik u verhalen. 49 F. Foezel-broeders allegaar. 63 G. ‘k Geef geheel de Min de zak, Vermeerdert. 21 Groot Edelmoedig Corsika. 79 H. Hier van daan naar het Groenewout. 34 Het Houwelyk is een Miloen. 40 I. Ik moet helaas nu van u scheiden. 11 Ik heb Sienes Appelen mooye Lemoene. 20 Ik heb myn Duytjes overzien. 37 Ik wou hety Scheeps-timmeren wel vervloeken. 62 Ik heb een Prinsje van de Wereld. 66 ’t Is niet wel mogelyk. 78 K. Komt Vrienden luistert na de Klugt. 27 Koom, koom, koom, myn schoonste op der aarden. 67 Komt hier by gy jonge Maagden. 68 Komt vrienden luister na de klugt. 87 L. Laast in het groene kruyt. 3 Laast ging ik dwaalen; Vermeerdert. 7 Laastmaal lag ik in myn Kooy. 9 Laastmaal trok ik uit het Iagen. 13 Laast verzogt myn Rozemond. 17 Luisterd eens toe, ey myn Heere hoord. 55 M. Meent gy dan jonge Lizette. 19 Myn hert is voor altyd verzeid. 30 Men ziet nu veel Meisjes zwieren. 32 N. Nu wil ik zinge. 15 O. O Schone Herderin gepreesen. 16 Ons Kattryntje is mallade. 59 S. Sa confragie komt al te been. 83 T. Toen ik laast myn Geytjes Weiden. 47 W. Wilt gy met wind en golven stryden. 6 Wat ziet men nu een vreugde weer. 23 Wat baase van het Steene-slype. 61 Wat hoord en ziet men heden niet. 71 Waar is nu myn Veld Godin. 90 Wie kan myn eerst aanbien. 93 I. Iuffertjes die hondjes streelen. 39 Eynde.