Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1 A.J. van der Aa logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR scans Biografie Instituut Groningen ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1 van A.J. van der Aa uit 1852. Het gehele woordenboek bestaat uit 21 delen en een bijvoegsel. Voor de paginering van deze digitale versie zijn de gebruikte scans gevolgd, ook waar dit leidt tot een ongebruikelijke paginanummering. Voor de aangeboden scans van originelen zijn andere exemplaren gebruikt dan waar de digitale versie van de tekst op gebaseerd is. De scans en de tekst kunnen daardoor van elkaar afwijken. REDACTIONELE INGREPEN Bij elke ingang is als kop de naam van de betreffende persoon tussen vierkante haken herhaald. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. 472) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDEN, BEVATTENDE LEVENSBESCHRIJVINGEN VAN ZOODANIGE PERSONEN, DIE ZICH OP EENIGERLEI WIJZE IN ONS VADERLAND HEBBEN VERMAARD GEMAAKT, DOOR A.J. van der Aa, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. ONDER MEDEWERKING VAN DE HEEREN: Mr. C.M.A. Simon van der Aa, Prof. P.O. van der Chijs. W. Eekhoff, Mr. H.O. Feith, Mr. L. Oldenhuys Gratama, A.P. van Groningen, Dr. J.J. de Hollander, S.F. Klijnsma, Prof. G. Lauts, Mr. J.M. van Pabst tot Bingerden, Mr. W. van de Poll, T.A. Romein, Dr. G.D.J. Schotel, Jkhr. J.W. van Sypensteyn, Dr. J.J.F. Wap, en anderen. EERSTE DEEL. HAARLEM, J.J. van BREDERODE. 1852. [pagina II] BIOGRAPHISCH WOORDENBOEK. I. 2009 dbnl aa__001biog01_01 grieks A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1. J.J. van Brederode, Haarlem 1852 DBNL-TEI 1 2009-09-14 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1. J.J. van Brederode, Haarlem 1852 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Het vertrouwen, dat wij koesterden bij het in het licht zenden van het prospectus des werks, waarvan wij bij dezen het eerste deel aan onze landgenooten aanbieden - het vertrouwen namelijk, dat deze onderneming goedkeuring zou vinden, bij ieder, die eenigzins prijs stelt op onze Geschiedenis en Letterkunde, is niet beschaamd geworden. Op allerlei wijzen toch mogen wij de ondubbelzinnigste blijken van die goedkeuring ontwaren, vooral in het toezenden van bouwstoffen tot onzen arbeid, alsmede in de gunstige recensiën die daaraan mogten ten deel vallen. Daar echter alle menschelijke arbeid zijne gebreken heeft en diensvolgens aan aanmerkingen ten doel staat, zoo mogten wij die ook op den onzen vernemen; twee daarvan kwamen ons zoo juist voor, dat wij dadelijk besloten, die in het tweede deel te verhelpen. De eerste was, dat men geschikter vond, om bij personen die den zelfden familienaam voerden, de Chronologische orde te volgen, dan, zooals tot nu toe had plaats gehad, de alphabetische, omdat in het laatste geval de oudere bloedverwanten vaak achter de jongere moeten worden geplaatst, hetgeen minder doelmatig werd geacht en soms ook verwarring veroorzaakt. De tweede aanmerking was, dat men het niet aangenaam vond, zoo voor het oog, als bij het lezen, dat de aanhaling der bronnen onder elk artikel in even groote letter als de tekst voorkwam. Hoewel dit nu eigenlijk meer den drukker aangaat dan ons, hebben wij, zoodra ons die {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerking gemaakt werd, voorgesteld ook dit in het tweede en volgende deelen te veranderen, hetwelk dan ook zal geschieden. Ten aanzien van die aanhaling der bronnen is ons nog gevraagd waarom wij bij het eene werk het deel en de bladzijde vermelden en bij het andere niet? Daar wij het overtollig achten om van woordenboeken, waarin een of andere persoon, onder de zelfde spelling als bij ons voorkomt, bij het aanhalen dier werken de bladz. te vermelden, hebben wij dit alleen daar gedaan, waar wij onderling in spelling verschillen, zoo als Aitsma of Aytsma, of waar de eene of andere persoon in een aangehaald werk op eenen anderen naam is opgenomen dan bij ons, bijv. Viglius van Aytta die bij Kok op Viglius voorkomt en door ons op zijnen familienaam Aytta behandeld is. De overige aanmerkingen hadden schier allen betrekking op het niet opnemen van dezen of genen persoon, dien men elders, b.v. bij de Chalmot, aantreft, maar bij ons niet wordt gevonden. Hierop zouden wij kunnen antwoorden met eene eenvoudige verwijzing naar ons prospectus, voor hen die dit niet bij de hand hebben, zullen wij echter de daarop betrekkelijke woorden hier afschrijven. Zij luiden: ‘Wij zullen ons enkel bepalen tot mannen die of in ons vaderland of in zijne koloniën geboren zijn, die het grootste gedeelte van hun leven daarin hebben doorgebragt, of wel tijdens hun verblijf alhier op de lotgevallen van ons land eenigen invloed hebben uitgeoefend.’ Van hier dat wij van de bij de Chalmot voorkomende Belgen die weglaten, welke nimmer in eenigerhande betrekking tot ons vaderland stonden. Ook is ons na het verschijnen van het Beknopt Biographisch Handwoordenboek van Nederland door J.C. Kobus en Jonkhr. W. de Rivecourt toegevoegd, dat daarin dan toch wel Noord-Nederlanders voorkomen, die men bij ons te vergeefs zoekt. Maar hierop vragen wij, wat beteekenen artikelen zoo als: {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘AA (Floris van der) een der edelen die in 1415 Jan van Arkel gevankelijk naar 's Hage voerden, waarvoor zij eene goede som gelds trokken (1).’ ‘AA (Nicolaas van der) geboren te Leyden, was kolonel in dienst der Staten, een groot vriend van Pr. Willem I (2).’ ‘AA (Adriaan van der) geb. te Keulen † 1640, was pastoor te Noordwijk, en liet den roem na, dat hij een braaf man was, kundig in zijn' beroep (3).’ Als wij toch alle menschen, die den roem nagaat dat zij braaf en kundig in hun beroep waren, alle kolonels die groote vrienden van hunnen Vorst zijn geweest, en vooral allen, die zich verlaagd hebben om anderen in handen der justitie te leveren, wilden opnemen, waar zou dan toch wel een einde aan onzen arbeid zijn. Wij willen nu ook niet in eene vergelijking tusschen ons werk en dat dier beide heeren treden, maar laten de beoordeeling over de meerdere verdiensten van het eene boven het andere gerust aan het publiek over, maar wij durven toch in gemoede vragen of ons ééne artikel Dirk van der Aa, dat bij onze mededingers niet voorkomt, niet wel een half dozijn dergelijke als hier boven zijn uitgeschreven kan opwegen? en wij twijfelen dan ook niet, of er zullen bij eene vergelijking meer wezenlijk verdienstelijke personen bij hen dan bij ons gemist worden. Eene andere aanmerking is dat sommige artikelen in verhouding van anderen, wat lang zijn, terwijl men andere weder als eenigzins stiefmoederlijk behandeld, beschouwt. Hierop moeten wij antwoorden, dat dit grootendeels te wijten is aan de meerdere of mindere bouwstoffen, welke bij de bewerking van een of andere artikel voorhanden zijn; terwijl wij tevens meenen, dat over die personen, omtrent wie men elders niets of ten minste zeer weinig aantreft, wel {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins breedvoeriger mag worden uitgewijd, dan over hen die algemeen bekend zijn en die men in alle woordenboeken aantreft. Wij nemen deze gelegenheid waar, om hen, die soms eenige bouwstoffen tot, of aanteekeningen betrekkelijk het leven van een of ander vermaard Nederlander mogten bezitten, ten vriendelijkste uit te noodigen ons die of ten gebruike af te staan of er ons de noodige excerpten uit te willen verstrekken. Voorloopig brengen wij bij dezen onzen dank aan allen, die zoo volvaardig de hun verzochte medewerking tot dezen arbeid hebben willen verleenen en wier namen immers de meesten hunner, men op den titel van het werk leest. Wij bevelen ons ten vriendelijkste bij voortduring in hunnen door ons hoog gewaardeerden verderen bijstand aan, zonder welken wij toch geen kans zouden zien ons werk behoorlijk ten einde te brengen, waartoe wij den Algoeden Hemelschen Vader smeeken, dat Hij ons en hun het leven spare. Diep grieft het ons dezen dank niet meer te kunnen brengen aan onzen vriend George Otto Heydenreich, als zijnde deze bekwame en werkzame man, wiens te weinig bekende verdiensten elders door ons zijn uiteen gezet (1), den 25 Junij laatstleden, aan het vaderland, de wetenschap, zijne ouders en vrienden, door den dood ontrukt. Wij bidden God, hij ons, bij verdere bewerking van dezen letterarbeid, voor dergelijke verliezen behoede. A.J. van der Aa. Gorinchem 20 Augustus 1852. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch woordenboek der Nederlanden. AA. [Adolf van der Aa] AA (Adolf van der), gesproten uit een adellijk Brabandsch geslacht van dien naam, dat vele heerlijke goederen in Braband en Vlaanderen bezat, de zoon van Johan, Schildknaap en Schout te Mechelen en gehuwd aan Sophia van Nispen, was niet slechts een der onderteekenaren van het verbond der Edelen, maar onderteekende mede, in 1568, het nader verbandschrift der Edelen en beloofde daarbij vierhonderd gulden Brabandsch te zullen opbrengen ter bevordering der goede zaak. Waarschijnlijk was hij dezelfde, die in 1567 volk te Antwerpen had aangeworven, om eenen aanslag op Walcheren te ondernemen, welke aanslag verijdeld werd, doordien de regering der stad er de lucht van kreeg. Misschien was het wel, om zijn aandeel in dien aanslag, dat hij door Alva gebannen werd. Hij sneuvelde in de slag bij Jemmingen, den 21 Junij 1568. Zijn wapen was een veld, geschakeerd (échiqueté) van zilver en keel, met een canton van zilver, beladen met eene meerl van sabel. Zie J. Kok Vaderlandsch Woordenboek; J.A. de Chalmot Biographisch Woordenboek; Te Water Historie van het verbond ende smeekschriften der Nederlandsche Edelen, st. II. bl. 134 en 135. st. IV. bl. 66 en de in dat werk aangehaalde schrijvers. [Christianus Carolus Henricus van der Aa] AA (Christianus Carolus Henricus van der), Leeraar der Luthersche gemeente te Haarlem, was den 25 Augustus 1718 te Zwolle geboren, waar zijn vader Balduinus mede Predikant was. Na zich eerst te Leyden en vervolgens te Jena tot het leeraarsambt te hebben bekwaam gemaakt, werd hij in 1739 tot Predikant der Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen, van waar hij, na tweemaal voor een beroep naar Gouda bedankt te hebben, naar Haarlem vertrok, in welke stad hij verbleef tot zijn overlijden, in den nacht tusschen 22 en 23 September 1793, niettegenstaande hij in 1755 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Gravenhage en later op zeer voordeelige voorwaarden naar Batavia beroepen was. Hij liet bij zijn afsterven den roem na van een uitnemend prediker, een bekwaam en onbekrompen godgeleerde te zijn geweest, en was in alle zijne betrekkingen geacht en bemind. Tijdens zijn verblijf te Haarlem werd aldaar, in 1752, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen gevestigd, in welker oprigting hij een zoo aanmerkelijk deel had, dat een tijdgenoot getuigt, dat hij tot hare eerste oprigting, verderen opbouw en alom gevestigden roem zoo veel heeft toegebragt, als misschien niemand anders, zoo lang hij leefde (1), terwijl hij tevens den post van Secretaris bij dat wetenschappelijk ligchaam met allen ijver en getrouwheid waarnam; ook heeft hij, in 1778, niet weinig bijgedragen tot de invoering van haren Oeconomischen tak. Ter zijner eere is, bij gelegenheid van het feest zijner vijftigjarige Evangelie-bediening te Haarlem, een zilveren gedenkpenning geschroefd, prijkende met zijn borstbeeld en vervaardigd door den bekwamen stempelsnijder J.G. Holtzhey. Zijn portret, gegraveerd door Vrijdag, komt voor in Chalmot's Biographisch Woordenboek. Zijne spreuk was: God is Liefde. Van hem zijn afzonderlijk gedrukt: Verhandelingen over den aart van het gebed, in 32 bedestonden, Haarlem 1747, 4o., 2e druk 1793, 8o. Een-en-twintig Predikatiën over gewigtige onderwerpen, Haarlem 1748, 4o., 2e druk 1784, 8o. Onderzoek der hoofdoogmerken van onzen Heer J.C., in eenige der voornaamste gevallen zijns levens, Haarlem 1755, 8o., 2e druk 1793. Vier Predikatiën gehouden te Schiedam, bij gelegenheid van de oprigting dier gemeente enz., Haarlem 1758, 8o., 2e druk 1793. De Mensch als Gods beeld beschouwd, Haarlem 1769, 8o. Leerrede over II. Cor. V. vs. 20: ter bevestiging van Ds. P.A. Hulsbeek, Haarlem 1784. Aanspraak in het Luthersche Weeshuis te Haarlem, den 20 Januarij 1789, bij de viering der vijftigste verjaring van dat Godshuis. De vereischte van ware godsvrucht, om Gods beeld op aarde te wezen, Haarlem 1792. 's Menschen ingang tot heerlijkheid, om in het toekomende leven Gods beeld in volkomenheid te wezen, Haarlem 1792, 3 stukken. Leerrede over II Petri I. vs. 12-14, ter gedachtenis van zijnen 50jarigen Predikdienst bij de gemeente te Haarlem, 1792, 8o. Ook schreef hij nog eene voorrede voor Reinbeck, Regelen van verstandig en stichtelijk Prediken, Haarlem 1762. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Chalmot, Biogr. Woordenb. op het woord; Vaderl. Historie ten vervolge op Wagenaar D. XXVI, bl. 354-357, en J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdrage tot de geschiedenis der Evang. Luth. kerk in de Nederlanden, st. V, bl. 161 en 162. [Mr. Christianus Petrus Eliza Robidé van der Aa] AA (Mr. Christianus Petrus Eliza Robidé van der), dichter en prozaschrijver, geboren te Amsterdam den 7 October 1791, was een zoon van den hier na te melden Mr. Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa, uit diens huwelijk met Francina Adriana Bartha van Peene. Na den 27 December 1811 tot Doctor in de beide regten te zijn gepromoveerd, vestigde hij zich als Advokaat te Leyden, ten einde zijne verkregen kundigheden, onder de leiding zijns bekwamen vaders, die destijds de praktijk te dier stede uitoefende, ten nutte der menschheid aan te wenden. Kort echter mogt hij van die leiding gebruik maken, want reeds den 12 Mei des volgenden jaars zag hij dien arbeidzamen man ten grave dalen. Hierop werd hij, den 13 Junij 1812, wegens zijne bedrevenheid in de Fransche taal, tot Secretaris van den Maire te Sneek aangesteld, welk ambt hij waarnam tot kort na de omwenteling van het jaar 1813, toen hij, den 5 Maart 1814, tot Schout en Secretaris der gemeente de Lemmer werd aangesteld, welke betrekking hij, na de herstelling der grietenijen, met die van Secretaris van Lemsterland verwisselde. Even als hij reeds dadelijk na het uitbarsten van de omwenteling in 1813 zich bij den landstorm had aangegeven, waarbij hij den rang van Majoor bekleedde, en als Schout veel bijdroeg tot het herstellen van orde en tucht, volgde hij in 1815 de roepstem des vaderlands, en trok als vrijwilliger bij het corps Friesche jagers te velde. Naauwelijks naar zijne haardstede teruggekeerd, trad hij den 11 Junij 1816 in de echt met Eelkje Poppes, eene vrouw, die, even als haren echtgenoot, niet ongelukkig de lier hanteerde, en wier in het jaar 1814 in het licht verschenen Eerstelingen aan mijn Vaderland, naar het oordeel van bevoegde kunstregters reeds toonde, wat men bij aanhoudende oefening van haar te wachten had; doch zij begreep wijsselijk dat de bestemming der vrouw meer is, om de pligten van moeder en eehtgenoot waar te nemen, dan om als dichteres te schitteren, en hoewel er onder de eerste door haar man uitgegeven kinderwerkjes, nog wel eenigen van hare hand zijn, schijnt zij zich later alleen aan haar gezin te hebben toegewijd en de dichtpen te hebben nedergelegd. Nadat van der Aa in 1818 tot Prokureur te Leeuwarden was aangesteld, deed hij zich meer en meer als dichter kennen, en hoewel zijne verzen niet die hooge vlugt nemen, welke hem in de rei onzer eerste dichters plaats kunnen doen nemen, hebben alle zijne pennevruchten eenen liefelijken gang, die ze algemeen met genoegen doet lezen, en strekken óf om verdienstelijke mannen den verdienden maar wel eens onthouden lof toe te zwaaijen, zoo als de Hulde aan de nagedachtenis van N. Lobry, Leeuw. 1818; Hulde aan Harmen Jansz. Groen, Leeuw. 1825; De dood van Lord Byron, Leeuw. 1827, waarvoor hem door de Koninklijke Maatschappij van Tael- en Dichtkunde, gezegd {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhetorica, te Gent, eene gouden medaille werd toegekend; Ter Nagedachtenis van J.L. Nierstras Junior; De dankbare Vriezen aan hunne weldadige Landgenooten, Leeuw. 1828, óf zij ademen eene zuivere vaderlandsliefde, gehechtheid aan Koning en orde, als daar zijn: Onze herinneringen en verwachtingen; Ten afscheid van het jaar 1829 en ter verwelkoming van 1830; de Friezen aan hunnen koning, bij hoogstdeszelfs komst te Leeuwarden, Leeuw. 1830; XXIV Augustus 1830; de Schelde door dwang geopend, Leeuw. 1831; en zoo vele anderen, hetzij in verzamelingen, zoo als in de door hem geredigeerde Nederlandsche Tyrtaeus, in den Muzen-Almanak, en in die voor het Schoone en Goede, van welke laatste hij een reeks van jaren redacteur was, hetzij afzonderlijk uitgegeven. In beide laatste jaarboekjes treft men ook de meeste zijner huisselijke stukjes aan, in welk vak hij vooral uitmuntte. Ook bleef hij bij de woelingen van die dagen geen werkeloos aanschouwer, maar dadelijk na het uitbarsten der omwenteling hielp hij als vrijwillige rustbewaarder in de gemeente Leeuwarden orde en tucht handhaven, en deed, in 1832, van de hem door tusschenkomst van den Generaal Chassé en den Kolonel Koopman bezorgde overblijfselender kanonneerboot van van Speyk, een aantal voorwerpen vervaardigen, welke den 25 Julij van dat jaar, ten voordeele van de nagelaten betrekkingen der met van Speyk voor de zaak des vaderlands gesneuvelde zeelieden, verloot werden. De huisselijke omstandigheden des werkzamen mans hadden intusschen eene groote verandering ondergaan. Zijne beminde echtgenoote den 20 Sept. 1828 overleden zijnde, had hij twee jaren later zich op nieuw in den echt verbonden met Lucia Maria de Jongh, weduwe van den Heer Mr. Jan Anthony Kallenberg van den Bosch, die het landgoed den Hemelschen berg, bij Oosterbeek, bewoonde, waar de beide echtelingen aanvankelijk slechts de zomermaanden doorbragten; na weinige jaren besloten zij zich echter geheel aldaar te vestigen; zoodat van der Aa op het laatst van 1834, na zijn ontslag als Prokureur bij de regtbank te Leeuwarden verzocht en bekomen te hebben, besloot als Advokaat te Arnhem te praktiseren, waar hij in Junij 1838 tot Regter-plaatsvervanger, en in September van datzelfde jaar tot Regter bij de Arrondissementsregtbank werd aangesteld. Met zijne vestiging aldaar begon als het ware een nieuw tijdvak in zijn leven. Zijne dichtader vloeide niet zoo rijkelijk meer als vroeger; maar hij, die reeds in 1827 bij de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen met goud bekroond was voor het uiteenzetten van de gevolgen van huisselijke achteloosheid, wanorde en verkwisting, schreef van nu af meer in proza; vooral ook was hij sterk werkzaam tot volksverlichting en verbetering van het volksonderwijs, welke bemoeijingen hem in 1840 tot schoolopziener van het eerste distrikt Gelderland deden aanstellen. De in dien tijd nog uitgekomene gedichten zijn: vier door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, in 1835, met zilver bekroonde Volksliederen; Aan Utrecht in Junij 1836; 9 Augustus 1838, op het feest der Oudstudenten te Leyden; Oproer en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Priesterdwang, Amsterdam 1838; Gelderlands hulde aan Koning Willem II, Amst. 1841, en Napoleons Assche, 1841. In proza leverde hij eenige bijdragen in het Magazijn van Romans en Verhalen, en schreef Losse bladen in het groote Levensboek, Amst. 1832, 2 dn.; De zoon der Natuur en de man naar de Wereld, Amst. 1837, 2 dn., dit laatste onder medewerking van zijnen vriend O.G. Heldring; Oud-Nederland, in de uit vroeger dagen overgebleven burgten en kasteelen, Nijmegen, 1841, 2 dn.; de Rijn in afbeelding en tafereelen geschetst (vrij gevolgd naar Tombleson's Views on the Rhine, by J. Watts), Amst. 1836, 2 dn.; Volksverhalen en Legenden aan de Rijnoevers verzameld; (vrij gevolgd naar A. Reumonts Rheinlands Sagen, Geschichte und Legenden, Arnh. 1839, 2 dn.. Den meesten roem behaalde hij echter in dit tijdperk als volksschrijver. In de Volksbode, die van 1839-1847 onder zijne redactie en die van den meergemelden Predikant Heldring te Arnhem werd uitgegeven, en bijna alleen stukken van zijne hand bevatte, tastte hij het misbruik van den sterken drank en vele ingekankerde volksgebreken en volksvooroordeelen met geestdrift aan. Met het zelfde edele doel, om het volk te verlichten, te beschaven en daardoor te verbeteren, schreef hij onderscheidene verhandelingen, van welke alleen de opgave even als die van de werkjes voor kinderen, ons door hem nagelaten, meer plaats zoude innemen dan ons bestek hier gedoogt. Dat men dan ook zijne verdiensten op den regten prijs wist te schatten, bleek uit zijne benoeming tot Lid van onderscheidene geleerde genootschappen, als: in 1825 tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden; in 1826 tot Buitenlid van het Koninklijk Genootschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen; in 1828 tot Honorair Lid der Maatschappij van Weldadigheid; in 1830 tot Lid der Amsterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen; in 1836 tot Honorair lid van de Maatschappij Felix Meritis; in 1839 tot corresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen, en in 1842 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Voorts was hij een ijverig voorstander der vrijmetselarij; van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; van de Maatschappij tot afschaffing der sterke dranken, en van de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, door welke laatste hij zich, in 1843, met den grooten gouden medaille bekroond zag, wegens proeven aangaande de aankweeking der Acacia, waarover hij tevens eene verhandeling schreef onder den titel: De aankweeking der Acacia in Nederland beproefd. Aan dit werkzaam leven werd hij na het verlies zijner tweede gade, die hem den 28 Augustus 1846 ontviel, in 1848 door eene hevige hersenziekte ontrukt; welke hem bijbleef, tot hij den 14 Mei 1851, ten gevolge van den kanker in het aangezigt, ten grave daalde. Zijn portret, gegraveerd door Velyn, treft men aan vóór de Nederlandsche Muzen-Almanak van 1833. Zijne spreuk was die van zijn familiewapen: doe wel en zie niet om. Uit de familiepapieren bijeengebragt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cornelis van der Aa] AA (Cornelis van der), schrijver van eenige geschiedkundige werken, geboren te Leyden in 1749, was boekhandelaar te Haarlem, toen hij, die als een ijverig aanklever van het voormalige stadhouderlijke bewind bekend stond, in 1796, om politieke redenen, bij vonnis van Schepenen der stad Haarlem, tot een vijfjarig confinement in het tucht- en werkhuis aldaar, en vervolgens tot eene altoosdurende verbanning uit het toenmalige departement Holland verwezen werd. In het laatst van 1799, op bekomen afslag van de nog overige twee jaren zijner gevangenisstraf, geslaakt en op vrije voeten gesteld zijnde, vestigde hij zich te Utrecht als Boekhandelaar, en hield zich vervolgens tot aan zijnen dood in 1816, zoo aldaar als te Amsterdam, waar hij later woonde en overleed, bezig met het schrijven van de volgende werken: Handboekje der Vaderlandsche Geschiedenissen, Dordrecht 1804, 6 dn., 12o. Geschiedenis van den jongstgeëindigden oorlog, tot op het sluiten van den vrede te Amiens, Amst. 1808, 10 dn. m. pl. gr. 8o. De Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden en derzelver buitenlandsche bezittingen, Dordr. 1811, 25 dn. met pl., kl. 8o. Geschiedenis van het leven, karakter en lotgevallen van Willem V. Prins van Oranje en Nassau, Franeker 1810, 5 dn. met portr., gr. 8o. De doorluchtige Vorsten uit den Huize van Oranje-Nassau en derzelver uitmuntende daden, Amst. 1814, gr. 8o. De Tirannijen der Franschen in den jare 1747, 1785-1813 in de Nederlanden gepleegd, Amst. 1814, kl. 8o. Verslag van de gebeurtenissen in Amsterdam en Woerden in November en December 1813, Amst. 1814, 2 stukjes, gr. 8o. Zie Aanhangsel op het Algem. Woordenb. van G. Nieuwenhuis; Verdediging van Willem Paschen Gtz., Drost van Breedevoort, tegen Cornelis van der Aa, voorberigt, bl. VIII-IX; C. van der Aa, verdediging tegen Willem Paschen Gtz., bl. 101-109. [Dirk van der Aa] AA (Dirk van der), schilder, geboren te 's Gravenhage in het jaar 1731, aldaar overleden den 23 Februarij 1809, had tot eersten leermeester Johan Hendrik Keller, doch beoefende vervolgens het rijtuigschilderen onder opzigt van den hofschilder Gerrit Mets, met wien hij later eene zeer aanzienlijke rijtuigschilders-fabriek heeft aangelegd en met goed gevolg voortgezet. Vooral legde van der Aa eene groote bekwaamheid aan den dag in het, naar den smaak van dien tijd, beschilderen der paneelen van koetsen; zijne ordonnantiën waren altijd rijk en afwisselend, zijne kindertjes in het bijzonder uitnemend bevallig geteekend en geschilderd, zoodat zij het doorslaande blijk dragen, dat het hem geenszins aan kunstverdiensten en grondige kennis daarvan ontbrak. Ook schilderde hij kamerbehangsels, of zoo als men die mede noemt, zaal- en schoorsteenstukken; doch in zijn hoofdvak, het koetsschilderen, was hij meer vermaard. Tot uitbreiding van zijne {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis deed hij een en andermaal eene reis naar Parijs. Tot aan zijne dood toe was hij een der Regenten van de Renswoudsche Stichting, waarin hij vroeger kweekeling geweest was, Zie R. van Eynden en A. van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der XVII. eeuw, D. II, bl. 211-213, en J. Immerseel Jr., de Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters. [Filips van der Aa] AA (Filips van der), een der teekenaars van het verbond der Edelen, was een zoon van Floris van der Aa en Margarita 't Serclaes, en de kleinzoon van Jan van der Aa, Ridder, Burgemeester van Mechelen, die in het jaar 1522 overleed. Filips zelf was schildknaap en Burgemeester van Mechelen, toen hij tijdens den opstand tegen Spanje uit die stad gebannen werd, omdat hij de partij zijner onderdrukte landzaten was toegedaan. Hij toch was onder het getal van hen die, gedurende de eerste krijgstogten van Willem I Prins van Oranje, in verstandhouding met dien Vorst stond, bij wien hij in zoo groot vertrouwen was, dat deze bij zijn afwezen onderscheiden zaken van gewigt door van der Aa liet ten uitvoer brengen. In Augustus 1572 kwam hij te Mechelen terug en wist met hulp van Arend van Dorp, door omgekochte krijgsknechten, den wachters de sleutelen dier stad te ontnemen en Mechelen alzoo voor den Prins te verzekeren. In het volgende jaar werd hij door den Vorst naar het Noorderkwartier gezonden, om de steden aldaar te versterken en den Stadhouder Sonoy tot Raadsman te dienen, in welk bewind hij veel moed aan den dag legde. Nadat hem Engeland in 1575 ontzegd was, werd hij tot Bevelhebber van Gorinchem aangesteld en stilde vier jaren later eenen opstand, te Zalt-Boemel door de Roomschgezinden veroorzaakt. Hij was tegenwoordig bij de begrafenis van Prins Willem, en werd door de bezorgers van het sterfhuis van dien Vorst afgezonden, om met de Regering van Vlissingen te staan over den eed van Paulus Knibbe, als Baljuw van die stad, den 22 Maart 1586, na welken tijd wij hem niet meer vermeld vinden. Hij schijnt gehuwd te zijn geweest eerst met Clara des Barres, met wie hij in 1541 in den echt trad; later met Petronella van der Delft bij welke laatste hij onderscheidene kinderen verwekte. Men vindt eene penningplaat met zijne afbeelding bij van Loon (1) en zijn afbeeldsel door Vinkeles bij Chalmot en bij Kok. Zie Kok Vaderl. woord; Boomkamp Alkmaar en deszelfs geschiedenissen, bl. 206-259. Chalmot Biographisch woord.; Te Water, Verbond der Edelen St. II. bl. 137-139, St. III. 461 en de daar aangehaalde schrijvers. [Gerard van der Aa] AA (Gerard van der), mede een der teekenaars van het verbond der Edelen, was de zoon van Jan, Ridder, waarschijnlijk de zelfde die Secretaris van den geheimen Raad des konings van Spanje was, en van Catharina van Borneval. Hij bleef de zaak der {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bondgenooten standvastig aankleven; droeg bij de begrafenis van Prins Willem I de banier en het wapen van Vianden, en overleed in 1604. Bij zijne vrouw Petronella van der Laan had hij, behalve eene, volgens anderen twee, dochters, en eene zoon, Nicolaas van der Aa, die Kolonel was in 's Prinsen dienst. Zie Guicciardyn, Beschryvinghe van alle de Nederlanden, Amst. 1611, bl. 39; Chalmot Biogr. woord.; Kok Vaderl. woord.; Te Water verb. der Edelen, St. II. bl. 136 en 137. [Gerard van Renesse Heer van der Aa] AA (Gerard van Renesse Heer van der) Zie RENESSE (Gerard van). [Hendrik van der Aa] AA (Hendrik van der), graveur, was een jongere broeder van den natemelden Pieter van der Aa, wiens kaarten hij op het koper bragt. Zie Biographie Universelle ou dictionnaire de tous les hommes qui se sont faits remarquer par leurs écrits, leurs actions, leurs vertus ou leurs crimes. [IJsbrand van der Aa] AA (IJsbrand van der), een der Hoofdlieden te velde, onder welke die van Utrecht in 1403 tegen den Heer van Arkel optrokken, werd onderscheidene malen tot Schepen van Utrecht, in het jaar 1408 tot Ouderman van het Korenkoopersgild en in 1412 tot Burgemeester gekozen, doch schijnt een hevige woelgeest te zijn geweest, want in 1413 was hij een der stichters van het oproer dat de stad en provincie Utrecht beroerde, dien ten gevolge werd hij in 1415 ontburgerd en ten eeuwigen dage uit de stad Utrecht en uit alle landen en palen van Holland gebannen, bij verbeurte van het lijf. Zie Kok Vad. woord.; Chalmot Biog. woord.; K. Burman Utrechtsche jaarboeken, D. I. bl. 2 en volg. [Mr. Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa] AA (Mr. Pierre Jean Baptiste Charles van der), geboren te Haarlem, den 31 October 1770 was een zoon van den meergenoemden Haarlemschen Predikant Christianus Carolus Henricus van der Aa. Het onderwijs en voorbeeld van zulk een uitmuntend vader was bij uitstek geschikt, om den zoon, van de vroegste jeugd, lust tot de Letteroefeningen in te boezemen. Die lust werd in hem aangekweekt door de gunstige gelegenheid, welke hij in zijne geboortestad had ter verkrijging van noodige kundigheden in de Latijnsche en Grieksche talen. Dus voorbereid om de lessen der Hoogleeraren met nut te hooren bezocht hij de Hoogescholen van Utrecht en Leyden, waar hij zich in de letteren, wijsbegeerte en regtsgeleerdheid oefende, tot dat hij aan laatstgemelde Hoogeschool den 19 December 1789, alzoo slechts even 19 jaren tellende, na het openlijk verdedigen van zijne dissertatie: De Poena infamiae tot Meester in de beide regten bevorderd werd. Nu vestigde hij zich als Advokaat te Amsterdam, en hielp aldaar als een hevig tegenstander van de aristocratie, de omwenteling van 1795 bewerken, zijnde hij zelfs Secretaris van het Committé revolutionair geweest. Aldra echter ontwarende dat niet allen even onbaatzuchtige oogmerken als hij zelve koesterden, maar velen meer hun eigen voordeel dan het heil des vaderlands beoogden, werd hij wars van alle staatkundige bemoeijingen en liet zich reeds in 1796 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eene benoeming tot Baljuw van Amstelland welgevallen, welke post hij evenwel weder spoedig met die van Secretaris van Nieuwer-Amstel verwisselde. Van toen af leefde hij op zijn landgoed Middenhoeve bij Amstelveen tot dat hij in 1805 de praktijk als Advokaat te Leyden weder opvatte. Met eene ziel gloeijende voor vrijheid en vaderlandsliefde was het hem onmogelijk de vreemde beheerschers van ons land te dienen en hoe dikwijls ook aangezocht, om onder koning Lodewijk of Napoleon eenigen post aan te nemen, verkoos hij liever, bij het aangroeijen van zijn gezin, onverminderd het met ijver en naauwge zetheid waarnemen van zijne praktijk, tevens nog voor de pers te werken. Zoo wel des winters als des zomers zat hij des morgens ten vier ure reeds aan de schrijftafel; alleen des Zondags vergunde hij zich langer rust, en wijdde verder dien dag aan de godsdienst en zijn hem boven alles dierbaar gezin. Elk zal zich verwonderen over 's mans zeldzame werkzaamheid, indien hij bekend wordt met het overgroot aantal werken, die hij, hetzij oorspronkelijk of vertaald, in de tijd van tien jaren heeft in het licht gezonden en waarvan wij hier eene zooveel mogelijk volledige lijst doen volgen. Handboek voor de jongelingschap of lessen voor het Maatschappelijk leven, Amst. 1802. Aanspraak in dichtmaat, ter gelegenheid van het heugelijk vredefeest, Amst. 1802. Redevoering over den minst geachten stand in den Burgerstaat, Amst. 1802. Kleine gedichtjes voor zeer jonge kinderen, Amst. 1803. Handleiding tot het gebruik der ordonnantie op het middel van het klein zegel, 1806. Handleiding tot gebruik van het Crimineel wetboek ingerigt voor het koningrijk Holland, Leyd. 1809. Handleiding tot gebruik van het wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland, Leyd. 1809. Handboek voor Voogden, Curateuren, Executeuren, Administrateuren enz. ingerigt en dienstbaar gemaakt voor het wetboek Napoleon, 1809. Inleiding tot de hedendaagsche Hollandsche regtsgeleerdheid en praktijk, Amst. 1810, 2 dn. Wetboek der belasting op het zegel, Dordrecht, 1810. De geest der Conscriptie, 3 dn. 1810. Wetten voor Voogden, Executeuren en Curators, volgens het Fransche regt, Amst. 1810. Het wetboek Napoleon verklaard door de voornaamste Fransche regtsgeleerden, uit het Fransch, 2 stukken, gr. 8o Amst. en Leyd. 1810. Het wetboek der burgerlijke regtspleging door formulieren in praktijk gebragt, uit het Fransch, 8 dn. gr. 8o Hoorn 1811. Verhandeling van het wetboek van Strafvordering met formulieren uit het Fransch van Daubenton, 3 dn. gr. 8o Amst. 1811. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondbeginselen van de wetenschap der Notarissen, uit het Fransch van J.B. Lorret, 2 dn. gr. 8o Dord. 1811. Wetboek der belastingen op het zegel, de registratie, hypotheken en griffie, Dord. 1814. gr. 8o. Inleiding tot de Burgerlijke regtspleging of praktizijns handboek, naar het Fransch van M. Pigeau, 2 dn. gr. 8o. Dord. 1812. Zamenstel der administrative wetgeving, naar het Fransch van Portiez, Rott. 1812. 2 deelen. gr. 8o. Handboek voor deskundigen of gids in burgerlijke zaken voor regters, regterlijke ambtenaars, landmeters enz. Dord. 1812 gr. 8o. Bovendien was reeds een aanvang gemaakt met het drukken van de Geest der Propositiën; de Oefenschool der Notarissen, en een Handboek der Fransche regten voor den burger; terwijl hij nog het voornemen had om in het licht te zenden een Fransch regtsgeleerd woordenboek, in den smaak van Kerstemans Hollandsch regtsgeleerd woordenboek, toen eene doodelijke ziekte hem op het onverwachts overviel, die hem den 12 Mei 1812 aan zijne waardige tweede gade Antoinette Catharine Simon Thomas en zeven nog minderjarige kinderen ontrukte, van welke drie uit zijn eerste huwelijk met Francina Adriana Bartha van Peene, onder welke de oudste was de hierboven genoemde Mr. Christianus Petrus Eliza Robidé van der Aa, en de tweede de verzamelaar van dit woordenboek; zijnde Mr. Charles Ménard Adelaide Simon van der Aa, Prokureur te Leeuwarden, een zoon uit zijn tweede huwelijk. De uitgebreidheid zijner kundigheden veroorzaakte dat genootschappen van verschillenden aard hem tot hun medelid verkozen; zoo als geschiedde door de huishoudelijke Maatschappij te Haarlem de Maatschappij der Mineralogie te Jena; de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, bij welke laatste hij zich zeer verdienstelijk maakte, zoo door de getrouwe bijwoning harer vergaderingen als door de waarneming van den post van Briefschrijver welke hij van 1809 tot aan zijne dood naauwkeurig vervulde. Zijne spreuk was: Doe wel en zie niet om. Zie Aanspraak van J.W. te Water in de jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, den 8 van Hooimaand 1812; Aanhangsel op Nieuwenhuis Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen. [Pieter van der Aa] AA (Pieter van der), regtsgeleerde en Hoogleeraar te Leuven, werd aldaar omstreeks 1530 geboren en overleed in 1594. Hij onderscheidde zich in den opstand tegen Filips II, was in 1565 lid van den Hoogen Raad van Braband en in 1574 Voorzitter van den Raad van Luxemburg. Hij heeft nagelaten: Commentarius de Privilegiis oreditorum. Prochiron sive Enchiridion judiciorum. Zie Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving en Biographie Universelle. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter van der Aa] AA (Pieter van der), Aardrijkskundige en Boekverkooper te Leyden, vermoedelijk de Grootvader van den vroeger vermelde Christianus Carolus Henricus van der Aa, deed onder anderen, onder zijn opzigt een atlas van twee honderd kaarten in het licht komen, opgemaakt volgens de reizen en ontdekkingen sedert 1246-1696, waarbij behoort het belangrijke werk: Naauwkeurige verzameling der merkwaardigste Land- en Zeereizen naar Oost- en West-Indiën, 30 deelen in 8o. Hij gaf ook onderscheidene reeksen van portretten uit, onder anderen de Effigies Fundatoris, Curatorum et Professorum Academiae Lugd. Batav., en overleed in 1730. De Doge van Venetië maakte hem, tot loon zijner verdiensten, Ridder van St Marcus. Zie Aanhangsel op G. Nieuwenhuis woordenboek van Kunsten en wetenschappen en Algemeen woordenb. der zamenleving, vergeleken met de familiepapieren. [Willem van der Aa Jansz.] AA (Willem van der) Jansz., was in 1641 Secretaris, in 1645 Raad, daarna Burgemeester van zijne geboortestad, Rotterdam, en bekleedde achtervolgens onderscheidene stedelijke waardigheden, onder anderen nam hij, toen Pieter de Groot als Ambassadeur eerst naar Zweden en later naar Frankrijk gezonden was, in diens plaats den post van Pensionaris der stad waar en had veel gezag. Daar hij een der heftigste tegenstanders van de bevordering des Prinsen van Oranje was, had hij, in 1672, veel van het opgeruid gemeen te lijden, hetwelk van de Regering eischte dat men hem in hechtenis zou nemen, aan dit verzoek kon echter niet voldaan worden doordien van der Aa afwezig was. Nu wreekte men zich op hem door zijn huis gedeeltelijk te plunderen. Ook te 's Gravenhage was de bevolking zeer op hem gebeten, zoodat hij, op den dag van den moord der de Witten eenige schutters ontmoetende, groot gevaar liep van het zelfde deerlijk lot, als dit broederpaar, te ondergaan. Hij werd uit de Regering gezet en stierf ambteloos, waarschijnlijk in 1681. Zijne vrouw Catharina Hartigveldt was door weldadigheid beroemd, inzonderheid door milde bijdragen tot het stichten van het weeshuis der Collegianten te Amsterdam. Zie Historie der Rhijnsburgsche vergadering bl. 241; Wagenaar, Vaderl. Hist. bl. 77, 114, 176 en 222; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot Biogr. woord.; Mr. J. Scheltema, Staatkundig Nederland. [Jafies Aagt] AAGT (Jafies), een vrouwspersoon, die met eene zwarte kool in de geschiedenis slaat opgeteekend. Zij leefde omtrent het midden der zestiende eeuw te Haarlem, waar zij er zich op toelegde, om hen die men van ketterij verdacht hield op te sporen en die dan aan den Schout Jacob Foppens, een zeer goddeloos en geldgierig mensch, aan te brengen. Aagt, die zich zeer vroom hield, om niets ter wereld eene mis zou verzuimd hebben, alle maanden ter biecht en communie ging, was zeer doortrapt in het uithooren van de dienstboden en kinderen der meest gegoede burgers, ten einde gewaar te worden, wat er in de huizen hunner meesters of ouders gesproken of gedaan werd; meende zij op deze wijze iets {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt te hebben, dan werd zulks dadelijk den Schout aangebragt, die ze dan onder de hand door anderen zijner handlangers liet waarschuwen van het hun nakende onheil, tevens met aanbod, dat zij Fokkens, zouden trachten te bewegen, zich met een ruim geschenk te vreden te stellen. Wilde men echter daarvan niets weten dan werd men het ongelukkige slagtoffer van deze schraapzuchtige schelmen, en moest het niet zelden met den dood bekoopen. Na het plegen van eene menigte schelmstukken, waaronder zelfs moord, ontving zij eindelijk het loon harer misdaden, want nadat Haarlem aan de zijde van Oranje overgaan was, met den meergenoemden Schout het plan beraamd hebbende, om met eenige Spanjaarden de stad te overrompelen, begaf zij zich in stilte daar binnen, ten einde met behulp van hare medestanders de stad aan vier hoeken in den brand te steken. Toen dit heilloos oogmerk echter mislukt was, werd Aagt op vermoeden gevat; ondervraagd zijnde bekende zij niet alleen de nu voorgenomen brandstichting, maar ook hare vroeger gepleegde gruweldaden, waarvoor zij op de gewone strafplaats levendig verbrand werd. Zie Kok Vad. woord.; Chalmot Biogr. woord. [Aalbericus] AALBERICUS. Zie Albricus. [Aalbert] AALBERT. Zie Albert en Albertus. [Aalbrecht of Albrecht van Beijeren] AALBRECHT of Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland en Henegouwen, na gedurende de zinneloosheid van zijnen broeder Willem V, bijna 31 jaren Ruwaard (Voogd of Regent) te zijn geweest. Zijne eerste zorg, toen hij in 1357 aan het bewind kwam, was, dat aan zijnen oudsten broeder Lodewijk de penningen gegeven werden, welke hij voor het afstaan van zijn regt op de Hollandsche erfenis bedongen had. Daartoe werd het eiland Wieringen, bij gebrek aan geld, aan den Heer van Egmond verpand, terwijl eene zekere som van de Dordsche tol aan Lodewijk verbonden bleef. Alles scheen zich nu tot stilte te schikken, en de gemoederen begonnen langzamerhand tot bedaren te komen; toen Jan van Blommestein, die, als hoofd der Kabeljaauwschen, Baljuw van Kennemerland was, van zijnen post ontzet en Reinoud van Brederode, een der voornaamste Hoekschen, in zijne plaats aangesteld werd. Dit namen de Kabeljaauwschen zoo euvel, dat zij bijna de wapenen tegen Albrecht zouden hebben opgevat, doch vreezende zich aan Majesteitschennis schuldig te maken, besloten zij den nieuwen Baljuw lagen te leggen, en zij zouden hem van kant hebben gemaakt, ware hij hunne moordzieke handen, op het kerkhof te Castrikom, niet tijdig ontvloden. Hier werd hij door de dorpelingen ontzet, terwijl de Kabeljaauwschen zich gedeeltelijk op het nabijgelegen slot te Heemskerk bergden, gedeeltelijk naar Delft vloden. Hertog Aalbrecht rukte nu, in November 1358, met een hoop krijgsvolk voor dat slot, en gaf het bevel over het beleg aan Heer Dirk van Polanen, die het eerst, na er elf weken te hebben voorgelegen, bij verdrag innam. Inmiddels vernielden die van Delft, terwijl de Ruwaard in Zeeland was, werwaarts de bewegingen van Floris van Borssele {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geroepen hadden, het huis Binckhorst, en het huis van Heer Dirk van Polanen; vervolgens deden zij den Hoekschen allen overlast, hetwelk zoo ver ging, dat zij zelfs volk in dienst namen en binnen 's Gravenhage met geweld de gevangenis openbraken en wien het hen lustte in vrijheid stelden. De Ruwaard trok hierop met eene sterke magt op Delft aan, om dit te overrompelen; doch eenige wachters, door het gewoel van het naderende krijgsvolk gewaarschuwd, bragten de bezetting op de been. De Hertog nu zijnen toeleg verijdeld ziende, deed de stad insluiten, doch moest er tien weken voor liggen, eer zij bij verdrag overging. De stedelingen moesten Hertog Aalbrecht om vergiffenis smeken, 60000 oude schilden opbrengen en hunne muren laten omverwerpen. Nu trok de Ruwaard met een groot gedeelte van zijn volk naar Heusden, werwaarts onderscheidene Edelen gevlugt waren, om zich op het sterke slot in veiligheid te stellen; doch hier werden zij op bevel van den Hertog een jaar lang belegerd, waarna zij, op voorspraak van Otto, Heer van Arkel, in genade werden aangenomen, mits zij het slot ontruimden, en zich verbonden, om binnen twee jaren in bedevaart naar Jeruzalem te gaan. Eerlang geraakte Aalbrecht in oorlog met Eduard, Hertog van Gelder, over eenige Geldersche ballingen, die in Holland eene veilige schuilplaats gevonden hadden. Hierover was Eduard zoo gestoord, dat hij den Hertog den oorlog verklaarde, en hem tijd en plaats tot eenen veldslag beteekende, welke op den Heimenberg, nabij Amersfoort, zou geleverd worden. Aalbrecht begaf zich, aan het hoofd van een aanzienlijk leger, ter bestemder tijd derwaarts, doch Eduard bleef achter, waarop de Hollanders het platte land van Gelder afliepen en met eenen rijken buit terug keerden. Sedert werd de vrede getroffen, onder voorwaarden, dat Eduard Catharina, de dochter van Hertog Aalbrecht, tot vrouw zoude nemen, zoodra zij de huwbare jaren bereikt had. Dit huwelijk werd eerst in 1371 voltrokken; doch Eduard werd kort daarna door een zijner huisgenooten verraderlijk omgebragt. Niettegenstaande de oneenigheden tusschen Dordrecht en Otto Heer van Arkel, over het stapelregt, genoten de Landzaten een wijle tijds rust, die echter min of meer gestoord werd doordien Aalbrecht, op zijne terugreis uit Frankrijk, een der voornaamste Heeren van Henegouwen, Sohier of Zeger, Heer van Enghien of Adingen (1), volgens eenigen op vermoeden van verraad en verstandhouding met zijnen krankzinnigen broeder te Quesnoi, volgens anderen uit ijverzucht wegens zijnen rijkdom, deed onthalzen. De broeders en vrienden van den ongelukkigen hadden de wapens reeds opgevat en waarschijnlijk stond Henegouwen in een bloedbad te geraken, waren niet Karel V, Koning van Frankrijk, en Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, tusschen beide gekomen, om de zaak te schikken. Aalbrecht moest nu de wapens {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} nederleggen, en binnen 's Gravenhage, voor de rust van de ziel des onthoofden, een geestelijk gebouw stichten. Omtrent dezen tijd ontstond er weder geschil met de Stichtschen, over het slot Vreeland, dat in den zoen tusschen Hertog Willem en Bisschop Jan van Arkel, in het jaar 1356, den Bisschop was afgestaan, mits hij den Hertog 3,700 ponden deed betalen. De Bisschop had nu wel het slot in zijne magt gehad, maar de gevorderde som niet opgebragt. Hertog Aalbrecht eischte dus, in het jaar 1370, dat het slot hem zou worden teruggegeven of dat hem het beloofde geld betaald werd. Jan van Verneburg, die Jan van Arkel in den bisschoppelijken zetel was opgevolgd, in den haat der zijnen geraakt en gevangen genomen zijnde, had zich genoodzaakt gezien alle de sloten en inkomsten van het Nedersticht aan eenige Edelen, die hem 16,000 oude schilden tot zijn losgeld opschoten, te verpanden, hierdoor vond hij zich buiten staat om Vreeland vrij te koopen. Eduard, Hertog van Gelre, tot middelaar in dit geschil verkoren, veroordeelde den Bisschop om te betalen of het slot af te staan. De Bisschop inmiddels overleden zijnde, werd opgevolgd door Arnold van Hoorne, die wel verre van Hertog Aalbrecht te willen voldoen, het slot Vreeland zijnen neef Zweder van Gaasbeek, Heer van Putten, te bewaren gaf. Hierop ontstond eenen oorlog, die in Maart 1375 met een verdrag eindigde, waarbij Vreeswijk aan den Bisschop werd afgestaan. Aalbrecht, die tot dusverre slechts als Ruwaard het land bestuurd had, werd na zijns broeders dood, die waarschijnlijk in April 1389 plaats had, als Graaf gehuldigd, en had nu naar den schijn het land in rust kunnen regeren, indien hij niet na het overlijden zijner gemalin, Margaretha van Lichnitz, die hem in 1386 door den dood ontvallen was, in ontucht geleefd had met Adelheid, de dochter van Jan van Poelgeest. Daar deze ten hove bijna alles naar haren zin beschikte en de Kabeljaauwschen, door haar toedoen, meer en meer in het bewind geraakten, stak dit de Hoeksche Edelen, die te voren in 's Hertogs gunst stonden, dermate in den krop, dat zij 's Vorsten bijzit, op het hof te 's Gravenhage gewapend overvielen, en met Willem Kuser, 's Graven Hofmeester, die haar beschermen wilde, met onderscheidene wonden afmaakten. De moordenaars, meest voorname hovelingen, begaven zich dadelijk op de vlugt. Koenraad Kuser, de vader van den vermoorden Willem, hield intusschen zoo lang bij den Hertog aan om regt, dat hij een besluit nam, om vierenvijftig Hoeksche Edelen, die ten lande waren uitgeweken, openlijk in te dagen; daar echter geen van allen verscheen, werden zij geoordeeld leven en goed verbeurd te hebben of in ballingschap verwezen, terwijl de stedelijke besturen werden gelast 's Graven ambtenaren, in het opsporen en vervolgen der moordenaars en voortvlugtigen, te ondersteunen; zich van hunne personen, waar zij konden, meester te maken, en hunne huizen te vernielen. Willem, Graaf van Oostervant, Aalbrechts zoon en vermoedelijke opvolger, ondernam {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de gevluchten om genade te smeeken; dit werd hem echter zoo kwalijk genomen, dat hij, 's vaders ongenade bespeurende, in 1393, uit het hof naar het slot te Altena week, dat hem kort te voren door zijnen vader in leen geschonken was. Aalbrecht, opgezet door Jan van Arkel en de Kabeljaauwsche Edelen, beschreef hierop heirvaart en ging in eigen persoon het slot belegeren. Willem week, toen hij den optogt zijns vaders vernam, naar 's Hertogenbosch en van daar naar Frankrijk. De Hertog bestormde het slot, dat bij verdrag werd overgegeven en geslecht; even als de sloten van Hodenpijl, Duivenvoorde, Sandhorst, Heemstede, Warmond, Paddepoel, en misschien meer anderen van gevlugte Edelen. In het jaar 1396 of daaromtrent, ondernam Aalbrecht den dood van Willem IV op de Friezen te wreken, of liever hij zocht hen tot meerdere onderwerping te brengen dan zij hem wilden bewijzen. Den eersten togt deed hij, met eene aanzienlijke magt, in eigen persoon, maar door het verloopen van het jaargetijde rigtte hij weinig uit. Hij keerde derhalve naar Holland terug en zond zijn zoon, den Graaf van Oostervant, met wien hij zich weder verzoend had, aan het hoofd van een geweldig leger naar Friesland, die zoo voorspoedig was, dat hij de Friezen ten onder bragt, en eenigen in de Ommelanden besloten den Hertog het land ter leen op te dragen. Maar die landen bleven niet lang dienstbaar aan Holland. De geweldenarijen der Hollandsche ambtenaren en Schouten, de haat der Friezen tegen overheersching, hunne liefde tot de oude vrijheid en nog vele andere redenen, veroorzaakten, dat geheel Friesland, behalve alleen Stavoren, in de jaren 1399 en 1400, op nieuw afviel. Daaruit ontstond een nieuwe oorlog tusschen Holland en Friesland, die met wisselvallig geluk gevoerd werd, maar die eindigde met een voor de Friezen eervol bestand. Na nog in eenen oorlog te zijn gewikkeld met Heer Jan van Arkel, zijnen Stadhouder en Reutmeester over de grafelijke inkomsten in Holland, die ronduit geweigerd had rekening en verantwoording te doen, doch van welken oorlog hij het einde niet beleven mogt, overleed Hertog Aalbrecht te 's Gravenhage den 12 December 1404. Hij was een slap vorst, dobberende tusschen twee partijen, beurtelings de speelbal van Edelen, hovelingen, vrouwen of van zijne zeer ongebondene levenswijze; bevorderde in Holland het zedebederf, en door het verkoopen van groote vergunningen aan de steden, vermeerderde hij hare magt en aanzien in hooge mate. Zijn boedel was, door den oorlog in Friesland, zoodanig met schulden bezwaard, dat zijne weduwe die verstiet. Twee malen was hij gehuwd geweest, eerst met Margareta, eene dochter van Lodewijk van Lichnitz, Hertog van Bryga in Silezië, bij wie hij drie zonen verwekt had: Willem van Oostervant, die hem in de regering opvolgde; Aalbrecht, die in jeugdigen leeftijd overleed, en Jan, verkoren Bisschop van Luik; benevens drie dochters: Catharina, eerst gehuwd met Eduard, Hertog van Gelder, en daarna met Willem, Hertog van Gulik; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Margareta, gehuwd met Jan zonder vrees, Hertog van Bourgondië, en Jolanda of Ada, gehuwd met Albert, Hertog van Oostenrijk. Bij zijne tweede vrouw Margareta, eene dochter van Adolf, Graaf van Cleve, had hij geene kinderen, doch hij liet twee bastaarden na, Adriaan en Willem. Ten gevolge van de uitputtende oorlogen, waarin Aalbrecht steeds gewikkeld was, zocht hij zijn heil in het uitgeven van goud en zilver geld, dat tot het slechtste behoort, dat immer in Holland wettigen koers heeft gehad. Het is, doch zeer onjuist, afgebeeld in: Alkemade, Munt der Graven van Holland, beter in de bij Teylers tweede Geneotschap bekroonde Verhandeling van P.O.v.d. Chys. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. II. bl. 480-490. Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. Dewez, Histoire particulière des Pays-Bas, Tom. II. p. 444. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, D. III en IV. Arend, Algemeene geschied. des Vaderlands, D. II. [Aalhuisen] AALHUISEN. Zie AELHUISEN. [Evert van Aalst] AALST (Evert van), geb. te Delft in 1602, was een bekwaam schilder in allerlei soort van stillevens, inzonderheid van fruitstukken, ook muntte hij uit in het schilderen van ijzeren harnassen, stormhoeden en alle soort van glanzige metalen, die hij naar vereischte hunnen behoorlijken glans en weerschijn wist te geven. Hij overleed in 1658. In het koninklijk kabinet te 's Gravenhage treft men twee zijner schilderijen aan. Het eene stelt voor eene vaas met bloemen, het andere dood wild. Zie A. Houbraken, de groote Schouburgh der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, D. I, bl. 228. Immerzeel, Leven der Schilders. [Filips en Pieter van Aalst of Aalts] AALST of AALTS (Filips en Pieter van), twee broeders, die ook onder den naam van Waterles of Waterlois voorkomen (1), waren teekenaars van het verbond der Edelen, en werden deswegens den, 1 Junij 1568, met onderscheidene anderen, op last van Alva, te Brussel onthalst. Zie van Meteren, Historie van de oorlogen en de Geschiedenissen der Nederlanden, D. I, bl. 264 8o. B. III, bl. 57 folio. Te Water, Hist. van het verbond der Edelen, St. II, bl. 142-143. [Gerard van Aalst] AALST (Gerard van), een godgeleerd schrijver, werd achtervolgens Predikant te Vuren-en-Dalem, in 1704, te Sommelsdijk, in 1706, en te Westzaandam, in 1715, ter welker laatstgemelde plaats hij den 29 Junij 1759 overleed, na ruim 50 jaren in den Wijngaard des Heeren te hebben gearbeid en in 1755 Emeritus te zijn geworden. Hij heeft de volgende werken nagelaten: De Parabel van den Zaijer, verklaart en toegepast in vier Predikatiën, Amst. 1748. Geestelijke Mengelstoffen, ofte Godvruchtige Bedenkingen over eenige gewigtige waarheden, Amst. 1754. 2 dn. 8o. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftigjarige Jubelgedachtenis over Ps. LXXI. 17 en 18, Amst. 1754. 8o. Proeve des Geloofs, ofte eene korte Verhandeling over de XXI. vrage van den Heidelbergsche Catechismus, en verder over de regten aart en natuur van het waare zaligmakend Geloof enz. Amst. 1755. Zie Chalmot Biogr. Woord en van Abkoude en Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken. [Johannes van Aalst] AALST (Johannes van). Zie AALSTIUS (Johannes). [Pieter van Aalst] AALST (Pieter van). Zie AALST (Filips en Pieter van). [Willem van Aalst] AALST (Willem van), kunstschilder, was een neef van den bovengenoemden Evert van Aalst, en een zoon van diens broeder Jan van Aalst, Notaris te Delft, waar hij in 1620 het eerste licht zag. Hij leerde de kunst van zijnen oom, doch nam daarin zoodanig toe, dat hij eerlang zijnen meester overtrof. In zijne jeugd bragt hij, tot voortzetting zijner kunst, vier jaren in Frankrijk en zeven in Italië door, in welk laatste land hij bekend was onder den naam van Guilielmo. In het jaar 1656 in zijn vaderland teruggekeerd, woonde hij eerst te Delft, daarna te Amsterdam, waar zijne stukken bij alle kenners hooggeacht en tot hoogen prijs verkocht werden. Gedurende zijn verblijf te Florence schilderde hij voor den Groothertog van Toskane, die hem ten blijke zijner tevredenheid, eene gouden keten en medaille met 's Vorsten afbeelding vereerde. Hij liet zich niet weinig op zijne bekwaamheden voorstaan. Eens met den Amsterdamschen Burgemeester Maarsseveen in geschil zijnde, over eene zaak die van Aalst zeer ter harte ging, stoof hij op, trok zijnen rok open, en liet hem de keten zien waaraan de medaille hing, die hij van den Groothertog van Toskane gekregen had, zeggende: ‘Gij zijt met eenen geldzak om uwen hals in de wereld gekomen, anders waart gij niets, maar dat ik ben, ben ik door verdienste.’ Van Aalst overleed in 1679 te Amsterdam. Zie Houbraken, Schouburgh der Schilders en Schilderessen, D. I, bl. 228-229. Biographie Nationale, Tom. I. pag. 9. [Johannes Aalstius of Johannes van Aalst] AALSTIUS (Johannes) of Johannes van Aalst werd Pedikant te Hoornaar in 1678, vervolgens in 1698 te Beverwijk, doch van daar in 1705 naar Middelburg beroepen, waar hij in 1709 tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte werd benoemd en in Junij 1712 overleed. Hij heeft zich bekend gemaakt als schrijver van de navolgende werken: Over het Hooglied van Mozes, Deut. XXXII. 4o. Vijftien Predihatiën over het Lyden van Christus, Amst. 1669. 8o. Bespiegeling der Reden-Leer, Amst. 1703. 8o. Inleiding tot de Zeden-Leer, Leid. 1705. 8o. Welke beide laatste werken in zijnen tijd zeer beroemd moeten geweest zijn. Nog schreef hij met Steenwinkel in 1693 tegen Balthasar Bekker, en met Holtherus tegen de Wederdoopers. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie G. Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, bl. 185, en van Abkoude, Naamreg. van Nederl. boeken. [Aaltje Wouters] AALTJE Wouters. Zie WOUTERS (Aaltje). [Aalts] AALTS. Zie AALST (Filips en Pieter van). [Aam van der Burg] AAM van der Burg. Zie BURG (Aam van der). [Pieter van Aardenburg] AARDENBURG (Pieter van), Luitenant ter zee, bevond zich in 1784 aan boord van 's Lands uitlegger de Spion, liggende voor Loevestein, toen de Kommandant van dat vaartuig, Witte van Dam, met behulp van den Luitenant ter zee H.W. Smit, het ontwerp vormde, om gezegden uitlegger aan de zich in Gelderland bevindende Stadhoudersgezinden over te leveren. Van Aardenburg, daartoe mede aangezocht, weigerde niet slechts er in toe te stemmen, maar wist, met veel beleid en moed, na den Kommandant zwaar gewond te hebben, de bewerkers van den toeleg meester te worden en gevangen op te brengen. Zie Vaderl. Historie ten vervolge op Wagenaar. D. XIII, bl. 400-401. [Dirk van der Aare] AARE (Dirk van der). Zie Theodoricus II. [Arnoud of Arnald van Egmond] AARNOUT, Arnoud of Arnald van Egmond, Hertog van Gelre en Graaf van Zutphen, was de achterneef van Willem I en Reinald IV Hertogen van Gelre, als zijnde een kleinzoon van hunne zuster Johanna. Reinald, zonder wettige kinderen na te laten in 1423 overleden zijnde, werd Aarnout, die nog slechts dertien jaren oud was, na zijn overlijden door de Staten van Gelre gehuldigd, en uit hoofde van zijne jeugdige jaren, onder voogdij gesteld van zijnen vader Heer Jan van Egmond, die tevens het land bestuurde. Kort na zijne inhuldiging werd er tusschen hem en Adolf, Hertog van Cleve, een verbond van vriendschap gesloten en hem 's Hertogs dochter Catharina tot bruid toegezegd. Nog in het zelfde jaar bevestigde hij de stad Nijmegen in alle hare voorregten en stelde zijnen vader tot Ruwaard van den lande voor den tijd van 13 jaren aan, belovende: voortaan niets te zullen doen, buiten kennis der zestien Raden, door de vier kwartieren te benoemen; geen huwelijk aan te gaan, noch raadsvrienden aan te nemen, of steden, burgten, rententollen of eenige andere, zoo tegenwoordige als toekomende, goederen te verzetten, verkoopen of anderzins weerloos te maken, dan met toestemming der Ridderschap en vier hoofdsteden; alsmede geene ambten te zullen vergeven dan aan inboorlingen of inwoners van Gelre, of die in het vorstendom of graafschap gegoed waren, en andere bepalingen die zijne magt beperkten. Hij bevestigde onder de zelfde beloften de stedelijke voorregten van Arnhem, Zutphen en van de overige kleine steden van Gelderland. In het volgende jaar, 1424, trouwde hij met zijne voorgemelde bruid Catharina, niettegenstaande de bruidegom nog geen 15 en de bruid naauwelijks 9 jaren oud was. Een gevoelige slag werd den jeugdigen Aarnout toegebragt, doordien Keizer Sigismund weigerde hem als Hertog van Gelre en Graaf van Zutphen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn vader als Ruwaard te erkennen en daarentegen brieven ten voordeele van Adolf Graaf van den Bergh verleende, waartoe hij, naar men meent, door geld was overgehaald. De Gelderschen stoorden zich wel weinig aan 's Keizers brieven, waarbij hun bevolen werd den gemelden Adolf als Hertog te erkennen, doch hieruit ontstond later een oorlog. Aarnout verleende in het jaar 1426 grooten bijstand aan Zweder van Culemborg, Bisschop van Utrecht, tegen de Stichtenaars. Een bende Gelderschen onder Jan van Egmond hielp deze Amersfoort vermeesteren; doch Rudolf van Diepholt, Zweders mededinger, bemagtigde kort daarna weder die stad. Voldoening van den Hertog eischende, werd hem die geweigerd, en hierdoor barstte een krijg los, die drie jaren duurde en waarin Aarnout zich geruggesteund zag door Filips de Goede, Hertog van Bourgondië, met wien hij een verbond gesloten had, om Rudolf van Diepholt met vereende magt te keer te gaan en hem, tegen den wil van den Paus, uit het Bisdom van Utrecht te weren. Toen hij echter bespeurde, dat hij met dien buitenlandschen krijg zijn eigen nadeel berokkende, sloot hij, op het voorbeeld van Filips van Bourgondië, eenen vrede met Rudolf van Diepholt en liet Zweder van Culemborg aan zijn lot over. Niet lang daarna werd, door bemiddeling van den Graaf van Meurs en van den Bisschop van Keulen, tusschen Aarnout en Adolf Graaf van den Bergh een vierjarig bestand aangegaan; hetwelk echter reeds in 1430 door den rusteloozen Adolf verbroken werd, door van Aarnout het hertogdom Gelre te eischen, of hem, in geval van weigering, den oorlog te verklaren. Aarnout sloeg het beleg voor Buren, welks Heer hem vijandig was, bemagtigde die stad, alsmede Leerdam, Schoonrewoerd en Haastrecht, en schonk ze aan zijnen broeder Willem, Heer van IJsselstein. Aarnout hierop door den Keizer voor het Rijksgerigt gedagvaard en niet verschenen zijnde, werd in den Rijksban en vijand van het Rijk verklaard; terwijl zijne onderdanen bevel ontvingen, om zich met Adolf te verdragen en hem als hunnen Heer te huldigen. De Gelderschen bleven niettemin Aarnout getrouw, die inmiddels zijn regt op het Hertogdom door bekwame mannen bij den Keizer liet verdedigen. Om zich niet alleen in het bezit van Gelre te bevestigen, maar zich ook van Gulik te verzekeren, vernieuwde Aarnout in 1433 het verbond van onderlinge bescherming met zijnen schoonvader, den Graaf van Cleve, en in het volgende jaar met zijne anderen vrienden. Met zijnen broeder Willem bragt hij in 1438 eene scheiding tot stand, welke door hunnen vader bekrachtigd werd, doch in 1440 ontstond er tusschen de beide broeders weder een hevig geschil over de erven en dijkgeregtigheid van Driel, hetwelk eerst in 1448, door tusschenkomst van den Hertog van Bourgondië beslist werd. Ondertusschen geraakte het Hertogdom Gelre, zoo door gedurig oorlogen als door aanhoudende doortogten van vreemde krijgsbenden, verarmd en uitgeput en Aarnout, met die van Nijmegen overhoop {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} liggende, zag zich genoodzaakt zijne kleinodiën en huisraad te verpanden en het land in zware schulden te steken. Eerlang ontstonden er verwikkelingen tusschen den Hertog en zijne onderzaten; deze werden wel is waar weder hijgelegd, doch altijd ten koste van het gezag van den zwakken Aarnout. Gebukt onder zoo veel tegenspoed, ondernam hij in 1456 eene bedevaart naar Jeruzalem; na zijne terugkomst ontvlamde op nieuw het vuur der tweedragt. Nu stond zijn zoon Adolf, vooral door Nijmegen ondersteund, tegen hem op: men bood hem het landsbestuur aan, en toen de vader zich daartegen verzette, smeedde de zoon, die zich inmiddels schijnbaar weder met zijnen vader verzoend had, met zijne verfoeijelijke moeder, het opzet, om den vader en echtgenoot van het bed te ligten en in hechtenis te zetten. Dit werd op de verraderlijkste wijze, onder glimp van een vriendschappelijk bezoek te Grave, in Januarij 1465 volbragt, en de bejaarde Hertog in den nacht, in een onderkleed, over het ijs naar het tolhuis te Lobith en van daar naar Buren gevoerd. De Geldersche steden hadden dezen gruwel niet slechts geduld, maar waren er zelfs medepligtig aan. Doch Willem, Aarnouts broeder, en de Hertog van Cleve maakten het den overweldiger zoo bang, dat hij beloofde zijnen vader te ontslaan, waarop ook de Paus en Hertog Karel van Bourgondië aandrongen, bij wien Willem en de Hertog van Cleve hunne klagten inbragten. Hertog Karel riep Adolf, zijnen schoonbroeder, in Junij 1470, tot zich naar Hesdin in Artois, daar sloeg hij hem voor, den ouden Hertog los te laten en te herstellen; de zoon durlde zulks niet weigeren, en de vader werd, na eene zesjarige gevangenschap uit zijnen kerker ontslagen. Toen nu Aarnout in December mede te Hesdin verschenen was, deed Karel beiden in zijne kamer, voor eene aanzienlijke vergadering, hunne zaak bepleiten; de oude man daagde den ontaarden zoon uit, die zoo ver was van verzoening, dat hij' op de voorslagen van Karel antwoordde: ‘hij wilde liever zijnen vader met het hoofd voor over in eenen put werpen en zich zelven er bij.’ Adolf, de oogmerken des bemiddelaars bespenrende, ontsnapte in stilte, doch werd te Namen gevat, en, zoo lang Karel leefde, te Kortrijk gevangen gehouden. Deze deed zich nu, van den ouden Aarnout, Gelre en Zutphen voor 300,000 gouden Rijnsche guldens in eens afstaan; doch dit verdrag, hetwelk den 30 December 1472 gesloten was, werd niet bekend gemaakt, voor dat Aarnout, onder zijn eigen naam, weder in het bezit des lands was. Hij overleed echter kort daarna, den 28 Februarij 1473, bij zijne gezegde echtgenoote, bchalve den reeds genoemden zoon, drie dochters nalatende, zijnde, Maria, getrouwd met Jacobus II Koning van Schotland; Margriet, getrouwd met Frederik van Beijeren, Hertog van Simmeren enz. en Catharina, ongehuwd overleden. Zie J.J. Pontanus en A. Slichtenhorst, Geldersse geschiedenissen, bl. 209-268; Kok Vaderl. woordenb. D. XIII. bl. 184-189. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, D. IV.; Arend, Algemeene Geschied. des Vaderlands, D. II. St. III. bl. 135-179. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aarnout] AARNOUT, Graaf van Holland, ook wel Arnoud en Arnold geheeten, een zoon van Dirk II, werd op het slot te Gent geboren, waarom hij ook wel de Gentenaar wordt genoemd. Nog bij het leven van zijnen vader, in het jaar 980, trad hij in den echt met Luitgard, dochter van Siegfried, Graaf van Luxemburg. Hij kwam na zijns vaders dood in 987, of volgens anderen in 988, aan de regering. Door zijne gemalin oom zijnde van Otto III, Keizer van Duitschland, werd hij door dezen met nieuwe landen begiftigd, waaronder ook West-Friesland schijnt te zijn geweest, althans Aarnout bragt eenig krijgsvolk bijeen en trok daarmede tegen de Friezen op, die hij welhaast noodzaakte hem trouw te zweren en te huldigen, maar die ook weder, kort nadat hij teruggetrokken was, zonder eenige vastigheid of bezetting in het nieuw gewonnen land te laten, het juk weder afwierpen, en dagelijks in Holland vielen, plunderende en brandende waar zij konden. Aarnout trok tegen hen te velde en sloeg zijn leger neder in de vlakte Winkelmade, op of bij de plaats, waar thans het dorp Winkel ligt. Beide partijen tastten elkander aldaar zeer vinnig aan, doch Aarnout, door zijne dapperheid aangevuurd, zich onvoorzigtig te ver onder de vijanden begeven hebbende, werd met onderscheidene wonden ter neder geveld, waarop zijne legerbenden verschrikt uit den strijd weken. Zijn ligchaam werd naar Egmond gevoerd en aldaar begraven. Volgens de oude kronijkschrijvers had het gevecht, waarin hij sneuvelde den 1 October 993 plaats, daar er echter nog een brief voorhanden is, door hem, ten behoeve van het Blandiner Klooster te Gent, in 998 gegeven, heeft er vermoedelijk eene schrijffout plaats gehad en zal de slag in of na dat jaar voorgevallen zijn. Hij liet drie zonen na: Dirk of Diederik zijnen opvolger in het graafschap Holland, Adelbert, die hem als Burggraaf van Gent opvolgde en Sigfried of Sieeo ook Sivaart, van wien de adellijke geslachten der Teilingen en Brederodes afstammen. Bij P. Scriverius, Beschrijvinge der Graven van Holland enz. en bij Halma, Toneel der Vereenigde Nederlanden, treft men zijn portret aan. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 180, 208, 217, 232-236; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 124-131; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 5 en 6; Arent, Algemeene Geschied. des Vaderlands, D. II. St. I. bl. 30 en 31. [Filips van Croy Hertog van Aarschot] AARSCHOT (Filips van Croy Hertog van). Zie CROY. [Aarssens] AARSSENS. Zie AERSSENS. [Aartgen van Leyden] AARTGEN VAN LEYDEN. Zie KLAASZOON (Aart). [Nicolaas Aartman Matthijsz] AARTMAN MATTHIJSZ (Nicolaas) een bekwaam teekenaar, werd den 5 December 1713, waarschijnlijk te Amsterdam geboren, en overleed den 5 Maart 1793. Hij teekende allerlei onderwerpen, veelal voor boekprentjes. Zijne kleine teekeningen met Oost-Indische inkt zijn niet onverdienstelijk. Zie R. van Eynden en A. van der Willigen geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, D. II. bl. 138. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alexander van der Capelle Heer van Aartsbergen] AARTSBERGEN (Alexander van der Capelle Heer van). Zie CAPELLE (Alexander van der). [Willem van Nyvelt Heer van Aartsbergen] AARTSBERGEN (Willem van Nyvelt Heer van). Zie NYVELT (Willem van). [Rykert Aartsz] AARTSZ (Rykert), een bekwaam kunstschilder, geboren te Wijk aan Zee, in 1482, was de zoon van een visscher. In zijne jeugd, het eene been gebrand hebbende, werd hij tot heeling daarvan naar Haarlem gezonden; doch, hetzij men zich tot eenen onbekwamen heelmeester vervoegd of zich te laat tot hem begeven had, de wonde verergerde zoodanig, dat men hem het been moest afzetten, waardoor hij genoodzaakt was om met eene stelt te gaan. Om die reden gaf men hem den bijnaam van Rijk met de Stelt, onder welken hij meest bij de kunstenaars bekend is. Daar hij, in zijne jeugd, veeltijds, bij het vuur zittende, met houtskool op den muur krabbelde, meende men genegenheid tot de schilderkunst in hem te ontdekken, en bestelde hem bij Jan Mostert, destijds een bekwaam meester te Haarlem, onder wien hij zich zoo vlijtig oefende, dat hij weldra zelf een goed kunstenaar werd. Onder anderen schilderde hij op de deuren van het altaarstuk voor het dragersgild, dat weleer door Jacob van Haarlem geschilderd was, de Historie van Jozef, die als een koning, in groote heerlijkheid gezeten, zich voor zijne broeders, welke in Egypte gekomen waren om koren te koopen, bedekt houdt, welk stuk zeer geroemd werd, zoodat hij in het jaar 1520, te Antwerpen, werwaarts hij zich met der woon begeven had, in het Schildersgild werd ingeschreven. Hij overleed aldaar in Mei 1577, den roem nalatende van een stil, hupsch, vreedzaam en vroom man te zijn geweest. Ook maakte zijn vrolijk humeur hem zeer bemind. Met zinspeling op zijnen naam en gang plagt hij te zeggen: ‘Ik ben rijk en wel gestelt.’ Doch toen in zijnen hoogen ouderdom zijn gezigt zoo verzwakt was, dat hij naauwlijks zien kon wat hij schilderde, legde hij de verwen soms wel een duim dik op de paneelen; daar nu niemand meer behagen in zijnen arbeid schepte, deed zijne eigenliefde hen, die hem vroeger bewonderd hadden, voor onregtvaardig houden; en hoewel blind, hield hij echter tot het laatste toe staande dat het publiek minder goed zag dan hij. Men vindt zijn portret naar het origineel van Frans Floris bij van Mander. Zie K. van Mander, Leven der Schilders, D. I. bl. 258-260. Biographie Nationale. [Pieter Aartszen] AARTSZEN (Pieter), of Pieter Arnoudsz, om zijne lange gestalte meestal Lange Pier en door de Italianen Pietro Longo genoemd, een vermaard kunstschilder, was geboren te Amsterdam in 1507. Ofschoon hij van der jeugd af aan groote neiging tot de schilderkunst aan den dag legde, wilde zijn vader, een kousenwever, hem in zijn beroep opbrengen, doch de moeder kantte zich daar tegen aan en begeerde, dat de lust en neiging tot de kunst bij haren zoon niet uitgedoofd zouden worden, zeggende: ‘Al zou ik het geld met spinnen moeten winnen, zal hij leeren schilderen.’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter werd diensvolgens besteld bij zekeren Allard Klaaszen, destijds een der beste portretschilders te Amsterdam. Pieter gewendde zich van jongs af eene vaste en stoute behandeling en om alles kloek aan te tasten, waardoor hij grooten roem in de kunst verwierf. Omtrent het jaar 1536 of 1537, dus op zijn zeventiende of achttiende jaar, ging hij met eenen aanbevelingsbrief van den Schout van Amsterdam naar het Huis te Bossu, in Henegouwen, waar toen een zeer beroemd kabinet van schilderijen bestond, ten einde er de voortreffelijke stukken van onderscheidene meesters te bestuderen. Van daar vertrok hij naar Antwerpen, waar hij zich in het huwelijk begaf en in het jaar 1553 in het schildersgild kwam. Eerst schilderde hij allerlei keukenbehoeften en spijzen, die hij zoo eigenaardig in hare eigene kleuren afbeelde, dat men vaak waande die voorwerpen voor zich te hebben; ook hebhen weinig schilders hem daarin kunnen evenaren. later heeft hij onderscheidene altaarstukken te Amsterdam, Delft, Leuven, Diest en elders geschilderd, doch de meeste zijn door de woedende beeldenstormers vernietigd. In kleine beelden muntte hij minder uit dan in groote voorwerpen; doch in deze laatste toonde hij zich een voortreffelijk meester. Hij was mede bedreven in de bouwkunde en het perspectief; zijne gronden verrijkte hij met bevallige versierselen en met busten; zijne figuren werden goed geplaatst; in de houdingen wist hij eene groote verscheidenheid bij te brengen, en de draperiën werden oordeelkundig gekozen en naar eisch aangebragt. Voor zijne stukken begeerde hij slechts een gering loon. Men verhaalt, dat toen Michi Coxie van Mechelen naar Amsterdam ontboden was, om het hoogaltaarstuk in de Nieuwe Kerk aldaar te schilderen, en een stuk zag, door Pieter Aartszen voor de Oude Kerk geschilderd, op het vernemen van den geringen prijs (2000 kroonen) waarvoor het vervaardigd was, zeide: ‘die het eene gemaakt heeft zal het ander ook wel maken,’ waarop hij weder vertrok. Hoewel hij een nederig man was, die geen groot denkbeeld van zich zelven voedde en er zeer eenvoudig uitzag, zoodat hij geen aanzien zou verworven hebben, indien niet zijn verheven kunst en uitmuntende werken hem naar waarde badden doen achten; was hij toch niet zelden mistroostig, dat zijne kunstgewrochten, die hij der wereld ter zijner gedachtenis meende na te laten, door de beeldstormers vernield werden, waarover hij dan ook wel eens, niet zonder gevaar voor zich zelven, met zulke kunstvernielers in hooge woorden geraakte. Hij overleed te Amsterdam den 2 Julij 1573; nalatende drie zonen Pieter Pieters, Aart Pieters en Dirk Pieters. Zijn portret vind men bij van Mander. Zie van Mander, Leven der Schilders, D. II. bl. 235-243. Immerzeel, Leven der Schilders. [Mr. Andries Sijbrand Abbema] ABBEMA (Mr. Andries Sijbrand), geboren te Rhenen, den 19Februarij 1736, de zoon van Jan Frederik Abbema en Jacoba Matthia Smissaert, werd, na eenigen tijd Advokaat te zijn geweest, in 1775, tot Raad in de Vroedschap van Utrecht benoemd, waarin hij onderscheidene Commissiën met lof bekleedde. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de Regenten behoorende, die de toenemende magt van den Stadhouder wilden beperken, had hij zich dikwijls tegen het Regerings-Reglement van 1674 verklaard; daar zijne naauwgezetheid hem echter niet veroorloofde, om zich eerder daarvan ontslagen te houden of gedeelten van het nieuw Reglement vroeger in te voeren, dan op het einde van het regeringsjaar, zoo als op 20 Maart 1786 was bepaald, had dit ten gevolge, dat hij op den vermaarden 3den Julij, benevens alle andere leden der Vroedschap, ontslagen werd van zijne regeringsambten. Bij de omwenteling van 1787 werd hij voorbijgegaan, wanneer de meesten der afgezetten hersteld werden, zoodat hij van twee kanten leed. Tot in 1795 leefde hij in stille rust, doch toen riep men hem spoedig in het bewind. Hij werd reeds in Februarij, namens Utrecht, Lid van den Raad van State, en was, na de ontbinding van dien Raad, de eerste Voorzitter in het Committé tot de zaken van het Bondgenootschap te Lande. In den finantieëlen werkkring geraakt, deed hij door trouw, oordeel en bijzondere werkzaamheid in de zorgelijkste tijd onvergetelijke diensten, zoodat ieder hem als volstrekt onmisbaar beschouwde; van hier ook, dat hij, in weerwil van alle staatsschokken, in het zelfde vak werkzaam bleef, ofschoon hij ook, bij opvolging en bij de verschillende Staatsregelingen, de posten erlangde van Directeur der Militaire Finantiën, Lid der Nationale Rekenkamer, Agent der Finantiën en Lid van den Raad van Finantie. In deze laatste betrekking stierf hij op den 26 Mei 1802, betreurd door allen, die hem kenden. Hij wordt geprezen om zijne eerlijkheid, gegrond op godsvrucht, werkvermogen en algemeene kunde. Bij zijne echtgenoote Constantia Maria Testas, liet hij vier kinderen na. Gedurende zijne staatkundige rust, wijdde hij zijne tijd aan de beoefening der wetenschappen, behalve andere werken, heeft hij er een nagelaten, getiteld: Mijne bevindingen, gedachten en bedrijven, gedurende mijne Sessie in de Vroedschap der Stad Utrecht, 4 zware deelen in folio, met 8 deelen Bijlagen, een zeer keurig en volledig gedenkschrift over den merkwaardigen tijd van 1775 tot 1788, overwaardig om in kalmer tijden te worden uitgegeven; vol van blijken van wijsheid, gematigdheid, waarheid en vaderlandsliefde, waardoor het nadeel van de omslagtigheid rijkelijk wordt opgewogen. Zie Mr. J. Scheltema, Staatkundig Nederland, vergeleken met de fumiliepapieren. [Balthasar Elias Abbema] ABBEMA (Balthasar Elias), geboren te Rhenen den 29 November 1739, broeder van den voorgaande, was, tijdens den inval der Pruissen in Holland, in het jaar 1787, Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Amsterdam; werd benoemd tot Lid van het Defensiewezen dier stad en maakte een deel uit van de bezending aan den Hertog van Brunswijk, ten einde zijnen verderen togt op Amsterdam te staken en omtrent de te geven satisfactie aan de Prinses van Oranje overeen te komen, bij welke gelegenheid hij als oudste Raad het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} woord voerde. Dit had ten gevolge, dat hij, na de omwenteling op het laatst van dat jaar, gevonden werd op de lijst der personen, die volgens de begeerte der Prinses, hunne posten moesten verlaten. Hij achtte het zelfs voorzigtig het land te ruimen en begaf zich, met een paspoort van den Hertog van Brunswijk, naar Brussel en voorts naar Parijs, waar hij bankier werd. Tijdens zijn verblijf te Parijs, in de zaak van den Markies de Favras, die van hoog verraad beschuldigd was, als getuigen geroepen, verklaarde Abbema, dat hij, toen de Favras hem met zijne ontwerpen had bekend gemaakt, gezegd had: ‘Uwe zaak is een stuk in drie bedrijven, waarvan het eerste is gespeeld in Braband, het tweede in Holland en het derde wordt gespeeld te Parijs, maar ik wil er even min eene rol in vervullen als er de kosten van dragen.’ Na zijn vertrek uit Holland, volgde een vonnis van de Regering van Amsterdam, waarbij hij, als beschuldigd van onderscheidene oproerige daden, en wel bijzonder van het bevel gegeven te hebben, om, ter verdediging van de stad den zeedijk door te steken, ‘ten eeuwigen dage uit den Lande van Holland en Westfriesland gebannen werd, onverminderd zoodanige andere straf als Hun Ed. Achtb. indien hij ten eenigen tijde in handen der justitie mogt geraken zouden oordeelen te behooren.’ Na de omwenteling van 1795 naar het Vaderland terug gekeerd, werd hij aangesteld tot gevolmagtigd Minister van den Staat te Hamburg. Hij stierf te Amsterdam den 25 September 1805, en was getrouwd met Anna Elisabeth van Marselis, uit welk huwelijk vier kinderen geboren werden. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, Dl. XVII. bl. 177-196, 289., Dl. XXI. bl. 29, 32.; Dl. XXX. bl. 106; Biographie Nationale vergeleken met de familiepapieren. [Jacob Carel Abbema] ABBEMA (Jacob Carel), jongste broeder van de twee voorgaanden, was geboren te Utrecht den 9 September 1749. Reeds vroeg in de krijgsdienst getreden, nam hij in 1787, toen hij reeds tot den rang van kapitein was opgeklommen, ten gevolge van de politieke omstandigheden, zijn ontslag. In 1795 weder aangesteld als Luitenant-Kolonel bij de Infanterie, woonde hij in 1799 den veldtogt in Noord-Holland bij, en had in 1807 als Generaal-Majoor het bevel over eene brigade bij het bezettingsleger in Hannover, de Hanzeesteden en Bremen. In het jaar 18 de militaire loopbaan verlaten hebbende, werd hij benoemd tot Lid van den Staatsraad en in het jaar 18 tot Lid van het Hof van Rekeningen. Gedurende de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk bekleedde hij den post van Entreposeur-Generaal van den tabak, en na de omwenteling van 1813 werd hij als Generaal-Majoor gepensionneerd. Abbema was gehuwd, eerst met Louisa Elisabeth Testas, die hem eenen zoon naliet, en in een tweede huwelijk met Isabella Maria Smissaert, weduwe van den Heer Willem Backer. Hij overleed te Haarlem den 16 Maart 1835. Uit de familiepapieren bijeengebragt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Yde of Edo Abbema] ABBEMA (Yde of Edo), een der teekenaars van het Verbond der Edelen, was een zoon van Sipke Abbema, Olderman te Sneek, bij Rensck Baringa, en in het jaar 1566 Burgemeester van die zelfde stad. Hij stond in groot vertrouwen bij zijne landgenooten, zoodat Popke Roorda besloot hem de sleutels der poorten van Sneek ter hand te stellen, wanneer hij die aan den portier zou ontweldigd hebben. Door Alva werd hij, nevens alle de overige Verbonden Edelen van Friesland, den 24 Augustus 1568, naar Antwerpen ontboden, om zich aldaar, binnen dertig dagen, te komen verdedigen, aan welk bevel hij echter geen gehoor leende. In 1572 voegde Abbema zich openlijk bij de Geuzen, en smeedde, nevens anderen, eenen toeleg om Leeuwarden aan 's Prinsen zijde te brengen. Hij was gehuwd met Eedwer Popma. Zie Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. 139-142. [Jonkheer Claes van Abbenbroek] ABBENBROEK (Jonkheer Claes van), of zoo als hij zich teekende, Nicolaes de Abbenbrouck, een zoon van Gerrit van Abbenbroek en Magdalena van den Berg, en door zijne grootmoeder eene afstammeling van Gerrit van Abbenbroek, die volgt, was een der Edelen die, ingevolge eene aanschrijving der vrouwe Regentesse der Nederlanden, den 11 Junij 1566, voor Commissarissen van den Hove van Holland geroepen werden, om te verklaren: ‘wat affectie ende genegenheid zij tot den dienst van den Koning hadden: ende of zij gezind waren het met Zijne Majesteit te houden, en denzelven tegen een ieder te dienen, in hetgeen hun wegens Zijne Majesteit zal worden bevolen te gehooren, alles in gevolge de verpligting van hunne Leenen en van den Eed, alsmede om te renuncieren van alle verbonden, Confederatien en Obligatien ter contrarie.’ Ofschoon Abbenbroek door Te Water niet onder de teekenaars van het verbond der Edelen wordt opgegeven, moet hij daaraan toch hebben deelgenomen, blijkens eene verklaring door hem den 11 Februarij 1567 voor het gezegde hof afgelegd, waarin hij onder anderen zegt ‘dat hij de Requeste, bij de Edelen geconfedereerden overgegeeven, ‘omtrent een jaar geleede mede geteykent heeft.’ Verdere lotgevallen vindt men niet van hem geboekt, dan alleen dat hij in 1607 overleden is. Zie M.L. Baron d'Yvoy van Mydrecht, Bijdragen tot de Historie van het Verbond en de smeekschriften der Edelen van de jaren 1565-1567, medegedeeld in de Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederl. Letterh. D. I. St. II. bl. 197 en 236. [Gerrit van Abbenbroek] ABBENBROEK (Gerrit van), sedert 1465 Baljuw van Voorne en Putten, later (in 1469) Hoogheemraad van Delfland en tevens Raad van Keizer Maximiliaan en Filips van Oostenrijk, volgde in de Hocksche en Kabeljaauwsche twisten, de zijde der laatsten; werd in het jaar 1481 met zijnen zwager Willem van Valkestein, door de Hoekschen, in een gevecht aan de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart bij Utrecht gevangen genomen en teekende de overeenkomst in het jaar 1489 met de Rotterdamsche Hoekschen, wegens de brandschatting van 's Gravenhage, gemaakt. Hij overleed in het jaar 1494, na in 1486 tot Ridder te zijn geslagen en liet, bij zijne huisvrouw Catharina van Boshuysen Floris dochter, geene kinderen na. Zijn wapen was van keel met eene opene broek zonder banden van zilver, met voering van goud. Zie S. van Leeuwen, Butavia Illustrata, bl. 826.; K. van Alkemade, Jonker Fransen Oorlog, bl. 180.; Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, D. VII. bl. 116 en 117. [Nicolaes de Abbenbrouck] ABBENBROUCK (Nicolaes de). Zie ABBENBROEK (Claes van). [Dirk van Abcoude] ABCOUDE (Dirk van), Vicaris van St. Pieters Kerk te Utrecht, was door zijne schriften, die wel niet schijnen gedrukt maar door afschrijving verspreid en door velen gelezen te zijn, zeer bevorderlijk aan het werk der Relormatie; hierover ten jare 1566 in 's Bisschops gevangenis geraakt, kwam hij niet weder in vrijheid, dan na eene gedwongen herroeping van zijne gevoelens. Onder voorwendsel van ligchamelijke zwakheid, onthield hij zich zooveel mogelijk van het bijwonen der mis. Zijne schriften, die zeer bondig waren, droegen doorgaans voor elke afdeeling zijne spreuk: sis sine felle pius (d.i. wees vroom zonder bitterheid). Hij voerde een wapen van keel, met drie zuilen van zilver. Zie G. Brandt, Historie der Reformatie, D. I. bl. 301. [Hendrik van Abcoude] ABCOUDE (Hendrik van), van 1440-1467 Raad der stad Utrecht, werd in laatstgemeld jaar gebannen, zonder dat men de reden daarvan vindt opgegeven. In het volgende jaar werd hem echter weder toegestaan in de stad terug te keeren. Hij komt later voor als Ouderman of Deken ter zelfder stede en zag zich genoodzaakt in 1481 de stad te ruimen, omdat hij deel genomen had aan het oproer, door Bisschop David van Bourgondië verwekt. Zie Burman, Utrechteche Jaarboeken, D. I. bl. 514. D. II. bl. 12, 97, 309, 425, 450, 482 en 500. D. III. bl. 47, 106, 144 en 510. [Jan van Abcoude] ABCOUDE (Jan van) was een dergenen, welke, tijdens de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten, in het jaar 1420, door de Utrechtschen waren gevangen genomen op het Huis te Poelgeest. Daar die van Leyden eenige van 's Bisschops volk, die zij in handen hadden, niettegenstaande het dringend verzoek om hen te mogen lossen, op bevel van Aalbrecht van Beijeren het hoofd deden aflaan, oefenden die van Utrecht daartegen het regt van wedervergelding uit, en deden Jan van Abcoude en vier of vijf anderen mede onthoofden. Zie Burman, Utrechtsche Jaarb., D. I. bl. 246 en 247. [Abdagus] ABDAGUS, Graaf over Friesland, waartoe hij door Lodewijk, den Duitscher, was aangesteld, trok in het jaar 873 aan het hoofd der Friezen tegen de Deenen, die onder zekeren Rudolf in Friesland gevallen waren, en een groot gedeelte des lands plunderden en verwoestten. Het gevecht was aan weerskanten hevig, doch Rudolf sneuvelde reeds in den aanvang met 500, sommigen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen 800, der zijnen. De overigen de vlugt nemende, sloten zich in eene sterkte op, waar zij door de Friezen belegerd werden. Doch zekere Noorman, die het Christengeloof omhelsd en lang onder de Friezen verkeerd had, en naar sommigen vermoeden, Rudolfs oom, Roruk zou geweest zijn, raadde hen aan, het beleg te staken en met de belegerden een verdrag aan te gaan. Dit geschiedde, en bij dit verdrag werd onder anderen bedongen ‘dat de Deenen den behaalden buit zouden terug geven en met eede beloven nooit weder in het gebied van koning Lodewijk te komen.’ Hierop liet men de belegerden naar hunne schepen vertrekken, doch behield eenigen van hen tot pandslieden voor het volbrengen van het gesloten verdrag. Zie C. Schotanus, de geschiedenissen van Frieslandt Oost ende West, bl. 70. Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 79 en 80. F. Sjoerds, Historische Jaarboeken van Oud en Nieuw Friesland, D. II. bl. 64 en 65. Arend, Algem. Geschied. des Vaderlands, D. I. bl. 412. [Pieter van Abeele] ABEELE (Pieter van), een penningdrijver, was geboren te Amsterdam, in de eerste helft der zeventiende eeuw, en een leerling van Jurriaan Pool, wiens manier hij volgde, doch dien hij in zijne laatste werken overtrof. Onder zijne uitmuntendste kunstgewrochten telt men: den gedenkpenning op den vrede, gesloten in 1647, met het afbeeldsel van Frederik Hendrik; dien op de dood van dien Vorst met zijn afbeeldsel, en dat van zijne Gemalin Amalia van Solms; die op Wolfert van Brederode, en dien op het schenken van het wapen door koning Willem aan Amsterdam, in 1242. Ook heeft men van zijne hand twee op Willem III, Prins van Oranje, in jeugdigen leeftijd, en eenen op den overtogt van Karel Gustaaf, Koning van Zweden, over den Belt. Zie G. van Loon, Besch. der Nederl. Historip., D. II. bl. 298, 299, 387 en 440. Immerzeel, Leven der Schilders. [Fokke Abels] ABELS (Fokke), een der Watergeuzen, was een Fries, en waarschijnlijk de zoon van Jan Ahels. Reeds in zijne jeugd, in 1568, begaf hij zich met zijnen vader op zee, later had hij zelf het bevel over een schip. Hij moet zich als eenen woesten en losbandigen vrijbuiter hebben doen kennen, die op zijn schip, bij drinkgelagen nooit anders dan heilige bekers, en wel rijkelijk met bier of wijn gevuld, gebruikte. Den 17Mei 1572 werd hij door Alva tot ballingschap verwezen, als een der Kapiteins van Lodewijk van Nassau, wiens schip te Rochelle was uitgerust. Later heeft hij, als bevelhebber van een schip, de Galei genoemd, in Zeeland gediend. Zie A.P. van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, bl. 36, 37, 133 en 134 en de aldaar aangehaalde schrijvers. [Jan Abels] ABELS (Jan), een der Watergeuzen, was een inwoner van Dockum, die als een uitmuntend zeeman bekend stond, en reeds voor het uitbarsten van de onlusten ter zee had gediend, waarom {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de Raad van Friesland hem opriep om, het bevel te aanvaarden over eenige schepen, welke men tegen de zeeroovers wilde in zee brengen. Hij, die zich reeds aan de zaak der vrijheid gewijd had, veinsde wel te zullen komen, om het bevel op zich te nemen, doch week uit, en begaf zich bij de vrijbuiters, welke hij geroepen was te bestrijden. In Mei, 1568 nam hij een werkzaam aandeel in de aanslagen van Lodewijk van Nassau op Groningerland en was een der scheepsvoogden, die de Eems bezetteden. Men droeg hem en drie anderen den last op, om volk te ligten, hetzij voor de vloot, of voor het leger van Graaf Lodewijk. Toen de Admiraal François van Boshuizen zich, op bevel van Alva, met eenige schepen op de Eems en voor Delfzijl bevond, om Graaf Lodewijk den toevoer, dien hij gedeeltelijk van daar bekomen moest, af te snijden, werd Abels derwaarts gezonden, om op die vloot het oog te houden en had het geluk in de zegepraal over die vloot te deelen. Nadat desniettegenstaande alle de ondernemingen van Graaf Lodewijk ongelukkig waren afgeloopen, ging Abels, met zijnen broeder Tamme en zijn zoon Fokke aan het vrijbuiten op zee. Op zijne togten langs de kusten der Oostzee, der Nederlanden, van Vlaanderen en Frankrijk, op welke zich vele zeeschuimers, en onder deze ook Oost-Friezen, bij hem voegden, was hij immer door het geluk vergezeld. Steeds zich beijverende om het wreed geteisterd Vaderland ten dienste te staan, wist hij gemeenschap met Friesland te onderhouden en de ter neder gedrukte gemoederen op te heffen, door te zeggen dat Elizabeth, koningin van Engeland, eene vloot van meer dan vijftig oorlogschepen gereed had, om de Geuzen ter hulp te zenden; ofschoon die vloot niet kwam opdagen, deed hij den vijand afbreuk, waar hij slechts kon. In 1572 treffen wij hem aan op de vloot, die Brielle innam. In 1575 bevond hij zich op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen, waar hij, toen Marinus Brand, met vier andere scheepsbevelhebbers tot den vijand was overgeloopen, bevel kreeg, om, vergezeld van zekeren Leonard Adriaensz Boon, met vijf galeijen en roei-jachten de wacht te houden, waar het noodig mogt zijn. Ofschoon wij niets verder van hem vinden aangeteekend, is dit reeds genoeg om zijnen naam met eer in 's Lands geschiedenis te doen prijken. Zie van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, bl. 134-137 en de daar aangehaalde schrijvers. [Tamme Abels] ABELS (Tamme), de broeder van Jan Abels, was mede een der Watergeuzen, doch is weinig meer dan bij name bekend. Waarschijnlijk vergezelde hij zijnen broeder en neef op hunne strooptogten, had misschien het bevel onder zijnen broeder en was dus vermoedelijk ook wel bij de verovering van Brielle tegenwoordig. Zie van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, bl. 137. [Johan Daniel d' Ablaing] ABLAING (Johan Daniel d'), Vrijheer van Giessenburg, geboren in 1703, was President der Staten van Utrecht, enz. Hij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleedde in, en namens dit gewest de aanzienlijkste ambten, bezat vele heerlijkheden, en had door een en ander, gedurende eene lange reeks van jaren, zeer veel invloeds, hij was een der voornaamste bevorderaars van de omwenteling in Utrecht, in 1747, en, hoezeer het Stadhouderlijke Huis toegedaan, was hij geenszins een blind goedkeurder van de verrigtingen der Stadhouders, vooral niet gedurende het bewind van de Prinses Anna, Gouvernante. Door deze werd hij echter, benevens zeven andere der voornaamste Regenten, tot voogd over haren zoon aangesteld. In het zoo even genoemd werk van A.S. Abbema, vindt men veel tot lof van hem vermeld; onder anderen de aanmerkelijke woorden van Willem V in 1775 tegen Abbema gebezigd: ‘dat hij, den Heer van Giesenburg, altoos gehouden had voor eenen zijner beste en opregtste vrienden, die zonder vleijerij en zonder baatzucht hem altoos ongeveinsd de ware belangen van het Vaderland en van het Stadhouderlijk Huis had onder het oog gebragt, wiens gemis hij nog dagelijks ondervond.’ d'Ablaing was een geleerd voorstander der geleerdheid. Hij stierf in 1775, na tweemaal gehuwd te zijn geweest, eerst met Cornelia Philippina de Booth van Moersbergen, en daarna aan N. Cotterel, eene Engelsche vrouw van grooten huize; bij de eerste liet hij kinderen na. Zijn wapen was gevierendeeld, het eerste en vierde van keel met eenen leeuw van goud en het tweede en derde van azuur met een keper, vergezeld van drie halve manen, alles van goud, tot middenschild het wapen van Giessenburg, zijnde van zilver met drie leeuwen van sinopel en met een getand borduursel van keel. Zie Mr. J. Scheltema, Staatkundig Nederland. [Immanuel Aboab] ABOAB (Immanuel), een Joodsch schrijver, de eerste aan wien men in een werk, getiteld: Nomologie, Amst. 1629. 4o. een verslag van de vermaarde mannen van dat volk, vooral van Leeraren der wet in Spanje en Portugal, ook van dezulken, die zich in Holland hebben nedergezet, te danken heeft. Zie Mr. Koenen, Geschied. der Joden in Nederland, bl. 5. [Isaäc Aboab] ABOAB (Isaäc), een Amsterdamsch Rabbijn, begaf zich in 1650 met den Rabbijn Mozes Raphael de Aquilar en 600 Amsterdamsche Israëliten naar Brazilië, waar zij weldra eene Joodsche gemeente vormden. De handels-kolonie, door hen gesticht, bevorderde een tijd lang zeer den koophandel tusschen Nederland en deze streken; maar ongelukkig was zij, door de herovering van Brazilië, door de Portugezen, in 1654, van korten duur. Aan de Joden werd eene algemeene amnestie geschonken; hun vergund hunne zaken af te doen, en naar Holland terug te keeren. Isaäc Aboab schijnt eerst veel later dan zijne geloofsgenooten naar Amsterdam te zijn overgekomen. Hij is ook bekend als Dichter; en bezong, in een heldendicht, in de Spaansche taal, den Wetgever Mozes. Zie Mr. J.H. Koenen, Geschied. der Joden in Nederland, bl. 182, 278, 282, 339. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerard Abrahams] ABRAHAMS (Gerard), gezegd Lekkerbeetje, geboortig van 's Hertogenbosch, was een dergenen die Geertruidenberg, in 1589, aan de Spaanjaarden verkocht. Hij werd daarom door de Algemeene Staten vogelvrij verklaard. Na dien tijd diende hij onder de Spanjaarden, als partijganger en werd later Luitenant onder Antoni Schets Baron van Grobbendonck, Bevelhebber van 's Hertogenbosch. Meest is hij bekend door het zonderlinge gevecht waarin hij sneuvelde. De oorzaak van dit gevecht bestond hierin. Pierre Breauté, een Edelman uit het land van Caux in Normandië, diende de Staten der Vereenigde Nederlanden als Ritmeester. Zijn Luitenant had het ongeluk, van met twintig Franschen van zijne compagnie door de ruiters van Grobbendonck opgeligt en naar 's Hertogenbosch gebragt te worden. Van hier schreef de Luitenant, aan Breauté, met verzoek, hem geld te bezorgen, ten einde zich vrij te koopen, waarop Breauté antwoordde, dat hij verwonderd was over zijne lankmoedigheid, daar zijne meesters niet hadden moeten wijken met twintig tegen veertig van den vijand, nemende hij aan met twintig der zijnen veertig schurken te slaan. Deze brief werd, volgens gewoonte in oorlogstijden, door den Bevelhebber gelezen eer hij den krijgsgevangenen in handen kwam. Hierdoor kwam de inhoud ter oore van Gerard Abrahams, die dezen zoo cerroovend vond, dat hij aan Breauté schreef, dat die schurken goede soldaten waren, en wel met zulke meesters in gelijk getal zouden durven strijden. Hij sloeg hem derhalve op dien voet een gevecht voor, hetwelk dan ook den 5 Februarij 1600 plaats had, waarin Gerard Abrahamsz sneuvelde, en waarvan wij op het art. Breauté een omstandiger berigt zullen geven. Zie Bor Nederlandsche Oorloghen, Boek XXXVII, fol. 4 en 5. Dr. C.R. Hermans, Verzameling van stukken en bescheiden betrekkelijk den slag van Lekkerbeetje, medegedeeld in de Bijdragen tot de Gesch. Oudh. Letterk., Stat. en Beeld. Kunsten der Prov. N. Braband, D. I. bl. 400. [Isaäk Abrahamsen] ABRAHAMSEN (Isaäk), geboren te Vlissingen, 15 Augustus 1663 en overleden 4 October 1714, was krankbezoeker in zijne geboortestad en heeft de volgende werkjes nagelaten: Zions Hallelujah! uitgegalmt in III deelen. Middelb. 1716 en 1730. Amst. 1734 en 1736. 8o. Tractaatje van het Genade-Verbond. De Hoofdstukken van de Christelyke Religie volgens de Catechismus. Kronyk-Register van de voornaamste Kerkelyke en Wereldlyke Geschiedenissen, van den beginne des Werelds, enz. Middelb. 1713. Meermalen herdrukt. ‘Dit laatstgenoemde boekje (zegt de la Rue), schoon, even als alle de andere, in een' eenvoudigen en luttel beschaafden stijl geschreeven, is egter in verscheidene weetenwaardige byzonderheden, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamelyk deeze Landen en de zes Steden van Zeeland betreffende, die men elders zelden ontmoet.’ Zie P. de la Rue, Geletterd Zeeland, tweede druk, bl. 195. [Galenus Abrahamsz] ABRAHAMSZ (Galenus), of, zoo als wij hem ook genoemd vinden, Galenus Abrahamsz de Haan, een der meest vermaarde Liefdepredikers onder de Doopsgezinden, was geboren te Zierikzee den 8 November 1622. Zijn vader was Abraham Gelynsz en zijne moeder Katrijntje Gillise. Na zich te Leyden in de geneeskunst te hebben geoefend en in het jaar 1645 tot Medicinae Doctor te zijn gepromoveerd, zette hij zich in het volgende jaar te Amsterdam als Geneesheer neder, waar hij zich den 16 September 1646 in het huwelijk begaf met eene dochter van Abraham Dirksz Bierens, destijds een vermaard Leeraar onder de Doopsgezinden. Het schijnt, dat de omgang met zijnen schoonvader hem aangespoord heeft, om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, waarbij deze hem tevens wel tot gids zal verstrekt hebben, althans in het jaar 1648 werd hij tot Leeraar bij de Doopsgezinden, in de stad zijner inwoning, verkoren. Reeds kort daarna werd hij in eenen twist gewikkeld. Toen Klaas Arentz, Doopsgezind Oudste in de Nieuwe Zype, zich in 1649, bij het bedienen van den Doop in de Vlaamsche gemeente aan de Waal, op het eiland Texel, tegen den kinderdoop had uitgelaten, en hij daarover in ongelegenheid geraakte, was Galenus Abrahamsz, een der drie Amsterdamsche Leeraars, die overkwamen, om hem te ondersteunen; en als de Hervormde Predikanten de kinderdoop op grond der Israëlitische besnijdenis verdedigden, drong hij vooral op het onderscheid tusschen deze beide plegtigheden aan; dit twistgesprek liep echter zonder belangrijke gevolgen af. Te Amsterdam geraakte hij in kennis met Adam Boreel en Daniel de Breen, de eerste bijzonder om zijne welsprekenheid en beide wegens hunne geleerdheid geroemd. Van de eerstgenoemde schijnt bij de gevoelens der Socinianen te hebben overgenomen, althans men betigtte hen beide van onregtzinnigheid in het leerstuk der Drieëenheid. Aangezien nu het verspreiden van Sociniaansche gevoelens door s' Lands Staten uitdrukkelijk verboden was, moest Galenus zich voor het Hof van Holland verantwoorden, dat hem echter in 1663 geheel vrijsprak. Desniettegenstaande ontstond er eene scheuring onder de Doopsgezinden. Samuel Apostool, mede een Leeraar der Gemeenschap, wilde met de zijnen Galenus Abrahamsz niet langer dulden of hooren, die evenwel ook eenen grooten aanhang kreeg. De Regering van Amsterdam vermaande de broederschap tot onderlinge verdraagzaamheid. Abrahamsz betoonde zich daartoe bereid, doch Apostool antwoordde, dat hij zich onmogelijk met Abrahamsz en de zijnen kon verdragen. Hij scheidde zich alzoo, in Mei of Junij 1664, met twee andere ambtsbroeders, Tobias Goverts van den Wyngaard en Izaäk van Vreede, en ongeveer 700 lidmaten, van Galenus Abrahamsz en de zijnen af en rigtte eene afzonderlijke gemeente op, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} welke eerst vergaderde in een gehuurd pakhuis in de oude Teertuinen, doch later in een gebouw de Zon genaamd, op den Singel, bij den Blaauwe burgwal; terwijl de gemeente van Abrahamsz in de kerken: het Lam en de Toren bleven vergaderen. Zoo groot was het vertrouwen, hetwelk men bij die gemeente in zijne kunde had, dat men hem in 1680 de opleiding van jonge lieden voor de predikdienst opdroeg, en hem in 1692 eene jaarwedde en vrije woning als Hoogleeraar toekende. In die betrekking en als Leeraar bij zijne gemeente bleef hij ijverig werkzaam tot aan zijne dood, den 19 April 1706. Hij was van eene buitengewone welsprekendheid en een man van niet alleen onbesprokene, maar ook aanminnige zeden, die van zijn gering vermogen vele weldaden uitreikte, en, waar dit niet toereikend was, de hulp van anderen inriep. Het onderzoeken van Gods woord was zijne voorname bezigheid, daarover zich met zijne vrienden te onderhouden, zijne aangenaamste uitspanning. Zestien maanden lang, bijna zonder ziekte, doch waarschijnlijk wegens zwakheid des onderdoms, zag hij zich genoodzaakt het bed te houden, en merkte die tijd, als het begin zijner rust aan. ‘Ik heb,’ zeide hij, vele bezigheden in mijne gezondheid gehad, nu geeft mij de Heer tijd, om alles te overdenken. Ik weet dat ik Hem opregt gediend heb. Ik vind geene vrees voor, noch onrustig verlangen naar den dood, wel te vreden in den wil Gods.’ Wie hem kwam bezoeken, ontving nuttige lessen en vermaningen, naar ieders stand geschikt. Behalve de in 1659, met zijnen ambtgenoot David Spruit, te Amsterdam in 4o in het licht gezonden Bedenckingen over den toestant der Sichtbare Kercke Christi op aerden, kortelyck in XIX artikelen voorgestelt; en nader verklaring van de XIX Artikelen, heeft men nog van zijne hand: Kort begrip van de aanleiding tot de kennis van den Christelijken Godsdienst, tot onderwijs van de jeugd Amst. 1682. 8o. Beknopt Vertoog van gelijkluydende getuygenissen der H. Schrift over de voornaemste Stukken der Christelijke Leere, Amst. 1684. 8o. Aanspraak aan de vereenigde Doopsgezinde gemeente te Saandam op den 2 November 1687. Amst. 1687. 8o. De VIII trappen der Saligheyd enz. Amst. 1688. 8o. Kort Ontwerp, dienende tot Onderwysing, om eene plaats der H. Schrift geschikt en duidelijh te verhandelen, 4o. Verdediging der Christenen die Doopsgezinde genaamd worden, beneffen korte Grondstellingen van hun Gelove en Leere, Amst. 1699. 8o. Eenige nagelaten geschriften. Amst. 1707. 4o. Tevens beoefende hij met vrij goed gevolg de poezij, zoo als wij daarvan elders reeds een staaltje hebben bijgebragt (1), ook moeten {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} er dichtstukken van hem voorkomen in Claas Stapels Lusthof der zielen, beplant met verscheide soorten van geestelijke gezangen en in R. Rooleeuws Schriftuurlijke Gezangen. 's Mans beeldtenis is door Joanna Koerten fraai uit papier gesneden, door N. Verkolje geteekend en door P. van Gunst in plaat gebragt. Men leest daaronder het volgende bijschrift van J. Antonides van der Goes. Galenus wezen leeft op 't velt van dit papier Zyn tong alleen is stom; kon die de banden breken, Zy zou hier hemeltaal en boetorakels spreken, En berten blaken met een toorts van heilig vier. In andren vindt men minst welsprekenheid en zeden; Maar hier zijn bei volmaekt, de deugt en kracht van reden. Zie de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 281-285; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsqez. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, D. I. bl. 22, 196, 229, 268, 276, 289, 333 en 397 en D. II. bl. 92; B. Glasius, Godgeleerd Nederland, bl. 2-7 en de daar aangehaalde schrijvers. [Frederik Lodewijk Abresch] ABRESCH (Frederik Lodewijk) een beroemd Letterkundige, verdient, ofschoon geen Nederlander van geboorte, hier eene plaats, aangezien hij de grootste tijd zijns levens in ons vaderland heeft doorgebragt. Hij werd den 29 December 1699 te Homburg an der Höhe, een stadje in Hessen-Homburg, geboren; studeerde aanvankelijk aan het akademisch gymnasium te Herborn en vervolgens te Utrecht, waarna men hem in 1723 tot Conrector en twee jaren later tot Rector der Latijnsche scholen te Middelburg aanstelde. In deze stad ontving hij den 7 Maart 1731 zijne benoeming tot Leetor in de Geschiedenis en Welsprekendheid; doch werd in 1741 tot Hoogleeraar in de zelfde vakken te Zwolle beroepen, waar hij in 1782 overleed. De groote Wyttenbach (1) getuigt van hem, dat hij niet alleen tot de voornaamste letterkundigen van zijnen tijd behoorde, maar, op het voetspoor van den Leydschen hoogleeraar Alberti, het Nieuw Testament uit de oude Grieksche schrijvers leerde op te helderen. Hij gaf te dien einde zijne Dilucidationes Theologicae, quibus et passim tum Novi Testamenti, tum aliorum scriptorum loca illustrantur aut emendantur uit. Voorts heeft men van hem, behalve nog eenige stukken in geleerde Tijdschriften: Animadversionum ad Aeschylum libri duo, accedunt Annotationes ad quaedam loca Novi Testamenti. Mediob. 1743. 8o. Aristaeneti Epistolae et Lectiones Aristaeneteae. Zwollae 1744. 8o. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Virorum aliquot eruditorum ad Aristaeneti Epistolas conjecturae et Claudii Salmasii et Thomae Munckeri notae ad Aristaenetum. Amst. 1752. 8o. Dilucidationum Thucydidearum partes duae. Traj. ad Rhen. 1753 et 1755. 8o. Animadversionum ad Aeschylum liber tertius et Dilucidationum Thucydidearum Auctarium. Zwollae 1763. 8o. Miscellaneae Observationes criticae. Animadversiones in Cattieri gazophylakion. Zie: C. Saxi, Onomasticon Literarium, p. 59-61; Meyer, Conversations Lexicon; Pierer, Lexicon; Biographie Universelle. [Petrus Abresch] ABRESCH (Petrus), een Godgeleerde, geboren te Middelburg, in 1735, was een zoon van den voorgaande. Het is dus niet te verwonderen, dat hij, die dagelijks het onderwijs van zulk eenen geleerden vader genoot, reeds vroeg blijken gaf van met meer dan gewonen ijver zich op de beoefening der oude, vooral Grieksche letterkunde te willen toeleggen. Door zijnen vader alzoo voorbereid, bezocht hij eerst de Groningsche en later de Utrechtsche Hoogeschool, om zich tot een bekwaam Godgeleerde te vormen. Na het volbrengen zijner Akademische oefeningen werd hij in 1758 Predikant te Ingen, in het jaar 1761 te Hien en Dodewaard, in 1765 te Hoorn en eindelijk in het jaar 1766 te Groningen, waar hij in 1773 tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Akademie-Prediker benoemd werd. Dezen post aanvaardde hij met eene redevoering, die ten onderwerp had, de heilige uitlegkunde als het beste steunsel der Godgeleerdheid (1). Het was waarschijnlijk ten gevolge van deze redevoering en de daarin gegeven wenken, dat hij in het jaar 1789 tevens tot Hoogleeraar in de uitlegkunde des Nieuwen Verbonds werd aangesteld. Abresch, die, zoo als hij zulks in zijne redevoering reeds had te verstaan gegeven, het zeer noodig achtte, dat men bij het uitoefenen der uitlegkunde vooral in den geest van Ernesti handelde, gaf zelf in zijne Akademische lessen blijken, met welk eene vrucht men in dien geest ter bevordering van zuivere bijbelkunde kon te werk gaan. In 1786 gaf hij in het openbaar eene proeve, waaruit men zien kan, hoe hij verstond, dat men den Bijbel moest uitleggen, zijnde eene Omschrijving van en aanteekeningen op den brief aan de Hebreeuwen (2), welke in 1787 en 1790 door nog twee proeven gevolgd werden; wordende deze stukjes voor de besten van zijne hand gehouden. Abresch, ofschoon ook in eene vierde, het zevende hoofdstuk van den gezegden brief afgewerkt hebbende, zond die niet in het licht; doch 's mans uitmuntende leerling, de Utrechtsche Hoogleeraar Jodocus Heringa, Elizaz. heeft in 1817 het {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerd publiek op deze vrucht van 's mans helderen geest vergast, waarin, even als in de vorige, zijne uitgebreide taalkennis en gezonde uitlegkunde op het helderst uitblinken. Bij de inrigting der Hoogeschool te Groningen onder het Fransch bestuur, werd Abresch tot Hoogleeraar in de leerstellige Godgeleerdheid beroepen, doch de verzwakte staat zijner gezondheid nam zoodanig toe, dat hij zijnen post niet langer kon waarnemen en in November 1812 emeritus werd. Zeer kort mogt hij evenwel, na eene eervolle loopbaan, de zoo wel verdiende rust genieten, want hij overleed reeds in den nacht van 10 op 11 December des zelfden jaars. Behalve de reeds vermelde werken en eenige gelegenheidsleerredenen, zien nog van hem het licht: Bedenkingen over 's Heilands verzoeking in de woestijn. Utr. 1765. 8o. Zie Ypeij en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, D. IV. bl. 57. Nieuwenhuis, Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen; Glasius, Godgeleerd Nederland en de daar aangehaalde schrijvers. [Willem Absel] ABSEL (Willem) of Gulielmus Abselius, Prior van het Karthuizer Klooster te Brugge en aldaar overleden in het jaar 1471, was geboren te Breda en heeft zich, in zijne tijd, zeer beroemd gemaakt door zijne nagelaten geschriften, als daar zijn: Opus super Genesim, Psalterium et Canticum Canticorum 1441. Tractatus de Oratione Dominica, carmine eleganti. De vera Pace. Epistolae complures. Dialogus inter Patrem et filiam spiritualem. Vita D. Aegidii, rythmo dulcissimo. De Officio Marthae, Lib. I. en nog onderscheidene andere werken die door den tijd in vergetelheid zijn geraakt. Zie T.E. van Goor, Beschrijving der Stadt en Lande van Breda, bl. 304. [Bernardus Accama] ACCAMA (Bernardus), geboren te Leeuwarden, in 1697, en aldaar overleden in 1756, was een bekwaam schilder. Hij vervaardigde in 1731 het portret van Sicco van Goslinga, Gedeputeerde te Velde, Ambassadeur van den Staat in Frankrijk enz., hetwelk door J. Houbraken in plaat gebragt is en in de Vaderlandsche Historie van Wagenaar voorkomt (1). Mede schilderde hij de portretten der ouders van den dichter Bernardus de Bosch, die in de daarop vervaardigde bijschriften den schilder, vooral ook om de treffende gelijkenis, grooten lof toezwaaide (2). De portretten van de Stadhouders uit het Huis van Nassau, van zijne hand, welke vroeger het Stadhuis te Leeuwarden versierden, zijn in 1795 vernietigd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 90; Immerzeel, Levens en Werken der Schild., Beeldh., enz. [Matthijs Accama] ACCAMA (Matthijs), kunstschilder, geboren te Leeuwarden, in 1702, was een broeder des voorgaanden, doch legde zich meer op geschiedkundige en zinnebeeldige onderwerpen toe. Hij had Italië bezocht en aldaar onderscheidene kopijen naar de groote meesters geschilderd, van welke er nog onder zijne aanverwanten moeten berusten. Ook vindt men van zijn werk op het Stadhuis te Leeuwarden en in meer andere openbare gebouwen. Hij overleed in zijne geboortestad in 1783, nadat hij zijne beide zonen, die hij mede tot de kunst opleidde, lang te voren had moeten zien ten grave dalen, zijnde de oudste Simon genaamd, die in 1735 geboren was, reeds in 1752 en Bernardus, in 1747 geboren, al in 1768 overleden. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. II. bl. 91 en 92. Immerzeel, Levens en werken der Schilders enz. [Igram van Achelen] ACHELEN (Igram van), een Regtsgeleerde, geboren te 's Hertogenbosch, was een man van zonderlinge welsprekendheid en groot verstand. Door zijne geleerdheid bij Viglius van Aytta in achting geraakt zijnde, huwde hij, in het jaar 1561, diens zusters dochter Meintje van Hoytama. In 1550 was hij, die zich door zijne groote regtskennis beroemd had gemaakt, in het Hof van Friesland gekomen, waarvan hij in 1570 Voorzitter werd. Den 21 Maart 1578 werd hij, nevens de andere Leden des Hofs van Friesland, als te zeer den Spanjaard toegedaan, in hechtenis genomen en van zijne bediening afgezet; doch sedert van zijne gevangenis ontslagen, is hij door den Koning van Spanje, in erkentenis van zijne betoonde trouw en geledene ongemakken, tot Lid van den Geheimen Raad te Brussel aangesteld, en werd in 1598 Voorzitter van den Grooten Raad te Mechelen, waar hij den 28 October 1604 overleed. Hij nam de posten, die hij bekleedde, met zeer veel lof waar, en had veel deel aan het bestuur van zaken en aanleggen van zeedijken. Tot wapen voerde hij een veld van goud met eenen vos van sabel. Zijne beeldtenis komt op eene penning bij van Loon voor. Zie G. van Loon, Besehryving der Nederlandsche Historiepenningen, D. I. bl. 186; Mr. J. Scheltema, Staatkundig Nederland en de daar aangehaalde schrijvers. [Bernard Philip Achenbach] ACHENBACH (Bernard Philip), ofschoon geboren in de omstreken van Nassau-Dietz, waar zijn vader dorpspredikant was, heeft zich zoo verdienstelijk in Nederlandsche krijgsdienst gedragen, dat wij hem hier geen plaats mogen ontzeggen; immers was hij het die op den 6 October 1799 aan het hoofd van het 2e Bataillon der eerste halve Brigade, er zeer veel aan toebragt om het Gallo-Bataafsche leger, in den slag bij Castrikum de overwinning te doen behalen. Toen in den namiddag van dien dag de Russen van Uitgeest kwamen aanrukken, om zich van Castrikum {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} meester te maken, en daardoor de Generaal Brune in eene zeer hagehelijke stelling bragten, kreeg Achenbach bevel van den Generaal van Damme, om met geforceerden marsch derwaarts op te rukken, ten einde er de bevelen van den Generaal du Rutte te ontvangen. Daar gekomen, en door dien Generaal door het dorp geleid, stelde hij zich daar buiten in slagorde, bijgestaan door de aanwezige Fransche artillerie, die aan de beide vleugels, met twee stukken een levendig vuur onderhielden, en liet eene compagnie voorwaarts rukken, om de Fransche tirailleurs te ondersteunen. De vijand maakte een hevig vuur, dat goed beantwoord werd. Toen echter Achenbach bemerkte, dat de Russen tusschen de duinen en het land wilden doordringen, detacheerde hij eerst nog eene compagnie links voorwaarts op de duinen om te tirailleren, en marcheerde met de overigen in linie, met eene onversaagde vastberadenheid, tegen hen op, zonder een enkel schot te doen, tot dat hij digt genoeg genaderd was, om met de meestmogelijke waarschijnlijkheid te treffen, en opende toen een welgerigt twee-gelederen-vuur. Dit vuren eene geruime tijd uitgehouden hebbende, bemerkte hij, dat zijn regtervleugel door het geweldig kanon- en houwitservuur zeer veel te lijden had, dewijl hij van geen geschut voorzien was, en liet daarom dien vleugel terugtrekken en in eene andere linie opstellen. Toen onderrigt wordende, dat de Russen zich in grooten getale in de bosschen aan den voet der duinen geworpen hadden, deed hij zijnen linkervleugel met gevelde bajonetten het bosch indringen, om hem van daar te verdrijven, hetwelk met zulk eene hevigheid werd uitgevoerd, dat de vijand het bosch verlaten moest, nadat een groot deel van zijn volk gesneuveld was en 18 man door de onzen waren krijgsgevangen gemaakt. Inmiddels trokken de Fransche tirailleurs, die ter regterzijde voorwaarts stonden achterwaarts, waardoor de regtervleugel van Achenbach mede begon achteruit te deinzen; dan door het aanmoedigen en het goede voorbeeld van hem en zijne dappere officieren weder in het vuur gebragt, werd het bataillon, dat gebrek aan munitie begon te krijgen, door de Fransche jagers te paard de patronen aangebragt. Nu plaatste Achenbach de grenadiers en eene compagnie voorwaarts achter een huis, en liet gestadig vuur geven op de vijandelijke kanonniers, die op de duinen stonden, en wier geschut door hem tot zwijgen gebragt werd, terwijl de twee gedetacheerde compagniën op de duinen en de tirailleurs aan den regtervleugel onderscheidene krijgsgevangenen maakten. In deze stelling hield Achenbach zich tegen de vijandelijke overmagt staande, tot dat de nacht begon te vallen toen ook bijna alle de patronen verschoten waren en de vijand zijne stelling verliet, waardoor bij zich eindelijk met zijn bataillon en eenige Fransche tirailleurs alleen bevond; hebbende alzoo door zijnen bedaarden moed den vijand belet op dit punt door te dringen, hetwelk, als het hem gelukt was, ontegenzeggelijk het verlies van den veldslag zou ten gevolge hebben gehad. Alle schrijvers, zoowel Franschen als {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders, die van den slag bij Castrikum gewagen, kennen dan ook volmondig den meesten lof aan den Majoor Achenbach en diens bataillon toe. Den 10 October daaraanvolgende, betoonde hij niet minder kloekmoedigheid, bij eenen aanval op het Niedorper verlaat, doch niettegenstaande er gedurende den geheelen dag met veel beleid door hem gevochten werd, waarbij hem een paard onder het lijf werd doodgeschoten, zag hij zich genoodzaakt, daar de vijand door eenen dijk en een kanaal gedekt was en zijn geschut met goed gevolg vuurde, na verlies van een Kapitein, een Luitenant en 85 man, zoo aan dooden als gekwetsten, op Noord-Scharwoude terug te trekken. In den volgenden nacht echter werd die post door den vijand verlaten. Ten hoogste smart het ons, dat wij, niettegenstaande de daartoe aangewende pogingen, van dien dapperen hoofdofficier geene nadere levensbijzonderheden hebben kunnen opsporen, doordien de familie-papieren en daarbij 's mans staat van dienst, door toevallige omstandigheden, zijn te loor geraakt. Alleen is ons door 's mans schoonzoon, den thans gepensioneerden Kolonel, Petro Ferdinandus Vermeulen Krieger, berigt, dat hij in het jaar 1810 als gepensioneerd Kolonel te Leyden is overleden. De laatst overgeblevene der vijf zonen, die hij, even als vijf dochters, bij zijne echtgenoote Gesina Elisabeth Vermeulen, verwekt had, met name Laurens Achenbach, is vermoedelijk in den Russischen veldtogt in 1812 gesneuveld, hoewel daaromtrent nimmer officieële narigten zijn ingekomen. Zie C. van der Aa Geschiedenis van den jongst geëindigden oorl., D. VIII. bl. 303-308, 321 en 322; L.C. Vonk Gesch. der landing van het Engelsch-Russisch leger in Noord-Holland, D. II. bl. 92; Krayenhoff, Geschiedk. Beschouwing van den oorlog op het grondgeb. der Bat. Rep. in 1799, bl. 199, 266 en bijlage 123; J. Bosscha Neerlands heldendaden te land, D. III. bl. 221-227 en 228. [Jacobus op den Acker] ACKER (Jacobus op den), Predikant te Batavia, was uit Nederlandsche ouders geboren te Meurs, den 6 December 1649. Hier te lande zijne studiën volbragt hebbende, vertrok hij in 1678 als Predikant naar Ceylon, waar hij te Jaffanapatnam dienst deed tot in 1688, wanneer hij naar Batavia werd overgeplaatst, ten einde aldaar in de Portugesche taal te prediken, in welke taal hij ook den Bijbel heeft overgezet, welke hij nog bij zijn leven aan den kerkeraad overhandigde. Hij overleed te Batavia den 6 April 1731, hebbende alzoo 52 jaren de predikdienst, met grooten roem, waargenomen. Zie Valentijn, Oud- en Nicuw Oost-Indiën, D. IV, 6, bl. 70, 76, 77, 84-89 en 92, D. V. 6. bl. 461; Chalmot, Biographisch Woordenboek. [Vopiscus Horatius Acker] ACKER (Vopiscus Horatius), uit Friesland, zette zich, na de Groningsche hoogeschool bezocht te hebben, in 1785, te Leyden neder, en gaf, door Ruhnkenius en Voorda aanbevolen, privaat onderwijs in de Grieksche en Latijnsche talen, waarna hij Rector te {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hattem werd. Hij is als Latijnsch dichter bekend, doch men vindt in zijne Carmina, in 1789 te Groningen uitgegeven, zeer weinig oorspronkelijks. Zie: Aanhangsel op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Peerlkamp, de Poëtis Latin. Neerl., pag. 563. [Mr. Willem Cornelis Ackersdijk] ACKERSDIJK (Mr. Willem Cornelis) geb. den 12 December 1760 te 's Hertogenbosch, waar zijn vader, die den zelfden voornaam voerde, praktiserend Advokaat en Schepen en Raad der Stad was. Na genoegzame voorbereidende oefening op de Latijnsche scholen aldaar, bezocht hij de Hoogeschool te Utrecht. Hier maakte hij van de schoone gelegenheid, hem aangeboden, om zich in letteren en wetenschappen te oefenen, een zoo loffelijk gebruik, dat hij door zijne leeraren en medeleerlingen onder de uitmuntendste kweekelingen dier hoogeschool geteld werd. In het jaar 1779 gaf hij van zijne loffelijk volbragte studiën in de fraaije letteren en zijn hoofdvak, de regtsgeleerdheid, eene hoogst merkwaardige proeve in het licht, eene verhandeling namelijk over het nut en gezag der dichtkunst en der dichters in de regtsgeleerdheid, en over het nut der regtsgeleerdheid bij de lezing en verklaring der Dichters (1), met welker verdediging hij zich de dubbel verdiende waardigheid van Doctor in de beide regten verwierf. Nu vestigde hij zich als Advokaat in zijne geboortestad, waar hij in 1782 tot Secretaris benoemd werd. Door de omwenteling van het jaar 1795 van dezen post ontzet, nam hij de regtsgeleerde praktijk weder ter hand, en zette die in 's Hertogenbosch tot in 1807 voort, toen hij, ter liefde van zijnen eenigen zoon, zijne woning naar Utrecht overbragt, ten einde hem onder zijn oog tot de wetenschappen te doen opleiden. Het besluit hiertoe was waarschijnlijk mede onder de oorzaken, welke hem in het genoemde jaar, toen koning Lodewijk over deze landen het bewind voerde, het gewoon lidmaatschap van den Raad van State, waarop hem, zoo hij zulks verlangen mogt, uitzigt gegeven werd, deden van de hand wijzen. Reeds in het vorige jaar was hij, door den genoemden Vorst, met de waardigheid van Staatsraad in buitengewone dienst bekleed, van welke hij vruchteloos getracht had verschoond te blijven. Liever dan de Staatkundige loopbaan in te treden, vatte hij te Utrecht, op nieuw de oefening der regtsgeleerde praktijk op; waarvan hij echter in 1811 afzag, om, als Vrederegter, ten nutte zijner medeburgeren werkzaam te zijn. In dezen, wel minder schitterenden, maar belangrijken, werkkring volhardde hij tot in 1820, toen hij te rade werd naar Botterdam te verhuizen, waar hij sedert als ambteloos burger leefde en zich uitsluitend met zijne gelief koosde letteroefeningen bezig hield. Die oefeningen bepaalden zich voornamelijk tot de Vaderlandsche letter-, geschied- en oudheidkunde, waarvoor, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht, de zucht reeds in hem ontvonkt en, door zijne deelneming aan onderscheidene letterkundige vereenigingen aldaar, met name ook aan het loffelijk bekende genootschap Dulces ante omnia Musae, meer en meer aangekweekt en verlevendigd was. Die zucht bleef hem zijn geheele leven bij, en deed hem zijne nasporingen omtrent de genoemde onderwerpen, met onvermoeiden ijver voortzetten. De vruchten dier nasporingen deelde hij in een groot aantal van kleinere en grootere opstellen mede, allen de heerlijkste blijken van gezonde oordeelkunde, grondig onderzoek en uitgebreide kennis dragende en zich mede door netheid en gepaste levendigheid van stijl niet weinig aanbevelende. Men vindt die grootendeels in de werken van genootschappen en in onderscheidene vaderlandsche tijdschriften verspreid, als daar zijn: de Vaderlandsche Letteroefeningen; de Vriend des Vaderlands; de Bijdragen tot de regtsgeleerdheid en wetgeving; het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht enz. Afzonderlijk uitgegeven van zijne hand kennen wij slechts: Korte beschrijving van het dorp Lommel en deszelfs omtrek, mitsgaders onderrigt omtrent het Noorderkanaal, ondernomen tot vereeniging van de rivieren de Rhijn, de Maas en Schelde, Nijm. 1808. 8o. en Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de zuidelijke Provinciën (Hollandsch en Fransch tegen over elkander). Antw. 1822. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde inzonderheid, welke hem, sedert het jaar 1809, onder hare leden mogt tellen, heeft aan hem niet minder dan acht keurige en belangrijke bijdragen tot hare werken te danken. Zij zijn getiteld: Onderzoek naar de beduidenis der benoeming van Maisniede Lieden. Aanmerkingen over de Middelen, waardoor in de Nederlanden de Slavernij langzamerhand vernietigd, de staat der Dorp- of Landluiden verbeterd en de landbouw bevorderd is. Onderzoek naar en aanduiding van de ligging van twee tot nu toe nog niet ontdekte plaatsen, Fughte en Rumelo, voorkomende in diploma's van de jaren 1006, 1028 en 1050. Verhandeling over zekere belasting op het brouwen van Bier, onder de benaming van het Regt van de Gruit, van ouds in de Nederlanden hebbende plaats gehad, deszelfs oorsprong, aard en beduidenis. Geschiedkundig onderzoek omtrent Herman de Ruyter van 's Hertogenbosch, zijne inneming en verdediging van de vesting Loevestein, en de omstandigheden daartoe betrekkelijk. Verhandeling over ongepaste en drukkende middelen in vroeger tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van Misdaden en Overtredingen; - bijzonder het houden, bezitten, of hooren van gemeene of stille waarheid, - mede tot opheldering {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen verhaald wordt daaromtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn. De ligging van de plaats, in den giftbrief van Karel den Eenvoudigen aan Dirk I, Graaf van Holland verleend, in het begin der Xde eeuw, - vermeld onder den naam van ‘Pladella villa,’ nader onderzocht en aangetoond in het dorp ‘Bladel’ in de Provincie Noord-Braband, in de Meijerij van 's Hertogenbosch. Nasporingen omtrent het Landschap in vroeger eeuwen ‘Taxandria’ genoemd, en bijzonder omtrent eenige plaatsen in dat landschap gelegen (1). Gelijke hulde als de Maatschappij van Letterkunde Ackersdijk in het straks genoemd jaar bewees, was hem reeds, in het jaar 1780, ten deel gevallen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hetwelk hem ook in den jare 1814 tot Directeur benoemde. In 1819 werd hij lid van het Tael- en Dichtlievend Genootschap, naderhand Koninklijk Genootschap van Tael- en Dichtkunde, te Antwerpen; - in 1826 van het Koninklijk Genootschap Concordia, te Brussel; - in 1838 werd hij honorair Lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, en in 1839 corresponderend Lid van het Thuringisch Sachsische Verein, te Halle en Maagden burg. Dan niet enkel als geleerde heeft Ackersdijk op onze hoogachting aanspraak, maar hij was die ook, als burger en huisvader, als mensch en christen, dubbel waardig, en mag derhalve, met regt, tot de sieraden van ons geslacht geteld worden. Hij overleed op den 7 Februarij 1843. Zijn wapen was van goud, met drie leeuwenkoppen van keel. Zie M. Siegenbeek in de Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843; N.G. van Kampen Geschied. der Letteren en Wetensch. in de Nederl. D. III. bl. 278 en 279. [Johannes Acronius] ACRONIUS (Johannes), geboren in het Friesche dorp Akkrum, was Hoogleeraar in de Wis- en de Geneeskunde te Bazel, waar hij in het jaar 1563 in den bloei zijns levens overleed, groote roem van geleerdheid nalatende. Hij schreef onderscheidene werken, als: De Terrae motu. De Sphaera. De Astrolabii et Annuli Astronomici confectione. Over David Joris, dien hij eenige jaren te Bazel gekend had en over diens leer, deelt hij een en ander mede in: Ad N.N. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} popularem epistola, d.d. 28 Julii 1559 in S.A. Gabbema, Epistolarum ab illustrib. et Cl. Vir. script. cent. tres, pag. 140-167. Zie D. van Hoogstraten en M. Brouerius van Nidek, Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek; Kok Vaderl. woordenb.; Chalmot Biogr. woordenb. [Johannes Acronius] ACRONIUS (Johannes), een godgeleerde van Friesche afkomst, was een zoon van Bernardus Acronius, die mede Predikant was. Hij heeft te Nenstadt onder Ursinus en Franciscus Junius gestudeerd. Sedert het jaar 1584 Predikant te Eilsum in Oost-Friesland geweest zijnde, werd hij in 1601 naar Groningen beroepen, alwaar hij den tijd van tien jaren met allen ijver de dienst waarnam. Wegens zijne bekwaamheid in het kerkbestuur werd zijne dienst gebruikt tot de kerkhervorming in het landschap Drenthe; ook werd hij door de synode van Stad en Lande dikwijls aangesteld tot Praeses, Adsessor, Deputatus, Correspondent, alsmede tot Visitator der gemeenten. Tijdens zijn verblijf te Groningen werd hij driemalen naar Amsterdam beroepen, maar hij wees dit van de hand, omdat bij een afkeer had van de daar heerschende kerktwisten tusschen de aanhangers van Gomarus en die van Arminius. In het jaar 1611 ging hij echter tot de gemeente van Wezel over; maar in 1614, toen die stad door de Spanjaarden veroverd werd, vluchtte hij naar Deventer. Het verlaten van zijne gemeente te Wezel werd door velen hoogst euvel opgenomen, en was oorzaak, dat het beroep, hetwelk men, zoo te Haarlem, als te Devenfer, op hem had willen uitbrengen, geen doorgang had. In 1616 werd hij echter tweemalen te Deventer beroepen, doch te vergeefs, want hij bedankte omdat men er in de predikatiën niet mogt reppen van de destijds in Holland heerschende kerkgeschillen. In April van het volgende jaar werd hij tot Hoogleeraar te Franeker beroepen, alwaar hij ook eenige weken des Zondags morgens de predikdienst waarnam. Naauwelijks een jaar aldaar geweest zijnde, heeft hij, bij leening, te Kampen eenigen tijd het werk der bediening verrigt, van waar hij door de Contra-Remonstranten dier gemeente werd afgevaardigd naar de Nationale Synode te Dordrecht om hunne zaak te handhaven tegen hunne Predikanten, die de partij der Remonstranten gekozen hadden. Van Kampen naar Franeker terug gekeerd werd hij in 1619 door de regering en den kerkeraad van Haarlem derwaarts beroepen, alwaar hij den 29 September 1627 overleed. Hij heeft in het licht gezonden: Apologiam, ofte verandwoordinge des Ediets, welker van ein erbar Rhadt der Stadt Groeningen jegen der wederdoper unde ander Secten onordningen ahm 7 September des jars 1601 gepublicieret, und dorch einen ungenomeden Libertiner mit allerleije valsche unde nichtwerdige geschrey aengebellet is worden. Gron. 1602. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Erinneringe van de Beropinge der Prediger, wodanig, und dorch wehn de sulve geschen sal. Sampt ook wat van dem Jure Patronatus, ofte Collations-rechte over de Kerklicke Beneficien tho holden sy. Gron. 1604. Syntagma Theologiae, seriem et connexionem praecipuorum Capitum Doctrinae coelestis perpetuis tabulis quam brevissimè ob oculos ponens. Gron. 1605. 4o. Spiegel des menschelijken leven, 8o. Uitr. 1609. Elenchum Orthodoxum Pseudo-Religionis Romano-Catholicae, plurimos et gravissimos errores moderni Papatus de praecipuis Christianae Religionis Capitibus sic percensens, ut indè necessitas ejus deserendi et abrogandi, ac reformandae ab eodem Ecclesiae, sat omnibus appareat. Oppositus Papatui in Cliviâ. Davent. 1615. 4o. Problema Theologicum de nomine Elohim. An eo personarum in Deo pluralitas insinuetur. Gron. 1616. Problema de Studioso S. Theologiae rectè privatim instituendo. Item de Concionibus Ecclesiasticis aptè formandis et habendis. Franeq. 1618. 4o. Uytmonsteringe van verscheydene Dolingen ende ongerijmde opinien der genaemde Lutherschen, in dese landen onlangs in eenige Chartabellen, om die eenvoudige te verwerren, uytgegeven. t' Aernhem. 1625. Vele schilderen hem af als een hevig ijveraar tegen Arminins en een man van een bedilziek, onrustig en oproerig karakter; bij de regtszinnigen was hij nogthans zeer geacht, zoo wegens zijne geleerdheid en bekwaamheid in het prediken als om zijnen ijver in de verdediging der waarheid en zijne ervarenheid in kerkelijke zaken. Zie S. Ampzing, Beschrijving ende lof der stad Haarlem in Holland, bl. 139 en 140; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. woord.; H.H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande bl. 9 en 10. De zelfde, Geschiedenis van de opkomst en vestiging der Kerkhervorming in de Prov. Groningen, bl. 365-367; W. Columba en A.G. Dreas, Naamlijst der Predikanten van de Classis van Dokkum, bl. 193; Ypeij en Dermout, Gesch. van de Herv. Christ. Kerk in Nederland, D. I. Aant. bl. 122-123 en 182; B. Glasius, Godgeleerd Nederland, bl. 10-13; en inzonderheid Em. Luc. Vriemoet, Athen. Frisiac. bl. 180-192. [Ruardus Acronius] ACRONIUS (Ruardus), een broeder van laatstgemelden en insgelijks een Fries, was een groot Godgeleerde en staatkundige tevens. Hij was eerst Priester, en, na het pausdom te hebben verlaten, achtervolgens Predikant te Franeker in 1572; te Alkmaar in 1574; te Bolsward in 1579; te Cornjum in 1580; van waar hij van 1583 tot 1591 geleend werd aan de gemeente te Leeuwarden, in welk laatste jaar hij naar Cornjum terugkeerde, waar bij bleef tot 1599, toen hij naar Schiedam werd beroepen. Tijdens zijn verblijf te Leeuwarden en te Cornjum mengde hij zich in de Vergaderingen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} der Doopsgezinden, ten einde met de Leeraars over het geloof te twisten, doch geen hunner stond hem te woord, tot dat Pieter van Ceulen zich hiertoe aanbood. Nu had een groot en belangrijk geloofsgediug tusschen Acronius en van Ceulen in de Galileerkerk te Leeuwarden plaats, hetwelk den 16 Augustus 1596 begon en den 17 November van dat jaar eindigde, wordende er dagelijks gedurende twee uren des voor- en even zooveel des namiddags, in 155 zittingen, geredetwist. De afloop echter was niet anders dan men wel verwachten kon, dat namelijk de partijen wederzijds bij hunne gevoelens bleven. Bij de droevige verdeeldheden tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, en de daardoor te weeg gebragte scheuring in de Kerk en den Staat, heeft Acronius zich mede als een ijverig aanhanger en voorstander der Contra-Remonstranten doen kennen. In 1608 uit Schiedam afgevaardigd als Lid van de Zuid-Hollandsche Synode, te Dordrecht vergaderd, verdedigde hij met grooten ijver en veel hevigheid de regtzinnigheid der kerkelijke leer tegen zekeren Franciscus Lansberge, afgevaardigde van de Classis van Rotterdam. Hij was mede een der vier Predikanten door Gomarus gekozen, om hem te ondersteunen in zijne leerstellingen tegen Arminius en zijne medehelpers te verdedigen op de daartoe, ingevolge den last der Staten van Holland, op den 20 Augustus 1609, te 's Hage, gehoudene bijeenkomst. Naauwelijks schreef Johannes Uytenbogaert in Februarij 1610 zijn Traktaet van 't Ambt ende authoriteyt eener hoogher Christelicker overheyt in kerckelicke saeken, of Acronius schreef er een boek tegen, en toen in het vervolg de aanhangers van Arminius in Junij van dat zelfde jaar eene remonstrantie aan de Staten van Holland hadden ingeleverd, gaven de zes Gedeputeerden der kerk een tegenvertoog over, dat Acronius het eerst onderteekende, en hij verscheen weder in de Haagsche conferentie, die in tegenwoordigheid der Staten van den Lande, den 11 Maart 1611 en volgende dagen, gehouden werd. Hij overleed vermoedelijk in 1612 en heeft, behalve onderscheidene geschriften, bepaaldelijk gerigt tegen de handelingen en leerstellingen van Johannes Uytenbogaert, de navolgende Godgeleerde werken in het licht gegeven: Seer grondighe en welghefondeerde onderregtinge over het onderholt van de dienaren der waren ghemeynten Christi, Fran. 1590. Enarrationes Catecheticae, quibus quaestiones et responsiones Catechesis Ecclesiarum Belgicarum et Palatinatus methodice, compendio se et dilucide explicantur, ac brevis sed integra purioris Doctrinae hypotyposis continetur. Scied. 1606. in 4to. Handeling van het gesprek met Pieter van Ceulen, Mennist leeraar, wegens de Wederdoopers. 4to. Onderwyzinge over de Christelyke Catechismus. Schiedam 1608. 4to. Arminius toonde, zoo in het geloofs-geding met Pieter van Ceulen, als later in de twisten tusschen de Remonstranten en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Contra-Remonstranten, een heethoofdig, twistzoekend en onverdraagzaam hoewel zeer geleerd man te zijn. Zie G. Brandt, Historie der Reform., D. II. bl. 141-143 en 184; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Woordenb.; A. Greydanus, Naamlijst van Predikanten in de Classis van Franeker, bl. 124, 127, 134 en 135; Ypeij en Dermout, Geschied. van de Herv. Christel. Kerk in Nederl., D. I. aant. bl. 122. D. II. aant. bl. 99; S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesland, bl. 131-137; B. Glasius, Godgeleerd Nederland. [Ada] ADA, de dochter van Dirk VII, Graaf van Holland, was na de dood van haren vader, in het jaar 1203, bestemd om hem in het gebied op te volgen. Hare moeder was Adelheide van Kleef, eene moedige heldin, die zelfs een leger wist aan te voeren, maar daarentegen bezield was met eene onverzadelijke heerschzucht, waardoor zij hare eenige dochter, de ongelukkige Ada, in het verderf stortte. Toen Graaf Dirk zijn einde voelde naderen, wilde hij, naar het schijnt, zijnen broeder Willem de voogdij over Ada opdragen, doch Adelheide, die voor zich weinig goeds van die voogdijschap voorspelde, wist haar mans oogmerk listiglijk te verijdelen. Zij toch, die de oneenigheid welke vroeger tusschen de beide broeders bestond, steeds had aangewakkerd, was nu ook op middelen bedacht, om zelve, zoodra Graaf Dirk zou overleden zijn, de klem van het bewind in handen te nemen. Om hierin te slagen besloot zij hare nog naauwelijks zeventienjarige dochter, in het geheim aan Lodewijk, Graaf van Loon (1) uit te huwelijken, en zij wist Otto, Graaf van Bentheim, oom van Graaf Dirk in dezen toeleg smaak te doen krijgen; ook waren velen van 's Lands Edelen het met de Gravin eens. Toen nu vrouw Adelheide, de dood van Graaf Dirk te gemoet zag, deed zij Lodewijk in stilte naar Holland komen, opdat hij bij de hand mogt zijn, om het huwelijk met Ada te voltrekken, zoodra haar vader den geest zou hebben gegeven. Hij hield zich eenige tijd op het Huis Altena op; alwaar hij veilig vertoeven kon, aangezien Heer Dirk van Altena geheel zijnen belangen was toegedaan. Op de eerste tijding van 's Graven dood, begaf hij zich terstond naar Dordrecht, waar hij zich, zonder eenig uitstel, met de jonge Ada in den echt verbond. Men gunde zich geen lijd, om 's Graven lijk eerst ter aarde te bestellen, maar in het zelfde huis, waar het lijk van den Landheer onbegraven stond, moest zijne dochter haar trouwfeest vieren, hetwelk zelfs plegtig en met groote pracht plaats had (2). Als alles volbragt was werd het lijk te scheep naar Egmond gevoerd en aldaar begraven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem, de broeder van Graaf Dirk, die zich in Friesland bevond, kon zoo ras geen tijding van 's Graven afsterven krijgen, noch zich, op het ontvangen daarvan, met zooveel spoed herwaarts begeven, of Ada's huwelijk was reeds eenige dagen voltrokken, eer hij in Holland kwam. In de Zijpe, op de grenzen van Kennemerland aangekomen, verzocht hij vrijgeleide van vrouw Adelheide, of van Graaf Lodewijk, zonder hetwelk hij niet voorttrekken durfde. Hij wenschte de lijkdienst zijns broeders te Egmond te vieren. Doch het vrijgeleide hiertoe noodig werd hem volstrekt geweigerd, zoodat hij zich in de Zijpe niet veilig achtende, schielijk over de Zuiderzee terug trok. Vele Edelen, misnoegd over het gedrag dat Adelheide ten dezen gehouden had, zich weinig goeds van Graaf Lodewijks regering beloovende, van wien zij wisten, dat hij vrouw Adelheide naar de oogen zag, en niets buiten haar goedvinden doen of laten zou, besloten Graaf Willem heimelijk in Holland te ontbieden, en daar de Zeeuwen hem zeer genegen waren, wist men te bewerken dat hem in Zeeland het Grafelijk bewind werd opgedragen. Intusschen arbeidden de misnoegde Edelen en onder deze voornamelijk Wouter van Egmond en Albert Banjaard, in Holland, heimelijk, om ook de Kennemers op Willems zijde te winnen, en vrouw Adelheide, zoowel als het jonge paar te Egmond, alwaar zij verwacht werden, om de maandelijksche kerkdienst, voor den overleden Graaf, bij te wonen, te overvallen en gevangen te nemen. Wouter van Ruven, die Lodewijks zijde hield, en zich toen juist te Egmond bevond, kreeg de lucht van dezen toeleg, en gaf er terstond kennis van aan vrouw Adelheide en hare kinderen, die, drie dagen vóór den dertigsten dag na 's Graven overlijden, reeds te Haarlem gekomen waren. Nu wisten zij niet hoe zich te redden. Er was geen toevlugt dan in het Sticht van Utrecht. Gijsbrecht van Amstel, een leenman van den Bisschop, biedt hun zijne dienst aan, en zet zich met hen in een schuitje; zoo verlaten zij in het holste van den nacht Haarlem, en komen, de Osdorpers en Aalsmeerders, die op hen loerden, ter naauwernood ontslipt zijnde, behouden te Utrecht aan. De jonge Gravin Ada, die slechts achttien dagen gehuwd was geweest, en nu haren man, voor eenige jaren verliet, vlood, onder de bescherming van Rogier van Meerheim, Oost van Borne of Vorne en eenige anderen, op den Burgt te Leyden, welke stad de Edelen, die het met Graaf Lodewijk hielden, naar het schijnt, hemagtigd hadden, nadat Jakob van Wassenaar, die er Burggraaf van was, zich voor Graaf Willem verklaard had. Wouter van Egmond en Albert Banjaard, geheel Kennemerland op de been gebragt hebbende, sloegen terstond het beleg voor den Leydschen Burgt. Filips van Wassenaar trok mede zijn volk derwaarts. Alle de Rijnlandsche dorpen geraakten in rep en roer, en trokken in grooten getale uit, om den Burgt te helpen vermeesteren, binnen welken men weldra zoo groot een gebrek aan mondbehoefte {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} had, dat men tot de overgave besloot, zonder iets meer dan lijfsbehoud te kunnen bedingen. Vrouw Ada werd gesteld in handen van haren bloedverwant, Heer Willem van Teylingen, die haar heuschelijk behandelde, doch toen Graaf Willem in Holland kwam deed hij haar naar Texel brengen en overeenkomstig haren staat bedienen. Zij bleef echter niet lang op dit eiland, maar werd in het laatst van 1203, ten gevolge eener onderhandeling tusschen hare moeder en haren man met Graaf Willem geopend, naar Engeland overgebragt, waar zij in onzijdige handen werd gesteld, die voor haar aan Graaf Willem aansprakelijk waren. Hier bleef zij tot in het jaar 1207, toen haar gemaal zich derwaarts begaf, en na zich Leenman van Koning Jan, die destijds dat rijk regeerde, verklaard en beloofd te hebben dezen en zijnen neef Keizer Otto overal te dienen, haar terug bekwam. Hij bragt haar naar het graafschap Loon, waar zij den 29 Julij 1218 haren gemaal zag ten grave dalen. Daarna bragt dit beklaaglijk slagtoffer van de heerschzucht harer moeder, beroofd van dien luister, op welken zij door haren geboorte aanspraak maakte, uit vaderland en erfgoed verjaagd, haar leven in godvruchtige oefeningen en in het begiftigen van kloosters en geestelijken, door. De juiste tijd, wanneer zij overleden is, vinden wij nergens opgeteekend, lang evenwel schijnt zij haren echtgenoot niet overleefd te hebben. Alleen weet men dat zij bij Lodewijk te Herkenrade begraven is. Hare afbeelding vindt men in P. Schriverius, Beschrijvinge der Graven van Holland enz. en in Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 299-305 en 328-330; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. Collot d'Escury, Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen, D. II. Aant. bl. 15-17; Mr. W. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, D. II. bl. 84-112; Arend, Algem. Gesch. des Vaderlands, D. II. st. I. bl. 191-213. [Adalbert] ADALBERT. Zie ADELBERT. [l'Isle Adam] ADAM (l'Isle). Zie VILLERS (Jan de). [Augustinus Lollius Adama] ADAMA (Augustinus Lollius), een zoon van Lollius, waarschijnlijk geboren te Dordrecht, werd, na te Franeker tot Doctor in de Wijsbegeerte en Geneeskunde te zijn bevorderd, in 1605 aangesteld tot Rector der Latijnsche scholen te Kampen; van hier in 1608 tot Hoogleeraar in de Geneeskunde te Franeker beroepen, werd hij in December 1615, terwijl hij het Rectoraat waarnam, van zijnen post ontzet, zonder dat men met zekerheid weet te melden wat hiertoe aanleiding hebbe gegeven. Hij overleed in 1616. Hij had tot wapen een schild van goud, met drie leliën, vergezeld in het midden van eene ster. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. op het woord. [Jacobus Adama] ADAMA (Jacobus) of Adamaeus, Rector der Latijnsche scholen te Sneek, was schrijver van eenige Colloquia Graeca, even als van een Latijnsch dichtstuk, getiteld: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgica Demologia, qua tumultus Belgici causa et res in Belgio gestae, ab anno 1556 ad annum 1595 recensentur. Franeq. 1595. 8vo. Zie Mr. S. de Wind, Bibliotheek van Nederl. Geschiedschrijvers, D. I. bl. 278. [Lollius Adama] ADAMA (Lollius), Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Franeker, de vader van den hier boven vermelden Augustinus, was in 1544, waarschijnlijk te Sneek, geboren. Zijne studiën te Groningen voleindigd hebbende, zag hij zich tot Rector der Latijnsche scholen te Dordrecht aangesteld. Van daar werd hij in 1585 tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Franeker beroepen, welken post hij met veel roem heeft waargenomen, tot aan zijne dood, in 1609; onderscheidene verhandelingen over de Logica, Physica en Metaphysica nalatende; terwijl er tevens drie Oratiën van hem moeten in druk zijn. Zie Chalmot, Biograph. Woordenb. op het woord. [Egge Adding] ADDING (Egge), Addinge of Addinga, Hoofdling te Westerwolde, stamde af uit een geslacht, dat reeds voor honderd jaren het Westerwoldsche ter leen had gehouden, waarom hij ook wel, even als andere leden zijner familie, den geslachtnaam Adding wegliet en zich Egge te Westerwolde noemde. Zijne heerschzucht ging zoo ver, dat de gemeene ingezetenen van Westerwolde in het jaar 1447 daartegen een verbond sloten met de stad Groningen, waarbij onder anderen werd vastgesteld, dat van de vonnissen der Meente (dat is der gezamenlijke Landsrigteren), binnen tien dagen beroep kon worden ingesteld op den Raad in Groningen. Hoewel dit verdrag was aangegaan voorbehoudens de oude regten van Egge Adding, was het evenwel tegen hem ingerigt en daarom dat beroep ingediend, aangezien de inwoners vreesden, dat Adding meester van het slot te Wedde en daarbij Leenman van Munster, op hunne lands gezworenen, lieden uit den boerenstand, en ligt vervaard te maken, anders te veel invloed zou uitoefenen ten nadeele der algemeene vrijheid. Zij wilden zelfs niet gedoogen, dat Adding den Regter of Voorzitter der twaalf gezworenen zou aanstellen, maar begeerden zelve dien te benoemen. Toen Egge zich hier evenwel tegen kantte, werd dat verschil aanstonds aan scheidsmannen overgegeven, en daar deze het onderling niet eens konden worden, namen zij tot overheden de Heeren Burgemeesteren en Raad in Groningen. Deze kenden Egge wel het regt toe van eenen Regter te benoemen, maar bepaalden tevens: ‘dat die wonen moest in Onstwedde of in Vlagtwedde, dat die een redelijk man ware in den lande geboren, een eigengeërfde, en van goeden gerugte, zullende zijne bediening voortduren, zoo lang hij de gemeente beviel, maar op haar verklaard ongenoegen door eenen anderen moeten vervangen worden.’ In 1448 ontstonden er nieuwe oneenigheden tusschen Egge Adding en de ingezetenen van Westerwolde, die zich met hunne klagten wendden tot den Raad in Groningen, welke deswege aan {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hoofdling schreef. Inmiddels liep de twist nog hooger door de uitspraak der twaalf gezworenen, die eenen Reiderlander uit Weener, welke onder bescherming van de Hamburgers, de vijanden van den Hoofdling, stond, in een geding gelijk gaven tegen iemand, die door Egge werd voorgestaan. Met dit vonnis was deze laatste zoo weinig te vreden, dat hij den Reiderlander opving en een tijd lang in zijn slot te Wedde opgesloten hield. Op de klagten der Regters van Weener trok de Raad in Groningen zich dit geval aan, hetwelk Adding zoo bevreesd maakte, dat hij zijne toevlugt tot den Munsterschen Kerkvoogd nam, die daarop den Raad ernstig bedreigde, indien zij verder voortging zich met de zaak in te laten. Deze liet nu de zaak slippen; en bewerkte zelfs bij de Hamburgers, die zich gereed maakten om Egge met de wapens te overvallen en zijnen burgt te bemagtigen, dat zij daarvan afzagen. Waarschijnlijk is deze zaak wel gesust door eenige voldoening die Egge den Oost-Fries zal gegeven hebben. Daar Egge Adding, de zoon was van Reinste, de zuster van Imel Abdena, voormalige Proost en Hoofdling te Emden, werd hij, toen deze in 1455 overleden was, de naaste en regtmatige erfgenaam van diens goederen, waartoe ook de Burgt te Emden, met de daaraan verbondene bezittingen en goederen behoorden; doch de kleinzonen zijner twee broeders maakten ook aanspraak op die nalatenschap. Van dezen nu nam Ulrich, Graaf van Oost-Friesland, twee derde gedeelten van het erfregt van het gezegde Slot, van de heerd en daaraan verknochte heerlijkheid over; terwijl zij slechts een derde daarvan aan Egge toerekenden. Deze weigerde evenwel standvastig de overdragt van dat aandeel aan Ulrich over te dragen, doch in het jaar 1466, werd, door bemiddeling van benoemde scheidslieden, deze zaak gevonden, en Egge bewogen, om zijn geheele erfregt op die goederen, in ruiling tegen Wychuisen bij Hinte, tegen de landen te Loppersum enz. aan Ulrich af te staan en zich met hem te verzoenen. Welke pogingen Egge ook aanwendde, om de ingezetenen tot onderwerping te brengen, dit mogt hem niet gelukken, want de ingezetenen vernieuwden in het jaar 1470 op eigen gezag en zonder zijne voorkennis hun landregt, waarin zij zich de keuze der Regters toekenden. Of Egge nu, daarover te onvreden, bij den Munterschen Kerkvoogd geen troost gevonden en daarom zich tot anderen gewend heeft, blijkt niet, maar dit ten minste is zeker, dat hij, in 1474, van de Abt van Corvey ter leen nam het land van Westerwolde en de voogdij te Winschoten, bij welke beleening evenwel van de zijde des Abts voorbedongen werd, dat zij niet mogt strekken tot nadeel der regten, welke de Bisschop van Munster op Westerwolde had, naar inhoud der voorheen gemaakte verdragen. Egge was nu op deze nieuwe verbindtenis zoo stout, dat hij in het volgende jaar, het geregt van de gewone plaats te Vlagtwedde naar zijn Slot te Wedde overbragt, tegen de oude gewoonte en tot nadeel der kooplieden en van den handel tol vorderde; met de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering der vonnissen naar willekeur handelde; de voordeelen der Regters aan zich trok; somwijlen de straffen verzwaarde; de visscherijen der ingezetenen beschadigde en de oude vrijheid verkortte; waarbij hij bovendien vele afzonderlijke geweldadigheden beging; in personen te beleedigen; hunne kudden weg te nemen; lieden te schelden en te slaan; des nachts huizen aan te vallen; de huislieden in kluisters en gevangenis te werpen; hunne huisraden voor boete weg te halen, en dat alles onder de schaduw van den Munsterschen Bisschop. Eindelijk werd het volk hierover woedend en hij in 1475 in eenen oploop gedood. Zie Tegenwoordige staat van Groningen en de Ommelanden, D. I. bl. 163 en 164, 178 en 179. D. II. bl. 404-413; Westendorp, Jaarboek van en voor de provincie Groningen, St. II. bl. 520-524, 540, 562, 583, 613, 614 en 618. [Hugo Adding] ADDING (Hugo), de zoon van den voorgaande, deed in 1477 hulde en eed aan den Bisschop van Munster, en volgde zijnen vader in het leen van het slot en de heerlijkheid van het land van Westerwolde op. Inmiddels straften de Munsterschen eenigen der doodslagers van Egge Adding. Een der beschuldigden echter door hen ontslagen zijnde, werd door Hugo Adding gegrepen en op het rad gelegd. Deze Hoofdling overtrof nog zijnen vader in brooddronkenheid en wreedheid; hij roofde en smulde met zijne trawanten; kwelde velen uit dartelheid; legde het volk nieuwe lasten op; sloeg sommige lieden in kluisters, om hun geld af te persen, en plaagde eenigen, met hen te dwingen, dagelijks op eene geheel nieuwe en ongewone wijze voor hem te arbeiden. Zelfs hoonden zijne trawanten op zijne aanmoediging den geestelijken stand. Den Pastoor van Onstwedde op zijn Slot ontboden hebbende, werd hij zeer getergd en vertoornd door 's mans vrije en mannelijke taal, waarom hij hem de handen op den rug deed binden, zoo door duin en dal slepen, en eindelijk door de paarden vertrappen en van een scheuren. De voornaamste ingezetenen over deze ontmenschte daad verontwaardigd, besloten den Onstwedder Priester naar Rome te zenden, ten einde de regtvaardigheid van den Paus in te roepen. Hugo Adding had dit naauwelijks vernomen, of hij brak bij nacht in de woning van dien Priester, waar hij met de zijnen eerst alle huisraden, de heilige vaten en kleederen vernielden; den tempelschat roofden en de bedienden sloegen en ontkleedden; eindelijk grepen zij den Presiter zelven, wierpen hem buitenshuis, misbandelden hem deerlijk en verdronken hem in den stroom. Toen het volk daarna het lijk uit het water haalde, om het behoorlijk te begraven, verbood Adding zulks en gelastte dat men het hewaren zou, ten einde het, wegens het misdrijf van zelfmoord, te verbranden. Het volk bragt nu het lijk in de woning des Priesters en hield er drie dagen de wacht bij, daarna werd het vooreerst, met toestemming des Dekens, tot nadere kennisneming, in ongewijde aarde bijgezet, maar eindelijk op last van den Officiaal van Osnabrugge, die er het geestelijke gezag voerde, op eene gewijde plaats plegtig ter {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde besteld. Reeds had het volk de wapenen opgevat, om wraak over deze schenddaad te nemeu, toen de opstand werd voorgekomen door den invloed der Munterschen, die van de zaak kennis namen; de begeerlijkheid van Hugo tegen gingen, en binnen zekere palen terug bragten. In het volgende jaar ontstond er verschil tusschen den Hoofdling en de stad Groningen over Blijham en Bellingewolde, die hij tot het Westerwoldsche trok, terwijl de Raad van Groningen, als bezitter van het Oldambt, beweerde, dat zij aan dat laatstgenoemde landschap onderhoorig waren. De Groningers belegerden hierop zijnen burgt te Wedde, welken zij overmeesterden en tot vreugde des landmans ten gronde toe slechtten. De moeijelijkheden, waarin het sticht Munster destijds gewikkeld was, beletteden den Bisschop om zijnen leenman volgens pligt bijstand te bieden, en zich later schikkende naar de tijden, verliet hij hem en stond voor vijf en twintig honderd Rijnsche Guldens aan den Raad der stad Groningen af al dat regt, hetgeen Hugo en diens voorouders over Westerwolde gehad hadden, onder voorwaarden van met het weder opbrengen dier som ook het leen zelf in te lossen. Adding aldus door zijnen leenheer ontzet, zocht eerst hulp bij de abdij van Corvey, waaraan hij zich in 1482 tot leenman opdroeg, doch bewilligde eindelijk in 1486 in de voorzeide verpanding van Westerwolde, door den Bisschop aan de stad; nu stond ook de Bisschop wederkeerig aan hem toe, om zijn Slot te Wedde, weder te mogen herbouwen, mits het niet sterker noch vaster te maken, dan de Bisschop zou toestaan en goed vinden. Hugo, die nu ook zijne onderhoorigheid aan den Bisschop erkende, droeg zijn slot met toebehooren als een open huis aan dien kerkvoogd over tot een vrij gebruik, mits steeds op 's Bisschops eigene kosten, stierf Hugo zonder echte kinderen, dan vervielen het slot en diens toebehooren en geregtigheden aan het Sticht. Van zijne verdere lotgevallen en dood vinden wij niets geboekt. Alleen weten wij dat hij twee zonen, Jurgen en Zweder, heeft nagelaten. Zie Tegenw. Staat van Gron. en Ommel., D. I. bl. 179 en 180, D. II. bl. 115 en 424; N. Westendorp, Jaarb. van en voor de Prov. Groningen, St. II. bl. 621, 622, 624-626, 635, 636 en 652. [Adel] ADEL, was, volgens het verhaal der oude Friesche schrijvers, de vader van Friso, die voor den stamvader der Friezen wordt gehouden. Adel zou een koning in Indië geweest zijn en het gebied gevoerd hebben in zeker landschap, dat zij Benedicta Frisia noemen, en door latere aardrijksbeschrijvers Prasidae, doch bij Quintus Curtius Pharasii heet. Uit zijn rijk verdreven door den tyran Agrammes, week Adel, vergezeld van zijne drie zonen: Friso, Saxo en Bruno, naar Athene, waar Saxo een leerling van Plato werd, doch Friso, meer lust in den wapenhandel hebbende, zou Filippus van Macedonië en daarna Alexander den {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote in den krijg gevolgd zijn, en 313 jaren vóór Christus geboorte met zijne vloot in Friesland zijn aangeland. Zie Ocko Scharlensis, Cronyk van Friesl.; F. Sjoerds, Histor. Jaarb. D. I. bl. 19-21; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord. [Adel] ADEL was, mede volgens de oude Friesche schrijvers, de oudste zoon van Friso, dus een kleinzoon van den voorgaande. Hij zou zijnen vader 245 jaren voor de geboorte van Christus in de regering zijn opgevolgd. Hij was een zachtzinnig man, meer tot vrede en rust dan tot oorlog genegen, die niet alleen zijns vaders wetten en regeerwijze bekrachtigde, maar ook onderscheidene nieuwe schikkingen in den staat maakte. Ook bragt hij de godsdienstige en burgerlijke wetten in één ligchaam bijeen, en deed ze in geschrift stellen. Met zijne naburen steeds in vrede en eensgezindheid levende en tot eenen beschaafden en vriendelijken omgang genegen, gaf hij zijne onderzaten vrijheid, om zich in gezelschappen met drinken te vermaken, mits daardoor onderlinge vriendschap werd aangekweekt en de vermakelijkheden niet tot buitensporigheid uitspatteden. Om daarvoor te zorgen was over ieder gezelschap een Overste of Toeziener aangesteld, bij hen Sjurd genaamd, wiens ambt was toe te zien, dat alles behoorlijk toeging, en er geen ongeoorloofde vermakelijkheden plaats grepen. Voorts verhaalt men dat Adel zich in het huwelijk begaf met Zuobina, dochter van eenen Koning van Zwaben, bij wien hij eenen zoon verwekte, Ubbo genaamd, die naderhand zijn opvolger werd. Vijf en twintig jaren geheerscht hebbende, zond Adel zijn broeders zoon, Schottus, met een aantal volk naar het noorderdeel van Brittanje, die aldaar eene volkplanting stichtte, en het land naar zijnen eersten bewoner Schotland deed noemen. Adel zou tot het jaar 151 voor Christus geboorte, en dus 94 jaren, in Friesland geregeerd hebben. Zijn dood was een groot verlies voor zijne onderdanen, en tot geheugenis van zijne allerroemwaardigste zeden, werden, naar men voorgeeft, namaals alle welgemanierde aanzienlijke lieden Adelingen of van den Adel genaamd. Zie Ocko Scharlensis, Cronyk van Friesland; F. Sjoerds, Histor. Jaarb., D. I. bl. 27 en 28; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord.; P. Arend, Algem. Gesch. des Vad. D. I bl. 310 en de daar aangeh. Schrijvers. [Adela] ADELA of Athele, de tweede dochter van Wichman, Graaf in Hameland, en hem, naar men wil, in of omstreeks 955 geboren, was, dewijl hare oudste zuster, Luitgaard, zich den geestelijken staat gewijd had, de eenige rijke erfgename van haren vader. Adela wordt als een gedrocht in menschelijke gedaante afgeschilderd. Zij was wraakzuchtig, hoogmoedig, wulpsch en tot alles wat slechts begeerten en lusten kan voeden, ongemeen genegen. Hare stem was schel en schreeuwend, zij gebruikte onbetamelijke woorden, haar gelaat teekende valschheid, en zij was zoo wispelturig, dat zij alle oogenblikken van voornemen veranderde. Alleen hare vlijt en {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} handigheid worden zeer geprezen, want zij had altijd een groot aantal jonkvrouwen rondom zich, die haar in het weven, borduren en het vervaardigen van kostbare kleederen behulpzaam waren. Haar vader, op den Eltenberg een klooster gesticht en daarin Luitgaard tot Abdis aangesteld hebbende, had dit met toestemming van Keizen Otto I. met de meeste zijner heerlijke goederen begiftigd. Adela, die reeds vroeger met Imad, een Heer uit een oud Nederlandsch geslacht, dat goederen in het bisdom van Utrecht bezat, getrouwd was, beweerde dat haar vader, volgens de Saxische wet, zonder hare toestemming zijne goederen niet mogt vervreemden, aangezien bij die wet alle vervreemding van riddermatige goederen, zonder de uitdrukkelijke bewilliging der naaste erfgenamen, gestreng verboden was. Op deze gronden haren eisch vestigende, bestond Adela hare zuster Luitgaard op allerhande wijzen te verontrusten en haar allen hinder en bedenkelijken hoon toe te brengen, vooral na den dood van haren gemaal, bij wien zij twee zoons en twee dochters gewonnen had. Hierover en over het losbandig gedrag van Adela, die met Balderick, Graaf van Uplade of Houberch, in ontucht leefde, verontwaardigd, rukte Godizo, een harer bloedverwanten, op tegen het slot waar Adela en Balderick zich bevonden, nam het geweldiger hand in, en stak er, na het uitgeplunderd te hebben, den brand in. Adela, die, even als Balderick, de handen van Godizo, ter naauwernood ontsnapt was, waartoe haar de duisternis van den nacht behulpzaam was geweest, werd hierdoor nog meer verbitterd en nam, naar men wil, het besluit om hare zuster door vergif van kant te helpen; hetgeen haar dan ook eindelijk door eenige omgekochte booswichten gelukte. Nu maakte zij zieh met behulp van den gezegden Balderick met geweld meester van de goederen, die door haren vader aan de Abdij van Elten geschonken waren. Doch eerlang werd zij op bevel van Keizer Otto III uit het bezit daarvan verdreven. Om zich nu echter in eenen wettigen man eenen beschermer te verwerven, begaf zij zich met Balderick in het huwelijk, waarvoor zij zich, uit hoofde van de ongelijkheid van geboorte, wel zou gewacht hebben zoo lang hare zuster leefde, want Balderick was wel dapper, rijk en magtig, doch stamde niet uit zulk een luisterrijk geslacht af als zij, en was slechts door zijne aanstelling als Graaf, waarmede men somtijds lieden van lage geboorte vereerde, geadeld. Beide zochten de geestelijkheid, door het stichten van een klooster en het schenken van aanzienlijke goederen, aan zich te verbinden. Naauwelijks was dit ongelijke huwelijk nu voltrokken, of Balderick nam, op raad van zijne gemalin, gewapenderhand het dorp Elten in, en deed de in het klooster geweken dorpelingen zoo vinnig met allerlei slingergevaarten bevechten, dat daardoor niet slechts de altaren geschonden werden, maar de verweerders zich bovendien genoodzaakt zagen, om hen diegenen, op wie zijne gemalin het meest gebeten was, in handen te stellen, zoodat hij die, als in zegepraal, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gevankelijk uit het klooster wegvoerde. Hierop kwam de Keizer te Nymegen, waar ook, op zijne aanschrijving, een groot getal Geestelijken en Rijksvorsten bijeenkwamen. Balderick wist, zoo door tusschenkomst van velen zijner vrienden, als door het geven van eene goede som gelds, 's Keizers gramschap te bedaren, die daarop de begiftiging, door Graaf Wichman gedaan, hier bevestigde, behalve dat Adela vier hoven (curtes) terug bekwam, terwijl zij overigens in het bezit van al haars vaders aanzienlijke goederen bleef. In het begin der 11de eeuw leefde er te Vreden een Saksische Graaf, wiens aanzienlijke goederen allen aan den regter Rijnoever lagen, terwijl hij aan de linkerzijde, waar Balderick magtig was, niets bezat dan de goederen zijner vrouw, de dochter van Godefried, oom van Balderick. Deze Godefried was keizerlijke landvoogd van het land tusschen Rijn en Waal; nadat hij in of kort na het jaar 1009 overleden was, werd zijn zoon door den Keizer met de Landvoogdij begiftigd; daar deze echter zwak van geest en ligchaam was, leidde zijn zwager Wichman hem naar zijnen zin en voerde onder zijnen naam het bewind. Dit stuitte Balderick, maar vooral de trotsche Adela, geweldig tegen de borst. Wichman dit bespeurende, zocht het vertrouwen der landzaten van den linker Rijnoever te winnen, ten einde Balderick te kunnen wederstaan; dit gelukte, en op hunnen raad stichtte hij een slot, niet ver van de Maas gelegen, ten einde de pogingen van Balderick tegen te gaan, die echter deze sterkte belegerde, door honger tot de overgave dwong, en de bezetting, onder voorwaarde van haar eenen vrijen aftogt toe te staan, noodzaakte het slot met eigen hand af te breken. Wichman, door dit verlies niet ontmoedigd, trok nu andermaal den Rijn over en bevestigde het slot Monna, nu Monreberg, in het land van Kleef, dat insgelijks door Balderick belegerd werd, doch eindelijk werd opgebroken, waarna de vrede door de bemiddeling van den Keizer voor eene poos hersteld werd. Op dit verdrag vertrouwende, vertrok Wichman in bedevaart naar Rome. Adela nam deze gelegenheid waar, om haren man tot nieuwe vijandelijkheden aan te zetten. Deze nam zijnen toevlugt tot den Keizer, die hem in plaats van Godefrieds zoon tot Landvoogd aanstelde, waarna hij door list het kasteel Gennep, dat dien ongelukkigen jongeling toebehoorde, innam. Wichman, die zich toen in het Alpische gebergte bevond, had dit naauwelijks vernomen, of hij snelde terug, en het gelukte hem Adelboldus, den negentienden Bisschop van Utrecht, in zijn belang over te halen, die een voordeelig verdrag voor Wichman bewerkte, dat echter met geen beter trouw dan het vorige onderhouden werd; want Balderick, 's anderen daags met weinig gevolg den Rijn overstekende, om zijne zuster te gaan bezoeken, werd, terwijl de paarden ontzadeld in de weide liepen, door de bezetting van Monna overvallen. Hij zelf nam schandelijk de vlugt en stak in een schuitje den Rijn over, doch zijn gevolg zocht, na zich moedig te hebben te weer gesteld, eene schuilplaats in de kerk, alwaar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zij kort daarna door Wichman, die zich bij toeval in de nabijheid bevond, overrompeld werden en gevankelijk naar Monna gebragt. Deze nederlaag maakte de knechten van Balderick mismoedig, dewijl het geluk hun tegenliep, en zij geen andere belooning dan schampere woorden van Adela ontvingen, die hun zelfs voor den geringsten misslag deed bannen of de neus en ooren afsnijden. Een nieuw verdrag herstelde de rust, en Wichman werd nevens Hertog Godfried, in het jaar 1012, bevelhebber van het leger, dat de Keizer tegen de Brabanders zond, en het kasteel Leuven belegerde, zonder het te kunnen innemen. Balderick, die onder de hand met de Brabanders heulde, werd door zekeren Gerhard, die in dienst was van Wichman, gevangen genomen, naar Monna gebragt en aldaar zeer smadelijk behandeld. Gerhard wilde hem niet op vrije voeten stellen, voor hij het slot Aspel had overgegegeven en 2000 pond zilver betaald, welke som, op voorspraak van Wichman, op 400 pond verminderd werd. Dit had eenen nieuwen vrede ten gevolge; de beide Heeren leefden nu eenige jaren in schijnbare vriendschap en bezochten elkander. De snoode Adela, midderwijl alle banden der natuur vergetende, liet, hetzij uit hebzucht, of op raad en aanhitsing van Balderick, haren oudsten zoon uit haar eerste huwelijk, Dirk, wien het graafschap Reneum, volgens wettig erfregt toekwam, den 7 April 1014, door eenige omgekochte booswichten, op zijn slot Uplade, niet ver van Elten, om het leven brengen. Dit snood en gruwelijk bestaan baarde een algemeen afgrijzen. Haar tweede zoon, Meinwerck, Bisschop van Paderborn, die zich met den Keizer in Italië bevond, had naauwelijks de tijding van den moord zijns broeders ontvangen, of hij daagde zijne ontaarde moeder voor het gerigt te Dortmund, waar zij van dit gruwelstuk werd overtuigd en ter dood veroordeeld. Op voorbidding van hare vrienden schonk haar de Keizer het leven, onder voorwaarde, dat zij en Balderick eenige harer erfgoederen aan de kerk van Paderborn zouden afstaan. Dit geschiedde; doch weldra hief Adela over den afstand luide klagten aan en schonk, uit wrok en haat tegen haren zoon, eenige landgoederen op den berg Lare, bij Heimenberg, aan de kerk te Elten. Meinwerck kwam op dit berigt herwaarts, Adela trachtte hem te ontvlugten, doch werd achterhaald en gevangen genomen. Meinwerck vermaande haar ernstig tot verbetering van levenswandel, doch hekrachtigde de gift aan de kerk te Elten. De maat harer gruwelen was echter nog niet vol gemeten. Want eens dat Balderick Wichman met zeer veel betoon van vriendschap ontvangen had, trachtte zij hem, buiten weten van haren man, door vergif van kant te helpen, en toen haar dit niet gelukte, liet zij hem bij zijn vertrek uit het slot door twee omgekuchte personen vermoorden. Dit gruwelstuk verrigt zijnde, hield Balderick, hoewel daaraan onschuldig zijnde, zich binnen Uplade schuil; maar Wichmans vrienden op de been komende, belegerden dat slot, hetwelk hij {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} uit vrees van straf heimelijk verliet, om zich bij den Aartsbisschop van Keulen in veiligheid te stellen, de verdediging van die sterkte aan Adela overlatende, die zich met evenveel beleid als moed van deze taak kweet. Op het berigt evenwel dat de Keizer mede in aantogt was, gaf zij het slot, onder beding van vrijen aftogt, aan Adelbold, Bisschop van Utrecht, en Bernhard, Hertog van Saksen, over, die het deden in brand steken en tot den grond toe albreken. Balderick maakte zich nu door verraad meester van Monna, doch ook deze sterkte werd op last des Keizers met den grond gelijk gemaakt. Voor den troon gedaagd om zich wegens Wichmans dood te regtvaardigen, bood hij, aldaar verschijnende, aan, zich door eene plegtigen eed te zuiveren, maar de Hertogen Godfried en Bernhard verzettede zich daartegen, uithoofde hij reeds meermalen zijnen eed geschonden had en dreigden hem zelfs met den dood. Doch de Keizer, op wiens vrijgeleide hij verschenen was, liet hem ongehinderd naar Hengebach vertrekken, alwaar zijn vriend Gerhard, Heer aan den Moezel, hem een verblijf schonk; naderhand verwierf hij vergiffenis, doch ten koste van het grootste gedeelte zijner goederen, en stierf kort daarna in 1019 of 1020 in de uiterste armoede. Adela, zich na de overgave van Uplade naar Keulen begeven hebbende, werd aldaar, ontbloot van eigen middelen, door de geestelijkheid onderhouden en overleed niet lang daarna op den 1 April. Zij werd bij de kerk van St. Pieter begraven; maar eene buitengewone overstrooming, door een zwaar onweder veroorzaakt, gaf aan het water zulk eene kracht, dat haar lijk uit het graf geligt en in den Rijn geworpen werd, zoodat men het nooit heeft kunnen wedervinden. Met Balderick en Adela eindigde het doorluchtig en eens zoo vermogend geslacht der Graven van Hameland. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 203, 318-220 en 255-271; W.A. van Spaen, Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gelderland, D. I. bl. 64, 71, 104, 115, 120, 135 en 143; J. P. Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, D. II, St. I, bl. 45, 91-97. [Adelaide] ADELAIDE. Zie ADELHEID. [Adelard] ADELARD, geboren in 753 in de Nederlanden, was een zoon van Graaf Bernard, kleinzoon van Karel Martel, en werd opgevoed aan het hof van zijnen oom Pepijn, van waar hij naar de abdij van Corbië week; doch de lust naar grooter afzondering deed hem naar het klooster van Monte-Cassino gaan. Karel de Groote deed hem echter in het jaar 777 terug komen en stelde hem in het jaar 796 tot eersten Staatsdienaar van zijnen zoon Pepijn, Koning van Italië, aan. In het jaar 809 werd hij met eenige Prelaten naar Rome gezonden, om het verschil wegens den uitgang van den H. Geest te beslissen. In het volgende jaar overleed Pepijn, die eenen zoon van 12 of 13 jaren, Bernard genaamd, onder zijn bestuur naliet. Deze, zich benadeeld ziende, door de verdeeling welke Lodewijk de Vrome onder zijne {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen deed en waarbij hij Italië aan Lotharius toekende, stond in 817 tegen zijn oom op, en daar Adelard in dit geschil de partij van Bernard hield, werd hij, toen deze ongelukkige Vorst overwonnen was, door Lodewijk naar de abdij Noirmoutiers verbannen. Drie jaren daarna echter terug geroepen zijnde, begaf hij zich weder naar de abdij van Corbië, waarvan hij Abt werd, en overleed aldaar in 826. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Historisch Woordenboek op het woord. [Adelart] ADELART, Abt van Ludingakerk, in Friesland, die omstreeks het jaar 1170 leefde, bevredigde den strijd, welke ten zijnen tijde, tusschen de Friesche Edelen gerezen was. Doch Tako Harliga, het hoofd van eene der twistende partijen, verbrak telkens het geslotene verdrag, weshalve Adelard, ten einde de voortdurende onlusten voor goed te dempen, zich meester maakte van het kasteel en de onruststoker Tako diens kwade trouw met den dood deed bekoopen, terwijl het kasteel ten gronde toe gesloopt werd. Zie: Luiscius, Algemeen historisch, geographisch en genealogisch Woordenboek, op het woord. [Adalbaldus en Adelberon] ADALBALDUS en ADELBERON. Zie ADELBOLDUS [Adelbert] ADELBERT, in de brieven van den H. Bonifacius Aalbrecht en bij Joan Gerbrand van Leiden Athalbert genoemd, was afkomstig uit Engeland en Monnik geworden onder St. Egbert in Ierland. Toen Willibrord in het jaar 690 naar Friesland kwam, heeft Adelbert hem met nog tien andere reisgenooten vergezeld en werd Leviet genoemd, zoodat hij waarschijnlijk Diaken zal geweest zijn. Door Willibrord naar Kennemerland gezonden, wist hij door zijn zachtaardig karakter en deugdzamen wandel de aangeborene woestheid der landzaten zoodanig te bedwingen, dat velen den dienst der afgoden verlieten en het Christendom aannamen. Aldus van plaats tot plaats voortgaande, kwam hij eindelijk ter plaatse, later Egmond geheeten, waar hij zijn verblijf nam ten huize van zekeren Eggo, van wien naar sommiger meening, de naam Egmond zou afkomstig zijn, en predikte aldaar mede het Evangelie van Christus. Men zegt, dat hij van daar vertrekkende, beloofde weder te zullen komen als de korrels van eenen appel, die door het vuur verbrand waren, weder groen worden en uitspruiten zouden. De korrels sproten uit en Adelbert hield zijn woord. Hij heeft, zoo te dier plaatse, als in geheel Friesland onderscheidene jaren gearbeid en wel tot aan zijnen dood, die den 24 Junij, volgens sommigen van het jaar 740, volgens anderen van 745 voorviel. Men getuigt van hem, dat hij was beleefd, ootmoedig, zachtzinnig en met eene groote zucht bezield om de menschen tot de zaligheid te brengen. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. I. bl. 290, 321-323; II. v(an) H(eussen) en H. v(an R(ijn), Kerkelijke Historie en Oudheden der zeven Vereenigde Nederlanden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} D. I. bl. 29-31; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Woordenboek; Wagenaar, Vaderlandsche Historie, D. II. bl. 357 en 373; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biograph. Woordenboek. [Adelbert] ADELBERT, een Frank, werd door Bonifacius, den tweeden Bisschop van Utrecht, van zijn Priesterambt afgezet, omdat hij beweerde, dat men den Apostelen en Martelaren geene kerken behoorde toe te wijden. Hij rigtte ondertusschen kruisjes en bedehuisjes op langs de beken en in de velden en waar hij het slechts goed vond, en hield daar godsdienstige bijeenkomsten, in plaats van in de gewone vergaderplaatsen. Hij gedoogde niet, dat iemand zijne zonde voor hem beleed. Zelfs vindt men getuigd, dat hij zou voorgegeven hebben, elks zonden te kennen, die hij zonder dat ze hem beleden werden, zou hebben vergeven. Ook zegt men, dat hij zich den naam van Apostel gaf. Ten laatste geraakte hij in de gevangenis te Fulda, alwaar hij is overleden. Hij stond zeer diep in de gunst des gemeenen volks, want zoodra was hij niet gevat, of de gemeente riep dat men haar eenen Apostel, eenen voorstander, eenen voorbidder, eenen wonderwerker ontrukt had. Zie Wagenaar, Vaderl. Historie, D. I. bl. 392 en 393; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord. [Adelbert] ADELBERT, de oudste zoon van Aarnout, Graaf van Holland, bekwam bij erfopvolging, na zijns vaders dood, waarschijnlijk in 998, het slot van Gent, het graafschap Aalst, de vier Ambachten: Assenede, Bouchout, Axel en Hulst, en alzoo alle de staten, welke zijn vader in Vlaanderen bezeten had, waardoor van hem alle de latere Slotvoogden van Gent en Graven van Vlaanderen, tot dat die landen eindelijk met Vlaanderen vereenigd werden, afstammen. Later in het slot te Trier, dat ter eere van het Heilige Kruis gebouwd was, van wege zijnen oom Adelbero, die naar den bisschopszetel van Trier dong, het bevel voerende, verdedigde hij dit manmoedig tegen hen, die het voor Poppo, welke door den Keizer tot Bisschop was aangesteld, wilden bemagtigen; doch eindelijk werd het door Adelberts eigen broeder, Sikko, met list ingenomen, waarbij Adelbert zelf, in de hitte des gevechts, sneuvelde. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 236, 258 en 259; Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, D. II, St. I, bl. 31 en 61. [Adelbold] ADELBOLD, de tweede Hertog van Friesland, een zoon van Ascon, was een zeer onrustig, krijgszuchtig en woelziek mensch, die zich gestadig bezig hield met twist onder zijne naburen te stoken en oorlogen te verwekken. Hij rigtte ook krijgsscholen op, in welke de Friesche jongelingen welke boven de vijftien jaren oud waren in het behandelen der wapenen onderwezen werden, en zond zijnen bastaardbroeder Titus Bojocalis met hulpbenden in het leger van Keizer Marcus Aurelius tegen de Wandalen. Eene bende van 1500 Wandalen begaf zich westwaarts naar de grenzen van Denemarken, welke zich toen verder dan thans uitstrekten, doch {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} werd van daar verdreven; waarop zij zuidwaarts over de Elbe en Wezer naar den kant van Friesland rukten. Zij waren reeds tot aan den Eemstroom genaderd, toen de Friezen met alle magt optrokken, ten einde den vijand de overtogt over de rivier te betwisten. Toen nu de beide legers, in elkanders gezigt, ter wederzijden van de rivier lagen, trok Titus Bojocalis met achthonderd man uitgelezen krijgsvolk, hooger op de Eems over en viel onverwachts den vijand op het lijt, met dat gevolg, dat er een groot deel verslagen, en de overigen in den stroom gedreven werden. Omtrent 400 kwamen er zwemmende over; doch Adelbold hen daar verwachtende, rigtte er zulk eene slagting onder aan, dat bijna niemand den dood ontkwam. Adelbold, na deze overwinning in eene uitterende ziekte gevallen zijnde, stelde den Friezen voor, om zijn broeder Titus in zijne plaats, tot Opperbevelhebber, aan te nemen. Dit geschiedde, en Titus werd alzoo, in het jaar 187, tot Hertog der Friezen verkoren. Naauwelijks echter was hij tot die waardigheid verheven, of Adelbold werd langzamerhand beter en was eerlang weder volkomen gezond. Titus wilde hem nu het bestuur weder overgeven, doch Adelbold die met zijne ziekte zijnen oorlogzuchtigen aard scheen te hebben afgelegd, wees die aanbieding van de hand en eindigde voorts in stilte zijne dagen. Hij overleed in 208. Zie Ocko Scharlensis, Cronyk van Friesland; F. Sjoerds, Friesche Jaarboeken, D. I. bl. 202-204; D. Fockema, Schetsen van de Friesche Geschiedenis in het algemeen en wegens het strafreg tin het bijzonder, D. I. bl. 35, 36 en 109. [Adelboldus] ADELBOLDUS, Albaldus, Adelbaldus, Athalbaldius of Adelberón, de negentiende Bisschop van Utrecht, was een Fries van edele geboorte, die zich uit godsdienstigen ijver in de Benedictijner-abdij van Lobbes, bij Binche, in Luikerland, begaf. Hij werd er echter geen Monnik, maar bleef er slechts als Klerk. Vervolgens werd hij Raad van Keizer Hendrik II, en kort daarna, omstreeks het jaar 1000, ten bisschoppelijken zetel verheven. Zijn aanzien ten hove verminderde daardoor evenwel niet, zoodat hij zich nog dikwijls in het gevolg van den Keizer bevond, waardoor zijn gezag in de kerk nog meer aanwies. Men prijst hem als zeer voorzigtig in het bedienen van het bisschoppelijke ambt en in zijne regering, ook was hij zeer ijverig om de godsdienst en al wat daaraan vast was te beschermen en uit te breiden, en om de heilige plaatsen die vervallen waren, te herstellen en te verbeteren. Zoo heeft hij de St. Maartens-Kerk te Utrecht, die door Willibrordus gesticht, doch door de Denen verwoest was, en die Baldricus van Goor, de vijstiende Bisschop weder was beginnen te herbouwen, in 1015 verder opgetrokken; of zoo als anderen willen, na die geheel te hebben afgebroken, weder van den grond af opgebouwd. Ook rigtte hij in de St. Walburgskerk te Tiel een Kapittel van Kanunniken op; doch hoe godsdienstig hij ook wezen mogt, hij kon zijnen toorn en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verbolgenheid over eenig ongelijk niet wel betoomen, maar was de eerste onder de Utrechtsche Bisschoppen die het harnas aanschoot. De eerste gelegenheid bood zich daartoe aan, toen de onderdanen van Godizo, Graaf van Bodegraven, zijne togtpaarden geroofd en, als in eenen openbaren oorlog bekomen buit, onderling verdeeld hadden, want hierop sloeg Adelboldus het beleg voor Aspel, hetwelk ten gevolg had, dat Godizo beloofde alle de schade die den kerkvoogd door zijne onderdanen waren toegebragt, op eene redelijke wijze te herstellen. In of omtrent het jaar 1014 ontving Adelboldus van den Keizer last om Balderick, Graaf in Ameland, wiens gemalin Adela, zekeren Wichman had doen vermoorden, wegens dien moord te vervolgen en zijne goederen in beslag te nemen. Ten gevolge van dien last sloeg Adelboldus het beleg voor Uplade, hetgeen Balderick nog tijdig ontweek, terwijl zijne gemalin die plaats met eene meer dan vrouwelijke dapperheid verdedigde, die zij ten laatste, onder beding van vrijen uittogt, aan den Bisschop en diens bondgenoot Berhard, Hertog van Saksen, moest overgeven. De Utrechtsche Bisschoppen waren destijds in Holland, op eene wijze gegoed en begiftigd, welke den Graven zeer lastig was en voet gaf tot vele geschillen. Van dien aard waren zekere aandeelen in de visscherij en tollen en koninklijke schattingen, jagtregten, vischvangsten en dergelijken, deels bij giftbrieven toegestaan, deels bij aanmatiging bezeten. Ten einde nu den Utrechtschen te beletten de visscherij en jagt uit te oefenen, waar de Graaf oordeelde dat hun dit niet toekwam, bouwde of herstelde Dirk III, die destijds Graaf van Holland was, in 1015 een slot ter plaatse, waar later Dordrecht gebouwd is, en belemmerde daarmede de doorvaart, die hij met eene tolheffing bezwaarde. Deze tolheffing bood Bisschop Adelboldus, die reeds lang het voornemen gekoesterd had om de aanwassende magt van Graaf Dirk te beteugelen, eene geschikte gelegenheid aan, om den Graaf bij Keizer Hendrik II, die te Nijmegen het Paaschfeest kwam vieren, in een hatelijk daglicht te plaatsen. Hij werd hierin ondersteund door de kooplieden van Tiel, welke beweerden, dat, indien deze tol niet werd opgeheven zij noch naar Engeland konden oversteken, noch de Engelschen bewegen, om herwaarts te komen handelen en alzoo eindelijk buiten staat zouden geraken den Keizer de gewone schatting op te brengen. Hendrik gaf hier, op eenen rijksdag, waar Graaf Dirk ook tegenwoordig was en vruchteloos zijn regt trachtte te verdedigen, aan Godfried of Gozelo, Hertog van Neder-Lotharingen, last om den Hollander, zoo het heette, tot reden te brengen. Terwijl Godfried zich gereed maakte, om de bevelen des Keizers ten uitvoer te brengen, ondernam zekere Dirk, een zoon van Bavo, in de kronijken gemeenlijk Dirk Bavo genoemd, die na het overlijden van Graaf Godizo het graafschap Bodenlo {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bodegraven) van het Sticht ter leen bekomen had, op last van Adelboldus, de landen van Dirk III, door gedurige invallen te verontrusten, doch het leed niet lang of de Hollandsche Graaf had zulk eene aanzienlijke magt bijeengebragt, dat het hem weinig werks kostte, om Dirk Bavo uit diens graafschap te verdrijven, en er zich, ten nadeele der Utrechtsche kerk, van meester te maken. De Bisschop trok wel dadelijk eenig volk bijeen, met hetwelk hij Graaf Dirk den 10 Julij 1018 omstreeks den Rijn slag leverde, doch hij kreeg de nederlaag en er sneuvelde een groot aantal Stichtsche Ridderen en knapen. Intusschen had Godfried een ontzettende magt op de been gebragt, waarbij ook de Keizer eenige benden voegde en die nog versterkt werd met al wat de Bisschop en zijne Leenmannen in de wapens konden brengen, als ook door de krijgsbenden van den Aartsbisschop van Keulen, van de Bisschoppen van Kamerijk, Trier, en Luik, eenige Abten en van drie Graven. Men rukte tegen Dirk op, doch deze ontving zijne vijanden den 29 Julij 1018, omstreeks Dordrecht, op zulk eene heldhaftige wijze, dat de Lotharingsche benden, niet, zoo als de afspraak was, in goede orde, maar hals over hoofd aftrokken. Er ontstond schrik in het leger, welke nog vermeerderd werd doordien men onder de vlugtenden het gerucht verspreidde, als of Hertog Godfried zelf, door de Hollanders, of zoo als zij toen nog heeten, door de Friezen, aangevallen en op de vlugt gejaagd was. Straks ging er door het geheele leger een kreet op van: ‘Vliedt Heeren, vliedt,’ zonder dat men regt wist, wie of wat er de eerste oorzaak van was. Toen werd het vlugten algemeen. Die den stroom bereiken konden, bergden zich, zwemmende of wadende in de schepen, waarvan sommigen te zwaar beladen te grond gingen. Die geen tijd gehad hadden, om zich van hunne wapenen te ontdoen en geharnast te water waren gegaan, bleven in aanmerkelijken getale in den modder steken, waarin zij versmoorden. Anderen, die de schepen bereikt hadden, bragten, zonder hunne spitsbroeders af te wachten, de riemen in het water, en roeiden den stroom op. Adelbold zelf ontvlood ter naauwernood met weinige manschappen in een klein schuitje. Graaf Dirk deze onverwachtte vlugt vernemende, ligtte een gedeelte der bezetting uit Dordrecht, en rende den vlugtenden vijand achterna. Toen werd er nog eene groote menigte geslagen en de weg bezaaid met lijken. Hertog Godfried werd zwaar gekwetst, gevangen in Dordrecht gebragt; een aantal Heeren en Graven bleven op het slagveld, en men wil dat sedert den tijd van Karel den Groote, geen zoodanige slagting in deze landen had plaats gehad. Graaf Dirk ontsloeg den Hertog zonder losgeld, die daarop bij den Keizer 's Graven zoen bemiddelde, ten gevolge waarvan Dirk het graafschap Bodenlo, zoowel als het land van de Merwede behield en met zijn gebied voor altijd vereenigde. Adelboldus overleed den 27 November 1027, na eene regering van 19 jaren. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle Schrijvers getuigen eenparig dat hij doorgeleerd was in de goddelijke boeken en bij uitnemendheid ervaren in de wereldlijke wetenschappen. Hij schreef onder anderen het leven van Keizer Hendrik II, alsmede eene Verhandeling over de wijze hoe de dikte der sphere te vinden, die hij aan Paus Silvester II zond, met wien hij over de wiskunde briefwisseling onderhield. Beide die stukken zijn in de vorige eeuw in het licht gekomen (1). Voorts heeft men nog van hem: de Laude sanctae crucis, en de Laude beatae Mariae, nevens nog eenige andere stukjes in dicht en proza, onder anderen eene Nachtzang ter eere van den H Martinus en eene Triumf-Liedzang ter eere van den zelfden Heiligen. De school der Utrechtsche kerk was in zijnen tijd en door zijne zorg in de hoogste achting en roem, ook in verafgelegene landen. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 251, 254, 262, 264-269, 274-286 en 289; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkelijke Historie, D. I. bl. 166-169; Hoogstraten en B. van Nidek, Groot Woordenboek; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 182-141; N. Westendorp, Jaarboek van en voor de prov. Groningen, St. I. bl. 143; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 8-11; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I. St. 1. bl. 57-61. [Adelbricus] ADELBRICUS, de vierde Bisschop van Utrecht. Zie ALBRICUS. [Adelbricus van Adelen] ADELEN (Adelbricus van), de derde Potestaat van Friesland, leefde omtrent het jaar 830, en was een neef van de Utrechtsche Bisschoppen Frederik en Alfricus. De Noormannen, die eenen inval in Friesland gedaan en langs de Lauwers vele schaden aangerigt hadden, werden door hem omstreeks Kollum geslagen. Zie Halma, Toneel der Vereen. Nederlanden en F. Sjoerds, Friesche Jaarboeken, D. II. bl. 20. [Adelfricus] ADELFRICUS, de negende Bisschop van Utrecht. Zie ALFRICUS. [Adelheide] ADELHEIDE of Aleid, dochter van Dirk Graaf van Kleef, gemalin van Dirk VII Graaf van Holland, was eene moedige en schrandere vrouw, want toen haar man te gelijker tijd in oorlog geraakt was met Boudewijn Graaf van Vlaanderen en zijn eigen broeder Willem van Holland, en Graaf Dirk tegen eerstgemelden optrok, werd haar de krijg tegen Jonkheer Willem en de Westfriezen toevertrouwd, waartoe zij zich veelligt te gereeder toonde, omdat men haar, verdacht hield van de voorname oorzaak van Willems ongenoegen te zijn. Adelheide met de onder hare bevelen staande benden, opgetrokken zijnde, sloeg zich neder te Egmond, waar zij de abdij veel overlast aan deed; alzoo zij zich van de kloostergoederen onbeschroomd bediende en onder schijn van St. Albrecht te willen bezoeken, de Monniken op vele kosten joeg. Hier ontving zij een bezoek van Balduinus van Holland, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den negen en twintigsten Bisschop van Utrecht, die te vergeefs trachtte eene verzoening tusschen haar en haren schoonbroeder te bewerken. Zij bleef te Egmond van den 10 Augustus tot den 12 October 1195, zonder dat het blijkt, dat er in al dien tijd eenig gevecht tusschen haar en de Westfriezen heeft plaats gehad, doch zij had inmiddels die van Niedorp en Winkel, door geschenken, in haar belang weten over te halen, die uiterlijk zich nog hielden als of zij Willems zaak waren toegedaan; zelfs schaarden zij zich bij diens benden, welke zich omtrent Alkmaar nedersloegen, gereed om vrouw Adelheide af te wachten. Deze trok op hen aan en toen het gevecht een aanvang zou nemen, hielden de aanvoerders van de Winkelers en Niedorpers hunne benden aan gene zijde van het riviertje de Reker of Rekere, destijds daar de grensscheiding tusschen Holland en Westfriesland uitmakende, terug. De andere Westfriezen geen kans ziende om den Hollanderen, die toen veel sterker in getal waren dan zij, het hoofd te bieden, en vreezende van achteren ingesloten te worden, trokken nu langzaam naar de ondiepte der rivier terug. De Kennemers en Alkmaarders vielen zoo verwoed op hen aan, dat zij naar den anderen oever der rivier de wijk moesten nemen. Willem, met weinige van de dappersten, te lang standhoudende, werd al vechtende in een moeras gedrongen. Daar omringd aan de eene zijde door het water en aan de andere door zijne bespringers zou hij ingesloten geweest zijn, bad hij niets bij tijds zijn heil in de vlugt gezocht. De zege verklaarde zich nu geheel voor vrouw Adelheid, die nog tot den 20 November te Egmond verbleef. Adelheid hezat behalve haren heldenaard tevens eene groote eergierigheid en staatszucht, zoo als bleek uit het door haar gehouden gedrag bij en na het overlijden van haren gemaal, door ons reeds op het art. Ada in het licht gesteld. Zie S. Eikelenberg, Alkmaar en zijne Geschiedenissen bl. 56 en 57; Wagenaar. Vaderl. Hist. D. II. bl. 278 en 279; Arend, Algemeene Geschied. des Vaderlands D. II. st. I. bl. 184 en 185. [Adelheide] ADELHEIDE of Aleid, eene dochter van Otto I Graaf van Gelre en Zutphen en van Richardis, dochter van Gerard Graaf van Kleef; werd in het jaar 1197 door Jonkheer Willem van Holland, den broeder van Dirk VII, Graaf van Holland, ten huwelijk verzocht, en hem van haren vader toegezegd, terwijl de bruiloft in het volgende jaar te Stavoren, met veel pracht, tot groote vreugde van de Friezen en Gelderschen, werd gevierd; waar na de vorstelijke echtgenooten naar Willems lusthuis te Oosterzee in de Zevenwolden trokken, en aldaar hun verblijf namen. Door dit huwelijk zag men de Geldersche en Hollandsche Graven zich onderling verzoenen, daar Graaf Dirk van Holland zijne dochter Ada aan Hendrik zoon van Graaf Otto van Gelre ten huwelijk beloofde, welk huwelijk echter niet voltrokken is, doordien Hendrik vóór het voltrekken van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk, nog zeer jong zijnde, overleed. Niet lang na het overlijden van Dirk VII, besteeg Adelheide met haren echtgenoot den grafelijk Hollandschen troon. Zij overleed in het jaar 1218 en was de moeder van Floris IV, Graaf van Holland. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 6, 8, 10 en 18; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. st. I. bl. 188. [Adelheide] ADELHEIDE of Aleid, de dochter van Floris IV, Graaf van Holland en Machteld van Lotharingen, was getrouwd met Jan van Avesnes, Graaf van Henegouwen, die dit huwelijk had aangegaan om in haren broeder, Graaf Willem II, die tevens Roomsch Koning was, eenen stenn te vinden tegen de onregtvaardigheid zijner moeder, Margaretha van Vlaanderen. Deze toch zocht op de kinderen van haren tweeden man, Willem van Dampierre het erfregt over te brengen. In het jaar 1257 bleef Adelheide, weduwe, met eenen zoon, mede Jan genoemd, die nog onmondig was. Nadat haar broeder Floris, in de geschiedenis onder den naam van Floris de Voogd bekend, in het volgende jaar aan eene wonde, in een steekspel te Antwerpen bekomen, was overleden, nam zij, aan wie reeds de opvoeding van haren neef, den jongen Graaf Floris V, was toevertrouwd, ook het bestuur des lands op zich, en noemde zich Voogdes van Holland en Zeeland, tegen den zin van vele Edelen, die, de regering van eene vrouw over zich niet kunnende dulden, eene magtigen aanhang vormden; terwijl andere hare zijde kozen. Om zich te vaster in het bewind te vestigen, zag Adelheide zich genoodzaakt naar eenen medevoogd om te zien en koos daartoe haren vollen neef, Hendrik VI, bijgenaamd de Zachtmoedige, Hertog van Braband, doch deze in persoon herwaarts gekomen, om de voogdijschap te aanvaarden, was weldra gehaat bij de landzaten, vooral om de door zijne hovelingen gepleegde buitensporigheden, hij trok daarom naar zijne staten terug en overleed kort daarna in 1260. Nu nam het ongenoegen met dubbele krachten weder toe, en Adelheide nam eindelijk hare toevlugt tot Keizer Richard, van wien zij in 1262 het verlei van de voogdij in Holland en Zeeland verkreeg. Desniettegenstaande boden de Hollandsche Edelen toen aan Otto III, Graaf van Gelre, mede een volle neef van Koning Willem, de voogdijschap aan. Deze kwam naar Dordrecht, kondigde aldaar openlijk af, dat bij 's Lands bewind ten nutte van zijnen onmondigen bloedverwant op zich nam, en dadelijk viel hem geheel Holland toe. Adelheide, die zich met Graaf Floris in Zeeland bevond, en eenige Zeeuwen op hare zijde had, verzettede zich tegen hem; doch Otto trok een leger bijeen, waarmede hij naar Zeeland overstak, om haar op te zoeken en te verdrijven: hij landde te Reimerswaal op het eiland Zuid-Beveland; terwijl Adelheide in het westen van dat eiland hare magt bijeengebragt had. Toen de beide partijen elkander genaderd waren, viel er bij de rivier de Vernouts-ee een hevig gevecht voor, waarin Graaf Otto eene volkomene overwinning {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} behaalde. Adelheide werd van de voogdij ontzet, en Otto sloeg zelfs de geweldige hand aan haar huwelijksgoed in Holland, zonder daarvan ooit eenige rekenschap te geven. Zij schijnt echter in het land en met de opvoeding van Graaf Floris belast te zijn gebleven. Doch in het jaar 1277 werd zij, wegens het verregaand misbruik dat zij en hare zonen van de argeloosheid en het goed vertrouwen des jongen Graafs gemaakt hadden, door Floris V verpligt Holland te ruimen, waarna zij zich in Henegouwen onthield, waar haar zoon Jan, het bewind in handen had. Zie Wagenaar, Vaderlandsche Hist., D. II. bl. 391. en D. III. bl. 6-10 en 18; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 164-166, en Arend, Algem. Geschiedenis des Vaderlands, D. II. St. I. bl. 337-339 en 343. [Adelheide van Poelgeest] ADELHEIDE van POELGEEST. Zie POELGEEST (Adelheide van). [Adelin of Adelingus] ADELIN of ADELINGUS, uit Friesland, is bekend door zijne beschrijving van de zeden en leefwijze der Indianen. Hij leefde onder de regering van Karel de Groote, en was een tijdgenoot van Abgillus, wien men de verdichte beschrijving eener reize van gemelden Keizer naar Palestina toekent. Zie Luiscius, Algemeen Historisch, Geographisch en Genealogisch Woordenboek. [Wiert Adels] ADELS (Wiert), Stuurman op een kofschip, dat met eene lading rogge en tarwe van Libau naar Amsterdam bestemd was, verdient om zijn zonderling moed-betoon hier eene eervolle plaats. In den oorlog met Frankrijk, op het laatst der vorige eeuw, werd dit schip, den 1 Augustus 1794, tien mijlen van den Hollandschen wal door eenen Duinkerkschen kaper prijs gemaakt. De kapitein of, zooals men toen zeide, de Schipper, Jan Lubbert de Haan, werd met vijf matrozen van de kof afgenomen; de Stuurman en één jongen bleven alleen aan boord van hun schip, waarop een prijsmeester, vier matrozen en een Deensche jongen, onlangs met een Deensch koopvaardijschip genomen, overgingen, ten einde hunne buit te Duinkerken op te brengen. Adels nam, den tweeden avond nadat zij genomen waren, de gelegenheid waar, dat de vier Fransche matrozen zich beneden in het vooronder bevonden, om het luik toe te smijten en het wel vast, met touwen en daarover gelegde sloepriemen, toe te sjorren. Nadat hij dit gelukkig volbragt had, was de Prijsmeester nog de eenige, die overmeesterd moest worden, ten einde het schip den kaper te ontweldigen. Deze was in de kajuit, onkundig van het lot zijner landslieden, en werd door Adels onverwijld boven geroepen. Op het dek zijnde werd hij door Adels aangegrepen, weldra overweldigd en overboord geworpen. Nu volkomen meester van het schip, zelte onze moedige Stuurman koers naar Hellevoetsluis, en bragt er, met behulp van de beide aan boord zijnde jongens, het schip behouden binnen. De vier Fransche matrozen, die met geen mogelijkheid de gevangenis, waarin {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zij opgesloten waren, konden ontkomen, werden als krijgsgevangenen aan 's Lands wachtschip op de reede van Hellevoet overgeleverd. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXIX. bl. 159 en 160. [Adgillus of Adalgisus Adgilt] ADGILT, Adgillus of Adalgisus, de vijfde Koning van Friesland, was, volgens sommigen, een zoon van Beroald, die in eenen slag tegen Clotarius II, Koning der Franken, zou zijn gesneuveld. Nadat deze laatste hierop geheel Friesland overheerd had, liet hij een gedeelte aan Adgilt behouden, onder het toezigt van vier hem toegevoegde Raden, Adgilt aanvaarde alzoo de regering over Friesland ten Oosten van den Vliestroom, met de noordwaarts langs de Noordzee gelegene landstreken. De tijd, waarop zijne regering begonnen is, viel naar men wil, omstreeks 630, toen hij reeds aanmerkelijk in jaren gevorderd was; en dat men hem vier Radentoevoegde, had niet plaats, omdat hij minderjarig was, maar om staatkundige redenen, ten einde eenen waarborg te hebben tot getrouwe naleving van de geslotene overeenkomst, zoowel ten opzigte van de jaarlijksche uitkeering aan de Frankische Koningen, als in het dienstvaardig ondersteunen, om het Christendom te helpen uitbreiden. Tot meerder verzekering van het laatste moesten de vier daartoe gekozene Friezen welgevallig aan de Christenen zijn. Koning Adgilt was zachtzinnig, vredelievend, verstandig en volkomen berekend, om met bedaarde voorzigtigheid zich zoo te gedragen, dat hij met de Frankische regering en de Geestelijken in goede verstandhouding leefde, hoewel hij met de zijnen de voorouderlijke godsdienst bleef aankleven; wordende alzoo, door wederzijdsche toegevenheid, alle verbittering vermeden. Doordien de Frankische Koningen zich over het algemeem aan een wellustig en werkeloos leven overgaven, waardoor hunne Groothofmeijers het bewind in handen hadden, en deze door heerschzucht bestuurd, zich schuldig maakten aan moord, vervolging en andere snoode wanbedrijven, waarvoor de menschheid terug beeft, en die de stoffelijke en zedelijke kracht der maatschappijen verzwakken, kon Adgilt meer onafhankelijk werken. Hij maakte vele inwendige verbeteringen, ten einde de ingezetenen, die veel door vijandelijke invallen en daarop gevolgde verliezen geleden hadden, verademing te bezorgen. Hij voorzag hen van goede wetten, en bevorderde den bloei van het land, zoowel door het bouwen van steden en dorpen, als door landaanwinningen en het opwerpen van hooge terpen langs de zeekust, waar de ingezetenen bij overstroomingen, met have en goed, eene wijkplaats konden vinden. Daar zijn voorname streven was, om der landzaten welvaart te vermeerderen en te verzekeren, zag hij het gelaten aan, dat Dagobert I, die Clotarius was opgevolgd, op den regter oever van den Rijn, bij Katwijk, eene sterkte vestigde, om tollen te heffen, en dat in de nabijheid daarvan aan Geestelijken inkomsten werden verzekerd en kerkelijke gestichten gebouwd. Zijne edele onverschrokkenheid toonde hij in zijne handelwijze met den geloofsprediker Wilfrid; deze, uit hoofde zijner {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} trotschheid en heerschzucht als Bisschop van York afgezet, was op zijne reis naar Rome, om zich deswege bij den Paus te beklagen, in Friesland aangeland, alwaar Adgilt hem en zijn gevolg op de voorkomendste wijze ontving. Ebroin, de Groothofmeijer van Theodorik III, Koning van het Frankische rijk, op Wilfrid gebeten, omdat hem door zijn bedrijf het beheer over Austrasië ontvallen was, liet schriftelijk en mondeling den Frieschen Koning verzoeken den Bisschop om te brengen of in hechtenis te nemen. Met verontwaardiging las Adgilt den brief, dien men hem gezonden had, den vlugtelingen voor, en offerde hem voor aller oogen aan de vlammen op. Door het ruwe jaargetijde verhinderd om de reis voort te zetten, maakte Wilfrid zich dit oponthoud ten nutte, om, met vergunning van Adgilt, den Friezen het Evangelie te verkondigen; en men wil, dat bijna alle de aanzienlijksten en zelfs de Koning, benevens vele duizenden van het volk, de Christelijke leer omhelsden en gedoopt werden. Hij zag zijne weldadige regering tot aan zijn overlijden, in 679, door de ingezetenen met dankbaarheid beloonen, terwijl zij hem daarna bij voortduring in zegenend aandenken hielden. Na zijne dood kwam zijn zoon Radboud aan de regering. Zie Schotanus, de Geschied. van Friesland, bl. 54; G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, I. 285 en 289; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkel. Hist. en Outh. der vereen. prov., D. I. bl. 8; Mr. D. Fockema, Schetzen van de Friesche gesch., D. I. bl. 59-61; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. I. bl. 351 en 352; J.P. Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. I. bl. 307, 317 en 318. [Adgilt II] ADGILT II, de zoon van Radboud, Koning van Friesland, was, volgens de meeste schrijvers, zijns vaders opvolger in de regering, welke hij in 723 zou hebben aanvaard. Men leest van hem, dat hij het Christendom had aangenomen en van vredelievenden aard was. Hij ondersteunde de Geestelijken in het prediken en verbreiden van het Christendom, en schijnt, even als zijn vader, het bewind ook over West-Friesland te bebben uitgeoefend, atlhans men leest van het stichten van Hoorn en Alkmaar onder zijne regering. Ofschoon hij het Christendom had aangenomen, ging de uitbreiding daarvan in Friesland niet voorspoedig, doch Adgilt wist, door zachtmoedigheid en klem, de zwarigheden te boven te komen. Hij leefde in rust en vrede met het Frankische bewind, met de geestelijkheid en met het volk; eindigde zijne regering in 737 en werd te Stavoren, bij de begraafplaats van zijnen vader hijgezet. Hij liet twee zonen en eene dochter na. De zonen waren Gondebalt, die zich aan het hof van Koning Theoderik III in Frankrijk had opgehouden en zijnen vader in de regering opvolgde, en Radboud, die zich bij 's vaders overlijden aan het Deensche hof bevond. De dochter, Conivella, was met eenen voornamen Fries, Adelbricus, gehuwd, die een slot bij Sexbierum had gesticht; vele goederen in die omstreken, de Bierumen genaamd, bezat, en de stamvader van het geslacht van Adelen was. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Mr. D. Fockema, Schetzen van de Friesche Gesch., D. I. bl. 76-78. [Adje Lammerts] ADJE LAMMERTS. Zie LAMMERTS (Adje). [Jacob l' Admiral] ADMIRAL (Jacob l') stamde af van een aanzienlijk geslacht in Normandije, en werd in 1699 geboren. Even als zijnen ouderen broeder Jan, door hunnen vader, een vermogend man, tot de schilderkunst opgeleid, vergezelde hij hem naar Londen, waar zij onder het opzigt van den konstschilder en graveur Le Blon werkte, die hen in het maken van prentteekeningen met kleuren onderwees. Zij vervaardigden op deze wijze een groot portret van Lodewijk XV, Koning van Frankrijk, dat door dezen zeer hoog geprezen werd. Vervolgens met zijnen broeder te Amsterdam gekomen, legde Jacob zich gedurende dertig jaren inzonderheid toe op het onderzoek der geaardheid en veranderingen van de insecten, welke hij zeer naauwkeurig waarnam en afteekende. Hij begon die in het koper te brengen, doch, naderhand tot IJkmeester-Generaal aangesteld, moest hij de uitgave van dat werk staken, zoo dat er slechts drie en dertig van die platen, zeventig veranderingen van vlinders voor stellende, na de dood van l' Admiral, die den 12 September 1770 te Amsterdam overleden was, in 1774, te dier stede, met eene beschrijving van den vermaarden natuurkundige M. Houttuin, zijn in het licht verschenen. L' Admiral was zeer oplettend en werkzaam, doch zijn driftige aard veroorzaakte hem dikwijls onaangename ontmoetingen en was lastig voor zijne vrienden. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche schilderkunst, D. II. bl. 111-113; Immerzeel, Leven en werken der Schilders, enz., D. II. bl. 147. [Jan l' Admiral] ADMIRAL (Jan l'), de oudere broeder van den voorgaande, was geboren in 1698, en had de zelfde lotgevallen als zijn broeder, hij beoefende het zelfde kunstvak tot op hunne komst te Amsterdam, waar Jan eerst een bestaan zocht in het schilderen van miniatuur-portretten en het graveren, zoo als hij dan ook, in 1759 of daaromtrent, begonnen is de portretten, in de door Jacob de Jongh bezorgde uitgave van van Manders leven der schilders, te teekenen en te etsen. In dit vak slaagde hij echter zoo goed niet als in het vervaardigen zoo van ontleedkundige platen, als van prentteekeningen, met kleuren gedrukt, waarvan hij, in 1736 en vervolgens, uitstekende proeven leverde in de werken van de Hoogleeraren Albinus en Ruysch, welke prentteekeningen inderdaad fraai gekleurde teekeningen schijnen. Hij overleeed te Amsterdam den 2 Junij 1773, eenen zoon nalatende, insgelijks Jan genaamd, die mede de schilderkunst beoefende, doch van wien ons niets naders bekend is. Het portret van den vader, door hem zelve geschilderd en in het koper gebragt, gaat in prent uit. Zie van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vad. Schilderk., D. II. bl. 111 en 112; Immerzeel, Leven en werken der Schilders, enz., D. II. bl. 147. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ado] ADO, de grootvader van St. Ludgerus, was een bijzonder godvreezend mensch, die ten tijde van Radboud, Koning van Friesland, leefde. Hij wendde alle middelen aan, om zijn vaderland van dien dwingeland te verlossen; daar echter deze toeleg ontdekt werd, liep hij gevaar om door Radboud vermoord te worden. Ten einde dit te ontwijken, vlugtte hij met zijne huisvrouw Adelharda en eenen zoon, Notgrinus genaamd, naar Frankrijk. Zij werden aldaar zeer heusch ontvangen door Grimoald, eenen der zonen van Pepijn, namen er het Christengeloof aan, en lieten zich doopen. Ado bleef aan het Frankische hof, tot hij, na het overlijden van Radboud, in zijn vaderland terugkeerde. Ter belooning van zijne goede diensten, beschonk hem Karel Martel met eenige landen in den omtrek van Utrecht. Zie Luiscius, Algemeen Historisch, Geographisch en Genealogisch Woordenboek; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord. [Adolf] ADOLF, Graaf van den Bergh, vermeesterde na de dood van Reinald V, Hertog van Gelre, in 1423, het hertogdom Gulick, en wist, twee jaren later, door rijke geschenken, Keizer Sigismund, te bewegen, hem ook met het hertogdom Gelre te beleenen, terwijl de Keizer twee maanden daarna de Geldersche steden van deze beleening verwittigde, met bevel om Hertog Adolf hulde en trouw te zweeren. Aangezien Aarnout van Egmond, die reeds twee jaren in het ongestoord bezit van het hertogdom Gelre geweest was, zich tegen de aanmatiging van Adolf verzette, voerde deze laatste hardnekkige oorlogen, die groote ellende veroorzaakten, en hem diep in schulden staken, om welke te dekken hij zijnen onderdanen ongehoorde belastingen oplegde. Dit had ten gevolge, dat vele ingezetenen zijner landen, in de uiterste armoede werden gedompeld. In het jaar 1437 overleed hij te Keulen, kinderloos, en stelde zijns broeders zoon, Gerard, tot erfgenaam zijner goederen. Zijne echtgenoote was Maria, dochter van Robert, Hertog van Bar. Hij was onstuimig en onbeschaamd van aard; zoo zelfs, dat hij zich niet onzag zijnen vader in de gevangenis te werpen, ten einde hem daardoor tot de verdeeling van zijne landen te dwingen. Ook was hij weinig getrouw aan zijn woord en zijne plegtig gedane beloften, die telkens verbrekende, zoodra hij er slechts voordeel bij zag. Zie Slichtenhorst, Geldersse Geschiedenissen, bl. 212, 217, 221-225 en 231; Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden; Kok, Vaderl. Woord.; Chalmot, Biogr. Woord. [Adolf Hertog van Gelre] ADOLF, Hertog van Gelre, de zoon van Aarnout, Hertog van Gelre, en van Catharina van Kleef, werd geboren in 1438. Aanvankelijk de leiding van zijne voortreffelijke oudere zuster Maria volgende, was hij door haar gevormd tot eenen braven en edelen jongeling, van wien men groote verwachting mogt koesteren, te meer daar zij hem innige liefde tot en een onbegrensd vertrouwen op het Opperwezen had ingeboezemd, en hem geleerd {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} had, dat de ware godsdienst in het hart woont. Toen echter die goede zuster, in het jaar 1450, door haar huwelijk met Karel Stuart II, Koning van Schotland, den nog voor alle indrukken vatbaren en zoo vurigen jongeling aan zich zelven moest overlaten, zag zijne heerschzuchtige moeder, die noode gezien had hoe veel invloed hare deugdzame dochter op het gemoed van haren broeder had, zich, zoo zij meende, de gelegenheid geopend, om door haren zoon zich zelve te verheffen. Langzaam verdoofde Catharina van Kleef de zaden van deugd en godsvrucht, door Maria in Adolfs hart gestrooid. Zij wist zijne heerschzucht aan te vuren en bragt zelfs den argeloozen jongeling zoo ver, dat zij de achting en liefde voor zijnen vader als regeerder, en later ook als mensch, bij hem uitroeide, door in het bijzijn van haren zoon haren gemaal de schandelijkste verwijtingen, omtrent zijne wijze van regeren, zijne aangenomene staatkunde en niet koninklijke afkomst, te doen; terwijl zij in het geheim de steden en landzaten tegen hem opzettede. Nadat zij haren zoon rijp genoeg achtte tot het doen van den eersten stap op het pad der ondeugd, verliet zij, in 1456, met hem, heimelijk de echtelijke woning, en bragt hem naar haren oom, Filips van Bourgondië, die zich destijds in het leger voor Deventer vevond, ten einde Filips, die deze stad belegerd en onderworpen had, over zijne overwinning te begroeten en met hem middelen te beramen, om Aarnout van het bestuur te verwijderen. Op aandrang van Nijmegen, beloofde Filips den tegenstrevers van hunnen Hertog zijnen bijstand, en verklaarde uitdrukkelijk, hoezeer het steeds zijne begeerte was dat Adolf tot Regent of Ruwaard van Gelre benoemd werd. Ofschoon de overige steden weigerden hieraan gehoor te leenen, bleef echter Adolf, gesteund door de Nijmegers, zich aanhoudend tegen zijnen vader verzetten, en verzoende zich niet met hem, dan nadat de Hertog aan zijnen zoon de opperheerschappij van het slot, de stad en het rijk van Nijmegen, benevens de Duffel, had afgestaan, ten einde uit de inkomsten daarvan, volgens zijnen rang, te leven. Hiermede moest Adolf zich vergenoegen zoo lang zijn vader leefde, zonder hem verder lastig te vallen; hetwelk de zoon beloofde. Aarnout vertrok nu naar Grave, waar hij verblijf hield; terwijl Adolf zich naar Nijmegen begaf, en deze onderlinge vereeniging eene groote blijdschap in het land verwekte. Kort daarna werden de gebroeders Werner en Adolf Pranger, twee hovelingen van Aarnout, als boden onder zijn vrijgeleide uit Grave naar Arnhem gezonden. Om Nijmegen te vermijden, door het land van Kleef getrokken, werden zij door Adolf overvallen, met geweld uit de kerk te Zelhem, waarin zij gevlucht waren, weggesleept en geboeid naar Nijmegen gevoerd. Aarnout drong er onmiddelijk op aan, dat zij geslaakt zouden worden; maar Adolf, die den inhoud des briefs vermoedde, liet dien ongeopend, tot zij reeds, den dag na hunne gevangenneming, onthalsd waren. De vader, zeer vertoornd over den moord aan zijne boden gepleegd, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} daagde zijnen zoon op eenen landdag te Zutphen, ten einde zich te verantwoorden; wel verre van daaraan te voldoen, begaf Adolf zich, met eenigen zijner hovelingen en dienaren, naar Brussel, bij Filips den Goede, bij wien hij zich eenige tijd ophield. Daarna deed bij eenen togt naar het H. Land, van waar hij als Ridder der orde van St. Jan terug kwam. De Hertog ontving hem zeer minzaam en schonk hem de Ridderorde van het gulden vlies, benevens eenen gouden balsband van de zelfde orde, en verloofde hem aan zijne nicht Catharina van Bourbon, wier zuster met Graaf Karel van Charleroi gehuwd was; terwijl zijne moeder, die zich mede te Brussel bevond, hem begiftigde met de inkomsten van den tol te Lobith, welke haar echtgenoot aan haar had afgestaan. In het zelfde jaar reisde Adolf naar Grave en verzoende zich schijnbaar met zijnen vader, die hem niet alleen de toestemming tot zijn huwelijk gaf, maar die stukken uitvaardigde, welke tot voltrekking daarvan vereischt werden. Ook bewerkte Adolf eene verzoening tusschen den ouden Hertog en zijne echtgenoote, welke beide te Arnhem feestelijk onthaald werden. Intusschen was deze geheele verzoening niet dan bedrog en geveinsdheid, naardien Adolf, door het gedurige aanhitsen van zijne moeder en hare aanhangers, het besluit nam, zijnen vader te doen in hechtenis nemen, en vervolgens in zijne plaats de regering op te vatten. Nadat alles nu tusschen de Hertogin en haren zoon beraamd en afgesproken was, kwam de oude Hertogin, in de laatste dagen van 1464, voor het slot te Grave, om, zoo zij voorgaf, met haren gemaal, het kersfeest te vieren, en werd door Hertog Aarnout bijzonder minzaam ontvangen. Adolf, die zich meestentijds aan het hof van zijnen vader ophield, kwam kort na Nieuwejaar mede op het slot. Weinige dagen later, den 9 Januarij 1465, waren zij allen zeer vrolijk bijeen en tot laat in den nacht duurde het feest voort. Adolf hield zich met zijnen neef, Jonker Frederik van Egmond, tot omtrent middernacht, met het schaakspel bezig. Onder het spelen kwam een dienaar hem heimelijk waarschuwen, dat die van Nijmegen, met hunne aanhangers, waren aangekomen, en de dansmuzijk als teeken van aanval afwachtten. Na nog eenige oogenblikken te hebben voortgespeeld, stond Adolf op, voorgevende met de jufvrouwen te willen dansen, terwijl hij zijnen neef Frederik verzocht mede daaraan deel te nemen; doch deze weigerde het, ging naar zijne slaapkamer, en begaf zich ter rust. Eer het zein werd gegeven leidde de ontaarde zoon den vader zelf naar het slaapvertrek. Deze is naauwelijks ingesluimerd, of wordt door een geweldig geraas en roepen dat hij zou opstaan en uit zijne kamer komen, opgewekt. Nog aan spel en scherts denkende, roept hij uit: ‘Lieve kinders! ik heb nu geen lust om te dansen, laat mij nu met vreden, ik zal het op eene andere tijd verbeteren!’ Naauwelijks had hij dit gezegd, of zij braken de kamer met geweld open en stonden met ontbloote zwaarden voor {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bed, roepende: ‘Geef u gevangen!’ De Hertog dit ziende, dacht dat het slot door vreemde vijanden overromprld was, die hem en zijnen zoon wilden gevangen nemen, en vroeg: ‘Wat is er van mijn zoon geworden?’ Toen trad deze zelf de kamer in, en zeide: ‘Mijn vader! geef u gevangen, het moet nu alzoo wezen!’ Hierop zag de Hertog zijnen zoon met betraande oogen aan, en gaf hem ten antwoord: ‘O, mijn zoon! wat doet gij mij?’ Het gewapende volk, daarop toeschietende, vatte Aarnout als eenen dief en moordenaar, en leidde hem, naauwelijks half gekleed, over de grachten. Onderweg verzocht hij, dat men hem toch niet in handen van de Nijmegers, zijne bitterste vijanden, zou overleveren. Men zette hem nu te paard en voerde hem in het holst van den guren winternacht, bijna vier uren ver, naar het versterkte tolhuis te Lobith. Met hem was Frederik van Egmond, nevens eenige andere ridders, mede gevangen genomen. Den volgenden nacht werd Aarnout, vermoedelijk omdat men vreesde dat de Hertog van Kleef hem zou trachten te verlossen, naar het slot te Buren overgebragt en aan de zorg van Otto van Byland toevertrouwd. Nu liet Jonker Adolf zich te Nijmegen, Zutpben en Arnhem huldigen, waar men hem wettigen heer aannam, zoo als dit mede op alle andere plaatsen geschiedde, behalve alleen te Roermond en in de steden van dat kwartier, die allen, behalve Venlo, weigerden hem te huldigen. Ook zijn oom Willem van Egmond bleef halstarrig weigeren Adolf te erkennen en sterkte de Roermonders in hunnen tegenstand. De Hertog van Kleef, en Gerard van Culemborg, de schoonvader van den gevangen Frederik van Egmond, verbonden zich met Willem van Egmond en diens oudsten zoon, Jan, om binnen veertien dagen, zoodra één van hen dit verlangde, Adolf den oorlog te verklaren. De Hertog van Kleef kondigde hierop zijnen neef, met alle zijne aanhangers, den oorlog aan; verwoestte te vuur en te zwaard de boorden van den Rijn en den IJssel; roofde eene menigte vee weg, en voerde, bij eenen uitval der Nijmegers, vier honderd burgers gevangen met zich; terwijl Willem van Egmond zich bij verrassing meester maakte van Arnhem. Adolf viel nu in het gebied van Kleef; stak onderscheidene dorpen in brand, en keerde met veel roof en gevangenen terug. Kort daarop trok hij naar de heerlijkheid Culemborg, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoestte; maar die van Culemborg deden eenen moedigen uitval, sloegen vele Gelderschen dood en dreven de anderen op de vlugt. Adolf kwam, met zijne verzwakte magt te Tiel, na eerst een gedeelte van zijn volk onder Otto van Vuren, naar Holland te hebben gezonden, waar zij IJsselstein, den eigendom van Frederik van Egmond, die onlangs uit zijne gevangenis ontsnapt was, overrompelden en verwoestten. De plondering was barbaarsch en wreed, wordende daarbij kloosters noch godshuizen verschoond. Toen echter deze verwoesters vermetel met den buit naar Gorinchem trokken, werden zij, op last van Filips van Bourgondie, bij den kop gevat, naar {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage gevoerd en vijf en veertig van hen, naar vonnis van het hof, onthoofd. Het stroopen en verwoesten werd wederzijds nog maanden achtereen, meest ten koste der landbewoners, voortgezet; in het jaar 1467 werd evenwel eene wapenschorsing getroffen tusschen Adolf en den Vorst van Kleef, onder voorwaarden, dat Adolf zijnen vader zou loslaten, hem Buren, Lobith, of eenig ander kasteel, ten verblijf afstaan en tevens een onderhoud naar zijnen rang en stand verschaffen, bij dag, en wanneer geene ruiters in het veld waren, zou hij vrij en ongehinderd mogen in- en uitgaan, zich met rijden, wandelen, jagen en visschen verlustigen, doch onder toezigt van eene genoegzame wacht, opdat, door zijne volkomen vrijheid, het land niet weder in roer mogt geraken. Hoe vernederend deze voorwaarden voor Aarnout ook waren, Adolf hield hem, tegen zijn woord, gevangen, en viel andermaal met de wapens in de vuist in het Kleefsche, tot dat, na veel rooven en plunderen, op nieuw, in het jaar 1468, tusschen hen beide den vrede werd bevestigd. Naauwelijks was het verbond gesloten, of de rustelooze Adolf brak de voorwaarden, zoodat de Klevenaars den oorlog hervatteden en in de Landen van Cuyk en Kessel groote verwoestingen aanrigtten, hetgeen de Gelderschen hun in de Lijmers betaald zetteden. Cornelis van Merwijk, Drost van Cuyk, sneuvelde in een hevig gevecht tegen den Hertog van Kleef, en zijn volk werd op de vlugt gejaagd. Doch in een gevecht, hetwelk den 23 Junij 1468 bij Stralen geleverd werd, wreekte Adolf deze nederlaag op eene roemrijke wijze. De Hertog van Kleef had zelf het anderhalf uur van daar gelegen wel bezette Wachtendonk, van het noodige voorzien. Ten einde hem den terugtogt af te snijden of hem te noodzaken slag te leveren, bezette Adolf den volgende morgen vroegtijdig, met 6000 voetknechten en 800 ruiters, onder welke zich 200 Keulschen bevonden, de engte langs welke de Kleefschen trekken moesten. De vijand was, volgens de meesten, 5000 voetknechten en 2400 ruiters sterk, hoewel anderen het, minder waarschijnlijk, op 9000 man voetvolk en 2000 paardenvolk willen brengen. Nadat, vóór den aanvang van den strijd, door beide aanvoerders eenige hunner Bevelhebbers, ten aanzien van het in slagorde geschaarde leger, tot Ridders geslagen en de krtjgsbanieren ontrold waren, zette zich Adolf te paard en sprak zijne strijdgenooten aldus aan: ‘Laat u niet verschrikken door het trompetgeschal en het vervaarlijk krijgsgeschreeuw der vijanden; houdt moedig stand en doet wat u bevolen wordt; met hulp van God en van de Heilige Maagd, onder wier leus wij vechlen, zal ons dezen dag eer en goed ten deel vallen!’ Naar eenigen willen, zou hij ook vóór het aangaan van den strijd, eene plegtige gelofte gedaan hebben, dat hij zijnen vader zou in vrijheid stellen, indien hij de overwinning behaalde. Driemalen werden de aanvallende Kleefschen door Adolf afgeslagen, die op twee plaatsen gewond werd, en menig dapper Gelderschman moest zien vallen. Ten laatste werden {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kleefschen tot den aftogt gedwongen, terwijl zij het slagveld met hunne legerteekens en verslagenen bedekt lieten. Een jaar daarna werd Adolf, door eenen brief van Paus Paulus III, het verfoeijelijke van zijn gedrag jegens zijn vader onder het oog gebragt en dringend aangemaand, hem, aan wien hij, naast God, het leven te danken had, uit zijnen kerker te ontslaan. Adolf riep nu, wel of kwalijk gemeend, de ridderschap en steden te Nijmegen bijeen, doch kon hare toestemming tot slaking van zijnen vader niet bekomen; vooral stelden die van Nijmegen er zich geweldig tegen, en de Hertog moest gevangen blijven; doch toen Hertog Karel van Bourgondië, wiens tusschenkomst ter bevrijding van Aarnout door den Paus en den Keizer was ingeroepen, in 1471, kort daarop Adolf naar Hesdin, in Picardië, ontbood, om zich tegen de klagten des Hertogs van Kleef en des Heeren van Egmond te verantwoorden, verscheen Adolf aldaar, en toen Karel met alle ernst begeerde dat Adolf zijnen vader zou loslaten, gaf deze na lang dralen eindelijk een bevelschrift, waarbij de slotvoogd van Buren gelast werd, Aarnout aan de Heeren Hendrik van Perwees en Filips van Wassenaar uit te leveren, die voorts den ouden Hertog naar Doulens, eene andere stad in Picardië, waar Karel zich toen bevond, vervoerden. Deze zocht den vrede tusschen vader en zoon te bewerken, doch kon Adolf niet overhalen om den zoen met den vader op eenige aannemelijke voorwaarden aan te gaan. Vrezende daartoe zijns ondanks te zullen gedwongen worden, verliet hij vermomd en alleen door zijnen geheimschrijver Dirk van Brakel vergezeld, de stad Atrecht, werwaarts de Hertog van Bourgondië zich inmiddels begeven had, verliet. Aanstonds gaf de Hertog alom bevel, om hem aan te houden, en daar Adolf, naar Gelre willende ontsnappen, reeds te Namen gekomen was, waar hij de Maas over moest, en eenen gulden voor den overtogt wilde betalen, wekte dit achterdocht; hij werd door eenen Priester herkend, aangehouden en van hier naar Vilvoorden en vervolgens naar Kortrijk gevoerd; terwijl hij, in 1473, in eene vergadering der Ridders van het gulden vlies, te Valencijn, wegens het vergrijp tegen zijnen vader gepleegd, tot levenslange gevangenschap veroordeeld werd. Na het sneuvelen van Hertog Karel in den slag bij Nancy, den 5 Januarij 1477, verkozen de Gelderschen, door dwang onder den Hertog van Bourgondië geraakt, Adolf tot Hertog, en de Vlamingen ontsloegen hem uit zijne gevangenis te Kortrijk. Op zijn verlangen werd het bewind des lands aan zijne zuster Catharina opgedragen, dewijl hij thans de Vlamingen tegen de Franschen aanvoerden. Hij belegerde Doornik. Na, in den nacht van den 21 op den 22 Julij de voorsteden in brand te hebben gestoken, trekt hij tegen den morgen terug; de Franschen doen eenen geweldigen uitval op de achterhoede, welke Adolf met weinige ruiters wil dekken, doch van de zijnen verlaten, wordt hij met eenen lans van het paard gestoten en voorts, onbekend tegen een aantal bestrijders te voet {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vechtende, na drie zware wonden aan hoofd en hals, met een degen doorregen, onder het vallen zijnen wapenkreet: ‘Gelre! Gelre!’ aanheffende, waaraan hij herkend werd. Zijn lijk werd door de Franschen op een paard gelegd, binnen de stad gebragt en zonder vorstelijke pracht, doch gebalsemd, in de St. Mariakerk begraven. Sommige verhalen dat, tijdens den beeldenstorm, zijn graf zou opengebroken zijn, en het lijk dat door de kracht van den balsem was gaaf gebleven, uit de kist gerukt, en door het volk smadelijk bejegend; roepende men: ‘dat hij de aarde niet waardig was, die den man, welke hem naast God op aarde had gebragt, zoo snood behandeld had.’ Bij zijne reeds den 21 Mei 1469 (1) overledene gemalin, liet hij eenen zoon na, Karel geheeten, die naderhand mede den titel van Hertog van Gelre aannam, en eene dochter Filippine, later met René, Hertog van Lotharingen gehuwd. Adolf voerde tot zinnebeeld een arend rustende op eene wereldkloot, met het bijschrift: ‘Ik tracht naar hooger.’ Zie A. van Slichtenhorst, Geldersse Geschiedenissen, bl. 232, 247, 250, 253, 255-265 en 274; W. van Gouthoeven, d'oude Chronijcke ende Historien van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht, bl. 473, 474, 492, 493 en 511; A. Kemp, Beschrijving' der Stad' Gorinchem en de Lande aan Arkel, D. II. bl. 313, 314, 318, 322, 354, 377, 378 en 380; A.W.K. Voet van Oudheusden, Historische beschrijvinge van Culemborg, bl. 105-110, 115, 116 en 121; F. van Mieris, Historie der Nederlandsche Vorsten, D. I. bl. 94, 106, 111, 117, 137 en 242; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Hist. Woordenboek; Halma, Tooneel der Vereen. Nederlanden; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 203-205, 225, 226 en 360-263; Nijhoff, Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderl. D. IV, bl. lxxxiv-cxxii en cxxix; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III, bl. 157-174, 181 en 182. [Adolf Graaf van Nassau] ADOLF, Graaf van Nassau, een zoon van Johan, Graaf van Nassau en Maria, eene dochter van Engelbrecht van Nassau, was eerst aan Adelheide van Mansfeld verloofd, maar de bruid stierf gedurende de voorbereidselen tot het huwelijk, in den bloei harer jaren; daarop trad hij in het huwelijk met Margaretha, eene dochter van Filips I, Graaf van Hanau-Lichtenberg. Bij vele der belangrijkste gebeurtenissen in het laatste Bourgondische en Bourgondisch-Oostenrijksche tijdvak, onder Maria, Maximiliaan, Filips en Margaretha, verschijnt Adolf van Nassau niet zelden op het staatstooneel; zoo werd hij in-zonderheid door Maximiliaan tot gewigtige staatsambten geroepen en vaak tot moeijelijke bezendingen gebezigd. Onder anderen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemde die Vorst hem in 1481 tot Stadhouder van Zutphen en acht jaren later tot de zelfde waardigheid over Gelre en Zutphen te zamen, doch behalve, dat hij bij het rusteloos woelen der partijschappen, met allerlei tegenheden moest kampen, had hij weinig genot van die benoeming, want Hertog Karel van Gelder, uit zijne gevangenschap in Frankrijk ontkomen, en liefde en genegenheid bij de Gelderschen vindende, werd door hen gehuldigd in 1491, waarna die van Arnhem aan Adolf lieten weten: dat zij, trouw gezworen hebbende aan Karel hunnen Landsheer, den eed aan Maximiliaan gezworen voor vervallen hielden. Adolf keerde nu naar Duitschland terug, werd Rijksregeringsraad, nam onderscheidene gezantschappen waar en werd door den Keizer, tot loon van de hem bewezene diensten, bij de instelling van het Rijkskamergerigt, tot eerste Bijzitter daarin benoemd. Hij zelf heeft later een belangwekkend berigt van zijne verrigtingen geleverd aan zijnen neef Johan Lodewijk van Nassau Saarbruck, wiens dochter Ottilia aan Adolfs oudste zoon Filips zou verloofd worden, doch de Graaf mogt dit niet beleven, maar stierf reeds in het jaar 1511, nadat hij den 16 Mei 1504, zijne gemalin had zien ten grave dalen. Hij liet, behalve den evengenoemden zoon Filips, nog eenen zoon Adolf en drie dochters Maria, Anna de oudere en Anna de jongere na, van welke de eerste trouwde met Graaf Lodewijk van Saarbruck, de tweede met Graaf Hendrik XLII van Schwarzburg. en de derde vermoedelijk ongehuwd overleed. Zie Slichtenhorst, Gelders. Geschied., bl. 293, 294 en 301; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederland; Dr. E Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, Band II. S. 245-248 u. Band III. S. 90 u. 148. [Adolf van Nassau] ADOLF van NASSAU, de vierde zoon van Graaf Willem van Nassau de Oude en van Juliana, eene dochter van Botho, Graaf van Stolberg, geboren den 11 Julij 1540, heeft zich vermaard gemaakt in het begin van den opstand der Nederlanden tegen den Koning van Spanje, toen hij, met zijnen broeder Lodewijk, in Groningen rukte en, den 23 Mei 1568, den Spanjaarden bij het klooster Heiligerlee slag leverde. Hij deed aan het hoofd van 100 ruiters den eersten aanval, dan, bij den aanrid, nam Adolfs paard de teugels op, en voerde zijnen berijder in vollen ren midden onder de vijanden. Dapper weerde zich de jeugdige held; deed menigen aanvaller in het zand bijten, doch ten laatste niet bestand tegen de overmagt, gaf hij, met vele wonden doorboord, den geest. Men getuigt van hem dat hij was: kloek, dapper en onversaagd voor den vijand, zeer beleefd en vriendelijk en van ieder bemind, zooals ook de Prins van Oranje en zijne andere broeders hem zeer lief hadden, en zijne dood diep betreurden; ware hij in het leven gebleven, dan zou hij een zeer dapper krijgsman en ervaren in oorlogszaken zijn geworden. Zijn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk werd eerst naar Wedde gebragt en aldaar bij voorraad in de kerk bijgezet, vervolgens is het naar Emden en van daar verder naar de Nassausche Staten in Duitschland vervoerd. Zijne beeldtenis vindt men in Arends Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, en in 1826 is ter plaatse waar hij gesneuveld is, een gedenkteeken opgerigt, hetwelk den 24 Augustus van dat jaar ontdekt en plegtig ingewijd is. Zie: Bor, Nederlantsche oorlogen, Boek IV, bl. 157 (236); Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biograph. Woordenb.; M.J. Adriani en Mr. H.A. Spandaw, Hulde aan de nagedachtenis van Graaf Adolf van Nassau; J. Bosscha, Neêrlands Heldendaden te land, D. I., bl. 155. [Adolf van Nassau de Jonge] ADOLF van NASSAU de Jonge, de derde zoon van Jan, Graaf van Nassau-Siegen, bij diens eerste gemalin Magdalena, eene dochter van Samuel Graaf van Waldeck, geboren den 8 November 1584, en reeds zeer jong in Nederlandsche dienst getreden, nam in het jaar 1608 op zich, om de brandschatting, in het Luxemburgsche, die zeer traag opgebragt werd, te gaan invorderen. Den 7 November trok hij uit Nijmegen met 350 ruiters. In het terugkeeren met eenen goeden buit, ontmoetten hem 60 vijandelijke soldaten uit Rijnberk, die hij gevangen nam, doch, tot zijn ongeluk, op het woord van den Stadvoogd van Meurs, weder losliet. Deze, weder in hunne bezetting te Rijnberk gekomen, gaven den Gouverneur te kennen, dat Graaf Adolf van Nassau, niet sterker dan 150 of 160 paarden, zeer vermoeid en afgereden was; daarenboven, dat hij voorgenomen had te overnachten in de dorpen Finen en Wanum bebeneden Xanten; het was alles waar, uitgenomen het getal ruiters, dat uit 350 koppen bestond. Op dit berigt, besloot de Spaansche Gouverneur hen bij nacht te doen overvallen, en zond daarop Stanley, zoon van den Engelschen Kolonel Stanley (die vroeger, ten tijde als Leycester Gouverneur-Generaal der Vereenigde Nederlanden was, de stad Deventer verraderlijk aan de Spanjaarden had overgeleverd) met 768 mannen zijner bezetting, zoo Engelschen, als Spanjaarden, Walen en Duitschers, uit, daar zich vele officiers, benevens eenige op buit vlammende burgers hadden bijgevoegd, om gezegden aanslag te bewerkstelligen. Des avonds ten tien ure trokken zij uit Rijnberk, kwamen in den nanacht te drie ure aan het genoemde dorp, vernamen er geen schildwacht, daar er wegens de vermoeidheid der paarden, geen gesteld was, en vielen er op aan, onder geweldig geschreeuw, schieten en geraas van trommels. De Staatsche ruiters zich gevangen vindende, reddeden zich door de vlugt, zoo goed zij konden. Eenigen bleven gevangen, ook werden er 40 of 50 paarden genomen. Zij die in het andere dorp waren, door het schieten gewekt, moesten op bevel van Graaf Adolf terstond opzitten, om hunne makkers ter hulp te komen. Door de gevlugte Staatschen werd hem herigt, dat de Spanjaarden niet meer dan 300 te voet sterk waren; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hij besloot derhalve zelf hen in het dorp aan te grijpen; doch derwaarts trekkende, zag hij hen in goede orde op hem afkomen, begeerig, om ook dezen Staatschen hoop, daar de buit bij was, te slaan, meenende dien te overrompelen, zoo als zij de anderen gedaan hadden. Graaf Adolf gaf bevel dat zijne ruiters met lange roers zouden afzitten, en, onder aanvoering van den Ritmeester Cronenburgh, los gaan op de vijanden, die zich intusschen op een ruim veld begaven, digt bij het gedachte dorp, rondom met eene haag bezet, of, volgens anderen, aan de eene zijde door eene haag en aan de andere met eene sloot omgeven, waardoor men er niet bij kon komen. Hevig schoten de Spanjaarden, doch met weinig vruchts. Graaf Adolf zocht eenen doortogt, en vond er eindelijk een, doch zoo naauw, dat er niet meer dan één paard te gelijk door kon. Toen hij nu sommige ruiters had gelast, om door dezen weg de Spanjaarden te naderen, zocht en vond hij eenen anderen, doch niet breeder dan de vorige, echter drong hij het allereerste door, en zoodra hij van 30 der zijnen gevolgd werd, bestond hij daarmede op den vijand los te gaan, zonder dien in te wachten. Zijnen hoed in de oogen gedrukt hebbende, barstte hij uit, 't za! voort dan; gaf zijn paard de sporen en viel op de Spaanschen aan, zich gedurig naar de regterhand draaijende, tot hij achter hen kwam, om hen den weg naar het kerkhof af te snijden. Dus alleen vooruit, loste hij zijne pistool op den vijand, wierp die toen weg, nam zijn degen in de linker, en zijne andere pistool in de regterhand, en reed, na het te hebben afgeschoten weder naar zijne ruiters, hen vermanende, ook alzoo den vijand aan te grijpen, zoo als ze hem hadden zien doen. Fluks reed hij andermaal vooruit, zag de vijanden aan de eene zijde niet al te wel gesloten, brak alleen er in door, en geraakte wegens den geweldigen damp door het schieten der vijanden, geheel en al uit het gezigt der zijnen. Dus bevond hij zich in het midden der Spanjaarden, en deed hen zooveel afbreuk als mogelijk, maar werd terstond omsingeld, en van alle kanten met pieken en rapieren besprongen, gestoken en gehouwen, waardoor hij, ongewapend zijnde (vermits zijn Paadje of Edelknaap door den haast zijne rusting in het kwartier gelaten had), verscheidene en daaronder doodelijke wonden kreeg. Alzoo zijne krachten verliezende, begon hij ter regterzijde van zijn paard over te hangen; toen hij nog eenen houw over het hoofd, van het eene oor tot het andere, benevens een steek onder het linker schouderblad, ontving. Alle deze wonden ontving hij met een onversaagd harte, zonder een woord te spreken of iets te laten blijken, dat voor eenen held of een dapper gemoed, onbetamelijk kan worden geacht. Midderwijl werden de Spanjaarden, door de aankomende Staatsche ruiters, van achteren en voren met groot geweld aangetast, zelfs met hunne eigene spiessen die de Staatschen hen uit de handen rukten, zoodat zij, in groote wanorde, gedrongen werden naar gezegde sloot te wijken. Graaf Adolf, midden onder hen zijnde, viel, doordien zijn paard struikelde, in {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het water, in welken val ook zijne regter wang, tot den neus toe, zeer werd gekwetst; zeker ruiter, Walraven genoemd, te voren door de Spanjaarden gevangen en dit alles gezien hebbende, riep den Korporaal van den Ritmeester Cronenburgh, Ercken genaamd, die aan de audere zijde van de sloot was, toe, dat hij hem zou helpen; deze terstond toeschietende, vond Graaf Adolf op zijnen rug liggen, tot de kin toe onder water, met het hoofd op den kant van de sloot, en zijn paard dood naast hem. Toen men hem er uitgehaald en tien of twaalf schreden voortgedragen had, wilde hij dat men hem zou nederleggen, alzoo zijne hoofdwonden hem hevige pijn veroorzaakte. De Korporaal Ercken ging onder eenen boom zitten, en legde Graaf Adolf met het hoofd in zijnen schoot; kort daarop werd de Vorst in eene boerenwoning gebragt, en verbonden. Doch de flaauwten namen zoodanig toe (inzonderheid omdat hij, in het koude water van de sloot had gelegen), dat hij, de natuurlijke warmte verdwijnende, den geest gaf, onder het herhaald uiten der woorden: o God! en verzoekende de omstanders voor hem te bidden, zoo lang hij leefde. Zijne dood was die van eene groote menigte der vijanden, want zoo haast was het niet onder de Staatsche ruiters, die nog met den vijand handgemeen waren, bekend dat Adolf van Nassau gestorven was, of zij werden zeer bedroefd, en tevens zoo verwoed, dat ze gezamenlijk zwoeren hem te zullen wreeken, en verklaarde dat hij een schelm zou zijn, die iemand der Spanjaarden in het leven liet of kwartier gaf. Zij voldeden streng genoeg aan hunnen eed, want niet alleen versloegen zij vechtenderhand alle hunne vijanden, maar ook, tegen den wil hunner officieren en tegen het krijgsgebruik, doodden zij hen, die zij te voren hadden gevangen genomen. Niemand dan een Sergeant en zes Duitschers, die zeer zwaar gekwest waren, werden verschoond. Van de zijde der Staten bleven slechts acht mannen, terwijl omtrent twintig gekwetst waren. De Spaansche Gouverneur van Rijnberk liet zijne dooden, over de 600 in getal, met pontons afhalen, waaronder nog 56 gewonden en 14 ongekwetsten gevonden werden, die zich onder de verslagenen nedergelegd, en zich dood gehouden hadden, om het leven te mogen behouden. Anderen verhalen dat van de geheele vijandelijke troep, slechts twee gekwetsten ontkwamen. Graaf Adolf was van zijn volk ongemeen bemind, desgelijks ook van allen die hem kenden; zijn verlies werd niet minder betreurd wegens zijne uitstekende en weergalooze dapperheid, die geenerlei gevaar ontzag, en met een zonderling beleid gepaard ging, dan om zijne velerhande deugden, die hij daarenboven bezat, waardoor hij, bij langer leven, grooten dienst zou kunnen gedaan hebben. Het lijk werd naar Nijmegen gevoerd, en daar met eene heerlijke staatsie begraven. Zie: Wilhelm en Maurits van Nassau Princen van Orangien, haer leven en bedrijf, D. II. bl. 317-320; E. van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteren, Historie van de Oorlogen en Geschiedenissen der Nederlanden, D. X. bl. 94-96; Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden. [Adolf] ADOLF, Graaf van Nieuwenaar. Zie NIEUWENAAR (Adolf Graaf van). [Christoffel Adolfzoon] ADOLFZOON (Christoffel), die in de zeventiende eeuw leefde, was een uitstekend stempelsnijder. Onder anderen heeft hij den gedenkpenning vervaardigd met de beeldtenis van den dapperen zeevoogd Michiel Adriaansz. de Ruiter, alsmede dien op den Bredaschen vrede. Zie G. Brandt, Het Leven en Bedrijf van don Heere Michiel de Ruiter, bl. 610; Immerzeel, Leven en Werken der Schilders, enz. [Adriaan VI] ADRIAAN VI, de eenige Nederlander, die ooit den pauselijken troon beklommen heeft, heette eigenlijk Adriaan Florisz. Boeijens, hoewel hij meest Adriaan Floriszoon genoemd werd. Hij werd geboren te Utrecht, den 28 Februarij 1459. Zijn vader Floris Boeijens, een scheepmaker en houtkooper te dier stede (1), bestelde hem ter school te Zwolle, van waar hij, na diens dood, ter voortzetting van zijne studiën naar Leuven vertrok. Aldaar werd hij opgenomen in een collegie, waar men een zeker getal studenten opvoedde uit eene stichting door Johannes Widoc geschonken, welk collegie later het Collegie van Standonck werd genoemd. Zoowel zijne snelle vorderingen in allerlei wetenschappen, als zijn voorbeeldig gedrag, deden Margareta van Engeland, weduwe van Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, besluiten, te voorzien in de kosten, om hem, die reeds met den titel van Meester in de vrije konsten vereerd was, den graad van Doctor in de Godgeleerdheid te doen behalen, hetgeen dan ook den 21 Junij 1491 plaats had. Die zelfde Vorstin beschonk hem naderhand met de pastorie van Goedereede, waaraan eene tamelijke jaarwedde verbonden was. In deze betrekking nam hij alle pligten van zijn ambt zeer naauwgezet waar; bezocht zijne leeken vlijtig; hoorde de biecht; bediende de Sacramenten; predikte en onderwees, en dat alles met eene wijsheid, vriendelijkheid en waardigheid zoo als een braaf geestelijke betaamt, vertroostende alzoo de treurenden en wekkende de vergenoegden tot dankbaarheid op. Mogt echter zijne tegenwoordigheid elders vereischt worden, bijv. te Leuven, om zijnen raad nopens belangrijke zaken in te winnen, dan voorzag hij zijne Parochianen van een goed Kapellaan, wien hij ruim beloonde, ten einde alle knevelarijen te voorkomen. Terwijl hij Pastoor te Goedereede was, werd hij Kanunnik van St. Pieter te Leuven, vervolgens Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Deken van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Pieterskerk en eindelijk Onder-Kanselier der Hoogeschool. Later is hij Deken van onze Lieve Vrouwe kerk te Antwerpen, Kanunnik en Schatmeester van St. Maria'skerk te Utrecht en Proost van Oud-Munster te Utrecht geworden. Tot zoo vele waardigheden opgeklommen, legde hij er zich bijzonder op toe, om de geestelijkheid ten allen tijde voor te gaan in die pligten, welke hij hen steeds voorhield, als vooral aan hunnen stand voegende. Wel wetende dat leeringen wekken, maar voorbeelden trekken, ging hij zich nimmer in brasserij of zwelgerij, in vloeken of onkuischheid, te buiten; terwijl hij het vermogen, dat hem, in het bedienen van alle die eerambten, ten deel viel, gedeeltelijk besteedde tot het stichten van een collegie aan de hoogeschool te Leuven, hetwelk geschikt was om arme, doch uitmuntende studenten in de godgeleerdheid te onderhouden, en dat tot op het laatst der vorige eeuw, toen de hoogeschool te Leuven door de Franschen vernietigd werd, 's Pausen-Collegie heette. De roem van zijne geleerdheid en vroomheid ging zoo ver, dat Paus Julius II hem, op zeer gunstige voorwaarden, naar Rome ontbood, en hij zou derwaarts vertrokken zijn, ware hij intusschen niet, door keizer Maximiliaan, tot leermeester van diens kleinzoon, den Aartshertog Karel, naderhand, onder den naam van Karel V, Keizer, aangesteld. Hij trachtte den Prins, die toen slechts zeven jaren telde, tot ware godsvrucht op te leiden en met diepen eerbied voor het Opperwezen te vervullen, maar deed hem geen grooten voortgang in het Latijn maken; doch men heeft dit geweten aan Willem van Croy, Heer van Chièvres, Gouverneur van den jongen Vorst, die, om zijnen voedsterling te behagen en al den roem van zijne vorderingen te hebben, hem zijne neiging, om zich meer op de ligchaams- dan op de letteroefeningen toe te leggen, liet volgen. Adriaan werd intusschen met rijke beneficiën overladen en tot Requestmeester van Maximiliaan aangesteld, die zich ook in allerlei belangrijke zaken van zijnen raad bediende; ja, hem zelfs als Ambassadeur zond aan Ferdinand, Koning van Arragon en Castilië, die ontevreden op zijnen kleinzoon, Karel V, alle de Staten, waarover hij beschikken kon, aan diens broeder, Ferdinand, had toegedacht. Adriaan volbragt evenwel den hem opgedragen last zoo goed, dat koning Ferdinand geheel van gedachten veranderde en het testament, dat reeds tot Karels nadeel gemaakt was, vernietigde. Bovendien gaf de Koning den Afgezant de loffelijke getuigenis, dat, indien men iemand anders dan hem met dit gezantschap bekleed had, hij dien geen gehoor zou verleend hebben. Ook werd hij kort daarna met het bisdom van Tortosa, in Spanje, begistigd. Karel was mede zoo te vreden over zijne verrigtingen, dat hij, toen Ferdinand kort daarna overleed, hem, te zamen met den kardinaal Ximènes, het regentschap over Arragon en Castilië opdroeg. Het deel, dat hij toen aan de regering had, was wel gering, maar er is later eene tijd gekomen, waarin zijn aanzien {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} grooter werd. Niettegenstaande de inkomsten van het bisdom Tortosa zeer gering waren, was Adriaan naauwelijks tot dat bisdom verheven, of hij achtte het zich ten pligt, ten einde allen schijn van hebzucht te ontgaan en allen aanstoot te vermijden, om eenige vroeger hem toegelegde beneficiën, onder anderen het dekenschap van Leuven, aan andere bekwame lieden op te dragen. Nadat de Aartshertog Karel meerderjarig was geworden; kwam hij, in 1517, in eigen persoon bezit nemen van zijne koningrijken in Spanje, en toen nu kort daarna Ximenes in eenentachtigjarigen ouderdom overleden was, volgde Adriaan dezen als Eerste Minister op, en werd, den 1 Julij van dat jaar, door Paus Leo X, tot Kardinaal verheven. Toen Karel in 1520 tot Keizer was verkozen, en dus naar Duitschland terug moest keeren, gaf hij het bewind in handen van eenen raad van regering, van welken de Kardinaal van Tortosa het hoofd was. Omtrent deze tijd barstte in Spanje een opstand uit, welks bewerkers zich de heilige Junta noemden, en die reeds een aanvang genomen had dadelijk nadat het Oostenrijksche huis den Spaanschen troon had beklommen; de zware en herhaalde belastingen drukten het volk; de gunst, die de Vlamingen genoten, en de onverzadelijke hebzucht van den Heer van Chièvres, door Maximiliaan tot Hofmeester bij Karel aangesteld en vroeger mede naar Spanje gezonden, en van zijnen aanhang verbitterden den adel, en de uitdeeling der beneficiën, waarin die zelfde Vlamingen een groot aandeel bekwamen, wekte den naijver en den wrok der Spaansche geestelijkheid op; zoodat het bewind van Adriaan door een verschrikkelijk onweder bedreigd werd, en ofschoon het getal edellieden, dat zich aan het hoofd der misnoegden geplaatst had, niet zeer groot was, begunstigden toch de voornaamste grooten in het geheim de pogingen der Junta. Het oproer breidde zich al verder uit; de misnoegden namen stad voor stad in en zelfs Adriaan gevangen, dien zij echter met alle achting behandelden, tot hij hun eindelijk ontkwam. In het laatst van December 1520 had er een veldslag in de vlakte van Villa lata plaats, in welke de Admiraal van Arragon, die 's Konings troepen gebood, de oproerlingen geheel versloeg, waarop zich het geheele rijk, op eenige steden na, aan Karel onderwierp. Ook mogt Adriaan het genoegen smaken, van het koningrijk Navarre, dat door François I, Koning van Frankrijk veroverd was, weder herwonnen te zien, toen hij te Vittoria de tijding ontving, dat hij, den 10 Januarij 1522, in de plaats van Leo X, tot Paus verkozen was. Eerst wilde hij dit berigt niet gelooven, toen het hem echter, zestien dagen later, door brieven, uit naam van den geheelen Roomschen Raad, bevestigd werd, zeide hij: ‘Indien deze boodschap waar is, heb ik groote reden, om bedroefd te zijn.’ In den zelfden zin schreef hij aan den Kanselier des Keizers, na verhaald te hebben, hoe hij van alle kanten met gelukwenschingen als overstroomd werd, voegt hij er bij: ‘Ik alleen wordt bijna met {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} droefheid aangetast, en ach! dat het mij geoorloofd ware, dit zware pak, hetwelk te gelijk zoo lastig en zoo gevaarlijk is, buiten vrees van God te mishagen, van mijne schouders te werpen, en liever een ambteloos, ofschoon armelijk leven, in eenig vergeten hoekje te leiden, en voor mijn geweten alleen te zorgen, in plaats van rekenschap te moeten geven voor de geheele wereld.’ Hoe geheel huiten verwachting hem deze benoeming ten deel viel, blijkt uit eenen brief, dien hij, zoodra hem deze tijding bekend was gemaakt, aan zijnen bijzonderen vriend, Mr. Floris van Wijngaarden, Pensionaris van Dordrecht, schreef: ‘Er is niemand,’ zegt hij daarin, ‘die meer verwonderd en verbaasd staat, dat een arm mensch, bij ieder onbekend, zoo ver van de hand zijnde, door eenparige stemmen der Kardinalen, lot Christus Stedehouder is aangenomen, dan ik. Maar het is ligt voor God den arme schielijk te verheffen. Ik schep geen vermaak in die eer, en schrik voor zoo grooten last. Ik had liever gewild, buiten Pauselijke, Kardinaalsche en Bisschoppelijke waardigheid, in mijne Proostdij te Utrecht God te dienen; maar ik durf den roependen God niet wederstaan, verhoopende zelfs, dat Hij de onvolmaaktheid zal vervullen, en mij genoegzame krachten verleenen, om dien last te dragen. Ik bidde, bidt God voor mij, en doe ook uwe godvruchtigen bidden, dat Hij mij onderwijze, om zijne geboden wel uit te voeren, en mij waardig te maken, om zijne kerk te bouwen.’ De nieuwe Paus, in Catalonie scheep gegaan zijnde, kwam den 31 Augustus te Rome aan. Hij ondernam eenige verbeteringen in te voeren. De aflaathandel was een der eerste punten, aan welke hij zijne plannen tot hervorming der kerk begon in het werk te stellen. Hij toonde vooral zijne bedoelingen in den lastbrief, welken hij zijnen Nuntius, naar den Rijksdag te Neurenberg, ten opzigte van de kerkgeschillen, ten gevolge van Luthers afval van het Pausdom, mede gaf: ‘Beken openhartig,’ zeide hij, dat God dezen afval en deze vervolging gedoogt, uit hoofde van de zonden der menschen en vooral der Priesters en Prelaten der kerk ..... want wij weten dat op dezen Reiligen Stoel vele afschuwelijke daden gepleegd zijn; dat er misbruik van de geestelijke zaken gemaakt is en dat er onbehoorlijkheden in het uitgeven der voorschriften en decreten, welke er van den H. Stoel zijn uitgegaan, hebben plaats gehad; eindelijk was alles zoo veranderd, dat de besmettende krankheid eerst van het Hoofd tot de leden, van de Pausen tot de mindere Prelaten was voortgekropen en nu reeds lang was voortgeloopen tot de andere leden, en dat er naauwelijks iemand werd gevonden, die regt deed, en van de kwaal vrij was; en naar dien hij van zelf en ook ambtshalve gehouden was zijn best te doen, om dat kwaad te genezen, zoo wilde hij alle vlijt aanwenden, om de genezing ook weder van Rome te doen afdalen. Het moest nogthans niemand vreemd voorkomen, dat de dwalingen en gebreken zoo testond niet verbeterd werden, want dit had hij alleen nagelaten, omdat de ziekten niet slechts verouderd en ingekankerd, maar ook {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van velerlei soort waren, en derhalve noodig hadden zacht en langzaam behandeld te worden, omdat alle haastige veranderingen zeer gevaarlijk zijn, zoodat men te vreezen had, dat men door eene ontijdige drift om tot genezing te komen, alles in verwarring en overhoop wierp.’ Deze ronde bekentenis van den Paus, die den oorsprong van al het kwaad zijnen kerkelijken toeschreef, werd van hen zeer kwalijk genomen, want dit zou hen, naar zij meenden, niet alleen in nog grooter haat en verachting brengen bij het volk, maar tevens de Lutherschen te slouter en moedwilliger maken. Maar inzonderheid mishaagde het hun, dat zij hier eene deur zagen open maken, waardoor die zoozeer door hen gehate vermindering hunner wereldsche voordeelen noodzakelijk moest ingevoerd worden, of waardoor men hen anders zou overtuigen, dat hunne slechte zeden ongeneeslijk waren. De Duitschers, die het hevigst tegen het Pausdom waren ingenomen, namen echter deze rondborstigheid verkeerd op, en zeiden, dat dit een trek was, den Pausen eigen, die gewoon waren het kwaad te erkennen, verbetering te belooven, zonder nogthans den wil te hebben om dit na te komen, en zulks om de eenvoudigen te begoochelen, tijd te winnen en dien tot hun voordeel aan te wenden. Doch deugdzame en eerbare lieden, die in de gelegenheid geweest waren, om de opregtheid en goede trouw van den Paus te beproeven, toen hij nog Bisschop en Kardinaal was, en zijne goede voornemens, die in alle zijne werken en woorden doorstraalden, kenden, twijfelden niet of deze belijdenis was rondborstig en welgemeend; ook geloofden zij, dat hij wel geneigd was om de gebreken te herstellen, zelfs eer dan hij dit beloofd had. Ook blinkt 's mans nederigheid bijzonder uit in den brief, dien hij, na zijne benoeming tot Paus, aan de vijf Kapittelen te Utrecht schreef; daarin toch leest men: ‘Het is uw pligt, vurige gebeden tot God op te zenden, opdat Hij, die ons uit het stof tot deze hoogste waardigheid op aarde heeft verheven, zich ook verwaardige ons krachten en sterkte des gemoeds en des ligchaams mede te deelen, om dat ambt behoorlijk te bedienen.’ Van zijne goedhartigheid gaf hij in Spanje het doorslaandste bewijs, toen hij, te gelijk met Ximenes, de krachtdadigste maatregelen hielp beramen tegen de slavernij der inboorlingen van Amerika. Hij wilde ook dat Desiderius Erasmus, dien hij, dadelijk na zijne aankomst te Rome, ten vriendelijkte en met groote belofte tot zich noodigde, hem op het spoedigst en in het geheim zijnen raad, om de beroerte, ten gevolge van Luthers afval, in de kerk ontstaan, zou mededeelen. Erasmus verontschuldigde zich van de reis naar Rome, uithoofde van zijnen ouderdom en zijne ziekelijkheid; zeggende dat al zijn doen en laten meer aan misduiding zou onderworpen zijn, indien hij zich naar Rome begaf, dan nu hij te Bazel bleef. Voorts maakte hij den Paus, tot driemalen toe, schriftelijk zijne gedachten omtrent het wegnemen der kerkelijke zwarig- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden bekend, waar het bij bleef, zonder dat Adriaan hem iets antwoordde of zich aan zijne Hollandsche rondborstigheid stiet, want hij had hem vrijmoedig te kennen gegeven, ‘dat dit kwaad te diep was ingekankerd om het met snijden en branden te genezen. Hij bekende dat de Wicklesisten eertijds op deze wijze in Engeland door de magt der Koningen waren onderdrukt; doch meer onderdrukt dan uitgedelgd. Ook wist hij niet, of hetgeen toen in dat Rijk had kunnen geschieden, hetwelk slechts eenen Heer had, wel in zulk een wijduitstrekt gewest, onder zoo vele Koningen verdeeld, zou kunnen plaats hebben. En indien het vast stond, dat men dit kwaad, met gevangenis, roeden, verbeurdverklaring van goederen, ballingschap, eensuur, en ter doodbrenging wilde uitroeijen, dan had men zijnen raad niet noodig. Maar hij zag dat 's Pausen zeer zachtmoedige aard meer behagen had in zachtheid, en liever wilde genezen dan straffen, en dit was zoo moeijelijk niet te beproeven, als maar alle anderen met zulk een gemoed als de Paus bezield waren, opdat zij, na alle bijzondere geneigdheden en inzigten te hebben afgelegd, alleen de eer van Christus en het heil der Christelijke kerk, in opregtheid des harten, zochten te bevorderen. Maar als ieder er alleen op uit was, om eigen voordeel na te jagen, als de Godgeleerden hun gezag in alles wilden behouden, als de Monniken niet wilden toestaan, dat hun eenig voordeel onttrokken werd, als de Vorsten al hun regt gestreng vast hielden, dan zou het zeer moeijelijk vallen ten beste te raden. Eerst moest men de oorzaak, waar dit kwaad zoo dikwijls uit voortsproot onderzoeken; dat moest men vooral genezen; dan was het niet ondienstig, dat men degenen, die door het aanraden of aandrijven van anderen gedwaald hadden, ongestraft liet; of liever, dat men eene amnestie of vergiffenis beraamde over al het vorige kwaad, dat door eene soort van noodlot scheen te zijn geschied...... Intusschen moesten de nieuwigheden, die het minst tot godzaligheid en het meest tot oproer leidden, door de Overheden bedwongen worden.’ Een Paus, die zich met zulke beraadslagingen inliet, kon aan de overige geestelijkheid geen genoegen geven. Ook staken zijne matigheid en eenvoudige zeden, wars van alle praalvertooning, te veel af bij de pracht, die zijn voorganger had ten toon gespreid, om niet hun, die ten koste van het hof zich vet mestten, tegen de borst te stuiten. De Romeinen, gewoon aan den luister van het hof van Leo X, die van Rome het middelpunt der magt, der rijkdommen en der beschaving gemaakt had, en niet in staat om de godsdienstigheid van Adriaan en zijne eenvoudige en strenge zeden naar waarde te schatten, gispten overluid zijn bestuur. Adriaan bragt de hervorming tot zelfs in de pauselijke huishouding. Van 100 stalknechts, die Leo X plagt te houden, hield hij er slechts twaalf, om, zoo als hij zeide, er nog eenige meer te hebben dan de Kardinalen. De beschimping, welke hij zich door zijne spaarzaamheid op den hals haalde, duurde tot in zijne laatste dagen voort; want na zijnen dood vond men op de deur van zijnen geneesheer geschre- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ven: ‘Aan den redder van zijn Vaderland!’ Adriaan VI overleed den 18 October 1523, zoo sommigen meenden, door vergif, na nog geen jaar Paus te zijn geweest. Hij werd in de kerk van St. Pieter te Rome, tusschen twee Pausen van de familie Piccolomini, namelijk Pius II en Pius III, bijgezet, met dit grafschrift, hetwelk hij, naar men wil, zelf vervaardigd heeft: Adrianus VI hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita, quam quod imperaret, duxit (d.i.: Hier rust Adriaan VI, die het voor het grootste ongeluk zijns levens hield, dat hij regeerde). Naderhand liet zijn vriend, Willem van Enckevoirt, de eenige die door hem tot Kardinaal verheven was, eene prachtige marmeren tombe, in de kerk van St. Maria, werwaarts hij later, met veel statie overgebragt werd, oprigten; die met vele zinnebeelden van zijne deugden versieren, en er een deftig grafschrift op plaatsen. Zeer geleerd en vroom zijnde, ontbrak het hem misschien aan dat vooruitzigt en die vastheid van karakter, welke er vereischt worden om een groot man te zijn. Men verwijt hem de dankbaarheid, die hij zonder ophouden aan den dag legde jegens den Keizer, aan wien hij alles te danken had; doch gelukkig de grooten wie men, even als hem, geen wezenlijke zwakheid kan verwijten, dan die van al te dankbaar te zijn! Ook heeft hij nimmer zijnen invloed bij den Keizer misbruikt, om daardoor onwaardigen te bevoordeelen, maar wel om er een gedaan onregt door te herstellen; want toen de brave Pensionaris van Dordrecht, Floris Oem van Wijngaarden, de waardige voorstander van 's volks voorregten, op last van Karel V, van zijn ambt ontzet was, bragt zijne voorspraak zoo veel te weeg, dat deze weder in zijne eer hersteld werd. Adriaan heeft geschreven. Quaestiones et Expositiones. Par. 1522. fol. Par. 1516 fol. Quaestiones quotlibeticae duodecim. Lov. 1515. 8o. Par. 1516. fol. Gedurende zijn verblijf in Spanje kwam van hem in het licht: Computum hominis agonizantis et sermo de Sacculo pertuso. Terwijl hij Paus was heeft hij uitgegeven: Regulae Cancellariae Apostolicae, en onderscheidene eigenhandige brieven aan Prinsen en Vorsten van Duitschland geschreven, die met conciliën en andere werken gedrukt zijn. In het eerstgenoemde zijner werken treft men het merkwaardige beweren aan: ‘Dat een Paus kan falen, zelfs in geloofszaken.’ Hij had dit, wel is waar, geschreven voor dat hij Paus was, maar hij deed het naderhand herdrukken, zonder er iets in te veranderen. Zijn wapen bestond uit drie weerhaken van goud, op een veld van keel, later voerde hij dit, gevierendeeld met dat van Bronkhorst, een leeuw van sabel, op een veld van zilver, omdat een zijner voorouderen aan dat huis getrouwd was. Hij had tot zinspreuk: patere et abstine (verdraag en onthoud u). Bij van Mieris, Hist. der Ned. Vorsten en in Venute, Numismata {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Romanorum Pontificum, Romae 1744. 4o, vindt men alle de gedenkpenningen ter eere van Adriaan VI, geslagen afgebeeld. Zijn portret komt voor in de Historie der Reformatie van G. Brandt, van wiens hand men er het volgende bijschrift onder leest: De Schuitemaekers zoon zat dus op Romens stoel, Hy zagh daar 't geen 'er was, een gruwelijke poel; Het ingekankert quaadt. Van 't hooft door al de leden Was 't geestlijk lichaam krank. De zonden waren zeden. Daar blonk zijn deucht doorheen. Erasmus was hem waard; Hy riep zijn pen te hulp: den Keizer liet hy 't zwaart. Maar 't booze Pausdom viel den vroomen Bisschop tegen. Toen wierdt dat hoofd gewaar hoe zwaar drie kroonen wegen. Zie G. Brandt, Historie der Reformatie, bl. 80-86 en 161; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Hist. Woordenboek; G. van Loon, Beschrijving van Nederlandsche Historipenningen, D. V. bl. 107; F. van Mieris, Histori der Nederlandsche Vorsten, D. I. bl. 392, D. II. bl. 24-26, 55, 84, 85, 96, 125, 126, 145, 157-161, 165, 166, 171, 172, 176-178; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. IV. bl. 339, 415, 439-445; Nalezingen op de Vaderl. Historie van Wagenaar, D. I. bl. 220 en 221; Levensbeschrijving van eenige voorname, meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 185-212; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. van Dam, Beschrijving van Goeree, bl. 57-59; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biographie Nationale; Collot d'Escury, Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen, D. IV. St. I. bl. 83-86; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. V. bl. 3, 23-26, 33 en 227-231; B. Boers, Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, bl. 100-105, en het tot nog toe onvoltooide werkje van L.E. Bosch, Iets over Paus Adriaan VI. Utrecht 1825. [Gerardus Adriaans] ADRIAANS (Gerardus), geboren te Drunen, bij Waalwijk, en laarom ook meermalen Gerardus Drunaeus genoemd, werd in 1557 Geestelijke van de Orde van Premonstreit, in de Abdij van Tongerloo, en bewees aldaar goede diensten, zoo ten opzigte van het onderwijs als van het bestuur onder de Bisschoppen Franciscus Sonnius en Laurentius Metsius, als Abten van Tongerloo. In het jaar 1573 werd hij Pastoor te Rethy bij Turnhout. Na de afscheiding der abbatiale waardigheid van den bisschoppelijken stoel van 's Hertogenbosch, was Adriaans onder het getal van hen, die tot Abt werden voorgesteld; doch hij bleef in zijne pastorie, waar hij den 23 Januarij 1601 overleed. Hij was een uitstekend wiskundige, die onderscheidene werken heeft geschreven, welke echter nooit in druk zijn uitgegeven. Ook heeft hij vele werktuigen nagelaten, die hij aan Ernst van Beijeren, Prins-Bisschop van Luik vereerde. Zijne schriften, die lang bewaard zijn bij zijne kloosterbroeders te Tongerloo, waren de volgende {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabulae sinuum, adscensionum retractarum et obliquarum. Tabulae Paralaxeos, seu diversitatis adspectus. De usu quadrantis Astrolabii. De ortu et occasu. De mediatione coeli siderum. Kalendarium Historicum et Poeticum. Tabulae festorum mobilium ab anno 1582 ad annum 2201. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Histor. Woordenboek, D. IV. bl. 192; (van Gils) Katholyk Meyerysch Memorieboek, bl. 284. [Adriaan Adriaansz] ADRIAANSZ (Adriaan). Zie METIUS (Adrianus). [Cornelis Adriaansz] ADRIAANSZ (Cornelis), meer bekend onder den naam van Broer Cornelis van Brugge, door dien hij het grootste gedeelte zijns levens in de stad van dien naam, als Franciskaner-Monnik, heeft doorgebragt. Hij was geboren te Dordrecht, in 1521, waar zijn vader, Mr. Adriaan Cornelis Wouters, Pastoor van de Nieuwe kerk was. In het jaar 1548 trok Cornelis het geestelijke kleed aan, nadat hij zich tamelijk in de Grieksche en Latijnsche talen geoefend en ook eenige kennis van de Hebreeuwsche opgedaan had. Glad van tong zijnde, wist hij zeer behendig, hetgeen hij beoogde en begrepen had, voor te stellen, zoo als hij het wilde, waardoor hij al dadelijk voor een voortreffelijk Prediker gehouden werd. In alle zijne sermoenen zocht hij steeds den geestelijken staat boven den wereldlijken te verheffen; zijnen toehoorders altijd den ongehuwden staat aanprekende, als veel bekwamer om den hemel te verdienen dan het huwelijksleven, dat altijd onderworpen was aan bekommeringen en belemmeringen tot de zaligheid. Dit wist hij met zoo vele bewijsredenen, voorbeelden en gelijkenissen uit te leggen en te bevestigen, dat vele getrouwde eerbare vrouwen kleinmoedig werden, en vele jonge dochters voornamen niet te trouwen, zoo als ook vele weduwen besloten ongehuwd te blijven. Daar nu een groot aantal zoo vrouwen als meisjes en weduwen bij hem kwam biechten, ten einde rust en troost bij hem te verkrijgen, stelde hij eene orde van Devotarissen in; onderwees de ongerust gevordede gehuwde vrouwen, dat ze nog zalig konden worden, indien ze alleen de begeerte tot de vleeschelijke werken des huwelijk wederstaan konden, doch niet het werk zelf, omdat dit van God bevolen was, doch door de slechte geneigdheid, door de bedorven natuur bevlekt, en die moesten zij overwinnen. Indien dit echter onmogelijk voor hun was, gaf hij aan die niet jong noch schoon waren den raad, dat zij het dikwijls haren Pastoor moesten biechten, ten einde absolutie te verwerven; doch de schoone en jonge en zulke als hij in zijne orde der Devotarissen begeerde, maakte hij wijs, dat, vermits zij de inwendige gebreken in het vleeschelijk ligchaam niet wederstaan konden, het noodig was dat het ligchaam door uitwendige penitentie gekastijd werd. Nadat zij zich alsdan geheel onder zijne gehoorzaamheid en leiding gesteld hadden, moesten zij iedere maand hem komen biechten, en op de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bezworen gehoorzaamheid, hem hare innerlijke bewegingen en alles wat er in den echt voorviel, ongeveinsd, hoe platter hoe liever verhalen, ten einde hij, als een geestelijke geneesheer, haar alsdan daarvan, door kastijding, mogt zuiveren en absolveren. Wanneer dan de in haar geweten bekommerde vrouwen dit gedaan hadden, zeide hij, dat tot heimelijke onkuische zonden eene heimelijke zuivering en heilige geheime discipline noodig was, die de wereld niet weten mogt, omdat zij het geestelijke niet begreep, daarom moesten zij, op hare eeuwige verdoemenis, hem zweeren, deze heimelijke penitentie aan niemand ter wereld te zullen ontdekken. Nadat zij den eed, bij God en alle zijne Heiligen, gedaan had, nam hij haar aan voor eene regtschapen Devotaris, die zich aan alle tuchtstraffen onderwierp. Hij onderzocht de ongehuwden omtrent hare gedachten, en handelde dan voorts met haar eveneens als met de getrouwden. Vervolgens deed hij zijne Devotarissen met eigen hand tuchtroeden maken, en zeide haar dan, met groote deftigheid, dat zij, om de tucht te ontvangen, zich moesten ontblooten, ten einde door die naaktheid de beschaamdheid en geveinsdheid te overwinnen; langzamerhand bragt hij ze dan zoover, dat ze zich eindelijk geheel naakt uitkleedden, hem de roede gaven en ootmoedig smeekten, hare zondige ligchamen te willen tuchtigen, hetwelk hij dan plegtig en langzaam met zeer zachte slagen deed, zeggende dat de ootmoedigheid der boetelinge, die zich naakt uitkleedde, Gode aangenamer was, dan de strafheid der slagen; waarbij hij dan zeer te onpas, de woorden van sommige Oudvaderen aanhaalde. Doch hoe gestreng hij zijne boetelingen met zware eeden verbonden had, werd echter zijne schandelijke handeling ontdekt door twee eerbare dochters, Betje Maas en Kalleke Pieters, welke laatste tot zulk naakt ontkleeden niet kunnende gebragt worden, daarom door Broeder Cornelis voor kettersche en verdoemd werd uitgescholden, waarom zij, in de biecht, daarover den Gardiaan van het klooster ging raadplegen, die haar beter onderrigtte, maar tevens vermaande, om het niet ruchtbaar te maken, ten einde, daardoor het klooster niet tot schande te brengen. Zij bleef dus uit de orde der Devotarissen; Broeder Cornelis daarover verstoord, deed haar in den kerkban. Even onbedacht handelde hij omtrent Betje Maas, die hij, even als Kalleke Pieters, van den predikstoel en elders als kettersche en verdoemd uitmaakte. De Regering van Brugge, dit vernemende, deed beide jonge dochters voor zich komen en ondervragen, waarop alles aan het licht kwam, en de Overste van het klooster, ten einde de ergernis weg te nemen, Cornelis Adriaansz. naar IJperen zond. Dit had in 1563 plaats, maar toen in 1566 de beroerte in Nederland begon, kwam hij, zonder verlof, weder te Brugge en begaf zich op den predikstoel, vanwaar hij geweldig uitvoer, zoo op de Regering van Brugge als op de Algemeene Staten, de vier leden van Vlaanderen, den Prins van Oranje, de ketters enz.; stellende {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nu in zijne boosheid meer als bezetene dan als een redelijk mensch aan, en zich niet schamende, in de hevigheid van zijne gramschap, onbetamelijke woorden, ja zelfs tegen de goede zeden aandruischende spreekwijzen en oneerbare uitdrukkingen op den predikstoel uit te braken, en hoe hevig hij destijds tegen de andersdenkenden partij trok, blijkt uit de disputatiën, welke hij den 9. Mei 1569, met Jacob de Roore ofte de Keersgieter en den 10. Mei des zelfden jaars met Herman Vlekwyk gevoerd heeft (1). Toen men echter in het jaar 1572 de kwade gevolgen van den tienden penning bespeurde, begon hij eenigzins den huik naar den wind te hangen, en even hard tegen den Hertog van Alba en de Spanjaarden uit te varen, als hij het vroeger tegen de Staten, den Prins van Oranje en de Protestanten gedaan had; doch ten laatste maakte hij het zoo grof, dat hem in het jaar 1576 het prediken verboden, en het klooster uitgeroeid werd. Hij leidde vervolgens een zeer ellendig leven, worstelende met vele ziekten, de vruchten van zijne ongebondenheid, tot dat hij, den 14. Julij 1581, overleed. Volgens sommigen werd hij in het klooster te Brugge, volgens anderen in het St. Jans-Gasthuis, begraven. Men vindt een weidsch grafschrift op hem, op het kerkhof der Minderbroeders aldaar. Behalve de bekende Sermoenen van Broeder Cornelis, in 2 deelen, naar men wil door den schilder Hubertus Goltsius opgeschreven en in het licht gebragt, en mede te vinden in: Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minnebroeder binnen den stad van Brugghe, uitgegeven door Christianus Neuter, ter ontlastinge oft ontschuldinginge van de loffelicke Magistraet van Brugghe ende alle andere die te onrechte door hem (Corn. Adriaensen) beschuldicht werden, zijn van hem in druk uitgekomen: De VII Sacramentis. Conciones doctissimae. Uitlegging over de tien geboden, te Brugge, bij Calvyn van Belle. Zie: W. van Gouthoeven, d'oude Chronycke ende Historie van Holland, enz. bl. 222; M.Z. Boxhorn, Toneel ofte Beschryvinge der Steden van Hollandt, bl. 90; M. Balen, Beschryvinge der stad Dordrecht, bl. 204; E. van Meteren, Hist. van de Oorlogen en Gesch. der Ned. D. III. blz. 128-139; P.C. Hooft Nederlandsche Historiën, blz. 168; F. Halma Tooneel der Vereenigde Nederl., D. II. bl. 24-26: Van Hoogstraaten en Brouerius Van Nidek, Groot Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. woordenb. [Jacob Adriaansz] ADRIAANSZ. (Jacob). Zie METIUS (Jacobus). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jasper Adriaansz] ADRIAANSZ. (Jasper), werd bij vonnis van den Hertog van Alva, tegen den 20 Mei 1568, te 's Gravenhage ingedaagd, ‘omdat hij,’ zooals het vonnis luidde; ‘was een aanhanger van de nieuwe Predikanten, en die gehuisvest had, en geholpen in het huren van een huis, om hunne predikatiën te doen, niettegenstaande het verbod van den Baljuw van 's Hage; dat hij, als zijnde Overste van arme weezen, hun schandelijke gezangen had geleerd (waarmede men vermoedelijk de Psalmberijming van Petrus Dathenus bedoelde), hun twee kettersche catechismussen had te lezen gegeven, boosaardig de kerkelijke personen tegengesproken, des nachts ten onregte geslagen, met het platte van zijnen degen; ergelijke spreekwoorden, tot versmading van den kerkelijken slaat, had voortgebragt; de beeldbrekers behulpzaam geweest; zeggende onder anderen, dat indien zij zich van zijnen raad bediend hadden, zij alle afgoderij zouden hebben afgeslagen; om alle welke bezwaarnissen hij uit 's Hage enz. werd gebannen, en men zijne goederen verbeurd verklaarde.’ Zie Kok, Vaderl. Woord. [Thonis Adriaansz] ADRIAANSZ (Thonis) moet, in het begin der zestiende eeuw, een beroemd schilder te Alkmaar geweest zijn, van wien men echter volstrekt geen levensbijzonderheden vindt opgeteekend. Zie K. van Mander, Leven der Nederl. Schilders. Dl. I. bl. 216. [Hendrik Adriaanszen] ADRIAANSZEN (Hendrik), een schoenlapper en Factor van de Oudkamer der Pellikanisten te Haarlem, werd aldaar den 29 Junij 1568 gehangen, omdat hij liedekens, balladen en echo's gedicht en in het openbaar verkocht had. Als een proefje van zijnen dichttrant, laten wij hier een zijner echo's volgen: Wat zijn nu Papen en Moniken die songen als een Lijster?bijster. Wat zullen sy nu moeten doen dese geleerde Klerken?werken. Hoe souden sy werken sy en konnen niet dese Heren?sy mogent leren. Is haer Leringe van God dan iet?gans niet. Komt haer Leringe wel met Gods Woord over een?neen. Wat salmen dan doen met haer geboden?uytroden. De Siel-Miszen wat doen sy de sielen profijt?niet een mijt. Waarom sijn de Siel-Miszen van de Papen bereyd?uyt gierigheyd. Waerom doen sy de Siel-Miszen my dit vertelt?om 't geld. Wat sullen ons de Siel-Miszen doen int oordeel,geen voordeel. Wat sijn Papen, Moniken en ook Jesuwijten?Ypoerijten. Hoe ist met haer Vagevier ik woude dat ik 't wist?uytghepist. Die haer boeverij uitbrocht wal wast voor een Ruyter?M. Luyther. Waer mee bewees hy haer boeverij segt my dat puer?met de Schristuer. Waer was 't leste Concilium wilt my dit int herte prenten?tot Trenten. Wat besloten sy daer segt het my geringe?veel beuselinge. Wat wast principaelste segt my de Conditie?de Inquisitie. Wie wil d'Inquisitie tegenstaen als vroome Reusen?de Geuzen. Wie wilse voorstaen Hertog Frederick?neen Ederick. Wat brenge de Predikanten die daer buyten Prediken voord?Gods woord. Van wie sijn sy gesonden segt het sonder spot?van God. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is ter eren van God ende de Geusen gedaen, Maer ik sal der van de Papen weynig dank af ontfaen. Zie S. Ampzing, Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem, blz. 447 en 448; C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem, Dl. IV, blz. 95-97. [Arius Adriani] ADRIANI (Arius), geboren den 4 Januarij 1756 te Groningen, was de zoon van Mr. Theodorus Adriani, in leven Richter en Secretaris van Houwerderzijl, wonende te Groningen, en Anna Margaretha Bymholt, en stamde af uit een geslacht, dat vele verdienstelijke Regeringsleden en waardige Evangeliedienaars heeft opgeleverd. In 1771 bij den verdienstelijken Rector Hachenberg te Wageningen ter school besteld, maakte hij er in drie jaren tijds zulke vorderingen, dat hij, bij zijne komst aan de Hoogeschool zijner geboortestad, in 1774, in de kennis der oude talen, vooral der Latijnsche, boven de meeste studenten uitmuntte. Na zich zes volle jaren eerst aan die Hoogeschool met onvermoeide vlijt, zoo in de wijsbegeerte, waarin hij groot behagen vond, als in het Hebreeuwsch en andere Oostersche taaltakken en alles, wat tot vorming van eene waardigen Godgeleerde noodig is, te hebben geoefend, werd hij, den 12 September 1780, bij de classis van Groningen en 't Gooregt, geëxamineerd en met zeer grooten lof onder het getal der Proponenten opgenomen. Niet lang daarna werd hij beroepen tot Predikant te Oterdum, een dorpje in Fivelgo, anderhalf uur van Delfzijl, waar hij den 14 Julij 1781 bevestigd werd. In Mei 1783 verwisselde hij deze zijne eerste standplaats met Schildwolde, waar hij, gedurende onderscheidene jaren, ijverig werkzaam was in de dienst zijns Heeren. Gedurende zijn verblijf aldaar werden hem twee beroepen aangeboden, doch beide door hem van de hand gewezen, zonder daarvan bij zijne gemeente eenig gewag te maken. Een beroep naar Dockum, in 1795, meende hij echter niet te mogen van de hand wijzen. Naauwelijks werd te dier stede, in 1796, eene Commissie van Onderwijs gevestigd, of Adriani was er een der kundigste en werkzaamste leden van, zonder zich te laten afschrikken door dezulken zijner gemeente, die, door onkunde, vooroordeel of partijschap verblind, de verbeteringen, welke men bij het lager onderwijs wilde invoeren, zoo niet voor schadelijk en gevaarlijk, dan toch voor dwaze en overtollige nieuwigheden uitkreten. Zoo zocht Adriani niet slechts de pligten van Herder en Leeraar met de grootste naauwgezetheid waar te nemen, maar tevens trachtte hij in andere betrekkingen nuttig te zijn en schroomde niet, daaraan een deel van den tijd toe te wijden, dien hij anders gaarne geheel aan de oudere of nieuwere letterkunde, aan geschiedenis en uitlegkunde des Bijbels zou gegeven hebben. Hij liet zich in den loop dezer geliefkoosde studiën ook zonder ongenoegen stuiten door zijne benoeming tot voorzitter der Gedeputeerden van de Friesche Synode, terwijl hij zich tot het zoo goed mogelijk vervullen van dezen post, door het lezen van vele kerkelijke geschriften, zocht in staat te stellen. Als Gedeputeerde der {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Synode, bleef hij tot heil der Friesche kerk werkzaam, in de moeijelijke jaren der Fransche overheersching, en heeft toen menig kwaad afgewend, gelijk later, na de gezegende omwenteling van 1813, als Scriba van het Classikaal bestuur van Dockum, menig goed gesticht. Zoo als het zijn grootste lust was het Evangelie te verkondigen, zijn hoogste roem Christus en dien gekruist te mogen prediken, zoo had hij in deze edele en heerlijke bediening gaarne ten einde toe volhard, doch de zwakheden, aan den gevorderden leeftijd eigen, noodzaakten hem, in den nazomer van 1830, om de welverdiende rust te vragen. Eer hij echter deze ontving, was hem eene betere rust bereid. Hij overleed den 23 December 1830, betreurd door zijne tweede gade, Maria Jacoba Emmen, bij welke hij geene kinderen verwekt had, terwijl zijne eerste gade, Wibbina Emmen, hem twee zonen en drie dochteren had nagelaten. Zijn eene zoon overleed reeds in 1800, de andere, Rudolph Adriani, is thans Predikant te Rotterdam. In meer dan zeventigjarigen ouderdom had hij in zijne: Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Gron. 1826, 8o, en Bijdragen tot de Opheldering van eenige Bijbelplaatsen, Hoorn 1829, 2 st. 8o, een hoogst voortreffelijk gedenkstuk van zijne grondige bijbelstudie, ongemeene schranderheid van geest, juistheid van oordeel, gemeenzaamheid met alle de beste voortbrengselen van Godgeleerdheid en vooral van eene gezonde uitlegkunde en fijnen, geoefenden smaak, in het licht gezonden. In 1787 had hij uitgegeven eene Leerrede over 1 Kon. VIII:29 en 30, ter gedachtenis der inwijding van de kerk te Schildwolda, uitgesproken in 1786. In 1827 was hij benoemd tot Lid van de Maalschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zie M. Siegenbeek in de Handelingen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 5 van Hooimaand 1831, bl. 11-25; Boekzaal der Geleerde Wereld, Julij 1831, bl. 124-131. [Marcus Jan Adriani] ADRIANI (Marcus Jan), geboren den 28 Febr. 1771 te Oterdum, in de provincie Groningen, was uit hetzelfde geslacht als de voorgaande en de eenige zoon van Petrus Adriani, die te dier plaatse het Evangelie verkondigde. Zeven jaren bragt hij aan het gymnasium van Groningen door, en werd, na eene hoogst loffelijke voorbereiding, op vijftienjarige leeftijd, tot het Academisch onderwijs toegelaten. Hier genoot hij met groote vrucht het onderrigt der beroemde mannen, die toen, zoo in de faculteit der Letteren als in die der Godgeleerdheid, de Groninger Hoogeschool tot sieraad strekten, en voltooide zijne studiën aan die van Leyden. Tot eene waardige Evangeliebediening op het voortreffelijkst toegerust, aanvaardde hij, den 3 Augustus 1794, het hem opgedragen predikambt te Aengwirden in Friesland. Na ruim vijftien jaren in deze gemeente te zijn werkzaam geweest, vertrok hij, in December 1809, naar de Oude-Pekel-A, waar de meerdere uitge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} breidheid der gemeente hem eenen werkkring opende, in welke hij nog grooter nut kon stichten. Hier mogt hij 36 jaren achtereen, tot groote stichting zijner gemeente, het Evangelie verkondigen en ook als herder tot veler nut werkzaam zijn. Het laatste half jaar slechts van zijn leven werd hij door ongesteldheid en smartelijke ligchaamskwalen genoodzaakt het prediken te staken. Als kundig Godgeleerde en bevallig schrijver, maakte hij zich door twee Verhandelingen, de eerste over de Geschiedenis van Jesus, de andere over die der Apostelen, bekend, welke door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, met goud bekroond, en in hare Werken gedrukt zijn. Van het vertrouwen, dat zijne ambtgenooten in Friesland op zijne geleerdheid en kieschen smaak stelden, leverden zij een sprekend bewijs door zijne benoeming tot een der twee afgevaardigden der Synode van dat gewest, belast met de belangrijke taak, om, nevens de Afgevaardigden uit de overige Synoden, eene verzameling van Evangelische Gezangen ten gebruike bij de openbare Godsdienstoefening in de Hervormde kerk van Nederland bijeen te brengen, van welke Commissie hij eene geruime tijd de eenig overgeblevene is geweest. - Ook maakte hij deel van de Commissie ter bezorging van hetgeen noodig was tot oprigting en plegtige inwijding van het gedenkteeken, dat, in 1826, in de nabijheid van Heiligerlee, ter nagedachtenis van Graaf Adolf van Nassau is opgerigt, terwijl hem ook bij ontstentenis van den Hoogleeraar van Eerde, die door eene plotseling opgekomene ziekte daarin verhinderd was, de taak werd opgedragen, om op den dag der inwijding het woord te voeren. Hoe hij, wien slechts twee dagen tijds tot het stellen dier redevoering overbleven, zich daarvan gekweten heeft, kan men zien in de Hulde aan de Nagedachtenis van Graaf Adolf van Nassau, door M.J. Adriani en Mr. H.A. Spandaw (1). Als Schoolopziener beide in Friesland en Groningen, maakte hij zich insgelijks verdienstelijk, en mogt het genoegen smaken van die verdiensten, ter gelegenheid zijner vijfentwintigjarige bediening van dien post, door Koning Willem I, met het geschenk der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, beloond te zien. Hij overleed den 5 December 1845, na eerst een half jaar te voren tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te zijn benoemd; doch andere geleerde genootschappen van letterkunde en natuurkundige wetenschappen hadden reeds vroeger zijne verdiensten gehuldigd, door hem tot medelid te benoemen. Hij was gehuwd met Allegonda van der Tuuk, die hem ruim 50 jaren eene getrouwe, zorgdragende en liefhebbende gade is geweest en hem drie zonen en twee dochters naliet. Een der zonen, N. van der Tuuk Adriani, is Predikant te Brielle, en ééne dochter is gehuwd met den Hoogleeraar Bouwman te Utrecht. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de hierboven vermelde Verhandelingen en Redevoeringen, hebben wij mede van zijne hand: Redevoering ter nagedachtenis van H. Wester, Gron. 1822, gr. 8o. De Prosodist of Woordenlijst voor de uitspraak, waarvan de tweede veel vermeerderde en verbeterde uitgave in 1827 te Gron. in kl. 8o het licht zag. Ook schreef hij eene aanprijzende voorrede voor E.J. Zelling, Theoretisch-practisch berigt over de klankmethode, briefswijze medegedeeld, Winschoten 1825, 8o. Zie M. Siegenbeek in de Handelingen der Jaarl. Vergadering van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 18 van Zomermaand 1846, bl. 20-22. [Adrianus VI] ADRIANUS VI. zie Adriaan VI. [Adrianus de Veteri Busco] ADRIANUS DE VETERI BUSCO, vermoedelijk geboren te Oudenbosch, in Noord Braband, van welke plaats hij waarschijnlijk zijnen naam ontleende, was een Geestelijke van het St. Laurens-Klooster te Luik, en schreef onder anderen een Chronicon Leodiënse, loopende van het jaar 1449-1483, en welke eigenlijk een vervolg was op de onuitgegeven Kronijk van Jan van Stavelo (Janus Stabulanus). De kronijk van Adrianus de Veteri Busco werd echter, in het jaar 1727, door de Benedietijner Monniken van St. Maur uitgegeven. Zie Mr. S. de Wind, Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers, D. I. bl. 87. en de daar aangehaalde Schrijvers. [Christiaan van Adrichem] ADRICHEM (Christiaan van), of van Aurichum, ook wel Christiaan Kruik van Adrichem, en in het Latijn Christianus Adrichemius geheeten, geboren te Delft, den 14. Februarij 1533, was een zoon van Adriaan Klaasz., Burgemeester te Delft. Christiaan, die van moederszijde een achterneef was van den bij de Geleerden bekenden Martinus Dorpius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven, werd mede tot den geestelijken stand opgeleid en den 7. Maart 1566 tot Priester gewijd, na reeds den 25. Augustus te voren Pater te zijn geworden. Hij werd tot Overste van het St. Barbaraklooster in zijne geboortestad aangesteld; leefde in groote vriendschap met Cornelis Musius, en stond in blinkende gunst bij Maximiliaan van Bourgondië, Markgraaf van Vere, die hem boertende Barbara's vader plagt te noemen. Bij de eerste geloofsberoerten werd hij niet alleen uit Delft, maar ook uit zijn vaderland, verdreven, zoodat hij eenigen tijd eerst te Mechelen, daarna te Utrecht en eindelijk te Keulen geleefd heeft, in welke laatste plaats hij den 20 Junij 1585 overleden is. Op den naam van Christianus Crucius, zoo als hij zich gemeenlijk liet noemen, heeft hij in het Latijn in het licht gegeven het Leven van Jezus Christus, uit de vier Evangelisten, beknoptelijk zamengesteld (1). Achter welk werkje ge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden wordt een Vertoog over de Christelijke zaligheid, door hem in het jaar 1570, in een algemeen kapittel uitgesproken (1). Te Keulen wonende, bragt hij de tijd door met de overblijfselen der stad Jerusalem en van geheel het H. Land te onderzoeken, waarbij hij veel vlijt en opmerkzaamheid aan den dag legde. De vrucht van dit onderzoek deelde hij mede in zijne: Theatrum Terrae Sanctae, cum tabulis Geographicis, van welk vijf uitgaven bestaan, als van 1590, 1593, 1600, 1628 en 1682, allen in fol. Het is verdeeld in drie deelen: het eerste, eene Aardrijksbeschrijving van het H. Land, heeft tot titel: Descriptio Terrae Sanctae, juxta XII. tribus Israël. Het tweede is eene beschrijving van Jeruzalem, die hij reeds in 1584, 1588 en 1592 in 8o had in het licht gezonden onder den titel: Descriptio urbis Hierosolymitanae. En het derde, eene kronijk van het begin der wereld tot aan den dood van Johannes den Evangelist, welke hij in het jaar 109 na Christus geboorte stelt, noemde hij: Chronicum utriusque Testamenti Historiam continens. Voorts bestaat nog van hem: Fons Orationum, Zijn wapen was, dat van Brederode, zijnde van goud, met eenen leeuw van keel, gebroken met een rad van zilver, op het lijf van den leeuw. Zie V(an) H(eussen) en H. V(an) R(ijn), Kerkel. Hist. en Oudheden der Zeven Vereen. Prov., D. III, bl. 713; Beschrijvingen der stad Delft, bl. 704 en 705; Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok Aardr. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woord.; Biographie Nationale; Biographie Universelle. [Cornelia van Adrichem] ADRICHEM (Cornelia van), afkomstig uit het edele Hollandsche geslacht van Adrichem in Kennemerland, was eene dochter van Arent van Adrichem, die in 1605 overleed, en van Agath Suys, en werd Non in het klooster der Reguliere Kanunnikken te Beverwijk, genoemd Nazareth. Zij maakte zich zoowel door haar godvruchtig leven als door hare bekwaamheid en ervarenheid in de dichtkunst bekend. De Psalmen Davids heeft zij in Latijnsche verzen overgebragt, en nog vele andere geestelijke gedichten en andere werkjes in die taal geschreven. Zij stond in groote achting bij Cornelis Musius en heeft het volgende Latijnsche grafschrift op zich zelve gemaakt: Corpus humo, superis animam cornelia mundo, Pulverulenta cano versibus ecco datur, Non lacrymus, non singultus, tristisque querela, Sed Christo oblatas nunc precor umbra preces. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is: Mijn lijf vermaak ik de aard, mijn geest aan hooger dreven, Mijn vleesch wordt aan 't gewormt ten spijze nu gegeven, Noch tranen noch gesnik, noch weeklagt wil ik vragen, Maar dat men in 't gebed me aan Christus op wil dragen. Zie H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn) Kerkelijke Historie en Outheden der Zeven Vereen. Prov. D. IV. bl. 94. - D. van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Algemeen Groot Hist. Woord.; Biographie Universelle. [Christianus Adrichomius] ADRICHOMIUS (Christianus) zie ADRICHEM (Christiaan van). [Adulfus] ADULFUS of ADULPHUS, was volgens sommigen de onmiddellijke opvolger van Willibrord als Bisschop van Utrecht. Anderen willen, dat hij hij het leven van Willibrord geteld werd onder de Mede-Bisschoppen, of dat hij even te voren, door den eenen of anderen Frankischen Koning den Utrechtenaren tot hunnen Bisschop is toegeschikt geweest. Zie H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkel. Hist. en Outheden, Dl. I. blz. 49. [Adulheri] ADULHERI, een der medgezellen van Bonifacius, die in 754, met Bisschop Bonifacius, bij het Slot Dockenburg, door de Friezen overvallen en gedood werd. Zie N. Westendorp, Jaarboeken van en voor de Prov. Groningen, Dl. I. blz. 49. [Adulphus] ADULPHUS. Zie ADULFUS. [Hette van Aebinga] AEBINGA (Hette van), een zoon van Ruerd van Aebinga en Ida van Dekama, woonde te Hallum en was lid van het schuttersgild te Leeuwarden, toen het plakkaat, wegens de herstelling der R.K. godsdienst in 1566 te Leeuwarden aankwam. Terwijl men, in eene vergadering, in de kerk te Oldebove, het niet eens kon worden over het al of niet afkondigen van dat plakkaat, geraakte hij als ijverig Roomsch-gezinde in twist met den Leeuwarder Gabbo Selsma, die hem toeduwde, dat hij, als te Hallum wonende en daar thuis behoorende, in die vergadering niets te zeggen had. Daar de tegenpartij de overhand behield, zag Aebinga, met zijne geloofsgenooten, zich genoodzaakt de kerk te verlaten. In Januarij 1567 teekende hij het vertoog der Roomschgezinden aan den Hertog van Aremberg, destijds Stadhouder van Friesland, Overijssel en Groningen, waarin zij verklaarden voor altijd getrouw aan den Koning van Spanje, hunnen wettigen Heer, te zullen blijven, en hunnen afkeer betoonden van de oproerige bewegingen, door de andersgezinden te Leeuwarden verwekt. Tot belooning voor zijnen ijver en de vele diensten, welke hij der Spaansgezinde partij had bewezen, stelde Koning Filips hem tot Grietman van Menaldumadeel aan. Hij overleed te Leeuwarden, den 12 Julij 1575; werd begraven in het St. Anna-Klooster aldaar, en was gehuwd geweest met Sjouk, eene dochter van Frans van Cammingha en Jouck Walta van Jongema, te Bosum, bij welke hij eenen zoon had. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Jonkhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen van de vroegste tijden af tot het jaar 1795, blz. 176 en 177. [Cornelius Aedgerus] AEDGERUS (Cornelius) of Cornelius Aedgerus van Eugenhuys, geboren te Leeuwarden, werd, niettegenstaande hij noch de Latijnsche noch de Grieksche taal verstond, door onophoudelijk onderzoek en omgang met voorname wiskundigen, een allerbekwaamst landmeter, zoodat hij niet alleen aan zijn Vaderland, maar ook aan de naburige Vorsten, landen en steden van zeer veel dienst was. Bij het opkomen der Nederlandsche beroerten, vertrok hij naar Kenlen; geraakte in dienst van die stad, waar hij eenige tijd verblijf hield en eene zeer naauwkeurige en nette kaart van het Keulsche gebied maakte, die er in 1583 gedrukt werd. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Hist. Woordenboek; Chalmot, Biogr. Woord. [Gulielmus Aegidii] AEGIDII (Gulielmus). Zie AEGIDIUS (Willem). [Petrus Aegidius] AEGIDIUS (Petrus) of Pieter Gillis, ook wel naar zijne geboorteplaats, Delft, Aegidius Delphus of Gillis van Delft geheeten, was een zeer geleerd man en bekwaam leeraar in de Godgeleerdheid, begaafd met vele bekwaamheden, vooral in de dichtkunst. De groote Desiderius Erasmus hield eene zoo naauwe vriendschap met hem, dat hij hem ergens zijnen Pylades noemt. Hij getuigt ook van hem, dat hij bijna de geheele H. Schrift in latijnsche verzen had overgebragt. Aegidius leefde in het laatst der vijftiende eeuw, en heeft de volgende schriften nagelaten, welke later door den druk zijn gemeen gemaakt. Epistola Pauli ad Romanos, Basil. 1562. fol. cum Annotationibus Gilberti Cognati, Tom. II. operum illius: itemque Par. apud Badium, 1507. cui adhaeret. Defensio pro Cleri Flandriae libertate: cum Brugis peteretus subsidium Rege Casteliae Hispanias cogitante Psalmi VII Poenitentiales. versu redditi Litaniae versu redditae in 4o. Commentarius in Ovidii de remedio amoris, Paris 1495. Zie Beschrijv. der stadt Delft, bl. 664; en van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens. D. I. bl. 68. [Willem Aegidius] AEGIDIUS (Willem), of Gulielmus Aegidii, eigenlijk Willem Gillisz., geboren te Wissekerke, op het eiland Zuid-Beveland, in het midden der vijftiende eeuw, was een wiskundige die omtrent het jaar 1490 geleefd, en zich beroemd gemaakt heeft door zijn werk over de beweging der hemelsche ligchamen (1). Waarschijnlijk was hij ook de zelfde wiskundige, van wien H. Cardanus (2) onder den naam van Gulielmus Zelandus spreekt, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en die zeker kunststuk, de wereld in het klein verbeeldende (misschien wel eene soort van planetarium), gemaakt had. Zie P. de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 471.; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Histor. Woordenb. [Aegistus] AEGISTUS, naar sommigen willen, de eerste geloofsprediker, door den Apostel Petrus uit Rome naar Friesland gezonden. Hij zou als een der 70 Discipelen, in het jaar 60 na Christus, in Friesland, of wel op aanzoek van twee Friezen, uit Rome herwaarts zijn aangekomen. Zie H.J. Royaards, Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, derde druk, bl. 78. [Gerrit Aelberts] AELBERTS (Gerrit), geboren te Nijmegen, waar hij zijne hestendige woonplaats gehad heeft, was een portretschilder, wiens werken in den trant van G. Kneller nog veel in Gelderland en vooral in zijne geboortestad gevonden worden. Zijne stukken waren vast van teekening en breed van behandeling, doch in de laatste tijd gemanierd, koud en steenachtig van kleur. Hij overleed hoog bejaard, tusschen 1750 en 1760. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderkunst, D. I. bl. 272; Immerzeel, de Levens en werken der Holl. en Vlaams. Kunstschilders. [Johannes Aelhuysen] AELHUYSEN (Johannes), ook wel Aalhuisen gespeld, geboren te Tiel, en Rector der Latijnsche scholen in zijne geboorteplaats, heeft eene uitlegging van de Redekunde van Ramus geschreven, die in het jaar 1664 te Tiel gedrukt is. Ook heeft men van hem: Flosculi incorruptae Latinitatis, Tielae 1672, 12o. Voorts heeft hij almede de Psalmen in Latijnsche verzen overgebragt, ten einde ze bij het doen van predikatiën in die taal aan de Hoogescholen te kunnen zingen, waarom zij ook te Leyden, in 8o, met muzijknoten, ten gebruike van de studerende jeugd gedrukt zijn. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Histor. Woordenb., D. I. bl. 2. Chalmot, Biogr. Woordenb.; Peerlkamp, de Poëtis Neerl., p. 435 et 436. [van Aelst] AELST (van) zie AALST (van). [Anthonius Aemilius] AEMILIUS (Anthonius), of, zoo als hij eigenlijk heette, Antonie Melisz, werd gehoren te Aken, den 20 December 1589. Zijn vader, Jan Melisz, was een koopman, die zich eerst te Antwerpen en daarna te Rome gevestigd had. Later de Hervormde godsdienst omhelsd hebbende, begaf hij zich naar Aken en ten laatste naar Dordrecht. Nadat Anthonius zich in zijne geboorteplaats onder Johannes Kunius, te Dordrecht onder Adrianus Marcellus en Gerardus Johannes Vossius en te Leyden onder Dominicus Baudius in de letteren had geoefend, begaf hij zich in het jaar 1611 op reis, om buitenlandsche Hoogescholen te bezoeken. In 1615 in het vaderland terug gekeerd, werd hij, in de plaats van zijnen Leermeester Vossius, tot Rector {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} der Latijnsche scholen te Dordrecht, en in 1619 in die zelfde betrekking te Utrecht beroepen, waar hij tevens werd aangesteld tot Hoogleeraar aan de doorluchtige school, welke later tot eene hoogeschool verheven werd. Na het vertrek van den Leydschen Hoogleeraar Vossius, in 1631, naar Amsterdam, werd hij, waarschijnlijk wel op aanbeveling van dien Geleerde, in zijne plaats beroepen, doch daar de regering van Utrecht zijne jaarwedde verhoogde, bleef hij te dier stede, waar hem, in 1633, tevens het onderwijs in de geschiedenis werd opgedragen. In 1638 zag hij zich echter, uit hoofde van ligchaamszwakte, genoodzaakt zijnen post neder te leggen, hoewel hij eerst den 12 December 1660 overleed. Hij heeft eenige Latijnsche redevoeringen en dichtstukken geschreven, die uitgegeven zijn onder den titel van: Orationes quarum pleraeque tractant argumentum politicum. Accedunt nonnulla ejusdem in utraque lingua poemata. Traj. ad Rhen. 1651, 12o. Zie Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Saxe Onomasticon Literarium, Pars IV. pag. 405; Chalmot, Biogr. Woord.; Biographie Universelle, en vooral het opstel van Ds. Schotel, getiteld: Antonius Aemilius, in de Utrechtsche Volks-Almanak voor 1845, bl. 97. [Robbert Aemilius] AEMILIUS (Robbert), geboren in 1663 te Oud-Beijerland, waar zijn vader, Gerard Aemilius, te gelijk Predikant en Geneesheer was, werd in zijne eerste jeugd door zijnen vader, zoo in de beginselen der Latijnsche en andere geleerde talen, als in de gronden van de godsdienst onderwezen. Vervolgens, met grooten ijver de Latijnsche school te Dordreeht bezocht hebbende, oefende hij zich, sedert 1683, aan de Hoogeschool te Leyden, eerst in de talen en de wijsbegeerte en daarna in de godgeleerdheid, waarop hij, in 1687, onder de Proponenten in de klassis van Zuid-Holland werd aangenomen. In September 1688 tot Predikant te Nieuw-Beijerland beroepen, bleef hij aldaar tot in het begin van 1700, toen hij die standplaats met Delfshaven verwisselde, van waar hij echter reeds in het volgende jaar naar Leyden vertrok. Na aldaar zes jaren als Predikant werkzaam te zijn geweest, werd hij den 24 Maart 1707 tot Onderregent van het Staten Collegie aan de Hoogeschool aldaar aangesteld. Twee jaren daarna tot Regent van dat Collegie benoemd, bleef hij dien post waarnemen tot zijne dood, in Maart 1729. Hij was drie malen gehuwd geweest; de eerste maal in November 1688, met Johanna Maria Masius, bij wien hij vele kinderen verwekte, van welke hem vijf overleefde. Onder deze waren Gerard Aemilius, Predikant te Zwammerdam, overleden den 8 Januarij 1757 en Cornelis Aemilius, Predikant te Haastrecht, overleden den 15 April 1764. Zijne tweede echtgenoote Maria van Rouveroy, liet hem geene kinderen na; ten derde male trad hij in de echt met Maria de Hennion, weduwe van Pieter van der Meulen, die hem overleefde. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve dat hij de gemeente, waar hij het woord Gods verkondigde, door leer en wandel stichtte, was zijne pen ook werkzaam tot stichting van de geloovigen des geheelen Vaderlands, zoo als blijkt uit de door hem uitgegeven werken, zijnde: 's Weerelds onstandvastigheit, 's Hage 1709, 8o. Korte leyding, 's Hage 1717, 8o. 2e druk. Kort ontwerp der Goddelijke waarheden, Leyden 1739, 8o. 3e druk, 's Hage 1766, 8o. 5e druk. Licht der waarheit, 4 deelen 8o. Leyd. 1740, 2e en 's Hage 1750 3e druk. Zie Chalmot, Biogr. Woord.; Abcoude en Arrenberg, Naamregister van Nederd. Boeken; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. II. T. en B. 286. [van Aemstel] AEMSTEL (van) zie AMSTEL (van). [Henricus Aeneae] AENEAE (Henricus), geboren den 19 Augustus 1743, te Oudemirdum, in Friesland, waar zijn vader, Eduard Schultetus Aenee, Predikant was. De zoon, die, op raad van den Rector der Latijnsche scholen, eenen Latijnschen uitgang aan dien naam gaf en zich diensvolgens Aeneae noemde, werd aanvankelijk mede tot het leeraarsambt opgeleid, en bezocht alzoo de Latijnsche scholen te Leeuwarden en de hoogeschool te Franeker. Ter laatstgemelde plaats zich, onder de Hoogleeraren Nicolaas Ypeij en Antonius Brugmans, in de wis- en natuurkunde oefenende, kreeg hij zoo veel smaak in die wetenschappen, dat hij besloot er zich geheel aan toe te wijden. Onder de leiding van den beroemden Jan van der Bildt, die zich destijds mede te Franeker gevestigd had, en van Wytze Foppes, die te Dongjum, een half uur van Franeker, woonde, oefende hij zich, door zijnen lust tot de gezigtkunde gedreven, in het maken van kijkers en telescopen. Daar hij inmiddels gehuwd was, en alzoo naar middelen van bestaan moest omzien, begaf hij zich, in 1767, naar Amsterdam, waar hij de wiskundige wetenschappen onderwees, en onder zijne leerlingen zelfs den grooten Nieuwland tellen mogt. Twee jaren na zijne komst te Amsterdam, werd hij te Leyden tot Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte bevorderd, bij welke gelegenheid hij, in eene verhandeling over de bevriezing (1), de eerste openlijke blijken van zijn helder en doorziend verstand gaf. In het jaar 1778 deelde de Maatschappij: Felix Meritis, in het genot der begaafdheden van den meer en meer in roem stijgenden Aeneae, door hem tot honorair Lid als mede tot haren Lector in de Natuurkunde te benoemen; want Aeneae maakte zich niet alleen beroemd door zijne groote vorderingen in natuur- en wiskundige wetenschappen en wel bijzonder in de gezigt- en werktuigkunde, maar vooral ook door zijne manier van onderwijzen. Hierin toch was hij waarlijk eenig en zijne verdiensten daarin wa- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ren boven allen lof verheven. Met de uiterste helderheid, de grootste eenvoudigheid en tevens op eene aangename wijze leeraarde hij de natuurkunde; terwijl eene meer dan gewone behendigheid zijne proefnemingen ten uiterste belangrijk maakte. Tot aan de omwenteling van 1795 hield Aeneae zich dan ook uitsluitend met het geven van lessen in zijne geliefkoosde wetenschappen, bezig, maar toen werd hij alras uit den stillen werkkring getrokken, om zijn Vaderland meer onmiddellijk met zijne kundigheden ten dienste te staan. Al dadelijk toch na die omwenteling werd hij tot Lid van het Commité van de Marine benoemd, en niet lang daarna droeg men hem, benevens den zeekapiteinen Story en Lucas, met den scheepsbouwmeester Glavimans, den vereerenden last op, om, in de zeehavens dezer landen, de oorlogschepen te onderzoeken en hunne geschiktheid tot de dienst op te nemen. Nog meer omvattend echter was de werkkring, waartoe hij in 1798 geroepen werd, toen hem de onderscheiding te beurt viel, van, met den Hoogleeraar Jan Hendrik van Swinden, naar Parijs te worden gezonden, ten einde aldaar, met de voornaamste Fransche en andere geleerden, over het tientallig stelsel der maten en gewigten te handelen, hetwelk inderdaad grootendeels door deze beide Nederlanders tot de tegenwoordige volkomenheid gebragt is. Na vervolgens weder in 1801 tot Lid der Marine, later tot Adviseur in zaken van wis-, natuur-, schei- en werktuigkunde, tot Inspecteur der maten en gewigten en tot Lid van het Committé Centraal der Marine te zijn aangesteld, overleed hij den 1 November 1810. Aangenaam in den omgang, was hij altijd leerzaam en vrolijk in zijne gesprekken; terwijl in alle zijne handelingen eene bijzondere braafheid en naauwgezette eerlijkheid doorstraalde. Nooit praalde hij met zijne kundigheden en er zijn geene werken van grooten omvang van hem voorhanden, maar zijne veelomvattende kennis straalt genoegzaam door in het weinige dat wij van hem bezitten, zijnde: Wiskundige Beschouwing van een hellend waterscheprad, door A.G. Eckhardt uitgevonden, Amst. 1775, 8o. 2 stukken, met pl. Verhandeling over de Molenwieken in het algemeen en over die, welke eene schroefwijze gedaante hebben, volgens de uitvinding van Jan van Deyl en Zoon, Amst. 1785, 8o. Rekenboek voor de Nederlandsche jeugd, uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, Amst. 1792, 2 deelen. Iets over de waterweegkunde, Amst. 1808. Aeneae was lid van alle de geleerde genootschappen in ons Vaderland, welke hun lidmaatschap, alleen als een vereerend blijk van verdiensten uitdeelen. De eerste, welke deze hulde aan zijne bekwaamheden bewezen, waren het Zeeuwsch en het Provinciaal Utrechtsch genootschap; terwijl de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en het Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, dit vereerend voorbeeld volgde. Van dit {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste werd hij in 1808 Lid-consulent, na er sedert 1791 gewoon Lid van te zijn geweest. Van het Haagsche genoolschap der Proefondervindelijke Natuurkunde, was hij sedert 1800 werkend Lid, en bij de oprigting van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, behoorde hij onder de eerst benoemde Leden. Zijn Portret komt voor in de Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, D. XLII. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken; Algemeene Konst- en Letterbode, voor 1808, D. I, bl. 201, voor 1810, D. II, bl. 280, en voor 1811, D. I, bl. 133; Vaderl. Hist. ten vervolg op Wagenaar, D. XXX. bl. 20, XXXII. 309, XL. 287, XLII. 67, XLIV. 144 en XLV. 104; Nieuwenhuis, Algem. Woord. van Kunsten en Wetenschappen; Biographie Universelle. [Cornelis van Aerssen] AERSSEN (Cornelis van), Heer van Spijk, werd in 1543 te Antwerpen, uit een oud Brabandsch geslacht geboren; zijn vader was Cornelis van Aerssen en zijne moeder N. van Lisselingen. In 1574 werd hij tot Seeretaris van Brussel, en in 1582 tot Pensionaris dier stad aangesteld. Toen men in dat zelfde jaar in onderhandeling was getreden over de opdragt der Nederlanden aan Frankrijk, maakte Aerssen, wegens Braband, deel uit van de bezending, welke te dien einde derwaarts vertrok. In 1585 werd hem, uit hoofde van zijne kunde en bekwaamheid, het belangrijk ambt opgedragen van Griffier der Algemeene Staten, dat hij met alle beleid en omzigtigheid, in zulk eene hagehelijke tijd, ongeveer veertig jaren waarnam, wordende in den beginne de meeste zaken van belang door hem en Oldenbarneveld bestuurd. In 1621 verzocht hij zelf, uit hoolde van zijne hooge jaren, zijn ontslag als Griffier. De Heeren Staten benoemden hierop tot zijne hulp Johan van Goch, doch daar deze meest afwezend was, verzocht Aerssen, dat die geheel in het ambt mogt gesteld worden, hetwelk hem den 6 October 1623 werd toegestaan. Aerssen behield evenwel niet slechts zijne wedde, maar ook zijnen rang en zitting in de vergadering. Toen de in 's Gravenhage gevangen zittende Admirant van Arragon, in 1602, eenige voorslagen tot vrede gedaan had, werd hij gelast, om daarover met hem te onderhandelen. Tijdens de onderhandelingen over een bestand met Spanje, zocht Pater Jan Neijen, die zich als gemagtigde van Spanje te Delft bevond, Aerssen om te koopen. Eerst had hij hem tot een geheim gesprek uitgenoodigd, en de griffier, wel bevroedende, waarop het zou nederkomen, nam den raad in van Prins Maurits, en begaf zich toen naar Neijen, die aanving, met hem beleefdelijk te bedanken, omdat de vredehandeling, door zijn toedoen, eenen aanvang had genomen, en hem vervolgens zeide, dat de Aartshertogen hem, ten blijke van hunne groote achting en genegenheid, het huis, hetwelk hij te Brussel bezeten had, weder inruimden en voorhadden hem hierna grootere geschenken te doen; dat de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Markgraaf Spinola hem, als er een vrede of bestand voor negen jaren gesloten werd, 50000 kroonen beloofde, waarvan hij schriftelijk bescheid voorbragt, met de eigene hand van Spinola geteekend, daarbij voegende, dat hij bereid was, hem, op dit bescheid, 15000 kroonen te doen tellen, waar en wanneer hij begeerde. Voorts bood Neijen hem, uit Spinola's naam, eenen diamant van groote waarde aan, voor zijne huisvrouw. Aerssen bedankte voor het huis, hetwelk hij oordeelde hem, ook uit kracht van het verdrag, waarop Brussel overgegaan was, toe te komen; doch weigerde te eeniger tijd de overige geschenken aan te nemen. Ten laatste nogtans aanvaardde hij den diamant en het handschrift, doch ontdekte zijn wedervaren aan den Prins en 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld. Maurits begreep, dat de zaak nog vooreerst bedekt moest blijven, maar weigerde de geschenken in bewaring te nemen, zoo als Aerssen hem verzocht had. Deze laatste naderhand door brieven van Neijen vermaand, om de 15000 kroonen te ontvangen, vreesde met reden, dat dergelijk een geheim eens tot zijn nadeel uitbarsten mogt, en besloot den geheelen handel ter Algemeene Staatsvergadering open te leggen. Hij deed het, en de Staten stelden het handschrift en den diamant, in handen van hunnen Thesaurier Joris de Bie, eenen man van beproefde trouw. Aerssen kon evenwel den laster van het gemeen niet ontgaan, hetwelk zijn gedrag ten ergste duidde, en hem van slinkschen handel met den vijand beschuldigde. Dit trof hem zoo diep, dat hij te rade werd, zich in openbaren druk te verdedigen. Aerssen was het voorts met den Advokaat in de zaak van het Bestand ten vollen eens, en geraakte daardoor bij de driftige voorstanders van den oorlog in geen kleine opspraak. Zelfs werd hij betigt van verraad, hetwelk hij standvastig en met den moed der onschuld verduurde. Tot hiertoe schijnen Oldenbarneveld en Aerssen van eene partij te zijn geweest, maar later koos de Griffier de zijde van Maurits; want toen Oldenbarneveld, in 1616, in hechtenis was genomen, kwam hij voor den dag, met eene soort van verklaring, als of deze iets zoude geweten hebben van omkoopingen, die in 1607 door den vijand zouden geschied zijn. Oldenbarneveld merkte daarop aan, dat hij, zoo iets geweten hebbende, zulks niet elf jaren had moeten verzwijgen. Sommigen willen hem hier als het werktuig der wraakzucht van zijnen zoon, den Ambassadeur François van Aerssen, beschouwen, die een bitter vijand van 's Lands Advokaat was en ongetwijfeld op zijnen hoogbejaarden vader grooten invloed had. Cornelis van Aerssen overleed in Maart 1627. Zijne echtgenoote, Emmerentia de Regniers, was weinig weken vroeger gestorven. Hij had bij haar vier kinderen, allen zonen. François, van wien hieronder nader zal gesproken worden; Jacques van Aerssen, Heer van Triangel, die in huwelijk had Maria van der Veeken, en, in 1618, President van den Raad van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Braband was; Johan van Aerssen, Heer van Wernhout gehuwd met de zuster van zijns broeders vrouw, en Cornelis van Aerssen, die ongehuwd te Brussel overleed. Het wapen van Aerssen, was een in vieren gedeeld schild, zijnde het eerste en vierde van zilver, met een geschakeerd St. Andrieskruis van zilver en sabel; het tweede en derde van goud, met drie meerlen, zonder bek en pooten, van sabel. Zijn Portret, naar het origineele van Miereveld, geteekend door A. Schouman, en gegraveerd door J. Houbraken, komt voor bij Wagenaar D. IX. bl. 272. Zie H. de Groot, Nederlandsche Jaarboeken en Historien bl. 540 en 541; C. Bor, Nederlandsche Oorlogen, Boek XIX. bl. 32, 53 ee 54, XXXVII. bl. 53 en 58. E. van Meteren, Historie van de Oorlogen en Geschied. der Nederl. D. IX. bl. 247; G. van Loon, Beschrijv. der Nederl. Historip., D. II. bl. 34; A.M. Cerisier, Tafereel der Algem. Geschied. van de Vereenigde Nederlanden, D. IV. bl. 570. V. bl. 59, 301 en 392; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII, bl. 118, 271, 273, 385, 411 en X, bl, 348; Kok, Vaderl. Woord. D. I. bl. 72-74; Chalmot, Biogr. Woord., D. I. bl. 23 en 24; Scheltema, Staatk. Nederl.; N.G. van Kampen, Vaderlandsche Karakterkunde, D. I, bl. 481-483. [Cornelis van Aerssen] AERSSEN (Cornelis van), Heer van Sommelsdijk, Plaat, den Bommel en Spijk, een zoon van den later te vermelden François van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, en Petronella van Borre, werd geboren in 1602, en was in 1642 beschreven in de Ridderschap van Holland. In 's Lands Krijgsdienst was hij onder anderen Gouverneur van Nijmegen, en in 1650 Kolonel van een Regiment Ruiterij in dienst van den Staat. Hij was een boezemvriend en vertrouweling van Willem II, die niet zelden zijnen raad inriep en opvolgde. Zelfs wil men, dat de Prins, onder anderen op aanraden van Aerssen, tot het besluit gekomen was, om zes Heeren Afgevaardigden der Hollandsche steden in hechtenis te nemen. Of de Prins in de zaak van den aanslag op Amsterdam ook zijnen raad ingenomen heeft, vindt men niet opgeteekend. Zeker gaat het echter, dat Willem II, zoodra de zaak tot rijpheid gekomen was, hem den 20. Julij 1650 te 's Gravenhage bij zich ontbood, en hem bekend maakte, dat hij besloten had Graaf Willem Frederik van Nassau, Stadhouder van Friesland, met eenige ruiterij naar Amsterdam te zenden, waarvan ook onder anderen hij en de bezetting van Nijmegen deel zouden maken. Aersen bragt hierop eenige zwarigheden in, zoo omtrent den verren afstand als wegens de hitte van het jaargetijde, doch maakte anders geene aanmerkingen op het besluit zelf. Drie dagen later, ontving hij van den Prins last, om de troepen te Scherpenzeel, op de Veluwe, op te wachten, en ze vervolgens naar Amsterdam te geleiden; doch alvorens moest hij zich naar Amsterdam, en vandaar naar Scherpenzeel begeven, ten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} einde den afstand der dorpen tusschen die beide plaatsen naauwkeurig op te nemen, en in het geleiden van de troepen zich daar naar te schikken. Ingevolge dezen last begaf Aerssen zich den 27. Julij over Leyden naar Amsterdam, en van daar over Abcoude, Baambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhoef, Hilversum, Soest en Leusden naar Scherpenzeel, waar hij den 28 in den namiddag aankwam, en de ruiterij, die door Frederik Graaf van Dona aangevoerd werd, afwachtte. Nadat deze 24 uren later was aangekomen, begaf Aersen zich met hem op weg, ten einde, volgens zijne rekening, den 30 des morgens te vijf ure te Amsterdam te zijn. Door een opkomend onweder, geraakte echter het meerendeel der troepen aan het dwalen, zoodat Aersen slechts met een klein gedeelte ter bestemder tijd voor Amsterdam aankwam. Graaf Willem Frederik, die er reeds was, deed nu den voorslag, om met het volk, dat bij de hand was, 's Prinsen last te volvoeren, en den togt zonder uitstel voort te zetten. De meeste Bevelhebbers beaamden dezen voorslag, doch Aerssen oordeelde, dat men de achtergebleven manschappen diende in te wachten, alzoo de Prins uitdrukkelijk gewild had, dat, om alle wanorde voor te komen, de aanslag met veel volks ondernomen zou worden en het te duchten stond, dat de stads bezetting en burgerij tot het bieden van wederstand zouden aangemoedigd worden, indien men met weinige manschappen ter stad introk; hetwelk gelegenheid zou geven tot dadelijkheden, welke de Prins, zooveel mogelijk, wilde voorkomen hebben. Deze raad werd gevolgd, toen echter de afgedwaalde manschap te half acht ure te Abcoude aankwam zette men den togt voort, doch de aanslag liep, zoo als bekend is, te niet. Na 's Prinsen overlijden, den 6 November 1650, namen de zaken eenen anderen keer, en men nam ter Vergadering van Holland in beraad, om het gedrag van hen, die deel gehad hadden in den aanslag op Amsterdam, te onderzoeken. Zoodra Aerssen dit vernam, kwam hij te 's Gravenhage, en verscheen, den 16 Julij 1651, in de Vergadering van Gecommitteerden der Staten van Holland, te kennen gevende, dat hij gekomen was, om zich te verantwoorden, indien er iets op hem te zeggen viel. Hij deed daarop, zonder dat men nog eenige beschuldiging tegen hem had ingebragt of voor dat hem iets gevraagd was, een omstandig verslag van het door hem verrigtte bij den togt op Amsterdam, en trachtte daardoor te bewijzen, dat hij onschuldig was in de drie navolgende punten, die hij verstond dat ten zijnen laste zouden worden in het midden gebragt, namelijk; dat hij zou gehandeld hebben tegen zijnen politieken eed; ten tweede, dat hij zou bespied hebben de wallen van Amsterdam, en ten derde, dat hij de verspreider was van het gerucht, als of de stad Amsterdam een verdrag had gesloten met het Parlement van Engeland. Deze uit eigene beweging gedane verklaring en verhaal van dingen, naar welke door niemand gevraagd was, had geheel andere uitwerkselen dan Aerssen verwacht had; want in plaats van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te regtvaardigen, ontstond, door de redeneringen daarover gehouden, nieuwe verdenking, waarop Aerssen het noodig oordeelde zich nader te verdedigen, doch desuiettegenstaande zou er waarschijnlijk een vonnis ten zijnen laste gevolgd zijn, indien niet de Staten van Friesland zich met de zaak bemoeid hadden; want daar hij zich beroepen had op den Stadhouder van dat gewest, Graaf Willem Frederik van Nassau, als hebbende van den aanslag op Amsterdam het voorname beleid gehad, deden die Staten den voorslag, om eene algemeene vergiffenis af te kondigen, waartoe eindelijk, den 19 Augustus 1651, werd overgegaan, nadat Aerssen zich verbonden had, zich van alle ambten van regering in Holland te zullen onthouden. Aerssen overleed in 1662 en had bij zijne echtgenoote Lucia Walta acht kinderen verwekt: François van Aerssen, Heer van de Plaat; Cornelis, die wij in het volgende art. zullen behandelen; Petronella getrouwd met Johan van Wevoort, Heer van Ossenberg; Isabella, Gemalin van Hendrik Grave van Nassau, Heer van Ouderkerke, Veldmaarschalk der troepen van den Staat; Henriette, getrouwd met François de Zoete de Laeke; Anna, Maria en Lucia, die zich onder de navolgers van den vermaarden Labbadie schaarden en van welke eene, zich met eenige volgelingen van Labbadie naar Suriname begaf, om er eene kolonisatie te beproeven. Zie L. v(an) A(itzema), Herstelde Leeuw of discours over 't gepasseerde in de Vereenigde Nederlanden in 't jaar 1650 en 1651; Aitzema, Saken van Staet en Oorlog, bl. 447, 586, 589 en 600; Kok, Vaderl. Woord., D. I. bl. 86-97, en D. XXVII. bl. 222-227; Chalmot, Biogr. Woord., D. I. bl. 27 en 28; van Kampen, Vaderl. Karakterkunde, D. II. bl. 171 en 172. [Cornelis van Aerssen] AERSSEN (Cornelis van) Heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel en Spijk, een zoon van den voorgaande, woonde, in het jaar 1666, den ongelukkigen Zeeslag van 4 Augustus bij, waarin de Ruiter genoodzaakt was te deinzen, en waarin Cornelis Tromp door velen gehouden werd zich niet van zijnen pligt te hebben gekweten. Daar Aerssen nu aan de uitnoodiging van de Ruiter om aan zijn boord te verblijven, niet had voldaan, maar zich naar het schip van Tromp begeven had, rees daarna bij sommigen een kwaad vermoeden, alsof hij dien scheepsbevelhebber eenig heimelijk berigt had gebragt, of raadgegeven, die met de dienst van het land niet wel overeenkwam. Toen in het jaar 1683 de West-Indische Compagnie besloot, om ⅔ deelen der Kolonie Suriname te verkoopen, kocht Aerssen er, den 21 Mei van dat jaar, een derde gedeelte van en vertrok den 3 September daaraanvolgende zelf naar die kolonie, van welke hij, door de overige deelhebbers, zijnde de gezegde West-Indische Compagnie en de stad Amsterdam, tot Gouverneur benoemd was. Hij, die een man van een gestreng en vast karakter {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} was, vond in dat bijna regeringlooze land ongemeen veel te verbeteren, en wist weldra de orde te herstellen. Hij stelde in het begin van 1684, tot groot genoegen der ingezetenen, eenen Raad van Politie en Justitie aan, en maakte voorts onderscheidene nuttige wetten, om de volkplanting in eenen bloeijenden staat te brengen, hij verbood de huwelijken en gemeenschappen met de zwarten; zoo als hij mede de wreedheid, die sommigen jegens hunne slaven begingen, bedwong, door vast te stellen, dat niemand voortaan zijne slaven zou mogen verminken, of met de dood straffen, maar hen, indien zij grovelijk misdaan hadden, aan den Raad van Justitie moest overleveren. Zijne regtvaardigheid was onkreukbaar, en zijne vonnissen zonder aanzien van personen, zoo liet hij zeker Indiaansch Opperhoofd, om het dooden van eene zijner vrouwen, onthalzen. Ook maakte hij weldra een einde aan de geschillen met de Indianen, door een verbond met hen te sluiten. Men getuigt, dat hij de kolonie eenige jaren, tot genoegen der ingezetenen bestuurd heeft, en van eene edelmoedige inborst was, hebbende groote liefde voor den godsdienst en achting voor de godvreezenden; terwijl hij ijverig was om hen te beschermen en te begunstigen. Hij was gemeenzaam met en weldadig jegens iedereen, doch had eenen grooten afkeer van de ongebondenheid, waardoor hij zich bij de aan losbandigheid en luiheid overgegeven soldaten gehaat maakte, te meer doorien hij hen aan het werk stelde, om steenen en andere bouwstoffen naar de werken te brengen. Reeds in het eerste jaar van zijn bewind werden daarover onderscheidene klagten bij de Algemeene Staten ingebragt, die ze evenwel niet geldig moeten geoordeeld hebben, om hem deswege in regten te betrekken; althans het blijkt niet, dat hem daarover eenige onaangenaamheden zijn aangedaan. Aerssen bleef dus in het hewind tot in het jaar 1688 toen hij, op eene jammerlijke wijze om het leven kwam. Bij gebrek aan toevoer van mondbehoefte en andere noodwendigheden uit het Vaderland, was er een zoo groot gebrek ontstaan, dat men het krijgsvolk (onder hetwelk zich boeven bevinden, die op raad van den Gouverneur, naar Suriname gezonden waren), op een minder rantsoen dan gewoonlijk had moeten zetten. Dit bragt de gemoederen aan het morren, zelfs weigerden zij te werken indien zij geen meer rantsoen kregen. De kommandeur Verboom, die bij het krijgsvolk wel gezien was, wist echter de misnoegden tot bedaren te brengen. Doch twee dagen daarna, namelijk den 19 Julij 1688, terwijl Aerssens met Verboom, in eene laan van oranjeboomen, bij het gouvernementshuis, wandelde, kwamen er elf zaamgezworenene muitelingen, gewapend en half beschonken, op eene brutale wijze, hem beter rantsoen afeischen. In plaats van te antwoorden, sloeg de Gouverneur de hand aan zijn zijdgeweer, ten einde hen terug te drijven, doch toen hij den arm ophief, schoten zij allen tegelijk op hem af, waardoor hij ruim veertig wonden bekwam, zoodat hij het terstond bestierf. De Kommandeur Verboom ontving eenen kogel in den buik, waaraan hij negen dagen daarna overleed. Na deze snoode daad ten uitvoer te hebben ge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt, begaven zich de moordenaars naar het fort Zeelandia, hetwelk zij in bezit namen. De bezetting voegde zich bij hen en nog dien zelfden avond, te vijf ure, werd het lijk van van Aerssens, met alle eer, aan zijne betrekking verschuldigd, door de opstandelingen ter aarde besteld. Het geschut werd gelost en drie salvo's uit het kleingeweer deden zich hooren, even alsof een zeer bemind en diep betreurd Gouverneur zijne natuurlijke dood gestorven was. Bij zijne echtgenoote Margaretha du Puy, Markiezin van St. André Montbrun had hij vier kinderen verwekt, Alexander, Heer van Plaat, en François, Heer van Chatillon, die hieronder volgt, benevens twee dochters. Zie R. de Hooghe, Spiegel van Staat, D. II. st. II. bl. 84; Mr. J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guiana, D. II. bl. 638-651; Kok, Vaderl. Woord., D. I. bl. 227-229. D. XXVII. bl. 227. en D. XXVIII. bl. 80 en 81; M.D. Teenstra, de Landbouw in de kolonie Suriname, D. I. bl. 28-36; G B. Bosch, Reizen in West-Indië, D. III. bl. 39-41. [François van Aerssen] AERSSEN (François van), Heer van Sommelsdijk, een zoon van Cornelis van Aerssen Heer van Spijk, werd geboren in 1572. Zijn vader, die bevriend was met Philippe Duplessis-Mornay, den beroemden gunsteling van Hendrik IV, koning van Frankrijk, plaatste hem in het gevolg van dien bekwamen man; hierdoor kwam hij in de gelegenheid, om met de Fransche taal en zeden bekend te worden, hetwelk hem zeer te stade kwam, toen hij, voornamelijk op aanraden van 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld, in 1598, tot Agent van de Republiek der Vereenigde Nederlanden bij Hendrik IV werd aangesteld. Hier speelde hij eene luisterrijke rol; wist zich bemind te maken aan het Fransche hof, en had, in 1609, geen gering aandeel in het sluiten van het twaalfjarig bestand, niettegenstaande Hendrik IV, die toen zelf beoogde om het hoog gezag in deze landen in handen te krijgen, dat eenigzins trachtte tegen te werken. Later naar Venetië gezonden, werd hij bij zijne terugkomst tot Ambassadeur benoemd. Na den dood van Hendrik IV, had hij in den beginne zeer veel invloed bij de koninginne moeder, bij Lodewijk XIII en den Minister Jeannin, en stond ten hove zoo in gunst, dat de koning hem tot Ridder van St. Michiel sloeg, maar zich ten laatste in de kuiperijen van het hof gemengd hebbende, en zelfs verdacht zijnde een schotschrift tegen Lodewijk XIII te hebben geschreven, werd hij, in 1613, op aanhouding van het Fransche hof teruggeroepen. Daar hij deze terugroeping voornamelijk aan den invloed van 's Lands Advokaat Oldenbarneveld toeschreef, vatte hij eenen onverzoenlijken haat tegen dien Staatsman op; zoodat hij zich, volgens eenigen, reeds in 1614, niet ontzag te zeggen: ‘dat sommiger gezag zoo niet gevestigd was, of het kon wel ter neder geworpen worden.’ Als naderhand, niet alleen het gezag maar ook de persoon van 's Lands Advokaat groot gevaar begon {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} te loopen, en de schimpschriften tegen dien grijsaard in menigte in het licht kwamen, waren er inzonderheid twee, die in bitterheid ver boven anderen uitmuntten, in April 1617 uitgekomen: het eene voerde ten titel: Praktyke van den Spaanschen Raad, waarin Oldenbarneveld werd afgeschilderd, als had hij geld genoten van Spanje; het andere: Noodwendig en Leevendig Discours, drong op eene geweldige verandering in de regering aan. Van beide werd Aerssen bij velen voor den schrijver gehouden. Daarenboven kwam een weinig later zeker geschrift onder zijnen eigen naam, Remonstrantie van François van Aerssen getiteld, in het licht. Dit geschrift baarde zoo veel ongenoegen, dat men in Junij van gemeld jaar ter Vergadering van Holland voorsloeg, om het op te halen en den opsteller het schrijven te verbieden, doch het blijkt niet, dat hierop iets besloten werd, niettegenstaande de Koning van Frankrijk zelfs klagten over zijne schriften deed. Toen men, in 1619, te 's Gravenhage bezig was met het aanstellen der vier en twintig regters over Oldenbarneveld, de Groot en Hogerbeets, vond Prins Maurits noodig, de Leden der Ridderschap met nog twee andere te vermeerderen, wordende, na veel tegenstribbelen door die van de Ridderschap, Daniel de Hartaing, Heer van Heemstede of Marquette en François van Aerssen, die kort te voren, door aankoop, Heer van Sommelsdijk geworden was, ofschoon beide buiten 's Lands geboren, daarin aangesteld. Nadat de regters waren benoemd, bragten de huisvrouw en kinderen van Oldenbarneveld den Staten onder het oog, ‘dat de Heer van Sommelsdijk den Advokaat en die van zijnen huize, eenige jaren herwaarts, een vijandelijk hart toegedragen, en zulks nog onlangs, bij gedrukte boekjes, bekend gemaakt had, zij diensvolgens begeerden, dat de Heer van Sommelsdijk, welken zij voor beschuldiger en partij van den Advokaat hielden, zich zelven kende, en uit de Vergadering bleef, terwijl de zaak van den Advokaat overwogen werd.’ De Staten van Holland lieten het nu aan de bescheidenheid van Aerssen over, of hij blijven of vertrekken wilde, volgens sommigen zoude hij toen hem dat voorstel gedaan werd, opgestaan zijn en de vergadering verlaten hebben, volgens anderen verkoos hij te blijven zitten; hoe dit zij, het moge al niet bewezen zijn, dat hij, openlijk de veroordeeling van den Advokaat heeft helpen bevorderen; er bestaat evenwel groot vermoeden, dat hij er in het geheim niet weinig aan heeft toegebragt, zoodat hij zelfs bij velen voor den bewerker van het doodvonnis tegen den grijzen Staatsman gehouden wordt. Om zijn oogmerk te bereiken, bediende hij zich van den dekmantel der godsdient, iets waarvan hij, staande zijn verblijf te Parijs, echter zoo weinig werks maakte, dat men, om zijn veelvuldig afwezen in de kerk van Charenton, op zijne plaats, spottenderwijze een briefje plakte, met de woorden: ‘deze plaats is te huur.’ Ofschoon hij nu, door zijn gedrag tijdens het regtsgeding tegen Oldenbarneveld, bij velen in haat geraakte, wist hij zich echter staande te houden door zijne bekwaam- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} heden. Toen in het jaar 1624 een gezantschap naar Engeland werd gezonden, om een verbond te sluiten tot eene naauwe verbindtenis en tot zekerheid der wederzijdsche Rijken en Staten, werd onder anderen aan hem die aanzienlijke last opgedragen. Nadat de zaken in dat Rijk haar beslag hadden gekregen, begaf hij zich, in het volgende jaar, in de zelfde hoedanigheid naar Frankrijk, waar hij met bijzondere teekenen van achting ontvangen werd. Hij had aldaar onderscheidene netelige zaken te behandelen en vertoonde, bij meer dan ééne gelegenheid, blijken van zijne bevoegdheid tot den post, dien men hem had opgedragen. Na in April 1626 van Parijs naar 's Gravenhage te zijn teruggekeerd, begaf Aerssens zich, in het begin van 1628, in de zelfde hoedanigheid, weder naar Frankrijk. Na nog in 1640 deel te hebben gemaakt van het gezantschap naar Engeland, ten einde de koninklijke Prinses Maria voor den jongen Prins Willem II ten huwelijk te verzoeken, werd Aerssen in November van dat zelfde jaar, van wege de Ridderschap afgevaardigd in de Vergadering der Staten Generaal, doch overleed reeds den 27 December 1641, bij zijne huisvrouw Petronella van Borre, eenen zoon, Cornelis, reeds vroeger door ons vermeld, benevens drie dochters nalatende. Hij bezat een kloek en spitsvindig vernuft. Onder het openhartig en eenvoudig voorkomen van eenen Nederlander, verborg hij de diepste en gevaarlijkste veinzerij. Afgerigt op staatszaken, door en door bedreven in hofstreken, wist hij zich meesterlijk van zijne pen te bedienen. Men verhaalt dat de Kardinaal de Richelieu, een juist keurmeester in dit slag van verdiensten, zou gezegd hebben, slechts drie groote Staatkundige vernuften te kennen, namelijk: van Aerssens, Oxenstiern, Kanselier van Zweden en Trajano Viscardi, Kanselier van Montferrat. In 1624 tot eerste curator van de Hoogeschool te Leyden aangesteld, behartigde hij grootelijks hare belangen en bekleedde hij dien post tot omstreeks het jaar 1633, toen hij daarvan afstand deed (1). Het afbeeldsel, dat bij Wagenaar, (Vaderl. Hist. D. X. bl. 332), als het zijne wordt opgegeven, is later gebleken zulks niet te zijn (2). Zijne zinspreuk was: Virtuti fortuna comes (het geluk vergezelt de deugd). Zie L. Aubery, Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande, page 376-391; Bor, Nederlandtsche Oorloghen, B. XXXVI. bl. 57 (584); Uytenbogaert, Kerckeliicke Historie, bl. 402, 403, 1001-1003; van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. I. bl. 191, 194, 543, D. II. bl. 709 en 717; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 68, 261-263, 385 en 411, D. X. bl. 82, 200, 204, 205, 237, 285, 332, 339, 368, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 429 en 493, D. XI. bl. 28-34, 62 en 299; Cerisier, Tafer. der Algem. gesch. van de Vereen. Nederl., D. V. bl. 58, 59, 201-204; G van Loon, Beschrijving der Nederl. Historip., D. II, bl. 52 en 165; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 74-85, D. XXVII. bl. 217-222; Chalmot, Biograph. Woordenb., D. I. bl. 21 en 22; Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl.; van Kampen, Vaderl. Karakterk., D. I. bl. 483-486; Brieven van François van Aerssen aan Floris II, Graaf van Kuilenburg (1620-1632), medegedeeld door Mr. G. W. Vreede in Nyhoff, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., D. VIII. bl. 27. [François van Aerssen] AERSSEN (François van), Heer van Plaat, de oudste zoon van Cornelis van Aerssen, Heer van Sommelsdijk en Lucia Walta, verdronk in den bloei zijns levens, in 1659, bij eenen overtogt van Engeland naar Holland, na, op eene achtjarige reis, onderscheidene landen van Europa bezocht te hebben. Men heeft van hem: Voyage d'Espagne, curieux, historique et politique, fait en l'année 1655, Paris 1655, 4o. et 1666, 4o.; in 1666 verscheen er een vermeerderde en verbeterde druk van te Amsterdam in 12o, welke de voorkeur verdient boven den vorigen. Dit werk is ook gedrukt onder den titel van: Voyage d'Espagne, contenant, entre plusieurs particularités de ce royaume, trois discours politiques sur les affaires du protecteur d'Angeleterre, la reine de Suède et du duc de Lorraine etc. Cologne, P. Marteau, 1666, 12o. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Biogr. Nation., page 3. [François van Aerssen] AERSSEN (François van), Heer van Chatillon en, na den dood van zijnen broeder, Heer van Sommelsdijk, de zoon van Cornelis van Aerssen, Heer van Sommelsdijk en van Margareta du Puy, Markiezin van St. André Montbrun, was Luitenant ter zee, onder het collegie ter Admiraliteit van Amsterdam, toen hem, dadelijk na het jammerlijk omkomen van zijnen vader, in 1688, het gouvernement over de kolonie Suriname werd aangeboden, hetwelk hij nogthans van de hand sloeg. Hij verzocht echter verlof om, tot het bijeen verzamelen van de nalatenschap zijns vaders, eene reis derwaarts te doen, vertrok in 1689 daar heen met den nieuwbenoemden Gouverneur van Scherpenhuyzen, en bevond er zich juist toen de kolonie door Fransche oorlogschepen, onder den Admiraal Ducasse, werd aangevallen, bij welke gelegenheid hij, het bevel over eene batterij voerende en bij gebrek van volk zelf het geschut willende laden, ongelukkig in het aangezigt en aan beide handen gewond werd, verliezende daarbij van de eene hand twee en van de andere drie vingers. Aersen werd in 1690 eerste Luitenant, kort daarop Kapitein-Luitenant en in 1692 buitengewoon Kapitein; hij woonde, aan boord van den Vice-Admiraal Callenburgh, die hem wegens zijne {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere verdiensten hoogachtte, den ongelukkigen slag van Bevezier en de zegepraal bij La Hogue bij. In 1696 werd hij gewoon Kapitein, deelde in 1703 in den aanslag op Cadix en de overwinning bij Vigos; hielp Barcelona innemen, aan het hoofd van 700 mariniers; werkte mede tot het ontzet dier stad, door de Franschen belegerd; was onder de veroveraars van Carthagena, de bestormers van Alicante, en de innemers van Yvica en Majorca. In 1709 werd hij tot Schout bij Nacht aangesteld, eene verdiende eer, die echter den naijver van de oudere Kapiteinen Philips Schrijver en Cornelis Beeckman, mede hoogst verdienstelijke zeeofficieren, opwekte. De Luitenant Admiraal Schrijver, de zoon van Philips, schreef in 1766, dat zijn vader over dit terugzetten, in een dodelijk chagrijn ten grave is gedaalt, in 1711. Aerssen was evenwel deze onderscheiding waardig, ofschoon zijne bevordering werd toegeschreven aan zijne hooge geboorte en de toen heerschende aristoeratische partij. In 1713 werd hij bevorderd tot Vice-Admiraal. Gedurende zijnen zeetogt, als Schout bij Nacht aan het hoofd van een belangrijk eskader, vereenigd met een Engelsch, onder den Vice-Admiraal John Norris, was hij wel niet in de gelegenheid om veel te verrigten, doch hij toonde zijne braafheid, toen Norris acht Fransche barken met 500 soldaten van onder het geschut der kasteelen van Ajaccio, werwaarts zij gevlugt waren, wilde weghalen. Genua, aan hetwelk Ajaccio behoorde, was met Engeland en Nederland in vrede, en Aerssen weigerde dus zijne vloot en zijn volk te leenen tot volvoering van dit ontwerp, den onderlingen vrede eerbiedigende. Later met de Engelschen te Cette geland, en met den Generaal Seyssans, een Fransch uitgeweken Hervormde, een inval in Frankrijk gedaan hebbende, verlieten de Engelschen lafhartig hunnen post bij het aanrukken van den Hertog de Noailles met 4000 man. Over deze vlugt beklaagde Aerssen zich heftig, al het ongeluk aan de onbekwaamheid en lafheid van het Engelsche krijgsvolk toeschrijvende, terwijl hij er bijvoegde, in zijnen brief aan den Griffier van de Staten-Generaal, dat indien de Generaal de Seyssans slechts twee Hollandsche regementen onder zich had gehad, gemakkelijk drie Provinciën van Frankrijk hadden kunnen veroverd worden. Hij spoorde tot eene nieuwe onderneming aan, terwijl hij aanbood, zelf als vrijwilliger daarbij te willen dienen, en daarvoor ter eere van God, voor de Hervormde Godsdienst, en het heil van den Staat 10000 franken over te hebben. Hij wendde verder zijnen ijver aan met andere hooge Officieren der vloot, tot verbetering van den bouw der schepen, doch met weinig vrucht. Aan het gebrekkige in dien bouw was het buiten twijfel toe te schrijven, dat hij met zijn eskader, in 1721, zoo weinig tegen de zeeroovers kon uitvoeren. Het zelfde gebrek was oorzaak dat hij evenmin, in 1725 en 1726, weder naar de Middellandsche zee gezonden, iets van eenig belang uitrigtte, ofschoon hij in de Baai van Tanger een Algerijnsch schip van 50 stukken vernielde, en later een ander {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van 50 stukken, op de reede van Larache. Den 8 September 1726, sloot hij, op redelijke voorwaarden, vrede met Algiers. Nog eens zeilde hij uit, in 1729, met eene vloot van twaalf schepen, bestemd naar de Middellandsche zee, om, na zich vereenigd te hebben met de Engelsche vloot, onder den Vice-Admiraal Sir Charles Wager, Spanje in ontzag te houden. Dewijl de Staatsaangelegenheden eene goede wending namen, zond Aerssen zes schepen terug en keerde zelf met de overige spoedig naar het Vaderland; hij was met de vloot niet verder geweest dan te Portsmouth. Deze togt schijnt zijn laatste te zijn geweest. Hij overleed te 's Gravenhage den 19 Julij 1740. In het jaar 1712 was hij in het huwelijk getreden met Maria van Aerssen van Wernhout, bij wie hij vijf kinderen, twee zoons en drie dochters, verwekt had. Zijn geslacht is in de mannelijke linie uitgestorven. Hij wordt door den Luitenant Admiraal Schrijver, een man die er over kon oordeelen, als een kundig officier geprezen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XVI. bl. 49; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 101 en 102; Mr. J.J. Hartsinck, Beschr. van Guiana, D. II. bl. 672-674 en 678; Teenstra, de landbouw in de Kol. Suriname, D. I. bl. 36 en 37; Mr. J. C. de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeew., D. IV, st. II, bl. 487-500 en 567 (alwaar ook zijne handteekening voorkomt), D. V, bl. 27 volg. 43 volg. en 61 volg. [Aertgen van Leyden] AERTGEN van LEYDEN, zie Klaaszoon (Aart). [Aesgo] AESGO, zou de zoon geweest zijn van Friso, van wien Friesland zijnen naam zou ontleend hebben. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. [Aesgo] AESGO, twee abten van Lidlum, de eene, de negentiende Abt van dat klooster, geboren te Winsum, eerst Pastoor en Deken in zijne geboorteplaats, in 1384 tot Abt verkozen en op den 2 November 1386 overleden, wordt geprezen om zijne zedigheid, godsvrucht en ootmoed; de andere, ter onderscheiding genoemd: [Aesgo II] AESGO II, de zes en twintigste Abt, geboren te Sexbierum, was wereldlijk Priester en Pastoor te Oosterbierum, toen hij in 1471, na het overlijden van Rofridus Roorda, bijna met eenparigheid van stemmen, tot Abt werd verkozen. Zoodra hij aan het bewind gekomen was, hebben de Roordema's, zijnde een hoop baldadige lieden, die in het vechten en oorlogen behagen vonden, hem lagen gelegd. Zij kwamen behendig en onder schijn van vriendschap, met eenen grooten sleep van bedienden in het klooster, waar zij door den Abt op een heerlijk maal onthaald werden; maar, ten gevolge van hetgeen zij te voren overlegd hadden, begonnen zij hevig tegen den Abt te twisten, over zekere landscheidingen. Inmiddels kwamen de knechten met den degen in de vuist, in de kamer loopen, maakten een onstuimig geraas, en roofden de zilveren kannen, kostbare kerksieraden, ja, al wat van hunne gading was, weg, zelfs de Abt werd weggevoerd en gevangen gehouden. Doch Wybe Grovestins, een dapper en groot- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} moedig man, door die van Lidlum te hulp geroepen, verzamelde eenen hoop uitgelezene krijgers bijeen, trok daarmede tegen de Roordema's op, bemagtigde hun slot, stak er den brand in, nam alle de geroofde kerkjuweelen terug, en verloste den Abt uit de gevangenis. Aesgo, alzoo in zijne waardigheid hersteld, bleef nog veertien jaren in het bewind, en overleed in 1484. Zie H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkelijke Historie en Outheden, D. V. bl. 182 en 185. [Cosmo delli Affaytadi] AFFAYTADI, (Cosmo delli) Baron van Ghistelles, een der teekenaars van het verbond der Edelen, was naar alle waarschijnlijkheid een zoon van Carlo d'Affaytadi, een Milaneesch Edelman van aanzienlijken huize, die, in het jaar 1545, te Antwerpen woonde en door koop de baronie Ghistelles, in Vlaanderen, verkreeg. Cosmo had drie dochters; de oudste Clara, door anderen verkeerdelijk Louise geheeten, was gehuwd met Hugo de Prant, Heer van Blaasveld, de tweede, Francelina of Françoise, met Otto van Arkel, Heer van Ammerzode, Well en Lokhorst, die onder de Hollandsche Edelen behoorde, en de derde, Louise, met George de Montmorency, Heer van Cressi, gezegd Bovis. Affaytadi voerde tot wapen een schild van keel, met eene keper van hermelijn. Zie Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, st. II. bl. 143 en 144. st. III. bl. 462 en 463; en over het geslacht Affaytadi G.D.J. Schotel, Jean Diodati, bl. 145 volgg. en de zelfde Ammerzode in Nijhoffs Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk., D. IV. bl. 146. [Affenstein] AFFENSTEIN, bij Thuanus Hafesteinius, was een zaakgelastigde van Willem I, Prins van Oranje, aan zijnen broeder Jan, en was met andere diplomatische zendingen aan den Prins van Condé belast. Graaf Jan noemt hem echter een ligtzinnig mensch, ‘in seinen Sachen leichtfertig, nicht verschwigen’, en bewerkte dat de Prins, in 1575, niet hem, maar Winandt van Breyll naar Emden tot den Graaf van Oost-Friesland zond. Kort daarna werd hij met den Heer de Clervant en 2000 man paardenvolk het belegerde Rochelle ter hulpe gezonden, maar na een dapper gevecht werd hij verslagen en sneuvelde. Zie Thuani Hist. sui temporis, Tom. III, p. 106, Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. V, pag. 235, 277 en 328. [Pieter van Afferden] AFFERDEN (Pieter van), meer bekend onder den naam van Petrus Apherdianus, geboren te Wageningen, in het begin der zestiende eeuw, Opperregent van het Broederhuis en Rector der Latijnsche scholen te Harderwijk, later Conrector te Amsterdam, was een zeer verdienstelijk Letterkundige, wiens Handleiding tot de Latijnsche taal (1) zoo grooten naam verkreeg, en bleef {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden, dat zij, gedurende vele jaren, alom in de Nederlandsche scholen gebruikt en gevolgd werd, zoodat zij zelfs nog in 1635 herdrukt werd. Voorts hebben van hem het licht gezien: Methodus discendi formulas linguae Latinae, Col. ap. Gymnicum. 8o. Epigrammatum moralium libri duo, Antverp. 1560 et Col. 1580. Waarin ook voorkomt, Brevis Descriptio Urbis Amstelodamensis, in 116 verzen, welke Wagenaar voor zijne Beschrijving van Amsterdam geplaatst heeft. Institutio Puerorum, Antverp. 1560. Disticha Moralia, ibid. 1578. 8o. Similia Erasmi et Apophthegmata, Daventr. ap. Bornium 1577. 8o. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., D. I. bl. 497; Woordenb. der Zamenleving, bl. 82; Witsen Geysbeek, Biogr., Anthol. en Crit. Woordenb. der Dichters, D. V. bl. 85; H. Bouman Geschied. van de voormalige Geldersche Hoogeschool en hare Hoogleeraren, D. I. bl. 11. D. II. bl. 640. [Aegidius of Jillis Afhakker] AFHAKKER (Aegidius of Jillis), door sommigen ook geschreven Hafhakker, geboren te Vreeswijk, werd Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Keulen en gaf, onder den naam van Salomo Theodotus, student in de Godgeleerdheid, in 1618, te Keulen een boekje uit, onder den titel van Henoticon dissecti Belgii, zijnde een historisch verhaal van den oorsprong en voortgang der geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algemeen Woordenb. der Zamenleving. [Agge] AGGE, een adellijk persoon in Friesland, de zoon van Heer Pieter, Pastoor te Wyckel, die waarschijnlijk, vóór hij zich in den geestelijken stand begaf, was gehuwd geweest. Tijdens de onlusten der Schieringers en Vetkoopers, overvielen de eersten, aangevoerd door Wybe Minnema en Beinte Rommerts, in het jaar 1428, onverwacht het dorp Wyckel, en sleepten den Pastoor, Heer Pieter, uit de kosterij der kerk met zich, onder het toebrengen van onderscheidene doodelijke wonden, en aldus half zieltogende naar het dorp Sondel, tot voor de stins, die zijn zoon Agge aldaar in eigendom bezat en bezet hield. Nu toonden zij dezen zijnen gevangenen vader, eischten het huis op, met bedreiging, dat, zoo hij hierin weigerachtig was, zij dezen voor zijne oogen zouden doodsteken. Deze bedreiging zou den zoon bijna bewogen hebben, om, niettegenstaande hem en den zijnen, bij de overgave een treurig lot beschoren scheen, daarin te bewilligen, dan de bijna stervende vader verzamelde nog eens zijne laatste krachten, en riep zijnen zoon Agge toe, dat hij de stins niet moest overgegeven, dewijl hij zelf toch reeds zoo veel geleden had, dat de dood hem nabij was. Gramstorig, omdat hun doel niet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukte, maakten de Schieringers den bijna stervenden man, in het gezigt van zijnen zoon, op staande voet af, staakten toen hunnen aanslag, en verwijderden zich van Sondel. Agge trok hierop buiten 's lands en wierf aldaar vreemde krijgsknechten aan, met welke hij, in het volgende jaar, naar Friesland terugkeerde. Nu vervolgde hij op zijne beurt in het bijzonder de moordenaars van zijnen vader, van welke velen sneuvelden, en onder dezen ook Wybe Minnema, dien hij met eigen hand doodde. Hierop werd hij door de Schieringers op zijne stins te Sondel belegerd; dan deze onversaagde Edelman, deed zulk een geweldigen uitval, dat hij zijne vijanden voor een groot gedeelte versloeg, en de overigen verstrooide. Doch hiermede was de haat nog niet verzoend, want in 1442 belegerden zij het huis van Agge op nieuw, en hij zelf werd, na een langdurig en dapper gevecht, overwonnen en zoodanig gewond dat hij voor dood bleef liggen. Na den aftogt des vijands vonden Agge's vrienden hem, zwemmende in zijn bloed; hij bekwam echter weder en beterde. Doch Rommert Gabbinga en zijn zoon Sytze, de mare hoorende dat hij nog leefde, huurden eenen booswicht, die hem op zijn bed vermoordde. Zie Occo Scarlensis, Cronijk van Friesl.; C. Schotanus, de Geschied. van Friesl, bl. 274, 280, 308 en 309; F. Sjoerds, Friesche Jaarb., D. V bl. 69-71 en 243; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; F. W. van Breest Smallenburg, Algem. Aardrijks- en Geschiedk. Woordenb. van de prov. Friesl., bl. 235-236. [Agge] AGGE, Abt te Hemelum en van het klooster te Stavoren, had, in 1480, een zwaar verschil met Ige Galama en diens broeders Douwe en Hartman, uit hoofde dat Ige, die de partij der Vetkoopers was toegedaan, het klooster te Hemelum vele landen en renten had ontweldigd, en die vele jaren onder zich gehouden. Agge, wel wetende dat hij met wereldlijke wapenen niet tegen hen bestand was, nam de toevlugt tot de geestelijke, en sprak den ban tegen zijne vijanden uit. Doch deze zich daar niet aan storende, grepen naar het zwaard. Ige verzocht Jan van Egmond, Stadhouder van Holland, om eenig volk, hetwelk hem terstond werd toegezonden, aangezien van Egmond zijne partij was toegedaan, daar de Kabeljaauwschen in Holland het met de Vetkoopers in Friesland hielden. Met deze hulp en die van Juw Jongema, sloeg hij het beleg voor een sterk huis of spijker, hetwelk de Monniken, met behulp der Schieringers, tegen Galama en zijnen aanhang hadden doen bouwen, en nu verdedigd werd door Dieuwe Popkes Roorda. De Abt, nu in het naauw gebragt, zocht hulp bij Pieter Harinxma, die zoo spoedig mogelijk eenige Schieringers bijeenbragt, welke naar Hemelum trokken, maar daar gekomen vernamen, dat Roorda, van het ontzet niet wetende, den spijker, onder beding van lijf en goed te behouden, had overgegeven. Ige had naauwelijks den spijker bemagtigd, of deed dien ten gronde toe slechten, en maakte er vele kostelijkheden buit. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop bezette hij eene stins te Bakhuizen, waaruit hij den Abt en Minne Hillesen, Heerschap te Harich, beoorloogde. Deze werd te vergeefs door de Schieringers belegerd, hetgeen den Abt zeer in het naauw bragt. Intusschen werd den 27 Februarij 1487 te Bolsward een landsdag der vier verbonden steden gehouden. Hier deed Agge zijn beklag, maar ziende, dat men hem met uitvlugten zocht te paaijen en door dubbelzinnige woorden om den tuin te leiden, nam hij de toevlugt weder tot de wapenen en ontbood, met Minne Hillema, 300 Geldersche knechten. Ige, hierop verwoed geworden, viel onverziens op Minne en zijne helpers aan, en dreef ze op de vlugt. De Abt nu, met zijne Geldersche knechten en verbondene Schieringers, de verstrooiden weder vergaderd hebbende, viel Ige zoo geweldig aan, dat hij met zijn volk moest wijken binnen de veste van het slot te Bakhuizen, hetwelk hij niet kon innemen. Hij trok alzoo af, overal waar hij heen toog veel schrik aanrigtende, en legerde zich met zijn volk te Wyckel en te Balk. Na dien tijd zwijgt de geschiedenis van hem. Zie Schotanus, Geschied. van Friesl.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Alef Aggema] AGGEMA (Alef), een der verbonden Edelen, was oorspronkelijk uit een adellijk geslacht in Friesland, hetgeen van tijd tot tijd verbonden was met de aanzienlijke geslachten van Aylva, Burmania, Goslinga, Harinxma, Starkenburg en andere. Hij hield zich aan de zijde der Edelen, en teekende hun verbond, na het verdrag met de Landvoogdesse, den 23 Augustus 1566 gemaakt. Bij vonnis van Alva van 10 September 1568 werd hij, met verbeurdverklaring van goederen, uit 's Konings landen gebannen. Zie Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, St. II. bl. 144-145; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Mr. Hendrik Agileus] AGILEUS (Mr. Hendrik). Zie AGYLAEUS (Mr. Henricus). [Franciscus Agricola] AGRICOLA (Franciscus), geboren in een klein dorpje in de tegenwoordige Pruissische provincie Rijnland, was eerst Kanunnik en Pastoor te Roedingen, in die zelfde provincie, en naderhand te Sittard, in de Nederlandsche provincie Limburg. Men prijst hem wegens zijne geleerdheid en deugden, en hij is vermaard geworden door de navolgende geschriften: De verbo Dei scripto et non scripto. De lectione sacrae scripturae, ejusque interpretibus. De Christo Salvatore. Confutatio Anabaptistarum 1528. Institutio de sanctissimo Sacramento altaris, 1575. Evangelicarum demonstrationum libri IV. 1578. Speculum poenitentiae. De S. Reliquiis, nominatim illarum, quas Aquisgranenses possident, pia industria Caroli magni, ann. 1581. De Primatu Petri Apostoli, et successorum ejus pontificum Romanorum. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Colloquium Theodori Malcotii de Luthero ejusque consortio in causa religionis inconstantia, 1583. Evangelica demonstratio de damnatissimo statu concubinariorum ordinis Ecclesiastici, 1603. Apodeixis Evangelica de periculoso statu concubinariorum impoenitentium. De aeterno et vero Deo, nec non indubitato Christo atque Messia Christianorum libri III. De amplissimis privilegiis et certissimis signis verae Christi in terris ecclesiae tractatus, 1606. De Veneratione et Imaginibus Sanctorum libri II. 1614. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. [Rudolfus Agricola] AGRICOLA (Rudolfus), eigenlijk Roelof Huisman, is geboren te Baflo, in de Groninger Ommelanden, in 1442. In zijne teedere jeugd gaf bij reeds zulke doorslaande blijken van een vlug begrip en een goed geheugen, en was bovendien met zulk eenen overheerschenden lust tot de boeken bezield, dat men toen al voorzien kon, dat er iets groots van hem te wachten was. Hij genoot het eerste onderwijs op de beroemde St. Maartensschool te Groningen, van waar hij zich naar Leuven begaf, ten einde zich aldaar in de redeneerkunst en wijsbegeerte te oefenen. Hij stelde zich echter geheel niet met den toenmaligen schooltrant te vreden, maar leerde Cicero en Quintilianus kennen en beminnen. Naauwelijks een-en-twintig jaren oud, werd hij te Leuven tot Meester in de vrije kunsten bevorderd. Van daar vertrok hij naar Parijs om er zijne letteroefeningen voort te zetten, en bragt de jaren 1476 en 1477 in Italië te Ferrara en te Padua door, waar toen, door de menigte Grieken, welke, na de overweldiging van Konstantinopel, zich derwaarts hadden begeven, de fraaije letteren weder met luister begonnen te bloeijen. Hier verkeerde hij met de beroemdste Grieken en met de fraaiste geesten van Italië, zoo als Guarini en anderen, onder de bescherming van den Prins Hercules van Este, in het schoonste tijdstip van Italië's ontwikkeling en bloei en de berschepping der wetenschappen. Onder de leiding van Theodorus Gaza, eenen der gemelde vlugtelingen, oefende hij zich voornamelijk in het Grieksch. Het Latijn onder wees hij zelf en, zoo door zijne wijsgeerige kundigheden en welsprekendheid, als door zijne bekwaamheid in het uitleggen van Grieksche en Latijnsche schrijvers, droeg hij de bewondering weg van alle Italiaansche geleerden, met vele van welke hij redetwistte en zelfs openbare redevoeringen hield. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij aangesteld tot Syndicus der stad Groningen, waar hij uit genegenheid tot de zang- en speelkunst, een voortreffelijk orgel in de St. Maartenskerk vervaardigde. De regering van Groningen besloot, bij resolutie van 15 December 1691, ter herinnering aan Agricola, het navolgende daar nog aanwezige opschrift voor het orgel te plaatsen: Opus Rudolphi Agricolae, Ante annos CCXII patriae hujus civitatis Syndici, semel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} iterumque auctum, ac denuo vetustate et inerti refectione corruptum (1) (d. i.: Het werk van Rudolf Agricola, voor twee honderd en twaalf jaren Syndicus dezer stad, eens en andermaal verbeterd, en eindelijk door ouderdom en slechte herstelling bedorven). Te Groningen genoot hij den gemeenzamen en leerzamen omgang van zijnen ouderen vriend Wessel Gansevoort en betoonde zich allezins een groot lief hebber, voorstander en bevorderaar van de kennis der talen en wetenschappen. Ook wil men, dat hij, gedurende die tijd, de stad Groningen in eene zending bij den Aartshertog Maximiliaan gediend heeft, en dat deze te vergeefs hem zocht aan zijn hof te houden. Groningen mogt zich evenwel niet lang in zijn licht verblijden, want slechts zes maanden had hij het syndicaat aldaar waargenomen, toen hem het opzigt over de school te Antwerpen werd opgedragen, en naauwelijks had hij voor dezen post bedankt, of hij werd als Hoogleeraar naar Heidelberg beroepen, waar hij de Grieksche Letterkunde, voor Duitschland, herstelde en ongemeen veel bijdroeg tot opwekking van den smaak voor de Ouden; tevens den grond leggende van de naderhand zoo beroemd gewordene boekerij te Heidelberg. Het overige van zijn leven bragt hij gedeeltelijk te Heidelberg, gedeeltelijk te Worms door, bij afwisseling in beide plaatsen onderwijs gevende in de welsprekenheid en wijsbegeerte; terwijl hij ook in openbare disputen, dikwijls op verzoek, zijn gevoelen over allerlei voorkomende zaken verklaarde. Om den kring zijner studiën te volmaken, leerde hij, nog in gevorderde jaren, de Hebreeuwsche taal van eenen tot het Christendom bekeerden Jood en gebruikte die tot betere kennis der gewijde oorkonden, van wier onderzoek hij, in het laatst van zijn leven, veel werk maakte, even als van de kennis der godgeleerdheid, ten einde de zuivere christelijke godsdienstleer, welke hij zag, dat jammerlijk verontreinigd was, uit hare echte gronden op te delven. Hij schijnt in de zelfde gevoelens gedeeld te hebben, welke Luther naderhand voor de zijnen erkende, en hij maakte geen zwarigheid, in gemeenzame gesprekken, openlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Met volkomen regt mag hij dus als een der voorgangers van Erasmus in het zoo noodige werk der Kerkhervorming beschouwd worden. De Keurvorst van den Palts gebruikte hem ook aan het hof tot de gewigtigste beraadslagingen; terwijl hij op diens verzoek, tevens een kort begrip der Historie van de vier Monarchiën (2) schreef. Na het overlijden van dezen grooten man, dat den 28 October 1485 voorviel, sprak de beroemde Joannes Reuchlin, die groote vereerder der oude, vooral der Hebreeuwsche letterkunde, in Duitschland eene lijkrede over hem uit. De nog grootere Erasmus gaf dit getuigenis van hem, ‘dat men aan deze zijde der {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen (de Alpen) nooit eenen man gevonden had, die bij Agricola in geleerdheid kon halen; dat hij in het Grieksch en Latijn de meesten verre overtrof, in de dichtkunde een tweede Virgilius, in onongebonden stijl een tweede Politianus en zulk een welsprekend redenaar was, dat zelfs Rome hem bewonderde, als of hij geen uitlander maar een inboorling geweest ware; en eindelijk, dat hij een scherpzinnig wijsgeer en goed toonkunstenaar was.’ De beroemde Italiaan, Paulus Jovius schreef eene lofrede op hem. Een ander geleerd Italiaan, Hermolaus Barbarus, maakte het volgende Latijnsche grafschrift op hem, dat de beroemde Wigle van Aytta van Swichem, door Heidelberg reizende, ter liefde van dezen zijnen landgenoot, op zijn graf deed uithouwen: Invida clauserunt hoc marmore fata Rudolphum Agricolam, Frisii spemque decusque soli. Scilicet hoe uno meruit Germania, laudis Quicquid habet Latium, Graecia quicquid habel, hetwelk vrij vertaald dezen zin heeft: In Frieslands hoop en lust, Rudolfus, wien de dood, Afgunstig nedervelde en in dit marmer sloot, Vereende Duitschland eens zoo groot een letterschat Als immer Griekenland of Latium bezat. Hij was behalve in de wijsbegeerte, de welsprekendheid en de letteren ook zeer bedreven in de regtsgeleerdheid, verstond de fransche taal grondig, en sprak ze sierlijk; de zang- en speelkunst waren zijne geliefde uitspanningen, want hij bespeelde onderscheidene muzijkinstrumenten; ook was hij niet onbedreven in de schilder- en de latijnsche dichtkunst; terwijl het spreekwoord, dat geleerde lieden slechte schrijvers zijn, in geenen deele door hem bewaarheid werd, daar hij eene zeer fraaije hand schreef. In zijne jeugd was Agricola een liefhebber van geestige scherts, doch wist, vooral bij het klimmen zijner jaren, het betamelijke zoodanig in acht te nemen, dat niemand ooit door hem gehoond, of het heilige met het onheilige vermengd werd. In zijne manieren was hij wel niet norsch, maar toch niet zeer gevat op hoffelijke wellevendheid, zijnde het, naar men verhaalt, wel eens gebeurd, dat hij, bij anderen ter maaltijd zijnde, in zulke diepe gedachten verviel, dat hij, het gezelschap vergetende, met de ellebogen op de tafel leunende, de nagels van zijne vingers afknaauwde. Hoewel niet afkeerig van de vrouwen, van welke hij meer dan eene, bij voorkomende gelegenheid, met vruchten van zijn dichtvermogen vereerde, kon hij evenwel er niet toe besluiten, om een huwelijk aan te gaan, onder anderen, aangezien hij vreesde, daardoor al te veel in zijne letteroefeningen te worden achteruit gezet. Bij zijn leven zijn er weinige van zijne lettervruchten in het licht verschenen; na zijnen dood zijn zij echter door Allardus van Amsterdam bijeenverzameld, in 1539, te Keulen, in twee deelen, in 4o uitgegeven, onder den titel van: Opera Rudolphi Agricolae. Later zijn zij te Groningen herdrukt. Men {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt daarin, behalve zijne Brieven, Gedichten en Redevoeringen, eene Latijnsche vertaling van Isocrates ad Demonicum, eenige zamenspraken van Lucianus enz. Zijn portret komt voor bij Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 378, en bij Foppens, Biblioth. Belg., Tom. II. pag. 1079. Zie L. Guicciardijn, Beschryv. van alle de Nederl., bl. 172; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; H. v(an) H(eussen) en H. v(an R(ijn), Kerkel. Hist. en Oudh. der zeven Vereen. Prov., D. V. bl. 285, 362 en 363; Levensbes. van eenige voorname meest Nederl. Mannen en Vrouwen, D. VI. b. 41-51; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. H. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, Voorb. § 57; de zelfde, Geschied. van de opkomst der Kerkherv. in de prov. Gron., bl. 8-11, Chalmot, Biogr. Woordenb.; Saxe, Onomast. Litt., P. II. p. 470; 471 en 592; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. kerk, D. I. bl. 42-44; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens., D. I. bl. 51 en 52; D. III. bl. 32 en 33; H. Baron Collot d'Escury, Holland's Roem in Kunst. en Wetens., D. IV. bl. 81-83; Biograph. Nation.; Aanhangsel op het Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetensch. van G. Nieuwenhuis; Algem. Noodw. Woordenb. der zamenl.; Westendorp, Jaarb. van en voor de prov. Groning., St. III. bl. 645-648; It Aade Friesche Terp met bijv. en aant. van J. van Leeuwen, bl. 418; Tresling, Vita et merita Rudolphi Agricolae, Gron. 1830; Glasius, Godgel. Nederl. [Wolfgang Agricola] AGRICOLA (Wolfgang) werd, niet lang na de reductie der provincie Groningen, in 1597, Predikant te Garsthuizen, daarna, in 1601 te Losdorp, en in 1611 te Bedum, waar hij tot aan zijne dood, in 1626, het werk der bediening waarnam. Hij schijnt in bijzondere achting bij de klassis van Groningen te hebben gestaan, want na eerst te zijn afgezonden naar de kerkvergadering welke, in 1607, op bevel der Algemeene Staten te 's Gravenhage is gehouden, werd hij mede afgevaardigd tot de Nationale Synode, welke in 1618 en 1619 te Dordrecht is gehouden. Zie H.H. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 119, 262, 264 en 266 en De zelfde, Geschied. van de opkomst der Kerkherv. in de prov. Gron., bl. 371, 377 en 383. [Antoine Nicolas Agron] AGRON (Antoine Nicolas) was een zeer verdienstelijk Fransche kostschoolhouder te Zierikzee, die in September 1793 werd aangesteld tot Stads Fransche kostschoolhouder te Gorinchem en in September 1796 als Rector der Latijnsche kunst- en kostschool te Elburg, werd beroepen, waar hij omstreeks het begin dezer eeuw moet overleden zijn. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt door zijne Verzameling van Opstellen, om de jeugd tot de kennis der Fransche taal op te leiden, waarvan de achtste druk, door den Heer H. Scheerder bezorgd, in 1834 het licht zag. Voorts bestaat er nog van hem: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenvoudige leertrant voor kinderen, om binnen weinig tijds bedreven te worden in het declineren en conjugeren, Gron. 1799. Zie Alphabetische Naaml. van Boeken, welke sedert 1792 tot 1832 zijn uitgekomen; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis. [Pierre Agron] AGRON (Pierre), vermoedelijk een broeder van den voorgaande, was een zeer verdienstelijk schoolonderwijzer te Amsterdam, waar hij, zoo wij wel onderrigt zijn, tevens een der Redacteuren van de Stads-courant was. Hij gaf met de Heeren Landré en Weiland uit: Nouveau Dictionnaire portatif des langues Francaise et Hollandaise, 2 vol. waar van in 1827 een tweede druk het licht zag. Ook als Nederduitsch dichter deed hij zich kennen, door een boekdeeltje met eenige niet onbehagelijke stukjes, getiteld: Eenzaam tijdverdrijf in dichtstukjes, Amst. 1794. gr. 8o, waarin hij zich als een man van gevoel en smaak doet kennen; terwijl zijne gedichten, met eene losheid en natuurlijkheid behandeld zijn, die den lezer innemen. Bovendien bestaat er van hem: Katechismus der Fransche taal, Amst. 1811. 12o. Zie Alphabetische Naaml. van Boeken, welke sedert 1792 tot 1832 zijn uitgegeven; P.G. Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Aanhangs. van het Woordenb. van Kunst. en Wetens., door G. Nieuwenhuis. [Mr. Henricus Agylaeus] AGYLAEUS (Mr. Henricus) of Agileus, een regtsgeleerde, geboren te 's Hertogenbosch, omstreeks het jaar 1533, was een zoon van Antonie Agylaeus, een Italiaan van afkomst. Hij wordt ook wel Mr. Hendrik In den Hoorn genoemd, naar het uithangbord van het huis te 's Hertogenbosch, waarin hij woonde. In zijne geboortestad nam hij de wapens op tegen den Koning van Spanje, en deed er in 1579 de Unie van Utrecht aannemen; doch moest als voorstander der vrijheid, waarschijnlijk nog in den zomer van dat jaar, die stad ruimen, en schijnt zich toen naar Utrecht te hebben begeven. Hij was een sterk aanhanger van Leicester en werd, door diens beleid, bij de verandering der Regering te Utrecht in 1586, tot Raad en Procureur-Generaal aldaar aangesteld. Het is algemeen bekend, welke oneenigheden alom de Leicestersche factie veroorzaakt heeft, bijzonder te Utrecht, alwaar de Edelen zich bij voortduring beklaagden over de verandering in de regering gemaakt, en deze klagten hielden nog aan, zelfs na het vertrek en de dood van Leicester. De Edelen eischten, dat er eene groote verandering in de Wethouderschap te Utrecht zou plaats hebben, waartoe evenwel de Regering dier stad niet wilde overgaan. In Julij 1588 leverden de Edelen een nieuw verzoekschrift in bij de Algemeene Staten, die Elbert Leoninus, Kanselier van Gelderland, en Jacob Valke, Lid van den Raad van State, naar Utrecht zonden, om met den Graaf van Nieuwenaar, destijds Stadhouder van dat gewest, middelen te beramen tot het vereffenen {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} der geschillen, onder de leden der Staten bestaande. Doch dit aanhouden bij de Algemeene Staten werd den misnoegden Edelen zoo kwalijk genomen, dat zij Agylaeus gelastten, om hen deswege voor het hof te dagvaarden, zoo als hij deed. De Edelen verzochten uitstel, doch eer dit geding vervolgd werd, reisde Agylaeus naar Engeland, waarschijnlijk om de belangen der partij van Leicester te bevorderen, en gaf last aan zijnen Substituut, Willem van Nypoort, om de zaak voort te zetten; terwijl hij hem zijne conclusie in die zaak geteekend achterliet. Of Agylaeus uit Engeland is terug gekomen, en wat hij later bedreven heeft, vindt men nergens geboekt. Zeker gaat het, dat den 27 September 1589, de door hem bekleede post van Raad en Procureur-Generaal te Utrecht aan een ander vergeven werd. Meer dan als Staatkundige is hij door zijne werken bekend; zijnde: Ad ea, quae in Novellis Justiniani constitutionibus Jus civile attingunt, liber singularis, Colon. Agripp 1558. Novellarum Constitutionum supplementum, Colon. 1560. 8o. Novellae latinae ex versione Holoandri et Agylaei, Paris, 1560. 4o. et Basil. 1561. Justiniani edicta: Justini, Tiberii, Leonis philosophi constitutiones et Zenonis una, Par. 1560. 8o. Photii Nomocanon, cum annot. Theodorii Balsamonis, nunc primum Henr. Agylaei Auspiciis in Latium deductis, Basil. 1561. Dit laatste werk is in 1615 herdrukt, met den Griekschen tekst er bij, door Christoffel Justel, en in 1661 door Henricus Juste! Inauguratio Philippi II, Hispan. regis, qua se juramento ducatui Brabantiae, etc., obligavit, Utr. 1620. 8o. Volgens Valerius Andreas (1), zou hij in April 1595 overleden zijn. Zijn wapen was van goud, met drie Markiezenkronen van keel. Het facsimilé zijner handteekening treft men aan in de Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, D. II. Zie Bor, Nederl. Oorlogen, B. XXI. bl. 40 (715), B. XXIV. bl. 9-23 (160-179); van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Luiscus, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., VIII. 168 en 297; Mr. J.H. van Heurn, Hist. der Stad en Meyerye van 's Hertog., D. II. bl. 119; Kok, Vaderl. Woordenb. D. II. bl. 389; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. I. bl. 85 en 86; (A. van Gils) Kathol. Meyer. Memorieb., bl. 191; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl letteren en wetensch., D. I. bl. 104 en 105; Biogr. Nation.; Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall, Bijdr. tot de Regtsg. en Wetg., D. II. bl. 588, 589, 601-607. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodoricus van Ahre] AHRE (Theodoricus van). Zie THEODOBICUS II. [Ailva] AILVA. Zie AYLVA. [Foppe van Aitsema] AITSEMA (Foppe van). Zie AITZEMA (Foppe van). [Renk Aitsma] AITSMA (Renk). Zie AITZEMA Renk). [Hendrik Arnold Aitton] AITTON (Hendrik Arnold), geboren te Leyden in 1753, werd, na volhragte studie, in 1775 als Predikant te Rhoon, in het Overmaassche heroepen. Van daar vertrok hij in 1783 naar Hien en Dodewaard, en in 1784 naar Zwolle. Door veelvuldig dienstwerk, wegens eene dubhele vakature veroorzaakt, kreeg hij in 1800 eene herhaalde bloedspuwing. Eenige zijner vrienden stelden hem, op hunne kosten in staat, om zijne dienst door eenen Proponent te laten waarnemen. In 1803 verzocht hij wel Emeritus verklaard te worden, maar de stedelijke regering bood hem, uit bijzondere consideratie, jaarlijks 250 guld. aan, ten einde te continueren met eenen Proponent. In 1805 zijne toestand nog niet verbeterd zijnde, vroeg hij nogmaals aan om zijn Emeritaat, hetwelk hem toen ook verleend werd. Hij vestigde zich vervolgens met der woon te Leyden, waar zijn zoon zich in de godgeleerdheid oefende. Langzamerhand herstelde hij hier zoo zeer, dat hij in 1810 aanbood zijne dienst te Zwolle weder op te vatten, en meermalen te Leyden den kansel betrad. In 1815 werd hij als Adjunct-Predikant te Scheveningen aangesteld, in welke betrekking hij werkzaam was van 10 Maart 1815 tot zijne dood, die den 29 September 1819 voor viel. Zijn zoon Rijk Otto Aitton, is thans Predikant te Zevenbergen. Hij was de eerste, die het wagen dorst de christelijke zedeleer, met eene regt liberale hand, voor menschen van onderscheidene standen te bearbeiden in een geschrift, betwelk ten jare 1787 te Utrecht in het licht verscheen, onder den titel van Onderwijs in de Christelijke zedeleer, waarin hij vele belangrijke punten met fijne naauwkeurigheid ontwikkeld heeft. Nog zien van zijne hand het licht: Kort begrip van onderwijs in de Christelijke zedeleer, Utr. 8o. Onderwijs in de hemel- en aardrijkskunde, Zwolle 1804. Tijdens zijn verblijf te Leyden hield hij zich vooral onledig met de uitgave van het Novum Testamentum secundum curam Leusdenii et Griesbachii en de vertaling van J.F. Osterwalds Aanmerkingen over den Bijbel, bijzonder het Oude Verbond, welke aldaar in 1809, in groot 8o, uitkwamen; terwijl de Aanmerkingen over het Nieuw Verbond reeds het jaar te voren te Zwolle waren in het licht verschenen. Zie Algem. Konst- en Letterb. voor het jaar 1819, D. II. bl. 290; Boekzaal der Geleerde Wereld van 1819, bl. 506-609; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. kerk, D. IV. bl. 65; Ypeij, Kerkel. Geschied. der 18 eeuw, D. VIII. bl. 368 en 369. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} [Foppe van Aitzema] AITZEMA (Foppe van), een zoon van Schelte van Aitzema, een man van edele geboorte, was Raad van den Hertog van Brunswijk, toen hij Resident werd van den staat der Vereenigde Nederlanden te Hamburg. In 1630 werd hij door de Algemeene Staten aan Wallenstein en den Graaf van Tilly gezonden, om een verdrag van wederzijdsche onzijdigheid met hen te sluiten. Ofschoon Wallenstein zich, reeds vóór eene geruime tijd, genegen getoond had, om in vriendschap met de Staten te leven, verklaarde hij nu het leger, hetwelk hij op de been gebragt had, niet te kunnen afdanken. Ook de onderhandeling bij Tilly liep vruchteloos af. Nog in het zelfde jaar werd Aitzema naar Denemarken gezonden, ten einde den Koning te bewegen tot het afschaffen van den nieuwen tol, dien de Koning te Gluckstad vorderde, en waardoor inzonderheid de Hamburgers gedrukt werden, doch ook deze bezending liep vruchteloos af. In 1636 reisde hij, zonder openlijke zending, doch op last van zijne meesters naar Weenen, om den Keizer tot het bewaren eener stipte onzijdigheid te bewegen; waartoe zij zich van hunnen kant insgelijks verbinden wilden. De Koningin van Bohemen had Aitzema mede gelast hare zaken in dat Rijk te bevorderen. Ook moest hij, van wege Frederik Hendrik, Prins van Oranje, onderzoeken, of de Keizer dien Prins met het graafschap Meurs zou willen beleenen, en hem toestaan, dat hij zijne goederen, onder het Rijk gelegen, bij uitersten wil, zoowel aan zijne vrouwelijke als mannelijke erfgenamen mogt nalaten. Aitzema scheen in het eerst wel in zijne handeling te zullen slagen. De onzijdigheid werd hem genoegzaam beloofd. Ook sprak men van Meurs, ten behoeve van den Prins van Oranje, tot een vorstendom te willen verheffen, waarmede die Prins zich zeer vereerd hield; hoewel sommigen hier te lande meenden, dat hij geene gunsten van het huis van Oostenrijk behoorde te ontvangen. Doch de Spanjaarden wisten, ten keizerlijken hove, eene spaak in het wiel te steken. De Fransche Gezant Charnacé toonde zich mede misnoegd over de handeling met den Keizer. Sommigen willen, dat Aitzema's reis nog een ander oogmerk had, dan om het hof van Weenen te polsen; hoe dit ook zij, gedurende zijn verblijf ten keizerlijken hove, werd hij, uit aanmerking van de diensten, door zijne voorzaten aan het rijk bewezen, door den Keizer tot Vrijheer van het rijk verheven. Deze zijne reis en de daarop volgende ontvangene gunstbewijzen gaven Frankrijk groote ergernis, te meer daar de Staten, bij het laatst gesloten verbond, beloofd hadden met Oostenrijk te zullen breken. De Staten maakten gebruik van dezen argwaan om Aitzema, in 1637, terug te ontbieden, onder voorgeven, dat hij zich wegens de beschuldiging, ten zijnen laste, zou verantwoorden; doch het ware doel was, om van de gesteldheid van het hof onderrigt te zijn, en om de zaak meer schijn te geven, benoemde men Commissarissen, om hem te ondervragen. Deze deden verslag, dat het hun gebleken was, dat de ten zijnen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeele verspreide geruchten uitgestrooid waren door zekeren Menzelius, keizerlijk Commissaris te Hamburg. De Staten besloten hierop de verdediging van Aitzema aan te nemen, en hem aan te manen om zijne posten getrouw te blijven bekleeden. Hierop werd hij naar de vergadering van den Nedersaksischen kreits gezonden, ten einde de Leden dier vergadering tot eensgezindheid aan te manen. De Staten gebruikten hem nu mede om eene heimelijke verstandhouding met den Keizer aan te knoopen, ten einde daardoor tot een afzonderlijk verdrag met Spanje te geraken; sommigen wilden hem zelfs gedurig aan dat Hof laten. In den zelfden zomer belastte men hem nog met eene geheime zending aan den Zweedschen kanselier Oxenstiern, die zich destijds te Maagdenburg bevond. Dan, hetzij hij meer wilde doen, dan zijn pligt hem gebood, hetzij zijne bekwaamheden hem vijanden maakten, hij verviel in ongenade, en moest sedert met den haat van allen worstelen. De Afgezanten van Spanje en Frankrijk bliezen dit vuur inzonderheid te Weenen aan. Die van Zweden maakte zich jegens hem aan woordbreuk schuldig. De Franschen, die alle de gangen der Zweden naspoorden, beschuldigden hem, dat hij den Keizer meer dienst deed dan den Staat. De Prins van Oranje, die zich, naar sommigen willen, te vroeg over zijne eigene zaken had uitgelaten, beschouwde hem als oorzaak, dat zijne geheimen ruchtbaar geworden en zijne zaken daardoor verijdeld waren, en trachtte alzoo al het kwaad daarvan aan hem te wijten. Aitzema had, nevens Simon van Beaumont en Anthony Oetgens van Waveren, het eiland Ameland van den Keizer ter leen ontvangen; dit wierp de verdenking op hem als of hij zich had laten omkoopen en bragt hem in grooten haat bij het gemeen. Hiervan werd hem te Hamburg door brieven kennis gegeven, waarop hij, den 26 Maart 1637, aan de Staten schreef, dat hij. bij zijne komst aldaar ontdekt had, dat er zeer kwade geruchten over hem waren uitgestrooid; dat hij zich den 19 Maart op reis had begeven ten einde hunne Hoogmogenden van zijne verrigtingen mondeling verslag te doen; dat hij te Oldenburg, als door een wonderwerk, was onderrigt, dat zijn logement, op de voorpoort te 's Gravenhage was in gereedheid gemaakt; dat men zeide, dat hij op twintig of dertig punten de dood verdiend had; dat zijne zachtste straf zou zijn in vier kwartieren te worden vaneen getrokken; waarom hij verder vrijgeleide, en, wegens zijne ongesteldheid, eenig uitstel vroeg. De zoo veel gerucht gemaakt hebbende zaak van Ameland werd onderzocht en daarin niets gevonden, dat met de eerlijkheid van een getrouw onderdaan strijdig was. De Staten zonden nu Commissarissen naar Hamburg, met eenen brief aan Aitzema, waarin hij werd aangemaand en uitgenoodigd, om ten spoedigste naar Holland terug te keeren; doch indien hij daaraan niet voldeed, hadden de Commissaren in last de regering van Hamburg te verzoeken, Aitzema te vatten en, nevens zijne papieren, aan {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunne Hoogmogenden over te leveren; indien hun echter mogt geweigerd worden, om zich van zijnen persoon te verzekeren, dan moesten zij trachten zijne papieren in handen te krijgen. Aitzema, in tijds gewaarschuwd dat deze bezending op weg was, vlugtte naar Praag, waar men ook tegen hem was ingenomen, omdat hij het werk der neutraliteit te sterk gedreven had; men zeide dat hij zijn loon kreeg. Daar nu alle Vorsten mede tegen hem ingenomen waren, kon hij nergens veilig zijn. De Staten van Friesland waren inzonderheid tegen hem verbitterd, en magtigden zelfs het hof van Justitie om een regtsgeding tegen hem in te stellen, daar er echter geen bepaalde beschuldiging tegen hem inkwam, bleef dit steken. De nu rondzwervende Aitzema vlugtte van Praag naar Weenen, waar hij, na de Roomsche kerkleer omhelsd te hebben, in October 1637 overleed, en in de kerk der Predikheeren begraven werd. Zijne groote bekwaamheid, die hij veeltijds deed gelden, was hoogstwaarschijnlijk de voorname oorzaak van den nijd, waaraan hij ten doel stond. In jeugdige leeftijd was hij zeer gezien bij Hugo de Groot en Cornelis van der Myle, die eenen brief van aanbeveling aan Daniel Heinsius, welke zich in 1617 te Parijs bevond, schreven, waarin zeer gunstige getuigenissen van zijn verstand voorkomen (1). Hooft noemt hem in zijne brieven, no. 209, een overbekwaam man. In 1607 had hij te Helmstad eenige Latijnsche gedichten uitgegeven en een paar Verhandelingen over het burgerlijk regt, welke Meerman in het 6e deel van zijn Thesaurus opgenomen heeft. Zie L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. bl. 294, 312-316, 338, 410, 412, 422, 493, 499 en 501; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 121, 129, 240 en 241; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Hessel van Aitzema] AITZEMA (Hessel van). Zie AYSMA (Hessel van). [Lieuwe van Aitzema] AITZEMA (Lieuwe van), een Friesch Edelman, geboren te Dockum, den 19 November 1600, was de zoon van Meinardus van Aitzema, Burgermeester van Dockum en Secretaris van het collegie ter admiraliteit aldaar, en van Catharina, dochter van Epo Juckema tot Sexbierum, Burgemeester van Franeker. Naauwelijks 16- jaren oud zijnde, liet hij zijne Poemata Juvenilia in 1617 te Franeker in 4o drukken; doch schijnt later zich geheel aan de staatkunde te hebben toegewijd; althans hij werd Resident van de Hanzesteden te 's Gravenhage, welke waardigheid zijn oom, de bovenvermelde Foppe van Aitzema, voor hem verkregen had. Ook deed hij tweemalen ten behoeve der Hanzesteden eene reis naar Engeland, tweemalen naar Brussel en eens naar Brugge. Op de terugkomst van zijne tweede reis naar Engeland, werd hij door eenen Zeeuwschen kaper genomen, mishandeld {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en van alles beroofd. Doch meest vermaard is Aitzema door zijn werk, genaamd: Saken van Staet en Oorlogh in, ende omtrent de Vereenigde Nederl., 's Gravenhage 1655, 15 deelen in 4o. tweede druk 's Gravenhage 1669, 6 deelen in folio, bestaande het zesde deel 2e stuk uit zijne, ook afzonderlijk gedrukte, Verhaal van de Nederlandsche Vredehandeling en Herstelde Leeuw ofte Discours over het gepasseerde in de Vereenigde Nederlanden in 't jaar 1650 en 1651. Het geheele werk is, naar het getuigenis van een bevoegd beoordeelaar (1), ‘eene kostbare verzameling van Staatsstukken, zekerlijk door geene pragmatische geschiedenis of vloeijenden stijl aaneen geschakeld (men verwijt Aitzema met reden bastaardwoorden, wijdloopigheid en courantenstijl), maar toch van zulk een belang door het gewigt der stukken, de onvermoeide vlijt, waarheidsliefde en onpartijdigheid des schrijvers, die tijdgenoot van alle verhaalde gebeurtenissen was, en door menige nuttige aanmerking, dat zonder Aitzema het schitterendste tijdperk der Nederlandsche Geschiedenis (van het einde des Bestands in 1621 tot op den Akenschen vrede in 1668) niet dan onvolledig bekend zou zijn.’ Doch Aitzema had ook, door het ambt dat hij bekleedde, toegang tot de voornaamste Staatslieden, waardoor hij in de gelegenheid was zaken te weten te komen, die voor anderen geheim bleven, terwijl hij ook niets onbeproefd liet, om meester te worden van acten, resolutiën, beraadslagingen zoo van de Staten-Generaal, als van de Staten van Holland en die der overige provinciën; zelfs geeft men hem na, dat hij niet altijd even kiesche en zelfs wel ongeoorloofde middelen heeft in het werk gesteld om sommige stukken magtig te worden. Ontegenzeggelijk bezat hij groote bekwaamheden, en men wil, dat hij bijna alle levende talen kende. Hij overleed te 's Gravenhage den 23 Februarij 1669. Zijne afbeelding vindt men voor den folio-druk van zijn werk. Zijne zinspreuk was: Pax et Libertas (vrede en vrijheid), ook wel: Cedant arma togae (de wapenen moeten voor den tabbaard wijken). Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. I. bl. 168, 1027 en 1086. D. II. bl. 296-298, 499 en 1004, D. III. bl. 189, 190, 216, 380, 387, 388, 409, 411, 721, 730-745, 786, 878, 879, 885. D. IV. 71, 77, 195, 247, 315, 716; 809, 844, 950 en 953; J. Le Clerc, Geschied. der Ver. Ned. D. III. bl. 149 en 150; Pars, Naamrol van de Batavische en Hollandsche Schrijvers, bl. 113, 114, 324, 416 en 417; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algemeen Histor. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XI. 71. D. XIII; Kok Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter. Pars IV. pag. 265 en 266; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Nation.; Aanhangsel op G. Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetenschappen; Algem. Woordenb. der Zamenleving; Biogr. Univ. [Rink of Rienk Aitzema] AITZEMA (Rink of Rienk), ook wel Aisma gespeld, Burgemeester van Leeuwarden en wegens Friesland Gecommitteerde ter vergadering van Hunne Hoogmogenden was een der vier en twintig Regters van Oldenbarneveld, Hogerbeets en de Groot. Zie J. Le Clerc, Geschied. der Ver. Ned. D. II. bl. 324; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 341. [Arnoldus van Aken] AKEN (Arnoldus van) geboren te 's Hertogenbosch was een zeer godvreezend Priester, die tijdens het beleg van 1429, in zijne geboortestad, veel dienst deed door zijne priesterlijke bediening, en een werk van Christelijke zedeleer schreef, getiteld: Den Spiegel der Liefde. Na het overgaan der stad aan de Staatschen, begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij eenige jaren later overleed. Hij had tot wapen een doorsneden veld, het bovendeel van zilver, met een spoorrad van keel en het onderdeel van sinopel met 3 loopende honden van zilver. Zie (A. van Gils) Katholyk Meyerysch Memorieboek. bl. 185. [Hendrik of Hein van Aken] AKEN (Hendrik of Hein van), ook wel Hendrik van Haken genoemd, Pastoor te Corbeke, tusschen Leuven en Brussel, was geboren te Brussel, waarschijnlijk in de dertiende eeuw. Hij bragt den Roman de la Rose van Guillaume de Lorris en Jean de Meung in Nederlandsche dichtmaat over, onder den titel van Het bouc van der Rosen, en is waarschijnlijk ook de dichter van de Historie van Saladyn. Met minder grond wordt door sommigen ook de Natuurkunde van het Geheel-al aan hem toegeschreven, doch in het Comburger MS. moet van hem een gedicht voorhanden zijn. In den Leeckenspiegel is werk van hem ingevlochten, onder anderen zijne berijmde verhandeling Over de Dichtkunst, welke wegens het gezond verstand, dat er in heerscht, door bevoegde beoordeelaars merkwaardig genoemd wordt. Zie Witsen Geysbeek, Woordenb. der Dichters, D. III. bl. 47 en 48; Mr. W. Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheid. D. I. bl. 146; F.A. Snellaert, Verh. van de Nederl. Dichtk., bl. 61, 67 en 195; J. Clarisse, Inleiding op de Natuurkunde van het Geheel al in de Nieuwe reeks van Werken der Maatsch. van Nederl. Letterk., D. IV. bl. 34. [Jan van Aken] AKEN (Jan van), is als een bekwaam teekenaar van landschappen, met beelden en dieren gestoffeerd, en als verdienstelijk plaatetser bij de kunstminnaars bekend. Zijne met de pen geteekende, in Oost-Indische inkt opgewassen landschappen en zijne 21 geëtste prentjes met paarden, land- en Rijngezigten, waaronder 4 naar Saftleven, zijn zeer gezocht en worden in de prentverzamelingen geplaatst. Volgens Houbraken zou hij ook paarden geschilderd hebben. Levensbijzonderheden zijn niet van hem bekend: alleen weet men dat hij in de zeventiende eeuw geboren is. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Houbraken, Schouburgh der Schilders en Schilderessen, D. III. bl. 183; van Eynden en van der Willigen Geschied. der Vaderl. Schild., D. I, bl. 214; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstschilders, enz. [Akerboom] AKERBOOM, een Hollander uit de eerste helft der zeventiende eeuw, schilderde zeer uitvoerig en op eene niet onverdienstelijke wijze gezigten van steden, dorpen en buurten. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunstschilders, enz. [Mr. Barthold van Akerlaecken] AKERLAECKEN (Mr. Barthold van), Schout van Dordrecht en Raadsheer van Graaf Lodewijk van Egmond, was een zoon van Joan Storm van Akerlaecken en Maria van Alteren, beide van hooge geboorte, en blijkens twee, in 1567, vervaardigde wapenborden, aan de huizen Groenendael, Leeuwerwaert, Blijenburgh, Snouck, Utenengh en Bijwegen verbonden. Barthold was een der minst bekende, doch meest voortreffelijke geslacht- en wapenkundigen zijner eeuw. Na zijn overlijden, dat in 1646 plaats had, gaf zijne dochter Maria Margareta een werk van hem in het licht, getiteld: Geslachts-afkomsten der Hertogen van Guelre, Gulick, Cleve, Bergh, en der Graven van der Marck, mitsgaders van verscheyde andere Vorsten. Ook heeft hij geschreven van het recht der Graven van Egmond op het Hertogdom van Gelderland, een opstel dat echter het licht niet heeft gezien. Er moet mede eene Genealogische Beschrijving van den Huise van Egmond, door hem vervaardigd, bij de familie van Foreest te Alkmaar berust hebben. Bij zijne echtgenoote Elizabeth van Ghesel liet hij zes kinderen, vier zonen en twee dochters, na. Zie: M. Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 215; G.D.J. Schotel, Letter- en Oudheidk. Avondst., bl. 152 en 153; Dezelfde Aanteek. betreffende drie Vaderlandsche Dichteressen uit de XVII eeuw, medegedeeld in de Algemeene Konst en Letterbode voor het jaar 1843. Dl. I. bl. 290 en 291. [Maria Margareta van Akerlaecken] AKERLAECKEN (Maria Margareta van), de dochter van den voorgaande, heeft als dichteres roem verworven door haren: Cleefschen Pegasus, inhoudende den loff van hare Keurvorstelijcke Doorluchtichheden. Mede Haere Hoogheyt Princesse van Orangien. Mitsgaders een Clachte over den Doodt van syne Hoogheyt Wilhelmus, Prince van Oranien. Als oock den Loff van Prince Johan Maurits enz. Nieu-megen 1654. kl. 8o. Ofschoon dit hoogst zeldzaam bundeltje niet zonder historisch belang is, schijnt zij haren rang onder de vermaarde vrouwen meer te hebben te danken gehad aan hare Geslachtkundige dan aan hare dichtwerken. - Zij was toch eene groote beminnares van de wapenkunde en behalve dat zij het in het voorgaande art. vermelde werk van haren vader in het licht zond, vermeerderde zij de Hoog Vorstelycke Genealogie van Gelre, Cleve, Gulyck, Bergen en Marck, door haer Vaeder met seer groote kosten ende sware {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} studien met hare Wapens ende Coleuren te samen gevoeght ende in eene forme van een Caert gestelt ofte een Boeck en gaf die in het licht. Zie G.D.J. Schotel, Letter- en Oudheid-kundige Avondstonden, bl. 152 en 153; Dezelfde Aanteek. betreffende drie Vaderlandsche Dichteressen uit de XVII eeuw, medegedeeld in de Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1843. D. I. bl. 290-293. [Willem Akersloot] AKERSLOOT (Willem), een plaatsnijder, was waarschijnlijk een leerling van Jan van der Velde, in wiens manier hij ook werkte. Zijne meest bekende werken zijn: Amelia van Solms met hare twee dochters, ten voeten uit; St. Catharina; de Godin Ceres; de Liedjeszangers; de gevangenneming van den Heiland, en Petrus verloochening; de laatste naar Pieter Molyn; ook onder de platen in Ampzings Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem zijn eenige van zijne hand. Hij was een Haarlemmer, doch in welk jaar hij aldaar geboren is, kunnen wij niet opgeven, want daar er platen van hem bestaan met het jaartal 1608 en andere met dat van 1628, zoo is het niet mogelijk, dat hij, zoo als Immerzeel (1) zegt, in het jaar 1600 of, zoo als Basan (2) opgeeft, in 1624 geboren is. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderkunst. [Hendrik Janszoon Akkerman] AKKERMAN (Hendrik Janszoon), Oud Schepen en Raad der Stad Amsterdam, trok in 1474, als Hoofdman der Amsterdamsche Poorters, met dezen naar Nuis, ter hulp van Karel den Stoute, welke destijds die stad belegerde. Niettegenstaande zij bij menigen uitval van de belegerden hunnen moed en bekwaamheid toonden, moest het beleg ten laatste worden opgebroken. Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterdam, D. II. bl. 269; Chalmot Biograph. Woord. [Aland] ALAND. Zie ALOUD. [Alardus] ALARDUS. Zie ALLARD. [Ferdinandus Alvarez de Toledo Hertog van Alba] ALBA (Ferdinandus Alvarez de Toledo Hertog van). Zie ALVA (Ferdinandus Alvarez de Toledo Hertog van). [Aggaeus of Agge Albada] ALBADA (Aggaeus of Agge), was de zoon van Aesge Albada. Het jaar zijner geboorte is evenmin als zijn stersjaar bekend, schoon het laatste tusschen 1586 en 1588 schijnt te moeten gesteld worden. Na te Bourges de regten bestudeerd, en zelfs, na het overlijden van zijnen leeraar Eginarius Baronius, openbare lessen met lof gegeven te hebben, werd hij door den roem zijner bekwaamheid en den invloed van den oom zijner eerste vrouw, Jets Aytta, den bekenden Viglius Zuichemius ab Aytta, in het Hof van Friesland geplaatst. Als Raad in dat Hof was hij een der Friesche Afgevaardigden, die in 1555, den eed aan Philips staande deden, schoon de afgevaardigden der andere landen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het Oostenrijksche huis behoorende, dien knielende aflegden. Men wil dat Albada, bij die gelegenheid, zou gezegd hebben: Dy Friesen knielje linne for God (de Friezen knielen alleen voor God), doch door anderen wordt dit gezegde aan Gemme van Burmania toegeschreven. Ook wordt het staande zweeren als een oud voorregt der Friezen opgegeven door Schotanus. In 1559 werd hij Assessor in het kamergerigt te Spiers (1), van welk ambt hij in 1570 afstand deed, dewijl hij de vervolging der Jesuiten had te vreezen, die van zijne hervormde gevoelens de lucht hadden gekregen, welke hij reeds sedert 1552 gekoesterd had, maar had weten verborgen te houden. Viglius evenwel kende zijne gevoelens, en het is waarschijnlijk aan den raad en de goede diensten van dezen te wijten, dat Albada ongeschonden ontkwam, hoewel zijne goederen werden in beslag genomen. Hij kreeg menigvuldige aanzoeken van den Koning van Denemarken en andere Duitsche Vorsten om zich in hunne dienst te begeven, maar werd Raad bij den Bisschop van Wurzburg, alhoewel ook deze post vrij wat moeijelijkheden voor hem opleverde, dewijl hij en de zijnen zich van de kerkelijke gemeenschap met den Bisschop onthielden. Hoe lang hij dezen post bekleedde is niet zeker, maar in Oct. 1573 was hij nog te Wurzburg, zooals uit een zijner brieven, van daar geschreven, blijkt, ja hij moet er tot in 1576 zijne woonplaats hebben gehad, volgens hetgene hij den 27 Junij 1577 aan Adriaan v.d. Myle schreef, dat het bijna een jaar was, dat hij uit Wurzburg was vertrokken. (Epistt. Clar. Vir. Selectae, p. 739). Van toen af hield hij zijn verblijf te Keulen, ofschoon hij dan eens te Antwerpen, dan weder te Frankfort of te Emden vertoefde. Bij de vrede-handeling te Keulen, in 1579 was hij een der Gedeputeerden van de Nederlanden tot die vredehandeling, en in het bijzonder de spreker (orator) der Nederlandsche gezanten. Vandaar meent men dat Albada de schrijver is der Acta Pacificationis quae coram sacr. caesar. Magist. Commissariis, inter seren. Regis Hispaniarum et Principis Matthiae Archiducis Austriae Gubernatoris etc. Ordinumque Belgii Legatos, Coloniae habita sunt, fideliter ex Protocollo Legatorum Ordinum descripta etc., en wel van de Leidsche editie in 1580 uitgegeven, volgens het vermoeden van Gerdes in zijn Scrinium Antiquarium, T. III. P. II. p. 261, die even zoo vermoedt dat Albada de opsteller is van de zoo weinig bekende Oratio de pacanda et componenda Republica, ad Belgas, etc. onder den verdichten naam van Balaeus Carfenna Hylander; eene redevoering die wegens hare scherpe afrading van den vrede, en haren belangrijken inhoud meer verdiende bekend te zijn. Buiten dat, niettegenstaande hij aan openbare bedie- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, hoe dikwijls er toe geroepen, geene lust gevoelde, was hij werkzaam tot heil zijns Vaderlands, en werd door Parma zeer gevaarlijk geacht, die alle moeite had aangewend, dat men hem uit Keulen zou weeren. Besluiteloosheid en eene zekere vreesachtigheid schijnen den anders zoo voortreffelijken en bekwamen man te gekweld. Tot gezant op den Rijksdag te Augsburg benoemd in 1582, verschoonde hij zich met zijne onbekwaamheid en zwakke gezondheid, Epistt. Clar. Vir. p. 903 sqq,; hoewel hij later, in 1584. (p. 957 sqq.) zegt, dat hij die krankheid slechts had voorgewend, die wel bestond maar niet hevig was. Ongewone denkbeelden omtrent de zaken des Christelijken geloofs moeten hem desgelijks hebben weerhouden, gelijk zijne brieven aan v.d. Myle en Marnix geluigen. Hij was niet vreemd aan de gevoelens van Schwenkfeld, en wij vinden van hem daaromtrent eene correspondentie met Marnix, die van beider uitmuntend karakter en Christelijke liefde getuigt. Onwaarschijnlijk is het niet dat Marnix hem van zijne gevoelens heeft teruggebragt. Hij was een vlijtig onderzoeker der heilige Schrift, en wat hij zelf schreef getuigt op vele plaatsen van zijn donker inzigt in de dagen die hij beleefde. Men heeft daarmede gespot, maar zijne voorspellingen lagen zoo geheel in zijnen Geest. Hopperus schrijft van hem, dat Albada de studiën en de overige menschelijke zaken had vaarwel gezegd, en menigmalen met den geest sprak, die aankondigde dat het eind der rampen er nog niet was, maar andere niet ligtere bezwaren ons boven het hoofd hingen. Vrij van eene zekere dweeperij was hij vroeger niet, maar zijne godsvrucht was ongeveinsd, zijn geloof krachtig, hartelijk zijne liefde. Tot alle hooge en moeilijke posten bekwaam, werd hij echter niet, naar verdiensten bevorderd, en durfde Viglius hem niet tot het Presidentschap van het Hof van Friesland, noch tot het Pensionarisschap van Gelderland aanbevelen. Viglius loopt anders hoog met hem, bij allen die hem kenden stond hij in groote achting. Bor noemt hem een kloek, ervaren en dapper man die vrijmoedig spreken dorst. Zijne eerste vrouw Jets Aytta was in 1567 overleden en had hem acht kinderen geschonken, waarvan echter slechts twee genoemd worden, Seerp, gestorven 1573, en Aggaeus, die hem overleefde. Bij zijne tweede vrouw Anna Moekema, weduwe van Werp Juckema, hem in of na 1586 ontvallen, liet hij geene kinderen na. Even zoo stierf ook zijn zoon Aggaeus kinderloos in 1610. Zie, behalve de reeds genoemde Epist. Clar. Vir. Selectae 1616, Hooft, Nederl. Hist., bl. 631 en 671; P. Bor, Nederl. Oorl., B. XIII. bl. 52 (103) en 108 (143); G. Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 648; Wagenaar, Vaderl Historie, D. VII. bl. 279, 315 en 316; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 14, 15, 194 en 195; Chalmot, Biograph. Woord.; S. de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds. D. I. bl. 198-201, 550-551; De Wal, de Claris Frisiae Jure Consultis, p. 22; de Epistt. van Viglius aan Hopperus, en van Hopperus aan {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Viglius, in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, Tom. I. Pars II. en Joach. Hopperi Epistolae ad glium. Trajecti ad Rhenum apud Wild et Altheer, 1802; De Vrije Fries, D. V. p. 313. volgg. [Hette van Albada] ALBADA (Hette van), Grietman van Rauwerderhem, was een zoon van Lieuwe van Albada, wien hij in 1543 als Grietman opvolgde, en van Frouk Roorda van Genum. Daar hij de zijde der Spaansche regering niet wilde verlaten, werd hij in het jaar 1578 afgezet. In het volgende jaar was hij een dergenen, die bij den Graaf van Rennenberg, Stadhouder van Friesland, een verzoekschrift inleverden, ten einde de Unie van Utrecht te verhinderen. Hij stierf in ballingschap te Steenwijk, in een-en-zeventigjarigen ouderdom, en werd aldaar in de kerk begraven, doch naderhand naar Friesland overgebragt, en in het voorouderlijk graf te Poppingawier bijgezet. Zie Mr. H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, bl. 161. [Albaldus] ALBALDUS. Zie ADELBOLDUS. [Albemarle] ALBEMARLE. Zie KEPPEL (Arnoud Joost van). [Edzart Reynt van Alberda] ALBERDA (Edzart Reynt van), Heer van Bloemersma en Faan, geboren den 8 Februarij 1708, was de zoon van Onno Tamminga van Alberda en Josina Petronella van Clant. Hij genoot eene geleerde opvoeding, reisde vervolgens buitenslands, en kwam, hiervan teruggekeerd, in het bewind, waarin hij tot aanzienlijke ambten en waardigheden geraakte, zoo dat hij een groot aandeel in het bestuur van zaken had, en in 1748 het vertrouwen van den Stadhouder genoot. Ook was hij Curator van de Groninger Hoogeschool, jegens welke hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft. Bij zijn overlijden den 8 Januarij 1775 liet hij zes kinderen na, verwekt bij Adriana Sophia Gockinga. Zoo om zijne zedelijke hoedanigheden, als om zijnen ijver voor de regten en belangen der ingezetenen van de Ommelanden, was zijne nagedachtenis bij velen in zegening. Hij voerde tot wapen een veld van azuur met drie leliën, vergezeld in het midden van eene zespuntige ster alles van goud. Zie Mr. J. Scheltema, Staatkundig Nederl., D. II. bl. 528; Jac. de Rhoer, Laudatio funebris in obitum viri nob. atque illustris, E.R. Alberda, Gron. 1775. [Egbert Alberda] ALBERDA (Egbert), geboren te Groningen in 1566, was de zoon van Reynt, die volgt, en van Willemina Coenders. Hij moest reeds in zijn eerste jeugd met zijnen vader in ballingschap trekken. Onderwezen zoo door zijnen vader als door zijnen oom Frederik Coenders van Helpen, deed hij in de school des tegenspoeds veel wijsheid en ondervinding op. Ook had hij zich zoodanig de achting zijner medeburgers verworven, dat men hem in 1594, dadelijk na de hereeniging van Groningen met het bondgenootschap der Vereenigde Nederlanden, tot een der vier eerste Staatsgezinde Burgemeesters benoemden. Weldra werd hij afgevaardigd tot de vergadering der Algemeene Staten, en in 1600 trok hij namens deze, met Maurits, Prins van Oranje, ter bevordering {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} van de krijgszaken naar Vlaanderen; vermoedelijk heeft hij nog meerdere zendingen bekleed. Hij overleed den 16 September 1604, den roem nalatende van door de voortreffelijkste gaven van ligchaam en geest te hebben uitgemunt. Bij zijne tweede echtgenoote, Gepke Beninga tot Grimersum, liet hij eenen zoon na, Snelger genaamd, die zich in Oost-Friesland vestigde. Zie Brucherus, Gesch. van de Kerkherv. in de prov. Gron., bl. 267; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 528-529. [Reynt Alberda] ALBERDA (Reynt), de vader van den voorgaande, was in het begin van den opstand tegen Spanje Burgemeester te Groningen. Reeds vroeg de leer der Hervormden toegedaan, was hij hierdoor aan de vervolging van den bloedraad blootgesteld, waarom hij in 1567 met zijn gezin naar Steinfurth vlugtte. In 1569 ingedaagd en niet verschenen zijnde, werd hij, in het volgende jaar, bij vonnis van den bloedraad, uit 's Konings landen verjaagd en gebannen, terwijl zijne goederen in beslag genomen werden. Toen, na de Gentsche bevrediging, op het einde van 1576, George de Lalaing, naderhand bekend onder den naam van Graaf van Rennenberg, door de Algemeene Staten was aangenomen tot Stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, keerde hij naar Groningen terug, en werd spoedig weder in ambten gesteld. Hij had ook groot gezag in de stad en een voornaam aandeel in het aanhouden van de Ommelander Regenten den 4 November 1577. Toen Barthold Entes, in het volgende jaar, pogingen aanwendde om die Heeren te verlossen, deed Alberda eene aanspraak aan de vergaderde menigte in de stad, die de driften nog meer gaande maakte. Burgemeester zijnde, toen Rennenberg, in 1580, Groningen door verraad aan de Spaansche zijde overbragt, werd hij met eenige der voornaamste Hervormden gevangen genomen (1) en in leelijke, stinkende gaten geplaatst. Den 8 Mei 1582 uit deze gevangenis ontslagen, heeft hij weder in ballingschap gezworven tot hij, den 13 Februarij 1589, te Leer in Oost-Friesland overleed. Bij zijne vrouw Willemina Coenders, die reeds in 1582 overleden was, had hij onderscheidene kinderen verwekt. Hij werd geroemd als een man van zeer groot aanzien, zoo wegens zijn geslacht als om zijne geleerdheid, dengdzaamheid, gezag en eerambten. Hij was met een zeer groot vernuft begaafd en zeer ervaren in de letteren. De Godgeleerden, Regtsgeleerden, Wijsgeeren, Redenaars en Geschiedschrijvers las hij in de zelfde talen waarin zij geschreven hadden, hetzij in het Latijn of zelfs in het Grieksch, waarin hij zeer bedreven was, zoodat hij zonder twijfel den Adel van zijn vaderland in kennis overtrof en onder het getal der Geleerden van zijnen tijd kon gerekend worden. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Bor, Nederl. Oorloghen, B. X, bl. 752 (198), B. XIII, bl. 169 (187); Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. I. bl. 421, 457 en 492; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 6, 28 en 251; De zelfde, Geschied. van de Kerkherv. in de prov. Groningen, bl. 149, 204, 220, 222, 226 en 238; Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl., D. II, bl. 530-531; J. Huningae, Orat. in obitum D.F. Coenders ab Helpen, habita anno 1618, p. 22 et 23; J. de Rhoer, Laud. funebr. in obitum E, A. Aberda, p. 6; II. Emmius, in dedic. libri 41 Hist. Rer. Fris. [Albericus] ALBERICUS. Zie ALBRICUS. [Albert of Aalbert] ALBERT of AALBERT, Hertog van Saksen, bijgenaamd de Kloekmoedige en door Paus Innocentius VIII de regterhand des Rijks genoemd, was de jongste zoon van Frederik II, bijgenaamd de Zachtmoedige, Keurvorst van Saksen, en van Margaretha van Oostenrijk, wie hij den 27 Julij 1443 geboren werd. Nog geen twaalf jaren oud zijnde werd hij nevens zijnen oudsten broeder Ernest, door Kunz von Kauffungen een Meissensch Edelman, die door den Keurvorst uit het land verbannen was, en zich daarop in Bohemen gevestigd had, uit het kasteel Altenburg opgeligt. Kauffungen had namelijk, door eenen keukenjongen uit Bohemen, Hans Swalbe, die zich in keurvorstelijke dienst had begeven om den Meissenscher Edelman als spion te dienen, vernomen, dat de Keurvorst naar Leipzig vertrokken was. Hierop nam hij, met twee andere Edelen uit Meissen, Wilhelm von Mosen en Wilhelm von Schönsels, die gelegenheid waar, kwam in den nacht van 7 Julij 1455, nevens 36 ruiters, voor het gezegde kasteel, en beklom het in stilte met eenige ladders, waartoe hem door Schwalbe gelegenheid verschaft was. Als zij nu in het slot waren, bezetteden zij de vertrekken van de Keurvorstin en van de hofbedienden, en gingen naar de kamer der beide Prinsen. Kauffungen nam Prins Ernest mede, en bragt dien door het venster naar beneden; doch Mosen kreeg, in plaats van Prins Albert, die onder het bed gekropen was, den jongen Graaf von Barby. Kauffungen dit vernomen hebbende, gaf Prins Ernest aan Mosen, ging weder in het slot en nam Prins Albert mede. De Keurvorstin, inmiddels wakker geworden zijnde, doch niet uit hare kamer kunnende komen, riep Kauffungen uit het venster toe: hij kon, indien hij de Prinsen verschoonde, bekomen wat hij begeerde. Kauffungen begaf zich met Prins Albert naar Bohemen, doch Mosen en Schönfels vlugtten met Prins Ernest naar Frankenland, ten einde zij, als de eene gevat werd, door den anderen vergiffenis mogten verwerven. Naauwelijks was de Keurvorst van het gebeurde onderrigt, of de vlugtelingen werden nagezet en de stormklokken op de dorpen geluid. Op het hooren van dat gelui spoedde Kauffungen zich langs omwegen voort, en was reeds de Boheemsche grenzen tot op een halve mijl genaderd, toen Prins Albert veinsde van honger en dorst ziek te zijn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Kauffungen zond nu zijne medgezellen vooruit, en klom, met nog twee anderen, van het paard, om voor den Prins aardbeziën te plukken. Bij geval werd een kolenbrander, Schmidt genaamd, die, met zijnen hond bij zich, een middagslaapje hield, door het leven wakker. Deze, aan Kauffungen gevraagd hebbende waar hij met dien jongen heen wilde, bekwam tot autwoord, dat het een ondeugende jongen was, die van zijnen heer was weggeloopen, en dien hij weder teregt wilde helpen. Intusschen geraakte Kauffungen, met zijne sporen, zoodanig in de struiken verward, dat hij niet spoedig kon los komen. Deze gelegenheid nam de Prins te baat, om den kolenbrander stil te zeggen, dat hij de zoon van den Keurvorst was, dien men had weggevoerd, waarop een der ruiters, die bij Kauffungen waren, eenen houw naar den Prins deed, maar hem niet trof. De kolenbrander bragt den ruiter nu eenen slag met zijnen handboom toe; ook sloeg hij Kauffungen, en zou dezen om het leven gebragt hebben, had de Prins niet voor hem gebeden. Intusschen kwam de vrouw des kolenbranders op het blaffen van zijnen hond toeschieten, en gaf een teeken aan de andere kolenbranders, die terstond te hulp kwamen, Kauffungen gevangen namen, en den Prins, met de gevangenen, bij den Abt Liborius, in het klooster Grunhayn bragten. Ook werden er zes makkers van Mosen gevat, en door dien de overige bespeurden, dat men hen sterk nazette, bleven zij drie dagen lang. niet ver van het slot Steina, in een hol, baden Prins Ernest om genade, schreven vervolgens aan Frederik von Schönburg, Ambts-hoofdman te Zwickau, en beloofden den Prins over te geven, bijaldien zij vergiffenis mogten erlangen; en toen hun zulks beloofd werd, leverden zij den Prins naar Hartenstein uit. Als de Prinsen nu bij hunne ouders terug waren, begaf zich het geheele hof naar Ebersdorf, waar een biddag was ingesteld om God te danken; terwijl ter gedachtenis van deze verlossing des kolenbranders kleederen in de kerk werden opgehangen. Kunz von Kauffungen werd den 14 Julij te Freiberg onthoofd, Hanz Schwalbe en drie der knechten van Kunz te Zwickau gevierendeeld. Albert trouwde, in 1464, Zedena, eene dochter van George Podiebrad, Koning van Bohemen, na wiens overlijden hij, in 1471, door de voornaamste stenden van Bohemen tot Koning werd uitgeroepen. Met 5000 man begaf hij zich naar Praag, doch daar de Bohemers intusschen van gedachten veranderd waren en eenigen het oog op den Koning van Polen sloegen, waren zij gaarne van Hertog Albert ontslagen geweest. Aangezien hij gewaarschuwd werd, dat men heimelijk zocht hem en de zijnen van kant te maken, hield hij zich als of hij zijne ruiters, op de gewone wijze, buiten de stad wilde oefenen, en liet elk te paard stijgen. Op de monsterplaats gekomen, gaf hij te kennen dat hij ten spoedigste, wegens gewigtige zaken naar Meissen moest vertrekken, begaf zich daarop met zijn volk op weg, en kwam binnen 16 uren te Meissen aan. Vervolgens eene reis naar het Heilige land {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan hebbende, bezocht hij de bergwerken in zijn vaderland; stond zijns broeders zoon Ernest, Aartsbisschop van Maagdenburg, tegen de wederspannige stad Halle, als ook tegen die van Halberstad en Erfurt bij; verdreef den Keurvorst van Keulen en Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, van voor de stad Nuis, welke zij belegerd hadden; deelde, in 1485, met zijnen broeder te Leipzig de landen, welke zij tot dus verre gezamenlijk bestuurd hadden, waarbij hem het Meissensche deel te beurt viel; werd Ridder van het gulden vlies; hielp Keizer Frederik III in Hongarije tegen Koning Matthias, en verwierf zelfs bij zijne vijanden den lof van een dapper krijgsheld te zijn. Inzonderheid evenwel heeft hij zich vermaard gemaakt in de Nederlandsche oorlogen, en het is ook om die rede, dat wij hem eene plaats in dit werk inruimen. Na de deeling der Saksische landen kwam Albert in de Nederlanden, waar hij het bevel over het keizerlijke leger aanvaarde en in 1488 door den Roomsch Koning Maximiliaan, destijds, als voogd van zijnen zoon Filips de Schoone, het gebied over deze landen voerende, tot Algemeen Stedehouder over de Nederlanden werd aangesteld. in 1490 belegerde hij Montfoort, dat, benevens Woerden en Sluis in Vlaanderen, nog de eenigste toevlugt der Hoekschen was, en nam dit, na een beleg van vier maanden, bij verdrag in, waarbij ook de overgave van Woerden bedongen werd. Toen, in 1492, der boeren oproer, het kaas- en broodsspel genaamd, in Noord-Holland geweldige verwarringen veroorzaakte, zond de Stadhouder om eenig krijgsvolk bij Hertog Albert, die in allerijl eenige Duitsche benden derwaarts zond. Dit krijgsvolk, in Holland gekomen, maakte het ten platten lande erger dan de boeren, het plunderde Noordwijk, Zandvoort, Velsen en andere dorpen, en bemagtigde, na eenigen tegenstand, Beverwijk, waar zich de Duitsche knechten verschansten, en, zoo daar als in den omtrek, zeer deerlijk huishielden, met rooven, moorden en vrouwenschenden, brandende tot voor de poorten der stad Haarlem toe; terwijl zij het vee uit het veld wegdreven en het voor eenen geringen prijs verkochten. De Hertog, met eere binnen Haarlem ontvangen, nadat de oproerigen de stad hadden verlaten, deed er, terstond na zijne aankomst, eene galg op het Zand of marktveld oprigten, meest om schrik te veroorzaken, hoewel er ook eenigen, die het kaas- en broodsvolk allereerst ingelaten hadden, ter dood gebragt werden. Albert legde voorts den burgeren eene boete op van 34000 gouden Andriesgulden, dadelijk te betalen, waartoe elk, hoofd voor hoofd, naar zijne middelen geschat werd, en daar velen het geld niet hadden, waarop zij geschat waren, zag men de gegoede lieden, die voor het meeste deel onschuldig waren, hunne zilveren schalen, lepels, koppen en andere kleinoodiën op het stadhuis brengen. De Hertog deed er daarenboven een blokhuis opslaan, ten einde de stad in bedwang te houden, wie hij ook hare handvesten {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ontnam, onder voorwendsel, dat zij die door het oproer aan den Vorst verbeurd badden. Terwijl de Hertog zich nu te Haarlem onthield, kwamen de gemagtigden der Kennemeren, West-Friesen en Waterlanders van alle kanten tot hem, om vergiffenis van den opstand te verzoeken. Hij liet zich niet dan met veel moeite verbidden, doch de Kennemers moesten dadelijk 5000, het platte land van West-Friesland 6000, de stad Alkmaar 2600, Hoorn 1000, Edam 800, Monnickendam 400, Medemblik 300, Texel 1000 en Wieringen 200 gouden Andriesguldens opbrengen, hetgeen velen zoo bezwaarlijk viel, dat zij om hun aandeel te betalen, bed en bulster moesten verkoopen. Daarenboven moesten die van Alkmaar in handen van den Hertog hunne banier en handvesten komen overleveren, alsmede op hunne eigene kosten hunne muren afbreken en hunne grachten vullen; terwijl hij die van Schager- en Niedorperkogge en van het Nieuweland gelastte, tot boete voor hunne misdaad, hieraan mede zonder loon te komen arbeiden. Het andere landvolk van West-Friesland moest komen werken aan de blokhuizen, die hij te Haarlem, Hoorn en Alkmaar liet opbouwen, ten einde het land in bedwang te houden. Aangezien die van Texel te ver afgelegen waren om hieraan mede te komen werken, legde hij hen op, om gedurende twee maanden, ten dienste van den Schout, te hunnen koste te houden, 25 man van wapenen, om de oproerigen op te zoeken en in ontzag te houden. Nog moesten uit Kennemerland binnen Haarlem voor den Hertog verschijnen 100 van de voornaamste ingezetenen, uit West-Friesland 150, uit Alkmaar 25, uit Texel 20 en uit Medemblik 10, en aldaar blootshoofds en barrevoets, met een stokje in de hand en op hunne knieën, voor de geheele gemeente om vergiffenis smeeken, welke hun werd toegestaan met uitsluiting van 100 inwoners van West-Friesland, 50 uit Kennemerland en 25 burgers van Alkmaar, ter keuze van den Hertog, die zich voorbehield met hen naar welgevallen te handelen. Onder hen waren evenwel nog niet begrepen zij, die zich schuldig hadden gemaakt aan de begane doodslagen, die de poorten hadden helpen openslaan, die de huizen hadden beroofd en geplunderd, of met raad en daad het oproer hadden aangezet. Hertog Albert, alzoo het Kaas- en Broodsvolk hebbende te onder gebragt, stak, in het laatst van Junij 1492, met zijn krijgsvolk uit Holland naar Zeeland over, en maakte zich bij verrassing meester van de stad Zierikzee, welker ingezetenen die van Sluis zeer begunstigd hadden. Nu echter zich overmeesterd ziende, verzoenden zij zich met den Hertog, op gelijke voorwaarden als de Hollanders. ‘Die van de regering en nog 60 ingezetenen moesten hem blootshoofds en knielende om vergiffenis smeeken. Honderd ponden, welke zij jaarlijks uit 's Graven domeinen trokken, werden verbeurd verklaard. Ook moesten zij 24000 gouden Andriesgulden in eens, en twee stuivers van iedere haardstede jaarlijks opbrengen.’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland en Zeeland dus tot onderwerping gebragt hebbende, keerde de Hertog van Saksen naar Vlaanderen, om Sluis, de eenige stad, in welke zich nog eenige voorname Hoekschen ophielden, door belegering te bedwingen. De stad, welke door Filips van Kleef dapper verdedigd werd, stond een beleg, te water en te lande, van meer dan twee maanden door, doch toen sloeg de brand in het buskruid, waardoor zulk eene groote schade werd aangerigt dat Filips van Kleef tot de overgave besloot. Hij bedong den vrijen uittogt voor zich en de zijnen en 30,000 gulden voor hetgene hem Maximiliaan en Filips schuldig waren. Het verdrag werd den 13 October geteekend. De Friezen, die den naam hadden van oproerig te zijn, omdat zij zich van hunne vrijheden niet wilden laten berooven, hadden lang bij Maximiliaan in een hatelijk licht gestaan, en waren in zijne gedachten reeds lang gevonnisd om door hem te worden onderworpen; daar hij dit echter niet wel doenlijk achtte en, misschien ook, sedert het bekomen der Roomsch-koninklijke waardigheid, daartoe minder genegen was, beleende hij Hertog Albert met het erfstadhouderschap over dit gewest, die daarop den Friezen in Junij 1492 eerst uit zijnen eigen en daarna uit 's Keizers naam, schatting afvorderde. De Friezen antwoordden, - ‘dat zij noch hem noch den Keizer eenige schatting schuldig waren. Doch begreep men het anders, zij wilden naar reden hooren, en er de hunnen tegen zeggen.’ Hierbij bleef het voor dien tijd. Wat later raadde de Keizer den Friezen, die gedurig onderling overhoop lagen, eenen Potestaat te kiezen; tot welke waardigheid hij onder anderen den Hertog van Saksen voorsloeg. De Friezen volgden 's Keizers raad in het kiezen van eenen Potestaat; doch zij droegen deze waardigheid op aan Juw Dekama, een uit den Frieschen adel. De Hertog van Saksen zeer ontevreden, dat het hem niet gelukt was tot Potestaat te worden verkozen, voedde onder de hand den Frieschen tweespalt, door de Schieringers te helpen met eenig krijgsvolk, hetwelk hij in Holland afgedankt had en door zijne Friesche vrienden in dienst werd genomen. Nittert Fox en Goslik Juwinga liepen, met dit volk, het platte land van Friesland af, en hielden hunne landslieden in gedurige bekommering. Dit duurde tot in het jaar 1497, toen Albert eenigen naar Friesland afvaardigde, ten einde te beproeven, of men nu meer genegenheid betoonen zou, om hem voor Potestaat aan te nemen. Doch de Friezen, te Franeker bijeengekomen, hadden geene ooren naar 's Hertogs voorslag. Hij zond nu in het geheim meer knechten naar Friesland, die, zich gelatende als of zij geen dienst hadden, onder begunstiging van eenige Schieringers, leefden van hetgeen zij den landlieden ontroofden. De baldaddigheid van dit krijgsvolk verdroot echter eerlang de Friezen van Westergoo, waarom zij in Maart 1498 eenige Afvaardigden naar Medemblik zonden, waar Albert zich toen bevond, ten einde met hem wegens de overdragt der regering van Friesland overeen te {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Toen de Friesche Gemagtigden hunnen last geopenbaard hadden, hield hij zich, ten einde betere voorwaarden te kunnen bedingen, als of hij weinig lust had om het bewind over dat land te voeren. Men kwam eindelijk, den 30 April, overeen, om den Hertog tot een erfelijk Beschermheer en keizerlijk Stadhouder van de landstreek Westergoo aan te nemen. ‘Men beloofde alle steden en sloten, ten allen tijde, voor hem open te zullen houden. Men gaf hem regt, om nieuwe sloten en vastigheden te stichten. Men stond hem onderscheidene accynsen toe, tot beter onderhoud van zijnen Vorstelijken staat. Hij bedong de magt om regt te doen, de geregten alom te zetten, en geld te munten naar zijn welgevallen (1); ook dat alle leenen voor hem moesten verheergewaad worden.’ Niet lang hierna stelde Albert Willibrord van Schomberg tot zijnen Stedehouder aan, en deze bragt het overige gedeelte van Friesland weldra tot onderwerping. Maximiliaan beval den Friezen en Groningers in het algemeen, den Hertog voor hunnen Gouverneur te erkennen. Leeuwarden, door Groningen geholpen, wederstreefde eenigen tijd het keizerlijk bevel, doch werd eerlang tot onderwerping gebragt, doch Groningen bleef weigerachtig, en wierp zich in de armen van Frederik van Baden, den zes en vijftigsten Bisschop van Utrecht, die verstoord was op den Hertog van Saksen, wiens stropend leger, kort te voren, in Overijssel gevallen, doch door de Gelderschen en Stichtschen, onder het beleid van Hertog Karel, weder verdreven was. Hertog Albert vertrok in het voorjaar van 1499 naar Duitschland, en liet het bewind over Friesland zijnen zoon, Hendrik, aanbevolen, die, in Maart, den Friezen eene nieuwe en zware schatting afvorderde, waardoor hij de gemoederen der Landzaten zoo tegen hem in het harnas joeg, dat zij in grooten getale zamen trokken, en hem binnen Franeker belegerden. Albert had dit naauwelijks vernomen, of hij bewoog Erik, Hertog van Brunswijk, Eduard, Graaf van Oost-Friesland, en Frederik van Egmond, Heer van IJsselstein, om zijnen zoon te ontzetten; terwijl hij later zelf in Friesland kwam en het beleg voor Groningen sloeg. Hij bevrijdde zijnen zoon en veroverde den ketting, waarmede de Friezen dezen wilden ophangen, en die nog te Dresden bewaard wordt. Hij overleed, den 12 September 1500, te Emden, werwaarts hij zich had laten vervoeren van Appingedam, waar hij ziek geworden was. Bij zijne gemalin, die in 1510 overleed, had hij onderscheidene kinderen, onder anderen drie zonen George, Hendrik en Frederik. Hij was loos en voorzigtig, ongemeen geldgierig, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} trachtende, even als vele Duitschers steeds in Nederland deden, boven alles geld bijeen te schrapen. Zijne regering is evenwel voor Friesland zeer weldadig geweest, daar hij niet slechts een einde maakte aan de regeringloosheid, maar ook vooral het justitiewezen krachtig herstelde. Zijne beeldtenis komt voor bij Schotanus, de Geschied. van Friesl. en bij Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. Zie Occo Scarlensis, Cron. van Friesland; W. van Gouthoeven, d'Oude Cron. ende Hist. van Holl. van Zeel. ende van Utr., bl. 545, 546, 549-557 en 563; C. Schotanus, de Geschied. van Friesl., bl. 338, 435, 438, 431, 442, 459, 468, 470 en 472; Bor, Nederl. Oorl., Boek X, bl. 198; Heemskerk, Batav. Arcadia, bl. 263, 265, 272-275, Th. Velius, Chron. van Hoorn, bl. 155-160; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 243, 259, 263, 266, 281, 288, 290, 291, 310, 311, 317 en 318; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XX. 421, 457, 402; F.A. van Langenau, Herzog Albrecht der Beherzte, Stammvater des Königlichen Hauses Sachsen, Leipzig 1838, Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 284, 301-304, 315-318; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 258, 268, 273-276 en 441-507; Biogr. Univ., Tom. I. pag. 104. [Albert] ALBERT, Graaf van Nassau, was een zoon van George, Graaf van Nassau-Dillenburg, bij diens eerste Gemalin Anna Amelia van Nassau-Saarbruck. Hij werd geboren te Dillenburg den 1 November 1596. Na zijne letteroefeningen te hebben voleindigd begaf hij zich in Nederlandsche krijgsdienst en werd in 1626 door eenen musketkogel gedood. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Dr. E. Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, Band. III. Tab. XII; Biogr. Univ. [Albert, of Albrecht] ALBERT, of Albrecht, Graaf van Nassau-Weiburg, een zoon van Philip, Graaf van Nassau-Weilburg, en van diens tweede gemalin Anna, Gravin van Mansfeld, geboren in 1537, erfde in 1574 met zijnen broeder Philip, Saarbruck en half Saarwerden, waarom hij meestal onder den naam van Albert, Graaf van Nassau-Saarbruck voorkomt. Hij was in 1568 een aanvoerder van het leger van Willem I, Prins van Oranje, met wiens zuster Anna hij in 1569 huwde. Bij Johan Casimir van den Paltz was hij zeer gezien. Hij overleed in 1616. Zie Groen van Prinsterer, Archiv. de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. I. p. 270, Tom. III. p. 291; Dr. E. Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, Band III. Tab. VI. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Albert] ALBERT (Jan), ook wel Albert Janszoon of Albertus Jansonius geheeten, geboren te Haarlem, was in de vijftiende eeuw een Karmelieter Monnik en Doctor te Leuven, die onderscheidene werken heeft geschreven, als: Uitleggingen over de eerste Brief van Johannes. Leerredenen. Questiones in Magistrum sententiarum. Lectura in Ecclesiasticum etc. Hij overleed te Mechelen in 1496. Zie Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univ. [Simonsz. Albert] ALBERT (Simonsz.). Zie SIMONSZ. (Albert). [Albert] ALBERT van Beijeren. Zie AALBRECHT. [Albert] ALBERT van Oostenrijk. Zie ALBERTUS. [Adelgunda Alberthoma] ALBERTHOMA (Adelgunda), geboren Ilberi. Zie ILBERI (Adelgunda). [Albertus Alberthoma] ALBERTHOMA (Albertus), geboren te Groningen den 23 Nov. 1644, was een zoon van Albertus Thomae, een Fries, die van 1635-1660 te Groningen Predikant was, en door wiens elf kinderen het geslacht van Alberthoma is voortgeplant. Albertus Alberthoma werd in 1672 Predikant te Appingedam, en van daar in 1683 naar Emden vertrokken, werd hij aldaar den 11 Februarij van dat jaar bevestigd. Van Emden werd hij den 12 November 1693 naar Groningen beroepen, waar hij in 1720 overleed. Hij was een goed Dichter, hoewel niets van hem bekend is dan het fraaije versje op den eerepenning, in 1689, op het eeuwfeest van het Emder collegie der Veertigen geslagen en door ons medegedeeld in het Nieuw Biogr. Anthol. en Critisch Woordenb. van Nederlandsche Dichters. Zie voorts: van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 11, 12, 14 en 52; Mr. H.O. Feith, Levensschets van Mr. R.K. Driessen, bl. 14; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Albertus Alberthoma] ALBERTHOMA (Albertus), geboren te Groningen den 25 December 1687, was een neef van den voorgaande, zijnde een zoon van diens broeder Petrus Alberthoma, die van 1678-1711 Predikant te Groningen was. Nadat onze Albertus zich aan de hoogescholen te Groningen en te Leyden tot het predikambt had bekwaam gemaakt, en daarvan reeds in 1711 het bewijs afgelegd, werd hij eerst in 1713 Predikant te Midwolde-en-de-Leek, van waar hij in 1728 naar Emden werd verplaatst; hier vijf jaren geleeraard hebbende, werd hij te Leeuwarden beroepen, waar hij slechts vier jaren in de dienst des Heeren werkzaam was, doordien de gemeente van zijne vaderstad hem in 1737 tot haren Predikant verlangde. Hij overleed aldaar den 11 Mei 1758, betreurd door allen die {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheid, geleerdheid, waarheidsliefde en ongeveinsde godsvrucht op hare regte waarde wisten te schatten. Met zijne echtgenoote, Adelgonda Ilberi, beoesende hij gemeenschappelijk de dichtkunst, maar hunne verzen zijn meer stichtelijk dan dichterlijk. In proza is van hem in het licht verschenen: Uitbreiding van de Leere der Waarheit, waarvan de tweede druk in 1765 te Groningen, in 8o, het licht zag. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 16, 17 en 189; Algem. Woordenb. der zamenleving. [Robertus Alberthoma] ALBERTHOMA (Robertus), geboren te Groningen in 1690, was een broeder van den voorgaande. Na zijnen akademischen loop voleindigd te hebben, werd hij in 1715 Predikant te Eelde, in Drenthe, en werd in 1721 naar zijne geboortestad beroepen, waar hij, niettegenstaande hij in 1730 eene beroeping naar Amsterdam ontving, de dienst getrouw bleef waarnemen tot in 1769, toen hij Emeritus werd. Hij bespeelde mede de Nederduitsche lier, doch zijne verzen onderscheiden zich meer door gemoedelijken ernst, dan door dichterlijk genie. Hij overleed den 12 Januarij 1772, en was, door zijn eerlijk karakter, vriendelijk en gezellig verkeer, liefdadigheid en naauwkeurige waarneming van de onderscheidene pligten tot zijn dienstwerk behoorende, bij allen, die hem kenden, geacht en bemind. Ook heeft hij de onderzoekers en weetgierige bijbeloefenaars ten duurste aan zich verpligt door het uitgeven van: Elia de Profeet, Gron. 1734, 4o., waarvan de tweede druk in 1758 het licht zag, en Eliza de Profeet, Gron, 1741, 4o. Voorts heeft hij nog in het licht gezonden: Leere der waarheid, Gron. 1729, 8o. waarvan in 1770 de achtste druk verscheen. Intrede van W.K.H. Friso, Prinse van Oranje, Gron. 1729, 4o. Zonne der Gerechtigheid, Gron. 1730, 4o. Nederlandsch- en Groningsche Vrijheid, Gron. 1730, 8o. Bijbelpoëzij, Gron. 1730, 8o. Over de Geboorte en Besnijdenis van Christus, Gron. 1730, 8o. Onderwijs-Liederen van des Heeren Weegen, vervattende de korte inhoud van de stellingen, zinnebeelden en voorbeeldige Godgeleerdheit, Gron. 1754, 8o. tweede druk. Mengeldichten. Gron. 1754, 8o. Uittreksels, Gron. 1769, zesde druk. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande bl. 15, Chalmot, Biogr. Woordenb.; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Mr. H.O. Feith, Levensschets van Mr. R.K. Driessen, bl. 14 en 15. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johannes Alberti] ALBERTI (Johannes), geboren te Assen den 6. Maart 1698, was de zoon van eenen Korenmolenaar, en kon, uithoofde van den afstand tusschen het huis zijner ouders en de school, deze laatste niet wel bezoeken. Ook schijnen de ouders in den beginne zich weinig aan de vorming van hun kind te hebben laten gelegen leggen. Gelukkig dat de molenaarskneecht, Jan Mulder geheeten, opgewektheid gevoelde, om het knaapje te leeren lezen. De leerling maakte snelle vorderingen, en weldra nam de onderwijzer zijnen leerling mede ter kerk. Tot zijne verbazing bespeurde hij, dat het jongske onverpoosd het oog op den Leeraar gevestigd had. Thuis komende en door zijne moeder gevraagd, of hij ook iets van het gehoorde onthouden had, klom hij op eene houten kist, die in het woonvertrek stond, las den tekst der gehoorde leerrede voor, en droeg met eenvoudigheid een gedeelte daarvan op zulk eene wijze voor, dat het moederoog de tranen niet kon bedwingen. Van toen af schijnen de ouders de hoop te hebben opgevat, dat hun kind, tot iets hoogers dan het ouderlijk beroep bestemd was En hij heeft die dan ook niet teleurgesteld; want, na op de Latijnsche school boven zijne medeleerlingen te hebben uitgemunt (1), werd hij in 1718 naar de Hoogeschool te Franeker gezonden, waar hij, onder Lambertus Bos en Campegius Vitringa, met het merg der oudheid werd doorvoed; terwijl de laatstgenoemde eene grondige kennis der godgeleerde wetenschappen in den jongeling aankweekte, zoodat hij, toen hij, na een zesjarig verblijf te Franeker, zijne studiën volbragt had, ook reeds buiten de plaats zijner inwoning bekend was, als iemand van uitstekende bekwaamheden, die voor Vaderland en Wetenschap veel beloofde. Den 26 Januarij 1721 werd hij te Hoogwoud, in Noord-Holland, als Predikant bevestigd, terwijl hij hier stond, verzamelde hij, op het voetspoor van Elsner, Raphelius, zijnen leermeester Bos en eenige andere Godgeleerden, in ongewijde schrijvers, alle de gelijkluidende plaatsen, welke de in het Nieuwe Testament voorkomende Grieksche spreekwijzen konden regtvaardigen en den stijl der Evangelisten en Apostelen verdedigen tegen hen, welke dien stijl gebrekkig en vol Hebreeuwsche uitdrukkingen vonden. De uitkomsten, welke dit naauwgezet onderzoek van den tekst des Nieuwen Verbonds bij hem had opgeleverd, bragt Alberti in 1725 aan den dag in zijne Letterkundige Aanteekeningen op de gewijde Schriften des Nieuwen Verbonds (2). Dit werk bevat geen doorloopende verklaring, maar heldert een aantal plaatsen uit de gewijde boeken op, uit vergelijking met andere Grieksche schrijvers, en, waar het noodig is, de taal des Ouden Verbonds toelichtende, terwijl Alberti tevens de naar zijn oordeel beste {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing voorstelt en de uitlegging van andere schriftverklaarders, niet veronachtzaamt. Ofschoon door velen toegejuicht, werden deze aanteekeningen in de Handelingen der Geleerden. (1), een kritisch tijdschrift, dat destijds te Leipzig in het Latijn werd uitgegeven, sterk gehekeld en de jonge Geleerde vooral van letterdieverij beschuldigd. Alberti gaf hierop in 1727 een nieuw geschrift uit, onder den zedigen titel van Kritische Proeve (2), in welks voorrede hij zich breedvoerig ten opzigte van zijne vroegere Aanteekeningen regtvaardigde, en in welk werk Alberti eene buitengewone bekendheid met de Grieksche woordenboeken en spraakkunsten aan den dag legde. Deze grondige kennis, ontwikkeld in een slechts ruim honderd bladzijden tellend geschrift, deed den onafhankelijken schrijver gelijktijdig als warme voorstander der bijbelsche waarheid kennen en bragt zijne vijanden tot zwijgen. Kort daarna maakte hij eene Proeve van Kritische aanmerkingen nopens Hesychius (3) bekend; welke achtervolgd werd door ettelijke Letterkundige aanteekeningen tot opheldering van sommige plaatsen van het Nieuwe Testament uit Philo Judaeus (4). Beide deze verhandelingen zijn echter niet afzonderlijk uitgegeven, maar in buitenlandsche tijdschriften opgenomen (5). Daar Alberti zich met ijver op alle veelsoortige kundigheden toelegde, die een waardig Predikant en Bedienaar des Goddelijken Woords niet alleen noodig, maar ook nuttig zijn, breidde zich zijn roem als kanselredenaar al meer en meer uit, en van Hoogwoud werd hij, na een kort verblijf, achtervolgens in het jaar 1726, naar Krommenie en in 1728 naar Haarlem beroepen. Gedurende zijn verblijf ter laatstgemelde plaatse, vatte Alberti het plan op, om eene nieuwe uitgave van het woordenboek, van Hesychius te bewerken, ten einde aan dezen arbeid de grootste volledigheid te geven, getroostte hij zich de onvermoeide nasporingen en zamelde hij overal nieuwe bouwstoffen op. Onder de papieren, hem door den Hamburgsche Hoogleeraar Johan Albert Fabricius ten dien einde medegedeeld, was een oud onuitgegeven Grieksch woordenboek op het Nieuwe Testament. Door de vergelijking van dit afschrift met een ander, dat hij later in de boekerij der Leydsche Hoogeschool vond en met een zeer oud handschrift, hetwelk hem door zijnen vriend, den geleerden Tiberius Hemsterhuis was verstrekt, gelukte het Alberti de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche letterkunde met een nieuw Grieksch woordenboek op het Nieuwe Testament te verrijken, waarachter hij eene zeer uitvoerige lijst voegde van alle de oude Grieksche Schrijvers, welke in het Lexicon van den taalkundigen Photius worden aangehaald (1). Na in het jaar 1740 van eene groote reis door naburige landen te zijn teruggekeerd, werd Alberti het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leyden aangeboden, welken post hij den 5 October aanvaardde met eene redevoering over de Vereeniging van Godgeleerdheid en Oordeelkunde (2). Van het oogenblik dat hij het hoogleeraarsambt had aanvaard, trachtte hij, bij zijne leerlingen eene vrije en oordeelkundige uitlegging des Bijbels te bevorderen en op te wekken. Dit bragt echter te weeg dat hij mede betrokken werd in de onaangenaamheden en vervolgingen, welke een zijner ijverigste leerlingen, den Zwolschen leeraar Antony van der Os werden aangedaan. De tegenstanders van dezen laatste verweten hem niet slechts, dat hij de onregtzinnige gevoelens, welke men hem toedichtte, van Alberti had ingezogen, die, zoo zij voorgaven, zich achter het scherm hield en bloodaardig het stilzwijgen bewaarde, maar verklaarde openlijk, dat door Alberti's leer de zuivere Hervormde kerkleer aan de Hoogeschool te Leyden moest te gronde gaan. De zachte, bedaarde Alberti, die eenmaal, in een zijner eerste werken, gezegd had, dat alleen een kwalijk verstand der bijbelboeken tot tweespalt in de kerk aanleiding kon geven, was voorzigtig en verstandig genoeg, zich niet aan de aanvallen zijner vijanden te storen, ofschoon hij zeer goed bespeurde, dat men bijzonder tegen hem de wapenen rigtte, daarom moesten zijne ongedrukte akademische lessen openlijk aan de kaak werden gesteld, zoo als men deed in een nameloos geschrift, dat den titel voerde: Examen van het onderwerp van tolerantie, om de leer, in de Dordrechtsche Synode, ten jare 1619, vastgesteld, met de veroordeelde leer der Remonstranten te vereenigen, door een genootschap van voorstanders der Nederlandsche formulieren van eenigheid, waarin Alberti onder den naam van Euruodius (d.i. breeden weghouder) werd ingevoerd. Met verachting beantwoordde de waardige man de onbesuisde taal zijner doldriftige, ofschoon doorkundige vijanden, doch met warmte werd hij en het onderwijs door hem gegeven, door zijnen ambtgenoot Schultens verdedigd. Gedurende den tijd dat hij het hoogleeraarambt aan Leydens Hoogeschool bekleedde, heeft Alberti eenmaal het Rectoraat waargenomen, welke betrekking hij den 8 Februarij 1749 nederlegde {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene redevoering Over het Nut der poëzy voor de Godgeleerden (1) welk stuk door den kundigen Nozeman in het Nederduitsch werd overgebragt, terwijl Pieter Merkman deze vertaling in vloeijende verzen overbragt. Intusschen zette Alberti zijne geliefkoosde letteroefeningen voort en gaf in 1746, te Leyden, het eerste deel van het woordenboek van Hesychius uit (2). De verwachting der geleerden werd bij de verschijning niet te leur gesteld, want deze uitgave scheen geheel aan den grooten roem van Alberti te beantwoorden. Reeds was hij zeer ver in het tweede deel gevorderd, toen in 1749 de longtering zich bij hem openbaarde. De wateren van Aken en Spa, werwaarts hij zich begaf om zijn heil in de badente zoeken, onderdrukten zijne kwaal wel, maar gedurende drie jaren zag bij zich genoodzaakt den arbeid te staken, en Alberti herstelde zeer langzaam. Eene hinderlijke kwaal bleef hem echter uit zijne ziekte over, het was eene gedeeltelijke verlamming zijner handen, zoodat hij naauwelijks de bladzijden der boeken kon openslaan en niet dan hoogst moeijelijk de pen kon voeren. Desniettegenstaande bleef hij zich geweld aandoen om den geliefkoosden letterarbeid voort te zetten. Zoo verliepen een tiental jaren, en reeds had hij, op een paar letters na, het geheele alphabeth van Hesychius afgewerkt toen hij den 13 Augustus 1762, aan het roodvonk bezweek. Het tweede deel van Hesychius verscheen door de zorg van Ruhnkenius te Leyden in 1762. Hij had bij zijne echtgenoote, eene dochter van Mr. Philips van Ravestein, een man van veelzijdige geleerdheid, geene kinderen verwekt. Bijna tweeëntwintig jaren had Alberti der Leydsche Hoogeschool tot sieraad verstrekt en niet weinig heeft hij er, door zijn onderwijs, toe bijgedragen, om de beoefening der gewijde uitlegkunde op eene meer naauwkeurige kennis der taal gegrond aan te moedigen en te bevorderen. Ook moet ieder, die zijne menigvuldige geschriften inziet, de veelzijdigheid zijner kennis bewonderen. Uitstekend toch als Godgeleerde en in de gewijde uitlegkunde een der voortreffelijkste mannen van zijnen tijd, was hij tevens van den geest der Grieksche letterkunde doordrongen, en vooral met den grondslag van de taal der Hellenen vertrouwd. Daarenboven was hij ook geen vreemdeling in de taal- en letterkunde des Vaderlands, en wist hij ook deze kennis aan zijne eigenlijke hoofdstudiën dienstbaar te maken; terwijl men in 's mans schriften menigvuldige sporen van vergelijkende taalkunde aantreft, die van zijne studie der Nederlandsche taal gunstig getuigen; zelfs tokkelde hij niet ongelukkig de Nederlandsche lier (3). Ook was hij niet {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} onbedreven in de Noordsche Geschiedenis en Letterkunde. Aan alle deze verdiensten als Geleerde, wist Alberti de beminnelijkste deugden te paren. Daaronder zij het genoeg te wijzen op de dankbare vereering, waarmede hij in zijne geschriften op vele plaatsen aan zijne leermeester Lambertus Bos herdenkt; op de nederige bescheidenheid, die dikwijls in zijne werken doorstraalt; op zijne door allen erkende zedigheid en op zijne dienstvaardigheid jegens andere Geleerden, waardoor de handschriften die hij bezat allen letterkundigen ten dienste stonden. Van dit laatste strekke het volgende ten bewijze. Als de Friesche Geleerde Gijsbert Koen aan eene uitgave van Gregorius den Corinthiër arbeidde, was het Alberti, door wiens tusschenkomst hij een belangrijk handschrift van diens taalkundig werk uit Bazel erlangde; en naauwelijks had hij vernomen dat de Leeuwarder Rector Johannes Pierson zich met eene uitgave van Moeris Atticista bezig hield, of hij zond dezen, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, eene, door hem zelven in schrift gebragte, zeer naauwkeurige vergelijking van het Leydsche handschrift, dat Vossius vroeger had bezeten. Het portret van Alberti is gegraveerd door Houbraken en men treft het mede aan in de Drentsche Volksalmanak voor het jaar 1844. Zie Saxii, Onom. Liter. Pars VI. p. 387; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens. in de Nederl., D. II. bl. 286 en 287 en D. III. bl. 183; Biogr. Nation.; Ypeij en Dermout, Gesch. der Nederl. Herv. Kerk. D. III. bl. 487; Aanhangsel op Nieuwenhuis Woordenb. van Kunst. en Wetensch.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Siegenbeek, Geschied der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 271, 282, 291. D. II. T en B. bl. 194 en 195; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl en vooral Mr. J. de Wal, Levenssch. van Johannes Alberti medegedeeld in de Drentsche Volks almanak voor de jaren 1844 en 1845, welk laatste werkje wij hier hoofdzakelijk gevolgd hebben. [J.E. Alberti] ALBERTI (J.E.), een schilder, geboren te Maastricht, waar zijn vader, een Italiaan, advokaat was, woonde in zijne jongelingsjaren te Amsterdam, beoefende de kunst aldaar als leerling, en behaalde, in 1805 en 1806, den gouden eerepenning bij de Maatschappij Felix Meritis. Onder de regering van Koning Lodewijk Napoleon vertrok Alberti als leerling naar Parijs en Rome, en zond als proeven zijner vorderingen, naar de Amsterdamsche tentoonstelling van 1810 drie schilderijen, zijnde een Ecce Homo, naar Guido Reni, Cleopatra, door Proculeus weerhouden wordende zich te doorsteken en een doode Christus in den schoot van Maria, naar Anthonie van Dijck. Hij bezocht te Rome gezet de Akademie en was voorbeeldeloos naarstig; daar hij zich echter niet tot een enkel kunstvak kon bepalen, maar nu het eene dan het andere beoefende, belemmerde hem dit zeer in zijne vorderingen. Van Rome keerde hij naar Parijs terug, waar hij sedert weinige jaren moet overleden zijn. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Eynden en van der Willigen, Ceschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 366 en 367; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. enz. [Albertina Agnes ] ALBERTINA AGNES, Prinses van Oranje, dochter van Frederik Hendrik, Prins van Oranje en Amalia Gravin van Solms, geboren te 's Gravenhage den 29 April 1634, was de derde dochter uit dit huwelijk. Zij werd van hare prilste jeugd af in alle Christelijke deugden en godvrucht onderwezen; en zij zelf vergat niet, bij de toeneming harer jaren, naar gelang haar daartoe de kracht en gelegenheid gegeven werd, zich op de gronden der staatkunde, de kennis van onderscheidene talen, historie en volken toe te leggen, de gemoedsaard van onderscheiden natiën te leeren kennen, de bekwaamheid te verwerven om met mannen van verschillende studie, kunsten en wetenschappen, in openbare en bijzondere zamenspraken om te gaan en over zaken van groot aanbelang te oordeelen; welke uitmuntende gaven voornamelijk door het goede voorbeeld, de vorstelijke opvoeding en naarstige onderwijzing van hare verstandige en godvreezende moeder voortgezet en aangekweekt werden; terwijl zij die in rijperen ouderdom nog tot verdere volkomenheid bragt. Na haren vader in 1647 en haren eenigen broeder, Willem II, in 1650 te hebben verloren, geraakte zij op dertienjarigen ouderdom, onder voogdij van hare moeder, en huwde den 2 Mei 1652 met Willem Frederik Graaf van Nassau, Stadhouder van Friesland (1), die haar bij zijn overlijden, den 21 October 1664, drie kinderen achterliet; namelijk: Amelia, Hendrik Kazimir en Sophia Wilhelmina. Aangezien haar zoon, bij den dood zijns vaders nog geen achttien jaren oud was, werd zij voogdes over hem en bleef zulks tot in 1677, toen deze zelf het bewind werkelijk aanvaarde, ofschoon hij in 1672 reeds den eed had gedaan. Gedurende deze voogdijschap had zij veel gezag in Friesland verworven, en handelde toen ook met den Franschen Gezant, den Graaf d'Estrades, wien zij om den tuin leidde, ten einde te ligter te geraken aan eene oude schuld van 100,000 gulden, welke zij van de kroon van Frankrijk te vorderen had, doch toen zij zag, dat hiertoe geen kans was, veranderde zij van gedrag en deed de Staten van Friesland besluiten nemen, die vierkant streden met Frankrijks belang. Zij was destijds met hare moeder in onmin en leed hierdoor in hare inkomsten. Om zich te redden en tevens Friesland en Groningen bij te staan, verkocht zij hare paarlen en edele gesteenten te Amsterdam en verpandde haar zilverwerk. Hare voogdijschap is bijzonder vermaard geworden door hare buitengewone kloekmoedigheid en voorzigtigheid in die duistere dagen, toen ons vaderland door Frankrijk, Engeland, Keulen en {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Munster te gelijk onverziens aangevallen en bijna op het uiterste was gebragt; als wanneer zij niet aarzelde, om op verzoek der Staten van Friesland haren vijftienjaren eenigen zoon als Kapitein Generaal naar het leger te zenden, ten einde zijn leven voor het vaderland te wagen en door zijn voorbeeld den krijgslieden moed in te boezemen; terwijl zij hem niet alleen met raad en daad bijstond, maar zelve nacht noch dag eenige moeite of middelen spaarde, om den vijand af te keeren en het land te beveiligen. Na 1679 leefde zij meest in Duitschland op Orangestein, een kasteel ten haren genoegen verbouwd, en later op het Oranjewoud, in Friesland, waar zij den 24 Mei 1696 overleed. Haar stoffelijk overschot werd naar Leeuwarden vervoerd, en aldaar, zonder eenige praal, in den grafkelder der Stadhouders bijgezet. Zij was eene verstandige, beminnelijke en zeer godsdienstige vrouw, eene voortreffelijke echtgenoote en eene waardige en zorgvuldige moeder voor hare kinderen, welke zij allen voor zich ten grave zag dalen. Zie: d'Estrades; Lettres, Memoires et Negotiations, Tom. III, pag. 418-422, 436, 441, 442; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; G. van Loon, Nederl. Historip. D. IV. bl. 170; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. 179-182; It aade Friesche terp, met Bijv. en Aant. van J. van Leeuwen, bl. 456. [Albert of Albrecht Albertus] ALBERTUS, Albert of Albrecht, Aartshertog van Oostenrijk, was de derde zoon van Keizer Maximiliaan II en van Maria van Oostenrijk. Hij werd geboren den 13 November 1559 te Neustad in Oostenrijk, onder het opzigt van den geleerden Busbec opgevoed, en in 1570 naar Spanje gezonden, waar hij zich zoo wel gedroeg dat de koning, Filips II, die zijn oom was, groote genegenheid voor hem opvatte. In den geestelijken staat ingewijd zijnde, werd hij in 1577, dus op achttienjarige leeftijd, door Paus Gregorius XIII tot Kardinaal en door den Koning van Spanje tot Aarstbisschop van Toledo verheven. In 1583 zond Filips II hem naar Portugal, als Onderkoning over dat pas veroverde koningrijk. Hier gaf hij zulke goede blijken van bekwaamheid in krijgs- en staatsbewind, dat de Koning, na hem in 1594 tot Coadjutor van het aartsbisdom Toledo en Primar van Spanje met een jaarlijksch inkomen van 20000 Dukaten verheven te hebben, hem in het volgend jaar, tot Gouverneur der Nederlanden benoemde. Voor dat hij Spanje verliet, verzocht en verkreeg hij, dat vele Nederlandsche schippers, die in de Spaansche havens in beslag waren genomen, ontslagen werden en dat Filips Willem, de oudste zoon van Willem I, Prins van Oranje, in vrijheid gesteld en in zijne goederen hersteld werd, zich overtuigd houdende; dat deze daad van welwillendheid hem de achting der Nederlanders zou doen verwerven en nuttig aan de zaak des Konings {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Daarop reisde hij over Italië naar de Nederlanden en kwam den 29 Januarij 1596 te Luxemburg, met geld en ongemunt zilver in goede hoeveelheid en 3000 Spanjaarden. Intusschen besloten hebbende de staatkunde en de wapenen te gelijk te gebruiken, bragt hij dadelijk na zijne aankomst te Brussel, den 11 Februarij 1596, het krijgsvolk bijeen, nam Calais en Ardres en nog in hetzelfde jaar Hulst in. Doch in het begin van 1597 werden de zijnen bij Turnhout door Prins Maurits geslagen; daarentegen namen zij Amiens, doch de Franschen ontnamen het hun nog in het zelfde jaar, pogende de Kardinaal te vergeefs de stad te ontzetten, waarmede de zomer verliep; terwijl Maurits intusschen gelegenheid kreeg, om vele vaste plaatsen, zonder eenig beletsel, te bemagtigen. Intusschen werd in 1598 de vrede tusschen Spanje en Frankrijk gesloten, waardoor Albertus van die zijde de handen ruim kreeg, en kort daarna verloofde Filips II zijne dochter Isabella Clara Eugenia aan Albertus. Daar zijne vrouw alle de Nederlanden als een huwelijksgoed medekreeg, beschouwde men van toen af de beide echtgenooten als Souvereine Vorsten der Katholijke Nederlanden, doch deze heerschappij was alleen in schijn, want in het vervolg bleek het, dat alles nog door Spanje geregeerd werd; en dat de afstand ook zoodanig gedaan was, dat men wel kon bespeuren, dat de Spanjaarden overal meester bleven. Albert werd in 1599 met veel plegtigheid te Brussel gehuldigd, legde den geestelijken stand bij onze Lieve Vrouw te Halle af, even als het aartsbisdom Toledo, waarvan hij alleen 50000 dukaten aan inkomsten voor zich behield, en vertrok, na den Kardinaal Andreas van Oostenrijk tot Regent gedurende zijn afwezen te hebben aangesteld, naar Spanje, om het huwelijk te voltrekken. Te Ferrara trouwde hij, namens Filips III, Koning van Spanje, met de Aartshertogin Margareta en geleidde haar naar Spanje, waar hij den 13 April 1599 in den echt trad. In September van dat zelfde jaar kwam hij met zijne gemalin te Brussel aan, en daar de Noord Nederlanders geen genegenheid betoonde om onder het gezag van het Oostenrijksche huis terug te keeren, werd de oorlog met kracht doorgezet, wordende de Aartshertog in het jaar 1600 door Prins Maurits, bij Nieuwpoort met groot verlies uit het veld geslagen, nadat de overwinning zich, in het begin van den slag, voor hem had schijnen te verklaren. De Aartshertog had zich hier zoozeer blootgesteld dat hij gewond werd en bijna werd gevangen genomen. Hij hield intusschen het veld nog met een sterk leger en sloeg in het volgende jaar het beleg voor Ostende, hetwelk drie jaren drie maanden en drie dagen duurde. Deze onderneming werd voor de Spanjaarden eene zaak van eer en volharding; zij kostte hun 100000 man en onnoemelijke sommen en bragt haar slechts in het bezit van eenen puinhoop. Prins Maurits had hierdoor inmiddels de handen vrijer en nam onder anderen Rijnberk, Grave en Sluis in en bragt Albertus in eene zeer gevaarlijke stelling, doordien de morrende en kwalijk betaalde {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} soldaten eindelijk tot muiten oversloegen, zoodat eenige duizenden zich bijeen voegden, eenige vaste plaatsen, onder anderen het kasteel te Hoogstraten, innamen en van daar op het platte land stroopten, en toen Albertus hen met geweld dreigde en hen voor schelmen verklaarde, zich bij Prins Maurits voegden, zoodat de Aartshertog zich genoodzaakt zag, in 1604, met hen een verdrag aan te gaan. In het jaar 1606 kwam de Spaansche veldheer Ambrosius Spinola met zulk eene groote magt uit Spanje naar de Nederlanden dat de Aartshertog zelf er eenigermate naijverig over was. Doch behalve dat de Spanjaarden Groenlo en Rijnberk innamen, viel er niets bijzonders voor, dewijl het kwalijk betaalde krijgsvolk weder zeer misnoegd was. Na den oorlog alzoo met eenigen roem doch met weinig voordeel gevoerd te hebben, achtte Albertus het geraden. Afgezanten naar 's Gravenhage te zenden, ten einde met de Vereenigde Nederlanden, als met eenen onafhankelijken staat te onderhandelen; en sloot eerst een bestand van eenige maanden en vervolgens een van twaalf jaren. Albertus gebruikte deze tijd van rust om de huishoudelijke zaken der Katholijke gewesten te regelen, en zich door een zacht en billijk bestuur bij het volk bemind te maken. Weinig tijds na het eindigen van het twaalfjarig bestand, overleed hij, te Brussel den 12 Julij 1621, zonder kinderen na te laten. De langzaamheid, ja traagheid en weilelmoedigheid zijner besluiten en zijne ijverige werkzaamheden in het kabinet, toonden genoegzaam, dat hij beter voor de vrede, dan voor den oorlog geschikt was, en de Vlamingen zagen met leedwezen, dat hij niets bezat van de levendige, vlugge en heusche geaardheid zijns oudooms en grootvaders Karel V, die zoowel strookte met hun karakter. Zij beminden hem dus niet zoo als zij hem eerbiedigden, en deze eerbied waren zij aan zijne vele deugden verschuldigd; terwijl zijne verstandige zucht tot vrede, zijn eerste aanzoek daartoe, met verachting van alle valsche schaamte, de achting, die hij zich bij allen zijne onderdanen wist te verwerven, de nooit gestoorde eendracht en overeenstemming met zijne vrouw en mede regentes Isabella, zijne zucht tot regt en billijkheid en tevens gematigheid, hem in de harten zijner onderdanen eene duurzame eerzuil gesticht hebben, zoodat nu nog door de Belgen het tijdvak van Albertus en Isabella als een der gelukkigste hunner geschiedenis wordt geprezen, waarin landbouw, zeden, kunsten en wetenschappen herleefden. Zie Van Meteren, Hist. van de Oorl. en Geschied. der Nederl.; Bor, Nederl. Oorlogen; de Groot, Nederl. Jaerb. en Histor.; van Loon, Beschrijv. der Nederl. Historip.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot. Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist.; van Heurn, Histor der Stad en Meijerij van 's Hertogenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Verkorte Gesch. der Nederl.; dezellde Vaderl. karakterkunde, D. II. bl. 176-177 en 180. Bilderdijk, Gesch. des Vaderl.; Biogr. Univers. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernhardus Albinus] ALBINUS (Bernhardus), een der vermaardste geneeskundigen van zijnen tijd, werd geboren den 7 Januarij 1653, te Dessau, in het Vorstendom Anhalt, waar zijn vader, Christoforus Albinus, de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde. Zijn eigenlijke geslachtnaam, Weiss, was door een zijner voorvaderen uit de zestiende eeuw, den Dichter en Geschiedschrijver Petrus Weiss, naar de gewoonte van dien tijd, in dien van Albinus veranderd. In zijne jeugd paarde hij een zwak ligchaam aan eenen grooten geest, waarom zijn vader hem eerst in zijn huis door eenen bekwamen leermeester, en niet dan toen hij meer in krachten was toegenomen, in de openbare school zijner woonplaats deed onderwijzen. Als echter de geleerde Hendrik Alers, die destijds aan het hoofd dier school stond, in 1669, naar de doorluchtige school te Bremen geroepen werd, vertrok Albinus mede derwaarts, en oefende er zich met ongemeene vlijt in talen en wetenschappen, vooral echter in de natuurkunde en wijsbegeerte. Van Bremen begaf hij zich naar de hoogeschool te Leyden, waar hij zich onder Carolus Drelincourt, Lucas Schacht en Theodorus Cranen aan de studie der geneeskunde wijdde. In 1676 keerde hij naar Dessau terug, en deed vervolgens eene reis door de Nederlanden, Braband en Frankrijk, alwaar hij eenen grooten schat van geleerdheid, vooral in de genees-, ontleed- en heelkunde, opzamelde, en kwam door Lotharingen, langs den Rijn en over Holland, in het midden van den zomer van 1680 naar Dessau terug. Nog in het zelfde jaar werd hij tot Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de hoogeschool te Frankfort aan den Oder beroepen, welke bediening hij den 13 Januarij 1681 aanvaardde, hoewel hij eerst den 16 April des volgende jaars den graad van Doctor bekwam Vervolgens werd hij door Frederik Willem den Groote, Keurvorst vau Brandenburg. tot diens Lijfarts en Geheimraad benoemd, welke eerambten hij met grooten lof tot de dood van dien Vorst, den 29 April 1688, bekleedde, waarna hij zich weder naar Frankfort begaf, om den hoogleeraarsstoel te bekleeden. Zes jaren later werd hem door de Bezorgers der Groningsche Hoogeschool de waardigheid van Provinciale Doctor en Hoogleeraar in de Geneeskunde op eene wedde van 1200 gulden aangeboden. Ofschoon hij niet ongenegen was om die ambten te aanvaarden, werd hij daarvan echter wederhouden, door de weldaden en beloften van Keurvorst Frederik, den zoon en opvolger van Frederik Willem, die zijn jaarlijksch inkomen met 600 guld. vermeerderde en hem in 1697 niet slechts de waardigheid van Lijfarts opdroeg, maar hem bovendien nog eene opengevallen kanunnikdij te Maagdenburg bezorgde, welk eerambt Albinus echter, alzoo hij het niet in persoon kon waarnemen, met voorkennis van den Vorst, aan een ander verkocht. Nadat Albinus nu vijf jaren Lijfarts van den Keurvorst Frederik, later Koning van Pruissen, geweest was, werd hij in 1702 door de bezorgers der hoogeschool te Leyden, op voordeelige en {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} vereerende voorwaarden, uitgenoodigd om den post van gewoon Hoogleeraar der Theoretische en Practische geneeskunde te aanvaarden; aan welke uitnoodiging hij, onder gunstige, doch niet zonder moeite verkregene toestemming van zijnen Vorst voldeed. Albinus vertrok dan, door den Koning beschonken met eenen gouden penning van groote waarde, waarop diens afbeelding stond, met zijn gezin naar Holland, werwaarts hij door een groot getal studenten uit Duitschland gevolgd werd. Met eene redevoering Over den oorsprong en voortgang der Geneeskunde (1) aanvaardde hij, den 19 October van het gezegde jaar ee nn post, dien hij tot nut en luister der hoogeschool met ijver en getrouwheid waarnam, tot aan zijn overlijden den 7 September 1721. Hij was in 1696 gehuwd met Susanna Catharina Rings, eene dochter van Thomas Siegfried Rings, Hoogleeraar in de Regten te Frankfort aan den Oder, bij welke hij elf kinderen verwekte, vier zonen en zeven dochters. Van de zonen hebben twee te Leyden en een te Utrecht, met veel roem, den hoogleeraarstoel bekleed. De groote Boerhaave vereerde zijne nagedachtenis met eene lijkrede, welke, onder den titel van: H. Boerhaavii Oratio Academica de vita et obitu B. Albini, gedrukt en onder diens Opuscula omnia geplaatst is. Zijne beeldtenis is onder de Effigies bij P. van der Aa. Onder de schriften, door hem nagelaten, zijn: De corpusculis sanguine contentis. De Tarantulae mira vi. De sacro Freisenwaldensium fonte. Zie Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 332; Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hooges., D. I. bl. 253, 294, II. T. en B. bl. 166-167; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers. [Bernhard Siegfried Albinus] ALBINUS (Bernhard Siegfried), de oudste zoon van den voorgaande, werd den 24 Februarij 1697 te Frankfort aan den Oder geboren. Onderwezen door zijnen kundigen vader en andere beroemde Hoogleeraren aan Leydens akademie, Johannes Jacobus Rau, Godefridus Bidloo en Hermannus Boerhaave, maakte hij door eenen gelukkigen aanleg der natuur, gepaard aan eene ongemeene vlijt en leergierigheid in onderscheidene wetenschappen, voornamelijk die, welke tot den wijden omvang der Geneeskunde behooren, even snelle als uitstekende vorderingen, en werd de bijzondere lieveling van alle zijne leermeesters, inzonderheid van Boerhaave en Rau. In 1718 deed hij eene reis naar Frankrijk, waar hij met Winslow en Senac bekend geraakte, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} met wien hij naderhand briefwisseling over de Ontleedkunde hield. Na zijne terugkomst beval zijn leermeester Rau, door ziekte verhinderd de pligten van zijn ambt waar te nemen, hem aan de Bezorgers van Leydens hoogeschool aan, zoodat deze besloten hem onder den titel van Leetor in de Ontleed- en Heelkunde, aan dien Hoogleeraar toe te voegen. Hij aanvaardde dien post den 2 October 1719 met eene redevoering over de vergelijkende Ontleedkunde (1), een toen nog zeer weinig behandeld onderwerp. Hij beval zich weldra door zijn onderwijs zoozeer aan, dat Curatoren, reeds in 1721, zijne jaarwedde, uit eigene beweging, verhoogde. Nog in het zelfde jaar, na den dood zijns vaders verving hij dezen als Hoogleeraar in de Heel- en Ontleedkunde, welke post hij den 19 November aanvaarde met eene Redevoering, behelzende: een onderzoek naar den waren weg, die tot de kennis van het menschelijk zamenstel leidt (2). Tot zijne benoeming voor dezen post had niet weinig bijgedragen de groote lofspraak, waarmede de geleerde Boerhaave hem, in de lijkrede op zijnen vader, openlijk vereerd had. Kort na zijne verheffing tot Hoogleeraar, in 1725, gaf hij de Beschrijving van het Kabinet van Rau (3), door deze aan de Hoogeschool gemaakt, benevens eene lofrede op dien Heelkundige uit, in het zelfde jaar, met Boerhaave, de Werken van Vesalius (4), in het volgende de beroemde verhandeling Over de beenderen van het menschelijk ligchaam (5), waar stijl en al beeldingen met elkander om de voortreffelijkheid als in wedstrijd zijn; in 1734 De Geschiedenis der spieren van den mensch (6), welke gehouden wordt als een der beste voortbrengselen in het vak; in 1737 de Beschrijving der aderen en slagaderen van de buiksingewanden van den mensch (7), de Beschrijving der ingewanden (8), en eene Verhandeling over de kleur der Negers (9). Zijne meer en meer toenemende vermaardheid was oorzaak, dat de Regering van Halle hem in het jaar 1743, aan hare hoogeschool zocht te verbinden; doch hij wees dit aanzoek beleefdelijk van de hand, waarvoor de Bezorgers der Leydsche Hoogeschool zich door eene aanzienlijke verhooging zijner jaarwedde, op een pligtmatige wijze erkentelijk toonden. In 1744 gaf Albinus eene nieuwe uitgave en Beschrijving der Anatomische platen van den Italiaanschen Geneesheer Bartholomeus {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Eustachius (1), uit de zestiende eeuw, eerst in 1712 wedergevonden en door Lancisi (doch gebrekkig) uitgegeven. Daar deze hem echter in de uitvoering zelve niet geheel bevielen, begon hij met den beroemden kunstgraveur Wandelaar in 1747 zijne nog niet overtroffen Platen van het geraamte en de spieren des menschelijken ligchaams (2) in het licht te zenden, welke zoowel als de haar vergezellende beschrijving nog als meesterstukken beschouwd worden, die Neêrlands kunst en wetenschap tot luister verstrekken. Albinus droeg zelf de kosten der uitgave van dit werk, het welk niet minder dan 30,000 gulden bedroegen. De grootste zorgvuldigheid en naauwkeurigheid, het taaiste geduld en eene bijkans te ver gedrevene ontevredenheid met zich zelven, deed hem geen plaat goedkeuren, waarin ook slechts de kleinste misslag was ingeslopen. Als een blijk van zijn onuitputtelijk geduld dient, dat hij, om de beenwording te verklaren, eens acht uren bezig was om een foetus, niet grooter dan een duim, met eene naald te ontleden. Toen zijne oogen eindelijk begonnen te schemeren, staakte hij het werk tot 's anderen daags, maar toen was zijne hand te zwaar geworden, hij bewaarde dus het bijna ontleedde kleine geraamte. Men heeft de mikroskoop noodig om de verschillende deeltjes te breschouwen. Inmiddels hadden Curatoren hem, tot verligting zijner werkzaamheden, zijnen jongeren broeder in 1745, onder den titel van Lector in de Ontleed- en Heelkunde, en in 1748, onder dien van Hoogleeraar in de zelfde vakken, toegevoegd, terwijl zij hem zelven tot Hoogleeraar in de Geneeskunde benoemden. In 1748 gaf Albinus in het zelfde groote formaat als zijne vorige ontleedkundige platen, de Afbeelding van de Baarmoeder eener zwangere vrouw (3), in 1751 die van de Beenderen van de menschelijke vrucht (4), en in 1753 de Afbeelding der beenderen (5), even zoo keurig en doorden zelfden kunstenaar bezorgd als de andere platen. Van 1754 tot 1768 gaf hij nog acht boeken, Academische Verhandelingen (6) uit, met beschrijvingen zijner praeparaten, en in 1757 eene Afbeelding der Chylbuis (7) Zoo bleef hij steeds, tot nut der wetenschap en tot luister der hoogeschool werkzaam tot hij, den 9 September 1770, uit het leven scheidde, hebbende tot op het laatst zijns levens zijne lessen gehouden. Hij heeft zich als Ontleedkundige eenen onsterfelijken naam verworven, en was, in weerwil van zijne veelvuldige werkzaamheden, voor de Ontleed- en Heelkunde eene bijkans even groote en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene vraagbaak als Boerhaave, wiens eenvoudige beginselen hij volkomen huldigde, voor de Geneeskunde. Van alle kanten stroomden hem zieken of brieven om geneeskundige hulp toe. Zijne gehoorzaal werd niet alleen door leerlingen, maar ook door Geneesheeren uit onderscheidene landen van Europa druk bezocht. Hij was een vredelievend man, van wien men slechts twee minder belangrijke geschillen kent, met twee mannen, niet minder groot dan hij, Haller en Camper, over onderwerpen van wetenschap, doch zonder bitterheid gevoerd. Zijne nagelatene, door geheel Europa vermaarde, verzameling van praeparaten kwam door aankoop aan de Leydsche hoogeschool, niettegenstaande de Keizerin van Rusland, Catherina II, die gaarne zou aangekocht hebben; want 's mans weduwe had de edelmoedigheid, om den nagelaten schat der hoogeschool in handen te stellen en zoo van het voordeel af te zien, dat haar zou ten deel gevallen zijn, wanneer zij de Keizerin de voorkeur had gegeven. Zijne beeldtenis is onder de Effigies van P. van der Aa; terwijl ook J. Houbraken hem met zorg in plaat gebragt heeft. Zie C. Saxi, Onom. Liter., Pars VI. pag. 306; Chalmot, Biogr. Woordenb; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 332-336; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Algem. Woordenb. der Zamenl. Siegenbeek, Geschied. der Leydsche Hooges., D. I. bl. 261, 262, 275, 285, 298; D. II. bl. 100, 102, T. en B. 183, 185 en 203; H. Collot d'Escury, Hollands Roem in Kunsten en Wetens., D. VII. bl. 477-479; Biogr. Univers. [Christiaan Bernard Albinus] ALBINUS (Christiaan Bernard), een broeder van den voorgaande, geboren te Berlijn werd in 1723 tot buitengewoon Hoogleeraar in de Ontleed- Heel- en Geneeskunde te Utrecht aangesteld. In 1724 werd hij gewoon Hoogleeraar en in 1729 Hoogleeraar in de practische geneeskunde, Bij het nederleggen van het rectoraat in 1741 hield hij eene redevoering: Over de Menschelijke Natuur en hare oorzaken. Toen hij echter in 1747 tot lid van den Stedelijken Raad werd gekozen, legde hij zijn professoraat neder. Hij overleed den 5 April 1752: Van hem ziet het licht: Specimen Anatomicum etc. Leyd. 1722. 4o. 1724. 8o. De Anatome errores detegente in medicina etc. Utr. 1723. 4o. Zie Algem. Woordenb. der Zamenlev.; Biogr. Univers.; Meyer Conversations Lexicon. [Frederik Bernhard Albinus] ALBINUS (Frederik Bernhard), een broeder van de beide voorgaanden, was geboren te Leyden den 20 Junij 1715, en een der uitmuntendste kweekelingen van die hoogeschool. Na eerst eenige jaren te Amsterdam met lof de Geneeskunde beoefend te hebben, werd hij in het jaar 1745 tot Lector in de Ontleed- en Heelkunde aangesteld; welken post hij den 20 October aanvaardde met {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} eene redevoering Over de vermakelijkheden der Ontleedkunde (1). In het jaar 1748 zag hij zich tot gewoon Hoogleeraar in die zelfde wetenschappen bevorderd; bij welke gelegenheid hij eene redevoering hield Over de oorzaken der geschillen tusschen de beoefenaars der Ontleedkunde (2). Na het overlijden van zijnen beroemden broeder, in 1771, volgde hij dien als Hoogleeraar in de Geneeskunde op. Bij zijne huldigingsrede te dier gelegenheid, den 30 April gehouden, sprak hij Over het wandelen, en de nuttigheid, noodzakelijkheid en aangenaamheid daarvan (3). De zonderlingheid der stof gaf aanleiding tot het volgende luimig Latijnsch gedicht, dat aan Burman of aan L. van Santen werd toegeschreven: In F.B. Albinum, Ambulatorem Clarissimum. Inclyta nuper eras Albinis, Leida, duobus, Nunc tibi vix tanfi nominis umbra manet. Lumine ut a Phoebi Latonia lumen adoptat, Sic eadem in tenebris, Fratre cadente, micat. Ille per innumeros dextrae calamique labores Lustravit fama solis utrumque latus. Hic Batavum gyro breviore perambulat orbem, Et pedibus, Frater quod tulit arte, petit. Atque utinam hie Pollux revocaret castora coelo! Posset ut aethereas ire redire vias. Hetwelk dezen zin heeft: Op F.B. Albinus, den Vermaarden Wandelaar. Nog onlangs, Leyden, blonk uw glans in twee Albynen! Nu blijft van al dien roem u naauw een schaduw meer. De een was der zon gelijk, en de ander bij 't verdwijnen. Van Phebus, zond, als maan, zijn licht in 't duister neer. De een heeft door hand en pen ontelbre vrucht gegeven, En wierp door Oost en West zijn heldre stralen af. Maar deze, in kleiner kring, doorwandelt Bato's dreven En zoekt te voet wat eens zijns broeders kennis gaf. Och! riep die Pollux weêr zijn Castor uit zijn sfeeren, Zoo mogt hij op den weg der heemlen gaan en keeren! Albinus overleed den 23 Mei 1778. Niettegenstaande hij niet zoo vermaard was als zijn broeder, bewees hij echter aan de wetenschap gewigtige diensten en was, even als zijn vader en broeder, een nuttig sieraad van de Leydsche Hoogeschool, van zijn Vaderland {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en van het gebied der wetenschappen. Inzonderheid heeft hij zich verdienstelijk gemaakt omtrent de Natuurkunde van den mensch door eene uitstekend korte en volledige Beschrijving van 's menschen natuur. (1). Hij liet der Hoogeschool een dierbaar aandenken zijner genegenheid na door haar zijne aanzienlijke verzameling van uitmuntende werktuigen tot uitoefening der heelkunde te vermaken. Zie: van Kampen, Gesch. der Letteren en Wetensch. D. II. bl. 336 en 337; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. D. I. bl. 274, 275, 285, 298, 314, 315. D. II. 175, 405 T en B. bl. 202 en 203; Collot d'Escury, Holland's Roem in Kunsten en Wetensch., D. VII. bl. 478 en 479. [Willem van Alblas] ALBLAS (Willem van) Ambachtsheer van den Mijl, Dubbeldam enz., was de zoon van Jan van Alblas en Maria Hallinck. Hij werd Schepen zijner geboortestad Dordrecht in 1484, was Burgemeester in 1494 en 1502 en moet een man van veel invloed geweest zijn. In 1502 werd hij op straat vermoord door zekeren Priester, Simon van der Does. Hij had bij zijne vrouw Maria van Drenkwaart twaalf kinderen verwekt, onder welke vijf zonen, namelijk: Mr. Kornelis van Alblas, Deken ter Groote Kerk; Willem van Alblas, Schepen; Jan van Alblas, Burgemeester; Adriaan van Alblas, en Mr. Frans van Alblas., Kanunnik ter Groote Kerk te Dordrecht, van zijne dochters waren drie Nonnen in het St. Aagten Klooster te Delft en eene in het Klarissen Klooster te Hoogstraten. Zijn wapen was van goud met vijf schuine ruiten van sabel, staande drie en twee. Zie: Balen, Beschrijv. van Dordrecht, bl. 805, 920 en 921 en Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 531. [Albrecht] ALBRECHT zie Aalbrecht, Albert en Albertus. [Aelbricus, Alberik of Adelbricus Albricus] ALBRICUS, Aelbricus, Alberik of Adelbricus, de vierde Bisschop van Utrecht, was volgens sommigen een Engelschman, anderen spreken dit echter tegen op grond, dat hij een neef van zijn voorganger Gregorius was en alzoo den Frankischen koning in den bloede bestond. Hij had zich eenigen tijd in Italië opgehouden toen hij te Utrecht aankwam, waar hij door Gregorius tot Kanunnik der Utrechtsche Kerk werd verkoren. Hij stond zijnen oom in diens oude dagen getrouwelijk bij, en werd na diens dood in 776 tot Bisschop verkoren. Den Diaken Ludgerus zond hij met anderen naar Friesland, ten einde de tempels der afgoden af te breken en de afgoderij uit te roeijen. Na 8 jaren den bisschopszetel te hebben bekleed is hij den 21 Augustus 784 overleden. Men schrijft het traktaatje De Deorum imaginibus aan hem toe. Zie: G. van Loon, Aloude Holl. Hist. D. II. bl. 4 en 15; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(hijn), Kerk. Hist. en Oudh. D. I. bl. 107 en 108; Kok, Vaderl. Woordenb.; (A. van Gils), Kath. Meijer. Memorieb., bl. 62; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Univ.; H.J. Royaards, Gesch. der Invoer. en Vestig. van het Christend. in Nederl., bl. 283. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Crispynus van Albrucx] ALBRUCX (Crispynus van), ook Krispinus van Albrug. Zie SOLBRUGGE (Crispinus van). [Mr. Henrick van Alckmaar] ALCKMAAR (Mr. Henrick van) of Henric van Alcmair, meestal voorkomende als Hendrik van Alkmaar en alzoo genoemd naar de stad, waar hij hoogstwaarschijnlijk het eerste licht had gezien, was in het jaar 1477 Raad van David van Bourgondie, den vijfenvijftigsten Bisschop van Utrecht, toen hij, benevens zeven andere Raden, gelast werd buiten de stad Utrecht te blijven tot dat de Bisschop de zaak zou hebben onderzocht, zonder dat men vermeld vindt, van welk misdrijf hij beschuldigd werd. Zijne ballingschap duurde tot in 1481 als wanneer hij weder vrijheid kreeg om in de stad te komen. Naderhand, toen in 1485 Philippina, dochter van Adolf Hertog van Gelder met René II Hertog van Lotharingen gehuwd was, bestuurde hij de opvoeding van hare kinderen. Hij schreef in eene hier te lande aangenomen taal, het Neder Saksisch, met veel oordeel en levendigheid den Reinaart of Reintje de Vos, zijnde een satyrisch heldendicht waarvan de Vos de held en de zegepraal der loosheid het onderwerp is. De eerste druk daarvan verscheen te Lubeck in 1498. De geleerde Mr. Jacobus Scheltema heeft van Reintje de Vos eene nieuwe vertaling bezorgd, in 1826 te Haarlem gedrukt. Voor dit werk vindt men een geschiedkundig betoog, waarin voldingend wordt bewezen, dat Hendrik van Alkmaar de oorspronkelijke schrijver dezer geestige satyre geweest is. Hij had tot wapen een veld van goud met drie kepers van sabel. Zie: K. Burman, Utrechtsche Jaarb., D. III. bl. 184 en 474; Chalmot, Biogr. Woordenb.; H. Baron Collot dEscury, Holland's Roem in Kunsten en Wetens., D. IV. St. I. bl. 68 en 69 A. bl. 308-1310; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univ. [Aldegillus] ALDEGILLUS. Zie ADGILT. [Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde] ALDEGONDE (Philips van Marnix, Heer van St.). Zie MARNIX (Philips van). [Johannes Alderkerk] ALDERKERK (Johannes), geboren te Leyden, in of omstreeks 1697, werd in 1723 Predikant te Kwadijk, en in het jaar 1725 te Beverwijk, waar hij den 5 Mei 1742 overleed; terwijl hij ter laatstgemelde plaats stond, zond hij in 1729 te Leyden in het licht: De Wonderdaden des Allerhoogsten Godts, Doorluchtig gezien in de grontlegginge en voortzettinge van Nederlants vryheyt; inzonderheit kragtdadig gebleken in het vermaarde beleg ende ontzet der Stadt Leyden, voorgevallen in den jare 1573, ende 1574, uit de gedenk- en geloofwaardigste geschiedtschriften opgestelt. Van dat werkje verscheen een tweede druk in 1730, de derde in 1734 en de vierde in 1756. Zie J. Alderkerk, de Wonderdaden des Allerhoogsten, in de Voorrede. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mr. Joan Carel van Alderwerelt] ALDERWERELT (Mr. Joan Carel van), geboren te Delft, in het jaar 1726, heeft onderscheidene regeringsposten in de stad zijner geboorte bekleed, en was een man van groote bedrijvigheid. Hij was Oud-Burgemeester en Raad, Gecommitteerde Raad der Administratie op de Maas, Bewindhebber van de generale geoctroijeerde Oost-Indisehe Compagnie, Hoogheemraad van Delfland enz., toen hij in 1785 met Nicolaas van Leeuwen Raad en Oud-Schepen der Stad Leyden, en den Controleur-Generaal der Hollandsche fortificatie de Bock, van wege de provincie Holland naar Utrecht werd gezonden, ten einde deel te nemen aan de onderhandeling en overeenkomst van Holland en Utrecht, tot verdediging dier beide gewesten, welke onderhandeling ten gevolge had dat de waterlinie aan de Greb in staat van tegenweer gebragt, en te dien einde de noodige magazijnen te Amersfoort en te Rhenen werden aangelegd. In 1786 was hij een der Commissarissen Politiek van de Zuid-Hollandsche Synode dat te Delft bijeen kwam. Den 21 Augustus 1787 werd hij, nevens tien andere Heeren, door het collegie geconstitueerden van de burgerij der stad, van zijnen post als Raad der stad ontzet, bij welke gelegenheid hij den geconstitueerden op eene waardige wijze ten antwoord gaf: ‘dat hij niet wist, wat hij der goede burgerij misdaan had; dat hij haar altijd had voorgestaan, en zijn post volgens eed en pligt had waargenomen; doch dat hij die gaarne wilde afstaan, en liever zelf het slagtoffer zijn, zoo de rust der stad er door kon bevorderd worden,’ welke taal zelfs de goedkeuring van Wybo Fynje, den Secretaris der Geconstitueerden wegdroeg. Naauwelijks was hij eene maand van zijnen post ontslagen geweest, of hij werd, ten gevolge van de omwenteling op het laatst van 1787 voorgevallen, weder daarin hersteld. Bij zijne echtgenoote, Alida de Roo van Roosenburg, liet hij kinderen na, onder welke Mr. Casper van Alderwerelt en Mr. Willem Pieter van Alderwerelt. Hij voerde tot wapen een schild van keel met drie papegaaijen van zilver. Zie Vervolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 208, D. XII. bl. 61 en D. XVI. bl. 195, 203 en 204. [Aleid] ALEID. Zie ADELHEIDE. [Jan van Alen] ALEN (Jan van), geboren te Amsterdam in 1651, was een zeer bekwaam schilder van landschappen, gevogelte en stillevens, die zijn penseel zoodanig tot zijnen wil had, dat hij allerlei slag van schilderen wist na te bootsen, inzonderheid deed hij dit de stukken van Melchior Hondekoeter zoo naauwkeurig, dat de fijnste kenners het moeijelijk vonden, om te beslissen, of een stuk, door van Alen geschilderd, niet eene echte schilderij van Hondekoeter was. Hij verkreeg daardoor meer geld dan roem; want er worden in onderscheidene verzamelingen stukken van zijne hand gevonden, welke onder den naam van Hondekoeter doorgaan. Hij overleed in 1698. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie A. Houbraken, Schoub. der Nederl. Konstsch., D. III bl. 320; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Immerseel, De Levens en Werken der Kunstschilders; Biogr. Univ. [Mr. Paul van Alen] ALEN (Mr. Paul van), geboren te Utrecht, was Advokaat te Grave, waar hij zich reeds vóór 1717 had neder gezet, toen hij in 1752 te Utrecht in 4o met aanteekeningen vermeerderd uitgaf: Memoriaal of Beschryving van de stad Grave en den Lande van Cuyk, derselver tydelijke Heeren, hunne Regeringe, wedervaaren, rechten, privilegien, costumen en usantien te samen gebracht en in geschrift nagelaten door den Heer Diderik Paringet. Zie: Het vers van N. Versteeg voor Paringet en van Alen, Beschrijv. der stad Grave, en dat werk zelf, bl. 179. [François de Valois, Hertog van Alençon] ALENÇON (François de Valois, Hertog van), een zoon van Hendrik II, Koning van Frankrijk, en van Catharina de Medieis, werd geboren in 1554, en in 1573 met zijnen broeder den Hertog van Anjou (later, onder den naam van Hendrik III, Koning van Frankrijk) naar het beleg van Rochelle gezonden. Na het overlijden van den Franschen koning Karel IX wilde eene magtige partij de terugkomst van Hendrik III, toen Koning van Polen, naar Frankrijk beletten, en de kroon aan den Hertog van Alençon verzekeren; maar het hof verijdelde het ten uitvoer brengen van dit onderwerp, door Alençon en den Koning van Navarre, later Hendrik IV, te doen in hechtenis nemen en naar Vincennes brengen. Hendrik III, tot Koning erkend zijnde, deed zijnen broeder in vrijheid stellen; maar drie jaren later verwijderde de Hertog zich van het hof, omdat men geweigerd had hem Luitenant-Generaal van het Koninkrijk te maken. Hij werd dadelijk door al den Protestantschen adel gevolgd, en de Prins van Condé bragt hem 20000 man uit Duitschland aan. Naijverig op den Koning van Navarre en den Prins van Condé, maakte hij, om zijn persoonlijk belang te bevorderen, weldra vrede met het hof, en kwam in het bezit van Berri, Touraine en Anjou, naar welke laatste provincie, die toen tot Hertogdom verheven werd, hij den naam van Hertog van Anjou aannam, onder welken hij dan ook meest in de geschiedenis voorkomt. Toen de burgeroorlog in 1576 weder begon te ontbranden, was deze zelfde Vorst die in den vorigen oorlog aan het hoofd der Hugenooten gestaan had, in dezen de aanvoerder der Katholijke partij. In het volgende jaar bood hij zijne dienst den tegen Filips II, Koning van Spanje, in opstand zijnde Nederlanders aan, die met hem in onderhandeling traden, waarop hij den 12 Julij 1578 te Bergen in Henegouwen aankwam, vanwaar hij eenige Heeren naar Antwerpen afzond, om de voorwaarden te helpen beramen, op welke hij de bescherming der Landen zou op zich nemen. Het gevolg daarvan was, dat men den 13 Augustus met die Gemagtigden een verdrag sloot, hetwelk den 20 dier maand, te {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergen, door den Hertog bekrachtigd werd en waarbij, onder meer andere voorwaarden bepaald werd; ‘dat hij voor Beschermer der Nederlandsche Vrijheid zou worden uitgeroepen, mits op zijne kosten den Staten bijstaande met 10000 krijgsknechten en 2000 paarden, drie maanden lang; en zoo de vrede dan nog niet gesloten was, alleen met 1300 knechten en 500 ruiters.’ Hierop verklaarde de Hertog den oorlog aan Don Jan van Oostenrijk, destijds van wege Spanje Landvoogd der Nederlanden, en belegerde Binche, welke stad den 7 October aan hem overging. Ook nam hij daarna Maubeuge bij verdrag in, doch ongenoegen opgevat hebbende, dankte hij zijn leger af, en keerde naar Frankrijk terug, waar Hendrik III, die zijne bemoeijing met de Nederlandsche zaken afkeurde, hem deed in hechtenis nemen; doch de Hertog, aan zijne bewakers ontsnapt zijnde, werd door zijnen gunsteling Boissy d'Amboise naar de abdij van Saint-Germain geleid, van waar hij Parys verliet door een gat, dat in de stadsmuur gemaakt was. Zijne zuster, de Koningin van Navarre, had inmiddels de gemoederen in de Nederlanden zoodanig ter zijner gunste gestemd, dat men den 19 September 1580 weder een verdrag met hem aanging, waarbij hij tot Landsheer werd aangesteld, terwijl hem den 13 Januarij 1581 een Raad van eenendertig personen, alle inboorlingen, werd toegevoegd. Hierop begaf hij zich naar Guyenne om eenen vrede met de Protestanten te sluiten, en kwam vervolgens met een leger van 10000 voetknechten en 4000 ruiters behalve nog eenige benden, die in 's Konings soldij stonden, op de Nederlandsche grenzen. Hij opende zijne krijgsbedrijven met het ontzet van Kamerijk, welke stad gedurende omtrent een jaar door Parma belegerd werd en door hongersnood op het uiterste gebragt was. Vervolgens verdreef hij de Spanjaarden uit Orleux, l'Ecluse en veroverde Cateau-Cambrésis. De Staten en de Prins van Oranje maanden hem aan, om zijne overwinningen voort te zetten, en Artois in te rukken, doch een ontijdig geschil onder de Fransche Legerhoosden, die de een na den ander weigerden dieper landwaarts in te trekken, noodzaakte hem zijn leger te doen uiteengaan; de vrijwilligers begaven zich naar huis en de bezoldigden trokken over Calais, langs het zeestrand, naar Frankrijk. Terstond na het uiteengaan van zijn leger begaf Anjou zich naar Engeland, ten einde zijn huwelijk te sluiten met de Koningin Elizabeth, waarover het Fransche hof de onderhandelingen had aangeknoopt. Zoover was hij daarmede reeds gevorderd, dat de Koningin hem, in hare brieven, Mon coeur (mijn hart) in plaats van Monsieur (Mijn heer) noemde. Zelfs waren sedert eenigen tijd de huwelijksche voorwaarden reeds ontworpen. De Hertog werd op zijnen togt naar Engeland vergezeld van verscheidene Nederlanders, onder welke Justinus van Nassau, de natuurlijke zoon van Willem I, Prins van Oranje, en Marnix van st. Aldegonde, waren. Bij zijne aankomst den 1 November werd hij met groot betoon van hoogachting ten Hove ontvangen, zoodat velen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk als voltrokken beschouwden, en zulks te meer nadat de Koningin den 22 November den Hertog eenen kostbaren ring op trouw gegeven had. Eenige Engelsche grooten en onder deze de Graaf van Leicester, die de jufferschap op zijne zijde had, wisten door deze, het huwelijk, dat reeds gesloten scheen, te doen afspringen. De Koningin liet zich door het schreijen en de voorstellingen harer Hovelingen bewegen en trok in een geheim gesprek met den Hertog haar gegeven woord terug. Alençon ontstak hierop in toorn, verbrak den ring, welken Elizabeth hem gegeven had, en wilde vertrekken. Elizabeth hield hem echter nog drie maanden bij zich, welke in feestelijkheden werden doorgebragt, terwijl de Koningin niet ophield hem bewijzen van vertrouwen en vriendschap te geven; zij begeleidde hem tot Canterbury, overlaadde hem met aanzienlijke geschenken en deed hem door eenen aanzienlijken sleep van Engelsche Grooten, en 15 oorlogschepen vergezellen, door wie zij hem in haren naam den Staten deed aanbevelen. Des anderen daags deed hij zijne intrede binnen Middelburg, en vertrok den 17, met zijn talrijk gezelschap, in 54 schepen naar Antwerpen, waar hij twee dagen later, op het prachtigst ingehaald, en tot Hertog van Braband en Markgraaf des Heiligen Roomschen Rijks gehuldigd werd; wordende hem bij deze plegtigheid, door den Prins van Oranje, de Hertoglijke mantel omhangen en de Hertoglijke hoed opgezet. Vervolgens deed de nieuwe Hertog zijne intrede in de stad, aan welke hij den 22 nog eenen bijzonderen eed deed. De Gemagtigden der andere gewesten, die van tijd tot tijd te Antwerpen kwamen, werden nu ook aangezocht om hem hulde te doen. Die van Gelderland, ofschoon vroeger niet in den handel met hem hebbende willen bewilligen, namen hem mede tot Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen aan. Insgelijks huldigden hem de Groninger Ommelanden tot Heer en Vlaanderen tot Graaf. Doch de Gemagtigden van Holland, Zeeland en Utrecht, hoewel daartoe aangezocht, vonden zwarigheid hem hulde te doen, als hebbende geen last van hunne meesters. De oorlog werd in het begin van 1582 flaauwelijk voortgezet, bij gebrek aan krijgsvolk ter wederzijde. Lens in Artois werd door de Franschen verrast, dooh op den 1 April wederom overgegeven aan den Heer van Montigny. Ook mislukten de aanslagen om Namen, Kortrijk, Aarschot en later ook om Leuven te verrassen. Maar Aalst werd des nachts na den 23 April beklommen en veroverd, met verlies van slechts 25 man, terwijl er van 's vijands zijde omtrent 200 gedood en 100 gevangen genomen werden. Den 29 Augustus werd het leger van den Hertog, dat door het verloopen van vele Engelschen en andere toevallen zeer gedund was, te St. Lievenshout, 2 uren van Gent, onvoorziens door den Hertog van Parma aangevallen. De Franschen waren echter op hunne hoede; doch aanmerkelijk minder in getal zijnde dan de vijand weken zij, in zeer goede orde, tot onder het geschut van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent. Hier viel een vinnig gevecht voor, tusschen de Engelschen onder Norrits en de vijandelijke voorhoede, die ook hevig beschoten werd uit de stad. Terwijl de Hertog en de Prinsen van Oranje en Espinoi onder de muren zaten, om het gevecht te aanschouwen, doodde een kogel, op geringen afstand van Anjou en Oranje, eenen sergeant, hetwelk hen deed ter zijde treden. Meer dan eens werd de strijd hervat, die tot den avond duurde, toen Parma aftrok, begravende omtrent 200 dooden, terwijl hij de voornaamsten, nevens de gekwesten met zich voerde. De onzen hadden ook vrij wat geleden. De Hertog en de Prins begaven zich, met al het krijgsvolk, over de Schelde naar Dendermonde, en van daar, in het begin van September, naar Antwerpen, alwaar het leger eenigen tijd uitrustte. In Julij te voren, terwijl Anjou en Oranje zich te Brugge ophielden, was er een aanslag ontdekt van zekeren Nikolaas Salseda, een zoon van Pieter Salseda, die op de Parijsche Bruiloft, om het voeren van wapenen tegen die van Guise, omgebragt was. Deze had eenige tijd geleden, te Rouaan, van valsche munt betigt, van den Koning van Frankrijk vergiffenis verworven, door voorbede van den Hertog van Lotharingen, wiens zijde hij, na het omkomen van zijnen vader, gekozen had. Hij begaf zich eerst naar den Hertog van Parma, en toen naar Anjou, wien hij zijne dienst aanbood, om een sterk regiment knechten aan te werven. Anjou liet zich met hem in, niet kunnende denken, dat iemand, wiens vader door die van Guise vermoord was, iets ten voordeele van dat huis zou willen ondernemen. Maar Oranje kreeg kwaad vermoeden op den valschen munter en ontdekte weldra dat hij met Parma in verstandhouding gestaan had, die hem zekere Fransisco Basan en Nicolas Hugot, bijgenaamd la Borde, had medegegeven. Oranje raadde nu deze beide in hechtenis te nemen. Anjou, sedert ook vernomen hebbende, dat Salseda met die van Lotharingen verzoend was, deed hem ten hove in stilte vatten, terwijl zijne makkers hem buiten stonden te wachten, doch deze achterdocht krijgende pakten zich weg. Basan werd nogthans achterhaald en beleed, gepijnigd zijnde, dat zij, ter begeerte van Parma, aangenomen hadden, den Hertog en den Prins, door vergif of eenig ander middel, van kant te helpen. Salseda loochende echter iets tegen den Hertog voorgehad te hebben, doch beleed, dat hij zich in zijne dienst had begeven, op hoop van, met behulp van zijn regement en eenige anderen, Kamerrijk en Duinkerken aan den vijand te kunnen overleveren. Voorts had hij het voornemen gehad, van al wat er omging berigt te geven aan die van Guise, die er den Hertog van Parma en door dezen den Koning van Spanje van verwittigen zouden. Tevens openbaarde hij een geweldig eedgenootschap, gesmeed door die van Guise, om Frankrijk onder Spanje te brengen. Zijne bekentenis werd den Koning van Frankrijk toegezonden, die hem opeischte. In Frankrijk gekomen herriep Salseda wel zijne {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bekentenis, doch werd evenwel verwezen, om met vier paarden te worden van een gescheurd. Basan had zich inmiddels in de gevangenis het hart afgestoken. In den nacht van den 8 Januarij 1585 werd Eindhoven verrast door een hoop Franschen, onder den Heer de Bonnivet. Helmond en andere sterkten in dien oord gingen mede aan de Staatschen over, doch dit gunstig begin des nieuwen jaars werd gevolgd van eene gebeurtenis, welke Anjou op eens al zijne eer benam, en deze landen op het punt van hun verderf bragt. De Hertog van Anjou vatte namelijk weldra het ontwerp op om eene onafhankelijke magt in handen te krijgen, en de privilegiën te schenden van een volk, dat hem zijne verdediging had toevertrouwd. Hij zocht zich van alle sterke steden, van de gemagtigden der Algemeene Staten en van den Prins van Oranje meester te maken, welke laatsten hij dwingen wilde tot het uitleveren der renversalen wegens Holland, Zeeland en Utrecht, opdat hij aan het geheele bewind over alle de landen geraken en de Roomsche Godsdienst herstellen mogt. De Hertog had bepaald, dat de toeleg den 17 Januarij zou worden ten uitvoer gebragt, doch te Duinkerken scheen men er twee dagen te voren reeds eenen aanvang mede te maken, aangezien twee Nederlandsche vaandels aldaar, ter gelegenheid van zeker verschil over de zeebuiten, tusschen de Franschen en de burgers, door zeven Fransche vaandels, onder den Heer de Chamois ter stad uitgedreven werden. Dit opende Hopman Uitenregt de oogen, en deed hem, met zijn Vlaamsch vaandel, het Fransche, dat nevens hem te Oostende lag, ontwapenen en wegjagen. Te Nieuwpoort dreven de burgers de Fransche bezetting uit, doch van Dixmuiden en Dendermonde maakten de Franschen zich met geweld meester. In Vilvoorde, Aalst, Meenen en Wijnoxbergen waren zij reeds de sterkste. Te Brugge echter mislukte het den Franschen van Meenen en Dixmuiden, die reeds in de stad waren, er meester van te worden, doordien de Hoogbaljuw Grijze de burgerij in de wapenen bragt, de Hoofden der Franschen op het stadhuis in verzekering hield en door de Hoplieden der burgerij met eenen wreeden dood liet bedreigen, als zij hun volk niet ter stad uitzonden, waartoe zij eindelijk besluiten moesten. Te Antwerpen, waar de aanslag op den zelfden tijd ondernomen werd, en de Hertog zelf het beleid der zaak op zich genomen had, slaagde hij nog minder dan elders. Onder schijn van een aantal Franschen en Zwitsers te monsteren, begeeft zich de Hertog buiten de stad, vermaant zijne benden de poort te overweldigen en dus, maar zonder plundering, de stad in te nemen. Reeds is de soldaat, door het dralen van eenen Edelman, de poort weder binnen; reeds weergalmt de moordkreet: de stad is ons! leve de Mis! sla dood! sla dood! toen alle burgers, Roomsch en Onroomsch, op de been komen, en voor vrouwen, kinderen, godsdienst en vaderland, met het eerste wat hun voorkomt gewapend, een nieuw bewijs geven, dat een volk onverwinnelijk is, hetwelk voor haardstede en allaren vecht. De reeds {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zegevierende Franschen, aan alle kanten bestookt, beschoten en omringd, zien om naar een goed heenkomen; vergeefs! de poorten zijn gesloten, de stads muren bezet; een hagelbui van kogels, steenen en dakpannen velt de verraders neder. Vijftien honderd werden er gedood en 1500 gevangen, van de burgers hadden er tachtig het leven bij verloren. Anjou, zich naar het leger te Berchem begeven hebbende, schreef van daar terstond aan de Regering van Antwerpen, om zijne pakkaadje en papieren, om de pakkaadje van eenige andere Heeren, en om het ontslag van eenige gevangenen. Van het gebeurde gaf hij de schuld voornamelijk aan de minachting, waarmede men hem sedert eenigen tijd, en inzonderheid nog dien dag bejegend had, latende voorts vragen wat men van hem begeerde? In dien zelfden zin schreef hij ook aan de Algemeene Staten en aan den Prins van Oranje. Doch die van Antwerpen en de Prins zonden hem geen antwoord. De Algemeene Staten schreven hem den volgenden dag om vrijgeleide voor hunne Gemagtigden. Dit scheen hem te veel mistrouwen aan den dag te leggen. Intusschen leed het leger groot gebrek aan mondbehoeften, die hij, met schrijven en herschrijven, aan Staten, aan Steden en aan Overheden niet wist te bekomen. Hij zelf had er zijn deel aan en men zag hem te Duffel, waarheen hij getrokken was, raauwe rapen eten, en met een tarwenbrood en wat melk zijnen maaltijd houden. Geprest door honger en kommer, zette hij het van Duffel over de Nethe naar Rymenam, waar hij de Dyle zoo gezwollen vond, dat er geen brug over te leggen was. Zijn toeleg was, over Vilvoorde naar Dendermonde te komen, waar de zijnen meester waren. Hierom begaf de soldaat zich te water, door de volle Dyle, die omtrent 1000 man wegsleepte. De Hertog zelf waadde tot aan de schouders door den stroom, en kwam alzoo te Vilvoorde aan. Ofschoon de Staten, op aandrang van den Koning van Frankrijk zich tot het aangaan van een verdrag met Alençon inlieten, ging het echter zeer langzaam in zijn werk, zelfs wilden sommigen, zoo als onder anderen Vlaanderen, in het geheel van geen verdrag met hem hooren, terwijl voorts alle verdere onderhandelingen door zijnen dood werden afgebroken. Door de op zijne vlugt van Antwerpen uitgestane ongemakken had hij zich eene ongezondheid op den hals gehaald, die hem sedert bijbleef, en op den 1 Mei 1584 werd hij overvallen van eene zware kwaal, bij welke hem het bloed uit alle de openingen des ligchaams vloeide; daar zich hierbij een gebrek aan eetlust paarde, verzwakte hij zoodanig, dat hij, na zes weken gesukkeld te hebben, den 6 Junij, te Chateau Thierry overleed. Bij het openen van zijn lijk vond men in het hart eenige plekken van knaging, zoodat er vermoeden rees of hij soms mogt vergeven zijn; sommigen hielden de Spanjaards verdacht van deze wandaad. Hij liet 300000 kroonen schuld achter, en de Koning van Frankrijk wilde liever 200000 aan zijne uitvaart verkwisten, dan ééne uitgeven om zijne schulden te betalen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom men zeide dat de Hertog door niemand beweend werd dan door zijne schuldeischers. Als men zijn karakter afmeet naar zijne daden, dan levert het geen gunstig gevolg op. Evenwel is hij meer onder de zwakke dan onder de slechte Vorsten te tellen. Eerzuchtig van aard, doch onbekwaam om den waren roem van den valschen te onderscheiden, leende hij gretig het oor aan vleijende vrienden. Steeds verwarde hij de zucht om van zich te doen spreken met ware heldhastigheid. Zijne spreuk was: Fovet et discutit (zij koestert en verdrijft), zinspelende op zijn blasoen, zijnde eene heldere zon, die na het verstrooijen der wolken het aardrijk koestert. Zijne afbeelding komt voor bij Bor, Nederl. Oorl., B. XVII, bl. 3; de Groot, Nederl. Jaarb., bl. 76; Kok, Vaderl. Woordenb. en Chalmot, Biogr. Woordenb. Zie, behalve de gemelde schrijvers, van Meteren, Hist. van de Oorl. en Geschied. der Nederl., D. III. bl. 145-533, D. IV. bl. 4-172; Hooft, Nederl. Hist. bl. 562-690; E. van Reyd, Hist. der Nederl Oorl., bl. 18-46; J. van den Sande, Nederl. Hist., bl. 13 en 14; Le Clere, Geschied. der Vereen. Nederl., D. I. bl. 113-253; Cerisier, Geschied. der Nederl., D. III. bl. 540-597; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 285-341; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 199-502; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 384-386; van Kampen, Verkorte Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 352-364; Biogr. Univ., Tom. I. p. 241 et 242; Algem. Konst- en Letterbode voor 1847, D. I. bl. 370. [Lubbert van Alendorp] ALENDORP (Lubbert van), Heer van Bleijenburg en Abelschoten, een zoon van Willem van Alendorp en van Lubbert Bollen met de Roozen, wordt in het jaar 1434 als Kalenderbroeder te Utrecht vermeld, en was in 1441 en 1455 aldaar Raad en in 1446, 1451 en 1453 Schepen. In 1455 werd hij, benevens eenige andere poorters, van zijn burgerschap ontzet, omdat zij, met stads baniere gewapend, op de plaats waren gekomen, welke hair gezette stede niet en was, ten einde de gemeene stadsweiden, die in 1433 verkocht waren, aan de Gilden terug gegeven werden. In 1457 werd zijne tweede vrouw, Geertruid Grawert, nevens onderscheidene anderen, de stad ontzegd; terwijl hun opgelegd werd, voor dat zij de stad verlieten, oirvede te doen en te beloven, niet gedurende hun afzijn met stadsballingen te spreken of te Amersfoort of te Rhenen te komen, zullende hun, indien zij zich wijsselijk gedroegen, toegelaten worden, na verloop van een half jaar terug te keeren, Waarin hunne misdaad bestaan hebbe, wordt niet gemeld, alleen staat er, dat zulks om bestwil geschiedde. Alendorp overleed in het jaar 1468, latende uit zijn eerste huwelijk met Elizabeth Freis van Dolre, drie zonen en eene dochter na. Zijn wapen was van zilver met drie leeuwenkoppen, getand en getongd van goud. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie K. Burman, Utr. Jaarb., D. II. bl. 2, 97, 116, 182, 223, 264, 291, 348; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan Alensoon] ALENSOON (Jan) was een der burgers van Leyden, die in het vege jaar 1672 uittrok om de Goudsche sluis te bezetten, en was Vaandrig onder Kapitein. Andries van Groenendijk. Toen echter die burgers met zeker daggeld beloond werden, wilde Alensoon dit niet aannemen. Ten loon van deze edelmoedigheid beschonken Burgemeesters hem met een gouden gesneden penning, op welks voorzijde men boven de afbeelding van de Goudsche sluis eenen vliegenden engel ziet, die in zijne regter hand eene bazuin houdt, waarop hij den lof der wakende burgers uitblaast, en in zijne andere de zaamgevoegde wapenschilden der provincie Holland, van den Prins van Oranje en van de stad Leyden; onder aan leest men 7/11 1672 7/28 beteekenende van 11 tot 28 Julij 1672, zijnde buiten twijfel de tijd die genoemde Alensoon aldaar verbleven is. De tegenzijde heeft tot randschrift: Penning voor gagie van J. Alensoon, Vendrig onder Capit. Andr. van Groenendijk. Voorts leest men er boven een vaandel en eenige oorlogswapenen de volgende dichtregelen: Soo loont Gouwsluis met gout, Voor Burgertrouw en wagten, Tot welstant en behout, Gevaers-gewaek veel nachten. Hij had tot wapen een schild van goud, met eene keper van keel, vergezeld van vijf eikels van sinopel, twee en chef en drie en pointe, de laatste geplaatst een en twee. Zie Severinus, Besch. van de Beleger. en het Ontzet der Stad Leyden, bl. 149 en 150. [Hans Alenson] ALENSON (Hans) was, in de zeventiende eeuw Leeraar bij de Doopsgezinden, eerst te Delft en vervolgens te Haarlem. Hij heeft zich bekend gemaakt door zijne geleerdheid en werken, welke laatste meest in twistschriften bestonden, die in de jaren 1626 en 1630 gedrukt zijn. Zie Kok, Vaderl. Woordenb., D. II. bl. 580; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafer. der Stad Haarl., D. IV. bl. 28. [Abraham Alewyn] ALEWYN (Abraham), geboren te Amsterdam, was een Regtsgeleerde en in zijn tijd een niet ongeacht dichter, die zich dan ook niet onvoordeelig boven zijne dichtoefenende tijdgenooten onderscheidde, zoo als blijkt uit zijne Zede- en Harpzangen, waarvan in 1713 de derde druk in 4o. verscheen. Maar vooral heeft hij zich verdienstelijk gemaakt als Blijspeldichter. Zijne tooneelpoëzij bestaat uit: Amarillis, blijeindend spel. Amst. 1693. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardersspel. Amst. 1699. Hardersspel ter eere van Corn. Pruimer. Amst. 1702. De bedrooge woekeraar, blijspel. Amst. 1702. Latona, of de verandering der Boeren in kikvorschen. Amst. 1703, met pl. Philippyn, Mr. Koppelaar, blijspel. Amst. 1707. Beslikte Swaantje en drooge Fobert, of de Boere rechtbank, blijspel. Amst. 1715. De Puiterveensche Helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tap, blijspel. Amst. 1720. Jan Los, of den bedroogen Oostindievaer, blijspel, Amst. 1721. Orpheus Hellevaart om Euridice, muzijkspel. Amst. met pl. De stijl is in alle deze stukjes natuurlijk, los en vloeijend. doch de uitdrukkingen zijn hier en daar voor onze tijd wat onkiesch, waarom zij tegenwoordig niet meer vertoond worden. Ook wist hij zich, wanneer zijn onderwerp zulks vorderde, krachtig uit te drukken. Mede heeft hij in MS. nagelaten een werk, dat hij, met de teekeningen voor de platen, geheel voor de pers gereed gemaakt had en gevonden werd in de rijke boekverzameling van Nederduitsche Dichters van Mr. C P.E. Robidé van der Aa, Het heeft tot titel: A. Alewyns Simmebeelden, bestaande in 22 prenten, door den schrijver uitgevonden,wijders door denselven met vaarzen en zedekundige redeneeringen op yder prent toepasselijk verrijkt, en verders gestoffeerd met veele aanmerkelijke en gedenkwaardige aloude geschiedenissen en zinspreuken, uit aanzienlijke geloofwaardige schrijvers en zedeleeraars getrokken, zijnde de prenten in koper gesneden door Pieter van Bergen. Uit deze laatste zinsnede schijnt het dus dat Alewyn alleen door den dood verhinderd werd het uit te geven, daar hij zelfs er reeds een graveur voor had aangenomen. Het proza in dit werk draagt allerwege kenmerken van des schrijvers groote belezenheid, luim en vernuft, terwijl de verzen onder iedere prent, waarop steeds Apen de eerste rollen vervullen, van 's mans dichterlijke bekwaamheden niet ongunstig getuigen. Nog bewerkte hij met J. Collé: Tesóuro dos Vocábulos das dúas Linguas, Portuguéza e Flamenga. Woordenschat der twee Taalen, Portug. et Nederd. Amst. 1718. 8o. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 368; J. de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., D. III. bl. 67; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dicht.; Algem. Woordenb. der zamenlev.; Catal. van de Biblioth. der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 115, D. I. b. bl. 47 en 167. [Cornelis Alewyn] ALEWYN (Cornelis), misschien wel een afstammeling van den voorgaande, werd in 1789 uit een aanzienlijk Amsterdamsch geslacht geboren, en betoonde al vroegtijdig veel leerlust in het beoefenen der wiskundige wetenschappen en oude talen, eerst onder de leiding {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van bekwame onderwijzers te Amsterdam, doch daarna te Göttingen en te Utrecht. Reeds op zijn negentiende jaar leverde hij van zijne talenten een sprekend bewijs, door het in het licht geven eener Akademische proeve Over de spiraallijnen (1). In deze verhandeling toonde de jeugdige schrijver op eene zinrijke en bondige wijze aan, dat alle kromme lijnen, welke men gewoon is door regthoekige coördinaten te bepalen, tevens even als de spiraallijnen door polaire vergelijkingen kunnen bepaald worden. De hiertoe betrekkelijke formulen zijn door hem opgegeven en toegepast op alle bijzonderheden, welke bij eenige kromme lijn in aanmerking komen. Het tweede stuk, dat van zijne vorderingen in de wiskunde getuigde, was zijne dissertatie over de wijze om de snelheid van den stroom in rivieren te bepalen. De vriendschap van den Hoogleeraar van Beeck Calkoen, aan wien hij de eerste verhandeling opdroeg, en onder wien hij de tweede verdedigde en den titel van Meester in de Vrije Kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte verwierf, versierde zijn akademieleven. In 1812 werd hij met andere jongelingen bij de zoogenaamde Gardes d'honneur ingelijfd en vertrok naar Frankrijk. In het begin van 1814 bekwam hij zijn ontslag, en keerde onverwijld naar het vaderland terug, waar inmiddels de omwenteling was tot stand gekomen. Alewyn haastte zich om het vaderland zijne diensten aan te bieden, en daar, bij de beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, ook zijn smaak zich op de bouwkunde gevestigd had, ontving hij onder dagteekening van 31 Jan. 1814 eene voorloopige aanstelling als 2de Luitenant Ingenieur. Hij werd spoedig in dienst gesteld en begon andermaal zijne krijgskundige loopbaan bij de insluiting van de vesting Naarden, onder de bevelen van den Generaal Kraijenhoff. Nog in het zelfde jaar, en wel op den 18 Augustus, werd hij benoemd tot 1ste Luitenant bij het corps ingenieurs, hetwelk, bij Vorstelijk besluit van den 12 Maart, was opgerigt. In deze betrekking bewees hij vele gewigtige diensten, zoo bij den nieuwen opbouw der vestingwerken te Namen, als bij die van Dendermonde, in welke laatste plaats hij met den rang van Kapitein, waartoe hij den 6 September 1817 bevorderd was, de dienst als eerst aanwezend Ingenieur waarnam tot op het uitbreken der Belgische onlusten in 1830. Tijdens het beleg van Antwerpens citadel was hij eene geruime tijd bij de verdedigingsdienst aldaar werkzaam, doch, na het bekomen van een eervol ontslag, in 1832, werd hij benoemd tot Commissaris van stads publieke werken te Amsterdam, welke drukke betrekking hij tot aan zijne dood toe, die den 22 Mei 1839 voorviel, met roem heeft bekleed. Alewyn bezat geen sterk ligchaamsgestel, het kon met zoo veel ijver en kunde bezwaarlijk eenen gelijken tred houden. Hij volbragt echter nog wat hij kon, en trachtte meer te doen dan {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bij vermogt. De helderheid van zijn inzigt, de juistheid van zijn oordeel, gepaard aan de uitgebreidheid zijner kundigheden, maakte den man als geleerde belangwekkend, terwijl de openhartigheid, zachtheid en adeldom van zijn karakter hem in de zamenleving deden hoogschatten. Een en ander werd dan ook op prijs gesteld, zoo als kan blijken uit zijne benoeming tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, tot Lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (waarvan hij geruimen tijd Voorzitter is geweest en wier werken van zijne kennis en arbeidzaamheid getuigen), alsmede tot Lid van den Raad van Bestuur der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en van vele andere geleerde Genootschappen. Behalve de hier boven vermelde Verhandelingen ziet nog van hem het licht: Beschrijving van een ontwerp van sluizen met gekoppelde deuren, Brussel 1824. gr. 8o. met pl. Zijn wapen is een gevierendeeld veld; het 1e. en 4e. kwartier van sabel met eene meermin, het 2de en 3de van azuur met drie penningen en over het geheel een kruis, alles van zilver; op het midden van het kruis een schildje van keel met eenen toren van goud. Zie Alphab. Naaml. van Boeken, welke sedert 1790 tot 1832 in Noord-Nederl. zijn uitgekomen; Algem. Konst- en Letterb. voor het jaar 1839, D. I. bl. 355. [Jacob Dirkszoon Alewyn] ALEWYN (Jacob Dirkszoon), een poorter van Amsterdam, werd den 17 October 1569 tot Muntmeester aangesteld in de Hertogelijk-Geldersche Munt te Nijmegen. Zijne aanstelling werd drie jaren later, namelijk den 1 Julij 1572, en nogmaals den 17 Februarij 1578 vernieuwd. Onder zijn bestuur zijn dus de Philips-daalders met hunne onderdeelen en andere munten geslagen, welke men afgebeeld en beschreven vindt in het werk van P.O. van der Chys, getiteld: Munten der Graven en Hertogen van Gelderland. [W. Alewyn] ALEWYN (W.) heeft meest te Amsterdam gewoond, alwaar hij met goed gevolg, als liefhebber, de schilderkunst beoefende. Hij was ook een uitmuntend teekenaar, en legde zich meest toe op het maken van teekeningen naar oude meesters, onder anderen naar A. van Ostade, welke laatste door J.E. Marcus zijn in het koper gebragt. Hij overleed, in gevorderden ouderdom, in 1839 te Utrecht, waar hij de laatste jaren zijns levens doorbragt. Zie Immerzeel, Levens en werken der Kunstsch. [Zacharias Henrik Alewyn] ALEWYN (Zacharias Henrik), vermoedelijk een bloedverwant van de drie voorgaande, en geboren te Amsterdam, was Schepen zijner geboortestad en een der meest ijverige beoefenaars onzer taal, zoo als blijkt uit de eerste Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, waarin de volgende stukken van zijne hand voorkomen: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen, behelzende verbasterde Spreekwijzen en een Aanhangsel van verminkte plaatsen in oude schrijvers. Verdediging van de voornaamste Dichterlijke vrijheden. Toets van nieuwerwetsche Taalkunde, en Vertoog over de voorzetsels te, ten, ter. Bij zijn overlijden legateerde hij eenige kostbare oude, gedeeltelijk allerzeldzaamste handschriften aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarbij ook een aantal aanteekeningen, betreffende onze taal, van zijne hand. Hij schijnt ook de dichtkunst te hebben beoefend, althans hij is de vervaardiger van eene parodie op Vondels Geuse Vesper, of krankentroost voor de vierentwintich, getiteld: Krankentroost voor de vijanden van de Nationale Synode. Zie Catal. van de Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 60, 69, 82, 91, 93, en D. II. bl. 189, 200 en 201; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. VIII. bl. 290-293. [Frederik Sigismund Alexander] ALEXANDER (Frederik Sigismund) werd den 15 Februarij 1787 te Nymegen geboren, en verkreeg, na zijne Geneeskundige studie onder de leiding van den beroemden Brugmans, wiens geliefkoosd leerling hij was, volbragt te hebben, in 1809 aan de Leydsche Hoogeschool den doetoralen graad. Aan de militaire geneeskunde zich toewijdende, klom hij spoedig op tot den rang van Chirurgijn-Majoor, had verschillende steden van ons vaderland tot garnizoen, tot hij bij de Artillerie- en Genieschool te Delft werd geplaatst, alwaar hij bij zijne menigvuldige bezigheden, door eene bijzondere vorstelijke gunst daartoe verlof gekregen hebbende, eene uitgebreide burgerpraktijk uitoefende. In 1824 viel hem de eer te beurt, door de Utrechtsche Universiteit tot Doctor Chirurgiae honoris causa benoemd te worden, en vijf jaren later werd hij terzelfder stede bij het Groot Rijks Hospitaal voor de instructie overgeplaatst, aan het hoofd van welke inrigting hij kort daarop werd benoemd met den titel van honorair Hoogleeraar aan de Utrechtsche Akademie. Het bleef echter niet bij deze onderscheiding; hij werd benoemd tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, in 1841 tot lid van de Commissie voor de herziening der verordeningen op de Geneeskunde, en in hetzelfde jaar tot eerste Officier van Gezondheid der eerste klasse, welken rang hij bekleedde, toen hij twee jaren later, om voor hem gewigtige redenen, op zijn verzoek eervol werd ontslagen uit eene moeijelijke betrekking, waarin hij naar zijn vermogen was werkzaam geweest, en zich mogt verheugen vele kundige mannen te hebben gevormd, die later tot sieraad strekten van de militaire geneeskundige dienst, zoowel als van 's lands Hoogescholen. De rust, die hij thans genoot, was kort van duur. De regering van Amsterdam meende zich gelukkig te zullen achten eenen man van dergelijke uitgebreide kunde in haar midden gevestigd te zien. Zij benoemde hem alzoo, in 1843, tot Hoogleeraar aan de Kliniesche Geneeskundige school en honorair Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre aldaar. Alexander aanvaardde die gewigtige betrekking {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} met jeugdig vuur en ijver. Een ruim veld stond hier wederom voor hem open, en hij toonde ook hier, dat hij in de behandeling der menigvuldige zieken een Geneesheer was, zoo als er slechts weinigen gevonden worden; hij was ook hier een voorbeeld voor velen, dat moeijelijk was na te volgen. De taak, die hij had opgenomen, en die krachtvolle inspanning van ligchaam en geest vereischte, mogt slechts kort door hem worden vervuld. Een half jaar daarna, zijnde den 6 April 1844, werd hij als het slagtoffer zijner menschlievende kunst, door eene verraderlijke typhus weggenomen, als op het bed van eer, bezweek hij voor eenen vijand, dien hij bij anderen zoo dikwerf met gelukkige wapenen had bestreden. Erkende verdiensten, grondige geleerdheid, ongeveinsde christelijke beginselen in woord en daad, strekten hem zelven even zeer tot aanbeveling, als hij daardoor tot een hoogst nuttig lid gevormd werd in dien grooten kring, waarin hij met liefde in het hart en ijver voor zijne kunst onvermoeid werkzaam was. Voor den lijder meer dan Geneesheer, ja, een deelnemend broeder zijnde, kende, wilde en bevorderde hij het ware, goede en schoone. Behalve een groot aantal andere stukjes, waaronder vele wetenschappelijke recensiën, in verschillende vaderlandsche tijdschriften, als ook in het Journal für die praktische Heilkunde von Hufeland geplaatst, verdienen afzonderlijk vermeld te worden, de navolgende geschriften van zijne hand: Diss. inaug. de tumoribus nervorum. Lugd. Bat. 1809. Over de zoogenoemde verharding van het celwijsweefsel; in de Jaarb. der Gen.-, Heel- en Natuurkunde. 1813. Waarnemingen eener hersenontsteking; in Hippocrates Magazijn. 1817. Verhandeling over het Hospitaalversterf; aldaar 1818. Geneeskundige waarnemingen omtrent het Sulphas Chininae; aldaar 1819. Verhandeling over de lies- en dijebreuken. Amst. 1821. Waarneming eener door de natuur verrigte afscheiding van den linker arm; in de Nieuwe Verh. van het Gen. tot bevord. der Heelkunde te Amst. 1822. Verslag nopens eene op te rigten Maatschappij ter bevordering der Genees- en Heelkunde ten platten lande; in de Algem. Konst- en Letterbode. 1823. Verhandeling over het afwisselend algemeen ziektekarakter en de daarop gebouwde wijzigingen der geneeskundige behandeling. Arnh. 1829. Mededeelingen omtrent de besmettelijkheid van den kwaden droes voor den mensch, door waarneming nader bevestigd. Utrecht 1833. Waarneming over het delirium tremens; in het Prakt. Tijds. van Dr. Moll en Dr. van Eldik. 1833. Waarneming eener bijzondere wijziging der waterzucht; aldaar 1833. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de levertraan in een geval van tering; in de Algem. Vaderl. Letteroef. 1835. Bijdragen tot de Ontleedkundige Ziektekennis; in het Prakt. Tijds. van Dr. Moll en Dr. van Eldik. 1835. Bedenkingen omtrent de stelling van A. Petzholdt: Es giebt Poeken auf innern Theilen; in Wenken en Meeningen van Dr. Heije. 1839. Inwijdingsrede over de verbinding van de studie der vroegere Geneeskunde met die van lateren tijd; gehouden den 16 Oct. 1843 te Amsterdam. Nederlandsch Lancet. Praktisch tijdschrift aan de Geneeshunde in haren geheelen omvang gewijd. Vijfde en Zesde jaargang. Eindelijk bezorgde hij eene Hollandsche uitgave van het werk van Humphry Davy: De laatste dagen van eenen Wijsgeer. Leeuw. 1836. Zie omtrent de levenschets: H. Bouman, Oratio, dicta publice 3 Apr. 1845; en verder omtrent de geschriften, aldaar de notatio scriptorum. [Aleyd] ALEYD. Zie ADELHEIDE. [Klaas Janszoon van Alfen] ALFEN (Klaas Janszoon van), gewezen Schout te Zevenbergen, was een dergenen die het geld opschoot, tot uitvoering van den roekeloozen aanslag, in het jaar 1622, tegen het leven van Maurits, Prins van Oranje gesmeed. [Kors Janszoon van Alfen] ALFEN (Kors Janszoon van), haringkooper te Rotterdam, een der zaamgezworenen tot dien aanslag, was vermoedelijk zijn broeder. Zie Brandt, Hist. der Reform... D. IV. bl. 908; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 451 en 452, Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot. Biogr. Woordenb. [Willem van Alfen] ALFEN (Willem van). Zie Alphen (Willem van). [Alfricus] ALFRICUS, of Adelfricus, de negende Bisschop van Utrecht, was van geboorte een Friesch Edelman doch mismaakt van ligchaam. Door het beleid van Odulphus, Kanunnik van St. Salvator te Utrecht, beklom hij in het jaar 838 den Bisschoppelijken stoel en werd alzoo de opvolger van zijnen broeder Frederik. Hij stond met de Christenkerk aan vele vervolgingen bloot, daar de Noormannen, met eene groote magt, in dit land vielen en vele dorpen langs den Rijn en de Maas verwoestten. Hij ging met allen ijver de ketterij der Arrianen te keer; deed ten dien einde, vergezeld van den geleerden Odulphus eene reis naar West-Friesland, en overleed, na een bestuur van weinige jaren, den roem nalatende van in uitstekende deugden te hebben uitgeblonken, zeer godvreezend en een versmader der rijkdommen te zijn geweest. Zie Schotanus, Friesche Hist. bl. 66; W. van Gouthoeven, Chron. van Holl. enz. D. I. bl. 66; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerk. Hist. en Outh. der zeven Vereen. Prov. D. I. bl. 145; Halma, Toon. der Vereen. Nederl., D. I. bl. 21 en 22; Kok, Vaderl. Woordenb., D. I. bl. 285 en 286; Chalmot, Biogr. Woordenb. D. I. bl. 54 en 55. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [Huych van Alkemade] ALKEMADE (Huych van) of zoo als hij zich teekende H. Alkemade schijnt niet tot het adellijk geslacht van dien naam behoordte hebben. Hij woonde te Leyden en was een der genen die, ingevolge eene aanschrijving van de Vrouwe Regentesse der Nederlanden, den 11 Mei 1566 voor Commissarissen van den Hove van Holland geroepen werd om te verklaren: ‘wat affectie ende genegenheid zij tot den dienst van den Koning hadden: ende of zij gezind waren het met Zijne Majesteit te houden, en denzelven tegens een ieder te dienen, en hetgeen hen wegens zijne Majesteit zal worden bevolen te gehooren, alles ingevolge de verpligting van hunnen Leenen en van den Eed, alsmede om te renuneiëren van alle verbonden, Confederatiën en Obligatiën ter contrarie.’ Ofschoon Alkemade, door Te Water in zijne Historie van het Verbond der Edelen, niet onder de teekenaars van dat Verbond wordt opgegeven, moet hij daaraan toch hebben deel genomen, blijkens eene verklaring door hem den 10 Maart 1567 voor het gezegde hof afgelegd, waarin hij onder anderen zegt: ‘dat hij mede geconsenteert heeft voerende de Requeste gepresenteert bij de Edelen Geconfedereerde nopens daffdoening van̄ Inquisitie en̄ moderatie van̄ placaten, der hij mede die onderteykeninge gedaen heeft;’ terwijl hij tevens den eed aan den Koning van Spanje vernieuwde, ‘en̄ by de inhoude van dien verclaerde, zyne Majesteit te willen wesen gehou en̄ getrou en̄ voorts hem te dienen als een goed Leenman betaemt nae nature en̄ verbintenisse van zyne leenen.’ Zie M. Baron d'Yvoy van Mydrecht, Bijdragen tot de Hist. van het Verb. en de Smeeksch. der Edelen, medegedeeld in de Nieuwe Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. D. I. St. II. bl. 186, 203 en 244. [Cornelis van Alkemade] ALKEMADE (Cornelis van), geboren te Noordwijk, den 11 Mei 1654, behoorde mede niet tot het adellijke geslacht van dien naam. Hij werd, vóór hij den mannelijken ouderdom bereikt had, op een Notariskantoor te Leyden gezonden, waar hij zich tevens op de oude talen toelegde; hij vertoefde er eenige jaren en ontving er het onderwijs van Mr. Nicolaas Antoni Flinck, in de teekenkunst, hoedanig hij mede, nadat hij zich te Rotterdam gevestigd had, van Adriaan van der Werf genoot, die hem een goed teekenaar noemde. Hij bekleedde lange tijd het ambt van Eersten Commies ter Comptoire van Convoyen en Licenten te Rotterdam, hetwelk hij meer om eer dan uit voordeel bediende; doch niettegenstaande deze betrekking vrij lastig was, hield hij zich onophoudelijk met het nasporen van de Nederlandsche oudheden bezig, waarover hij onderscheidene werken schreef, die hem als een der ijverigste oudheidkundigen van ons land hebben doen kennen. Achtervolgens zagen van hem het licht: Behandeling van 't kampregt; d'aaloude en opperste Regtsvordering voor den Hove van Holland, onder de eerste Graaven, Delft 1699. 8o. waarvan in 1700 een tweede druk met fraaije plaatjes verscheen, terwijl Alkemade's schoonzoon Pieter van der Schelling, in 1740 eene derde meer dan de helft vermeerderde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave bezorgde, met bijvoeging van eene Verhandeling over den oorsprong, het begin, den voortgang en het einde van het geregtelijk Kampen, mitsgaders van de Duellen, uit de Regten en Geschiedenis nagespeurd. Hollands Jaarboeken of Rijmkronyk van Melis Stoke, behelzende de Geschiedenissen des Lands, onder de Princen van het eerste Huis, tot den jare 1305. Met de Afbeeldingen van alle Hollandse Graven, geschetst naar de Aloude schilderyen der Karmelieten te Haarlem. Nevens verscheide egte Bijlagen, betreffende de ware toestand der geschillen tussen Graaf Floris V, en de Hollandsche Edelen. Mitsgaders de Beeltenisse van Heer Gerard van Velsen; en andre oude Frayigheden, noit te voren in 't ligt gebragt. Leyd. 1699. sol. De Munt der Graven van Holland. De Goude en Zilvere gangbare Penningen der Graven en Gravinnen van Holland in êr egte stand en ware wezens vertoond en behandeld, en met eene Korte beschrijving der Prinselijke leevens-bedrijven opgehelderd. Delft 1700. fol. (1). Inleidinge tot het Ceremonieel, en de Plegtigheden der Begravenissen, en der Wapen-kunde: uit deszelfs oorspronkelijkheid aangewezen en opgeheldert. Delft 1713. 8o. Rotterdamse Heldendaden, onder de stadvoogdij van den Jongen Heer Frans van Brederode, genaamd Jonker Fransen oorlog. Rotterd. 1724. 8o. Met zijnen schoonzoon van der Schelling te zamen gaf hij uit: Beschryving van de stad Brielle en den Lande van Voorn, Rotterd. 1729. 2 Deelen in fol. en Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den Dis, en het houden van Maaltyden en het drinken der Gezondheden onder de oude Batavieren en Vorsten, Graaven, Edelen en andere ingesetenen der Nederlanden weleer gebruikelyk, nevens den oorsprongk deser Gewoontens en derzelver overeenkomst met die van andere Volken. Rotterd. 1732-1735. 3 deelen. 8o. Ook had hij de voornaamste hand in de beide vermeerderde en verbeterde uitgaven der Katwijksche Oudheden van A. Pars. Deze lettervruchten zullen bij de nakomelingschap altijd 's mans nagedachtenis doen eerbiedigen, en hem als een zeer naarstig beoefenaar onzer vroegere en latere historie doen beschouwen. Wanneer men de beschrijving leest van zijne verzamelingen van oorspronkelijke en door hem veeltijds eigenhandig afgeschreven stukken, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men niet slechts verbaasd staan over zijne arbeidzaamheid maar tevens dat hij er, bij het getrouw waarnemen van eenen werkzamen post, nog tijd toe heeft weten te vinden. Alkemade overleed den 12 Mei 1737. Een gedeelte zijner nalatenschap werd na den dood van van der Schelling verkocht, het andere te Amsterdam 17 Januarij 1848 en volgende dagen. Dr. G.D.J. Schotel stelde den thans zeer zeldzamen Catalogus dier handschriften op (Amst. 1847. 8o.) en schreef eenen brief aan Prof. Vreede te Utrecht, over het belang dier Verzameling ('s Bosch 1847. 8o.). Zie verder Dr. G.D.J. Schotel, Leven, gedrukte Werken en Handschriften van Cornelis van Alkemade en Pieter van der Schelling, Breda 1835, en vooral zijne Abdij van Rijnsburg, bl. 332 en volg.; voorts: Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nation.; Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Hendrik van Alkmaar] ALKMAAR (Hendrik van). Zie ALCMAER (Henrick van). [Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand] ALLAMAND (Johannes Nicolaas Sebastiaan), ook wel, ofschoon verkeerdelijk, Allemand gespeld, werd den 18 October 1716, volgens anderen den 18 September 1713, te Lausanne geboren. Aanvankelijk legde hij zich aldaar op de Godgeleerdheid toe, en kwam vervolgens naar de Nederlanden, waar hij te Leyden de wis-, natuur- en scheikunde, mitsgaders de natuurlijke historie, beoefende. Zijn gelukkige aanleg, zijne bescheidenheid en het bevallige van zijnen omgang verwierven hem de vriendschap van 's Gravensande, die hem de opvoeding zijner beide zonen toevertrouwde, en met het uitvoeren van zijnen laatsten wil belastte. Onder dezen beroemden Leydschen Hoogleeraar, breidde Allamand zijne kennis in de natuurkunde grootelijks uit, en werd op diens veelvermogende voorspraak, den 3 Maart 1747, benoemd tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Franeker. Twee jaren later beriep men hem, als Hoogleeraar in de Wiskunde en Wijsbegeerte te Leyden. Hij aanvaardde dien post den 30 Mei met eene redevoering Over den waren Wijsgeer (1), welke grootendeels tot lof van zijnen grooten leermeester 's Gravensande was ingerigt. Gedurende vele jaren was hij in de genoemde betrekking op eene loffelijke wijze werkzaam, en maakte zich, daar hij vooral een vlijtig beoefenaar der Natuurlijke Historie was, in het bijzonder omtrent den aanleg en de uitbreiding van een Kabinet van Natuurlijke Historie hij de Hoogeschool verdienstelijk. Ook had hij op eigen kosten een Kabinet van natuurkundige zeldzaamheden bijeengebragt, hetwelk reeds bij zijn leven, in eene zaal achter het Akademiegebouw, voor de beoefenaars was opengesteld, en bij zijnen dood, welke den 2 Maart 1787 voorviel, door hem tot een blijvend eigendom aan de Hoogeschool werd afgestaan; zoo als hij ook reeds vroeger het Kabinet van oudheden rijkelijk beschonken had. Hij verrijkte de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogelbeschrijving in de Hollandsche uitgave van Buffon's Natuurlijke historie met vele gewigtige bijvoegsels en beschrijvingen, hetgeen de Fransche schrijver dankbaar erkende. Allamand bezorgde verder eene uitgave der nagelaten schriften van 's Gravesande, onder den titel: Oeuvres philosophiques et mathématiques, 2 vol. in 410, avec 28 planches, Amst. 1774, en van Prosper Marchand, wiens Geschiedkundig Woordenboek door hem met veel moeite gerangschikt en in orde gebragt werd. Daarenboven vertaalde hij nog in het Latijn: Brisson's Dierenrijk, Leyd. 1762, in 8vo, welk werk hij met vele aanmerkingen voorzag; In het Fransch: Oliver's Verhandeling over de Kometen, 1777. H. Hopp's nieuwe beschrijving van de Kaap de Goede Hoop, 1778, in 8vo. Redevoering van Jakob Forster over verschillende onderwerpen, Leyd. 1793. Boerhaave's elementen der scheikunde. Ellis Natuurlijke Historie van de Koraalgewassen en andere Zeeligchamen, Amst. 1756. met pl. Ook leverde hij nog eenige belangrijke verhandelingen over natuurkundige onderwerpen, en gaf het eerst de verklaring van het verschijnsel der Leydsche flesch. - Bij zijne echtgenoote, Margaretha Crommelin, liet hij geene kinderen na. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXIII. bl. 40; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. II. bl. 342 en 343; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 275, 321, D. II. bl. 90-92, en 125 I en B, bl. 203 en 204; Biogr. Univ.; Meijer's Conversations Lexicon. [Eugenius Albertus d' Allamont] ALLAMONT (Eugenius Albertus d'), geboren te Brussel, was de tweede zoon van Jan Baron d'Allamont, een dapper krijgsman. Na zijne studiën in de Wijsbegeerte en Regten te hebben voleindigd, verkreeg Eugenius in 1653 eene Prebende in de domkerk van St. Lambert te Luik, en werd het jaar daarna Priester. In 1659 door den Koning van Spanje tot vijfden Bisschop van Roermond henoemd, werd hij den 24 Augustus van dat jaar, met veel pracht te Mechelen gewijd. Paus Alexander VII gaf hem in 1662, als Apostelijk Vikaris, het geestelijk bestuur over de kerk van 's Hertogenbosch, welk ambt hij tot in 1666 met grooten lof wegens zijne uitmuntende bekwaamheden, bekleedde; terwijl hij ook bij de Landsregering in hooge achting stond. In het jaar 1666 tot Bisschop van Gent verkoren, bekleedde hij den stoel aldaar nog zeven jaren, en overleed den 28 Augustus 1673 in Spanje, waar hij, ter behartiging van kerkelijke belangen, was heengereisd. Zijn ligchaam en ingewand werden te Madrid begraven, maar zijn hart overgevoerd naar de Domkerk van Gent, waarin hij reeds eene marmeren tombe had laten oprigten. Zijne zinspreuk was: patiens esto (zijt geduldig). {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kok, Vaderl. Woordenb; (A. van Gils) Kath. Meyer. Memor., bl. 100-101; Algem. Konst- en Letterb. 1847, D. I. bl. 339. [Allard of Alaard van Amsterdam] ALLARD of Alaard van Amsterdam, welken naam hij aannam naar zijne geboorteplaats Amsterdam, waar bij in 1491 geboren werd, beoefende de fraaije letteren eerst te Keulen en daarna te Leuven, en genoot tevens op laatstgemelde school het onderwijs in de Godgeleerdheid van Jacobus Latomus en Ruard Tapper. Hij was een voor zijnen tijd kundig Godgeleerde, en tevens zeer bedreven in de Latijnsche en Grieksche talen, terwijl hij met het Hebreeuwsch niet onbekend schijnt te zijn geweest. Hij was een groot vriend van Rudolfus Agricola, wiens werken, zoo als wij vroeger gezien hebben, door hem zijn uitgegeven, en wiens voorschriften en leerwijze hij in sommige opzigten schijnt te hebben nagevolgd. Ook Erasmus stond hoog bij hem aangeschreven, en daar hij van nature hardhoorend was, zeide deze van hem: ‘Allard maakt met de tong goed, wat hem aan de ooren ontbreekt.’ De bekende inquisiteur Ruard Tapper, de Leuvensche Hoogleeraren Conraad Goclenius en Petrus Nonnius telde hij onder zijne gemeenzame vrienden. Daar hij zich vooral op het onderwijzen van jonge lieden in de oude Letterkunde toelegde, hield hij te Leuven voorlezingen over een Grammatikaal werk van Erasmus, die hij echter op bevel van hooger hand, in 1520, moest staken. Hij leidde een zeer zwervend leven, houdende zich bij afwisseling te Amsterdam, Keulen, Utrecht en Leuven op, ter welker laatstgemelde plaats hij in 1544 overleed en in de kerk der Franciskanen begraven werd. Aan zijnen naam Allard de beteekenis van Al aarde gevende, maakte hij, daarop zinspelende, het volgend grafschrift op zich zelven: Tota tegit tellus qui tellus tota vocatur. (Al de aarde dekt hem hier die Alaard was geheeten.) Zijne boekerij had hij aan het weeshuis te Amsterdam vermaakt. De werken, van hem gedrukt, zijn de volgende: Ritus edendi agnum Paschalem cum X plagis AEgypti, carmine heroico, Amst. 1523. 12o. Dissertatio de augustissimo Eucharistiae sacramento, Lovan. 1537. 8o. Selectae aliquot Similitudines, sive collationes, tum ex Bibliis sacris tum ex veterum orthodoxorum commentariis, per Alardum Amstelredamum tomis tribus accuratius concinnatae, lurimum adlaturae adjumenti verbi Dei concionatoribus, juxa ac Scripturae S. tractatoribus, cum epistola Episcopi Traectensis, Colon. 1539. Dit werk is later herhaalde malen, zoo te Parijs als elders uitgegeven. Haeretici descriptio, 1539. 12o. Matthaei Philadelphiensis Precationes piae, latinitatae donatae, Salingiaci 1539. 12o. Dissertatiunculae tres breves ac pernecessariae contra praecipuum fundamentum hujus temporis haereticorum, Antv. 1541. 12o {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Sylvulae novae concionum poenitentialium, sive de vulneriribus animae et eorumdem remediis etc., Lov. 1542. 12o. Praeconium Divi Nicolai Episcopi, Ultraj. 1543. 12o. Paraenesis de Eleemosyna, quae illa sit, a quibus quibusve eroganda, Colon. 1544. 4o. Parasceue ad S. Eucharistiae Sacramenti perceptionem. Orationes de passione Christi e S. Patribus aliisque collatae. Panegyris Carolo V. Caesari, versu heroico scripta, cum S. Eucharistiam, in flammis Amstelredami repertam et a multis retro seculis miraculis coruscantem, invisisset, Colon. 1561. 12o. Ecclesiastes sive concionator, Colon. et Par. Baptismus Christianus et Matrimonium. Historia et miracula venerabilis Sacramenti miraculosi Bruxellis frequentati e flandrico latine reddita. 8o. Onderscheidene dezer schriften zijn, zoo als trouwens uit den titel van enkelen blijkt, gerigt tegen de aanhangers der Hervorming, welken hij eenen zoo bitteren haat toedroeg, dat hij niet schroomde hen, zonder grond en tegen alle waarschijnlijkheid aan, te beschuldigen van voorbedachte brandstichting in het klooster van St. Maria in de Nes te Amsterdam. In een zijner werken verdedigt hij zelfs het regt der overheid om de ketters te straffen. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., D. I. bl. 195; Kok, Vaderl. Woordenb., D. II. bl. 420 en 421; Chalmot, Biogr. Woordenb.; D. I. bl. 232 en 233; van Kampen, Beknopte Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. III. bl. 342 en 343; Collot d'Escury, Holland's Roem in Kunst. en Wetens., D. IV. St. I A. bl. 87; Glasius, Godgel. Nederl. [Abraham Allard] ALLARD (Abraham) was een graveur, die eene verzameling van vogels, naar de natuur geteekend, in groot formaat te Amsterdam uitgaf; ook bestaat er van hem een werkje, waarin hij boerengezelschappen voorstelde en dat onder den naam van Boerenbanket bekend is. Vermoedelijk is hij de zelfde, die in het begin der acht tiende eeuw te Amsterdam bij Carel Allard in 4o. uitgaf: Herschepper der waereld, ofte monarch des levens nederig geboren, onschuldig gedood en eeuwig verheerlijkt; een werkje, waarin beknoptelijk verhandeld wordt het leven, de dood, de opstanding en de hemelvaart van Jezus Christus, vertoond in XIV Historise en zinnebeeldige kunstprinten, in veersen verklaard, overeenkomende met de H. Schriftuur en andere geloofwaardige kerkhistorieschrijvers; waarvan de prentjes niet onverdienstelijk, doch de zoogenaamde veersen al zeer middelmatig zijn. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 65; Nieuw Woordenb. van Nederl. Dichters, waar hij echter verkeerdelijk Allart genoemd wordt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} [Carolus Allard] ALLARD (Carolus) was een zwartekunst-graveur, die naar Pieter Lely, Jan Lievensz en anderen gewerkt heeft; ook is hij bekend als uitgever van onderscheidene prentwerken. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. I. bl. 65 en 66. [Hendrik Allart] ALLART (Hendrik) was in of omstreeks 1560 Schepen te Leeuwarden; welke stad hij, doordien hij de hervorming was toegedaan, en de burgerlijke vrijheid met al zijn vermogen voorstond, genoodzaakt was te verlaten. Misschien voegde hij zich toen hij zijne stadgenooten, die zich naar Groningen begaven, met oogmerk om zich van die stad te verzekeren, Hij komt ook voor onder de teekenaars van het verbond der Edelen. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 147 en 148; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Andries Allartszoon] ALLARTSZOON (Andries) of Allertsz was een der beroemdste Leydenaren gedurende het beleg dier stad in 1574. Hem werd de belangrijke post van Kolonel en Kapitein over de Burgers en soldaten toevertrouwd, doch bij eenen uitval dapper strijdende, sneuvelde hij met vier der zijnen. Zie Orlers, Beschrijv. der Stadt Leyden, bl. 449 en 450; Bor, Nederl. Oorl., D. VII. bl. 504 (22); van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 188; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Johannes Nicolaas Sebastiaan Alleman] ALLEMAN (Johannes Nicolaas Sebastiaan). Zie ALLAMAN (Johannes Nicolaas Sebastiaan). [Willem van Aller] ALLER (Willem van), geboren te Vere, in de zeventiende eeuw, heeft zich doen kennen als een uitmuntend Regtsgeleerde, door de beide volgende werken: Proces Crimineel, Leyd. 1656. 8o. en Van de Testamenten, Codicillen en Legaten, Rotterd. 1656. 8o. Zie van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Ned. Boeken. [Andries Allertsz] ALLERTSZ (Andries). Zie ALLARTSZOON (Andries). [Petrus Allinga] ALLINGA (Petrus) werd na zijne studiën volbragt te hebben in het jaar 1658 Predikant te Wijdenes, waar hij in 1692 overleed. Hij deed zich kennen als een hevig voorstander van het Cartesiaansche Coccejanisme, door in 1672 uit te geven eene Verdediging van de eer en leer der voornaamste Leeraren van Nederland, zijnde gerigt tegen het in 1669 in het licht verschenen werk van den Hoogleeraar Hermannus Witsius, getiteld: Twist des Heeren met zijnen wijngaard. Toen die Hoogleeraar in 1673 het boekje van Allinga beantwoordde met een werkje getiteld: Het aanstootelijke nieuw in waarheid en liefde liet deze daarop volgen: Zeker oudt in waarheid bevestigt en in liefde gezuyvert van de kladde van 't Aanstootelijk Nieuws van H. Wits 8o. en Bedenkingen over de goede trouw van H. Wits 8o. Behalve deze twistschriften zag nog van hem het licht: Zedige verhandeling van de voornaamste verschilstukken der Gereformeerden en Lutherschen 8o. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Of A. Allinga, die in 1675 te Utrecht een werk Over de voldoening van Christus 4o. en in 1675 aldaar Iets ter Uytvaart van Ds. L. Ryssenius liet drukken, met hem verwant was, is ons niet gebleken. Zie Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 538. en Aant. 351.; G. van Abkoude, Aanh. op het Naamr. van Nederd. Boeken en van Abkoude en Arrenberg, Naamr. van Nederd. Boeken. [Eclard van Alma] ALMA (Eclard van), een Fries van geboorte, was, zonder eenig ander onderwijs genoten te hebben, door eigen oefening zeer bedreven in de Grieksche en Latijnsche talen; terwijl hij zich tevens den roem verwierf, van een bekwaam Latijnsch dichter te zijn. Een jaar na zijn overlijden, dat in September 1586 voorviel, kwam zijn dichtstuk: Bellum Gigantum in 4o in het licht. Zijn dood werd met een lijkdicht vereerd door Ludolf van Deventer, hetwelk tot opschrift heeft: Memoriae et honori praestantissimi Poëtae Eclardi ab Alma. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Gr. Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Aäron Exalto d' Almaras] ALMARAS (Aäron Exalto d') was Secretaris te Hasselt, toen in het jaar 1787 die stad, even als geheel ons vaderland, door partijschap beroerd werd. Hij die tot de Oranjepartij behoorde, schreef in Junij 1787 twee brieven, een aan een Heer uit de Regering van Zutphen en een aan den Kwartiermeester Colbout te Elburg in garnizoen, waarin hij de Patriotschgezinde Staten van Overijssel als zijne vijanden verklaarde, en van de gezegde Heeren hulp en geld verzocht, met aanwijzing van den weg, hoe die hulp best binnen Hasselt te krijgen; terwijl de gewone weg daartoe gesloten was. Nadat deze brieven, toevallig in handen van die Staten gekomen waren, werd er eene commissie naar Hasselt gezonden om hem deswege tot verantwoording te roepen, terwijl er reeds vroeger bevel was gegeven om hem in hechtenis te nemen, doch alvorens men hiertoe kon overgaan, had hij zich door de vlugt weggemaakt. Na de omwenteling echter, die in Augustus van dat zelfde jaar plaats had, werd hij in eer en post hersteld. Zie vervolg der Vaderl. Hist. van Wagenaar D. XVIII. bl. 20, 21, 24, 27 en 125. [Jan Almeloveen] ALMELOVEEN (Jan), was een graveur, geboren omstreeks het jaar 1614, van wien men niet weet, of hij te Utrecht, of te Gouda het eerste licht zag. Zijn werk bestaat uit 37 stuks landschappen, van welke de beste gevolgd zijn naar Herman Saftleven. Ook schilderde hij portretten en landschappen. Zie van Eynden en van der Willigen Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 230.; Immerzeel, Leven en werken der Kunstsch. [Theodorus Janssonius van Almeloveen] ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius van), geboren te Mydrecht, den 24 Julij 1657, was een zoon van Johannes van Almeloveen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} destijds Predikant te dier plaatse, en van Maria Janssonius, een dochter van de toen alom bekenden Amsterdamschen Boekverkooper, Theodorus Janssonius, naar wien onze Almeloveen genoemd werd. Na door bekwame meesters in de beginselen der wetenschappen te zijn onderwezen, vertrok hij naar de Hoogeschool te Utrecht, waar hij zich eerst op de godgeleerdheid wilde toeleggen; doch wars van de godgeleerde verschillen, ging hij tot de geneeskunde over, zonder evenwel zijne taalstudie te veronachtzamen. Na zich alzoo aan de hoogeschool in velerlei wetenschappen te hebben geoefend, het onderwijs van de vermaarde Jan George Graevius, Johannes Leusden, Gerard de Vries, Jacobus Vallan en Johannes Munniks te hebben genoten, heeft hij in het jaar 1680, met grooten lof, eene disputatie Over het zaad (1) gehouden, en werd den 23 Junij 1681 na het verdedigen van een proefstuk Over de aamborstigheid (2) tot Doctor in de geneeskunde bevorderd. Nu zette hij zich ter uitoefening van die wetenschap te Amsterdam neder. Doch toen hij zich in 1687 met Aletta Gatharina van Immerseel, wier vader Joan van Immerseel te Gouda de burgemeesterlijke waardigheid bekleedde, in het huwelijk had begeven, vestigde hij zich als Arts te dier stede, waar hij zich, niet slechts als helper der lijdende menschheid, maar tevens als een getrouw raadsman van velen in allerlei aangelegenheden, de algemeene hoogachting verwierf. Door het uitgeven van onderscheidene werken in de geleerde wereld bekend geworden, verbreidde zijn roem zich zelf buiten 's lands, zoodat hij bij het Collegium Caesareum Naturae curiosorum te Weenen tot lid werd verkozen, en daarbij met den eernaam van tweede Celsus (Celsus secundus) vereerd. Den 26 Februarij 1697, tot gewoon Hoogleeraar der Geschiedenis, Welsprekendheid en Grieksche taal te Harderwijk beroepen, aanvaardde hij die betrekking met eene rede, waarin hij de Beoefening der taalkunde roemde; vijf jaren later werd hem, die tevens Archiater of Stads Doctor was, door den Senaat der Hoogeschool het regt verleend, om ook de Studenten in de Geneeskunde te onderwijzen en hun Promotor te zijn, hetwelk nog dat zelfde jaar door zijne aanstelling tot gewoon Hoogleeraar der Geneeskunde gevolgd werd, zonder dat nogthans zijne jaarwedde vermeerderde. Na alzoo nog tien jaren in beide betrekkingen ten nutte der Geldersche Hoogeschool te zijn werkzaam geweest overleed hij, den 29 Julij 1712, terwijl hij zich met de vacantie te Amsterdam bevond. Hem volgde in het graf de getuigenis der tijdgenooten, dat zijne zeldzame geleerdheid door uitnemende godsvrucht, zachtmoedigheid en vredelievendheid werden opgeluisterd. De werken, die van hem in het licht verschenen, zijn: Dissertatio epistolica de vitis Stephanorum, Amst. 1683. 12o. Inventa Nov-Antiqua; Amst. 1684. 8o. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Onomasticon rerum inventarum et inventa nova - antiqua. 1846. 8o. Hippocratis Aphorismi, Amst. 1685; L.B. 1732 et 1785; Glasg. 1748 alle in 8o. Opuscula. Amst. 1686. 8o. Rutilii Numantiani Itinerarium cum notis variorum, Amst. 1687. 12o; iterum curâ Andr. Görtz Altorf 1741 8o. Celsus cum notis Amst. 1687 12o; 1713 8o. Paduae 1722 8o; L.B. 1746 8o. Roterod. 1750 8o. Paduae 1750 8o. Bibliotheca promissa et latens, Goud. 1688, 8o. 1692, 1698. 12o. cum accessionibus Meelfuhreri, Noriberg. et Lips. 1699. 8o. Asconius Pedianus in aliquot Ciceronis orationes. Amoenitates theologico-philologicae, Amst. 1694 et 1698. 8o. Fragmenta veterum Poëtarum. Plagiariorum syllabus. Strabo, cum notis variorum, Amst. 1707 fol. max. Caelii Aureliani de Morbis acutis et chronicis, Libri VIII, cura J.C. Amman, accedunt notes et animadversiones. Th. Janss. Almeloveen, Amst. 1704, 1709, 1722. 4o. Fasti Consulares, Amst. 1705, 1740 8o. Epistolae Casauboni. Apicius Coelius, de Obsoniis et Condimentis, sive de Arte coquinaria, Amst. 1709. 8o. Voorts heeft hij nog bijdragen geleverd tot de uitgaven van Juvenalis en Quintilianus; terwijl hij onuitgegeven aanteekeningen op Ambrosius en Apollinaris Sidonius heeft nagelaten. Achter M. Martinii Lexicon philologicum, Amst. 1698, 1703 et Traj. 1711 fol. max. vindt men van zijne hand Auctarium emendatt. et not. ad Isidori Glossarium. Hij leverde ook eene vertaling van A. de Heyde, Anatomia Mytuli, onder den titel van Ontleedkundige waarnemingen des Mossels, Amst. 1684 met pl., en vermeerderde met aanteekeningen de Practijk der Medicine van Henricus Buysen, van hetwelk in 1742 een vierde druk verscheen. Nog was hij medearbeider aan het groote en zeldzame werk Hortus Indicus Malebaricus, adornatus H. van Reede, J. Caesarum et T.J. ab Almeloveen, Amst. 1678-1703 fol. max. Na zijne dood gaf de beroemde Amsterdamsche kerkleeraar Johannes d'Outrein drie brieven, door Almeloveen aan hem geschreven, in het licht (1) welke tot opschrift hebben: Epistola ad Joh. d'Outreinium, in qua multa scripturae loca illustrantur; Epistolae continentes quaedam ad tractatum d'Outreinii, de tabernaculo Dei inter homines, Joh. I:14. spectantia, en Epistola de loco cant. VIII:5. Ook Ds. Schotel heeft eenige brieven, tusschen Almeloveen en diens neef {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Vechoven gewisseld, in zijn Kerkelijk Dordrecht medegedeeld. Almeloveen had met vele kosten eene verbazende menigte uitgave van Quintilianus verzameld, dien hij bij uitersten wil aan de boekerij der Utrechtsche hoogeschool vermaakte; terwijl hij zijne andere boeken besprak aan Hendrik van Sypenstein, Predikant te Doorn. Zijn wapen was van keel, met twee rugwaarts gekeerde visschen vergezeld van zeven St. Andries-kruisjes, geplaatst 4 in het hoofd, 1 tusschen de visschen en 2 in de punt, alles van zilver; met een hoofdstuk van goud, met drie dubbele weerhaken van sabel. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Burman, Traj. Erud., p. 7-10; Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Beknopte Gesch. der Nederl. Letteren en Wetensch., D. I. bl. 413, 423 en 424, Aanh. op het woordenb. van kunst. en wetens. van G. Nieuwenhuis; Biogr. Nation.; H. Baron Collot d'Escury, Holland's roem in kunst. en wetens., D. IV. St. 1. Aant. bl. 237. D. VII. bl. 381 en 382.; Schotel, Kerkel. Dordrecht, D. II. bl. 158, 248 en 252-262; Biogr. Univ.; Glasius, Godgel. Nederl.; en vooral H. Bouman Geschied. der Gelders. Hoogesch., D. II. bl. 4, 35-45, 148, 606 en 607. [Adriaan van Almonde] ALMONDE (Adriaan van) werd, door den roem van zijne bekwaamheid, tot Pensionaris van Brielle benoemd, en was later een voornaam lid van de vergadering der Staten van Holland. Toen in 1654, eene commissie naar Engeland werd gezonden, ter vereffening der geschillen over Oost-Indische en andere zaken en tevens om over de netelige zaak van Amboina te handelen, werd Almonde derwaarts afgevaardigd in plaats van Pieter Vogel, Pensionaris van Amsterdam, die zich daarvan verschoond had, uithoofde van zijne onkunde in de Engelsche taal. Uit Engeland teruggekomen, deed hij met zijnen medecommissaris Christiaan Rodenburgh, lid der geëligeerden van Utrecht den 29 September van het zelfde jaar, uitvoerig verslag van hunne welgeslaagde verrigtingen. Na in 1655 tot Raad in den Hove van Holland te zijn aangesteld, werd hij in 1658 tot Raad van Indiën benoemd, met behoud van zijnen rang in het Hof, doch overleed in 1659 op zijne reis naar Batavia. Zie Aitsema Saeken van Staet en Oorlogh D. III. bl. 917, 1069 en 1085; Scheltema, Staatk. Nederl. [Philips van Almonde] ALMONDE (Philips van), Luitenant Admiraal, geboren te Brielle den 29 December 1644, misschien een zoon van den voorgaande, of van den Burgemeester van Brielle Pieter van Almonde, werd, na alvorens vier jaren de zee te hebben bebouwd en onderscheidene proeve van dapperheid en bekwaamheid te hebben gegeven, als Luitenant geplaatst op het schip van zijnen oom, Kapitein Kleidyk. Weldra tot Kapitein bevorderd, woonde hij als Bevelhebber van het schip Dordrecht, in Junij 1666, onder de {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruyter, den beroemden vierdaagschen zeeslag bij, en deelde niet weinig in den daarbij behaalden lof. Niet minder roemwaardig gedroeg hij zich in de andere zeeslagen, in dat zelfde jaar geleverd, blijvende zich altijd gelijk, zoo ten aanzien van bedaard beleid, als onverschrokken dapperheid. In den slag van 7 Junij 1672, het bevel voerende over het schip Wassenaer, twee branders op het schip van den Luitenant Admiraal de Ruyter ziende afkomen, plaatste hij zich tusschen dien zeeheld en de branders, ten einde ze af te keeren, doch wat moeite hij aanwendde de eene brander raakte in zijn bezaanswand vast, zoodat men hem verloren achtte, doch door moed en arbeidzaamheid zijn wand gekapt hebbende, werd hij van den brander verlost, die toen achterom drijvende vruchteloos verbrandde, terwijl de andere dit ziende de vlugt nam. In September van het zelfde jaar werd hij Kommandeur van eene vloot voor Goeree liggende, en in October 1673 zag hij zich tot Schout bij Nacht bij de admiraliteit van de Maas benoemd, in welke hoedanigheid hij den Admiraal Tromp, op diens togt naar de kusten van Frankrijk en Spanje in 1674 verzelde. Zoodra in het jaar 1676 de tijding van het sneuvelen van den Luitenant Admiraal de Ruyter in het vaderland was gekomen reisde Almonde op hoog bevel, te post overland naar Napels, waar de vloot zich toen bevond, ten einde er het bevel van op zich te nemen, en bragt haar, met het lijk van de Ruyter in het vaderland terug. Niet weinig bragt hij in 1677 bij tot de overwinning door Cornelis Tromp op de Zweden behaald, waardoor Denemarken buiten gevaar gesteld werd. Tien jaar later voerde hij als Vice-Admiraal het bevel over eenige schepen, bestemd om tegen de Algiersche zeeroovers te kruisen; daar hij echter minder bezeild was dan zij, kon hij weinig tegen hen uitrigtten. In 1688 was Almonde als Luitenant-Admiraal titulair bij de vloot, welke den Prins van Oranje naar Engeland overbragt. In 1690 zeilde hij naar Spanje om de bruid van den Koning daarheen te voeren, met den Engelschen Admiraal Russell, doch deze scheidde zich van hem af en liet aan Almonde en den Engelschen Vice-Admiraal Killegren, de zorg der begeleiding van eene menigte koopvaarders. Bij die gelegenheid joegen de beide Admiraals, van Cadix uitgezeild, eene Fransche vloot op de vlugt, ofschoon ze met haar niet konden slaags raken. Uit de Middellandsche zee teruggekeerd, vereenigde zich Almonde met den Luitenant-Admiraal Evertsen en eene Engelsche vloot tot eene landing in Ierland, die gelukkig slaagde. In 1691 werd Almonde tot Luitenant-Admiraal en Opperbevelhebber van 's Lands vloot benoemd. Grooten roem behaalde hij in 1692 bij Kaap La Hogue, waar hij, vereenigd met de Engelsche vloot onder Admiraal Russell tegen de Franschen, onder den Graaf van Tourville, streed en er eene volkomen overwinning behaald werd, van welke de gelukkige uitkomst grootendeels aan Almonde's kloek beleid werd toegeschreven, terwijl hij het ook geweest was, die aangeraden had naar de Fransche {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} kust over te steken en de vijandelijke vloot aan te tasten. Hij was tegenwoordig bij den ongelukkigen aanslag op Brest in 1694 en bij den gelukkiger tegen Dieppe, in het zelfde jaar had hij het bevel over eene vloot, die in 1695, met de Engelschen vereenigd, St. Malo en Granville bombardeerde, hielp St. Martin en Olonne beschieten, ofschoon deze wijze van oorlog voeren hem onaangenaam was. Het volgende jaar had hij bevel over de vloot naar de Oostzee gezonden, tegen de Deenen, die met de Engelsche en Zweedsche, ofschoon met weinig gevolg, Koppenhagen beschoot. Zijne togt in 1701 had ook weinig vrucht; Almonde moest, met de Engelsche vloot vereenigd, toezien op de toerustingen der Fransche, die in de havens bleef. Nog eens in 1703 naar de Middellandsche zee gezonden, had hij, zoo als meer, de grievende teleurstelling dat zijne pogingen werden tegen gestaan en de togt vruchteloos was. Bij het uitbarsten van den successie-oorlog, had hij het bevel over onze vloot, welke vereenigd met de Engelsche, onder den Admiraal Rooke, in 1702, bestemd was tot den aanval op Cadix en naderhand in de Baai van Vigos de Spaansche zilvervloot hielp vernielen en de Fransche vloot vermeesteren, van welke door de onzen twee oorlogschepen meer, dan door de Engelschen bemagtigd werden. Daar Almonde voornamelijk deze onderneming had aangeraden, verstrekte de uitkomst hem tot geen geringe eer en maakte hem door geheel Europa beroemd. De laatste togt, welken hij schijnt te hebben bijgewoond, was in 1705, toen de Engelsche en Staatsche vloten, onder Shovel en Almonde, verzeld van 5000 man landtroepen, onder den Graaf van Peterborough, ter gunste van Karel II, Koning van Spanje, eenen togt naar Catalonie en Valentia deden, en na Barcelona te hebben ingenomen, alle de steden van Catalonië, behalve Roses, aan Koning Karel onderwierpen. Sedert schijnt hij de dienst te hebben verlaten, misschien wel uit hoofde van zijne doofheid, welke hij door het gebulder van het geschut in een der zeegevechten, die hij bijwoonde, zou hebben opgedaan. Zonder twijfel had hij tegenzin, om onder de Engelsche Vlootvoogden te staan minder in rang dan hij, en verklaarde hij ronduit zulk eene kleinachting den staat en zijne vlag aangedaan niet te willen gedoogen. Hij eindigde zijne lange en roemvolle loopbaan op zijne hofstede Haaswijk, bij Oegstgeest, den 11 Januarij 1711, den naam nalatende van zeer beleefd en minzaam van aard, eerlijk en manhaftig, doch tevens bezadigd van gemoed te zijn geweest. Zijn lijk is in de St. Catharina-kerk te Brielle begraven, waar door zijne beide neven, Pieter en Willem van Almonde, eene heerlijke graftombe te zijner eer is opgerigt. Zie Sylvius, Saken van Staat en Oorlogh; D. IV. bl. 339 en 340. B. XXXIII. bl. 76-79; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 449, 879, 1003 en 1004; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. XIV. bl. 25, D. XV. bl. 381, D. XVI. bl. 152, 169, 172, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} D. XVII. bl. 170, 196 en 267, Bijvoegs. en Aanmerk. ap de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XV. bl. 117; Cerisier, Gesch. der Vereen. Nederl. D. VIII. bl. 361-371, D. IX. bl. 24-32.; Van Loon, Nederl. Historip. D. IV. bl. 30-33, 46 en 245; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Collot d'Escury, Holland's roem in kunst en wetens., D. II. Aant. bl. 363; Biogr. Nation.; Engelberts Gerrits, Nederl. Heldend. ter Zee, D. II. bl. 288; Biogr. Univ.; de Jonge, Nederl. Zeewezen, D. III. St. 2. D. IV. St. 1 en 2, waar ook zijne handteekening voorkomt. [Alopicius] ALOPICIUS. Zie VOSSIUS. [Aloud] ALOUD of ALAND was Baljuw van Zuid-Holland in het jaar 1299, toen hij met Schepenen van Dordrecht in geschil geraakte, die beweerden dat Dordrecht, bij brieven van Koning Willem, het voorregt bekomen had ‘dat de misdaden aldaar begaan, nergens anders, en door niemand dan door de Schepenen der stad, beregt mogten worden,’ en daar nu de Baljuw over eenige aldaar in hechtenis zittende misdadigers eene stille waarheid, zoo als men het toen noemde, wilde bezitten, beweerden de Schepenen dat hun dit regt alleen toekwam, en wilden er zich van bedienen, zoo als zij deden. Naderhand beweerden zij, dat de Baljuw zelf zijne toestemming gegeven had, tot hetgene zij gedaan hadden, hoewel deze zulks ontkende. Terwijl de Schepenen met de regtsvordering bezig waren, kwam Wolferd van Borssele, destijds, als voogd van Graaf Jan I, het bewind in handen hebbende, vergezeld van den Graaf, te Dordrecht. Hij eischte terstond, dat hem de stukken van het geding overhandigd werden, voorwendende dat de zaak tot 's Graven-Regtbank behoorde. Indien de misdaad hoog verraad geweest ware, zoo als sommigen willen, scheen Wolferds voorgeven zoo ongegrond niet als men te Dordrecht waande. Doch waarin de misdaad der gevangenen bestaan hebbe, blijkt niet duidelijk; zeker is het dat de Schepenen de stukken weigerden over te geven, ernstig beweerende dat zulks met hunne voorregten streed. Wolferd hierover verstoord, dreigde de Schepenen met de gijzeling en beval eenige van hen den Graaf te volgen, die terstond hierop, over Delft naar 's Gravenhage vertrok. Die Schepenen, welke Wolferd geboden had te Delft te komen, liepen om het voorstaan hunner voorregten meest bij hem in het oog. Men oordeelde hierom te Dordrecht, dat zij niet onverzeld vertrekken moesten. Hun werden derhalve een goed aantal gemagtigden uit de Wethouderschap toegevoegd, zoodat zij in het geheel tien of twaalf sterk waren. Jan de Molenaar en Pieter Heeren Tielemanszoon zijn de eenige dier Gemagtigden, welke men met naam en bijnaam genoemd vindt. Nog drie anderen Jacob, Hein en Pauwels worden, na het eenvoudig gebruik dier tijden, alleen bij hunne voornamen beschreven, van welke de twee laatsten meest voor de voorregten geijverd hadden. Ook bleven zij te Delft, terwijl eenige der {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen den Graaf te 's Gravenhage kwamen spreken. Nadat zij hier eenigen tijd vertoefd hadden, alzoo Graaf Jan buiten Wolferd, die eerst niet ten Hove was, geen besluit kon nemen, vroeg men hen naar de andere Afgevaardigden, in het bijzonder naar Hein en Pauwels, die nog te Delft waren. Dit deed hun vermoeden, dat men iets ergs met deze twee voor had, die hiervan gewaarschuwd terstond naar huis keerden. De Graaf en Wolferd begaven zich ook kort hierop naar Delft, waarschijnlijk met oogmerk om de twee ijveraars te doen vatten. Doch toen men vernam, dat zij vertrokken waren, deed hij de anderen op het stadhuis roepen ten bijwezen van den Graaf en van de Schepenen aldaar. De Dortenaars, om zich te verdedigen, wilden hun beding met den Baljuw doen voorkomen als eene overeenkomst om de straf naar goedvinden te verligten of te verzwaren. De Baljuw, over dit verdraaijen van de zaak in drift gerakende, heette het liegen. Allen aanwezigen begonnen over die uitdrukking, welke in 's Graven tegenwoordigheid te gevoeliger was voor dien het aanging, te morren en Aloud niet gezind het woord in te trekken, zei dat hij het tegen ieder, met het zwaard in de hand, in besloten kamp staande wilde houden. Doch die van Delft oordeelden dat men der steden voorregten aan den uitslag van een kampgevecht niet behoorde te wagen. Toen wendde men het over eenen anderen boeg. Hein en Pauwels werden in het ongelijk gesteld, omdat zij den Graaf niet durfden afwachten. Men kreet dit voor wederspannigheid uit, en nam het zoo euvel, dat de Graaf de stad Dordrecht met zijne ongenade dreigde, en verstoord naar 's Gravenhage terug keerde. De Afgevaardigden van Dordrecht wederom te huis gekomen zijnde en verslag gedaan hebbende van 's Graven bedreigingen, nam men dit zoo zeer ter harte, dat men besloot zich in staat van tegenweer te stellen. Terstond werden er vier Burger-Hopluiden gekozen. Men vaardigde brieven af aan alle de goede steden van Holland en Zeeland, die gebeden werden, zich de zaak van Dordrecht, als eene gemeene zaak, te willen aantrekken. Kortom, men verzuimde niets, om zich tegen den Graaf of liever tegen Heer Wolferd en den Baljuw Aloud, sterk te maken. 't Leed niet lang of de stad werd belegerd. Wolferd had voor, haar den toevoer af te snijden en haar daardoor tot onderwerping te brengen. Witte van Haamstede werd op het huis van Putten gelegd, Nikolaas van Kats lag beneden de stad te Alblasserdam, en hield uitleggers op de Merwede, die de vaart naar de stad beletteden. De Baljuw Aloud, wien het huis Kraaijenstein, te Sliedrecht boven Dordrecht gelegen, aanbevolen was, had den stroom met paalwerk belemmerd. Eene enkele kogge, onder zijn bevel staande, bij nacht ondernomen hebbende de stad te naderen, verwekte zooveel opschudding onder de burgerij, dat elk te wapen liep en zoowel te water als te land de stad uit naar Kraaijenstein toog. Aloud, die toen niet op het huis was, mengde zich bedektelijk onder den hoop, en had het geluk van onbekend te blijven {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dat hij voor het huis gekomen zich omwendde en met eenigen der zijnen op de burgers aanviel. Al wijkende geraakte hij over de valbrug binnen het slot, bij welke gelegenheid Hein, de dappere voorvechter der Dordrechtsche vrijheden, in het water gedrongen werd. Eer men hem gered had, was de valbrug wederom opgehaald. De burgers, geen voornemen hebbende om 't slot te winnen, keerden schier zonder verlies terug. Doch van Alouds zijde waren er eenigen gesneuveld. Dit viel in het laatst van Julij voor. Naauwelijks echter hadden die van Dordrecht het omkomen van Wolferd van Borssele vernomen, of zij trokken voor Kraaijenstein, dat zich welhaast op genade en ongenade moest overgeven. Aloud en eenigen der zijnen, gevankelijk naar Dordrecht gevoerd, waren naauwelijks aan de stadspoort gekomen of zes hunner, onder welke ook Aloud, werden door het gemeen dood geslagen. Zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, bl. 7, 724 en 725; C. Commelin, Beschrijvinge der Stadt Amsterdam, bl. 103, 104 en 106; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 115, 124, 125 en 127; Kok, Vaderl. Woordenb. D. II. bl. 422-425; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. II. bl. 290-302. [Antonius van Alphen] ALPHEN (Antonius van), gehoren te Boxtel den 16 Mei 1748, werd, na te Leuven zijne studiën volbragt te hebben, in 1774 Licentiaat in de Godgeleerdheid en Lector van het collegie van Driutius tot in 1777, toen hij tot Kapellaan in zijne geboorteplaats werd aangesteld. In 1782 werd hij tot medebestuurder en opvolger van den Apostelijken Vikaris van het bisdom 's Hertogenbosch, Andreas Aerts, benoemd; terwijl hij tevens de bediening aanvaardde van Kapellaan te Schijndel, waar gezegde Vikaris de Pastory waarnam, doch waarvan deze in 1787 afstand deed, als wanneer van Alphen die bekwam; terwijl hij tevens een groot deel had in het bestuur van het bisdom, hetwelk hem na de dood van Aerts, den 13 Augustus 1790, geheel werd opgedragen. Bij den inval van het Fransche leger, in 1794, zorgde hij te midden van de plunderingen en lasten des oorlogs, dat zijne onderhoorigen, wier godgeleerde studiën te Leuven, door het vervoeren der Hoogleeraren en andere omstandigheden, waren afgebroken, die elders konden voortzetten. Onder de Bataafsche republiek hielp hij den vrede en de stichting in de kerk bewaren, en verkreeg belangrijke middelen, om zijne onderhoorigen in het onderhouden van kerken en Bedienaars te ondersteunen. Onder de regering van Lodewijk Napoleon, bij wien van Alphen zeer in achting stond, wist hij standvastig de christelijke tucht en het gezag der kerk te handhaven. Doch toen Lodewijk den 16 Maart 1810 de toenmalige provineie Braband aan het Fransche keizerrijk had moeten afstaan, werd van Alphen den 14 April daaraan volgende door militaire magt uit zijne pastory gehaald en op het kasteel van Vineennes in verzekerde bewaring gezet, omdat de Vikaris weigerde God openlijk met de gemeenten te danken voor de inlijving van Bataafsch Braband in het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche keizerrijk, en geen deel had willen nemen in de vreugdebedrijven over het toen door Napoleon ondernomen tweede huwelijk. Volgens het gevoelen van sommigen was echter het voorname doel van deze handelwijze, om van Alphen te noodzaken tot medewerking bij het oprigten van het nieuwe bisdom van 's Hertogenbosch, hetwelk de Keizer kort daarna uit gedeelten van zes onderscheidene kerkelijke distrikten wilde oprigten. Ook werd hij reeds den 21 December daaraanvolgende uit de gevangenis ontslagen, naar Mechelen en vervolgens naar Antwerpen gezonden om zijn kerkelijk gezag aan den nieuw benoemden Bisschop af te staan of mede te deelen; daar hij dit evenwel uit gemoedsbezwaar weigerde, werd de Vikaris weder naar Parijs verbannen. Hier verbleef hij tot na den val van Napoleon, wanneer hij den 24 April 1814, tot groote vreugd van zijne onderhoorigen, in zijn bisdom en pastory terug keerde, waar hij werkzaam bleef tot op zijn overlijden den 1 Mei 1831. Zie (A. van Gils), Katholyk Meijerysch Memorieboek, bl. 125-128; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. IV. bl. 552. [Daniel van Alphen] ALPHEN (Daniel van), geboren te Leyden in 1660, zoon van Daniel van Alphen, Burgemeester van Leyden, en Tanneke de Ramouts, was eerst Raad in de vroedschap, vervolgens Schepen en daarna Burgemeester zijner geboortestad. Hij was zeer bedreven in de Latijnsche en Grieksche talen, als ook in de oudheden en historien, daarbij zeer ervaren zoo in de Romeinsche als Vaderlandsche regten, voegende bij eene ongemeene kunde in de oudere en latere geschiedenissen dezer landen, en in de wettige voorregten en geregtigheden van het volk en de steden, ook eene uitmuntende vrijheids- en vaderlandsliefde, gepaard aan een doorschrander oordeel, minzame nederigheid en vriendelijke deftigheid. Niet zelden verdedigde hij ook, zoo bij monde als in geschrifte, gedurende den tijd van twee en vijftig jaren, dat hij lid der vroedschap was, de regten van het volk, des geheelen Vaderlands en inzonderheid der stad Leyden, manmoedig en met klem van redenen tegen elken onwettigen aanval. De herinnering hiervan maakte de stedelijke regering voor hem dierbaar, door hem in 1706, toen hij met de waardigheid van eersten Voorzitter der Schepenen was bekleed, een geschenk te vereeren, zijnde eene zilveren vergulde bokaal met deksel, fraai gewerkt, pronkende met het gekroonde wapenschild der stad, ter wederzijde gehouden wordende door twee leeuwen, en staande op eenen insgelijks zilveren vergulden schotel, op welke men las: Do D.v. Alphen, D.F. Qui populi leges, et jura tuere Senatus, Dum fluit ingenua pagina scripta manu, Munera tu Batava, judex licet, accipe dextra, Quae dedit haec, debet plus tua Leyda, tibi. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. Aan den Heer D. van Alphen Danielsz. Gij, die het regt des Raads, de wetten van het volk Beschermt, terwijl uw pen hen beide strekt ten tolk. Ontvang 't geschenk waardoor men u, schoon Regter, huldigt. Uw Leyden, die 't u gaf, is meer aan u verschuldigd. Deze bokaal berust thans bij de familie van Alphen te 's Gravenhage. Van Alphen overleed den 10 Julij 1737; bij zijne echtgenoote, Geertruida van der Maarsche, was hij vader van vijf zonen, van welke drie slechts weinige dagen hebben geleefd, doch de beide andere, Daniel en Pieter zijn gehuwd geweest en kinderen hebben nagelaten. Zijn wapen was van zilver met eene achtpuntige ster van sabel. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Daniel van Alphen] ALPHEN (Daniel van), een kleinzoon van den voorgaande, en zoon van Daniel van Alphen, eerst Secretaris der vierschaar van 's lands universiteit en later Grissier der stad Leyden, en van Sara van Banchem, was geboren te Leyden den 7 November 1713. Zich reeds vroeg aan de letteroefeningen overgevende, maakte hij daarin zulke groote vorderingen, dat hij den 17 December 1735, op de plegtigste wijze, dat is, zoo als men zulks gewoonlijk noemt, met de kap tot Doctor in de Regten bevorderd werd. Hij, die reeds voor zijne promotie (in 1734) tot Commissaris van de huwelijksche zaken der stad Leyden was aangesteld, werd in 1742 tot Raad in de Vroedschap, in 1747 tot Weesmeester, in 1748 tot Schepen en in 1749, afstand doende van zijne Raads- en Schepenplaats, tot Griffier van die stad benoemd, van welken laatsten post hij echter, op zijn verzoek, den 9 November 1778, behoudens den eertitel, ontslagen werd. Niettegenstaande de veelvuldige bezigheden aan zijne onderscheidene ambten verknocht, vergat hij echter de edele letteroefeningen niet, die zijn vermaak waren en tot aan zijne dood, den 16 Julij 1797, hem bezig hielden, zoo als de door hem uitgegeven schriften daarvan ten getuige strekken; want, hoewel hij zijnen naam niet op den titel plaatste, is het echter zeker, dat men hem te houden hebbe voor den schrijver van zeker traktaatje, nopens het regt der overheden in het kerkelijke, hetwelk gevoegd bij eenen herdruk van eene andere verhandeling, ten titel voerende: het Predikampt en 't Recht der kerke, bepaald naar de Regelen van Gods woord, en de gronden van onze Reformatie, in het jaar 1660 door Lambert van Velthuysen voor het eerst in het licht gezonden, door hem in het jaar 1755 te Leyden is uitgegeven onder den titel van: het Recht der Overheden over kerkelijke Persoonen en zaaken in twee Verhandelingen voorgesteld en verdedigd; terwijl dit traktaatje, daar de eerste druk spoedig uitverkocht was, reeds in het volgende jaar voor de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} tweedemaal in het licht verscheen, doch aanmerkelijk vermeerderd, in eene geschiktere orde gebragt en met eene voorrede voorzien, waarin de geschiedenis van dit geschrift ontvouwd werd. Toen de onvermoeide Frans van Mieris, na het eerste deel van de Beschrijving der Stadt Leyden, in het jaar 1762, te hebben in het licht gegeven, vóór het afwerken van het tweede deel in het volgende jaar overleden was, nam van Alphen de voltooijing van dat werk op zich, zoodat dit deel, waarvan men bijna de helft aan hem te danken had, in het jaar 1770 te voorschijn kwam. Dezen arbeid zette hij voort en gaf in het jaar 1784 een derde deel dier Beschrijving in het licht; waarbij, weinige maanden later, in een uitvoerig berigt over zijne voorouders en stamgenooten door hem geschreven, en naamloos in het Vaderlandsch Woordenboek van Kok geplaatst, eene belofte kwam, dat men eerstdaags nog een vierde deel te wachten had, en bovendien nog andere voortbrengsels van zijne noeste vlijt, ten nutte en ter bevordering van de vrijheid en het welzijn van ons Vaderland. Eene belofte, welke evenwel niet is nagekomen, niettegenstaande van Alphen, na dien tijd, nog omtrent twaalf jaren geleefd heeft. Hij was reeds aanstonds na de openlijke oprigting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden Lid daarvan, en bekleedde onderscheidene jaren den post van Voorzitter. Sedert 1771 was hij Directeur van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, destijds nog te Vlissingen gevestigd. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; J.W. te Water, Aanspraak in de Jaarlijksche Algem. Vergad. van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leyden, den 22 Aug. 1797. bl. 2-7; Chalmot; Biog. Woordenb. [Daniel François van Alphen] ALPHEN (Daniel François van), geboren te Utrecht, den 30 Augustus 1774 was een zoon van den na te melden, als Staatsman, Geleerde en Dichter eerbiedwaardigen, Mr. Hieronymus van Alphen en van Johanna Maria van Goens. Na zich aan de Hoogeschool te Leyden in de regten te hebben geoefend, maakte hij, toen er, in 1791 eene commissie naar de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen werd gezonden, van de hem aangeboden gelegenheid gebruik, om die reis mede te maken, en vertrok in de maand December met het voornemen, om bij zijne terugkomst de studie weder op te vatten. Eerst diende hij als cadet bij de marine, werd vervolgens in 1793 tot tweede Luitenant benoemd, en bleef in dienst tot in 1796, toen hij, even als alle Zeeofficieren, die het huis van Oranje waren toegedaan, werd afgezet. In 1797 zich genoodzaakt ziende op Java te blijven, ging hij in de dienst van het Indisch Hollandsche Gouvernement over, en werd achtervolgens tot onderscheidene ambten bevorderd, zooals tot Secretaris van het Gouvernement en tot Resident van Soerabaja. In deze laatste betrekking bragt hij, in 1807, er veel toe bij, om het land, de stad Soerabaja, en de geheele handelsvloot, welke naar de Moluksche eilanden bestemd was, voor eene geheele {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} vernieling te bewaren, waarmede zij zich bedreigd zagen, ten gevolge van het gedrag van den Kolonel Cowell, die, met verkrachting van het regt der volken, den zoon van den Engelschen Admiraal Pellew, als Parlementair aan het burgerlijk bestuur van Soerabaja gezonden, krijgsgevangen gehouden had. De Engelsche vloot, met 3000 man troepen aan boord, was reeds de Straat van Menari doorgedrongen en zou alles verwoest hebben, indien het burgerlijk bestuur niet door verstandige middelen den dreigenden storm had afgeweerd. Cowell werd in arrest gesteld, de opstand van 2000 man zijner troepen werd onderdrukt en de zich in heehtenis bevindende Parlementair aan zijnen vader terug gezonden. Men deed den Engelschen Admiraal eervolle voorslagen, die aangenomen werden en het land reddeden. De Gouverneur-Generaal Wiese keurde deze handelwijze niet alleen goed, maar prees die zelfs; de Generaal Daendels, die weinige maanden later op Java kwam, dacht er anders over en wilde haar aan het oordeel van eenen krijgsraad onderwerpen. Van Alphen weigerde zijn gezag te erkennen, en bovendien verducht van het eiland Java aan het Fransche gezag te willen onttrekken, in geval het koningrijk Holland, zoo als men toen reeds voorzag, in het Fransche keizerrijk werd ingelijfd, werd hij van zijnen post ontzet; kort daarna werd hem door den Generaal Daendels eene andere betrekking aangeboden, doch hij verliet Java in 1808, om naar Europa terug te keeren. Op dezen togt werd hij door de Engelschen gevangen genomen en begaf zich naar Noord-Amerika, waar hij geruimen tijd verbleef, In het vaderland aangekomen, vestigde hij zich, in 1810, in de Provincie Gelderland. Hier vatte bij het ontwerp op, om met het Engelsche Gouvernement middelen te beramen, ten einde het eiland Java en zijne onderhoorigheden aan Nederland terug te geven, onder het bestuur van den Erfprins van Oranje, later Koning Willem I, die dit voornemen goedkeurde. Van Alphen begaf zich met zijn gezin naar Engeland om het ontwerp in werking te brengen. De gebeurtenissen van 1813 en 1814 maakten dat dit niet behoesde. Nadat het Vaderland zijne onafhankelijkheid had herkregen, keerde hij derwaarts terug, werd tot lid der Provinciale Staten van Holland benoemd en was, in 1815, na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, onder de eersten, die door het vertrouwen hunner medeburgers en op de daartoe gedane voordragt uit de Provinciale Staten door den Koning tot Leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal benoemd werden. Hij mogt dit vertrouwen telkens bij vernieuwing genieten, zoodat hij, tot aan zijn uiteinde in die aanzienlijke betrekking werkzaam bleef, in welke hij zich door onbaatzuchtige vaderlandsliefde, bescheidene vrijmoedigheid en grondige kennis der gewigtige belangen, welker verzorging hem mede was aanbevolen, loffelijk onderscheidde. Hij overleed, op Stadwijk onder Voorschoten, den 16 October 1840. Zijne redevoeringen deden hem als een man van hooge geestbeschaving kennen, en schitterden niet zelden door trekken van vernust {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} en echte staatkundige welsprekendheid. Zijn omgang was minzaam en door de verscheidenheid zijner kundigheden onderhoudend. Voorts was bij een liefderijk echtgenoot, een wijs en zorgvuldig vader van zijn talrijk gezin, hebbende hij bij zijne echtgenoote, Jeanne Guilelmine de Vignon, welke hem in 1808 door den dood ontviel, en bij zijne tweede gade, Louise Rudolphine Julie de Vignon, eene zuster zijner eerste vrouw, welke hem overleefde, in het geheel zeventien kinderen, waaronder zeven zonen, verwekt. Hij werd in 1815 met eenige andere geslachten, die zich voorheen verdienstelijk gemaakt en ook wel vroeger tot den adelstand behoord hadden, met den titel van Jonkbeer in den Nederlandschen adelstand opgenomen. Koning Willem I. benoemde hem in het jaar 1826 tot Ridder der orde van de Nederlandsche Leeuw. Sedert 1817 was van Alphen lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van hem zien het licht: Iets over Armoede en het gebrek aan arbeid, in betrekking tot huishoud- en staatkunde, Leyd. 1820. 8o. Redevoering over het ontwerp van Wet der Geldleening ten behoeve van de Overzeesche Bezittingen, uitgesproken in de Zitting der Staten-Generaal van den 27 Febr. 1826, vermeerderd met eene Inleiding en Aanteekeningen, Leyd. 1826. 8o. Zie: Biogr. Nation.; M. Siegenbeek in de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden, gehouden den 17 van Zomerm. 1841. [Dirk van Alphen] ALPHEN (Dirk van), een zoon van Daniel van Alphen en Adelheide van Swieten, was een opregt en getrouw boezemvriend van Reinoud van Brederode, Burggraaf van Utrecht en bleef ook zijne weduwe en kinderen met raad en daad bijstaan, ten gevolge waarvan hij, toen Walraven van Ammerzode en Reinier van Broekhuizen zich, in 1477, van Vianen meester maakte, met eenige andere Edellieden aldaar werd gevangen genomen en tot op zijne dood, welke eenige jaren daarna voorviel, gehouden. Bij zijne echtgenoote Jolanda van Noordwijk liet hij eenen zoon na, genaamd Daniel. Zie Kok, Vaderl. Woordenboek; Chalmot, Biograph. Woordenboek. [Floris van Alphen] ALPHEN (Floris van) diende reeds vroeg in de veertiende eeuw onder Willem van Henegouwen, den vierden Hollandschen Graaf van dien naam, wien hij op zijnen togt tegen de Friezen volgde. Toen het leger van dien Graaf in September 1345, omtrent Stavoren, was geland, sneuvelde van Alphen, even als een groot aantal andere Edelen en de Graaf zelf. Hij liet eenen zoon na van den zelfden naam, die in het jaar 1363 Hoogheemraad van Rijnland was en in of nabij Leyden moet gewoond hebben. Immers lezen wij dat de burgers dier stad, toen er in het jaar 1381 tusschen hem en eenige Hollandsche Edelen een hevig geschil {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslaan was, zijn huis bestormde, om daarin eenige Edelen op te zoeken en ze er uit te halen. Zie A. Ferwerda, Adelijk Wapenboek der VII Provinciën, op het woord; Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Herman van Alphen] ALPHEN (Herman van) de tweede zoon van Hendrik Simons van Alphen, koopman, Raad en Burgemeester te Hanan, en van Sara Jacoba van de Wal werd geboren den 22 Julij 1712. Hij werd in het jaar 1739 Predikant te Ottoland- en- Neder-Blokland, in het jaar 1741 te Asperen, in het volgende jaar te Montfoort en eindelijk in het jaar 1755 Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en kerkelijke historiën te Hanau, welken post hij aanvaardde met eene oratie de Haereditate Mundi Terraeque Piis Novi Testamenti promissa, quamque ii ex parte jam adierunt et adhuc adituri sunt. Kort daarna werd hij tevens tot Consistoriaal Raad aangesteld. Behalve zijne oratie heeft hij in het licht gezonden: Ontleedende verklaring over het VIIIste Kapittel van Salomon's spreuken, Leyd. 1750, 4o. (1). Hij overleed den 25 Januarij 1767 te Nieuw-Hanau, zonder mannelijk oir na te laten, hebbende bij zijne echtgenoote Maria van Musschenbroek, eene dochter van den beroemden Leydschen Hoogleeraar Pieter van Musschenbroek slechts eenen zoon verwekt, genaamd Hendrik, die maar weinige dagen geleefd heeft. Zie Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot Biogr. Woordenb.; Glasius Kerkel. Nederl. [Hieronymus van Alphen] ALPHEN (Hieronymus van), geboren den 9 Mei 1700 te Amsterdam, was een zoon van Hieronymus Simons van Alphen, die later volgt en van diens tweede vrouw Martina Jansdochter Biler. Na zijne studiën volbragt te hebben werd hij eerst in het jaar 1724 Predikant te Nieuw-Loosdrecht. Nog aldaar staande, kwam hij in 1725 bij de Curatoren der Hoogeschool te Harderwijk in aanmerking, om tot opvolger van den Hoogleeraar Meijer benoemd te worden. Vervolgens werd hij in het jaar 1726 Predikant te Leeuwarden en eindelijk in het jaar 1733 te Amsterdam. Behalve eene Latijnsche verhandeling De terra Chadrach et Damasco heeft hij geschreven: Verklaringen van het XXIV en XXV Hoofdstuk des Euangeliums van Mattheus, Leeuw. 1734. 2 deelen 4o, in welk doorwrocht werk 's mans oordeelkunde en geleerdheid allezins doorstraalt. Korte schets der Godgeleerdheid, Utrecht 1748. 4o. terwijl hij zich tevens als beoefenaar der Nederduitsche dichtkunst heeft doen kennen door: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Honderd geestelijke Liederen in dichtmaat gebragt naar de sangwijse van eenige der berijmde Psalmen Davids, van welke de tweede druk verzeld van Eenige Reisgezangen, te Amsterdam in 1748 in 12o het licht zag, Vermoedelijk zou de geleerde wereld nog meer vruchten van zijnen ijver ten nutte der Christelijke kerk hebben mogen verwachten ware hij niet eenige jaren voor zijne dood bezocht geworden door zware ziekten en ongemakken en daaruit gevolgde lamheid en velerhande het ligchaam en den geest nederdrukkende kwalen, welke hem noodzaakten in 1757 zijne dienst neder te leggen. Hij overleed te Gouda tusschen den 21 en 22 April 1758. Bij zijne vrouw Judith Anna Huber eene dochter van Herman Huber, Lid der gedeputeerde Staten van Friesland, heeft hij geene kinderen verwekt. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Glasius, Kerkel. Nederl. [Mr. Hieronymus van Alphen] ALPHEN (Mr. Hieronymus van), geboren te Gouda den 8 Augustus 1746, was een zoon van Mr. Johan van Alphen, Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Gouda, en van diens volle nicht Wilhelmina Lucia van Alphen. Daar hij reeds in zijn vierde levensjaar zijnen vader verloren had, was in zijne eerste jeugd zijne geheele vorming aan zijne teedere en regt christelijke moeder toevertrouwd; terwijl, nevens haar, zijn eenige oom van vaders zijde, de hier boven vermelde geleerde en vrome Amsterdamsche Predikant Hieronymus van Alphen, wiens naam hij ook droeg, daarop den voornaamsten invloed had. Het schijnt dat de jeugdige van Alphen eerst het voornemen had in de Godgeleerdheid te studeren, maar dat het tweede huwelijk zijner moeder met Mr. T.A. Boddens en diens aanzienlijke betrekking in de maatschappij, aanleiding gegeven hebben, dat van Alphen tot de studie der Regtsgeleerdheid bestemd werd. Doch behalve zijn hoofdvak beoefende hij ook met lust en ijver de fraaije letteren en wetenschappen, de godgeleerdheid, de geschiedenis en de dichtkunst. In alle deze vakken heeft hij onvermoeid en met gelukkig gevolg gearbeid. Reeds in zijne jeugd verwierf hij hoogachting en roem aan de Utrechtsche en Leydsche Hoogescholen; op de eerste verdedigde hij, onder voorzitting van den Hoogleeraar Meinard Tydeman, eene verhandeling over zekere soort van echtscheiding, doorgaans de scheiding van tafel en bed (1) geheeten, welke ieders wel verdienden lof wegdroeg, en te Leyden werd hij den 1 November 1768 tot Meester in de Regten bevorderd, na het verdedigen van eene dissertatie Over den Regtsgeleerde Javolenus Priscus (2). {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zich vervolgens als Advocaat te Utrecht gevestigd hebbende gaf hij gemeenschappelijk met Pieter Leonard van de Kasteele te Utrecht in 1772 en volgende jaren Proeve van stichtelijke Mengelpoëzy uit (1), waarin men het eerst weder, na het verval van de Nederlandsche poëzij, eenen meer gekuischten toon voor de uitdrukking van godsdienstige gevoelens hoorde. Hierop volgde in 1774 eene Verhandeling over den Eed der Utregtsche Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven stolen, in het tweede deel der Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, opgenomen. Toen een der zoogenaamde Nieuwe Hervormers in Duitschland, Johan August Eberhard, in zijne Nieuwe Apologie van Soorates of Onderzoek der Leere, aangaande de zaligheid der Heidenen, de noodeloosheid van het positive Christendom tot 's menschen behoudenis beweerd, en den Heidenschen Wijsgeer de zaligheid toegezegd had, op gronden, die alle de hoofdwaarheden der Protestantsche belijdenissen ondermijnden of tegenspraken, besloot van Alphen eene uitvoerige wederlegging van den Duitschen Neoloog te schrijven, welke bepaaldelijk was ingerigt om eene verdediging der grondwaarheden van het Protestantismus te zijn en slaagde daarin, niettegenstaande eene ernstige tusschengekomen ziekte, zoo gelukkig, dat het werk in 1775, onder den titel van: Eenige leerstukken van den Protestantschen Godsdienst, in eene beoordeeling der gronden op welken de zaligheid den Heidenen door den Heer Eberhard wordt toegewezen, verdedigd, te Utrecht in het licht verscheen, waarvan alle de Utrechtsche Hoogleeraren verklaarden, ‘dat zij deze schrandere en bondige verdediging en wederleggingen van de tegenstellingen der valsch genaamde wetenschap met genoegen gezien hadden.’ Omtrent twee jaren later, in 1777, verschenen zijne Gedichten en Overdenkingen, welke bundel twee malen herdrukt is. In laatstgenoemde jaar leverde van Alphen eene vertaling der beroemde Verhandeling van den Duitschen geleerde en wijsgeer Thomas Abbt Over de verdiensten, en in 1779-1780 eene vertaling of liever omärbeiding van Riedels Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, in 2 deelen, in welk voortreffelijk werk en in zijne ten jare 1782 verschenen Dichtkundige Verhandelingen hij het resultaat leverde zijner overdenkingen bij het lezen van al, wat er voortreffelijks over de kunst in het gemeen en de dichtkunst in het bijzonder, door Engelsche, Fransche, Hoogduitsche en andere Wijsgeeren en Belletristen in het licht gezonden was. Van Alphens in 1779 in het licht gezonden Nederlandsche Gezangen doen ons betrenren, dat hij niet meer onderwerpen uit onze Vaderlandsche Geschiedenis bezongen heeft. ‘Welk {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kracht van uitdrukking,’ zegt een bevoegd oordeelkundige (1), ‘welke stoute beelden, welke schoonheden van den eersten rang treft men in de weinige reeds aan, die wij van hem bezitten!’ Doch meer roem dan door dat alles heeft van Alphen zich verworven door zijn van 1778-1781 voor het eerst in het licht verschenen, doch sedert herhaalde malen herdrukte, Kleine Gedichten voor kinderen, ‘eene soort van poëzij waarin hij, zonder iemands wederzeggen, ja boven alle bedenking zoo zeer de grootste is, dat hij verdient de Eenige genoemd te worden, als door niemand onder ons bij zijn leven geëvenaard, door niemand na zijn verscheiden achterhaald’ (2); ja waarvan men de wedergade misschien in geen andere taal aantreft (3). Onmiddelijk daarop, in 1783, volgden de Mengelingen in proza en poëzij (4), met Gedichten voor Elize (godsdienst en liefde), en de drie beroemde cantaten: de Doggersbank, de starrenhemel en de hoop der zaligheid, ‘waarin,’ zoo als van Kampen (5) teregt zegt, ‘de zuiverste huwelijksmin door vurige godsvrucht niet verzwakt maar geheiligd wordt, en Cantaten, meesterstukken, die noch voor noch na hem in Nederland hunne wedergade hebben gezien.’ Inmiddels was van Alphen in 1780 aangesteld tot Procureur-Generaal bij het Hof van Utrecht, en had geen gering aandeel in de politieke bewegingen van het heilloos tijdvak van 1780 tot 1787, gedurende hetwelk hij zich als een getrouw aanklever van het Huis van Oranje deed kennen, hetgeen onder anderen bleek uit een breedvoerig Advys, dat hij in October 1787 den Prins aanbood, tot sistering van alle vervolgingen, om de liefde der overwonnenen te winnen, enz. Niettegenstaande de bezigheden aan zijne ambtsbetrekking verknocht wist van Alphen nog tijd te vinden tot het beantwoorden van eene in 1782 door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgeschreven prijsvraag: Over de kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste, waarmede hij de zilveren medailje behaalde (6), en zond hij omstreeks 1786 eene met zeer werkelijke {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} nasporingen en uitgebreide geleerdheid zamengestelde prijsverhandeling: Over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes boven die van Lycurgus en Solon, bij Teylers Tweede Genootschap in, waarvoor hem de gouden medaille werd toegekend (1); terwijl hij tevens in laatstgenoemd jaar: De gronden mijner geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen (2) het licht deed zien. In het voorjaar van 1789 tot Raad en Pensionaris der stad Leyden aangesteld, zag hij ‘de noodzakelijkheid en zijne verpligting in, om door eenen gezetten arbeid die kundigheden op te doen, welke hij, of nog in 't geheel niet, of te oppervlakkig en te weinig in bijzonderheden bezat, en echter hebben moest, zou hij aan zijne verpligting en bestemming kunnen beantwoorden’ (3). Gedurende zijn verblijf te Leyden zijn er dan ook slechts eenige kleine stukjes van van Alphen uitgegeven, zoo als Missive aan den Generaal Dumourier, bij gelegenheed van deszelfs zoogenaamde proclamatie; Aan den standvastigen, menschlievenden en onvervaarden verdediger der Willemstad (van Boetzelaer); Op den 8. Maart 1793 aan Willem den Vijfde; een woord op zijn tijd, bij gelegenheid van den aanstaanden Dank-, Vasten Bededag en De ware Volksverlichting, met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aard, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, Utrecht 1793. 8o. (4). Ten gevolge zijner benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal van de Unie, welke in Junij 1793 plaats had, moest van Alphen zich met der woon te 's Gravenhage vestigen, waar hij dan ook voortaan zijne dagen sleet. Het was in die gewigtige betrekking, dat hij in 1793, de Inleiding opstelde tot de (zoogenaamde) Generale Petitie en Staat van Oorlog voor den jare 1794, door den toenmaligen Prins Erfstadhouder aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen ter vergadering van de Staten-Generaal den 27 December 1793. Ook de Petitie en Staat van Oorlog voor 1795 is door van Alphen vervaardigd en met de gewone plegtigheid gebezigd in de vergadering van 30 December 1794 (5). Slechts anderhalfjaar was hij in laatstgemelden post werkzaam, want bij de Omwenteling van het jaar 1795 legde van Alphen zijn ambt neder, en bragt het overige zijner dagen, tot op zijn overlijden den 2 April 1803, ambteloos, doch niet werkeloos, door, want in 1796 verrijkte hij onze letterkunde met Kleine Bijdragen tot bevordering van Wetenschap en Deugd, welke in 1799 gevolgd werden door De Christelijke Spectator, in twaalf Vertoogen, en in 1801 het {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste en uitgebreidste werk van zijne hand: Predikt het Evangelium allen Creaturen, eene Staatsmaxime in het Rijk van Waarheid en Deugd, waarvan in 1803 de tweede druk verscheen. Inmiddels liet van Alphen ook de lier niet aan de wilgen hangen, maar tokkelde nog met krachtige hand de snaren, zoo als blijkt uit Ter Gedachtenis, 's Hage 1800. 8o. en Proeve van Liederen en Gezangen voor de openbare Godsdienst, 's Hage 1801 en 1802, van welke laatste onderscheidene in de Evangelische Gezangen zijn opgenomen. Tien jaren na zijnen dood zijn nog in het licht verschenen: Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, Utrecht 1813; en weinig jaren geleden zijn alle zijne Gedichten voor het eerst volledig uitgegeven door de zorg van Mr. J.I.D. Nepveu, onder den titel van: Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een Levensberigt van den Dichter verrijkt door Mr. J.I.D. Nepveu, Utrecht 1838 en 1839. 3 dn. 8o. Van Alphen is tweemalen gehuwd geweest, eerst in 1772 met Johanna Maria van Goens, die hem bij haar overlijden den 13 Augustus 1775 drie zonen, onder welke de reeds boven vermelde Daniel François van Alphen, naliet, en later in het jaar 1781 met Catharina Geertruid van Valkenburg, die hem overleesde en bij wie hij eene dochter Wilhelmina naliet, welke bij den ramp van Leyden, den 12 Januarij 1807, met hare moeder deerlijk omkwam. Zijne afbeelding komt voor, bij J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen als Dichter en Kinderdichter, Rott. 1836 en voor het derde deel der volledige uitgave zijner Gedichten. Zie, behalve de hierboven reeds vermelde werken, J.W. te Water, Aanspraak in de Jaarl. Algem. Vergadering van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden, den 8 Oct. 1803, bl. 22-36; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetens. D. I. Aant. 155, II. bl. 37 en 38. IV. St. I. bl. 92. St. II. bl. 341, 345, 431, 434, 447-449, 453-455, 477 en 478; Biographie Nationale; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biographie Universelle; Glasius, Godgel. Nederl.; Mr. H.J. Koenen, Hieronymus van Alphen, als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844, en vooral het hier voor vermelde Leven van Hieronymus van Alphen, door Mr. J.I.D. Nepven voor het derde deel der Dichtwerken. [Hieronymus Simons van Alphen] ALPHEN (Hieronymus Simons van), de grootvader van den voorgaande, geboren te Nieuw-Hanau den 23 Mei 1665, was waarschijnlijk een asstammeling van hen, die in de tweede helft der zestiende eeuw voor het geloof Nederland verlaten hadden: zijn vader was Hieronymus Simons van Alphen, Koopman te Nieuw-Hanau, zijne moeder Catharina van der Cruyce. Na gedurende vijf jaren zich in de Godgeleerdheid te hebben geoefend werd hij in {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 1687 tot Predikant te Warmond beroepen, van waar hij, na voor eene beroeping naar Tiel bedankt te hebben, in November 1691 naar Zutphen vertrok. Hier verbleef hij slechts twee jaren, daar hij in 1693 naar Amsterdam werd beroepen, welke stad zich in zijn bezit mogt verheugen tot in 1715, toen de Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool hem eenen leerstoel in de Godgeleerdheid aanboden, op welke hij zoo door zijne groote geleerdheid, als voortreffelijke gaven en uitmuntende deugden niet weinig heeft uitgeblonken. Als bewijzen zijner grondige studiën heeft hij nagelaten: Lijkrede op G. Anslaar uit Hebreën XIII:7. Amst. 1694. 4o. Verklaring over het IX. Kapittel van Daniëls Boek. Amsterd. 1716. 4o. Over de twee brieven van Paulus aan de Corinthen. Utrecht 1732. 2 deelen. Specimina analytica in epistolas Pauli quinque, ratione ordinis temporis, quo scriptae sunt, priores. Specimen analyticum in Epistolam Pauli ad Ephesios. Over den eersten Brief van Petrus, met de Bijlagen. Amsterd. 1734. 2 deelen. 4o. Redevoering over de Drieëenheit. Amst. 1734. 4o. Oeconomia Catechesis Palatinae. Over de CXI Psalm. Amst. 1735. 4o. Ontledende verklaring en aanmerkingen over Psalm XXI en XLI, XLVII en CXII, mitsgaders over het Lied van Mozes Deut. XXXV. Amst. 4o. Redevoering over het Jubelfeest te Utrecht. 4o. Over de Brief aan de Thessalonicensen. Utrecht 1741. 4o. Van Alphen schijnt nu en dan de Nederduitsche lier te hebben ter hand genomen, zoo komt hij onder anderen in het stamboek van Joanna Koerten voor. Hij overleed den 7 November 1742, na driemaal te zijn gehuwd geweest, eerst met Judith van der Maarsche, die hem geen kinderen naliet, toen met Martina Jansdochter Biler, die hem vier zonen schonk, van welke twee, met name Hieronymus en Johan hunnen vader hebben overleefd, en daarna met Cornelia van den Togt, weduwe van Caspar van Roijen, in leven Vroedschap en Burgemeester der stad Utrecht, bij wie hij geene kinderen verwekt heeft. Hij liet den roem na van een man te zijn geweest van ware godsvrucht, treffelijke hoedanigheden, schrander oordeel, groote geleerdheid, en versierd met alle christelijke deugden. Zijne verdiensten zijn door zijnen ambtgenoot Drakenborch, in eene lijkrede, met levendige kleuren geteekend, Zijn portret staat voor zijn werk over den eersten Brief van Petrus. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Nieuw Woordenb. der Nederd. Dichters, ten vervolg op Witsen Geysbeek; Glasius, Godgel. Nederl. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan van Alphen] ALPHEN (Jan van), een zoon van Daniël van Alphen, eerst Raad in de Vroedschap en daarna Burgemeester van Leyden en van Tanneke Johannesdochter Derramout, en alzoo een broeder van den hier boven met lof vermelden Leydschen Vroedschap Daniël van Alphen, was Advokaat voor den Hove van Holland, en een zeer geacht Regtsgeleerde, die zich bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft door in 1681 in één deel in folio uit te geven: Alle de Regtsgeleerde Werken van den beroemden Mr. Pieter Bort, wiens dochter Wilhelmina Bort met onzen van Alphen gehuwd was en hem twee zonen schonk, Daniël van Alphen, Kommies ter Secretarie van Holland, en Gerrit van Alphen, Schout van Soeterwoude. Jan van Alphen overleed den 6 Maart 1709. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenboek. [Petronella Cornelia van Alphen] ALPHEN (Petronella Cornelia van), geboren te Rotterdam in of omstreeks het jaar 1763 en aldaar overleden den 16 Julij 1833, was vermoedelijk eene dochter van Isaäc Johan van Alphen. Zij heeft, osschoon op den rang van geletterde vrouw geen aanspraak makende, zich echter zoo door Gedichtjes voor de Jeugd, welke in 1810 in hare geboorteplaats het licht zagen, als door een aantal in Almanakken en andere dichtverzamelingen geplaatste zinrijke en meestal zedekundige en satyrieke dichtstukjes, in de Letterwereld bekend gemaakt. Aan fijn vernuft, schrandere menschen- en opgeklaarde godsdienstkennis paarde zij eene zeldzame mate van menschenliefde, die niet schroomde eigen fortuin, rust, ja, ware zulks noodig geweest het leven, voor hare vrienden ten beste te geven. Zij onderscheidde zich van hare kunstzusters doordien zij in meer dan eene Letterkundige Maatschappij optrad, om hetgeen zij harer lier onttokkeld had, persoonlijk voor te dragen. Zie Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1833. D. II. bl. 49; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederl. Dichters. [Willem van Alphen] ALPHEN (Willem van), een zoon van Jan van Alphen en van Geertruid Paulusdochter Buis, geboren te Leyden in 1608, werd reeds op 23jarigen ouderdom Secretaris van den Hove van Holland, Zeeland en Friesland, welken post hij bekleedde tot den 27 September 1684, toen hij daarvan afstand deed ten behoeve van zijn schoonzoon Mr. Pieter van Starck, die met eene zijner dochteren Angela van Alphen gehuwd was. Hij heeft zich bij de Regtsgeleerden van zijnen tijd zeer verdienstelijk gemaakt door een formulier-boek, zoo van allerhande requesten, mandamenten, conclusiën, als van andere memoriën, advertissementen van regten en soortgelijke schriften, hetwelk hij onder den naam van Papegaai of Formulierboek in het licht zond en ten minste zes drukken beleefd heeft, zijnde de laatste in 1720, te Utrecht, in twee deelen uitgekomen. Van Alphen, die in Junij 1691 overleed, was tweemaal gehuwd geweest. Bij zijne eerste vrouw Catharina Doublet had {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eenen zoon Jan gewonnen, die slechts eenige maanden geleefd heeft, bij zijne tweede vrouw Judith van Clevestein twee zonen, van welke de oudste Jan Arnoldus, den 13 Junij 1665 in eenen zeeslag tegen de Engelschen, in 22jarigen ouderdom zijn leven ten dienste van het vaderland gelaten heeft. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenboek; Biogr. Univ. [Henricus Wiardus van Altena] ALTENA (Henricus Wiardus van), geboren in 1709, was eerst Vaandrig onder het regiment Oranje-Friesland, en werd den 13 Maart 1739 aangesteld tot Griffier van het Hof van Friesland, voor welke waardigheid hij in 1746 schijnt bedankt te hebben; toen werd hij Volmagt ten landsdage, in 1748 was hij Lid van de Staten van Friesland en werd in 1751 Grietman van Tietjerksteradeel. Hij overleed den 13 December 1771, en had bij Johanna Hillegonda Glinstra negen kinderen. Na hare dood hertrouwde hij met Anna Catharina Doys, weduwe van Samuël de Lannoy. Zijn wapen bestond in een veld van azuur, met eenen dwarsbalk van goud, waarop drie eenden van zilver, boven en onder den balk een klaverblad van goud. Zie Jonkhr. Mr. H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, bl. 135 en 136. [Laurens Jacobsz Alteras] ALTERAS (Laurens Jacobsz), was wegens Zeeland Vice-Admiraal der Vloot, die in het jaar 1607 onder den Hollandschen Admiraal Jacob van Heemskerk, in den slag bij Gibraltar, de overwinning op de Spanjaarden behaalde. Hij voerde het schip de Roode Leeuw en had met Kapitein Bras van Hoorn, van van Heemskerk bevel ontvangen om den Spaanschen Vice-Admiraal te bevechten, maar door den landwind dien niet kunnende naderen, schoot hij twee galjoenen geheel reddeloos en veroorzaakte aan onderscheidene andere groote schade. Na het sneuvelen van den Admiraal Heemskerk, stelden die van de Staatsche vloot Alteras tot hunnen Admiraal, en Kapitein Pieter Willemsz. Verhoef tot hunnen Vice-Admiraal aan, waarna zij zich verdeelden om den Spanjaarden, ware het mogelijk, op dezen togt nog meer afbreuk te doen. Het kleinste gedeelte, onder Verhoef, begaf zich alzoo naar de Vlaamsche eilanden, en het grootste gedeelte, onder Alteras, naar de kust van Portugal waar zij bleven kruisen, tot dat zij, ten gevolge van het kort daarna gesloten bestand opontboden, met hunne prijzen thuis kwamen. 's Mans welverdiende lof betrekkelijk de boven gemelde gebeurtenis vindt men herdacht in eene Deductie van de Staten van Zeeland, nopens den rang der Vlagge-Officieren, in 1607, aan die van Holland toegezonden. Om de verdiensten der Zeeuwsche Zeehelden te betoogen, merkten de Zeeuwsche Staten aan, dat Alteras als de tweede in rang, den gesneuvelden Admiraal in het opperbevel was opgevolgd, onder zijn bevel de aangevangen onderneming op Gibraltar, benevens den zeeslag, loffelijk volvoerd, en de vloot zegepralend in het vaderland had terug gebragt. Toen Joachim {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendriks Swartenhond in 1622, met eene vloot, tegen de Spanjaarden, naar de Middellandsche zee gezonden werd, diende Alteras daarbij als Vice-Admiraal, en werd in een gevecht, den 16 October bij Kaap Molle geleverd, achter op de kampanje staande en kloekmoedig strijdende, uit het schip van den Spaanschen Schout bij Nacht, met twee kogels zoodanig getroffen, dat hij dood ter neder viel. Zie: van Meteren, Hist. van de Oorl. en Geschied. der Nederl., D. IX. bl. 203-211; la Rue, Staatk. en Helthaftig Zeel., bl. 119 en 120; Kok, Vaderl. Woordenbl.; Wagenaar, Vaderl. Hist., IX. bl. 253-255; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan Althuysen] ALTHUYSEN (Jan), was Predikant te Hiaure-en-Bornwert, toen hij in het jaar 1755 te Leeuwarden in 410 eenen bundel Gedichten in de Friesche landtaal, zoo van hem zelven als van zijnen vader in het licht zond, onder den titel van: Friesche Rymlery, yn twaa dielen bystoende, wier fin it ierste bystiet yn Forjyeringsrymmen, Brulloftsrymmen, Forstoerringsrymmen in Mingelrymmen; it oorde diel bystiet uwt die 150 Psalmen fin David mey dy oorre Lôfzangen; welke verzameling allezins verdienstelijk mag genoemd worden, vooral om het natuurlijk schoon dat zij bevat. Jan Althuysen was geboren te Franeker in 1715 en had met veel ijver zijne studiën in zijne vaderstad volbragt, toen hij in 1748 met allen lof Proponent en in 1750, op zijne bovengenoemde standplaats, Predikant werd, waar hij den 9 Augustus 1763 overleed. Hij was gehuwd, doch liet geene kinderen na. Van zijnen vader die hem overleefde en bij zijn overlijden 84 jaren oud was, vinden wij geene levensberigten opgeteekend. Zie: Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetensch., door G. Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Nederd. Dichters; A. Ypeij, Beknopte Geschied. der Nederl. Taal, D. I. bl. 528 en D. II. bl. 463. [Mr. Bernhard Alting] ALTING (Mr. Bernhard), ofschoon niet behoord hebbende tot het oude en deftige huis van de hierna volgende Altings, was evenwel te Groningen geboren. Hij was eerst Advokaat of Fiskaal van de provincie Groningen, welke bediening hij den 8 December nederleide, wordende echter door de Staten verzocht die tot den 22 Februarij 1632 waar te nemen, hetgeen hij zelfs gedaan heeft tot den 1 Maart van dat jaar. Kort te voren was hij tot Syndicus der stad Groningen aangesteld, welk ambt hij bekleedde tot in het jaar 1644, toen hij, bij een raadsbesluit van 5 December, van zijn syndicaetschap werd geremoveert ende gecasseert, uit hoofde van zyne quade leven ende oomportementen, strekkende tot groote ondienst van deze stadt, doch op zijn schristelijk verzoek van 27 April 1650, waarin hij erkent, dat hij was getroubleert {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ende gekomen tot het een en ander misverstandt, ende in sulcke alteratie hadde gedaen, 't ghene hy andersints niet gedacht ofte gedroomt soude hebben te doen, en waarbij hij, op grond syner vorige gedaene diensten, en onder belofte, dat hy niet alleene wilde syn een gehouw en getrouw borger, maer ook een vredelievend man, ende wesen buyten ressentiment van de verloopen saecken, verzoekt, dat in abolitie ende amnestie mochte worden gestelt, het ghene, door ontstellinge van syn gemoedt, voor dezen was geschiet, enz. is hij, bij Raadsbesluit van 15 Junij 1650, weder hersteld in de borgerschap deser Stadt (Groningen), diewelcke hy door onbesonnenheit, voor syn persoon, hadde opgesecht; ende dat op vast vertrouwen, van sich voortaen als een eerlyk en getrouw Borger, met schuldig respect jegens syne wetlycke overheit te sullen comporteren, sullende de verdere petitie van wederomme geëmployeert te mogen worden, de Heeren Borgemeesteren ende Raedt houden roor gerecommandeert ende by voorvallende occasie daarop letten. Waarna hij wederom, in 1653, tot Raadsheer der stad is gekozen. Hij was een man van belezenheid en niet zonder vernuft; zoo heeft hij in den twist over de Oldambten en de stad Groningen, in het jaar 1642, ten behoeve van de stad en ter verdediging van hare regten, de pen gevoerd en daarover een werk uitgegeven, onder den titel van: Der Oldampter Dependentie der stad Groningen, Gron. 1642. folio. Voorts heeft hij nog geschreven: Syndicus ofte Tractaetken over 't Ambt van de Syndiicquen ende Pensionarissen, Gron. 1645. 4o. De Pilaren en Peerlen van Groningen, Gron. 1647 in twee deelen 8o. Historische Lofrede ter eere van Groningen, Gron. 1650. 12mo. en Sin-rijck Tractaet, de Politijcke Kuyper onzes tijdts. 8o. Welke vier laatste werkjes allen in 1710 in 8o herdrukt zijn. Zijn geboorte- of sterfjaar vindt men niet vermeld. Blijkens resolutie van den Raad der stad Groningen van 30 April 1653, is door den Raad met dankzegging ontvangen van den Heer B. Alting, eene Beschrijvinge historico-juridique van Westerwolde, Bellingewolde, Blijham enz., hem bij Resolutie van 27 Mei 1649 opgedragen. De Raad besluit dat deze beschrijving bij de Heeren van den Raad zal mogen worden gelezen en bij het Raadhuis zal verblijven. Zie: Mr. H.R.O. Feith en Mr. B.H. Lulofs, Redevoer. en Dichtregelen, uitgesproken ter gelegenheid van het 25jarig feest van het Dep. Gron. der Maats. Tot Nut van 't Algemeen. Aant., bl. 2-6. [Hendrik Alting] ALTING (Hendrik), de derde zoon van den na te melden beroemden Menso Alting, geboren te Emden, den 17 Februarij {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 1583, werd, van jongs af tot het Predikambt bestemd zijnde, vroegtijdig ter schole gezonden. Na te Groningen de gronden der geleerdheid gelegd te hebben, vertrok hij naar Duitschland en hield zich in 1602 en 1603 te Herborn op, waar hij, onder de beroemde Johannes Piscator, Matthias Martinius en Wilhelmus Zupperus, zulke groote vorderingen maakte, dat hij vrijheid verkreeg om onderwijs te geven in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Hij maakte zich gereed om eene reis naar Zwitserland en Frankrijk te ondernemen, toen hij in September 1605 tot leermeester van drie jonge Graven werd aangesteld, die met den Keurprins van den Paltz te Sedan studeerden. Eenige oneenigheden tusschen den Hertog van Bouillon en Hendrik IV, Koning van Frankrijk, deden de gemelde Graven besluiten zich van Sedan naar Heidelberg te begeven, werwaarts Alting hen volgde. Hier zette hij niet slechts het hem opgedragen onderwijs voort, maar hem werd tevens vrijheid gegeven eenige lessen in de geschiedenis en aardrijkskunde aan den Keurprins te geven, wiens Leermeester hij in 1608 geheel werd. In die waardigheid vergezelde hij hem weder naar Sedan, waar hij verbleef tot in 1610, toen de jonge Prins, die inmiddels onder den naam van Frederik V, Keurvorst geworden was, zich in 1612 naar Engeland begaf, om met de dochter van Koning Jacobus I te huwen, werwaarts Alting hem volgde. Na de huwelijksvoltrekking, welke in de maand Februarij 1613 plaats had, vertrok Alting met zijne voormalige leerlingen naar Heidelberg, waar hij de doctorale waardigheid ontving en tevens tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid benoemd werd; terwijl men hem in 1616 het bestuur van het Collegie of de kweekschool der wijsheid, die te Heidelberg was, opdroeg. Toen in 1618 het Synode te Dordrecht zou gehouden worden, werd Alting, benevens Abrahamus Schultetus en Paulus Tossanus, van wege de Paltz derwaarts gezonden, en hij gedroeg zich aldaar zoodanig, dat zelfs de grootste tegenstanders van die Vergadering niets ten zijnen nadeele wisten in te brengen. Toen het Doctoraat in de Godgeleerdheid, dat men, in die twistzieke tijden, te Leyden had laten uitsterven, aldaar weder hersteld werd, maakte Alting den Hoogleeraar Johannes Polyander plegtig tot Licentiaat en Schultetus promoveerde hem tot Doctor. Kort na zijne terugkomst te Heidelberg had Alting veel hoop op bevordering, doordien de Keurvorst, ten gevolge van de Boheemsche onlusten, Koning van dat rijk werd; doch deze vooruitzigten werden bitter teleur gesteld, doordien Tilly, in September 1622, Heidelberg stormenderhand innam en aldaar de gruwelijkste wreedheden liet plegen; al wat een verkeerde godsdienstijver den losbandigen soldaat kan ingeven, werd aldaar uitgerigt. Alting ontkwam als door een wonderwerk aan hunne woede. Op zijne studeerkamer zijnde, toen hij vernam dat de stad ingenomen en geplunderd werd, grendelde hij de deur en begaf zich tot het gebed. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zijner vrienden kwam, vergezeld van twee soldaten, hem verwittigen, dat hij zich door de achterdeur naar den Kanselier moest begeven, wiens huis onder de bescherming van eene goede wacht gesteld was, omdat Tilly de papieren, die aldaar waren, ongeschonden wilde bewaren. De Luitenant-Kolonel van het regement van Hohenzollern, die dit huis bewaarde, zeide, Alting aansprekende: ‘Met dit geweer heb ik heden tien mannen gedood: Doctor Alting zou weldra de elfde zijn, indien ik wist, waar hij verborgen was. Wie zijt gij?’ Alting was niet zoo ontsteld, of hij bedacht terstond een antwoord, dat niet geheel met de waarheid streed: ‘Ik ben Regent geweest,’ zeide hij, ‘in het Collegie der Wijsheid.’ De Luitenant-Kolonel beloofde nu, hem te zullen beschermen. Des anderen daags namen de Jezuiten dit huis in bezit, en deden den Officier zoo spoedig vertrekken, dat deze den tijd niet had aan den Regent van het Collegie der Wijsheid te denken. Alting bevond zich alzoo in de magt der Jezuiten; maar hij was op eene vliering gevlugt. Tot zijn geluk werd een kok van het Keurvorstelijke hof door Tilly gebruikt, wiens keuken in het huis van den Kanselier geplaatst was. Deze man bragt Alting in het geheim eten op de vliering, en bezorgde hem zelfs de gelegenheid om, onder het geleide van drie Beijersche soldaten, te gaan zien, wat er ten zijnent omging. Alting vond zijn huis in de grootste wanorde en zijne studeerkamer in de magt van eenen Kapitein, die of uit spot of uit beleefdheid hem zeide, dat hij hem toestond zoodanig boek mede te nemen als bij mogt goed vinden. Het antwoord was weigerend, maar ging vergezeld van den wensch ‘dat, indien die dingen hem toekwamen, hij wenschte, dat God hem langer in het bezit daarvan zou laten, dan de vroegere eigenaar er van geweest was.’ Alting stond in het terugkeeren aan duizenden gevaren bloot, aan welke allen hij echter ontsnapte. Drie dagen daarna ontving bij van Tilly verlof om te vertrekken. Hij begaf zich naar Schondorff in het Hertogdom Wurtemberg bij zijn gezin, dat hij, reeds sedert eenigen tijd, naar Heilbronn gezonden had, en had aldaar veel van de onverdraagzaamheid der Luthersche Kerkdienaars te lijden. In het jaar 1623 naar Emden geweken zijnde, deed hij een uitstap naar 's Gravenhage, ten einde er den ongelukkigen Koning van Bohemen te begroeten. Deze Vorst hield hem bij zich, om zijnen oudsten zoon te onderwijzen, en wilde niet toestaan, dat hij zich verbond in de dienst der Gemeente van Emden, die hem tot Predikant begeerde, noch dat hij het Hoogleeraarambt te Franeker, hem in 1625 aangeboden, aannam, en het was niet dan met veel moeite dat hij er het volgende jaar in bewilligde, om Alting als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid naar Groningen te laten vertrekken, waar hij den 16 Junij 1627 werd ingewijd. Hier zijnde werd hij in 1633 als Hoogleeraar naar Leyden beroepen, doch op de beslissing van de Staten van Groningen, die hem voor hunne Hoogeschool {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschten te behouden, bedankte hij er voor. De liefde, met welke hij nog altijd aan Heidelberg gehecht was, deed hem niet alleen voor die verdrukte geloofsgenooten gelden inzamelen, maar ook in 1634 eenen togt naar Duitschland ondernemen, ten einde de Hoogeschool van Heidelberg en de kerken in den Paltz te herstellen, waartoe hij was uitgenoodigd door Prins Lodewijk Philips, Administrateur van de Paltz, die hem reeds in het vorige jaar de plaats van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en kerkelijk Raadsheer had aangeboden. Reeds was hij onder duizenden gevaren te Frankfort gekomen, toen de overwinning, die de keizerlijken den 6 September 1634 bij Nordlingen behaalden, die onderneming deed mislukken. Langs onderscheidene omwegen moest hij naar Groningen terugkeeren. Naauwelijks was hij hier in rust hersteld of Alting had met ziekten en huisselijke rampen te worstelen. In het jaar 1639 zag hij zijne oudste dochter Maria ten grave dalen. Dit trof hem zoodanig, dat hij door eene onoverwinnelijke droefgeestigheid werd aangetast, uit welke eene koortsziekte geboren werd, die hem zeer lang bijbleef en waarvan hij met veel moeite ontslagen werd, en nu was hij nog niet geheel genezen, want in 1641 ging zijne ongesteldheid in eene slaapzucht over, waarvan hij naauwelijks hersteld was of hij verloor in 1643 zijne hartelijk geliefde gade, Susanna Belier, die gedurende bijna dertig jaren de trouwe deelgenoote van zijne onderscheidene lotverwisselingen geweest was. Sedert dit verlies verviel hij van de eene zwakheid in de andere, tot dat hij den 25 Augustus 1644 te Groningen overleed, waar hij in de Broederenkerk begraven werd. Zijn zoon heeft boven zijne laatste rustplaats eenen steen doen plaatsen, met een grafschrift, dat de vader hem met stervende lippen had voorgezegd en waarin de innige liefde, die hij zijne vrouw en dochter toedroeg, uitblinkt. Hij had zeven kinderen, van welke drie hem overleefd hebben, eene dochter namelijk en twee zonen, Menso, Hoogleeraar in de Regten te Deventer en Jacob, dien wij in het volgende artikel zullen behandelen. Het wapen der Altings bestond in een doorsneden schild, het bovendeel van goud, met eenen ring van sabel; het onderdeel van azuur met eenen keper van sabel; zijnde het veld tusschen de keper van goud, en beladen met eene schijf van sabel. De spreuk van Hendrik Alting was: Milita bona militium (strijd den goeden strijd). Hij liet den naam na van een man van hooge verdiensten te zijn. Jaarlijks bezocht hij den Koning van Bohemen, om de vorderingen van diens kinderen in de letteroefeningen te onderzoeken. IJverig was hij in het verzamelen van gelden voor de verdrukte kerken in Duitschland, en inzonderheid voor die van den Paltz, en in het besturen van liefdadige instellingen, tot zelfs in Engeland. Zijne tijdgenooten rangschikten hem onder de voortreffelijkste {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerden en bij de nakomelingschap wordt zijn naam nog met lof vermeld. Ook was hij een der reviseurs van den Staten Bijbel, aan wien het was opgedragen, de nieuwe Nederduitsche vertaling des Bijbels na te zien. Van zijnen onvermoeiden ijver en geleerdheid getuigen de volgende werken, die hij heeft nagelaten: Notae in Decadem Problematum Johannis Behm, de glorioso Dei et Beatorum ooelo. Heidelbergae 1618. Problemata tam theoretica, quam praotica. Historia ecclesiastica Palatina Amst. 1644. 4o. Explicatio Catecheseos Palatini, cum Vindiciis ab Armenianis et Socineanis, Amst. 1646. Loci communes theologici, in quatuor partes distributi, quarum prior est didactica, altera problematica, tertia elenchtica, quarta historica, Amst. 1646. Methodus Theologiae Didacticae et Catechesiae, Amst. 1650. Ook was de Medulla Historiae, Profanae, door Daniel Pareus uitgegeven, van zijne hand. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Histor. Geogr. en Geneal. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 316; Ypeij en Dermout; Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 403, Aant. bl. 283 (477); Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetensch. van Nieuwenhuis; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Algem. Kunst en Letterbode, voor 1847. D. I. bl. 339; Biographie Universelle; Hofstede de Groot, Geschiedenis der Broederenkerk te Groningen, bl. 144; Glasius, Godgeleerd Nederland. [Jacob Alting] ALTING (Jacob), geboren te Heidelberg, den 27 September 1618, was een zoon van den voorgaande. Zijne kindsheid was eene gedurige verandering van plaats, en hij kwam tot geen rust vóór dat zijn vader Hoogleeraar te Groningen was geworden, toen hij negen jaren oud was. Aan de Hoogeschool te Groningen oefende hij zich met vlijt, en daar hij eenen grooten lust had om zich op de Oostersche talen toe te leggen, begaf hij zich in het jaar 1638, naar Emden, ten einde daarin door den Rabbi Gumpert Ben Abraham onderwezen te worden. Hij deed in 1640 eene reis naar Engeland, waar hij predikte en zich als een der geleerdste mannen deed kennen; daar door den geleerden Johannes Prideaux, Bisschop van Worchester, tot Priester der Anglikaansche kerk zijnde aangenomen, besloot hij in Engeland te verblijven, doch werd hiervan afgebragt door een beroep als Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Groniugen, waar hij den 13 Januarij 1643 bevestigd werd. Van nu af aan namen zijne bedieningen en eertitels van tijd tot tijd toe; want den 21 October 1645 werd hij Doctor in de Wijsbegeerte, in 1647 Akademie-Prediker en in 1667, op verzoek van de Hoogleeraren Samuel Maresius en Abdias Wïdmarius, Doctor en, met {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} eene toen aanzienlijke vermeerdering van jaarwedde, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Hij deed twee reizen naar Heidelberg, in 1651 en in 1662, waar hij van Karel Lodewijk, Keurvorst van den Paltz, met blijken van achting en toegenegenheid als overladen werd, terwijl deze hem ook onderscheidene malen aanzocht, om er het hoogleeraarschap in de Godgeleerdheid op zich te nemen, waarvan hij zich evenwel telkens beleefdelijk verschoonde. Met zijnen ambtgenoot Maresius geraakte hij in geschil en dit was, bij het uiteenloopen van de godgeleerde rigting dezer beide mannen, niet te verwonderen. Alting toch wilde de godsdienstkennis, zonder eenig inmengsel van schoolsche godgeleerdheid, uit den Bijbel geput hebben; en het ontbrak hem noch aan verstand, noch aan geleerdheid, om zijne gevoelens met klem te verdedigen en staande te houden. De eerste lessen, welke hij over de Catechismus hield, hadden zooveel toeloop, dat zijne kamer te klein was om alle zijne tochoorders te bevatten en hij zich van de Akademische gehoorzaal moest bedienen. Vooral waren de buitenlandsche studenten met hem ingenomen. Zijn ambtgenoot hing nog aan den ouden trant en was gewoon van de leerwijze der schoolgeleerden gebruik te maken; daar Maresius nu, die vol vuur en geleerdheid was, reeds eenen grooten naam had gemaakt, en vele boeken geschreven, stonden genoegzaam alle Proponenten dezen laatste ter zijde, als de veiligste weg om tot een beroep te komen, want alle kerken werden bediend door Predikanten, die door hem onderwezen waren. Bovendien kwam er nog eene bijzondere vete van Maresius tegen Alting bij. Het was namelijk de gewoonte dat de Godgeleerde Hoogleeraren, even als hunne ambtgenooten in andere faculteiten, van hunne kweekelingen voor het houden van hunne lessen eeregelden ontvingen. Maresius had die altijd ontvangen, maar Alting verkoos die niet te vorderen, hoewel zijne, anders aanmerkelijke, jaarlijksche bezoldiging op verre na niet zoo hoog was als die van Maresius. Dit belgde dezen laatsten, die zich verbeeldde, dat eene lage eerzucht Alting daartoe dreef, doch deze had aan zijnen vader op diens sterfbedde beloofd, indien hem ooit het openbaar onderwijs in de Godgeleerdheid werd opgedragen, daarvoor van zijne leerlingen geen geld te zullen aannemen. Er waren dus overvloedige middelen om de verdeeldheid aan te stoken en te doen voortduren, zonder dat de wederzijdsche gemoedsgesteldheid daartoe medewerkte, zoodat er hatelijke partijschappen en factienamen van Maresianen en Altingianen ontstonden. Alting had krachtige hinderpalen te bestrijden, de meerderheid van stemmen en het gezag des ouderdoms waren aan de zijde van zijnen tegenstrever, die buitendien een middel bezigde, dat zeer geschikt was om ieder tegen Alting op te hitsen en met een ontzaggelijk vooroordeel tegen hem te wapenen; door hem namelijk uit te krijten voor een uitvinder van nieuwigheden, en dat hij de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijde palen te buiten ging, welke onze voorvaderen, even voorzigtig als verstandig, tot grensscheiding tusschen de waarheid en den logen geplaatst hadden. Hij stelde zelfs in het jaar 1658 een en dertig artikelen van bezwaar, betrekkelijk de godsdienstleer den bezorgeren der Groningsche Hoogeschool ter hand, verlangende dat zij die aan Alting wilden voorleggen, om zich daarover te verklaren. Hij twijfelde niet, of zijn ambtgenoot zou, indien hij ter goeder trouw ierop antwoordde, wel blijken geven van eene verregaande onregtzinnigheid. De Curatoren, Alting hooger achtende dan Maresius en de woelziekte van den laatstgemelde te wel kennende, vonden na een mondeling gesprek tusschen de beide Hoogleeraren gehoord te hebben, goed, Alting te verzoeken zijne verklaringen op elk der artikelen schriftelijk op te geven en onderwierpen die, buiten kennis van de twistende partijen, aan het oordeel van de Godgeleerde facultcit te Leyden. Deze oordeelde, dat Alting door Maresius valschelijk beschuldigd was en er volstrekt geen reden bestond, om den voortreffelijken man als een onregtzinnig Leeraar te beschouwen; evenwel werd zijne onvoorzigtigheid in het aangeven van nieuwe stellingen gelaakt, doch Maresius werd over zijn gebrek aan gematigdheid en broederlijke liefde berispt. Deze laatste, nadat hij het schriftelijk oordeel van de Godgeleerde faculteit te Leyden, men weet niet hoe, was magtig geworden, wierp, alles wijtende aan den deken dier faculteit, Coccejus, dadelijk met een verbitterd hart, in een vinnig verdedigschrift, dat ten titel voerde: Audi et alteram partem, zoo op Coceejus als op zijnen ambtgenoot, eenen vuilen zwadder van allerlei laster uit, stellende dezen laatsten ten toon als eenen Pelagiaan, Sociniaan en Papist, waardig om van den Akademischen leerstoel gezet te worden, hetgeen dan ook het doel van zijn streven was. Coccejus verwaardigde zich niet dat geschrift te beantwoorden, maar Alting deed het in een boekje dat getiteld was: Specimen falsarum assertionum. De Staten van Stad en Lande verboden nu spoedig, bij openbaar edikt, de uitgave van de schriften, tusschen Maresius en Alting gewisseld, en legde hun beiden op, dezen onderlingen twist te staken, en in het oordeel van de Godgeleerde faculteit der Leydsche Hoogeschool te berusten; terwijl zij eene aanschrijving aan de Synode der Provincie deden, waarbij verboden werd iets aangaande het geschil tusschen de beide Hoogleeraren, voortestellen of in deliberatie te leggen, bij poena, dat de contraventeurs eerstelyek van hunne functie gesuspendeert en namaels door de Heeren Staten van Stad en Lande, de sake zulcx vereischende, gedechargeert souden worden. Dien ten gevolge werd op de Synode ten jare 1659 besloten in het vervolg van de verschillen tusschen de beide Hoogleeraren niet meer te gewagen. Zoo weinig tevreden waren de Staten van Stad en Lande over het gedrag van Maresius, dat zij diens geschrift, als een schandschrift, dat uit het oog van het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek moest verbannen worden, door hunne Boden uit de boekwinkels der provincie lieten ophalen en den Staten van andere provinciën verzochten het zelfde te doen. De Staten hadden tevens bij het nemen der bovengemelde resolutie uit hun midden eene Commissie van zes Heeren gekozen, ten einde deze de krachtigste middelen mogt in het werk stellen, om de beide Hoogleeraren met elkander te verzoenen. Deze Commissie deed den 10 Augustus 1669 verslag aan de Staten, dat het haar gelukt was, de beide Hoogleeraren te vereenigen; hetgeen zij inzouderheid verklaarden verschuldigd te zijn aan de edelmoedigheid van Alting, die uit eigene beweging de praesentatie gedaan had, dat hij ter liefde van de ruste in d'Academie en van de vreede en eenicheit met syn collega syne particuliere opinien over de controverse pointen by sich wilde behouden, en in syne lessen, disputen en private collegien dieselve niet voordragen, en het zelfde had daarop de Commissie, met alle volmagt in dezen door de Staten voorzien, aan Maresius ten ernstigste geboden. Tevens vond de Commissie goed, de Heeren Curatoren der Akademie te authoriseeren, om tegen den ongehoorsamen aen die ordre, tot inhoudinge van tractement en suspensie van functie, provisionelicken te mogen procederen, tot dat bij de Heeren Staten in de sake finalicken soude syn gedisponeert. Het geschil was hiermede echter niet geëindigd en dreigde van misschien nog erger gevolgen te zullen worden, toen Maresius tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leyden benoemd werd, doch eer hij dien post aanvaard had overleed hij te Groningen in 1673, na in de laatste dagen zijns levens met Alting verzoening gezocht te hebben en verzoend te zijn. Alting moest zich intusschen later nog beklagen, dat men hem misleid had, want zelfs na van zulk eene hardnekkige tegenpartij verlost te zijn, had hij nog geen rust; de geestelijkheid bleef onophoudelijk tegen hem morren over hetgene zij nieuwigheden noemden, doch de wereldlijke arm wist wijsselijk de consistoriale en synodale stormen af te wenden. In de laatste drie jaren van zijn leven genoot Alting weinig gezondheid en eene koorts, die negen dagen aanhield, rukte hem den 24 Augustus 1679 uit de wereld. Hij werd begraven op het Broederenkerkhof te Groningen, doch het opschrift op den grafsteen is in den laatsten tijd onleesbaar geworden. Op zijn sterfbed beval hij onderscheidene malen aan zijnen Neef Menso Alting, Burgemeester te Groningen, dat hij alle zijne werken zou laten drukken. Eenige jaren na zijnen dood, werd aan deze begeerte voldaan, toen zij, onder het opzigt van Balthasar Bekker, Predikant te Amsterdam, die een leerling en vriend van Alting geweest was, onder den titel van Jac. Altingii Opera Omnia, Amstel. 1687, in 5 deelen in solio, in het licht kwamen. Hoewel hij als een uitmuntend bijbelsch godgeleerde geroemd wordt, waarvan hij in zijne Theologia historica, sive systematis historici {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} loca quatuor, Amst. 1664 blijk gaf, munten evenwel onder zijne schriften, die over de Oostersche talen uit. Voor meer dan eene van deze heeft hij eene spraakkunst geschreven, van welke er nog gebruikt worden, zoo als zijne Synopsis institutionum Chaldaearum et Syriarum, Gron. 1675 et Francof. 1717. Fundamenta punctationis linguae sanctae, welke in 1730 te Frankfort herdrukt is. Zijne Grammatica Hebraea stond in zoo hooge achting, dat er in 1722 te Utrecht eene Introductio ad Grammaticam Hebraeam Altingianam verscheen. Ook in de nieuwere Europische talen was hij niet onervaren, zoodat hij als Engelsch, Hollandsch en Hoogduitsch Prediker kon optreden. Alting was ontegenzeggelijk een man van groote verdiensten, die zachtheid van inborst aan overgroote geleerdheid paarde. Indien hij nog eenigen tijd had mogen leven, had bij nog twee werken geschreven, het eene in het Latijn, het andere in het Nederduitsch. Het eerste zou eene verantwoording van zijne leer en het andere een berigt van zijn leven gedurende zijn hoogleeraarschap geweest zijn. Op dertigjarigen leeftijd was hij gehuwd met Baudewina Walrich, die hem acht kinderen schonk, van welke slechts drie hunnen vader overleefden. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Geogr. en Geneal. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 22 en 318; Chalmot Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermont, Geschied. der Herv. kerk in Nederl., D. II. bl. 478-481. Aant. bl. 306 (574), 307 (575) 308 (576, 577 en 578); Biogr. Univ.; A. Ypey, Oratio de praecl. Jac. Altingii in disciplinam sanctiorem meritis; Glasius, Godgel. Nederl. [Joachim Alting] ALTING (Joachim), was een zoon van Egbert Alting, die Secretaris van Groningen en Afgevaardigde aan het hof te Brussel geweest was. Joachim werd Burgemeester bij de reductie van Groningen, in 1594. In het volgende jaar werd hij met Jan Rengers van Hellum naar de Vergadering der Algemeene Staten afgevaardigd. Toen er in het jaar 1600 hevige twisten ontstaan waren tusschen de Staten Generaal en de stad Groningen, over de voldoening en invordering der Algemeene Belastingen, was Alting een der voornaamsten, die zich tegen de handelwijze van de Staten Generaal en van den Raad van State verzetteden, welke de stad met eene talrijke krijgsbezetting drukte. Als echter de Afgevaardigden uit den Raad van State, naar Groningen gezonden, om de stad te dwingen tot het nakomen der bevelen van de Staten Generaal, zagen, dat niettegenstaande de dwangmiddelen welke zij gebruikten, de gemoederen van Regering {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} en Burgerij even stijf en onbuigzaam bleven en het houden van eene zware bezetting aldaar den Staat te lastig viel, sloegen zij voor een kasteel te bouwen, ter bedwinging van de burgerij en om de ijverigsten uit de Regering te ligten, ten einde de overigen gedweeër te maken. Men besloot tot beide, hoewel het opligten in zooverre verminderd werd, dat men die Hoofden dagvaarden zou om te 's Gravenhage te verschijnen. Ten gevolge daarvan werden de Burgemeester Joachim Alting, de Raadsheer Joost van Gleve, en de Syndicus Johan Hoeflin de la Faillerie, als die zich boven anderen vrijmoedig hadden uitgelaten, door Commissarissen aangezegd zich naar 's Gravenhage te begeven, ten einde aldaar hun gedrag voor de Algemeene Staten te verantwoorden. Aan dit opontbod gehoorzaamden de gemelde Heeren, ofschoon de stads Regering tegenbetuigingen deed, als houdende dit opontbod strijdig met hun privilegie de non evocando, doch de Burgemeester Alting verklaarde in den vollen Raad, voor niets beschroomd te zijn, wijl hij in dezen zijn leven en wandel aldus bestuurd had, dat hij deswege een gerust geweten had. In de vergadering der Algemeene Staten verschenen zijnde, werden hun op eenen scherpen toon, de redenen, waarom zij ontboden waren, voorgehouden, en hun gelast te 's Gravenhage bij wijze van gijzeling te blijven, dewijl men hunne tegenwoordigheid te Groningen voor de rust aldaar schadelijk achtte. Zij moesten dus van 15 Mei 1600 tot 26 Maart 1601 te 's Gravenhage verblijven, terwijl het kasteel inmiddels volbouwd en Alting en van Cleve, in 1601, geheel van de Regering ontzet werden. Later schikten zich de zaken tot gematigdheid, zoodat men in 1607 het kasteel begon te slechten en Alting in 1608 weder Burgemeester werd, in welke betrekking hij niet weinig bijdroeg tot het stichten van eene Hoogeschool te Groningen; terwijl hij ook een van de acht aanzienlijke en bekwame mannen was, aan wie het werd opgedragen, een ontwerp nopens het ambt der Professoren en Curatoren te maken; naar eene bekwame plaats voor de Akademie om te zien; over de oprigting der gebouwen en beroeping van bekwame Professoren te raadplegen, en soortgelijke zaken te bezorgen. In 1620 werd hij mede tot Curator van de Hoogeschool benoemd. Hijoverleed kinderloos in Maart 1625. Men getuigt van hem dat destigheid, moed, geleerdheid en zucht tot bevordering van den bloei der wetenschappen, in hem zich vereenigden met eene zeldzame wijsheid in het ondernemen en ten einde brengen van zaken, zoowel in zijnen hoogen ouderdom als in zijne mannelijke leeftijd. Zie H. de Groot, Nederl. Histor. bl. 407; E. van Reyd, Hist. der Nederl. Oorlog. bl. 414-418; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. D. XXI. bl. 15-27; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande bl. 311; De zelfde Geschied. van de Kerkherv. in de Prov. Gron., bl. 268, 330, 331 en 337; Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl. D, II. bl. 532-533. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Menso Alting] ALTING (Menso), geboren den 9 November 1541 te Eelde, in de provineie Drenthe, was een zoon van Rudolf Alting, Scholtus of Regter aldaar en een neef van den voorgaande. In de scholen te Groningen legde hij de gronden der wetenschappen onder Regnerus Predinus, na wiens dood hij eerst naar Munster, toen naar den Hamm en eindelijk naar Keulen gezonden werd, om in de Roomsche Godgeleerdheid onderwezen en tot het Priesterambt bekwaam gemaakt te worden. Doch als hij hier vlijtig in den Bijbel las, en inzonderheid den Brief van Paulus aan de Romeinen zich eigen maakte, begon hij naar de leer der Hervormers over te hellen; waarom hij, toen bijna vierentwintig jaren oud, zich in het begin van October 1561 naar de Hoogeschool van Heidelberg begaf, alwaar de leer der Hervormden, onder de regering van den Keurvorst Frederik III, onderwezen werd. In het zelfde jaar schreef hij eenen brief aan zijnen oom Egbertus Alting, Secretaris te Groningen, waaruit blijkt, ‘dat hij Keulen en zijn vaderland, tot groote smerte en ongenoegen van zijne ouders en vrienden heeft verlaten, zoodat zijne moeder inzonderheid daarover als eenen vloed van tranen gestort heeft, begeerende met de andere vrienden, die met haar de Roomsche godsdienst nog waren toegedaan, dat hij bij haar blijven en zich naar de tijd schikken zoude; dat hij nogthans in des Heeren Mogenheden door alle zwarigheden kloekmoedig doorgestapt, zijn volk en vadershuis stil verlaten, en genoegzaam van alles ontbloot, zich naar Heiderberg had begeven, om er in de kennis der waarheid te vorderen, en indien het God beliefde, Christus vrijelijk te prediken; dat hij daartoe krachtig was aangespoord door de woorden van Mozes, die tot zijnen vader en moeder zeide, ikzie hen niet, en die zijne broeders niet kende en zijne zonen niet achtte enz., gelijk ook het voorbeeld van Mozes hem daartoe niet weinig had aangezet, die Egypte verliet, achtende de versmaadheid van Christus meerder rijkdom te zijn dan alle de schatten van Egypte; dat hij in zijn vertrouwen, dat God hem op zijnen weg zoude geleiden, geenszins was teleurgesteld enz.’ Alting gaf te Heidelberg blijken van zijne geleerdheid en werd reeds den 3 Mei 1566 tot de predikdienst bekwaam verklaard. Hierop predikte hij te Helpen, bij Groningen, en werd kort daarna Predikant te Sleen, in Drenthe, van waar hij in 1567, wegens de komst van den Hertog van Alva vlugten moest. Naar den Paltz zich begeven hebbende, werd hij in September van dat jaar Predikant te Leizelsheim, en in het jaar 1570 in het ambt Dirmstein, alwaar Coeuradus Eubulaeus, die in Gelderland het Evangelie onder het kruis had gepredikt, hem aanraadde te trouwen en hem zekere Maria Episcopia, eene dochter van aanzienlijke, Hervormde ouders, in het land van Keulen aanprees. Het was opmerkelijk, dat {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Alting, toen hij deze jusvrouw ten huwelijk vroeg, er bijvoegde, dat hij ze niet begeerde, als zij niet bereid was ballingschap en alle andere ongemakken om Christus wille met hem te ondergaan. Dit voorstel deed den vader aarzelen, maar de moeder zeide kloekmoedig: ‘O waarde man! zulk eenen schoonzoon moesten wij van zelf opzoeken.’ Men bewilligde dus in Altings aanzoek, die den 13 Junij 1571, met gemelde Maria trouwde. Daarna zochten die van Amberg Alting aan, doch hij werd, op aandrang van Zacharias Ursinus, Forsianus Tossanus en anderen, in het jaar 1573, te Heidelberg tot Predikant beroepen, waar hij twee jaren, met grooten lof het woord Godsverkondigde, zoodat de gemeenten van Frankendal, Middelburg en Delft hem tot hunnen Leeraar begeerden, doch te vergeefs. Begeerig zijnde zijn vaderland te bezoeken, nam hij in 1575 zijne reis door Emden, om die schuilplaats der vlugtelingen des geloofs en die moeder van zoovele kerken te zien. Nadat Alting hier tweemalen gepredikt had, werden allen zoo begeerig naar zijn onderwijs, dat zij niet rustten, voor en aleer zij hem, na eerlijk ontslag van den Koning bekomen te hebben, den 17 October tot hunnen Leeraar bevestigd zagen. Hier kweet hij zich gedurende 37 jaren zoo losfelijk van zijnen dienst, dat hij aller gemoederen met liefde tot zich vervulde. Terwijl hij te Emden stond, werd hij in 1578 te Gent en in de twee volgende jaren te Groningen, als ter leen begeerd, en in 1599 naar Amsterdam beroepen, welke roepstem hij bijna was opgevolgd. Nadat Maurits, Prins van Oranje, en Willem, Graaf van Nassau, in het jaar 1594, Groningen bemagtigd hadden, werd Alting verzocht, derwaarts te komen, ten einde door eene plegtige dankpredikatie het volk op te wekken tot dankbaarheid aan God, en voorts met raad en daad de Kerkhervorming in dat gewest te helpen bevorderen. Alting deed er den 17 Julij, zijnde de vierde dag na de overgaaf van de stad, in de Groote kerk, de eerste predikatie over Psalm CXVIII, vers 22, 23 en 24. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoofd des hoeks. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft, laat ons op denzelven ons verheugen en verblijd zijn. Ter oorzaak van deze predikatie kwam hij in ongenade bij Edzard IV, Graaf van Oost-Friesland, omdat het scheen te strijden met de onzijdigheid, die de Keizer, den gezegden Graaf, dikwijls ten opzigte van den Nederlandschen oorlog had aanbevolen. Niettegenstaande de Graaf de overwinnaars in het leger door zijnen Kanselier had laten gelukwenschen, was hij nogthans zoo vertoornd, dat hij in Augustus een en andermaal de Regering van Emden aanspoorde, om Alting van de dienst af te zetten en hem niet toe te laten eene afscheidspredikatie te doen. Alting, dit vernomen hebbende, was gereed, om aan dit {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} onbillijk bevel te gehoorzamen, indien de gemeente het wilde toestaan, en verzocht daarop zijn ontslag. Doch de gemeente van Emden, oordeelende dat het beroepen en afzetten van Predikanten niet aan de Regering maar aan haar toekwam, weigerde dit verzoek, en betuigde tevens, dat zij hem met goed en bloed in de bediening wilde handhaven. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, dit vernomen hebbende, was daarover zoo gevoelig aangedaan, dat hij niet alleen zijne hulp aanbood aan de Emder gemeente, maar ook aan Graaf Edzard schreef, hoe het ongelijk Alting en zijner gemeente aangedaan, buiten twijfel de legerhoofden der bondgenooten en de Raden van State insgelijks aanging, want op hun verzoek had Alting de predikatie gedaan, terwijl het ook niet noodig en uithoosde van de kortheid des tijds, tevens onmogelijk was geweest, om den Graaf van Oost-Friesland daarvan vooraf kennis te geven. Dit werd echter aan het Oostfriesche hof niet wel opgenomen: zoodat daarom Graaf Willem Lodewijk deze zaak, door eenen brief, andermaal nog sterker aandrong; hierop zweeg Graaf Edzard wel eenige tijd, maar behield toch den ouden wrok tegen Alting. Hoeveel vertrouwen integendeel Graaf Willem Lodewijk in hem stelde blijkt daaruit, dat deze, toen hem het Stadhouderschap van Drenthe was opgedragen, Altings raad inriep om in dat landschap de Kerkhervorming te bevorderen en hem verzocht eenige bekwame personen aan te wijzen om aldaar als Predikanten te worden beroepen, om hen te examineren te bevestigen, de classicale vergadering in te stellen en in het algemeen de zaak der Hervorming in Drenthe te regelen. Na het overlijden van Graaf Edzard, in 1599, werd Alting, onder zijnen opvolger Enno III, veel moeite verschaft door den Kanselier Thomas Fransius, tegen wien hij echter de leer der Hervormden manmoedig handhaafde, tot aan zijnen dood, welke voorviel den 7 October 1612. Hij is in de groote kerk te Embden begraven: Ubbo Emmius maakte op hem een Latijnsch grafschrift, daar nog te lezen, alsmede bij Adr. Roershemii, Oostfriesl. Prediger Denkmal, S. 16 u. 17. Hij had zeven zonen, als: Basilius, die Raadsheer te Emden en Afgezant bij de Staten was; Daniel, eerst Secretaris, daarna Burgemeester te Emden, Agent bij de Staten en Onderteekenaar van de Oosthuizer verdragen in 1611; Hendrik; Johannes, Raad en Rentmeester van den Keurvorst van den Paltz; Rudolph, Raadsheer te Emden; Paulus, Predikant in den Paltz, en Menso, eerst Majoor en daarna Kapitein te Emden. Buiten alle tegenspraak was Menso Alting een wijs, verstandig, vlijtig en godvruchtig man, die zich zeer ijverig in de bres stelde voor de Hervormde leer en de voorregten der gemeente van Emden. Over zijn godvruchtig afsterven en laatste gesprekken zie men Meiners, Kerkelijke Geschied., D. I. bl. 465 en volg. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Origineele brieven van Willem Lodewijk aan Menso Alting achter de Levensbeschrijving van Abel Coenders van Helpen, bl. 84. van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onom. Liter. Pars V. Append. 541 et 542; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 3, 291, 253 en 254; De zelfde, Geschied. den Kerkh. in de prov. Gron., bl, 122, 142, 144, 150, 219, 20-322, 252-254, 273, 276, 277, 312-316; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 177. aant. 49 (124); Drentsche Volks-Almanak voor het jaar 1837, bl. 145-150 en voor het jaar 1851 bl. 23 en 24; Pareau, de oude kerk te Assen enz. bl. 74. [Menso Alting] ALTING (Menso), de tweede zoon van den bovenvermelden beroemden Godgeleerde Hendrik Alting, geboren te Groningen, werd, terwijl hij zich na den afloop zijner studiën, van wege de Staten zijner provincie te Amsterdam bevond, in Junij 1648, tot Hoogleeraar in de regten te Deventer aangesteld. Na verloop van vier jaren ontving hij eene beroeping naar Utrecht, welke hij van de hand wees, maar in 1654 aangesteld zijnde tot Raadsheer in zijne geboortestad, vertrok hij derwaarts en overleed aldaar in 1678. Zie C. Fransen van Eck en Mr. P. Bosscha, het tweede eeuwfeest van het Athen. Illustre te Deventer, op den 16 Febr. MDCCCXXX, plegtig gevierd, bl. 96. [Menso Alting] ALTING (Menso), een zoon van den Kapitein Menso Alting en een neef van Jacob Alting, hier boven vermeld, geboren in 1637, en overleden den 2 Augustus 1713, was van 1672-1678 Ambtman van het Gooregt, werd in 1678 Raadsheer en vervolgens in 1686 Burgemeester te Groningen. Daar hij ongehuwd overleed, liet zijne zuster Dorothea een Latijnsch grafschrift op eenen zerk beitelen. Men vindt het bewaard door P. Hofstede de Groot, Geschied. der Broederenkerk te Groningen, bl. 146. Hij was een man van groote bekwaamheid, bekend door zijne werken, waarvan de meest vermaarde zijn: Descriptio, secundum Antiquos Agri Batavi et Frisii, sixe Notitiae Germaniae Inferioris. Amstel. 1697. folio. en Desoriptio Frisiae inter Scaldis portum veterum et Amisiam. Amstel. 1701. folio. Achter dit werk vindt men Tabula Ptolemaica Germaniae Magna cum expositione, hetwelk de voorlooper moest zijn van een groot werk over Ptolemaeus, dat onvoltooid gebleven, ten minste nooit uitgegeven is, even min als zijnen Commentarius in tabulam Peutingeri. Zijne werken verdienden echter dat vertrouwen niet, hetgeen men er vroeger aan geschonken heeft, en moeten met de meeste omzigtigheid gebruikt worden. Zie A. Pars, Index Batavus of Naamrol van Batav. en Holl. Schrijvers, bl. 454 en 455; van Hoogstraten en Brouërius {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Mr. J T. Bodel Nyenhuis en W. Eekhoff, de Algem. kaarten van de Prov Friesl. verzameld, beoordeeld en geschiedk. beschreven, bl. 6-10. [Mr. Willem Arnold Alting] ALTING (Mr. Willem Arnold), geboren te Groningen, vertrok naar Batavia als Raad van Indië, werd vervolgens Directenr-Generaal en den 1 September 1780 Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië. Toen hij het bestuur aanvaardde, was ons land in oorlog met Engeland, waardoor deze mogendheid ons ook in Oost-Indië veel schade toebragt, zoodat Batavia nog nimmer zoo nabij aan zijnen ondergang was geweest. Na het sluiten van den vrede in 1783 waren echter de oorlogen nog niet geëindigd, want eenige inlandsche naburen hadden van onze vijandelijkheden met de Engelschen gebruik gemaakt om onze magt in Oost-Indië afbreuk te doen, doch wij mogten als het ware ter vergoeding van vroegere verliezen, nu en dan eenige voordeelen behalen; onder anderen onderwierp zich het geheele rijk van Bandjarmasing, op Borneo's zuidoostkust, aan de regering der Nederlanders. In het jaar 1791 werd de Gouverneur-Generaal als derden Commissaris-Generaal toegevoegd aan de Commissarissen Mr. Sebastiaan Cornelis Nederburgh en Simon Hendrik Frykenius, en in het jaar 1793 werd de Directeur-Generaal Johannes Sieberg, tevens tot vierden Commissaris-Generaal benoemd. Alting, die in 1796 op zijn ver zoek van den post van Gouverneur-Generaal ontslagen was, overleed den 7 Junij 1800 op Kampong Malajoe, bij Batavia. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. III. bl. bl. 284; van Kampen, de Nederlanders buiten Europa, bl. 223, 290-305, 316-332, 340-351 en 391; A.J. van der Aa, Nederl. Oost-Indië, D. I. bl. 99-102 en 103 noot. [Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva] ALVA (Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van) of ALBA, geboren in 1508, was de zoon van Garsias, Hertog van Alva, die in het jaar 1510 als Admiraal van de Spaansche vloot, in den Afrikaanschen oorlog het leven verloor, en van Beatrix de Pimentel, dochter van den Graaf van Benevent. Nadat hij zijnen vader verloren had werd de tweejarige knaap opgevoed onder de oogen van zijnen oom Frederik de Toledo, die hem in de krijgs- en staatkunde onderwees. Naauwelijks zestien jaren oud zijnde, deed hij zijn eersten veldtogt, onder den Connestabel van Castilië tegen de Franschen, en onderscheidde zich toen reeds in den veldslag van Pavia, Zijn geheimzinnig karakter en zijne neiging tot het staatkundige vak gaven, in het eerst, weinig denkbeeld van zijne krijgskundige talenten; zelfs werden zij door Karel V. met minachting beschouwd. Dan juist deze minachting, zoo beleedigend voor zijne natuurlijke trotschheid, deed hem daden verrigten welken zijnen moed en beleid kenmerkten. Ook bragt hij toen reeds veel toe tot het veroveren van Fontarabië, waarvan hij Gouverneur werd. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar 1531 volgde hij Karel V. in Duitschland, werwaarts hij zich begaf, om den voortgang van den Turkschen Keizer Soliman II. te stuiten. In Hongarije gekomen sloot hij zich voornamelijk aan den Graaf Thomas Nadasti aan, wien hij overal volgde en onder wien hij zich verder in de krijgskunst oefende. Toen Soliman uit Hongarije verdreven was, keerde Alva met den Keizer naar Spanje terug, wien hij voorts in 1535 naar Tunis volgde; waar hij niet weinig tot de verovering van Golette, den sleutel van Tunis, bijdroeg. Toen Frans I, koning van Frankrijk, den Keizer in 1542 den oorlog verklaard had, werd aan Alva het bevel opgedragen over de troepen die tegen dat koningrijk optrokken. Hij beveiligde Catalonië en Navarre, verdedigde Perpignan en wist alle pogingen van Frankrijk te verijdelen. Aan het hoofd van het leger in Duitschland geplaatst, trok hij in 1547 door Thuringen. De gravin-weduwe Catharina van Schwartzburg eene Sauvegardebrief van den keizer hebbende weten te verkrijgen, had zich daarentegen verbonden brood, bier en andere benoodigdheden tegen eene redelijke betaling te zullen bezorgen; doch zij gebruikte de voorzigtigheid om de brug, daar het krijgsvolk moest overtrekken en die digt bij de stad lag, in allerijl te laten afbreken en op een zeer verren afstand over het water te laten slaan, opdat de al te groote nabijheid van de stad hare roofzuchtige gasten niet in verzoeking mogt brengen. Te gelijk werd aan alle inwoners der naburige plaatsen, door welke de troepen trekken moesten, vergund, om met hun beste huisraad op het slot Rudolfstad te komen wijken. De Hertog, niet ver van het kasteel af zijnde, zond eene boodschap aan de Gravin, waardoor hij zich zelven noodigde op een ontbijt. Een zoo bescheiden verzoek aan het hoofd van een leger gedaan, kon niet wel afgeslagen worden, en de Hertog benevens zijn bijhebbend gezelschap werd, bij zijne komst, op het slot minzaam ontvangen, aan eene welvoorziene tafel; doch naauwelijks was men gaan zitten, of er kwam een bode in allerijl binnen, die de Gravin buiten de zaal riep, en de tijding bragt, dat de Spaansche soldaten in eenige dorpen onder weg geweld gepleegd en het vee van de boeren weggedreven hadden. Catharina was eene moeder des volks, wat den armsten harer onderdanen wedervoer trok zij zich zelve aan; ten uiterste gebelgd over dit woordbreken, doch hare tegenwoordigheid van geest niet verliezende, beval zij alle hare dienaren, zich met den uitersten spoed en in stilte te wapenen, en de poorten van het slot wel te sluiten; zij zelve begaf zich weder naar de zaal, alwaar de gasten nog aan tafel zaten; hier beklaagde zij zich bij hen, in de roerendste uitdrukkingen, over hetgeen haar zoo even geboodschapt was, en hoe slecht men het gegeven keizerlijk woord gehouden had; men beantwoordde haar al lagchende, dat dit slechts een krijgsgebruik was, en dat men, bij eenen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} doortogt van soldaten, dergelijke kleine ongevallen niet verhoeden kon. ‘Dat zullen wij eens zien,’ antwoordde zij vertoornd; ‘mijnen armen onderdanen moet het hunne weergegeven worden, of bij God! (terwijl zijdreigend hare stem verhief) ‘Vorstenbloed voor Ossenbloed!’ met deze korte doch bondige verklaring, verliet zij de kamer, die in weinige oogenblikken met gewapende lieden vervuld was, welke met het zwaard in de hand, hoewel met allen eerbied, zich achter de stoelen der doorluchtige personaadjen plaatsten en het ontbijt bedienden. Bij het inkomen van deze strijdbare schare, veranderde de Hertog van Alva van kleur; stom en bedremmeld, zagen de gasten elkander aan; van het leger afgesneden en van eene overmagtige gewapende menigte omringd, bleef hun niets overig, dan het zich te laten welgevallen en de vertoornde vrouw op de best mogelijke wijze te verzoenen. Hendrik, Hertog van Brunswijk, die mede van de partij was, herstelde zich het eerst, en brak in een schaterend lagchen uit; hij bediende zich van die vernuftige zet, om het geheele voorval eenen grappigen keer te doen nemen, en prees de Gravin uitermate over hare landmoederlijke zorg en mannelijken moed; voorts verzocht hij de Gravin zich verder niet ongerust te maken, en nam op zich den Hertog van Alva, tot al wat billijk was te bewegen; ook bragt hij het bij den laatsten indedaad zoo verre, dat hij terstond bevel aan het leger afvaardigde, om het geroosde vee zonder uitstel aan de eigenaars weder te geven. Zoo ras nu de Gravin van de teruggave verzekerd was, verontschuldigde zij zich op de hoffelijkste wijze bij hare gasten, die zeer beleefd afscheid van haar namen. Alva ontweldigde onderscheidene plaatsen aan de Protestanten en won door zijn kloek beleid in 1547 den slag bij Muhlberg op Johan Frederik, Keurvorst van Saksen, die zelve gevangen werd genomen. De Hertog van Alva zat voor in den krijgsraad, welke dien vorst ter dood veroordeelde, en zette den Keizer sterk aan, om dit vonnis te doen ten uitvoer brengen, hetwelk echter geen plaats had. Na het ten onderbrengen der bondgenooten, had hij onder Karel V het bevel over het beleg van Metz, waar de Hertog de Guize evenwel over zijne dapperheid en krijgskunst zegevierde. In 1555 belast zijnde, om in Italië de Franschen en Paus Paulus IV, den onverzoenlijken vijand van den Keizer te bevechten, deed zijne trotschheid hem de waardigheid van Onderkoning van de hand wijzen, maar hij eischte op eenen hoogen toon, als Stedehouder des Keizers, het opperbewind in alle Keizerlijke en Spaansche bezittingen in Italië. In die belangrijke zending deed hij den Hertog van Brissoe het beleg van Vulpiano opbreken, bragt Milaan in veiligheid, begaf zich naar Napels, dat door 's Pausen kuiperijen in opstand gebragt was, en bevestigde er door zijne tegenwoordigheid het gezag van Spanje. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Filips II, de opvolger van Karel V, op den troon kwam, behield de Hertog al zijnen invloed en het hem toevertrouwde bevel over het leger. Hij trok op het grondgebied van den Paus, maakte zich meester van de Campagna di Roma, en deed alle de ondernemingen der Franschen mislukken. In 1559 uit Italië teruggeroepen, verscheen hij aan het hof van Frankrijk, waar hij in naam van zijnen meester, Elizabeth, de dochter van Hendrik II, die eerst voor Don Carlos bestemd was, huwde, en al de pracht van eenen vorst ten toon spreidde. Omstreeks dezen tijd hadden de Nederlanders, ontevreden dat Filips hunne vrijheid belaagde, en over den gewetensdwang, dien hij hun oplegde, de wapens opgevat. De Hertog van Alva zette Filips aan, hen met geweld tot onderwerping te brengen (1), en Filips, die hiertoe maar al te zeer genegen was, vond in den Hertog een geschikt dienaar om dit ontwerp ten uitvoer te brengen. Hij zond hem als Kapitein-Generaal der Nederlanden en met onbepaalde magt bekleed derwaarts, ten einde de privilegiën der provinciën te vernietigen, haar aan zijne onbepaalde heerschappij te onderwerpen, de inquisitie in te voeren, en allen, die zijnen wil durfden wederstaan, aan het krijgsgeregt over te leveren. De tijding van 's Hertogs aantogt verspreidde schrik door alle de Nederlanden. Aldaar in 1567, aan het hoofd van een leger van 10000 man van het beste Spaansche voetvolk en ongeveer 2000 ruiters, aangekomen, gedroeg hij zich als oppermagtig Vorst, en rigtte eenen raad op van twaalf personen, welke door den Hertog de Raad van Beroerte, maar door de Nederlanders de Bloedraad genoemd werd, aan welks hoofd hij zich zelf met zijnen vertrouweling, Juan de Vargas, stelde, en door welken allen, wier gevoelen verdacht waren of op wier rijkdommen men loerde, veroordeeld werden. Tegenwoordige en afwezige lieden werden gevonnisd en hunne goederen werden verbeurd verklaard. Eene algemeene verslagenheid maakte zich van aller harten meester, en een groot aantal kooplieden en fabrijkanten verliet de Nederlanden en ontvlood naar Engeland, werwaarts zij hun geld en hunne nijverheid overbragten; meer dan 100000 Nederlanders weken uit, en een groot gedeelte vereenigde zich onder de vanen van den Prins van Oranje, die mede naar Duitschland geweken en het hoofd van den opstand tegen Spanje geworden was en daarom door den Hertog van Alva, even als zijne voornaamste aanhangers, schuldig aan gekwetste Majesteit verklaard werd. Toen barstte de burgeroorlog in deze gewesten uit. Het verlies, dat de Hertog leed door de nederlaag en het sneuvelen van den Hertog van Arenberg, in den slag, welken deze den 13 Mei 1568 bij Heiligerlee aan Lodewijk van Nassau leverde, deed hem geenszins den moed verliezen, maar diende slechts om zijn wreedaardig {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoed nog meer te verbitteren. Het was omtrent dezen tijd dat hij aan den koning schreef, te hopen, nog in dien zomer, zoodanige order op de zaken te zullen stellen, dat de Nederlanders, in het vervolg, met een enkel rietje, zouden kunnen geregeerd worden. Hij deed de Graven van Egmond en Hoorn, te Brussel op het schavot onthoofden, nadat er reeds dertig Edelen van minderen rang op de zelfde wijze waren ter dood gebragt; en deze teregtstelling werd gevolgd door die van eene menigte ongelukkigen, die als opstandelingen ter dood werden veroordeeld. Nog waren deze strafoefeningen niet allen voltrokken, of Alva trok met eene aanzienlijke krijgsmagt tegen Lodewijk van Nassau, dien hij den 21 Julij 1568 bij Jemmingen geheel versloeg. Den Prins van Oranje, die in October in Limburg viel, wist hij echter, door steeds den veldslag te ontwijken, zoo af te matten, dat deze zijn leger uit geldgebrek moest afdanken De beulen stortten, op 's Hertogs bevel, meer bloed dan zijne soldaten in den oorlog; hij rigtte in de voornaamste steden kasteelen op en stelde nieuwe schattingen in. Trotsch op zijnen voorspoed, hield hij den 22 December eenen zegepralenden intogt te Brussel en rigtte te zijner eer een bronzen standbeeld op het kasteel te Antwerpen op. Hij stond daar in eene dreigende houding, met den adel en het volk aan zijne voeten, en op den voet van het standbeeld was een weidsch opschrift gegrift, waarin hij werd voorgesteld als de steun van de godsdienst, de hersteller van den vrede en het regt der Nederlanden. De inneming van Brielle door de Watergenzen, op den 1 April 1572, bragt te weeg, dat het grootste gedeelte van Holland, Zeeland en Gelderland in vollen opstand geraakte en de Spaansche bezettingen wegjoeg. Om deze onlusten te dempen, werden achtervolgens Mechelen, Zutphen, en Naarden, aan al de woede van de onbeteugelde Spaansche Soldaten overgelaten, en de Hertog deed een manifest afkondigen, waarin hij verklaarde dat de burgers slechts eene regtvaardige kastijding voor hunne muiterij ondergaan hadden en alle schuldige steden het zelfde lot te wachten hadden. Te Haarlem, dat zich op zijne genade en bescheidenheid overgegeven had, werden meer dan tweeduizend menschen ter dood gebragt; alles boog voor zijne onverbiddelijke gestrengheid. De Paus zond hem eenen gewijden degen en hoed, welke eer tot dus verre door de Pausen alleen aan gekroonde hoofden bewezen was. Dit deed zijne trotschheid in top stijgen. Onderscheidene tegenspoeden, zoo als het mislukte beleg van Alkmaar, de slag op de Zuiderzee, waarin de Spaansche Admiraal Bossu door Cornelis Dirkszoon geslagen en gevangen genomen werd, en 's Hertogs ongesteldheden deden hem verzoeken om te worden teruggeroepen. Te Amsterdam had hij zich zoo diep in schulden gestoken, zonder van betalen te willen weten, dat hij voor oploop vreesde, en besloot heimelijk die stad te verlaten. - Hij liet dus met de trompet uitblazen, dat elk die iets van hem te vorderen had, des {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen daags om geld kon komen, doch vertrok des nachts te voren, zonder last te laten om zijne schulden te voldoen, hetwelk onderscheidene lieden van middelen, die meer dan het hunne bij hem hadden opgezet in zware behoeste dompelde. De Hertog vertrok van Amsterdam op Utrecht, en keerde eerlang naar Braband, waar hij de Staten te vergeefs aanzocht, om twee millioenen guldens in het jaar op te brengen. Het verdriet, dat Alva hierover gevoelde, werd vermeerderd door de tijding, die hij te dier zelfder tijd uit Duitschland kreeg. Vijftig duizend pond buskruid, welke hij van daar verwachtte, waren op bevel van Hertog Joan Cazimir en Christoffel, zonen van den Paltsgraaf Frederik III, die met den Prins van Oranje verbonden was, op de heide ontladen en in brand gestoken. Zoovele rampen op elkander maakten Alva eindelijk wars van het bewind, en deden hem onder voorwendsel van zwakheid en hoogen ouderdom aanhouden om zijn ontslag. Reeds in 1572 was de Hertog van Medina Celi overgekomen, om de landvoogdij op zich te nemen, maar den toenmaligen hagchelijken toestand des lands ziende, wilde hij de zware taak niet op zich nemen. Alva bleef derhalve nog tot hij den 18 December 1573, toen hij, vergezeld van zijnen zoon Frederik en van Vargas, en begeleid van vijf kornetten ruiterij, dit land verliet, zijnen weg nemende door Lotharingen, Bourgondië, Savoye en Lombardye tot Gonua toe, van waar hij, te scheep, in Spanje kwam. Hij liet de landvoogdij aan Don Louis de Requesens, Commandeur van Castilië, over, na eerst eene algemeene vergiffenis te hebben afgekondigd, die echter zoo vol uitzonderingen was, dat er weinig baat in stak. Men was ten Hove zeer misnoegd op Alva, en weet aan zijn bestuur de verliezen in de Nederlanden. Tevens had Filips II bemerkt, dat zijne onverbiddelijke gestrengheid de zaken in de Nederlanden bedorven had. Het onthaal was dan ook zeer ongunstig, zoo voor hem als voor Don Frederik en Vargas. Hij bereikte Madrid omtrent den 1 April 1574. Toen hij zich nog zes mijlen van daar bevond, kwam er onverwachts een bode van den Koning, met last, dat Don Frederik niet ten Hove mogt komen maar regelregt naar zijn kommanderie moest vertrekken, en dat Vargas zich vijf mijlen van het hof had te onthouden. De Hertog kwam toen alleen en droefgeestig inde hoosdstad en bij den koning, die hem zeer flaauw ontving, en van wien hij alras nog droefgeestiger scheidde en terstond naar zijne stad Alva vertrok. Intusschen waren er onderscheidene nieuwe klagten tegen zijn bewind ingekomen, die de Koning streng wilde doen onderzoeken, waartoe hij ook den Bisschop van Cordova, Alva's tegenstander, opontbood, door al hetwelk de trots des ouden Landvoogds ten eenen male werd ter nedergeslagen, die zich een goed onthaal voorgesteld hebbende, het hart zijns meesters van hem gekeerd, zich bij anderen veracht en met eene strenge nasporing van zijne daden bedreigd zag. Op het laatst echter nam {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} alles een betere keer dan hij gedacht had, en toen werd hij, na eenige tijd 's Konings ongenade ondervonden te hebben, te Madrid aan het hof teruggeroepen. Niet lang daarna gebeurde er echter iets, waardoor hij weder in ongenade verviel. Zijn zoon, Frederik van Toledo, Markies van Coria, had eene Staatdame der Koningin verleid, doch toen zij hem aanmaande, haar, volgens zijne gedane belofte, te trouwen, ontkende hij het feit. De Koning en de Koningin bemoeiden zich nu met de zaak, en om den Markies tot dit huwelijk te dwingen, werd hij in hechtenis genomen en naar het kasteel Tordillas gezonden. De Hertog, die meende, dat door dit huwelijk zijn geslacht zou vernederd worden, was zijnen zoon behulpzaam om van daar te ontsnappen en huwde hem aan eene zijner nichten, tegen den wil van Filips II, die den Hertog, wegens dezen hoon, van het Hof verbande en naar zijn kasteel Uzeda in ballingschap zond. Sedert twee jaren leefde Alva in dien staat van ongenade, toen de voordeelen welke don Antonio, die zich tot Koning van Portugal had doen kroonen, in dat land behaalde, Filips II de hulp deden inroepen van den Generaal, wiens bekwaamheid en getrouwheid hem het meeste vertrouwen inboezemden. Hij zond eenen Secretaris naar den Hertog van Alva, om hem te vragen of diens gezondheid hem toeliet het bevel over een leger op zich te nemen, en daar hij een zeer gunstig antwoord bekwam, benoemde Filips den Hertog tot Opperbevelhebber van Portugal. Die groote veldheer hield aldaar zijn ouden roem staande, hij trok in 1581 Portugal binnen, behaalde in drie weken tijds twee overwinningen, verdreef don Antonio, en onderwierp Portugal aan Filips II. De Hertog leefde niet lang genoeg, om genot te hebben van de eer en de belooningen welke hem voor zijnen laatsten togt waren toegelegd; hij overleed te Lissabon den 12 Januarij 1583, of, volgens anderen, den 11 of 12 December 1582. Sommigen schrijven zijnen dood aan vergiftiging toe. Hij was ongetwijfeld de bekwaamste veldheer zijner eeuw, en het is vooral in langzame en veel overleg vereischende verrigtingen, dat hij uitmuntte; zijn veldtogt tegen den Prins van Oranje, in 1568, was in dat opzigt een der schoonste voorbeelden voor de krijgslieden; als men hem aanzette om aan te vallen, voerde hij zijn geliefkoosde stelregel aan: ‘van alle gebeurtenissen is de overwinning de onzekerste.’ Staatsman was hij echter niet; in burgerlijke zaken de krijgswet toepassende, kende hij geene hoogere wetten dan de bevelen zijns meesters, welke hij blindelings opvolgde, al moest het ook aan duizenden het leven kosten, Doch, zelfs volgens het getuigenis van Spaansgezinde schrijvers, deden zijne trotschheid en verachting van anderen, zijnen roem tanen. Zijn vreesselijk gelaat, brullende stem, koude en dreigende gebaren moesten eene vergaderde menigte schrik aanjagen. Voor het overige, trouwloos, geveinsd, hardvochtig, onhandelbaar, bloeddorstig, was hij daarbij onverzadelijk {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gierig, niettegenstaande hij schatrijk en met goederen overladen was. Echter moet men niet uit het oog verliezen, dat hij door de bestaande omstandigheden en de instructiën tot gestrengheid gedwongen was. Het is zeer moeijelijk zijn karakter onpartijdig te beoordeelen. Men vergelijke daaromtrent Groen van Prinsterer, Archives, Tom. IV. pag. 257-263 en Suppl. pag. XVIII, waar men de meeningen van onderscheidenen te zijnen voor- en nadeele bijeengebragt vindt. Hij was gehuwd aan Maria Henriquez en liet kinderen na die in den grootsten luister leefden. Het geslacht der Hertogen van Alva is nog een der rijksten van Spanje. Zijne beeldtenis komt voor bij H. de Groot, Nederl. Jaarb., bl. 36, bij van Meteren, Nederl. Hist., D. I. bl. 425, bij Bor, Nederl. Oorl., B. IV. bl. 127. Zie voorts: Hooft, Nederl. Hist., bl. 15-333; Strada, Hist. de la guerre des Pays-Bas, Tom. 1. pag. 32, 236, Tom. II. pag. 54-209; G. van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 31, 101-179, 250, 287 en 288; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorst., D. I. bl. 448, D. III. bl. 48-313; Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. op het woord Alba; Kok, Vaderl. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. V. bl. 290 en 370, D. VI. bl. 13-458; Bijvoegsels op Wagenaar, D. VI. bl. 71-168; Nalez. op Wagenaar, D. I. bl. 268, 269, 283-296; Cerisier, Geschied. der Nederl., D. III. bl. 144-266; Scheltema, Stuatk. Nederl. op Toledo; van Kampen, Verkorte Geschied. des Vaderl., D. I. bl. 295-316; De zelfde, Vaderl. Karakt., D. I. bl. 296-301; van der Vynckt, Hist. des Troubles des Pays-Bas, Tom. II. p. 205-309; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl.; D. VI. bl. 81-167, 241 en 266; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Algem. Woordenb. der zamenlev.; Biographie Universelle; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 490; Artonga, Leven aan Alba; Meyers, Convers. Lexicon; Groen van Prinsterer, Archives, en vooral Gachard, Correspondance de Philippe II, Roi d'Espagne, waarin vele eigenhandige brieven van Alva voorkomen, en Gachard, Correspondance du Duc d'Albe, sur l'invasion du Comte Louis de Nassau en Frise. [Josua van Alveringen] ALVERINGEN (Josua van), Ridder, Heer van Hofwegen, een zoon van Zeger van Alveringen, Heer van Hofwegen en Rekenmeester te 's Gravenhage, maakte zich zeer beroemd onder zijne vrijheidlievende landgenooten, zoo door het teekenen van het Verbond der Edelen, dat hij met allen ernst voortzette en hielp bekrachtigen, op de vergadering te St. Truijen, als door de ondersteuning van het smeekschrift aan den Koning met belofte van 500 kroonen. Ook zette hij, zoo te 's Gravenhage als elders, alle Edelen aan om het Verbond en Smeekschrift mede te teekenen, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} onder verzekering dat, indien men met magt van wapenen de beeldenstormers wilde aanvallen, zes honderd edellieden de gemeente zouden beschermen. Uit dien hoofde werd hij bij vonnis van den bloedraad, van den 17 Mei 1568 uit het land gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Hij werd in 1572, uit hoofde van zijne verdiensten, door Sonoy, 's Prinsen Stadhouder in het Noorderkwartier, tot bevelhebber van Hoorn aangesteld. Toen er in 1574 een aanslag gesmeed werd, om Antwerpen aan 's Prinsen zijde te brengen, onthield hij zich met Nicolaas Ruichaver en Maarten Neyen aldaar heimelijk in het huis van den Griffier Martini, om nevens anderen den aanslag te begunstigen. De landvoogd Requesens echter, lucht van den toeleg gekregen hebbende, beval eene huiszoeking te doen en te beginnen bij die van de Regering. De Griffier spoedde zich naar huis en gaf zijne echtgenoote de zwarigheid te kennen. Deze vrouw, welke een mannelijk hart in haren boezem droeg, verborg Alveringen met Ruichaver in eene tafelkas, op welke juist de huiszoekers, die hen nergens hadden kunnen ontdekken, een geschrift ontworpen, bij hetwelk 2000 gulden op het lijf van Neyen, en eenige honderd guldens op die van Alveringen en Ruichaver gezet werden. Zoodra die van den geregte vertrokken waren, verlieten zij hunne enge verblijfplaats en kort daarna de stad Antwerpen, van waar hij naar Hoorn schijnt te zijn terug gekeerd; althans is hij daar in 1576 overleden, zonder kinderen na te laten. Zijn wapen was een veld van hermelijn, met drie roskammen van keel. Zie Bor, Nederl. Oorl., B. VI. bl. 377 (274), B. VII. bl. 586-589 (80-82), Nederl. Hist., bl. 394-400; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 201; Te Water, Hist. van het verbond der Edelen, St. II. bl. 149-151; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Samuel van Alveringen] ALVERINGEN (Samuel van), een broeder van den voorgaande en na diens dood Heer van Hotwegen geworden, was mede een der teekenaars van het verbond der Edelen, later was hij Schout te Mechelen, en geraakte aldaar in hechtenis toen die stad in 1579 zich met Parma verzoende; doch toen de Staatschen haar in het volgende jaar bij verrassing hadden ingenomen, schijnt hij weder aldaar terug gekomen en in zijn ambt hersteld te zijn, althans men vindt aangeteekend, dat hij in 1581 daarin vervangen is door Libert de Fraisne, Heer van Colput. Hij had in huwelijk Maria van der Aa, bij welke hij kinderen gewonnen heeft. Van de verdere lotgevallen van van Alveringen of de tijd van diens overlijden hebben wij niets aangetroffen. Zie Te Water, Hist. van het verbond der Edelen, St. II. bl. 151 en 152 en de daar aangehaalde schrijvers. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [M. Alvinus] ALVINUS (M.), een Friesch en Rector der Latijnsche school te Sneek, omstreeks het jaar 1400, schreef in zijne landtaal eene berijmde Verkorte Geschiedenis van Friesland, van Friso af tot op Karel den Groote, waarvan Suffridus Petrus een uittreksel gegeven heeft. Zie F. Sjoerds, Algem. Beschr. van Oud en Nieuw Friesland, D. I. bl. 7; Westendorp, Jaarb. van en voor de Prov. Groningen, St. I. bl. 22 en 23; Biogr. Univ. [Amalia] AMALIA. Zie AMELIA. [Amalrada] AMALRADA, eene Vorstin, die van moeders zijde van de Deensche en Friesche Vorsten afstamde en eerst gehuwd was met Everhard, Graaf van Hameland, en later met zekeren Graaf Billing. Bij haren eersten man had zij drie zonen: Dirk, die in het jaar 962 Aartsbisschop van Metz werd, Egbert en Wigman, die zijnen vader in het Grafelijk bewind van flameland opvolgde. Bij den Graaf van Billing was zij moeder van Herman of Heroman, die een groot gunsteling was van Koning Otto I. Zie G. van Loon, Aloude Hist., D. I. bl. 171. [Joachim van Amama] AMAMA (Joachim van) of AMMAMA, geboren op het Fort Bourtange in Groningerland, was een zoon van Gerrit Amama, Kommandeur van het gezegde Fort, Kolonel onder de Friezen, later Brigadier en Kommandant van Embden, en van Bennudina van Vierssen, eene dochter van den Muntmeester-Generaal van Friesland. Daar hij door het overlijden van zijne twee zusters en zijnen broeder, het eenig kind zijner ouders gebleven, was, werd er eene bijzondere zorg aan zijne opvoeding en onderwijs besteed. Terwijl men hiermede bezig was en toen hij naauwelijks den ouderdom van twaalf jaren bereikt had, werd hij, hoewel tegen zijns vaders zin, aangesteld tot Vaandrig bij diens kompagnie. Vervolgens werd hij in het jaar 1681 tot Kapitein, in 1689 tot Majoor, in 1690 tot Kolonel en in 1703 tot Brigadier aangesteld, in welke verschillende rangen hij onderscheidene gevechten en belegeringen met evenveel moed als beleid bijwoonde, toen hij in 1709 tot Generaal-Majoor bevorderd was, nam hij den 11 September van dat jaar een levendig deel aan den slag van Malplaquet, door, onder het bevel van den Generaal Fagel, met den Generaal-Majoor van Pallandt, aan het hoofd van zeven batailjons, tegen eenen digten kogelregen in, op de verschansingen bij de hoeve Bleron aan te rukken, en de Fransche brigade van Lannoy, welke haar verdedigde, van de borstwering te verjagen, van waar zij echter door het traag opkomen van eene versterking Hannoveranen, genoodzaakt waren terug te trekken, hetwelk nogtans in wel geslotene orde geschiedde. In het jaar 1713 tot Kommandant van Hulst verheven, overleed hij aldaar den 3 Julij 1720. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vele wreedheden, bloedvergieten en losbandigheden hij in den oorlog had bijgewoond, zijn aangeboren zachtmoedig, minzaam, bedaard, nederig en deugdzaam karakter bleef hem altoos bij, en deed hem in het veld door de krijgslieden, en later als Kommandeur van Hulst door de burgers achten en beminnen. Hij was steeds bereid ieder, voor zoo ver dit niet met zijnen pligt streed, van dienst te zijn, zonder daarvoor eenige vergelding te verwachten; ook was hij steeds afkeerig om zich met eens anders goed te verrijken of zich met eens anders zweet te voeden, deelende veeleer van het zijne aan anderen mede. Hij is twee malen gehuwd geweest, eerst met Petronella de Vrieze, dochter van Jacob de Vrieze, Burgemeester van Hulst, bij wie hij gewonnen had eenen zoon, die reeds vroeg gestorven is, en eene dochter, Bennudina, gehuwd met Peter Benjamin de Beaufort, voorzittend Schepen dierzelfde stad. Bij zijne tweede vrouw, Isabella Allegonda van Humalda, eene dochter van Philips van Humalda, Raadsheer in den Hove van Friesland, en later Gezant aan het Hof van Madrid, had hij vier zonen, alle jong gestorven, en twee dochters, Helena en Petronella, die haren vader overleesd hebben. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Nicolaas Amama] AMAMA (Nicolaas), een zoon van Sixtinus Amama, die volgt, was in of omtrent 1618 te Franeker geboren, waar hij ook waarschijnlijk zijne studiën volbragt. In 1645 had hij reeds tot zijnen meester in de Wijsbegeerte Johannes Fockelens, Fockeles, ook wel Holwarda genoemd, doch meer bekend onder den naam van Johannes Phocylides, in wiens vrije redeneertrant hij bijzonder behagen schepte; zonder zich dan ook van Aristoteles te laten aan banden leggen, volgde hij dien van zijnen leermeester in de bijzondere lessen welke hij sedert over de onderscheidene deelen der Wijsbegeerte hield. Dan deze vrijheid en eenige andere zaken verwekten hem onaangenaamheden van sommige Hoogleeraren te Franeker, en beletteden dat hem een leerstoel aan de Hoogeschool aldaar werd toevertrouwd, Ofschoon hij naauwelijks 28 jaren bereikt had, toen hij in 1656 ten grave daalde, straalt er zeer veel belezenheid door in de verhandelingen, die van hem het licht zien onder den titel van: Dissertationum Marinarum decas, in quo, praeter Marina problemata, varia passim fundamentalia, è solidioris Philosophiae principiis deducta, dogmata discutiuntur. Franecq. 1641. 8o. Zonder zich aan de nieuwe wijsbegeerte te binden, verwijderde de schrijver zich daarom verre van de oude. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Sixtinus Amama] AMAMA (Sixtinus), geboren te Franeker den 13 October 1593, had tot vader Jan Amama entot moeder diens huisvrouw Imkie. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Na in zijne geboortestad het voorbereidend onderwijs te hebben ontvangen, werd hij in 1610 als student aldaar ingeschreven en was een geliefd leerling van Johannes Drusius, onder wien hij zich met vlijt op de Oude talen toelegde. Hij maakte daarin dan ook zulke vorderingen, dat hij Grieksche en Latijnsche dichtstukken vervaardigde. Ten einde zich ook in de Arabische taal te oefenen, vertrok hij in Julij 1614 naar Leyden, waar hij betrekkingen aanknoopte met Thomas Erpenius, Daniël Heinsius, Festus Hommius, Petrus Cunaeus en anderen. Nog in hetzelfde jaar begaf hij zich naar Londen en Oxford, te welker laatstgemelde plaatse hij door den Hoogleeraar Johannes Prideaux en zekeren Duitscher Frederik d'Orville, in het Collegie van Exeter werd aangenomen, en met de voortreffelijkste geleerden kennis maakte. Hij oefende zich aldaar in de Oostersche talen en de Godgeleerdheid, en gaf onderwijs in de Hebreeuwsche taal. Hier mogt hij echter niet lang vertoeven, want in 1616, vernomen hebbende dat zijn hooggeachte Leermeester Drusius onverwacht overleden was, en hem een aanzienlijk legaat vermaakt had, benevens de vrijheid om van zijne handschriften en Hebreeuwsche boeken gebruik te mogen maken, begaf hij zich dadelijk op reis naar Franeker, ten einde te verzoeken, dat men hem met den door dat sterfgeval vakanten leerstoel mogt begunstigen. Hierin ontmoette hij echter meer tegenkanting, dan men wel verwacht had, want Sybrandus Lubberti en Johannes Bogerman hielden hem verdacht dat hij de gevoelens der Remonstranten was toegedaan, even als zij zulks reeds van zijnen Leermeester Drusius vermoed hadden. Doch door de gunst van de Curatoren der Hoogeschool en van Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, die destijds Stadhouder over Friesland was, slaagde hij toch in zijn doel, na zich eerst aan een naauwkeurig onderzoek omtrent zijne godsdienstige gevoelens te hebben onderworpen. Daar het juist zijne tegenstanders Lubberti en Bogerman waren, die hem ondervragen moesten, geschiedde dit op eenen zeer scherpen toon; desniettegenstaande stond hij dit onderzoek zoo glansrijk door, dat hij nog op den zelfden dag tot buitengewoon Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal werd aangesteld, doch niet dan onder de voorwaarde, dat hij de zuivere leer der Nederlandsche Kerk zou handhaven, onder de leden der Hoogeschool vrede en eendragt bevorderen, zich afkeerig toonen van de Remonstrantsche gevoelens, en de Nederlandsche geloofsbelijdenis, benevens de Heidelbergsche catechismus onderteekenen. Hij aanvaardde zijne betrekking, den 3 Junij 1616, met eene openbare redevoering; twee jaren later werd hij gewoon Hoogleeraar. De roem zijner geleerdheid bewoog de Curatoren der Leydsche Hoogeschool om hem den leerstoel der Hebreeuwsche taal aldaar, in 1625, op te dragen. Amama sloeg dit beroep niet af, maar leende daaraan het oor, onder beding dat {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten van Friesland hem vrijheid zouden geven van te vertrekken, hetwelk deze echter weigerden; maar zij stonden hem daarentegen zoo veel voordeel toe, dat het hem niet berouwde het beroep naar Leyden te hebben van de hand gewezen. Zoo werd hij in 1626, op eene behoorlijke wedde, tot Bibliothecaris de Hoogeschool benoemd. Aangezien de godsdienstleeraars destijds niet genoegzaam bedreven waren in de talen, waarin de bijbelboeken oorspronkelijk geschreven zijn, en Amama ten volle het nadeel daarvan gevoelde, zond hij reeds in 1618 eene Verhandeling in het licht, waarin aangetoond werd, dat de voornaamste dwalingen der Roomsche kerk uit onkunde in de Hebreeuwsche taal en uit de gewone overzetting, deels ontstaan, deels aanmerkelijk toegenomen zijn (1). Hierop volgde in 1620 eene Beoordeeling van de gemeene en door de Friesche Kerkvergadering voor echt verklaarde overzetting der vijf boeken Mosis (2). Hij was bezig aan het vervolg van deze beoordeeling, toen hij zich tot eenen anderen arbeid verpligt achtte, namelijk tot het vergelijken van de toenmalige Nederduitsche overzetting des bijbels met het oorspronkelijke en met de naauwkeurigste vertalingen. Hij gaf rekenschap van dezen zijnen arbeid in een werk, getiteld: Bybelsche conferentiën, in welcke de Nederlandsche oversettinghe des Bybels aan de Hebreeuwsche waerheydt beproeft en met de beste oversettinghen vergheleken wordt. Amst. 1623. 4o. De zorg en moeite, aan deze vergelijking besteed, verschafte Amama veel bezigheid, zoodat de uitgave van dat boek en van eenige letterkundige schriften hem eene geruime tijd verhinderde om zich met de beoordeeling van de Latijnsche overzetting bezig te houden. De gedachte letterkundige schriften waren: Over de regte lezing der gewijde taal (3). Over den naam Jehova (4). Biblia in het Nederduitsch; het Oude Testament overgheset door P. Hackius, met verbeteringen en aanteekeningen van S. Amama. Het Nieuwe Testament door Herm. Faukelius, Amsterd. 1625. Tweede druk 1630. folio. Hebreeuwsche Grammatica of Taelkunst. Amst. 1627. 8o. Hebreeuwsch Woordenboek. Franek. 1628. 8o. Toen Amama bespeurde dat zijne ten jare 1618 uitgegeven verhandeling, waarin hij betuigde dat het tot regt verstand der {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilige Schrift noodig was, dat de godsdienstleeraars zich meer op de kennis der gesijde falen toelegden, buiten gevolg gebleven was, beproefde hij een middel, dat, wilden de leeraars der kerk hun karakter niet verloochenen, wel werken moest, en eniet dan ten nutte kon gedijen. Hij zond in het jaar 1624 aan de synode van Friesland zes en twintig asdrukken van een ander vertoog, waarin al de godsdienstleeraars der provincie met dien ernst, welken het belang der zaak vorderde, gebeden werden, om de behulpzame hand te bieden tot eene hoognoodige herstelling van de vervallene oefening der Hebreeuwsche en Grieksche taal (1). De synode billijkte het verzoek en nam dadelijk het besluit, dat niemand meer tot het leeraarambt zou worden toegelaten, tenzij hij, behalve de gewone getuigschristen, ook die van Hoogleeraren in de Hebreeuwsche en Grieksche talen vertoonde, en zoo hij er des gevorderd geene proeven van gaf, dat hij den grondtekst der schriften van het oude en nieuwe Testament tamelijk verstond. Nu zond Amama ongeveer dertig gedrukte exemplaren van zijn vertoog aan iedere synode der Nederlandsche Hervormde kerk, met mededeeling van hetgeen de Freische synode besloten had, ernstig verzoekende, dat men met deze zich mogt vereenigen. In de synode van Zuidholland, ten jare 1627, werd besloten dat de zoodanigen, die tot de heilige bediening wilde worden toegelaten, gehouden zouden zijn getuigschriften in te leveren van hunne Hoogleeraars, waaruit bleek dat zij goede vorderingen zoo in de Hebreeuwsche als Grieksche taal, gemaakt hadden; zonder dat zij nogtans bij het onderzoek in de klassen proeven van hunne bekwaamheid daarin behoefden te geven. Dan de synode van Noord-Holland berustte ten zelfden jare, slechts in den wensch dat zulks ook bij hare klassen mogt standgrijpen, besluitende dat uit dien hoofde de Regent van het Theologische Staten Kollegie te Leyden, verzocht zou worden, om de kweekelingen dier inrigting zich in beide talen te doen oefenen en aan de Hoogleeraren der Godgeleerdheid het verzoek zoude geschieden, om hunne leerlingen die studie met ernst aan te bevelen. Op nader aanschrijven van Amama vereenigde zich eerst ten jare 1627 de Noordhollandsche synode met de Zuidhollandsche, alleen getuigenissen begeerende, dat aanstaande Leeraars zich in de meergemelde studie vlijtiglijk geoefend hadden. Zoodanig een besluit namen van tijd tot tijd ook de synoden der overige provinciën en eindelijk namen in latere tijden alle synoden, op het voorbeeld van die van Friesland, algemeen het besluit, dat aan de genen, welke tot het kandidaatschap der heilige bediening wenschten bevorderd te worden, vóór het gewone onderzoek naar hunne theologische kundigheden, proeven aan de klassen zouden gegeven {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, aangaande hunne kundigheden in het vak der beide genoemde talen. Naderhand heeft men dit besluit mede uitgestrekt tot het onderzoek der genen die, kandidaten of proponenten zijnde, tot het predikambt wenschten bevorderd te worden. Hoeveel moeite het gekost heeft om de onkunde in beide gemelde talen, welke Amama in zijn vertoog met regt eene barbaarschheid der middeleeuwen noemde, te verdrijven, blijkt uit de handelingen van eenige Nederlandsche synoden, in welke van tijd tot tijd de overtreding der gemaakte wet het noodzakelijk deed worden, die telkens weder te vernieuwen. Vernemende dat de geleerde Pater Marinus Mersenne hem over de eerste kapittelen van Genesis wederlegd had, liet hij alle andere bezigheden varen, om zijne beoordeeling te regtvaardigen, gaf in 1627 eenen Brief aan Pater Mersenne in het licht, welke in 1628 gevolgd werd van eene meer uitgebreide verdediging en eene beoordeeling van de gewone vertaling der geschiedkundige boeken des ouden Testaments, van het Boek Job, de Psalmen, de Boeken van Salomo en eenige losse verhandelingen (1). Dit werk werd herdrukt in 1656, vermeerderd met de beoordeeling der zelfde vertaling van de Profeten Jesaja en Jeremia. Amama beijverde zich ook bijzonder om de ongeregeldheden en buitensporigheden, welke er bij zijne komst aan de Hoogeschool te Franeker, plaats hadden tegen te gaan, waarin hij door zijne ambtgenooten op eene lofwaardige wijze werd bijgestaan. Men had dan ook in Friesland zooveel achting voor Amama, dat men na zijne dood, den 9 November 1629 voorgevallen, veel gunst bewees aan zijne kinderen, verwekt bij zijne huisvrouw Meinarda van Adelen van Kronenburg, zijnde Johannes Amama, eerst Vaandrig, vervolgens Convooimeester van de Admiraliteit te Makkum, Gellius Amama, Rector der Latijnsche scholen te Dockum, en de in het vorige artikel behandelde Nikolaas Amama. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek; Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. Liter. Pars IV. p. 274. Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl Herv. Kerk, D. I. Aant. 258 (549) D. II. 301-304 en Aant. 250 (410) Biographie Nationale; Biographie Universelle. [Amand] AMAND, de Apostel van Braband, in 626, zonder bepaalde zetel tot Bisschop geordend, om aan de Schelde en tusschen Maas en Striene het Evangelie te prediken. Niet minder door zijne prediking en zijne weldaden, dan door den lastbrief van Dagobert aan de Franken, om zich te laten doopen, kon hij met vrucht arbeiden. Hij verkondigde het Christendom te Doornik en te Gent, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} waar vooral Bavo, de Patroon der Gentenaren, hem hulpe bood Hij bouwde te Gent een klooster en te Antwerpen eene kerk, en zag zijnen zetel te Maastricht gevestigd. Onvermoeid arbeidde hij op alle zijne reizen en togten tot aan zijnen dood toe, aan de groote taak zijns levens, geholpen, zoowel door den genoemden Bavo, als door Itte of Ideburg, Gemalin van Pepijn van Landen (679). Hij schijnt vele Friezen bekeerd te hebben, althans in het noordwestelijke gedeelte van zijnen werkkring, ook in het Graafschap Strijen of het tegenwoordige grondgebied van Breda en Bergen op Zoom werkzaam te zijn geweest, vooral onder begunsteging van Gertruida, dochter van Pepijn van Landen. Hij beperkte zieh echter de Maas. Doch weinig weten wij van de vruchten dezer Evangelieprediking; alleen laat zich daaruit verklaren, dat dit gedeelte later met Maastricht en niet met Utrecht is vereenigd geweest. Zie H.J. Royaards, Geschied. der Invoering en vestiging van het Christendom in Nederland, 3de uitgave, bl. 107. [Amandus van Zirikzee] AMANDUS van ZIRIKZEE, aldus genaamd naar zijne geboorteplaats, behoorde tot de orde der Franciskanen of Minderbroeders en was Voorlezer in de Godgeleerdheid te Leuven. Later Provinciaal zijner orde zijnde legde hij zich met ongemeenen ijver er op toe, om de gebreken der Geestelijken, die aan zijn opzigt waren toevertrouwd, te hervormen en te verbeteren. Nadat de tijd tot het waarnemen van dien post verstreken was nam hij het Voorlezerambt weder op zich en bleef dit waarnemen tot aan zijn overlijden, hetwelk plaats had den 8 Junij 1534, hoewel hij volgens de aanteekening op het doodboek der Broederen zijner orde in 1524 zou gestorven zijn, doch dit is in tegenspraak met den inhoud van zijne na te noemene Chronijk, die tot in 1534 loopt. Hij was vrij wel bedreven in wetenschappen en talen, want hij verstond het Grieksch, Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch, hetwelk te meer te verwonderen is, daar destijds de letteren dier talen in Nederland naauwelijks bekend waren. Hij heeft, zoo als de titel zegt, met eene geleerde beknoptheid zamengesteld eene Chronijk van het begin der wereld af tot in 1534, in zes boeken, welke hij noemde: de toetssteen of de jagt op Historische waarheden, (1) doch waarvan de titel is: Chronica compendiosissima ab exordio mundi usque ad annum Domini millesimum quingentesimum trigesimum quartum, Antv. ap. S. Cocum 1534. 8o. Bij dit boek is ook gevoegd het werk van den zelfden schrijver: De LXX Hebdomadibus Danielis lib. I, met eene voorrede van Fr. Titelmannus, nopens des schrijvers leven en schriften, waarin hij daarenboven nog deze stukken van Amandus noemt: Commentarii in Genesin, lib. I. Expositiones in Jobum. In Ecclesiasten Salomonis, lib. I. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dominicae passionis Historia, lib. I. Historia de Christi Resurrectione et ascensione, ex IV Euangelistis collecta et ad concordiam redacta. Conciones variae. Spiritualis Militiae XII. horae super Psalmum CXVIII, lib. I. De S. Annae Conjugio etc. lib. I. De XL Mansionibus, lib. I. De Sopi, Rege Persarum, hoste Turcarum. Zie P. de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 343 en 344; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(hyn), Kerkelijke Hist. en Outh., D. IV. St. III bl. 93, D. III bl. 744; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Algem. Groot Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetensch. D. I bl. 86; de Wind, Bibl. der Nederl. Geschied. D. I bl. 134 en 536; Biographie Universelle. [Amelia of Amalia, Gravin van Solms] AMELIA of Amalia, Gravin van Solms, eene dochter van Joan Albert, Graaf van Solms, kwam in 1620, in het gezelschap van de Koningin van Bohemen in Holland en werd in het jaar 1625 op raad en aandrang van Maurits, Prins van Oranje aan diens broeder Frederik Hendrik uitgehuwelijkt. Deze echt werd zeer haastig, in het begin van April, zonder het maken van groote staatsie, voltrokken, hebbende de Gecommitteerde Raden den ondertrouwden ontslag van de gewone huwelijksgeboden verleend, hetwelk naderhand door de Staten ten overvloede bekrachtigd werd. Prins Frederik Hendrik had, naar men verzekert, weinig genegenheid getoond tot deze verbindtenis. Maar Prins Maurits was er zeer op gesteld geweest, en zou zelfs zijnen broeder gedreigd hebben, als hij bleef weigeren, zelf de jonkvrouw van Mechelen, bij wie hij onderscheidene natuurlijke kinderen had, te zullen trouwen, waardoor deze gewettigd en Frederik Hendrik van zijns broeders erfenis verstoken zou geweest zijn. Bij gelegenheid van dit huwelijk ontving de Prinses van de Staten van Holland een geschenk van 20000 gulden. Den 26 Mei 1626 beviel zij van eenen zoon, Willem genaamd, die zijnen vader naderhand, onder den naam van Willem II, opgevolgd is. Behalve dezen zoon schonk zij den Prins nog eenen zoon, die slechts kort geleefd heeft, en vier dochters Louisa Henriette, in het vervolg gehuwd aan den Keurvorst van Brandenburg; Albertina Agnes, gemalin van Willem Frederik, Graaf van Nassau; Henrietta Catharina, die Jan George Vorst van Anholt-Dessau tot gemaal had en Maria, met den Hertog van Simmeren in den echt verbonden. Nadat deze Vorstin eerst haren gemaal op den 14 Maart 1647, en daarna haren zoon op den 6 Nov. 1650, had zien ten grave {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} dalen, schenen alle hare zorgen en staalszucht zich te bepalen tot haren kleinzoon, die acht dagen na 's vaders overlijden ter wereld kwam. In het volgende jaar ontstond er tusschen de beide Vorstinnen weduwen groot verschil over de voogdijschap van Prins Willem III, hetwelk, na veel haspelens, door de Staten van Holland werd bemiddeld, die de Koninklijke Prinses in de voogdij, welke zij reeds aanvaard had, handhaafden, wordende de Keurvorst van Brandenburg haar toegevoegd als medevoogd, en de Prinses Amelia als toeziende voogdes. Deze prinses heeft zekerlijk met vele wederwaardigheden moeten worstelen, daar het huis van Oranje, in zijnen aanzienlijken staat ten tijde van haren gemaal ten hoogsten geëerbiedigd, doch na het overlijden van haren zoon alom gehaat, en gedurende de minderjarigheid van haren kleinzoon met de hoogste verachting behandeld werd, doch ook eindelijk het hoofd weder heeft boven gestoken. Zij was eene der schoonste vrouwen van haren tijd, had zulk een groot verstand als men bij slechts weinigen aantreft, en was zeer gevat in hare antwoorden, waarvan het volgende ten voorbeeld strekt. George Willem, Hertog van Buckingham, met Hendrik Bennet, Graaf van Arlington en George Savella, Markies van Halifax, in 1673, door 's Gravenhage trekkende, om zich naar de vredehandeling te Nijmegen te begeven, wilde haar diets maken, dat zij het wel met ons land meenden: ‘Wij zijn’ zeide hij ‘niet alleen goede Engelschen, maar goede Hollanders daarbij.’ ‘Het laatste verg ik niet,’ was het antwoord der Vorstin, ‘wees slechts het eerste.’ ‘Wij minnen Holland,’ vervolgde Buckingham, ‘niet als eene beminde van een oogenblik maar als eene echte vrouw.’ ‘Ja, gelijk gij de uwe, Buckingham!’ was het vaardige antwoord, dat hij van Amelia bekwam, en dit antwoord was te gepaster aangezien de vrouw van Buckingham zich niet beroemen kon op zijne uitsluitende teederhartigheid jegens haar, en dubbele reden had, om zich over zijne ontrouw te beklagen, daar zij, zoowel als haar vader Fairfax, om dit huwelijk, in groote moeijelijkheden met Cromwell, geweest was. Amalia was geheel vervuld met liefde tot haren gemaal, wien zij door de schilderkunst van Jordaens vereeuwigde, in dien allegorischen triomf in de Oranjezaal, waarin zij hem, in eenen zegenwagen met vier witte paarden bespannen, vertoonen deed, omringd van zegeteekenen en al hetgeen eenen held op deze wijze voorgesteld vergezellen moet. Ook had zij veel aandeel aan de vorming van Willem III. Ofschoon eene groote voorstanderes van huisselijke orde, leefde zij echter zoo ruim als aan menig groot hof geschiedde. Haar werd altijd in goud opgedischt; hare waterflesschen, haar koelvat, ja de sloten van haar kabinet, waren van dit kostbare metaal. Zij overleed den 8 Augustus 1675, in den onderdom van 73 jaren. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie van Loon, Nederl. Historip., D. II. bl. 158-160, 299 en 300; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 489, D. XI. bl. 3, 44, 233, T. XII. bl. 131, 138-140, 171, 327, D. XIII. bl. 163 en 197, D. XIV. bl. 42 en 378; Kok, Vaderl. Woordenboek; Chalmot, Biograph. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. X. bl. 100; Algem. Woordenb. der zamenleving. [Amelia of Amalia, Prinses van Anhalt] AMELIA of Amalia, Prinses van Anhalt, eene dochter van Jan George, Vorst van Anhalt-Dessau, en van Henrietta Catharina van Nassau-Oranje, en alzoo eene kleindochter van de voorgaande, trad den 26 November 1684 in den echt met Hendrik Casimir van Nassau, Stadhouder van Friesland, uit welk huwelijk zijn gesproten zeven dochters en twee zoons, Willem George Friso, die den 14 Augustus 1687, een jaar na zijne geboorte, overleed, en Johan Willem Friso, zijns vaders opvolger en de overgrootvader van wijlen Willem I, Koning der Nederlanden. Nadat Amelia ruim elf jaren met haren echtgenoot was vereenigd geweest, zag zij hem den 25 Maart 1696 ten grave dalen, werd toen als Voogdes over haren ruim achtjarigen zoon erkend, en oefende alzoo een gedeelte van het gezag uit, aan zijne ambten verknocht, tot dat hij, in 1708 meerderjarig geworden, het in persoon aanvaardde. Gedurende hare voogdijschap kocht zij voor haren zoon de heerlijkheid Ameland, voor 170000 Karels guldens. Zij zag hare zorg, gedurende dien tijd bewezen, door de Staten van Friesland beloond, met een geschenk van 5000 guldens en eene jaarlijksche lijfrente van gelijke som. Na het nederleggen der voogdijschap vertrok zij naar Duitschland, alwaar zij den 17 April 1726 overleed. Volgens echte bescheiden was zij eene vrouw, schoon en bevallig van ligchaam, rijk aan vernuft, vrolijk levende, dikwijls boven mate. Te veel toegevende aan hare zucht tot pracht en weelde, hield zij geene orde in hare huishoudelijke zaken, en vond zich met groote schulden beladen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XV. bl. 195, D. XVI. bl. 315; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; It aade Friesche terp, met Bijv. en Aant. van J. van Leeuwen, bl. 456-458; Algem. Woordenb. der zamenl. [Gerrit Ameling] AMELING (Gerrit), boekverkooper op de zaal van het Hof te 's Gravenhage en Vaandrig der Haagsche schutterij, heeft zich zeer beijverd om, ware het mogelijk, den Raadpensionaris Johan de Witt, toen hij zich den 20 Augustus 1672 op de gevangenpoort bevond, van daar te helpen en hem alzoo uit de handen van zijne moordenaars te verlossen, doch werd daarin door de schutterij verhinderd. Had zijne poging mogen gelukken, onze geschiedenis zou voor eene groote vlek zijn bewaard geweest. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl. [Gerard Amelisz.] AMELISZ (Gerard.) Zie HOOGEVEEN (Gerard Amelisz van). [Quirinus van Amelsfoort] AMELSFOORT (Quirinus van), geboren te 's Hertogenbosch omtrent het jaar 1760, begaf zich, na de gronden der teekenkunst in zijne geboorteplaats te hebben gelegd, naar Dusseldorp, om aldaar zijne studiën voort te zetten. Hij oefende zich naarstig in de Keurvorstelijke kunstgalerij en keerde vervolgens naar zijne geboortestad terug, waar hij zich met der woon vestigde. Op eene zeer verdienstelijke wijze schilderde hij welgelijkende portretten en ook wel eens historiestukken en zinnebeeldige voorstellingen, van welke men er eenigen te 's Hertogenbosch aantreft; zoo ziet men in het aanzienlijk gebouw waar het provinciaal bestuur vergadert twee stukken van zijne hand, het eene voorstellende: Pallas, door eenige Geniussen omringd, en het andere Curius, zijn sober maal bereidende, terwijl hij het goud der Samniten veracht. Ook bestaan er fraaije teekeningen van hem, waaronder eenige, die opzettelijk in den trant van zwartekunstprenten zijn behandeld, zoodat men ze daar ligtelijk voor zou aanzien. Amelsfoort overleed in zijne geboorteplaats in 1820. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk.. D. III. bl. 324; Immerzeel, de Levens en Werken der Holl. Schilders enz. [Hendrik Jan van Amerom] AMEROM (Hendrik Jan van), geboren te 's Gravenhage den 8 April 1777, werd aldaar in de teeken- en schilderkunst onderwezen door Louis Moritz, Albertus Jacobus Besters en J.H. Prins. Vervolgens zette hij zich te Arnhem neder, waar hij in het huwelijk trad met Cornelia van Bommel. Hij schilderde buurtgezigtjes, binnenhuisjes en portretten, en legde zich daarbij inzonderheid toe op het geven van lessen in de teekenkunst, vooral nadat hij in het jaar 1803 tot eerste onderwijzer van het Arnhemsche teekengenootschap was aangesteld. Onder zijne aldaar gevormde leerlingen telt men Zeger Reyers en Antonie Sminck Pitloo. In zijne jeugd het ongeluk gehad hebbende telkens zijne beenen te breken, ging hij steeds op krukken. Hij overleed den 5 Junij 1833 plotseling aan eene zenuwberoerte en liet een zoon na, Cornelis Hendrik van Amerom, die te Leiden gevestigd is en zich bezig houdt met het schilderen van portretten en het geven van teekenlessen. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der vaderl. Schilderk., D. III. bl. 212 en 213; Immerzeel, de Levens en Werken der Holl. Schilders. [Arent Taets van Amerongen] AMERONGEN (Arent Taets van) werd in 1415 Schepen, in 1426 Raad en in het zelfde jaar Burgemeester van Utrecht, welke waardigheden hij later nog onderscheidene malen bekleedde. In het jaar 1426, gedurende de twisten tusschen de Bisschoppen Zweder van Culemborg en Rudolf van Diepholt, werd {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, benevens Dirk Grauwert door den Raad tot Hoofdman benoemd, met volkomen magt om de grenzen van het Sticht te vrijen en te beschermen, ‘allen geweld te wederstaan, en het volk te regeren en te geleiden in alle reizen en togten.’ In het volgende jaar, nadat hij Burgemeester was geworden, werd hij tevens tot een der Bevelhebbers over het krijgsvolk van Utrecht aangesteld. In 1449 hield de Raad, zoo oude als nieuwe, zich standvastig tegen den Bisschop Rudolf van Diepholt, en deed, om alle voorzorg te gebruiken, bij klokkengelui eene bekendmaking afkondigen, behelzende hoofdzakelijk: ‘dat de Raad zich eendragtelijk met al de Gilden had verbonden; om het begonnen Kapittel op hunnen Heer van Utrecht, betrekkelijk de gebreken, die zoo op het gemeene land als in de stad Utrecht aanwezig waren, en inzonderheid van de Heerlijkheid Montfoort, vervolgen zouden naar 's lands regten, en dat zij zulks met de Raad en Gilden trouwelijk zouden ten uitvoer brengen. En ten einde de stad in goede eendragt mogte blijven, verbood de Raad dat niemand eenige brieven of boodschappen zou zenden aan, of ontvangen van hunnen Heer van Utrecht, of die bij hem zijn, op poene van een bannissement van tien jaren uit de stad, behalve andere straffen, geregeld naar den inhoud dier brieven of boodschappen, ingevolge het goedvinden van den Raad.’ Niettegenstaande deze voorzorg, volgde kort daarna eene spoedige omkeering, doordien de Bisschop middel vond de stad te overrompelen. Die van binnen verdedigden zich wel dapper, en vielen als leeuwen met eene verbazende kloekmoedigheid op des Bisschops volk aan, zoodat er binnen de stad, in de Schoutsteeg, een bloedig gevecht voorviel, waarin de Bisschop zelf aan zijn been gekwetst werd, en zij zouden naar alle waarschijnlijkheid de overwinning behaald hebben, waren niet gedurende dit gevecht eenige Amersfoorders de Minderbroederstraat ingetrokken en op de Utrechtenaars aangevallen, waardoor een gedeelte van het volk, op de Ganzenmarkt in wanorde gebragt, genoodzaakt werd te wijken, en hen, die in de Schoutsteeg dapperlijk vochten, te verlaten. Deze, alzoo ontzet van hunne achterhoede, niet meer in stat den aanval van voren en van achteren te wederstaan, werden meest gedood, gekwetst of gevangen genomen, en des Bisschops volk dus eenen vrijen doortogt gekregen hebbende, trok naar de Plaats, en die ingenomen hebbende, werd meester van de stad. Van Amerongen, nu mede gevangen genomen zijnde, werd kort daarna met zekeren Hendrik Jacobszoon veroordeeld om onthoofd te worden. De reden; dat zij zoo veel harder dan de anderen behandeld werden, is omdat zij het waarschijnlijk waren, die den Bisschop verwond hadden; ook zou, volgens eene Osnabrugsche Chronijk, het vonnis meest door den haat van den Heer van Montfoort zijn beslag hebben gekregen. Het wapen van Taets van Amerongen is een veld van zilver met eene fasce van keel. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Burman, Utr. Jaarb., D. I. bl. 162, 200, 226, 321, 332, 340, 398, 426, 447, 494, D. II. bl. 12, 97, 116, 130 en 143; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. [Godard Adriaan van Reede Heer van Amerongen] AMERONGEN (Godard Adriaan van Reede Heer van), Zie REEDE (Godard Adriaan van). [Jacob Taets van Amerongen] AMERONGEN (Jacob Taets van), vindt men op de regeringslijsten te Utrecht gemeld, van 1420 tot 1449, als Raad, Schepen of Burgemeester. In de afkondiging in 1449 uit naam van Rudolf van Diepholt, den drie en vijftigsten Bisschop van Utrecht, gedaan tegen hen die deelgenomen hadden in den opstand tegen den Bisschop, en waarbij aan elk en een iegelijk verboden werd de vlugtenden te herbergen, vindt men ook Jacob Taets van Amerongen vermeld. Het schijnt dat hij als toen in ballingschap verwezen is, althans in 1755, komt hij voor onder hen, die van het vonnis van ballingschap ontheven werden en het burgerregt terug kregen. Later werd hij zelfs weder in ambten geplaatst. Zoo werd hij in 1460 Overste Ouderman van de Vischkoopers, in 1464 Schepen, en in 1464 op verzoek van den Domproost en van den Heer van Brederode, Raad Burgemeester, welke aanzienlijke waardigheid hij ook bekleedde in 1468. Zie Burman, Utr. Jaarb. D. I bl. 234, 286, 438, 459, 480, D. II bl. 55, 107, 131, 295, 399, 425, 450, 452, 453, 481, 512. D. III bl. 71 en 127; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jan of Johan Taets van Amerongen] AMERONGEN (Jan of Johan Taets van), een zoon van Willem Taets en Helwig Borre van Amerongen, ontmoet men in de jaren 1423, 1425, 1427 en 1433 als Schepen te Utrecht, in 1435 als Raad, in 1437 als Ouderman, in 1443 wederom als Schepen, in welk jaar hij om eenig verschil met Burgemeesteren voor den tijd van twee jaren uit den Raad gezet werd. Ook moet hij gemengd zijn geweest in de onlusten tusschen Zweder van Culemborg en Rudolf van Diepholt, want in het jaar 1455 was hij onder het getal der genen, aan wien het burgerregt werd wedergegeven. Hij werd in 1457, op nieuw tot Ouderman over de Vischkoopers aangesteld. Toen Antonij, de bastaard van Bourgondië, in het volgende jaar, zijnen broeder David, den vijf en vijftigsten Bisschop van Utrecht, te hulp kwam, de stad Utrecht den oorlog verklaarde, en met 1000 paarden voor die stad kwam, werd Jan Taets van Amerongen, door de Utrechtschen tot Schatmeester aangesteld, welk ambt bestond in het schatten en op prijsstellen van die genen, welke de Utrechtenaars gevangen kregen, en die hunne vrijheid begeerden. Later bekleedde hij nog onderscheidene malen de posten van Ouderman van het Vischkoopersgild, Schepen, Raad en Burgemeester. In 1468 Schout zijnde, had hij zonder behoorlijke regtsoefening of kennis van den Raad eenen koopman van Leyden eenig goed {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} doen afnemen, waarom hem door den Raad gelast werd, dadelijk die goederen terug te geven, en bij weigering en niet nakoming van dit besluit, den zelfden avond in de gevangenis te gaan, en daarin te blijven tot hij aan het goedvinden van den Raad voldaan had. Naar alle waarschijnlijkheid zal hij, met de teruggave der goederen, dit vergrijp vergoed hebben; althans vindt men aangeteekend, dat hij het schoutsambt behouden heeft. Grooter onheil gebeurde hem in het jaar 1470. David van Bourgondië, zijne wraak tegen Reinout van Brederode, die zich tegen zijne aanstelling sterk verzet had, niet kunnende verduwen, wist eerst dezen in zijne magt te krijgen, en daarna zijnen broeder Gijsbert, die Domproost was. David, om eenigen schijn aan deze wandaad te geven, en bij zonder wegens het in hechtenis nemen van den laatsten, deed het valsch gerucht verspreiden, dat de Hoekschgezinden, onder welken zij behoorden,eenen aanslag op de stad voorhadden, ontziende zich dus niet den naam van die eerste en getrouwe Edelen van het land te schandvlekken. Verre echter van tevreden te zijn met die in zijne magt te hebben, zocht hij ook hunne getrouwe aanklevers en bijzonder Jan Burggraaf van Montfoort, Jacob van Nyvelt, Jan van Amerongen, die reeds van zijn Schoutsambt ontzet was, en anderen, in zijn geweld te krijgen. De meesten dezen toeleg ontwaard hebbende beveiligden zich door de vlugt, doch Jan van Amerongen eenige dagen buiten de stad vertoefd hebbende, was hiervan onkundig. Bij zijne aankomst begaf hij zich ter verrigting van zijne godsdienst op St. Pieter en Paulusdag in de St. Pieterskerk. Aangezien de Bisschop aldaar tegenwoordig was, vervoegde van Amerongen zich bij hem, en werd zeer vriendelijk door hem ontvangen, zelf verzelde hij den Bisschop na het eindigen van de dienst naar diens Hof. Daar gekomen zijnde, zeide de Bisschop spotswijze: ‘Jan wees welkom van den jongen Hertog van Gelre;’ willende daarmede te kennen geven, dat hij zich ter smeding van eenig verraad bij Adolf van Gelder zou begeven hebben. De Schout mogt zich verdedigen zoo goed hij konde, de Bisschop had reeds bevolen hem gevangen naar Wijk bij Duurstede te zenden, zoo als ook terstond daarop gebeurde. David, geen beschuldiging naar zijnen zin tegen de gevangenen kunnende inwinnen, nam het opzet zulks door uitgezochte pijnigingen te verkrijgen. Hiertoe werden als de eerste uitgekozen Walraven, Bastaard van Brederode en Jan van Amerongen, welke laatste zij door hem twee of driemaal daags op de pijnbank te brengen alles deden bekennen, wat hun ten bezwaar van de gevangenen dienstig dacht. Walraven, op eene wonderdadige wijze aan de gevangenis ontkomen, liet niet na, toen hij in vrijheid was alom bekend te maken, hoe zijne en Amerongens bekentenis hun door onlijdelijke pijnen was afgedwongen; welk gerucht zelfs ter oore van Hertog Karel kwam. Deze zond daarop twee Raden, Johan Heer van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergen en Johannes Halewyn, tot de gevangenen, om hen op nieuw te onderzoeken. De Afgevaardigden insgelijks geene bekentenis kunnende krijgen naar den zin des Bisschops, zonden Brederode en Amerongen van Wijk over Bergen op Zoom naar Kortrijk, van waar zij, vermits Hertog Karel tegen den Koning van Frankrijk te veld trok, naar het slot Rupelmonde werden vervoerd, in hetwelk zij omtrent een jaar werden gevangen gehouden. Maar zoodra de Hertog met ernst het onderzoek ter harte nam, bleek ook hunne onschuld; doende er zich niemand als beschuldigers tegen hen op, dan eenige van des Bisschops ontmenschte Raden. Amerongen bleef nog eenige tijd in hechtenis, werd daarna onschuldig verklaard en in 1477 in zijn ambt hersteld. Weinig tijds daarna werd hem op nieuw een misslag ten laste gelegd, in het zich toeeigenen van eene gestolene koe, zonder kennis van den Raad, waarover deze het volgende besluit nam: Des Saterdages na Mauriciën. ‘Want Jan van Amerongen een koe gehaalt, die gestoolen is geweest, buiten weten en consente van der Raede, wt zijn zelfs goeddunken, daarom hebben Scepene, Raede en de Oudermans gesloten, dat hij terstont op die poerte gaan, ende daer op blijven zell totten dinddags toe naestkomende, en dan zell men die broiken die hi daer aen gebroeiit heeft, sliten.’ Hij schijnt overigens dat ambt zeer slordig te hebben waargenomen, want doordien hij dikwijls verzuimde te regte te komen, zoodat verscheidene zaken niet konden worden afgedaan, achtte de Raad der Stad, in 1579, het noodig eene zeer oude voordragt van het jaar 1310 te vernieuwen, waarbij werd bepaald, ‘dat ingeval de Schout 's morgens te 9 of 's avonds te 3 uren niet te regte kwam, dat alsdan de oudste Schepen Schout zou wezen en daarna dubbel hoge of salaris trekken enz.’ In 1481 was Jan van Amerongen weder zoo zeer in de gunst van Bisschop David gerezen, dat hij tot diens Raad was benoemd, en, benevens anderen, door hem aan den Aartshertog Maximiliaan werd gezonden, om over den vrede te handelen. Zie Burman, Utr. Jaarb., D. I. bl. 269, 301, 334, 421, 437, 459, 480, D. II. bl. 24, 295, 342, 359, 390, 410, 439, 460, 515, D. III. bl. 14, 17, 24, 25, 191, 428 en 519; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Johan Taets van Amerongen] AMERONGEN (Johan Taets van), de oudste zoon van Ernst Taets van Amerongen en Mabelia de Ridder van Lunenburg, werd in het jaar 1541 Heemraad van den Lekdijk Bovendams, en was van 1556 tot 1566 onderscheidene malen Schepen der stad Utrecht, sedert dien tijd tot in het hevigste der Nederlandsche beroerten is hij onderscheidene malen zoo Schepen als Burgemeester en Raad geweest. Door den moedwil der Spanjaarden was hij eens in groot levensgevaar. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} In gevolge den uitersten wil van zijne nicht Johanna Taets van Amerongen werd hij Heer van Groenewoude en na haar overlijden daarmede verlijd den 12 October 1552. In 1576 werd hij als Gelastigde wegens de Staten, ter handeling over de Gentsche bevrediging, afgevaardigd. Hij was in 1538 in den echt getreden met Johanna van Gaasbeek, weduwe van Jacob Schimmelpennink, en overleed den 26 Februarij 1578, zes kinderen nalatende. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Hendrik Amersfoordt] AMERSFOORDT (Hendrik), geboren te Amsterdam den 30 Mei 1796, was de jongste zoon van Jacob Amersfoordt en Martha van der Noordt. Door den kundigen Herman Bosscha voor de Academische lessen opgeleid, ving hij zijne studiën aan bij het Athenaeum zijner geboortestad, waar hij de lessen der Hoogleeraren, David Jacobus van Lennep, Johannes Willmet en Jacobus van Nuys Klinkenberg met vlijt en goed gevolg bijwoonde. Later genoot hij aan de Hoogeschool te Leyden nog het onderwijs van Daniel Wyttenbach, Johan Hendrik van der Palm, Hendrik Arent Hamaker, Johannes van Voorst, Johannes Clarisse, Elias Anne Borger, Samuel Johannes van de Wijnpersse en Jan Melchior Kemper bij, en bleef steeds de beoefening der Letteren aan die der Godgeleerdheid paren, welke laatste evenwel van dien tijd af zijn hoofdvak uitmaakte. Bijna aan den eindpaal zijner studiën genaderd, werd hij, door eenen ongelukkigen zamenloop van omstandigheden, plotseling genoodzaakt naar eene vaste bestemming uit te zien, en mogt hem het geluk wedervaren tot Rector der Latijnsche scholen te Sneek benoemd te worden, waar hij in April 1818 zijne werkzaamheden begon en het genoegen mogt smaken de Latijnsche scholen, uit het verval, waarin zij verzonken waren, weder op te beuren en onderscheidene jongelingen door zijn onderwijs gevormd, onder dankbare herinnering daarvan, met lof in de maatschappij te zien optreden. De manier, waarop hij de leerlingen onderwees, was bijzonder aantrekkelijk, en vooral wist hij, door zijne geestige vrolijkheid, hen in eene opgeruimde stemming te houden en hen het werk met lust te doen verrigten. Geen wonder dat zij hem dan ook in eene hooge mate vereerden en hoogschatteden, en dat de roem van zijn degelijk onderwijs nu en dan onderscheidene leerlingen uit andere plaatsen tot hem lokte, terwijl hij bij elke promotie zijne hoorderen in de gelegenheid stelde, om niet alleen zijn vernuft, maar ook zijne geleerdheid te bewonderen. Onder deze redevoeringen of verhandelingen is misschien wel die het meest belangrijk, waarin hij handelde over de Rectoren, die van den beginne af, tot op dezen tijd toe, aan het hoofd der Sneekerschool hebben gestaan, een onderwerp door hem met veel lust behandeld en dat hij nog steeds trachtte aan te vullen en te verrijken. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet tevreden eene geleerde betrekking in de maatschappij te hebben bekomen en door allen die hem kenden daarvoor volkomen berekend gehouden te worden, wilde hij openlijk daarvan een bewijs geven door het schrijven van eene Verklaring der Redevoering van Demosthenes over de vereenigingen in Athene onder den naam van Symmoriën bekend (1), na welker openlijke verdediging hij de waardigheid van Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Letteren verwierf; terwijl zijn proefschrift door deskundigen met algemeene goedkeuring ontvangen werd en hen naar het toegezegde vervolg daarop deed verlangen; welk verlangen echter onvervuld bleef. Niet alleen vergenoegde hij zich met het onderrigt in die talen, waarin op de Latijnsche scholen gewoonlijk onderwezen wordt, maar hij voldeed ook gaarne aan de menigvuldige aanzoeken om, zoolang daartoe in zijne woonplaats geen genoegzame gelegenheid bestond, de hedendaagsche talen en vooral het Fransch aan onderscheidene leerlingen te onderwijzen. Vroeg met de lust tot beoefening van de Vaderlandsche geschiedenis bezield, vereenigde hij zich gaarne met zijnen kundigen vriend Hans Willem Cornelis Anne Visser, Predikant te IJsbrechtum, tot de uitgaaf van een Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Friesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde, hetwelk van het jaar 1824 tot 1828 werd voortgezet, toen het reeds vroeger voorgevallen overlijden van zijnen medeverzamelaar en andere redenen de onderneming deden staken. Gaf zijne medewerking aan dit Archief reeds blijken, dat hij in de gehechtheid zijner geletterde vrienden in Friesland aan den grond hunner geboorte, tot zekere mate althans, deelde, niet minder werd zulks kenbaar uit zijne deelneming aan de oprigting van het Provinciaal Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Oudheid-, Geschied- en Taalkunde, waarbij hij eerst den post van Penningmeester, vervolgens twee jaren dien van Secretaris en eindelijk gedurende zes jaren dien van Voorzitter heeft waargenomen; ook na van dezen laatsten post op zijn uitdrukkelijk verlangen ontslagen te zijn, gaf hij meer dan eens blijken, dat hij in den volsten zin des woords onder de werkende leden van dat genootschap mogt geteld worden. Ten bewijze daarvan strekken, niet alleen de voorlezingen door hem gedaan, maar vooral ook de groote moeite door hem besteed aan de uitgave der Geschriften van Jancko Douwama, waarvan hij {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} met Fontein de hoofdbewerker was, niet alleen toch had hij plan die uitgave te voorzien van ophelderende aanteekeningen, maar ook had hij daarvoor vervaardigd eene allerbelangrijkste inleiding, waaruit het hoofdzakelijk is overgenomen in het laatste stuk van die Gerschriften te Leeuwarden in 1849 uitgegeven. Men raadplege vooral hetgeen deswege in de voorrede vermeldt wordt, om 's mans verdiensten in dat opzigt ten volle te kunnen waarderen. Als Schoolopziener, waartoe hij bij besluit van 10 Augustus 1827 benoemd werd, en als Secretaris der Provinciale Commissie van Onderwijs in Friesland, welke post hem in 1833 werd opgedragen, bewees hij aan het lagere schoolwezen mede belangrijke diensten en stond bij zijne medeleden dier Commissie in groote achting. Ook voor het thans opgeheven Athenaeum te Franeker was hij nuttig werkzaam, van welken arbeid, eene voorzetting van dien van zijnen oudsten broeder den na te melden verdienstelijken Hoogleeraar Jacob Amersfoordt, in het jaar 1842 eene proeve in druk te voorschijn kwam, bestaande in eene Nieuwe Lijst van het Theologisch gedeelte der openlijke boekerij te Franeker (1). Het laatste werk, hetwelk hij met zijnen geleerden vriend Mr. U.A. Evertsz in het licht zond, was het hoogst belangwekkend Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland, door Pater Willebrordus van der Heyden, Lid van de Orde der Jezuiten. Uit het Latijn vertaald en met aanteekeningen voorzien, door Dr. H. Amersfoordt en Mr. U.A. Evertsz, Leeuw. 1842. 8o. De kundige Amersfoordt mogt slechts kort de uitgave van dezen zijnen arbeid overleven; op den 8 Mei 1843 maakte eene beroerte een einde aan zijn nuttig en werkzaam leven. In 1819 was hij in den echt getreden met Siedske Agatha Bergsma, die hem vijf kinderen schonk en reeds in 1827 overleed. Bij het aangaan van zijn tweede huwelijk in 1832, met Tetje van der Veen, Wed. Jozef Noyon, waren hem slechts een zoon en eene dochter overgebleven; de eerste overleed kort daarna, even als het oudste kind uit zijn laatste huwelijk, waaruit nog eene dochter is geboren; zoodat hem slechts twee zijner kinderen hebben mogen overleven. Amersfoordt was behalve van het reeds genoemde Friesche Genootschap ook Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van de Zeeuwsche Maatschappij van Wetenschappen. Zie, behalve de opdragt zijner dissertatie aan van Lennep, waarin hij zelf van den loop zijner studiën het een en ander zegt; {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Algem. Konst- en Letterbode voor 1843. D. II. bl. 72-75; de Leeuwarder Courant voor 1843. No. 45; M. Siegenbeek, in de Handelingen der Jaarlijksche Vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843; Mr. A. van Goudoever, in het Programma van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voor het jaar 1843; en vooral Mr. U.A. Evertsz, Woord ter Herinnering aan H. Amersfoordt, Medeoprigter en Lid van het Genootschap, ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, uitgesproken bij de opening der 45o Vergadering van dat Genoo-t schap, Workum 1843. [Jacob Amersfoordt] AMERSFOORDT (Jacob), een broeder van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 24 November 1786, wijdde zich, den ouderdom van veertien jaren bereikt hebbende, geheel aan de geleerdheid en kwam in het voorjaar van 1801 op de Latijnsche school zijner geboortestad. Na deze in vier jaren met lof doorloopen te hebben, werd hij den 12 April 1805 tot hoogere studiën bevorderd, bij welke gelegenheid hij eene redevoering hield over Keizer Trajanus, welke niet alleen algemeen genoegen gaf, maar den Geleerden Bernardus de Bosch inzonderheid zoo behaagde, dat deze den hem anders onbekenden redenaar opzettelijk kwam gelukwenschen en vervolgens in kennis bragt met zijnen even beminnelijken als geleerden broeder Jeronimo de Bosch, dien edelen bevorderaar van zoo menig ontkiemend vernuft. Onder zulke gunstige omstandigheden zette Amersfoordt nu zijne gelukkig begonnene Letteroefeningen verder voort, vooral zich op de Oude, zoo Oostersche als Westersche, Letterkunde toeleggende. Na gedurende drie jaren de lessen van de Hoogleeraren David Jacobus van Lennep, Johannes Willmet en die van Herman Bosscha over de Geschiedenis der Middeleeuwen met oplettendheid gehoord te hebben, begaf hij zich in 1808 naar Leyden, ten einde onder Daniel Wyttenbach, wiens schriften hij reeds ijverig gelezen had, en Johan Hendrik van der Palm zijne studiën voort te zetten. Weldra voegde hij er de beoefening der Wijsbegeerte bij onder Samuel Johannes van de Wijnpersse en vooral die der Godgeleerdheid onder de Hoogleeraren Jona Willem te Water, Carolus Boers, Johannes van Voorst en Elias Anne Borger, en den Geleerden Doctor Johannes Schacht, destijds Predikant Leyden. Na een tweejarig verblijf te Leyden verdedigde hij den 15 December 1810, met zeer veel lof, onder voorzitting van den Hoogleeraar van Voorst, diens Eerste proeve van aanteekeningen op eenige plaatsen van het Nieuwe Verbond (1), hetwelk bijzonder {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} betrof de plaats I Johannes III. vers 2, welke destijds door verschil van meeningen de aandacht van velen trok, doordien twee geleerde en welsprekende kerkleeraars, de Leydsche Hoogleeraar van der Palm en de Haarlemsche Predikant Johannes van der Roest, ieder eene bijzondere verklaring aan het laatste gedeelte van dezen tekst gegeven hadden. Den 26 April 1823 onder het getal Proponenten bij de Classis van 's Gravenhage aangenomen, oefende Amersfoordt zich van tijd tot tijd in het prediken, niet alleen in het Nederduitsch, maar ook in de Fransche taal. Tot verkrijging van het Doctoraat in de godgeleerdheid schreef hij eene Beschouwing der verschillende lezingen van plaatsen uit de vijf Boeken Mozes in het werk van den Engelschen geleerden Robert Holmes opgegeven (1), welke hij met een reeks van met smaak en oordeel gekozen stellingen den 8 April 1815 openlijk te Leyden met grooten roem verdedigde. Dit akademisch proefstuk was in zulk eenen zuiveren, gemakkelijken en fraaijen Latijnschen stijl geschreven, dat het zelss de hooge goedkeuring van eenen Wyttenbach mogt wegdragen (2). Bij de oprigting van het Atheneum te Harderwijk in October 1815 werd Amersfoordt tot Hoogleeraar der Oostersche letterkunde daarbij aangesteld, welke post hij, bij gelegenheid der plegtige inwijding den 25 Januarij 1816, aanvaardde met eene redevoering ten betoog dat de beoefening der Arabische Letterkunde, na het herleven der geleerdheid in Europa, in verschillende tijden ook verschillend geweest is (3) Te Harderwijk werd hem vervolgens ook opgedragen het houden van twaalf kerkelijke leerredenen in de Fransche taal, waarbij naderhand nog eenige in het Nederduitsch gevoegd zijn. Naauwelijks twee jaren lang mogt hij zoo in den werkkring blijven die hij zich voor zijn geheele leven gewenscht had. Met de intrekking van het Athenaeum te Harderwijk in 1818 verviel voor hem de uitsluitende bestemming voor zijn geliefd vak, de Oostersche Letterkunde, en weldra zag hij zich genoodzaakt eene andere te moeten volgen, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan 's Rijks Athenaeum te Franeker, welke post hij aanvaardde met eene verhandeling over het ongekunstelde van de Christelijke Godsdienst (4). Ten gevolge van eene bijzondere schikking nam Amersfoordt, met de vereischte volmagt daartoe, ook het houden der lessen over de Redeneer- en Bovennatuurkunde op {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zich. De werkzaamheden van dit tweeledig onderwijs in Godgeleerdheid en Bespiegelende Wijsbegeerte werden in 1821 nog vermeerderd met die van de bezorging der openbare boekerij, toen Amersfoordt den Hoogleeraar de Wal, bij diens vertrek naar Groningen, als Bibliothecaris opvolgde. In dat zelfde jaar viel hem ook de waardigheid van Rector Magnificus te beurt, welke hij van den 1 October 1821 af, ruim achttien maanden lang, wegens eene verschikking in den tijd van overdragt, toen voor het vervolg gemaakt, bleef bekleeden tot den 10 Junij 1823, wanneer hij die nederlegde met het houden van eene redevoering over het stellige dat men ook in de natuurlijke godgeleerdheid voor waar moet houden (1), waarbij hij tevens een breed verslag deed van de veranderingen en bijzonder van den welstand van het Athenaeum, gedurende zijn Rectoraat. Ofschoon de Oostersche letterkunde zijn geliefd vak was, moet men evenwel niet wanen, dat hij daarom de godgeleerdheid verzuimde of minder ter barte nam. Neen, ook op haar leidde hij zich zoo ijverig en gelukkig toe, dat hij, toen in 1822, de hoogleeraarstoel der godgeleerdheid te Utrecht ledig stond, door zijnen vermaarden leermeester van Voorst daarvoor dringend, ofschoon vruchteloos, werd aanbevolen, als bekwaam zijnde, om al, wat men billijk wenschen mogt, op dien leerstoel te onderwijzen. In het jaar 1823 werd Amersfoordt ook tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap gekozen, zoo als hij reeds sedert 1817 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden was. IJverig zijnde in de vervulling van alle onderscheidene pligten van zijn openbaar leven, nu en dan ook nog wel de beurt eener kerkelijke redevoering op zich nemende, zelfs elders in de Fransche taal, hield echter een bijzondere, en bij zijne uitgestrekte boekenkennis en groote bedrevenheid in de Letterkundige geschiedenis zoo veel belovende lust, om eenen zeer naauwkeurigen en volledigen Catalogus der Bibliotheek van het Athenaeum te leveren, hem in de laatste jaren vooral onvermoeid bezig. Reeds waren tot het dadelijk begin van de uitgave daarvan in druk, door gunstige beschikking van Curatoren, de noodige maatregelen beraamd, toen de dood den 23 October 1825 den draad van zijn werkzaam leven afsneed. Bij zijne echtgenoot Elizabeth Constantia Huisinga, met wie hij den 2 Mei 1816 in het huwelijk was getreden, liet hij drie kinderen na. Zie Mr. J.W. Crane, Korte levensschets van den Hoogleeraar J. Amersfoordt, medegedeeld in de Algem. Konsten Letterb. voor 1824. D. II. bl. 394-399; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens. in de Nederl. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} D. II. bl. 572, D. III. bl. 250; Aanh. op het Woordenb. van Kunst- en Wetens., door G.A. Nieuwenhuis; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges. D. II. bl. 590 en 591; Biographie Universelle. [Elias van Amersfoort] AMERSFOORT (Elias van), geboren te Amersfoort, was Leeraar en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kanselier van de Hoogeschool te Bazel. Het wapen der Utrechtsche familie van Amersfoort, waartoe waarschijnlijk Elias en de hier volgende Everhardus behoorden, is een veld van keel met zes leliën van goud, staande drie, twee en een. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. [Everhardus van Amersfoort] AMERSFOORT (Everhardus van) een, geleerd man, Licentiaat in de godgeleerdheid en Regent van St. Laurens-kollegie te Keulen. was mede te Amersfoort geboren en schreef Verklaringen over Aristoteles werken van den hemel en van de wereld (1); zij zijn zeer wijdloopig en door hem voltooid tot het einde van het eerste boek, zijnde de uitleggingen van de andere boeken vervolgd door Johan van Nurtingen, insgelijks Licentiaat in de Godgeleerdheid. Zie H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(bijn), Kerkel. Hist. en Oudh. D. II. bl. 199; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jacob van Amersfoort] AMERSFOORT (Jacob van) zie THYMAEUS (Jacobus). [Wilhelmus Amesius] AMESIUS (Wilhelmus), ofschoon niet in ons vaderland maar in 1576 te Norfolk in Engeland geboren, dient evenwel hier te worden vermeld, als hebbende zich voornamelijk in ons vaderland beroemd gemaakt. Zich te Cambridge op de godgeleerdheid toeleggende was William Perkins daar zijn voornaamste onderwijzer; den Puriteinen was hij zoo sterk toegedaan en haatte zoo zeer de plegtigheden bij de Episcopale kerk in gebruik, dat hij in 1610 een werk in het licht gaf, waarin hij trachtte te bewijzen, dat er geene andere brave lieden in Engeland waren dan de Puriteinen: ‘dat deze zich deden kennen, door hunnen afkeer tegen de commediën, het vloeken, het dansen, het spel enz.’ Alle de overigen waren geene anderen ‘dan spelers, vloekers, Belialskinderen; er was geen middenweg tusschen deze twee uitersten, of de Bisschoppelijke kerk moest vernietigd worden, of men moest het Roomsche geloof uit de hel terug roepen.’ Dusdanige gevoelens berokkenden hem reeds op de hoogeschool zeer veel verdriet, en toen de Bisschop van Londen om die reden het op hem uitgebragte beroep naar Colchester tegenwerkte, stak hij in 1613 naar Holland over, waar hij, na eerst eenigen tijd te Leyden vertoefd te hebben, te 's Gravenhage met Horace Vere, den Bevelhebber der Engelsche hulptroepen bij onzen Staat, bekend en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra diens huisprediker werd. Door toedoen van zijne vijanden ook van dezen post ontzet zijnde, werd hij door de Algemeene Staten afgezonden naar de Algemeene Synode, die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden is. Hier verstrekte hij den Voorzitter Johannes Bogerman tot raadsman, door dien hij inzonderheid, ten opzigte van de twistzaken veel ervarenheid bezat en daarbij fijn van oordeel was. Ook moeide hij zich grootelijks met de twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten en schreef onderscheidene boeken tegen de eersten. Nadat de Synode was afgeloopen werd hem het opzigt opgedragen over die kweekelingen, welke te Leyden op kosten van sommige Amsterdamsche kooplieden studeerden; doch te vergeefs werd hij door de Zuid Hollandsche Synode bij de Curatoren der Hoogeschool te Leyden tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aanbevolen. In het jaar 1622 werd hij evenwel tot dien post te Franeker aangesteld, waar hij den 23 Mei 1622 zijne inwijdingsrede hield en kort daarna tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werd. Hier liet hij in zijn akademisch onderwijs eenen diepen afkeer van de scholastieke godgeleerdheid blijken en bleef den eenvoudigen onderwijstrant volgen. Ook was hij de eerste die van de christelijke zedeleer eenig werk maakte, zoodat zijne in 1623 uitgegeven Merg der godgeleerdheid (1), en zijne lessen over de Godgeleerdheid der gewetensgevallen, welke bijzonder opgang maakten, zoodanig de goedkeuring van de Zuid-Hollandsche Synode wegdroegen, dat deze in 1626 besloot, om de Hoogleeraars der Godgeleerde faculteit te Leyden aan te sporen, toch mede lessen te houden over de praktijk der christelijke godgeleerdheid. Ook schreef hij tegen het groote werk van den Jezuit Robert Bellarminus, Opus controversiarum, een klein boekje in 12o. getiteld: Bellarminus ontzenuwd (2). Voorts schreef hij nog tegen de Socinianen en tegen de Metaphysica, maakte ook lessen over de Psalmen, en eene verklaring over de Brieven van Petrus, over den Catechismus (3) enz., alle welke werken in 1658 door Mattheus Nethenus, destijds Hoogleeraar te Utrecht, in 11 deelen in 12o zijn uitgegeven. Na twaalf jaren Hoogleeraar te Franeker te zijn geweest, vertrok hij in de zelfde hoedanigheid in 1633 naar Rotterdam, waar de aldaar wonende Engelschen, met goedkeuring der Regering, een collegie voor hunne landgenooten wilden oprigten, doch de nieuwe instelling had weinig genot van zijn onderwijs, want hij overleed reeds den 1 November van dat zelfde jaar aan de gevolgen van eenen schrik. Twee malen was hij gehuwd geweest en hij liet eene weduwe met twee kinderen na. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Amesius was eenman van een juist oordeel, uitmuntende geleerdheid, gemoedelijke welsprekendheid, vromen wandel, diepe godsvrucht en met veel liefde tot zijne naasten bezield. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Vrimoet, Athen. Fris., p. 212-221; Glasius, Godgel. Nederl. [Dirk Ameyden] AMEYDEN (Dirk). Zie AMYDENUS (Theodorus). [Petrus Amicus] AMICUS (Petrus), geboren te Tholen, werd in het jaar 1530 te Leuven Doctor in de Regten, en leefde in zijne jeugd onderscheidene jaren in het huis van Aegidius van Buschleiden, wiens kinderen hij onderwees en die hem, om zijne goede hoedanigheden, hoog vereerde. Hij was bijzonder bedreven in de Grieksche en Latijnsche talen en zoo ervaren in de Regtsgeleerdheid, dat Erasmus hem in dat opzigt aan den Raadpensionaris van Brugge, Franciscus van Craneveldt, bijzonder aanbeval. Later werd hij gewoon Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid te Leuven, waar hij in 1556 overleed. Zie de La Rue, Geletterd Zeel., bl. 529; Kok, Vaderl. Woordenb; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Johann Conrad Amman] AMMAN (Johann Conrad), geboren te Schafhausen, studeerde te Bazel in de Geneeskunde, waarna hij zich als Geneesheer te Amsterdam vestigde, heeft zich eenen grooten naam verworven door zich toe te leggen op het onderwijs der doofstommen. In 1692 gaf hij in het Latijn een boekje uit getiteld: de sprekende doove of de wijze, waarop een doofgeboren kan leeren spreken (1). Hetzelfde werkje gaf hij nog in hetzelfde jaar in het Nederduitsch te Haarlem in 8o uit, onder den titel: Surdus loquens d.i. wiskonstige beschrijvinge, op wat wijse men doofgeborene sal konnen leeren spreken en droeg het op aan Pieter Koolaert, een voornaam koopman te Haarlem, wiens eenige dochter, een zeer schoon meisje, doch doof en stom geboren, van hem het lezen en spreken geleerd had. Dit werkje is in 1694, in 8o. in het Engelsch, in 1747 te Prenzlau, in 8o. in het Hoogduitsch en herhaalde malen in het Latijn uitgegeven. Men wil, dat hij niet alleen het eerst de dooven het spreken geleerd, maar buitendien ook veel voortreffelijks over de voortbrenging en formering der letteren geschreven heeft. Vermits echter het gemelde boekje aan velen te beknopt scheen, zoo heeft de geleerde schrijver in 1700 eene Latijnsche Verhandeling over de spraak (2) in het licht gegeven en daarin zijne leerwijze nog verder ontwikkeld. Deze verhandeling is, in het Fransch vertaald door Beauvais de Préau, gedrukt achter de Cours d'éducation des sourds et muets par Deschamps, 1779. 12o. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft hem ook eene goede uitgave van eenige werken van Coelius Aurelianus te danken, welke in 1706 te Amsterdam in 4o. is uitgegeven, met noten en aanmerkingen van Theodorus Janszoon ab Almeloveen. Hij overleed in 1724 op zijn landgoed bij Leyden. Zie Mr. H.O. Feith en Mr. B.H. Lulofs, Redevoering en Dichtregelen uitgesproken ter geleg. van het 25jarig feest van het dep. Gron. der Maats. tot Nut van 't Algemeen, bl. 99-101 der Aant.; Biographie Nationale. [Caspar Ammon] AMMON (Caspar), geboren te Hasselt in het begin der zestiende eeuw, was een geleerde klooster-geestelijke, die eene Hebreeuwsche spraakkunst schreef, van welke Luther zich bediende, om die taal te leeren. Zie Algem. Woordenb. der Zamenleving. [Antonie Willem Amo] AMO (Antonie Willem), een Afrikaansch Neger, geboren in het begin der achttiende eeuw op de Goudkust. Hij werd in 1707 naar Nederland gebragt. De Hertog van Brunswijk, eene buitengewone schranderheid in hem bespeurende, zond hem naar de Hooge scholen van Halle en Wittemberg, waar hij groote vorderingen maakte in de Natuur-, Wis- en Sterrekunde. Behalve in de Latijnsche en Grieksche, was hij ook zeer bedreven in de Fransche, de Hoogduitsche en de Nederduitsche talen, en hield bijzondere lessen, die grooten toeloop hadden. Na de dood van zijnen weldoener in zware droefgeestigheid vervallen zijnde, besloot hij Europa te verlaten, waar hij 30 jaren had doorgebragt, en keerde naar zijn geboorteland Axim, waar hij met zijnen broeder en zijne zuster in eenzaamheid leefde en in 1753 door den geleerden reiziger Gallondat bezocht werd. Hij overleed eenigen tijd daarna te Chama, in het fort der Nederlandsche Oostindische Compagnie. Zie Engelbert Gerrits, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der Zamenlev.; Biographie Universelle. [Jacobus d' Amour] AMOUR (Jacobus d') was tijdens de onrustige tijden voor het jaar 1787 de zaak der Patriotten toegedaan. Zoo maakte hij in 1786 deel van de Ontvangers en Bestuurders van het Nationale fonds, en was in het volgende jaar een der gequalificeerden ‘om met de Heeren van den krijgsraad of met eene Commissie uit denzelven, zoo veel mogelijk, gemeenschaplijk te overleggen en te beramen al hetgeen ter bevordering van de goede zaak des vaderlands en inzonderheid van de goede burgerij dezer stad (Amsterdam), zou dienstig geoordeeld worden.’ Na de omwenteling van dat jaar werd hij echter, nevens Mr. Ernestus Ebeling, Hendrik van Blomberg, Pieter Witmond en Jacob van Staphorst, ingedaagd ‘over en ter zake dat dezelve zijn present geweest en mede geassisteerd hebben bij het inleveren op een oproerige wijze van zeker Deelaratoir, inhoudende de pretense Remotie van negen Heeren uit den agtbaaren Raad dezer stad,’ alsmede ‘dat zij mede Autheuren en Aanvoerders geweest waren voor de Remotie {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van den wettigen Hoofdofficier, voorgevallen den zesentwintigsten Juny MDCCLXXXVII,’ welke indaging in September daaraanvolgende, gevolgd werd van een vonnis, waarbij zij ten eeuwigen dage uit den Lande van Holland en West Friesland gebannen werden, onverminderd zoodanige andere straffen als men, indien zij ten eenigen tijde in handen der Justitie mogten geraken, zou oordeelen te behooren. Verdere levensbijzonderheden vindt men niet van hem opgeteekend; evenmin weten wij in hoever Karel d'Amour, die in 1795 door de stad Amsterdam tot Representant gekozen werd, aan hem verwant was. Zie Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, D. XI. bl. 321, D. XVII. bl. 73, D. XXI. bl. 27 en 31. [Ampsing] AMPSING. Zie AMPZING. [Frederik Hendrik Ampt] AMPT (Frederik Hendrik), geboren te Bergen op Zoom den 12 November 1793, trad op zijn tiende jaar in dienst als Kadet op het Instituut voor de Marine, alstoen te Fijenoord, onder directie van den Kapitein ter zee Wolterbeek. Vervolgens diende hij eerst aan boord van het fregat Euridice, later op het linieschip Utrecht. Terwijl dit laatste schip te Vlissingen op stroom lag, trof hem het ongeluk, dat de sloep, waarmede hij, bij eene opkomende windvlaag en holle zee naar Vlissingen voer, omsloeg, De matrozen, die zich met hem daarin bevonden hadden, verdronken, hij redde zich slechts als door een wonder, daar het hem gelukte den kiel van de omgeslagen sloep te bereiken, aan welken bij zich wist vast te houden, tot er redding van boord kwam. Later wedervoer hem nog een ongeval, waar hij gelukkig zonder veel letsel afkwam. Tot Aspirant bevorderd, bevond hij zich aan boord van een Fransch linieschip, dat voor Antwerpen geankerd lag; bij het schoonmaken van dat vaartuig ontstond er brand, waardoor eenig buskruid ontvlamde, en hij van bakboord naar stuurboord werd geworpen. Hij bekwam eenige kneuzingen, doch herstelde spoedig. Daar het hem altijd tegen de borst stuitte, onder de Franschen te moeten dienen, bedacht hij zich in 1813 geen oogenblik, om zich op den voorgrond te stellen, ten einde het zijne tot het bewerken van de omwenteling bij te dragen. Hij lag in de laatste maanden van dat jaar met eene brik voor Rotterdam. Den 18 November had de Fransche Commissaris-Generaal van politie die stad verlaten, doch de werf was nog in de magt der Franschen. Ampt was door zijnen broeder Abraham Ampt, die als Commissaris van policie te 's Gravenhage, zoo veel had bijgedragen, om bij de omwenteling de rust en orde te handhaven, onderrigt geworden van de gelukkige gebeurtenissen in laatstgemelde stad. Bekend met den afkeer, die zijn scheepsvolk, meest uit Nederlanders bestaande, tegen de Franschen voedde, riep hij zijne matrozen te zamen en spoorde hen aan het vaartuig te verlaten en zich aan de zijde der Nederlanders te begeven. Hij vond hen allezins bereidvaardig, om {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met hem naar 's Gravenhage te begeven, ten einde 's lands zaak te helpen ondersteunen. De Franschen hiervan onderrigt, stelden alle middelen in het werk, om hem in handen te krijgen, doch hij was met niet minder voorzigtigheid dan moed te werk gegaan, waardoor alle pogingen, om hem te vatten, vruchteloos waren. Ampt week, vergezeld van opgemelden broeder, die hem was komen afhalen, naar 's Gravenhage, werd door deze aan het algemeen Bestuur voorgesteld, en bood volijverig den verbondenen zijne dienst aan. Nu werd hem de gewigtige last opgedragen, om, met behulp van andere vaderlanders, de scheepstimmerwerf te Rotterdam in bezit te nemen. Met twaalf der wakkerste en moedigste mannen, door hem voor de goede zaak gewonnen, en die te 's Gravenhage gewapend waren, keert hij naar Rotterdam terug, en, van de aankomst van den Generaal Sweerts de Landas aldaar gebruik makende, volvoerde hij den 22 zijnen last door de werf in bezit te nemen. Den zelfden dag belette hij eene poon, beladen met levensmiddelen, bestemd voor het Fransch eskader te Hellevoetsluis, te vertrekken. De schipper wilde met geweld uitzeilen, doch Ampt verbood hem zulks schriftelijk op doodstraf. Hierom werd Ampt later, te Parijs, bij verstek, door den krijgsraad tot de straf des doods met den kogel verwezen. Den volgenden dag bemande hij twee kanonneerbooten en zeilde daarmede de Maas op, ten einde de Franschen te bestoken, en was alzoo de eerste, die weder de Nederlandsche vlag van vaartuigen deed wapperen. Ampt bemagtigde al dadelijk in de Pelsert een schip, dat, voor het garnizoen van Gorinchem bestemd, 80000 pond buskruid en 40000 patronen aan boord had. Deze voorraad, welke naar 's Gravenhage werd opgezonden, was van des te meer belang, daar de verbondenen volstrekt van geene krijgsbehoeften voorzien waren. Vervolgens onderscheidde hij zich herhaalde malen in verschillende schermutselingen met de Franschen. Ampt, die door het Algemeen Bestuur, namens Z.K.H. den Prins van Oranje, tot loon van zijne met moed en ijver aan het vaderland betoonde diensten tot Eersten Luitenant ter zee benoemd was, werd bij de organisatie der zeemagt in den rang van Luitenant bevestigd, echter niet als Eersten, wegens zijne ontbrekende ondervinding op zee, welke hij gedurende de Frausche heerschappij niet had kunnen verwerven. Ook zag hij zich bij de instelling der Militaire Willemsorde tot Ridder benoemd. Vervolgens op de brik de Venus geplaatst, met welk vaartuig de Generaal Daendels naar de kust van Guinea werd overgevoerd, werd Ampt op die kust belast de Ancobar of Goudrivier tot de watervallen, zijnde eenige dagreizen landwaarts in, op te varen; geen Europeër was tot daartoe zoo ver in deze streken doorgedrongen. Hij nam met het beste gevolg bovengenoemde rivier op, en beschreef met veel naauwkeurigheid haren loop en hare diepte. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan boord van den zelfden bodem stevende hij later naar Java en de Grooten Oost. Hij nam aldaar een groot deel aan den oorlog, die met de opstandelingen op Amboina en Honimoa gevoerd werd. Zijn moed en zijne onverschrokkenheid blonken op nieuw helder uit, en hij bragt krachtdadig het zijne tot demping van dit rampzalig oproer bij. Na eene afwezigheid van vijf jaren keerde Ampt in het vaderland terug en zag zich tot Luitenant der Eerste klasse bevorderd. Tevens werd hij aan boord van het linieschip Holland geplaatst, op hetwelk hij de Middellandsche zee en de Barbarijsche kust bezocht. Van deze reis in het vaderland wedergekomen, werd hem, na eene verlangde tijdelijke nonactiviteit, hoezeer hij slechts Eerste Luitenant was, het bevel opgedragen over de brik de Zwaluw, met welk vaartuig hij onderscheidene reizen naar West-Indië deed, en den Graaf van den Bosch, tijdens diens zending tot inspectie der Westindische koloniën derwaarts en weder terug bragt. Bij de vijandelijkheden met België, werd Ampt het kommando opgedragen over de kanonneerbooten, welke voor Grave tegen de Limburgsche grenzen gestationneerd waren, terwijl hij later het bevel voerde over de flotille, sterk elf kanonneerbooten, welke aan den Helder en het Nieuwe Diep was gestationneerd. In Maart 1831 werd hij, wegens zijne ijverige, aan het vaderland bewezene diensten, tot Kapitein-Luitenant ter zee benoemd. Zijne gezondheid had inmiddels geleden. Nadat hij tot herstel daarvan eenige rust bij zijne vrouw en kinderen in Gelderland genoten had, werd hem het bevel over het nieuw gebouwde korvet Castor opgedragen. Met dit vaartuig, dat tot het exercitie-eskader in de Noordzee behoorde, deed hij eenen kruistogt en vervolgens de eerste reis naar Marseille, van waar hij den Nederlandschen Consul naar Tanger bragt en laatstelijk naar Java stevende. Aldaar werd hem, ondersteund door eene koloniale oorlogsbrik, de vereerende taak toevertrouwd, om de zuidkust van Java op te nemen, de aardrijkskundige beschrijving van hare baaijen enz. te leveren en hydrographische kaarten van deze kust op te maken. In October 1837 ter reede van Batavia, deden zich kwade koortsen aan boord van den Castor voor. Ampt werd er mede door aangetast en bezweek den 30 dier maand aan deze ziekte, diep betreurd door zijne wapenbroeders en door zijne onderhoorigen, die in hem een ervaren en verdienstelijken deelgenoot in alle gevaren of nuttige werkzaamheden, eenen minzamen en braven Overste verloren. Ampt was een van de verdienstelijkste Zeeofficieren en vurigste voorstanders van al wat het vaderland tot welvaart en luister kan strekken. Hij liet bij zijne echtgenoote Everdina Snoek, twee nog jonge kinderen achter. Zie J. Konijnenburg, Nationaal Gedenkb. der Hernieuwde Nederl. Unie van den jare 1813, bl. 161, 162, 168 en 432; {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Chad, Verhaal der jongstgeleden Omwenteling in Holland, bl. 76, 77, 41 en 92; Militaire Spectator, D. VII. bl. 26-29; 's Gravenhaagsche Stads-Almanak voor het jaar 1839, bl. 63-71. [Jacob Ampzing] AMPZING (Jacob) of Jacobus Ampzingius, misschien wel een zoon van Samuel, die volgt, was Proponent onder de klassis van Hoorn, toen hij in 1655 als Predikant naar Oost-Indië vertrok. Den 14 Februarij des volgenden jaars te Batavia aangekomen, werd hij kort daarna beroepen naar Tajoea of Formosa, waar hij, na de in bezitneming van dat eiland, op last van den Chineschen zeeroover Coxinga, in Augustus 1661, onthoofd werd. Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië, D. IV. St. II, a bl. 53, c bl. 91. [Johannes Assuerus Ampzing] AMPZING (Johannes Assuerus) of Ampzingius, geboren te Ootmarsum, in Overijssel, omstreeks 1560, was eerst Predikant te Ootmarsum, van waar hij in Julij 1583 naar Haarlem vertrok. In het jaar 1591 uit de dienst gescheiden, werd hij Geneesheer en lijfarts van den Vorst van Oost-Friesland. Later vertrok hij naar Zweden, werd Stadsdoctor te Wismar, vervolgens Hoogleeraar te Rostok en Lijfarts van den Hertog van Mecklenburg. Hij overleed te Rostok den 19 April 1642, in het 83ste jaar zijns levens, en was schrijver van: Kort onderwijs van Gods verbond, so inden Ouden als Nieuwen Testamente: ende van de versegelinge des selven. Waer in met grond der Schrijft bewesen word, dat ook den onmondigen Kinderen der Gelovigen de Doop toekomt: met wederlegginge der principaelste Argumenten, die van den Wederdoperen tegen den Doop der selver Kinderen worden voordgebragt. Besprecks gewijse ingesteld. Verklaringe van de Menschwordinge Jesu Christi. Alwaer onder anderen bewesen word, dat Jesus Christus sijn vleesch heeft aengenomen uyt het Wesen ofte substantie der H. Maget Maria: met wederlegginge van 't gene de Wederdopers gemeynlijk en principalijk daer tegens voordbrengen. Enige propositiën nopende de Kerkelijke Discipline. voorgesteld ende verhandeld uyt den woorde Gods: waer in 't rechte gebruyk van die, ende 't groot misbruyk by de Vlaemsche Wederdoperen met grooter tyrannije, regelrecht tegen Gods klaere uytgedrukte woord, tegens nature ende goede politije gedreven, seer levendig betoond, ende bewesen word. Dissertatio Iatromathematica, Rostochii, 1602, 1618, 4o. 1629 et 1630, 8o, waarin hij een Iatro-mathematisch of mechanisch bewijs van het onontbindbare verband tusschen de Geneesen Sterrekunde geeft. De Theriacâ oratio, Rostochii 1618, 4o. 1619, 8o. De Morborum differentiis liber, Rostochii 1619, 4o. 1623, 8o. Heptas affectionum capillos et pilos humani corporis infestantium etc., Wittebergiae 1623, 8o. Rostochii 1623, 8o. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie S. Ampzing, Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem, bl. 141; Lindenius, de script. Medic.; Veeris en Paauw, Kerkel. Alphab. Syn. N. Holland; Biographie Nationale; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biographie Universelle. [Samuel, Ampzing] AMPZING (Samuel), een zoon van den voorgaanden, geboren te Haarlem denkelijk in 1591, werd, na het volbrengen zijner studiën, in het jaar 1616 Predikant te Rijsoort-en-Strevelshoek, en in 1619 te Haarlem, waar hij in het Hollandsch en Fransch predikte, en den 29 Julij 1632 overleed. Hij is vooral bekend door zijne Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland: in Rijm bearbeyd: ende met veele oude ende nieuwe stucken buyten Dicht uyt verscheyde Kronijken, Handvesten, Brieven, Memorien ofte Geheugeniszen, ende diergelijke Schriften verklaerd ende bevestigd. Haerlem 1628. 4o. Hij was voor zijnen tijd een man van geleerdheid, en had tevens een gezond oordeel en goeden smaak, zoodat die den toen heerschende verre overtrof; naar het schijnt heeft hij zich ook aan geene der Rederijkkamers van die tijd aangesloten. Reeds in zijne jeugd had hij eene overhellende begeerte tot de dichtkunde, en al vroeg, naar men wil in 1617, ondernam hij, om den lof zijner geboortestad te bezingen, dan dit werk hem later niet bevallende, werkte hij het in het jaar 1621 om en bragt het in dien staat, waarin het nu bekend is. Hoezeer zijne verzen door eene betere taal en spelling die van de meesten zijner tijdgenooten overtreffen en men er ook geene of zeer zeldzaam basterd- of stopwoorden in aantreft, is dit werk toch van meer belang voor de geschiedenis van Ampzings geboortestad, dan om zijne dichterlijke waarde. Ook is het slot van zijn Tael-bericht, dat hij voor dit werk geplaatst heeft, en waarin hij de regelen der rijmkunst, of liever der zoogenaamde Rhetorica opgeeft, zeer lezenswaardig, als bevattende ook voor onze tijd nog menigen nuttigen wenk. Dit werkje, waaraan P. Scriverius hem behulpzaam zou geweest zijn, is ook afzonderlijk gedrukt te Wormerveer 1649, 8o, oversien door C. van Herelen. Behalve dit werk heeft hij nog in het licht gezonden: Tractatus J.A. Ampsingii adversus Anabaptistus ex Belgico Sermone libero stylo in Latinum conversos, nonnihil completiores etc. Lugd. Bat. 1619 et 1629 6o. Rijm-katechismus ofte Kort Begrip der Leere der Nederlantsche Kerken Leyd. 1624. 4o. Bijbel-poezye. Leyd. 1624. 4o. Orden der Canonijcke Boecken, Leyd. 1624. 4o. Van dit werk verscheen later eene geheel omgewerkte en uitgebreider uitgave, onder den titel van: Bibels Tresoor, vervatende de orden der Kanonyke Boeken. Harrl. 1631. 8o. De Christen-Hoogtijden. Leyd. 1625. Van dit verscheen mede een tweede druk. Haarl. 1631. 8o. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Westindische Triumph-Bazuin op de Verovering van de Zilveren Vloot. 1628. 4o. Heylige tranen en Dankofferen. Haarl. 1629. 8o. Lofzangen en Gebeden. 8o. De Klaeglieden van Jeremias. Haarl. 1629. 4o. Het Hooglied Salomon. Haarl. 1629. Naszousche-Laurenkranze voor Frederik Heynrick, van wege de verovering van 's Hertogenbosch, en verloszing van Wesel, Haarl. 1629. Baals Hoogten. Verdediging sijns persoons en ampts tegen pasquildichters, Haarl. 1629. 4o. Oratio Gi. Nieuwenhuysii, Rector van het Gymnasium, in het Latijn Harl. 1628, en vertaelt door Samuel Ampzing. Haarl. 1629, 4o. Fasciculus Epigrammatum etc. Een Bondelken Sindichten van wegen de verovering van Olinda, hoofdstad van Fernambuco, in Brasiliën, door den Generaal te water Hendrik Kornelisz. Loncq en den Kolonel Diderik van Waerdenburg. Haarl. 1630. 4o. Suppressie van de vermeynde vergaderingen der Jesuwyteszen door Urbanus VIII. Haarl. 1632. 4o. Ampzing had tot zinspreuk: Sursum animus (het oog omhoog) en sustine et abstine (lijd en mijd). Zijne afbeelding is door Suiderhoef in het koper gebragt naar Frans Hals, met de sprenk en aet. 40; alsmede een Hollandsch vers van P. Scriverius, folio formaat; en door Adriaan van de Velde naar Frans Hals, aet. 41, anno 1632, met een Latijnsch vers van P. S(criverius), 4o. formaat. Zie S. Ampzing, Beschryvinge ende Lof der Stad Haarlem, bl. 136; F. Schrevelii, Harlemias of Eerste Stichting der Stad Haarlem, bl. 391; A. Pars, Naamrol van de Bat. en Holl. Schrijvers, bl. 153-155 en 352; van Abkoude, Naamreg. van Nederd. Boeken, D. I. St. III. hl. 9; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; C. de Koning Ldz., Tafereel der Stad Haarlem, D. IV. bl. 29 en 30; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens, D. I. bl. 218 in de Aant.; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; De Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds., D. I. bl. 486 en 487; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biographie Universelle; Algem. Kunst en Letterbode voor het jaar 1846, D. I. bl. 4. [Arent, of volgens anderen, Aarnout van Amstel] AMSTEL (Arent, of volgens anderen, Aarnout van), een zoon van Gijsbrecht van Amstel en Bertranda of Baarte van IJsselstein, verdedigde in den twist die zijn broeder met de Utrechtenaars had, in 1279 het slot te Vreeland met veel dapperheid tegen Graaf Floris V, doch moest eindelijk voor de overmagt {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bukken; hij werd gevangen genomen en als zoodanig naar Zeeland gevoerd. Na zeven jaren aldaar in den kerker te hebben doorgebragt, sloot hij zijnen zoen met den Graaf en werd toen ontslagen. Hij overleed in 1298, en liet bij zijne vrouw, eene dochter van den Heer van Heukelom, vier zonen na: Gijsbrecht, Arend, Otto van IJsselstein en Amelis, Heer van Mijnden. Van moeders zijde was hij erfgenaam van de goederen in het Land van IJsselstein, waarvan hij, van jongs af aan, altoos den naam en het wapen voerde, zijnde een veld van zilver met drie zuilen van sabel. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D.H. bl. 197. [Cornelis Ploos van Amstel] AMSTEL (Cornelis Ploos van). Zie PLOOS van AMSTEL (Cornelis). [Egbert van Amstel] AMSTEL (Egbert van), wiens geboorte men stelt op het jaar 1110, wordt gehouden voor den eersten Heer van Amstel. Met hem namen ook de geschillen eenen aanvang, die zoo lang tusschen de Bisschoppen van Utrecht en de Heeren van Amstel bestaan hebben, en welke daaruit hunnen oorsprong hadden, dat Egbert van Amstel, even als de andere Stichtsche Edelen, goederen in het bezit had, welke Harderbertus, de zesentwintigste Bisschop, oordeelde de kerk toe te behooren; dit geschil werd echter weder bijgelegd. Doch Godfried van Rhenen, de achtentwintigste Bisschop, was van eenen dapperen en eerzuchtigen aard, en zoo gezet op de bevestiging en uitbreiding van zijn wereldlijk gebied, dat hij zich in eenen zijner brieven beroemde, ‘dat hij geen gevaar ontzag, en zelfs niet schroomde ten strijde te trekken ter verdediging der Heilige Kerk.’ Met dezen nu raakte hij weder in moeite, zoodat Filips, Aartsbisschop van Keulen, moest tusschen beide komen, om den twist bij te leggen. De Bisschop beschuldigde Heer Egbert, dat hij alle de inkomsten, die der Utrechtsche Kerk uit Amstel en het omliggende land toekwamen, aan zich getrokken had. Hierover was hij eerst door den Bisschop gedagvaard, doch niet verschijnende, ten Keizerlijken hove aangeklaagd. Sedert werd hij in den Rijksban gedaan. De Aartsbisschop van Keulen bewerkte eindelijk een verdrag tusschen hem en den Utrechtschen Bisschop, volgens hetwelk ‘de Heer van Amstel, bij eede afstand hebbende gedaan van al hetgeen hij te voren in Amstel en daaromtrent ter leen bezeten had, beloofde het voortaan als Stedehouder des Bisschops te zullen houden onder die voorwaarden, dat alleen een zijner zonen, Gijsbrecht genoemd, het zelfde ambt na zijne dood van de hand des Bisschops zou kunnen verkrijgen, mits dat hij den H. Maarten, dat is, het Bisdom van Utrecht, getrouw zou blijven dienen. Egbert moest wijders de moeras Bendelmerbroek (vermoedelijk de Bylemermeer), met hetgene er toe behoorde, wn de helft van de tienden in Weesp, die hij in zijn bezit {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen had, geheel en voor altoos aan de Utrechtsche Kerke afstaan.’ Men weet niet wanneer dit verdrag getroffen werd; doch daar Bisschop Godfried in Mei des jaars 1177 schijnt overleden te zijn, moet dit voor dien tijd hebben plaats gehad. Hij had tot wapen een veld, verdeeld in acht horizontale deelen van goud en sabel, met een liggend kruis, geschakeerd van zilver en keel over het geheel. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 264-266; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Gijsbrecht van Amstel] AMSTEL (Gijsbrecht van), de eerste van dien naam, en zoon van Egbert, komt het eerst in 's Lands geschiedenis voor tusschen 1174 en 1176, toen hij tegenwoordig was bij het treffen van den zoen tusschen zijnen vader met Godfried van Rhenen, den achtentwintigsten Bisschop van Utrecht. Beroemd werd hij door zijne in 1203 verleende hulp aan de ongelukkige Gravin Ada en den Graaf van Loon, haren gemaal, door hen van Haarlem naar Utrecht te doen vlugten (1). Ofschoon Gijsbrecht hier niet anders deed dan hij als Stadhouder en Leenman van den Bisschop verpligt was, zoo kwam hem dit echter zeer duur te staan, want de Kennemers en Friezen staken uit wraak zijn slot of kasteel, in het jaar 1204, in brand, vernielden dit geheel door het vuur, doorstaken den dam in den Amstel en liepen geheel Amstelland af. Hij, die voor een dapper doch ongelukkig krijgsman bekend staat, werd in het jaar 1226 weder ten dienste van den Bisschop, zijnde dit maal Otto II van der Lip, in eenen oorlog tegen Roelof, Kastelein van Koevorden gewikkeld; de eerste keer kostte het hem zijn goed en dit maal bijna zijn leven. De Kastelein lokte den Bisschop, en die met hem waren, in een moerassig oord, bij de buurt Ane, een half uur van Gramsbergen, en versloeg hen geheel en al, den 1 Augustus 1227. Velen, onder welke zelf de Bisschop, verloren er het leven. Onder de gevangenen bevond zich Gijsbrecht en Gerhard III, Graaf van Gelder, die deerlijk gewond waren. Beide verkregen van hunnen overwinnaar verlof om in het Kapittel te Utrecht tegenwoordig te zijn bij de verkiezing van eenen nieuwen Bisschop. Ter oorzake van hunne wonden werden zij op draagstoelen in de vergadering gebragt, waar elk door het zien hunner wonden tot medelijden bewogen werd, terwijl zij met weemoedigen ernst er op aandrongen dat men trachten zou hen, die ten dienste der kerk gestreden en hunne wonden bekomen hadden, uit de gevangenschap te verlossen. De vergadering, terstond tot het kiezen van eenen Bisschop overgaande, vestigde zijne keus op Willebrandus van Oldenburg, Bisschop van Paderborn, een wijs en verstandig man, die dapper en in staat was om wraak te nemen over de geleden nederlaag. Bij de komst van den nieuwen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschop uit Italië, besloot de vergadering, dat de gevangenen van hun woord om terug te keeren, zouden ontslagen zijn, alzoo de Kastelein niet alleen een onderdaan van den Bisschop, maar een verbannene was, en niet hooger dan als een oproermaker gehouden werd, welk besluit de nieuwe Bisschop bevestigde. In 1225 was aan Gijsbrecht, volgens sommigen, door Otto II van der Lip, den vierendertigsten Bisschop van Utrecht, het geregt van Muiden, Weesp en Diemen opgedragen. In 1231 droeg hij zijn steenhuis te Utrecht aan Floris IV, Graaf van Holland, op, en ontving het weder van hem ter leen, waarvoor hij hem hulde en manschap verschuldigd was. Het laatst dat wij van hem vermeld vinden is, dat hij in 1233 in onderhandeling was met Willem II, Graaf van Holland, over eenige goederen onder Benschop. Hij liet drie zonen na: Egbert, Willem en Dirk, uit welke laatste het geslacht van Beveren zou zijn voortgekomen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 304, 314; 465 en 366; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 272, 273. [Gijsbrecht van Amstel] AMSTEL (Gijsbrecht van), de tweede van dien naam en kleinzoon van den voorgaande, uit diens zoon Egbert, was in het jaar 1225 scheidsman in een geschil tusschen Otto II van der Lip, den vierendertigsten Bisschop van Utrecht, en Gerhard III, Graaf van Gelder. In het zelfde jaar stond hij als getuige in eene zaak tusschen den zelfden Bisschop en Floris IV, Graaf van Holland. Hij moet omstreeks 1228 overleden zijn. Hij had tot vrouw Bertranda of Baarte van IJsselstein, Heer Jans erfdochter, bij wie hij vïer zonen verwekte: Gijsbrecht III, Arent, Willem en Otto, en door welk huwelijk de heerlijkheid IJsselstein aan het geslacht van Amstel kwam. Zie Kok, Vaderl. Woordenb; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Gijsbrecht van Amstel] AMSTEL (Gijsbrecht van), de derde van dien naam en oudste zoon van Gijsbrecht II en van Bertranda van IJsselstein, was zeer onvergenoegd dat zijn neef Gosewijn van Amstel afstand moest doen van den Bisschopszetel, omdat daardoor de hoop verijdeld was, die hij gekoesterd had, van zijn geslacht in aanzien te doen toenemen. Hij nam dit zelfs zoo zeer ter harte, dat hij, benevens eenige anderen, Hendrik van Vianden, die na Gozewijn tot de Bisschóppelijke waardigheid verheven was, terstond den oorlog verklaerde. Misschien dat ook wel de wijze waarop de nieuwe Bisschop zijn gezag handbaafde of zocht te handhaven, hem daartoe nog meer aanspoorde. Hoe dit zij, Otto III, Graaf van Gelder, had zich met hen verbonden, terwijl de Graaf van Goor met de Heeren van Voorst en Almelo zich mede bij hen voegden. Het Sticht werd dus van onderscheidene kanten met eenen aanval bedreigd. Koning Willem, die toen in Duitschland {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} was, begaf zich met een leger herwaarts, ten einde den Bisschop met zijne vijanden te bevredigen, doch even voor dat hij te Utrecht kwam, was de Bisschop met zijn volk de stad uit en den vijand te gemoet getrokken. Digt onder de stad viel een gevecht voor, waarin de Bisschop de overwinning behaalde. De Heeren van Amstel en van Woerden werden gevankelijk binnen Utrecht gebragt, zijnde streng gebonden, elk aan eene zijde van het paard des Bisschops. Op het verzoek van Koning Willem en den Aartsbisschop van Keulen, die zich destijds mede te Utrecht bevonden, werden de beide gevangenen geslaakt, en dit werd door eenen vrede en eene verzoening tusschen hen en den Bisschop gevolgd Dit ontslag geschiedde echter niet zonder dat zij harde voorwaarden ondergingen, en zij moesten met goede oogen aanzien dat Bisschop Hendrik al zijne wraak op Otto van Gelder verhaalde, want hij viel in de Veluwe, en behaalde daar zulk eene groote buit, dat hij daaruit sedert, voor een gedeelte ten minste, het slot Vreeland aan de Vecht stichtte, waardoor zijn bisdom tegen de invallen der Amstellanders beveiligd werd. Graaf Otto werd tot den vrede gedwongen, en beloofde toen den Bisschop ondersteuning en bijstand tegen alle zijne vijanden. Later stond Gysbrecht van Amstel Floris de Voogd in eene onderneming tegen Utrecht bij, welke eindigde met een verdrag, waarbij de Bisschop moest beloven dat de Stichtsche leenmannen, aanhangers van Floris, onpartijdig behandeld en op hunne klagten goed regt uitgesproken en de opgeheven leenen door de leenheffers weder ontvangen zouden worden. Daarentegen moesten Gijsbrecht van Amstel en Giselbert uit den Goye, welke Floris de Voogd ondersteund hadden, met vijfhonderd mannen, in een wollen gewaad en barrevoets, den Bisschop op hunne knieën om genade smeken, die zij zouden verwerven als zij hem trouw en hulde zwoeren. Eenige jaren hierna werd Gijsbrecht Veldheer van de Kennemers. Deze, vereenigd met de West-Friezen en Waterlanders, bedienden zich, in 1268, of volgens anderen in 1272, van de minderjarigheid van Graaf Floris V, en de afwezigheid van diens voogd, Otto van Gelder, om eenen opstand tegen den Adel te beginnen, door wien zij, naar hunne gedachten, te veel gedrukt werden. Hun oogmerk was, alle Edelen uit Holland en het Sticht te verdrijven, hunne sloten te vernielen en de klem van de Regering der Gemeente in handen te geven. Ten dien einde begonnen zij met het plunderen en vernielen der adellijke huizen en sloten, zoo dat de Edelen zich genoodzaakt zagen binnen Haarlem te wijken, waar zij zich versterkten. De Kennemers vielen in Amstelland, waar Gijsbrecht, zich te zwak bevindende om dezen ongetemden hoop tegenstand te bieden, een verdrag met hen sloot, en hen eerlang zoo wist te belezen, dat zij hem tot hun Opperhoofd verkoren. Hierdoor beveiligde hij zijn grondgebied en was {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens in de gelegenheid zich op de Stichtschen te wreken, welke hij ter oorzake van de voorgaande vernederingen geen gunstig hart toedroeg. Na het verwoesten van eenige sloten, voerde hij hen langs de Vecht naar het slot Vreeland, dat eenige tijd vruchteloos belegerd werd. Gijsbrecht intusschen bespeurende, dat het leger zijn onderhoud alleen uit Amstelland zocht, van waar het zich, met geweld en brooddronkenheid, van levensmiddelen voorzag, bewoog de Kennemers, het beleg bij nacht op te breken en schielijk naar Utrecht te trekken om, ware het mogelijk, deze stad bij verrassing in te nemen. Vóór het aanbreken van den dag zagen de Utrechtschen met verwondering hunne stad van eene geweldige menigte gewapenden omtingd. De burgers, gevraagd hebbende wat men voorhad, werden door eenen welbespraakten Kennemer aldus beandwoord: ‘Burgers van Utrecht en goede vrienden! de vrije Kennemers begeren, dat gij alle de Edelen, die de Gemeente bezwaren en verdrukken, ter stad uitjaagt, en hunne goederen den armen geeft.’ Dit met een stout gelaat uitgesproken woord werd gretig opgevat van de burgers, onder welke er onderscheidene waren, die reeds, gestoord op de Regering, de hoofden bijeen staken en, na een kort overleg, de Schepens afzetteden en anderen, uit de Overlieden der gilden gekozen, aanstelden. Toen werden de voornaamsten ter stad uitgejaagd, waarna men een verdrag met van Amstel en de Kennemers sloot. Hierop toog Gijsbrecht naar Amersfoort, dat hem spoedig in handen viel, en zich, even als Eemland, met de Kennemers verbond. Gijsbrecht van Amstel in het Sticht weinig tegenstand ontmoetende, besloot zijne bijzondere wraak den teugel te vieren, bemagtigde en vernielde de sloten van Gijsbrecht van Abkoude, Willem van Rijzenburg en Huibert van Vianen, zijne persoonlijke vijanden. Voorts geen kans ziende, om met den woesten hoop, die hem vergezelde, iets van belang te ondernemen, zocht hij zich gedurende den winter deze muitmakers, die veel onderhoud behoefden, van den hals te schuiven, en bewoog hen, daar de oogst op handen was, naar hunne haardsteden terug te keeren. Zij volgden zijnen raad op, doch op hunnen terugtogt sloegen zij het beleg voor Haarlem, waar zich nog altijd de gehaatte Edellieden ophielden; deze verdedigden, bijgestaan door de burgers, de muren met veel dapperheid. Door een welverzonnen list van Heer Jan van Persijn, braken zij echter het beleg voor Haarlem weder spoedig op. Hij trok namelijk, op zekeren nacht, heimelijk ter stad uit, ontnam de Kennemers eenige wagens, rende daarmede naar Kennemerland, alwaar hij eenige dorpen in brand stak, waarop de Kennemers, dit ziende, het beleg opbraken. Nu bemagtigde de Bisschop Utrecht en Amersfoort weder, en de afgezette Regenten werden aldaar hersteld. Ruim twee jaren later moet Gijsbrecht van Amstel zich met den Utrechtschen Kerkvoogd, Jan van Nassau, verzoend hebben; {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} althans deze verpandde aan hem het slot Vreeland, en dat van Montfoort aan Herman van Woerden; doch hierdoor verwijderde hij grootendeels de genegenheid die het volk hem toedroeg, welke afkeerigheid nog merkelijk toenam, toen Gijsbrecht eenige jaren daarna, door het bezit van het slot Vreeland meester van de Vecht geworden, de Utrechtenaars, door het leggen van eenen nieuwen tol op dien stroom, bezwaarde. Dit vuurde den ontstoken haat aan, en zij namen met hevige klagten hunnen toevlugt tot den Graaf. Men trachtte in den beginne Gijsbrecht te bewegen om de verschotene penningen terug te nemen, dit echter niet willende gelukken, namen zij hunnen toevlugt tot de wapenen, doch de Stichtsche benden werden door hem en Herman van Woerden in een hevig gevecht bij Zolderingen geslagen en tot bij Amersfoort vervolgd. Amstel en Woerden stelden zich dapper tegen die van het Sticht te weer, hetwelk Graaf Floris bewoog, om, in gevolge het verbond met die van het Sticht in 1277 gesloten, de wapenen op te vatten en het beleg voor het slot Vreeland te slaan. Dit werd door Arend, broeder van Gijsbrecht, mannelijk verdedigd; want deze, al zijne magt verzameld hebbende, trok daarmede op om het te ontzetten, dan te Loenen gekomen, werd hij door de Zeeuwen, onder aanvoering van Kostijn van Renesse, met zulk eene razende woede aangevallen, dat hij niet alleen geslagen, maar ook gevangen werd. Gijsbrecht moest nu de overgave van Vreeland bewerken. Men bragt hem voor het belegerde slot, hetwelk Arend, na een mondgesprek met zijnen broeder, onder behoud van lijf en leven, den Graaf in handen stelde. De beide broeders werden als gevangenen naar Zeeland gevoerd, en de goederen van Amstel verbeurd verklaard. Zeven jaren lang duurde hunne gevangenschap, in welke tijd de magen der gevangene Heeren, ijverig arbeidden, om hen met Graaf Floris en Bisschop Jan te verzoenen. De Graaf liet zich bezwaarlijk bewegen; hij eischte zooveel, dat de onderhandelingen verscheidene jaren slepende gehouden werden; dan de broeders, in hunne langdurige gevangenschap verdriet krijgende, besloten eindelijk alles toe te geven, en maakten den 27 October 1285 hunnen zoen op de volgende voorwaarden: ‘Gijsbrecht van Amstel stond zijn regt op Nardingerland, Muiden en Muiderpoort, Windelmerebroek, en het bosch daar de reigers in broeden af aan Graaf Floris, die alles van het Sticht ter leen zoude houden, gelijk Gijsbrecht voorheen gedaan had. Hier tegen zou de Graaf 2000 ponden vallen laten van de 4000 die hij voor de heerlijkheid van Amstel had opgeschoten, de andere 2000 pond beloofde Gijsbrecht den Grave bij een bijzonder handschrift, in den winter des volgenden jaars 1286 te zullen voldoen. Gijsbrecht beloofde geene vestingen te zullen maken, tusschen de stad Utrecht en het Graafschap van Holland, noch ergens anders, buiten 's Graven bewilliging. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook zou hij en zijne broeders Arend en Willem, zich nimmer tegen den Grave of tegen den Bisschop, in eenigen krijg laten inwikkelen, maar daarentegen de verzoening bezorgen met de magen der gesneuvelden in 't gevecht te Loenen, alles onder verbeurte van al hun goed, ten behoeve des Graven. De broeders zouden trachten brieven te verwerven van de Graven van Gelder en van Kleve, van den Hertoge van Brabant, en van den Bisschop van Utrecht, in welken deze Heeren zig verbinden zouden, den huize van Amstel nimmer tegen de Hollandsche Graven te zullen bijstaan. De verdere goederen der Heeren van Amstel werden hun wel weder gegeven, doch zij moesten ze voortaan van Holland ter leen ontvangen. De gift van Amstelredamme aan Jan Persijn te voren gedaan, werd door de Heeren van Amstel bevestigd. Drie ridders en negen knapen uit Holland, en zeven ridders en vier knapen uit het Sticht verbonden zich als borgen, voor de Heeren van Amstel, onder verbeurte hunner goederen, doch bedongen, dat zoo de Graaf overleed, zijn onmondige zoon of diens voogden geene verandering in dit verdrag zouden mogen maken, voor dat hij twintig jaren bereikt zou hebben, of liet hij eene dochter na, die zig in den echt begaf, dan zou zulks ook niet dan zes jaren na haar huwelijk mogen geschieden.’ Doch alzoo deze borgtogt den Grave nog niet voldeed, verbonden zich eenige andere Heeren, ‘om den Grave tegen die van Amstel, zoo dezen den zoen schonden, op eigen kosten te schepe of te paarde, te dienen.’ Daarenboven beloofden de Hertog van Braband en de Graven van Gelder en Kleef, de van Amstels niet te zullen helpen, als zij den zoen te eeniger tijd schenden mogten. Nu werd Gijsbrecht, die reeds in 1720 als 's Graven Raad bekend was, zoowel als Woerden in die waardigheid erkend, en naar men wil nevens anderen tot ridder van de orde van St. Jakob verheven. Gijsbrecht had ook een genoegzaam deel in het vloekverwantschap tegen Graaf Floris V en schoon het niet blijkt, dat hij in het gevangen nemen en den daarop gevolgden moord de hand aan den Graaf geslagen had, speelde hij echter op dit treurtooneel, de verfoeijelijke rol van verrader. Want de Graaf, onder voorwendsel van zeker geschil te vereffenen naar Utrecht gelokt zijnde, gaf na dat de zoen getroffen was, ter verligting van Amstel en Woerden vierhonderd ponden van de vijfhonderd die zij betalen moesten en noodigt hen toen allen ter maaltijd. Amstel en Woerden zaten ter wederzijde van den Graaf aan den disch, aan welke geen spoor van wrok of haat was te bespeuren. Men noodigde den Graaf uit, om na den maaltijd de valkenjagt met andere Edelen te willen bijwonen. Floris was hiertoe terstond gereed, en Amstel bevolen hebbende, vooruit te rijden, beloofde hij hem op de hielen te zullen volgen. In het afscheid nemen, bragt hem de Graaf eenen vollen berkemeijer toe, Sint Geerten minne genaamd, waarop Amstel bescheid deed, en toen als een anderen Judas, de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} vloekgenooten van 's Graven komst ging verwittigen. Waar hij na deze euveldaad gebleven is, en zijne dagen geëindigd heeft, blijkt met geen zekerheid, noch ook of het waar zij, dat hij omtrent het jaar 1300 weder, zoo als sommigen beweeren, in het land is gekomen, en Amsterdam met eenen wal en torens versterkt heeft, waarom hij door de Kennemers en Haarlemmers zou verdreven en daarop weder buitenslands getrokken zijn. Zie M. Vossius, Historische Jaerb. van Holland en Zeeland, bl. 150, 151; 170, 179, 181, 198-208, 253; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II, bl. 397, 398, III, 11, 14, 36, 39, 67, 69, 77 en 81; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 285-287, 289, 337, 340-342, 348-352, 371-373 en 384. [Gozewijn van Amstel] AMSTEL. (Gozewijn van) Zie Gosewinus van Amstel. [Jan van Amstel] AMSTEL (Jan van), geboren te Schijndel in de Meijerij van 's Hertogenbosch, was de zoon van eenen boer, die, nog jongen zijnde, op zekeren avond bevel kreeg van zijnen vader, welke van het veld kwam, om zijn ongesteld paard, zonder daarmede te jagen, naar de weide te brengen. De jongen nam dat aan, en zette zich op het beest; maar buiten 's vaders oog zijnde, en geen kwaad aan het dier bespeurende, zette hij het op eenen draf, hetwelk ten gevolge had, dat het dier, in de weide komende, kreupel ging. Hierover beangstigde Jan zich zoodanig, dat hij niet naar huis durfde keeren maar 's nachts naar 's Hertogenbosch door ging, en in die stad 's morgens in den Amsterdamschen beurtman stapte. Aldaar aangekomen nam hij onder den aangenomen naam van Jan van Amstel, als jongen, dienst op een oorlogschip, waar hij zich zoo braaf gedroeg, dat hij daarna tot den rang van Kapitein opklom. Het eerste, dat wij hem in dien rang aantreffen, is in het jaar 1659, toen hij als Bevelhebber van het schip de Provinciën, den togt naar de Sont bijwoonde en zich onder anderen bij het beschieten van Nijborg zeer dapper gedroeg. In 1664 geleidde hij met Kapitein Adriaan van Reede, de koopvaardijvloot van Livorno en Genua naar Texel. Met het schip de Vrijheid woonde hij in 1666 den vierdaagschen zeeslag bij; den tweeden dag van het gevecht, met eene groote onversaagdheid, even als de Luitenant-Admiraal Tromp, tot wiens esquader hij behoorde, op den vijand invallende, werd hij door eene aanzienlijke overmagt omsingeld en liep groot gevaar genomen te worden, doch de Ruyter kwam hem ter juister tijd ontzetten. Zijn schip was echter zoo reddeloos geschoten, dat het uit de vloot naar Texel moest gesleept worden. Spoedig echter was het weder in staat zee te bouwen, want in den ongelukkigen slag van 4 Augustus van dat zelfde jaar was hij er weder mede bij het esquader van Tromp. Ook bij de beroemde expeditie op de Teems in 1667 toonde hij zijne kloekmoedigheid als Bevelhebber van het schip Tijdverdrijf. Na den kort daarop geslotenen vrede schijnt hij zich met der woon in zijne geboortestad te hebben gevestigd, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} althans hij overleed aldaar den 29 September 1669. Ook werd hij te Schijndel begraven, waar men op zijne grafzerk, thans in den gang der kerk, aan den zuidkant voor het kleine altaar, geplaatst, het volgende vers van Vondel leest: Hier rust de eer der Aemstelheeren, Jan van Aemstel, die den Zweet Holp met kracht te Funen keeren, En Gustavus Zeemagt sleet; Tromp de hant bood twee paar daeghen, In den slagh met Brittenlant; Zwaer gewond maer nooit verslaeghen Streed voor de eer van 't vaderlant. Looft dien trouwen Zeebeschermer! Houwt zijn naem op eeuwigh marmer. Zie Brandt, Leeen van de Ruiter, bl. 159, 189, 194, 200, 201, 289, 469, 481, 485, 516, 565, 570 en 593; Martinet, het Vaderland en het Vereenigd Nederland, D. IV. bl. 68, D. VI. bl. 200 en 201. [Amelis van Amstel van Mijnden] AMSTEL van MIJNDEN (Amelis van), een zoon van Jacob van Amstel en Philippote van Uteneng, geboren in 1531, was Raad in den Hove van Gelderland, toen hij in 1582, bij het oprigten van den Hoogen Raad in Holland, welke hare zittingen te 's Gravenhage had, tot lid daarvan werd aangesteld. In 1585 was hij, wegens Utrecht, lid van het belangrijke gezantschap hetwelk naar Frankrijk vertrok, om het hoog bewind aan den Koning van dat rijk op te dragen. Hij overleed in 1593 en voerde tot wapen een schild, verdeeld in acht horizontale deelen van goud en sabel, met een liggend kruis van keel over het geheel. Van Amstel was tweemalen gehuwd geweest, van zijne eerste vrouw vindt men den naam niet geboekt, slechts weet men dat zij te Leiden geboren was, de tweede was Maria van Scherpenseel. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 451, D. VIII. bl. 56; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 527. [Allard van Amsterdam] AMSTERDAM (Allard van). Zie ALLARD van AMSTERDAM. [Frederik van Amsterdam] AMSTERDAM (Frederik van), die zijnen naam ontleende van zijne geboorteplaats, was een zeer bekwaam glasschilder uit de zestiende eeuw, aan wien de fraaije glazen worden toegeschreven, welke in de abdij van Tongerloo werden gevonden. Zie Immerzeel, de Levens en werken der Kunstschilders enz. [Hervicus of Hel van Amsterdam] AMSTERDAM (Hervicus of Hel van), geboortig van Amsterdam, was een der voornaamste Heidelbergsche Godgeleerden, die in het jaar 1479 gemagtigd werden, om Doctor Jan van Wezel, die te Ments wegens ketterij te regt werd gesteld, over het stuk der leer, te onderzoeken. Hij is ongetwijfeld de zelfde, die onder {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van Herwijch Gijsbertszoon, in het jaar 1477, door Burgemeesteren van Amsterdam uitgenoodigd werd, om het bestuur van het Begijnhof te dier stede op zich te nemen. Zie C. Commelin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 860; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Joannes van Amsterdam] AMSTERDAM (Joannes van), leefde in het laatst der zestiende eeuw in zijne geboorteplaats, van welke hij mede zijnen naam ontleende. Hij was een leerling van Wessel Gansevoort, na wiens overlijden, den 4 October 1489 voorgevallen, hij eenen langen brief schreef aan den Kloostervoogd Bernard van Meppen, waarin hij Wessels gevoelen over het vagevuur, de aflaten en de voorbidding tegen Meester Engelbrecht van Leyden en Jacob Hock, Deken tot Naaldwijk, verdedigde. Men vindt dezen brief en eenige anderen, door Wessel aan Johannes van Amsterdam geschreven, in de werken van Dr. Wessel door Luther uitgegeven. Zie Commelin, Beschrijv. van Amsterdam, bl. 860; G. Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 56; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Niklaas van Amsterdam] AMSTERDAM (Niklaas van), Baccalaureus in de Godgeleerdheid, ontleende mede zijnen naam van de plaats waar hij geboren was, en werd in zijnen tijd voor een zeer geleerd man gehouden. Hij gaf een bewijs zijner bekwaamheid door, in 1446 te Keulen, onder het opzigt van twee bekende Hoogleeraren, Gerardus de Mont en Johannes Tinctoris, vierentwintig kettersche stellingen van zekeren Ferrand te wederleggen. Zie Commelin, Beschrijv. van Amsterdam, bl. 860; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Doede van Amsweer] AMSWEER (Doede van) of Amzweer, geboren in 1545 of 1546 misschien uit een adellijk geslacht, dat, te Appingedam naar het schijnt gevestigd, zijnen naam ontleend had van een daarbij staand gehucht onder Farmsum, was een zoon van Aylko van Amsweer, en een kleinzoon van Dode van Amsweer, die getrouwd was met eene dochter van Johan Rengers, Officiaal des Bisschops van Munster te Appingedam, en had tot broeder Melchior van Amsweer, een zeer geleerd Edelman, die zeer gezien was bij Prins Willem I en Philips van Marnix van St. Aldegonde. Doede werd in het jaar 1577 Burgemeester te Appingedam, eene betrekking, welke hij slechts drie jaren heeft mogen vervullen. Want door den trouweloozen afval van Rennenberg in 1580 zag hij zich genoodzaakt, even als zoo vele anderen, die der Staten en 's Prinsen partij waren toegedaan te vlugten. Den 24 Junij van dat jaar verliet hij Appingedam, en begaf zich in den nacht te voet naar Wagenburgerzijl, waar hij zich inscheepte om naar Emden te varen. Veertien jaren bragt hij, naar het schijnt met zijne echtgenoote in Oost-Friesland, inzonderheid te Emden, door, doch toen in het jaar 1594 de stad Groningen, bij het bekende Tractaat van Reductie, tot de Unie werd toegebragt, keerde van Amsweer voor altijd in het vaderland terug. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels werd hij, hoezeer afwezig, in 1592 belast met eene Commissie tot verbetering van den Oostersche-dijk, achter Delfzijl, tegelijk met Eppe Banckens en den Rentmeester Wijnbrugge, met welken hij gedurende den zomer van 1592 en 1593, ‘door regen en wind en strijdende met Aeolus en met Neptunus en met verscheidene tegenstand en hindernissen van onwillige menschen is werkzaam geweest (1). Later werd hem door den toenmaligen Stadhouder Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, opgedragen eene taak tot herstel der kerken, welke boven alle anderen, moeijelijk, zwaar en arbeidzaam is geweest, zoo als de aard der zaak en de gesteldheid der toenmalige tijden als van zelve schenen mede te brengen. Door de Ommelander Gedeputeerden is hij in 1594 benoemd tot Oeconomus en Schatmeester in de pastorij of wedum van Sint Meerten, ten tijde dat de Gecommitteerden van de Generaliteit Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland, Sebastiaen Lose, Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland en Johan Witten, Burgemeester van Kampen, als bevredigers van de oude twisten tusschen Stad en Lande, herwaarts waren gezonden, op wier verzoek bij ook het zijne heeft toegebragt tot herstel der zoo zeer verbrokene eensgezindheid, die dan ook in Februarij 1595, na submissie van beide partijen bij minnelijke beslechting, is tot stand gekomen; doch van korten duur slechts, daar de Ommelanden met goed gevolg in deductie gekomen en alzoo eene latere beslissing hebben noodzakelijk gemaakt, die wederom ten hunnen nadeele, den 21 Januarij 1597 door de Staten-Generaal is afgewezen. Later en daartoe verzocht en geroepen door Gecommitteerden der Generaliteit is hij geweest Lid van Gedeputeerde Staten in het na de Reductie nieuw opgerigte Collegie, waarvan hij - volgens zijn eigen verhaal - de eerste stoel had helpen zetten. Hij heeft slechts twee jaren op dit gestoelte van eer gezeten. Doch, hoezeer in en na 1597 niet meer Lid van Gedeputeerde Staten, zoo is hij echter, namens de regering, gedurende onderscheidene jaren, vereerd geweest met het Commissariaat Politiek over de Provinciale Synode van Groningen, een bewijs dus, dat hij in ruime mate in kerkelijke en burgerlijke zaken het vertrouwen der regering genoot, waarvan almede tot bewijs zou kunnen dienen, eene Commissie, betrekkelijk de bediening van het Armengeld in de Ommelanden, met welke hij zich jaren lang heeft moeten bezig houden. Eindelijk is hij in 1602, door eene benoeming van den Stadhouder en van Gedeputeerde Staten, geroepen tot de bediening van de Praepositure van Uskwerd, eene benoeming welke eene milde bron van onaangename bejegingen heeft moeten zijn, zonder dat het hem heeft mogen gebeuren, die uit te oefenen, aangezien hem de toegang tot deze waardigheid was afgesloten, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon ze wettiglijk aan hem opgedragen en door hem was aangenomen. De Dekens of zoo als ze naderhand genoemd werden, Proosten, waren oorspronkelijk ‘Geestelijken, die het opzigt en regtsgebied voerden over de zeden van de dorpen, aan hunne herderlijke zorg toevertrouwd, wordende hun regt dat Schendriucht en hunne regterstoel die schendstoel, aldus van Zeend, zeën zeden (morum censura et judicium) genoemd. De Bisschop van Munster had er vier in de Ommelanden ingevoerd, zijnde de Proostdijen van Farmsum, Loppersum. Uskwert en Leens. Opdat deze Geestelijken met waardigheid dit aanzienlijk ambt zouden mogen bekleeden, waren hun landgoederen en andere inkomsten geschonken, welke de schraapzucht en hoogmoed dier Heeren naderhand echter hebben weten te vermeerderen. Deze bediening is allengs ontaard; is geworden een wereldlijk ambt; is gegeven aan gehuwden zoowel als ongehuwden; is in aanzienlijke geslachten gekomen; en is even als een erfgoed in denzelven van vader op zoon overgegaan (1).’ Ook na de Reductie dezer Provincie en den daardoor veranderden staat van zaken, heeft men deze bediening, gewijzigd en veranderd, in wezen willen laten. Onder andere en meerdere voor de zedelijkheid des volks zorgende ambtspligten van Doede van Amsweert als Proost van Usquert, behoorde het waken ‘tegen oneerlijke woekerij, valsche getuigenis en eedzweren, alsmede tegen onordeninghe in de bierhuizen, en te zorgen, dat ook door het bezoeken der scholen de jonge jeugd van de straten werd gehouden,’ en vele andere meer. Aan hem werd deze Proostdij opgedragen als belooning van trouw en vlijt, ‘alsoe dat hij oock sonder dat eenich billick recompens verdient heefft’ (2). En echter werd hem de uitoefening er van betwist. Van daar zijne menigvuldige Schrifturen, Remonstrantiën en Doleantiën, nu eens bij vele personen van invloed, dan bij het collegie van Gedeputeerde Staten, dan weder bij die der Ommelanden, dan nogmaals en bij herhaling bij den Stadhouder, in wiens bijzondere gunst hij schijnt gedeeld te hebben, doch wiens overigens krachtvolle tusschenkomst tot handhaving in de Praepositure het gewenschte gevolg niet heeft mogen erlangen. Alle deze bij de lezing zeer onbevallige, klaag- en verweerschriften, nu eens onder dezen, dan weder onder een anderen naam, dikwijls alleen om maar gehoord te mogen worden, zoo als bij den Groningschen Burgemeester Menso Alting en zoo vele anderen, zijn door Doede in het openbaar uitgegeven. Ten einde de verspreiding daarvan voor te komen werd door het Collegie van Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen bij resolutie van 22 Febr. 1611 besloten: ‘dat {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} men alle deselve Boeken, de Materie van deselve Praepositure betreffende, zal supprimeren, ende doen brengen in handen van den Secretaris: met last om bij hem in Collegie bewaret, ende aen niemant uit gheven toe worden. Belastende oock den ghemelten Amsweer, om sich voortaan stille tho holden: ofte dat andersins de H. Staten van dese Provintie veroorsaecket solen moeten worden, met andere dienstes middelen hier in tho versien,’ etc. Doch de last om zich voortaan stille te holden, scheen hem, bij zijne bewustheid en overtuiging, dat hem onregt werd aangedaan, te zwaar te vallen, althans schielijk er na gebruikte hij wederom de schrijfpen bij geestelijke en wereldlijke personen, den Graaf van Nassau, bij Gedeputeerde Staten zelve, bij den Syndicus Gockinga, bij de Provinciale Staten, bij den Burgemeester Lewe en anderen, - ‘aldus aankloppende tot drie verschijdene Landsdagen en geen audientie erholdende.’ Tien jaren lang heeft hij dezen steen over de proostdij gewenteld, een arbeid weinig geschikt om zich vrienden te verwerven. Echter is, bij Staats-Resolutie van den 18 Februarij 1614, Doede van Amsweer voor alle zijne pretentiën in eens toegelegd 900 Gld., mits gevende ‘actie, dat hij voortaan met wijdere molestatiën deze provincie zoude laten ongemoeid.’ Dit aanbod schijnt echter niet door van Amsweer te zijn aangenomen; althans bij Staats-Resolutie van den 2 Februarij 1615 werd hem ‘nogmaals 900 gulden gepresenteerd, om die binnen 8 dagen na insinuatie te accepteren, so niet, sijn actie, na forme van regten te vervolgen;’ en bij eene andere van 25 November 1620 werden hem, voor zijne actiën tegen de Provincie 1000 guldens toegelegd, ‘mits dat hij zijnen verdere actiën zal renuntieeren.’ Hoe men ook over dit geschil denken moge, aan Doede van Amsweer heeft de Provincie Groningen in onderscheidene opzigten de grootste verpligting; zoo heeft hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door het bevorderen der kerkhervorming in de Provincie Groningen; vooral was hij onvermoeid bezig de gemeenten, die daaraan behoefte hadden, van Leeraren te voorzien. Ook op vreemden grond streed en schreef hij voor hetgeen hij voor waarheid hield, en zijne vermaanschriften uit Emden en Larrelt, in 1581 en 1582 aan de Appingedammers en de Ommelanders gerigt, spreken voor zijne werkzame en warme belangstelling in het heil der zulken, op welke hij betrekking had, terwijl bij door zijne schriften mede aan anderen poogde nuttig te zijn. Ook het onderwijs der jeugd in de Latijnsche en Grieksche talen en daarmede verbonden wetenschappen scheen hem ter harte te gaan, immers wordt van hem getuigd, dat hij bijzonder verdienstelijk geweest is bij de herstelling der Latijnsche scholen te Appingedam, na de Reductie van Groningen; hoezeer hij werkzaam was aan het herstel van den vervallen Oosterdijk, hebben wij reeds boven gezien. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Doede van Amsweer, wiens sterfjaar onbekend is, doch tusschen de jaren 1620 en 1633 invalt (1), liet bij zijn overlijden geene kinderen na. Hij heeft de volgende geschriften in het licht gezonden: Spieghel der aenvechtinge des Satans enz., en een trouwhertighe ende droevighe vermaninghe aan de verstrooyde uitgewekene Ingesetenen enz. Embd. 1583. Gron. 1612. Thomae Naogeorge, Christlyke Tragedia, die Coopman ofte dat Ordel geheeten, uit het Latijn vertaald. Bremen 1593. Gron. 1613. Christlyke vermaenschriften, handelende van den Jure Patronatus, unde Reformation der Kerken in de Provincie van Groninghen. Franek. 1597. Christlyck Bedenkent unde Disposition van Armen Ordenung, voor de Provintie van Groninghen unde Ommelanden. Franek. 1600. De praeposituris Reformatis, Waerhafte ende Grondtlyke Bericht ende verclaringhe van Wedtlycke vocatie, tot Bedieninghe der Probstije tho Usquert in de Omlanden gelegen. Ende wat verhinderingh daerop ghevallen. Ghedrukt in 't Jaer Onzes Heeren 1611. Gedenkweerdige Acta Memoriae, na dato den 10 Januarij 1611, teghens sekere erresen misverstandt, nopende de Reformation van de Ommelandtsche Praeposituren en oock weghen sekere Armbedieninghe enz. Franek. 1612. Proeve des gheloovens, om ons in Tyde van Cruyse ende Anvechtinghe selfs wel te ondersoecken etc. Gron. 1612. Corte ende Sommarie uittreksel van Rekeningh unde contra-Rekeningh enz. Franek. 1613. Vertaling des Heeren Ubaldini exulans Justitia. 1615. Satellitium ofte Memoriaal Register van Kercklyke en Politycque geschreven Acten enz. 1616. Satellitium divinum ofte Cort Memoriaal van enighe Godtlycke Openbaringhen enz. 1616. Zie H.H. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 44-47, 110, 171, 204, 255. 256, 259, 265 en 300, De zelfde, Geschied. der Kerkherv. in de Prov. Groningen, bl. 96, 138, 210, 212, 233, 235, 236, 269, 292, 294, 300, 306, 308, 325, 377 en 379; Chalmot, Biogr. Woordenb.; en vooral Mr. J. Potter van Loon, Berigten nopens Doede van Amsweer, in den Groninger Volks-Almanak voor 1842, bl. 200 en volg., en voor 1843, bl. 60, wien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} [Theodorus Amydenus] AMYDENUS (Theodorus) of Dirk van Ameyden, geboren te 's Hertogenbosch, reisde met den Kardinaal Andreas van Oostenrijk als Paadje naar Italië, en kwam na diens dood, in 1600, weder in de Nederlanden, doch aangezien de Spaansche zaken aldaar geweldig achteruit gingen, vertrok hij weder naar Rome, waar hij Advocaat der Curia Romana werd. Zie Algem. Woordenb. der Zamenl. [Doede van Amzweer] AMZWEER (Doede van). Zie AMSWEER (Doede van). [Johannes Anastasius] ANASTASIUS (Johannes), wiens eigenlijken naam was Jan Geeraerds ter Stege of Verstege, vergriekste dien naar de zeden van zijn tijd in Anastasius, en wordt ook wel genoemd Anastasius Veluanus, d.i. van de Veluwe, want hij was geboren te Garderen, waar hij ook gedurende zes jaren Pastoor is geweest is, toen hij den 1 Januarij 1550 in hechtenis genomen werd, wijl hij een voorstander der Hervorming was en zulks niet verzweeg. Men vond twee schriften bij hem, waaruit zijne overhelling tot de zaak der Hervorming bleek. Het eene waren zijne Sermoenen, het andere bevatte eene wederlegginge van de leer der Roomsche Kerk op onderscheidene punten, en eene aanprijzing van die van Luther en zijne medehelpers, nevens een beklag over den gevangen Keurvorst van Saksen, den Landgraaf Filip van Hessen en het afzetten van den Aartsbisschop van Keulen; inzonderheid bejammerde hij het dat de Keizer zich door den Paus zoo ellendig liet bedriegen. Men voerde hem naar Arnhem, waar hij in de bekende inquisiteurs Franciscus Sonnius en Jan Gruwel zijne Regters vond. Ofschoon door de vreeze des doods zijne gevoelens herroepen hebbende, werd hij tot eene eeuwige gevangenis verwezen, en den 3 Februarij op eenen hoogen toren van het kasteel te Hattem gebragt, waaruit Sonnius en Gruwel beloofden hem te zullen verlossen, indien hij in de gevangenis zoo veel ten voordeele van den Paus wilde schrijven, als hij vroeger tegen hem geschreven had, daartoe werd hem eenen Bijbel, eenige oude Roomsche boeken, pen en inkt verstrekt. Omtrent twee jaren gezeten hebbende, werd hij in December 1551 van den toren gelaten, onder zwaren borgtogt van niet van huis te wijken. Zoo hield Sonnius hem nog anderhalf jaar tot op Pinksterdag van het jaar 1550, toen werd hem vergund Hattem te verlaten, met uitdrukkelijk bevel zich binnen vier dagen te Leuven te bevinden, en zich daar gedurende drie jaren in de pausselijke theologie te oefenen. Kost en kleeren moest hij met mis lezen en koorzingen verdienen. ‘Aldus was ik,’ schrijft hij in de voorrede van zijn na te melden werk, ‘met jammerlijken nood beladen. Mijne arme moeder en andere vrienden moest ik in de grootste schade laten vallen, of mijn siel in de verdoemenis laten blijven. Hoewel ik nu bedacht in generley wijse in de misselijke afgoderij te treden, nochtans ben ik naar Leuven gereist, maer den derden dagh van daer gescheiden, sonder iemant van de Theologanten {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te spreken.’ Hij vertrok naar Straatsburg, waar hij in 1554 in het licht zond, een werkje getiteld: Een korte onderrichtinge van alle de principale puncten des Christen gheloofs, met clare ghetuygenisse der heyligher Schriftueren ende goede bekentenisee der ouder Doctoren - beregt voor den simpelen ongheleerden Christenen, ende is daeromme ghenaemt der Leeckenwechwijser (1). Hij gaf dit uit, aangezien zijne conscientie hem drong de verloochening met eene openbare belijdenis zijns geloofs op eeniger hande wijze te beteren. Ook bad hij ootmoedig aan allen, die bij zijn ongeluk (zoo noemde hij de herroeping van zijn gevoelen) geweest waren of daarvan gehoord hadden, hem dat om Jezus wille te vergeven, en zijnen arbeid Christelijk te verstaan. ‘Ik hoop,’ voegt hij er bij, ‘voortaen met Godts hulpe standvastig bij de waerheid te blijven, en bid de Pastooren, dat sij haeren dienst neerstelijk bedenken ende dat sij sich des gevaerlijken wederroepens hoeden.’ Het boeksken, reeds door Henricus Antonides, Hoogleeraar te Franeker, een Godtsaligh en nuttigh boeck, en in onze dagen door den Hoogleeraar N.C. Kist een gulden boeksken genoemd (2), werd in den aanvang der Reformatie veel onder het volk gelezen. Het behandelde de geloofspunten der Christelijke godsdienst, genoegzaam op den voet van de Augsburgsche confessie naar de mening van Melanchton, inzonderheid betrekkelijk den vrijen wil en de predestinatie. Het geheel kenmerkt zich door eenen hoogst verdraagzamen zin. Nergens worden de gevoelens van anderen opzettelijk wederlegd, en openlijk dringt de schrijver, die de kettervervolging hoogelijk veroordeelt, op mildheid en zachtmoedigheid jegens hen, die in meening verschillen, aan. Door Wtenbogaert werd hij wegens dit zijn geschrift een voorlooper der Remonstranten genoemd (3). In de jaren 1566 en 1567 werkte hij ijverig aan de hervorming der kerk, predikende waar zich daartoe de gelegenheid opdeed. Inzonderheid schijnt hij toen geen geringen invloed op den goeden voortgang der Hervorming gehad te hebben op de Veluwe, zoo als te Harderwijk en in den omtrek dier stad. Sommigen willen dat hij ook te Garderen als Predikant heeft gestaan. Men prijst hem als geleerd en godvruchtig. Hij was een zeer verstandige, bezadigde, edeldenkende en opregte Lutheraan, maar die de Doopsgezinde broeders, ofschoon zij, naar zijn oordeel, onderscheidene leerpunten niet wel begrepen, evenwel verhief boven alle andere Protestanten, wegens hunne vredelievendheid, hunne geloofssterkte en godzaligheid van leven. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het jaar 1595 tot 1603 stond te Garderen Gerardus Verstegen. Deze schijnt de kleinzoon van Anastasius te zijn geweest. Zie, behalve de reeds aangehaalde werken, Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 173-175 en aant. bl. 29; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belg., Tom. II. P. I. pag. 211; H.A. van der Linden, Syst. Theol. proleg., p. 45; Schrassert, Beschryvinghe der Stadt Harderwyck, D. II. bl. 113; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I, bl. 150, aant. 54 (115), 202 (419); Kist en Royaards, Kerk. Archief, D. I. bl. 209; Glasius, Godgel. Nederl. [Ruardus Andala] ANDALA (Ruardus), geboren den 3 Januarij 1665 te Andlahuizen, een gehucht onder het Friesche dorp Burgwerd, was een zoon van Gerlof Ruurds en Truike of Geertje Wigles, zoo dat zijn eigenlijke naam was Ruurd Ruurds, doch, naar de gewoonte van vroegere geleerden, noemde hij zich naar zijne geboorteplaats. Reeds vroeg gaf hij blijken van een scherpzinnig verstand, want door zijne ouders, dat brave en eerlijke maar weinig bemiddelde landlieden waren, op de dorpsschool gezonden, streefde bij weldra alle zijne medeleerlingen in het lezen, schrijven en rekenen voorbij. Door zijnen ongemeenen ijver en groote vorderingen in de grondbeginselen der waarheden van de Christelijke godsdienst, verwierf hij de genegenheid van den Predikant van Burgwerd, Gerardus Moda. Deze beval hem in de gunst van den Grietman van Wonseradeel, Tjaard van Aylva, aan, die hem te Bolsward op de Latijnsche school bestelde en, toen hij op twaalfjarigen leeftijd ouderloos was geworden, hem geheel voor zijne rekening nam. Ruim veertien jaren oud zijnde, begaf hij zich naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij in September 1679 als student werd ingeschreven en zich met buitengewone vlijt en zeer goed gevolg op de oude, bijzonder Oostersche letterkunde, en op de Wijsbegeerte toelegde, in welke laatste wetenschap hij in 1684 den doctoralen graad verwierf. Van toen af oefende hij zich, onder de leiding van Campegius Vitringa, Johannes van der Waijen en Herman Alexander Roëll, met geen minder ijver in de eigenlijke Godgeleerdheid. Zijn begunstiger wenschte hem ook tot Doctor in die faculteit bevorderd te zien, doch de zedige jonge geleerde wees deze eer heleefdelijk van de hand, maar ging ook te Utrecht, Leyden, Middelburg en Dordrecht lessen in die wetenschap hooren. Met hoogen lof legde hij den 11 Julij 1688 zijn examen als Candidaat in de Godgeleerdheid af, en nog dien zelfden dag werd hem het leeraarsambt te Arum aangeboden, vanwaar hij den 11 November 1690 naar de bloeijende gemeente van Makkum werd beroepen. Hier naauwelijks vijf jaren gestaan hebbende, vertrok hij naar Bolsward, waar hij verbleef tot in het jaar 1701, toen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tot Hoogleeraar te Franeker werd aangesteld. Hier aanvaardde hij in Junij zijn ambt met eene rede Over de voortreffelijkheid, het nut en het vermakelijke van de Natuurkunde (1). Elf jaren later werd hem het onderwijs in de Godgeleerdheid opgedragen, hetwelk hij op zich nam na het uitspreken van eene redevoering Over de vreeze des Heeren als het beginsel der Wijsheid (2). In 1722 stond Andala eene zware ziekte door, die hem eene benaauwdheid op de borst achterliet, welke hem tot aan zijne overlijden den 12 September 1727, is bijgebleven, zoo dat hij de laatste jaren zijns levens onder het dragen van velerlei ligchaamssmarten doorbragt. Bij zijne echtgenoote, Catharina Stegenhuis, vroeger weduwe van den koopman Wijbe Lolckes te Makkum, had hij geene kinderen verwekt. Hij wordt geroemd als iemand van eene zeer nederige inborst, gemeenzaam in zijne verkeering en die gaarne anderen dienst bewees. Hij was buitengemeen werkzaam, ijverende voor de regtzinnigheid van de aangenomene leer der Hervormde kerk, een groot voorstander van de Cartesiaansche wijsbegeerte, en is de laatste Cartesiaansche Wijsgeer aan de Franeker Hoogeschool geweest. Van onderscheidene werken en verhandelingen door hem in het licht gegeven, waaronder vele twist- en wederlegschriften, als tegen Leibnitz, Clericus, Deurhoff, Gulichius, Bekker enz., waren de voornaamste: Beantwoording van Ds. Balth. Bekkers twee Brieven. 1693. 4o. Uiterste verlegenheid van Ds. Balth. Bekker duidelijk aangewezen. Franek. 1696. 4o. Gantsche disparate en verlooren saake van Ds. Balth. Bekker. Fran. 1698. 4o. Syntagma theologico-physico-metaphysicum compendium theologiae naturalis. Franeq. 1711. 4o. Summa theologiae supernaturalis. 1716. Exegesis Psalmii XVI. 1716. Apologia pro vera et saniore philosophia. Franeq. 1719. Commentarius exegeticus in Ps. VIII. 1720. Exegesis illustrium locorum et duorum Typorum, S. Scripturae serpentis aenei et suspensi eodem die sepeliendi. 1720. Dissertationes in praecipua Zachariae loca. 1720. Verklaring van de Openbaringe van Johannes, met een tafel en sleutel der gezichten. Leeuw. 1726. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 458; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Glasins, Godgel. Nederl. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ardries Andeles] ANDELES (Ardries) was een Nederlandsche stempelsnijder, uit Friesland afkomstig, die in het midden der achttiende eeuw onderscheidene belangrijke medailles heeft vervaardigd. [Pierre d' Andelot] ANDELOT (Pierre d'), een Bourgondier, afkomstig uit een oud en adellijk geslacht, dat vele heerlijke goederen bezat en dat door huwelijk met de aanzienlijkste geslachten verbonden was, voegde zich bij de Bondgenooten tegen Spanje, en was tegenwoordig bij de raadslagen der Heeren en Edelen, op het huis van den Prins van Oranje te Breda, in Maart 1566. Hij behoorde onder de eerste teekenaars van het verbond der Edelen. In het volgende jaar begaf hij zich in dienst van Brederode en wilde iets ondernemen tegen Amsterdam, waarin hij echter door den Graaf van Megen verhinderd werd. Hij werd den 1 Junij 1568 op last van Alva te Brussel onthoofd, doch met groote moeite, krijgende wel vier slagen van den beul, eer zijn hoofd van het ligchaam wilde scheiden. Zie van Meteren, Hist van de Oorlog, en Gesch. der Nederl., D. I. bl. 461; Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, St. II. bl. 153. [Godfried Andla] ANDLA (Godfried), een edelman, in het laatst der dertiende eeuw, geboren te Ried in de Friesche grietenij Franekeradeel, waar hij ook Priester is geweest, ging eerst tot den geestelijken stand over, nadat hij reeds eenigzins in jaren gevorderd was. Hij begaf zich in het klooster te Lidlum, en werd, om zijn deugdzaam leven, tot opzigter over de kerk te Berlikum aangesteld. Daarna tot veertiende Abt van Lidlum benoemd, herstelde hij de kerk aldaar, die door eenen fellen brand deerlijk geteisterd was. Daar hij een Vetkooper was, leefde hij in vijandschap met de kloosterlingen van Ludingakerk en Bloemkamp, als ook met de adellijke familiën Tadinga en Adelen, die den Schieringers waren toegedaan. Deze laatste aan hun hoofd hebbende Sjeerp Adelen, hadden de wapenen tegen hem opgevat; hierop wierf Andla niet zonder groote kosten een partij krijgsvolk; dan, alvorens er gebruik van te maken, wilde hij, die zacht en vreedzaam van aard was, den weg van bemiddeling beproeven, en door zijne bedaarde voorzigtigheid en wijs beleid, alsmede door tusschenspraak van eenige Edelen, werd het geschil zonder bloedstorting bijgelegd. Andla overleed in 1347. Zie C. Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 177; F. Sjoerds Friesche Jaarb., D. III. bl. 332 en 333; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; II. W. Steenstra, Oudheidk. Aant. van de Dorpen en Kloost. der Griet. Barradeel, bl. 73 en 74. [Luctatius Petraeus Andreades] ANDREADES (Luctatius Petraeus) in het laatst der zestiende eeuw te Haarlem geboren, uit Brabandsche ouders, was een zoetvloeijend Latijnsch dichter, die meest geestelijke verzen gemaakt heeft. Zijne {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtkundige werken en daaronder zijne Acanthides Aspricollis, zijn in 1617 te Mechelen gedrukt. Zie Ampzing, Beschrijving ende lof der stad Haarlem, bl. 114. [Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae] ANDREAE (Mr. Daniel Hermannus Beucker), geboren den 26 Maart 1772 te St. Anna-Parochie, in de Friesche grietenij het Bildt, was een zoon van Mr. Henricus Andreae Secretaris dier grietenij, en van Baukje Maria Lycklama à Nijeholt; zijn bijgevoegde eerste geslachtnaam Beuker, werd ontleend van zijne vaderlijke Grootmoeder, Taetske Margrieta Beucker en wel ter vereerende gedachtenis van dien familienaam, voorheen in Friesland om uitstekende Regtskunde zoo vermaard. Door den kundigen Leeraar Egbertus Henricus Tenckinck tot de Akademische lessen voorbereid, oefende hij zich, met ongemeenen lof van vatbaarheid, naarstigheid en ijver, aan de Hoogeschool te Franeker in de letteren, wijsbegeerte, geschiedenis en regtsgeleerdheid. Onder de gunstigste verwachtingen in de maatschappij getreden, vervulde hij die volkomen, en was in onderscheidene gewigtige betrekkingen, en laatstelijk als Griffier bij de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden en Secretaris der Commissie van Landbouw, ten algemeene nutte werkzaam, waarbij hij zich de goedkeuring en achting van alle weldenkenden verwierf. Hij betoonde zich, gedurende zijn geheele leven, een man van regtschapenheid en vaste grondbeginselen, en zocht de uitgebreide kundigheden, die hij zich verworven had, ten nutte zijner medeburgeren aan te wenden. Landbouw en landhuishoudkunde, wis- en kruidkunde, geschiedenis en wijsbegeerte, regtsgeleerdheid en literatuur waren evenzeer de voorwerpen van zijne ijverige en geleerde bemoeijingen. Een loffelijk bewijs hiervan was voorhanden in zijne aanzienlijke nagelaten Bibliotheek en in de weinige schriften, die hij heeft medegedeeld, zoo als b.v. Waarnemingen over den invloed van het Zeewater op het Plantenrijk, bij de laatste geweldige overstroomingen in Vriesland, welke door de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij als Bijlage tot een harer jaarlijksche Verslagen, wegens den staat van Landbouw, zijn gemeen gemaakt. Ook in de Mnemosyne van de Heeren Tydeman (1) vindt men eene sraaije bijdrage van hem, ten titel voerende: Proeve van eenige toespelingen met Plantennamen. Beucker Andreae overleed den 18 Maart 1828 en was gehuwd met Catharina Elizabeth Huber, uit welk huwelijk nog alleen in leven is een zoon Mr. Johan Henricus Beucker Andreae, Burgemeester der stad Leeuwarden. Zie Mr. J.W de Crane, Levensschets van Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae in de Vaderl. Letteroef. Junij 1829. J.J. Bruinsma, Over de kruidkundige {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten van Mr. D.H. Beucker Andreae, met bijvoegsels van den Hoogleeraar C. Muller; M. Siegenbeek, in de Handelingen van de Jaarl. Vergad. der Maats. van Nederl. Letterkunde, te Leyden, gehouden den 16 Junij 1828, bl. 46-47. Aanhangsel op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis. [Joachim Andreae] ANDREAE (Joachim), geboren te Straalzund in Pommeren, kwam den 8 September 1607 als student te Franeker, en oefende zich zoo naarstig, dat hij den 17 Mei 1613 tot Hoogleeraar in de zedeleer en natuurkunde benoemd werd, waarbij nog den 24 Junij 1615 de leerstoel de regten gevoegd werd. In 1620 tot Raadsheer in het Hof van Friesland benoemd, was hij eerlang Voorzitter van dat Hof en in 1646 zag hij zich tevens als Curator, de zorg voor de Hoogeschool te Franeker opgedragen. Inmiddels werd hij tot de gewigtigste bezendingen buiten Friesland gebruikt, als in het jaar 1634, nevens de Heeren Harinxma, Doyem, van der Sande, Jongstal en Schoonenburgh, te 's Gravenhage, tot beslissing der geschillen tusschen den Frieschen Stadhouder Graaf Hendrik Gasimir en Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Om den stilstand van wapenen, welke in 1635 tusschen Zweden en Polen ten einde liep, te doen vernieuwen, werd hij met Rochus van den Henaort, eersten Raad in den Hoogen Raad, en Andries Bicker, Burgemeester van Amsterdam, naar Polen gezonden, en het gelukte hun het bestand voor 26 jaren te doen verlengen. In 1654 werd hij weder met Gerard Schaap, Burgemeester van Amsterdam, en Albert Sonk, Oud-Burgemeester en Hoofdschout van Hoorn, naar Denemarken afgevaardigd, om, ware het mogelijk, den vrede tusschen Denemarken en Zweden te bemiddelen en tevens bij den Koning aan te houden, om de bezwaren over het verhoogen der Sundsche tollen uit den weg te ruimen en die terug te brengen op den voet van het erfverdrag, in het jaar 1544 te Spiers gesloten. Hij droeg het ambt van Raadsheer over aan zijnen zoon, doch bleef in het bestuur der zaken. Als Voorzitter der vergadering van de Staten-Generaal, teekende hij de ratisicatie van den Vrede van Munster en was in 1651 Lid van de Groote Vergadering. Hij was met den titel van Ridder begistigd. Hij overleed den 2 Mei 1655, na gehuwd te zijn geweest eerst van Ansch van Burmania eene dochter van Poppe van Burmania, en later aan Saepck van Vervou, weduwe van Wytse van Gammingha, Erfheer van Ameland, die hem tot in 1671 overleefde. Hij heeft zoons nagelaten. Zie L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. bl. 160, 233 en 949, D. III. bl. 7 en 565; Vriemoet, Athen. Frisic. p. 150. Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XI. bl. 213 en 382; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tobias Andreae] ANDREAE (Tobias), geboren te Braunfels in het graafschap Solms den 19 Augustus 1607, was van moeders zijde een kleinzoon van den beroemden Johannes Piscator, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Herborn, alwaar Andreae den grond zijner studiën legde en zich later in de wijsbegeerte oefende; van hier begaf hij zich naar Bremen, waar hij zeven jaren verbleef, en, daar hij naar het openbare leeraarschap stond, bereidde hij zich daartoe voor door bijzondere lessen in de wijsbegeerte te houden. In 1628 naar zijn vaderland teruggekeerd zijnde, begaf hij zich op aanraden van zijnen beschermer Hendrik Alting naar Groningen, waar hij, gedurende eenige tijd, bijzondere lessen in de wijsbegeerte gaf. Vervolgens vertrouwde Alting hem de zorg over de opvoeding van zijne kinderen, en toen zij geen leermeester meer noodig hadden, deed Alting hem eene dergelijke betrekking bij eenen Poolschen Prins erlangen. Na dezen gedurende drie jaren te hebben onderwezen, werd hij tot Hoogleeraar in de Geschiedenis en Grieksche taal te Groningen, en later tevens tot Bibliothecaris der Hoogeschool aangesteld, welke posten hij met veel ijver waarnam, tot aan zijnen dood, den 17 October 1676. Hij was een groot vriend en aanhanger van Descartes, en wist den geleerden Johannes Claubergius, Hoogleeraar eerst te Herborn en daarna te Duisburg, tot zijn gevoelen over te halen. Ook nam hij voor Descartes de pen op tegen Jacobus Revius, Hoogleeraar te Leyden en gaf in 1653 een vinnig antwoord uit, getiteld: Methodi Cartesianae assertio opposita Jacobi Revii etc. Praef. Methodi cartesianae considerationi Theologicae. Het tweede deel van dit antwoord kwam in het volgende jaar uit. Hij schreef ook in het jaar 1653 tegen Henricus Regius, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Utrecht. Brevis replicatio brevi explioatione mentis humanae Henr. Regii reposita. Zijne afbeelding is door Lamsweerde in het koper gebragt. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., die hem even als Kok, abusivelijk Tobias Andreas noemen; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 456; Algem. Woordenb. der zamenl. [Tobias Andreae] ANDREAE (Tobias), geboren te Bremen den 11 Augustus 1633, was een neef van den voorgaande, zijnde een zoon van diens broeder Willem Andreae, Apotheker en Diaken van St. Stevenskerk te Bremen, en van Rebekka Tideman, dochter van Luder Tideman, bouwmeester van die kerk. Hij legde den grond zijner letteroefeningen gedeeltelijk te Bremen, gedeeltelijk te Herborn, bezocht daarna de Hoogeschool te Duisburg, Leyden en Groningen, waar hij zich zoo vlijtig oefende, dat hij in 1659 ter eerst gemelde plaatse met allen lof tot Doctor in de Wijsbegeerte en Geneeskunde {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderd en drie jaren daarna tot Hoogleeraar in laatstgemeld vak aangesteld werd. In 1669 spoorde Louis de Bils, Hoogleeraar in de ontleedkunde aan de Doorluchtige school te 's Hertogenbosch Andreae aan om derwaarts te komen en hem in zijne ontleedkundige verrigtingen bij te staan. Dit nam hij volvaardig aan, en werd nu, na zijne overkomst, als Hoogleeraar in de Geneeskunde en Wijsbegeerte aan die school aangenomen, zonder dat hem echter als zoodanig eenige belooning werd toegekend. Naauwelijks was hij te 's Hertogenbosch, of hij werd door de Staten van Friesland tot Hoogleeraar in de ontleed- en geneeskunde te Franeker aangesteld, doch de Akademische Senaat begeerde hem niet en het beroep werd om onderscheidene redenen ingetrokken, waarvan de voornaamste waren, dat men vreesde daardoor geschillen te verlevendigen, en processen van injurie tusschen hem en den Regtsgeleerde Gerhard Feltman te Groningen te doen ontstaan. De Keurvorst van Brandenburg stelde hem in 1674 tot Hoogleeraar in de Geneeskunde te Frankfort aan den Oder aan, vanwaar hij den 17 July 1680 weder werd beroepen tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Franeker, waar men nu niets meer tegen hem had. Hij aanvaardde dien post den 11 Januarij 1681 en onderwees, gedurende de vier jaren, dat hij dien post waarnam, met veel geestdrift de Natuurkunde en andere beginselen van Descartes. Hij overleed den 5 Januarij 1685. Men heeft van hem twee verhandelingen in de Latijnsche taal, de eene: Over de ontleedhundige leerwijze van L. Bilsius en de andere: Over de manier om lijken voor bederf te bewaren. Nog heeft hij in die zelfde taal uitgegeven: Wijsgeerige oefeningen betrekkelijk het vermogen van de kwade Engelen op het menschelijk ligchaam. Zie A. Velingius, Redevoering over de Illustre school van 's Hertogenbosch bl. 55; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Woordenb. der zamenl. [Andreas van Cuyck] ANDREAS van Cuyck, de vijf en twintigste Bisschop van Utrecht, een zoon van Herman Graaf van Cuyck en broeder van Herman van Cuyek en Godfried van Arensberg, was Proost van Luik, toen hij in 1128 tot Bisschop werd verkozen. Hij was een zeer stil en vreedzaam mensch, die alle pogingen aanwendde om de goede zeden en godsvrucht in de abdij van Egmond, waar zij te zijner tijd zeer in verval waren, te doen herleven. Eenige gunstelingen van Petronella, weduwe van Floris II, Graaf van Holland, hadden weten te bewerken, dat zekere Anselmus of Anselinus, een man zonder kunde of bekwaamheid, den Monniken van de abdij te Egmond tot Abt werd opgedrongen. Door zijne verkwisting en slecht bestuur bragt hij de abdij, die zeer rijk was, veel schade toe. Hierover bragten de Monniken, in het jaar 1129, hunne klagten in bij Bisschop Andreas, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem van zijnen post ontzette, en daarop zekeren Waltherus in zijne plaats aanstelde, die het vervallene weder herstelde. Ook zette hij de Reguliere Kanunnikken, die het St. Odulfus klooster bij Stavoren bewoonden, om hun goddeloos en ergerlijk leven uit dat gesticht, en zond er Benedictijner Monnikken uit het klooster van Oostbroek bij Utrecht in de plaats. Des Bisschops pogen strekte zich echter niet alleen uit tot de zedelijke verbetering, maar ook tot de wereldlijke belangen van zijne onderhoorige Geestelijken. Onderscheidene gestichten en inrigtingen, bijzonder het kapittel van St. Salvator te Utrecht, werden rijk door hem begiftigd, terwijl tevens het bouwen van kerken en kloosters door haar werd bevorderd. Onder het bestuur van dezen Bisschop ontstak weder het vuur van tweedragt, tusschen Holland en het Sticht. Graaf Dirk II, zoon van Floris II, mondig geworden zijnde, rustte zich ten oorlog tegen Herman Graaf van Cuyck, den broeder van Andreas, omdat zijn overgrootvader, Floris I, onder aanvoering van den vader des Bisschops, bij Hemert was om het leven gebragt. de jonge Graaf Herman verzocht zijnen broeder, den Bisschop, eene verzoening tusschen hem en den Graaf van Holland te willen bewerken, die dan ook, hoewel met veel moeite, daarin slaagde, onder voorwaarde, dat Herman, om zijns vaders misdaad te boeten, eene abdij zou stichten, die uit den grond doen opbouwen, en behoorlijk met jaarlijksche inkomsten voorzien. Dien ten gevolge stichtte hij de abdij van Marienweerd, niet ver van Culemborg waarin zijn broeder vervolgens Premonstratenser Monniken plaatste. Intusschen had Floris de Zwarte sedert lang genegenheid opgevat voor Hadewy of Hedwig, dochter van Arnold, Graaf van Rothen en nicht van den Bisschop, die onder voogdij stond, van Herman Graaf van Cuyck en Godfried Heer van Arensberg, bij welke Floris in zijn voornemen tot dit huwelijk wakkeren tegenstand vond. Dit kon Floris, die moedig en hooghartig van aard was, niet dulden, en misschien begon ook de oude wrok daardoor weder te herleven; althans hij besloot zich, het kostte wat het wilde, hierover te wreken, en met geweld te verkrijgen, hetgeen hem langs den weg van minnelijke onderhandeling werd afgeslagen. Hij wist weldra binnen Utrecht te geraken en de burgers, die doorgaans niet al te goed Bisschopsgezind waren, weldra op zijne hand te krijgen. Eerlang noodzaakte hij den Bisschop de stad te ruimen, en zijne toevlugt bij zijne broeders te nemen: terwijl Floris sedert zijn bestendig verblijf te Utrecht hield. Arensberg en Cuyck te zwak om het met de wapenen tegen Floris uit te houden, bragten in het geheim eenig krijgsvolk bijeen, waarmede zij zich omtrent Utrecht verborgen hielden; en vernomen hebbende, dat Floris somwijlen met klein gevolg ter jagt ging, overvielen zij hem op zekeren tijd onverhoeds, en beroofden hem, die door het struikelen van zijn paard belet werd te vlugten, te Abtstede, even buiten {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht, van het leven. Keizer Lotharius dit vernemende, was zoo vertoornd over het ongeluk zijnen neef overkomen, dat hij Arensberg en Cuyck in den rijksban deed, en hen van hun regt op hunne heerlijkheden vervallen verklaarde. Graaf Dirk, niet minder op middelen bedacht, om zijns broeders dood te wreeken, verdreef Bisschop Andreas andermaal uit Utrecht, werwaarts hij zich na den moord begeven had, viel bovendien met een magtig leger in het Land van Cuyck en van Arensberg, waar hij alles te vuur en te zwaard verdelgde, terwijl Graaf Herman en zijn broeder, om niet in handen van zijnen vertoornden vijand te vallen, zich genoodzaakt zagen, huiten 's lands te zwerven. Doch na het overlijden van Keizer Lotharius, die zijnen neef, Graaf Dirk, had bijgestaan, verzoenden zij zich weder met den Graaf, onder voorwaarde dat zij voortaan hun land van hem te leen zouden heffen, en werden Bisschop Andreas in zijn sticht en Herman in zijn graafschap hersteld. Niet zoodra had Keizer Koenraad III in 1138 den rijkstroon beklommen of Bisschop Andreas vervoegde zich bij hem, terwijl hij zich te Keulen bevond, en verzocht aan den nieuwen Vorst, dat de Friesche graafschappen Oostergoo en Westergoo, weder gebragt werden onder het gebied van zijne kerk, waaraan zij voorheen behoord hadden, dodh door Keizer Lotharius ontnomen, en aan diens neef Dirk Graaf van Holland gegeven waren. De Bisschop was waarschijnlijk met de Aartsbisschoppen van Keulen en Trier, dapper in de weer geweest, om Koenraad tot den rijkskroon verheven te krijgen, en om dezen ijver niet onbeloond te laten, stond de Vorst aan den Utrechtschen Kerkvoogd het begeerde gereedelijk toe, en gaf op nieuw gezegde graafschappen aan zijnen stoel. Doch deze had daar weinig voordeel bij, want de Friezen, zich aan deze gift des Keizers weinig storende, verdedigden hunne vrijheid kloekmoedig met de wapenen. Andreas overleed volgens het algemeen gevoelen, den 23 Junij 1138, hoewel sommigen hem nog een jaar levens meer toeleggen. Zie M. Vossius, Hist. Jaerb. van Holl. en Zeel. bl 76, 79, 82 en 83. Paringet en van Alen, Beschrijving van de stad Grave, bl. 58, No. 4 en 60, No. 6; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. Letter K, bl. 138; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkelijke Hist. en Oudh. der zeven Vereen. Prov. D. I. bl., 194 en 196; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II., bl. 226; F. Sjoerds, Friesche Jaarb., D. II., bl. 337-340, 349 351, 354-357; (A. van Gils) Kathol. Meyer. Memorib. bl. 68; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 139. [Cornelis Andreas] ANDREAS (Cornelis). Zie CORNELIUS (Andreas). [Andreas van Oostenrijk] ANDREAS van OOSTENRIJK, geboren den 12 December 1558, was een zoon van Ferdinand, Aartshertog van Oostenrijk, en Graaf van Tyrol, die een jonger broeder was van Keizer Maximiliaan en dezen Andreas bij Philippina, eene dochter van {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} François Welsers, Patricius van Augsburg, verwekte. Ofschoon hij uit een wettig huwelijk geboren was, durfde hij, wegens den stand zijner moeder, zich den aartshertogelijken titel niet aanmatigen. Daarentegen droeg men zorg, hem van aanzienlijken geestelijke ambten te voorzien, zoodat hij onderanderen het bisdom van Constans, benevens den kardinaalshoed, verkreeg. Hij bevond zich in 1598 in den Elzas, waar hij, van wege den keizer, gebied voerde, toen hij door zijnen neef, den kardinaal Albertus van Oostenrijk naar de Nederlanden ontboden werd, ten einde de landvoogdij waar te nemen, gedurende den tijd dat Albertus zich in Spanje bevond, om aldaar met de Infante Isabella Clara Eugenia te huwen; terwijl Franciscus Mendoza, Admirant van Arragon, hem toegevoegd werd, om het gezag over de krijgsmagt te voeren. Naauwelijks was Andreas in de Nederlanden, of de Spanjaarden, die in het kasteel van Antwerpen en Lier lagen, sloegen aan het muiten, en eischten de betaling van hunne achterstallige soldij, waarin zij weldra door de bezetting van het kasteel van Gent gevolgd werden. De Kardinaal wist deze muiterij te stillen, door de soldaten te voldoen en daarna eenige hunner te straffen. Voorts verbood hij allen handel van Holland en Zeeland met de provinciën en plaatsen, die in zijne magt waren. Daarna trok Mendoza op bevel van Andreas met zijn leger in het Land van Kleef, en veroverde aldaar Rynberk, Orsoy, Emmerik, Rees en andere plaatsen. Om dusdanig eenen inval in het Duitsche rijk, hetwelk onzijdig was, eenen schoonschijnenden glimp te geven, werd van de zijde der Spanjaarden uitgestrooid, dat zij dit land voor het overrompelen der Staatschen moesten beschermen. Dooh aangezien Mendoza de gruwelijkste moorden en plunderingen aldaar aanrigtte, wapenden zich de Duitsche Vorsten, om den loop dier euveldaden te stuiten; hij schroomde echter hun af te wachten en keerde eensklaps met zijn leger naar de Nederlanden terug, waardoor hij de overwonnen plaatsen weder moest verlaten. Ook moest hij de belegering van Zalt-Boemel opbreken. Andreas liet hierop aan' den oever van de Maas en de Waal eene schans bouwen, die naar hem het fort St. Andries genoemd werd. Toen de Aartshertog Albertus op het laatst van Augustus 1599, met zijne gemalin, in de Nederlanden terug kwam, vond hij zijnen Oom Andreas en den Admirant oneenig, daar elk de voordeelen in dit jaar behaald, aan zich zelven, doch de schade bij onderscheidene gelegenheden geleden, aan den ander wilde toeschrijven. Mendoza bleef echter in het bewind, doch Andreas legde de regering neder, en begaf zich weder naar Duitschland. In het volgende jaar deed hij wegens het Jubeljaar eene reis naar Rome, alwaar hij onbekend wilde zijn, maar evenwel door Paus Clemens VIII. uitgenoodigd werd, om in het Vatikaan zijn verblijf te houden. Den 23 October reisde hij van daar, om Napels {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezigtigen. Op de terugreis werd hij ziek en kwam in dien toestand weder te Rome, waar hij in den nacht tusschen 11 en 12 November 1600 overleed, nadat de Paus zelf hem de laatste biecht afgenomen en het sacrament der stervenden toegediend had. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. XXXV. bl. 467 (37) B. XXXVI., bl. 522 (4), 523 (6), 533-536 (15-17), 554-556 (32 en 33) 577 (50), 687 (67); van Meteren, Hist. van den Oorl. en Geschied. der Nederl. D. VII. bl. 262-264, D. VIII bl. 7; van Loon, Bes. van Nederl. Historip.; D. I. bl. 512-531 en 33, waar eene gedenkpenning met zijn afbeeldsel er op voorkomt; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luiscius, Algem. Histor. Woordenb.; Wagenaar,, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 15, 45, 64 en 70; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Mr. J.H. van Heurn, Hist. der Stad en Meyerye van 's Hertog., D. II. bl. 228-231; Algem. Woordenb. der Zamenl. [Joannes Andreas] ANDREAS (Joannes). Zie ANDRIESZOON (Johan). [Johannes Coenradus Andres] ANDRES (Johannes Coenradus), geboren te 's Gravenhage, den 8 Junij 1757, werd, na drie jaren aan de Hoogeschool te Göttingen gestudeerd te hebben, den 28 November 1783 bij de Evangelisch Luthersche gemeente te Winschoten, destijds nog te Winschoterzijl vergaderende, tot Leeraar beroepen. Van daar vertrok hij in het volgende jaar naar Woerden, waar hij den 17 October zijn intrede deed, en gedurende bijna veertig jaren in de dienst zijns Heeren was werkzaam geweest, toen hij den 5 Mei 1824 zijn aabeidzaam en nuttig leven eindigde. Niet zoo zeer om zijne geleerdheid verdient Andres hier eene plaats, maar wel om de zorg en den ijver met welke hij, in de moeijelijkste tijden, gedurende de onderscheidene omwentelingen, welke er in ons land sedert 1787 zijn voorgevallen, niet alleen de belangen der kerk, maar ook die der stad zijner inwoning behartigde. Want in 1795 tot lid der regering gekozen, bragt hij in deze betrekking, bij eene getrouwe waarneming van den post van stads schatbewaarder, door eerlijkheid en naauwgezetheid, de stad belangrijke voordeelen aan, bijzonder in het verminderen der stedelijke schuld. Dat men ook buiten de stad zijner inwoning zijne verdiensten op den regten prijs wist te schatten, bewijzen de herhaalde aanzoeken, welke hij ontving, om naar elders over te komen, maar allen door hem werden van de hand gewezen. Zoo had hij in 1788 voor de nominatie te Leeuwarden en Edam, in 1794 voor die te Arnhem en te Zierikzee bedankt, en in 1807 aan het beroep naar Edam, in 1808 aan het aanbod van Purmerende en in 1809 aan het beroep naar Amersfoort, gelijk vroeger aan een beroep naar Batavia en zelfs nog in het 40ste jaar zijner ambtsbediening te Woerden aan het aanbod van Zierikzee geen gehoor gegeven. Ook stond hij in vriendschapsbetrekking met onderscheidene binnenen buitenlandsche geleerden, zoo als met de Hoogleeraren Schutz, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Griesbach, Eichhorn, Ausfeld en Ulrich te Jena, Eberhard en Niemeijer te Halle, Krause, Stromeijer, Koppe, Hayne en Meiners te Göttingen, Morus en Zollikoffer te Leipzig en Ypeij te Harderwijk, alsmede met den geleerden Baron Tatischeff te Moskou en onderscheidene anderen. In November 1813 werd zijn huis, ter gelegenheid van den ramp van Woerden deerlijk geplunderd. Hij was eerst gehuwd met Johanna Catharina Zielkens, die hem negen kinderen schonk, van welke hem slechts drie dochters overleefden, Christina, gehuwd met Isaac de Brauw, Medicinae Doctor te Woerden, Helena Sophia Bernadina, gehuwd met Cornelis Gerardus Boonzajer, Notaris te Gorinchem en Henrietta Elizabeth, ongehuwd overleden. Zijne tweede vrouw was Maria Cannenburgh, kinderloos overleden. Zie J.G.H. Reudler, Geschied. van Joh. Pistorius en der Evang. Luth. Gem. te Woerden, medegedeeld in de Bijdragen tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk in de Nederl., St. III. bl. 158-165; Mr. J. Meulman, Woerden in Slagtmaand 1813, bl. 312. [Andries] ANDRIES, de vijfentwintigste Bisschop van Utrecht. Zie ANDREAS. [Andreas Andriessen] ANDRIESSEN (Andreas) geboren te Axel, was een zoon van Jacobus Andriessen destijds Predikant te Schoondijke en Adriana Saalders. Hij werd den 7 Julij 1720 Predikant te Kerkwerve, den 2 Januarij 1724 te Steenbergen en den 15 Mei 1729 te Veere, waar hij den 2 Junij 1763 Emeritus werd en den 12 Januarij 1768 ontsliep. Aan deze waardige man, heeft de Nederlandsche Hervormde kerk de grootste verpligting, daar hij een der aanleidende oorzaken werd dat men eindelijk de handen aan het werk sloeg, om de gebrekkelijke Psalmberijming van Dathenus uit de Hervormde kerk van Nederland te verbannen en door eene betere te doen vervangen. Andriessen had namelijk in 1745, in een dichtstuk geplaatst voor de Gedichten van Johan Moorman, in dat jaar door Mr. Pieter Boddaert in het licht gezonden, met minachting van Datheens Psalmberijming gesproken, en zijn verlangen naar eene betere uitgedrukt. Petrus Dathenus, Boekverkooper en Statendrukker te Middelburg, die regtstreeks van den Psalmberijmer afstamde, nam dit zoo euvel op, dat hij zich voornam Andriessen daarover in geschrift aan te tasten. De Veersche Predikant dit vernemende, vat het voornemen op, alsdan den vertoornden Boekverkooper, te beantwoorden met een dichtstuk, geheel in den stijl en met de gebrekkelijke uitdrukkingen van zijnen voorzaat opgevuld, welke hij met dit oogmerk zorgvuldig opteekende. Hoewel nu de kort daarop volgende dood van den Boekverkooper, en het daardoor achterblijven van zijn geschrift, de verdediging onnoodig maakte, voltooide Andriessen evenwel zijnen arbeid welke hij in 1756 in het licht zond, onder den titel van: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanmerkingen op de Psalmberijmingen van Petrus Dathenus, in welke uit het algemeen gebrek van Taal en Dichtkunde, onhebbelijke wantaal van Psalm tot Psalm voorkomende, en ongelijkvormigheid aan den tekst, derzelver onbestaanbaar gebruik, en noodzakelijkheid der verandering vertoond en aangedrongen wordt. Middelb. en Amst. 1756. 4o. Dit en onderscheidene andere geestige geschriften, alle ten doel hebbende om het laffe en zoutelooze van dat kreupelrijm, zoo in ernst als schertsende, in het licht te stellen, bewerkten dat men er meer en meer tegenzin in kreeg en er eindelijk ernstig op hedacht werd, aan deze berijming haar afscheid te geven, en wel juist in den tijd dat het geslacht van Dathenus met den gezegden Boekverkooper uitstierf. Andriessen heeft zich bovendien bij de geleerde wereld bekend gemaakt door de navolgende schriften, welke alle blijken dragen van schrander vernuft, en tevens van zijne lust tot beoefening der dichtkunst, ofschoon zijne bekwaamheden in dit laatste vak hem geene aanspraak geven om eene hooge plaats op den Nederlandschen zangberg te bekleeden. Levensbeschrijving van Do. Daniel Beukelaar, Predikant te Vere, in versen, gedrukt in eene Boekzaal van het jaar 1746. Lijkpredikatie op Do. Jacobus Keizer, Predikant te Vere, uitgesproken in de Groote Kerk aldaar 1747. 4o. Plegtige inhuldiging van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassau enz. enz. enz. als Markgraaf van Vere. Amst. 1751. met pl. fol. Lijk- en Leerrede op het overlijden van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassau enz. enz. enz. Middelb. 1752. 8o. De Heidelbergsche Katechismus in dichtmaat. Middelb. 1755. 8o. Dichtlievende uitspanningen, bestaande in gedichten van verscheidene stoffen en Rijmtrant. Middelb. 1755. 8o. Bedenkingen op het beredeneerd vertoog over de noodzakelijkheid en beste wijze eener verandering of verbetering in de thans in gebruik zijnde Psalmberijming enz. Middelb. 4o. Bescheiden antwoord van Andreas Andriessen op het bescheiden onderzoek zijner aanmerkingen op de Psalmberijmingen van Petrus Dathenus enz. Middelb. 1759. 4o. Hiskia Koning van Juda, in zijne krankheid; van zijne krankheid genezen; voor zijne genezing dankbaar, in drie Zangen. Middelb. 1760. 8o. Nader antwoord van Andreas Andriessen aan de Heeren Schrijveren der maandelijksche Bijdragen op hunne bijlagen der Bijdragen van den 1 van Wijnmaand 1759, ten antwoord op zijn Bescheiden antwoord. 8o. Andriessen was gehuwd met Catharina Johanna van Roijen, uit welke hij eenen zoon heeft achter gelaten, den na te melden Jacob Johan Andriessen. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Vrolikhert, Vlissingsche Kerkhemel, bl. 218 en 219; J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche Oudheden, D. VI. bl. 204-206; Chalmot, Biogr. Woordenb.; J. Renier, Nieuwe Naamlijst der Predikanten in de Herv. gem. te Vere, bl. 14, 61-64; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters. [Anthony Andriessen] ANDRIESSEN (Anthony), geboren te Amsterdam, den 23 Januarij 1746, oefende zich in de teeken- en schilderkunst onder het geleide van zijnen broeder Jurriaan, werd in 1766 lid der Amsterdamsche stads teekenakademie, bij welke hij drie prijzen behaalde. Hij teekende de Akademiebeelden met eene vaste hand en veel smaak, en was zijn broeder menigmaal behulpzaam door diens landschappen met beelden te stofferen. Ook legde hij zich bijzonder toe op het geven van onderwijs in de teekenkunst onder den aanzienlijken stand. Onderscheidene jaren was hij de leermeester van Wouter Joan van Troostwijk, die naderhand het schilderen van Andriessens broeder leerde. Hij overleed ongehuwd den 19 November 1813, in zijne geboortestad, waar hij om zijne heuschen aard en zachte zeden algemeen geacht was. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilders, D. III. bl. 14; Immerzeel, Levens en Werken der Schilders enz. [Hendrik Andriessen] ANDRIESSEN (Hendrik), bijgenaamd Manke Hein, geboren te Antwerpen in de zeventiende eeuw, was een zeer bekwaam landschap- en beestenschilder, die in 1655 in Zeeland overleed, waar hij de meeste tijd zijns levens moet hebben doorgebragt. Zie Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biogr. Univers. [Jacob Johan Andriessen] ANDRIESSEN (Jacob Johan), geboren te Vere, een zoon van den bovengenoemden Andreas Andriessen, en van Catharina Johanna van Roijen, werd den 15 Mei 1748 te Utrecht tot Doctor in de geneeskunde bevorderd; oefende de praktijk in zijne geboortestad uit, waar hij in 1773 tot Raad en in 1778 tot Burgemeester der stad gekozen werd, in welke laatstgemelde waardigheid hij zich met roem heeft staande gehouden tot het jaar 1796, toen hij, door de revolutiegeest van die dagen, van zijnen post ontzet werd. Hij liet den roem na van groote geleerdheid en van een diep doorzigt in staatszaken. Ook de Nederduitsche dichtkunst werd door hem beoefend, zoo als blijkt uit zijnen bundel: Gedichten, Zede- en Mengelstoffen. Middelb. 8o. Zie: Renier, Nieuwe verbeterde Naaml. der Predik. in de Herv. kerk te Vere, bl. 64; Aanh. op Witsen Geysbeeks Woordenb. der Nederl. Dichters. [Jurriaan Andriessen] ANDRIESSEN (Jurriaan), geboren te Amsterdam den 12 Julij 1742, legde zich onder Antonie Elliger en Jan Maurits Quinkhard op de schilderkunst toe, en werd in 1760 reeds lid van de Amsterdamsche teekenakademie, op welke hij in 1766 den hoogsten prijs behaalde. Gedurende eenige tijd was hij de medchelper van Johannes van Dregt, vervolgens schilderde hij {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} met Izaäk Schmidt in eene behangselfabrijk, doch daarna rigtte zij er te zamen eene voor eigen rekening op, waarvan de voortbrengselen zoo binnen- als buitenslands, zeer geacht en gezocht waren. Voor den Schouwburg te Amsterdam, schilderde Andriessen, met Hermanus Numan eenige tooneelschermen, onder anderen de fraaije en antieke Hofzaal en de Italiaansche straat. Hoewel Andriessen vooral een bekwaam teekenaar en schilder was van Arkadische landschappen, was hij niettemin ook in het historische vak bedreven en bezat mede vele uitgebreide kundigheden in alle wetenschappen, die aan zijn hoofdvak zich aansloten. Hierdoor was dan ook zijn onderrigt in de kunst bijzonder belangrijk en leerzaam, ten bewijze daarvan strekke het groot aantal bekwame leerlingen die hij gevormd heeft, als daar zijn Daniel Dupré, Jean Grandjean, Hendrik Voogt, Jacques Kuyper, Wouter Joan van Troostwijk, Gerrit Jan Michaëlis, Abraham Johannes Ruytenschild en andere kunstenaars. Het was dus geen wonder dat men hem tot een der medebestuurders der Teekenakademie te Amsterdam benoemde. Ook werden zijne verdiensten door ouderscheidene genootschappen ter beoefening van de Teeken-, Bouw- of Doorzigtkunde erkend, door hem het lidmaatschap aan te bieden. Doch niet slechts door zijne zucht tot beoefening en bevordering der kunst, maar ook door zijn deugdzaam karakter wist Andriessen ieders achting te verwerven. Hij overleed den 31 Julij 1819. Bij Aletta Noordziek, met wie hij in 1770 in het huwelijk getreden was, had hij vier kinderen verwekt, namelijk twee zoons en twee dochters, van welke zijn zoon Christiaan Andriessen zich mede aan de kunst gewijd heeft. In de Studiebeelden en Fragmenten van J.E. Marcus komt het portret van Jurriaan Andriessen voor, als mede in het Jaarboekje van de Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij V.W. voor het jaar 1820. Zie Algem. Kunst- en Letterhode voor het jaar 1819, D. II. bl. 81 en 114; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 12; Immerzeel, Levens en werken der Kunstsch. enz. [Johan Andrieszoon] ANDRIESZOON (Johan), alias Steenoven, geboren te Gorinchem, werd bij vonnis van Alva van 4 Januarij 1568 ter eeuwige ballingschap verwezen, als beschuldigd van onder Hendrik van Brederode de wapens te hebben gedragen. Misschien was dit wel de zelfde met Joannes Andriesz of Andreas, een Kapitein van een Geuzenschip en zeer dapper man, die in den hevigen storm van 1573 op de kusten van Friesland zijn schip en veertien men en vermoedelijk ook zijn leven verloor; althans na die tijd vindt men niets meer van hem geboekt. Zie A.P. van Groningen, Geschied. der Watergeuzen. [Gabbe van Andringa] ANDRINGA (Gabbe van), zoon van Jorrit, hoewel hij elders ook als Gabbe Gosseszoon Andringa voorkomt, was in 1546 {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoedelijk Grietman van Utingeradeel; doch vóór 1550 moet hij reeds Grietman van Doniawarstal geweest zijn. Immers den 1 Januarij van dat jaar komt hij als zoodanig voor: want toen Filips, daarna Koning van Spanje, dien dag op eenen daartoe bijeengeroepen Landsdag door zijnen vader, Keizer Karel V, tot diens opvolger en erfgenaam voorgesteld en verklaard werd, heeft Gabbe van Andringa als gevolmagtigde hem mede aangenomen en die hooge successie bezworen. Hij overleed den 12 Februarij 1561, en liet eene dochter na. Zijn wapen bestond in een veld van keel met drie klaverbladen van goud. Zie: Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, St. II. bl. 155 in de noot; Mr. H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 343. [Gosse Andringa] ANDRINGA (Gosse), oorspronkelijk uit hetzelfde oud en lofwaardig geslacht in Friesland, en vermoedelijk een zoon van den voorgaande, was een der teekenaars van het Verbond der Edelen, die zich door zijne verdiensten en edelmoedige pogingen voor de vrijheid veel roem heeft verworven. Zie: Te Water, Historie van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 154-159. [Joris Andringa] ANDRINGA (Joris) is in de geschiedenis des vaderlands bekend als de Secretaris van den Luitenant-Admiraal de Ruyter. Vroeger was hij schrijver geweest op het schip van den Commandeur de Wildt, met wien hij, in 1665, onder de Ruyter de togt naar de kust van Guinea had mede gemaakt. Toen gezegde Admiraal, in Augustus van dat jaar, met zijne vloot te Delfzijl was binnengevallen, was Andringa een dergenen, die zich vrijwillig aanboden, om terstond met den Admiraal weder in zee te gaan. Bij die gelegenheid werd hij des Admiraals Secretaris, wien hij in bloedverwantschap bestond (de Ruyter noemt hem zijn neef). Gedurende de oorlogen van 1665-1667 diende hij met veel moed en hekwaamheid in den zelfden post, en werd zelfs in een der gevechten zwaar gewond. In dezelfde hoedanigheid diende Andringa in de oorlogen van 1672 en 1673. Zijne ervaring echin zoo zware krijgen ter zee opgedaan, en zijne getrouwe diensten gaven hem het volste regt tot het gebied van een oorlogschip, waartoe hij van Prins Willem III door de Ruyter dringend was aanbevolen. Andringa ontving dan ook het bevel over het schip Stad en Lande, waarmede hij de Ruyter op zijnen laatsten togt naar de Middellandsche zee vergezelde. Hij streed met moed in de beide zeeslagen, altijd aan de zijde van zijnen bevelhebber en vriend, en stond even zoo aan zijne sponde, toen die groote man den 29 April 1676 den geest gaf. Hij zelf overleefde den grijzen Admiraal slechts weinige weken. Na zich dapper gekweten te hebben bij het ongelukkig gevecht in de Baai van Palermo, den 28 Mei 1676 overleed Andringa met verscheidene {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} andere Kapiteins, aan den rooden loop, welke in die baai hevig onder de vlootelingen woedde. Zie: Brandt, Leven van de Ruyter; de Jonge, Nederl. Zeew. D. III. St. II. bl. 125 en 220. [Regnerus van Andringa] ANDRINGA (Regnerus van), geboren op de Lemmer den 24 December 1674, was een zoon van Tinco van Andringa, Grietman van Lemsterland, en Eritia van Scheltinga. Den 13 April 1692, door afstand van Martinus Scheltinga, in den ouderdom van 18 jaren Grietman geworden, bleef hij sedert in verschillende ambten en in groot gezag. Onder anderen was hij in 1695 Lid van Gedeputeerde Staten en werd ook in de gewigtigste commissiën gebruikt, als zijnde bijzonder bekwaam in staatszaken. Zoodra hij Grietman geworden was, begaf hij zich terstond aan nuttige werkzaamheden, vooral om zijne geboorteplaats de Lemmer, toen nog slechts een gering dorp, in bloei te doen toenemen, zoo door het aanleggen van veerschepen en postwagens, ten einde den doortogt van Groningen en Friesland naar Amsterdam en elders geregeld en gemakkelijk te maken, als door het derwaarts lokken van ondernemende menschen tot het oprigten van fabrijken en trasijken. Hij deed in 1741 afstand van het Grietenijbestuur en overleed ongehuwd den 25 Augustus 1754. De kerk van Oldeboorn prijkt met een gedenkteeken te zijner eer, waarop, in een lang opschrift, zijne verrigtingen en afkomst vermeld worden. Zie: Tegenw. staat van Friesl., D. III. bl. 537 en 538; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 157 noot; Chalmot, Biogr. Woord.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. v. Grietmannen, bl. 373 en 374. [Tjaard van Andringa] ANDRINGA (Tjaard van), een zoon van Gosse Andringa, was in 1509 Grietman van Uitingeradeel en tevens van Aengwirden. Hij behoorde onder de Grietmannen welke de Geldersche partij waren toegedaan, en die men, terwijl zij hunne bedieningen in den omtrek van Sneek waarnamen, beletten wilde, zonder toestemming van de Geldersche bevelhebbers, vrij in en uit de stad te gaan. Ten gevolge van de overwinningen door de Bourgondischen, werden zijne goederen verbeurd verklaard en aan Michiel Schrijver en Leenaard Huyge gegeven. Hij liet eenen zoon na. Zie: Baerdt van Sminia, Nieuwe naamlijst van Grietman nen, bl. 326. [Tjeerd Andringa] ANDRINGA (Tjeerd), misschien een zoon van Gabbe van Andringa, en een broeder van Gosse, beide vroeger vermeld, was een der teekenaars van het Verbond der Edelen, die zich door zijne verdiensten en edelmoedige pogingen voor de vrijheid veel roem heeft verworven. Zie: Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen, D. II. bl. 154-159. [Tjeerd Andringa] ANDRINGA (Tjeerd), geboren te Leeuwarden den 15 Junij 1806, oefende zich eerst eenige tijd in de schilderkunst onder Willem {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartel van der Kooi, kwam vervolgens onder de leiding van Cornelis Kruseman en zette, toen deze naar Italië vertrok, zijne oefeningen verder op de koninklijke Akademie te Amsterdam voort. Reeds had hij op tentoonstellingen blijken van een veelbelovend talent geleverd, toen hij den 7 Junij 1827 onder eene hevige tering bezweek. Zie: Immerzeel, Levens en Werken der Schilders. [Tinco van Andringa] ANDRINGA (Tinco van), een zoon van Hoyte van Adringa, was onder de Gevolmagtigde ten landsdage, toen de Nederlandsche beroerten onder de regering van Filips II, Koning van Spanje, door het knellend bestuur van den Hertog van Alva op het hoogste waren; in welke kommervolle tijden hij door zijne boudige adviezen, voorzigtige raadgeving en onbezweken trouw, aan Friesland van veel nut is geweest. Daar hij zijne vrouw, Aef Ennes, in de derde graad van bloedverwantschap bestond, was dit huwelijk, naar pauselijke regten, onwettig voltrokken, weshalve daarvan dispensatie moest verzocht worden, welke Paus Pius IV. dan ook in 1560 verleende. Hij heeft bij gemelde zijne vrouw vier kinderen verwekt. Zie Chalmot, Biogr. Woordenb. [Regnerus Livius van Andringa de Kempenaer] ANDRINGA de KEMPENAER (Regnerus Livius van). Zie KEMPENAER (Regnerus Livius van Andringa de). [Anfridus] ANFRIDUS, Ansfridus of Aufridus, de achttiende Bisschop van Utrecht, was een zoon van Lambert, Graaf van Leuven, en van Gerberga, dochter van Karel, Hertog van Lotharingen, en stamde in regte lijn af van Wittekind, Hertog der Saksen. Hij bezat eene menigte dorpen, landerijen en steden in Braband, waarom hij ook wel door eenige oude schrijvers Graaf van Braband geheeten wordt. Ook noemen sommigen hem Graaf van Teisterband, doch ten onregte, ofschoon hij er goederen kan bezeten hebben, die hij aan de kerk van Utrecht schonk. Doch hem behoorde het graafschap Hoei, later tot het Prins-bisdom van Luik behoord hebbende, hetwelk hij in het jaar 985 aan den Luikschen Bisschop Notgerus en de kerk van Luik schonk, daarvan afstand doende in handen van Keizer Otto III, alsmede van alle zijne regten op de munt, tollen enz., hem toebehoorende. Hij was eerst een beroemd krijgsman, en had als zoodanig onder Keizer Otto I zijnen eersten veldtogt gemaakt, toen deze zich naar Italië begaf om Rome te bemagtigen, bij welke gelegenheid hij tot 's Keizers zwaarddrager verheven werd. Na met zijne vrouw Hilsondis of Hilswindis, Gravin van Strijen, eene zeer godvreezende Vorstin, een reeks van jaren in liefde en eendragt te hebben doorgebragt, zonder andere kinderen dan eene dochter, Benedicta, gehad te hebben, kwamen zij met onderlinge toestemming overeen, om de wereld te verlaten, en zich geheel en al aan de dienst van God toe te wijden; te welken einde Hilsondis, op raad van Anfridus, een klooster stichtte in haar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen goed van Thorn, bij Maseyk, hetwelk later de vermaarde abdij van Thorn geworden is. Anfrid begaf zich mede tot den geestelijken staat en werd kort daarna tot Bisschop van Utrecht verkoren, en moest die waardigheid, welke hij langen tijd weigerde, op bevel van Keizer Otto, door het toedoen van den Luikschen Bisschop Notgerus, aannemen. Niet lang was hij op den bisschoppelijken stoel gezeten, of hij stichtte het Benedictijner klooster bij Amersfoort, eerst Hoogenhorst, daarna Heiligeberg geheeten, dat hij den 18 November 1006 inwijdde. Kort voor zijne dood en toen hij door hoogen ouderdom blind was geworden, trok hij in dit klooster het monniksgewaad aan, en bragt daar zijne overige dagen in alle stichtelijke godvreezenheid door, tot dat hij, naar opgave van de geloofwaardigste schrijvers, den 3 Mei 1008 overleed. Nog krijgsman zijnde en op reis te Hilvarenbeek vertoevende, schonk hij zijn landgoed Lommel aan de kerk aldaar. Hij wordt algemeen geroemd als een groot voorstander der geregtigheid, zoo dat geene giften of voordeelen hem ooit konden overhalen om zich van den regten weg te begeven; alsmede dat hij de lessen, die hij altijd op eene minzame en bescheidene wijze wist te geven, zelf zeer naauwgezet na kwam, en door voorbeelden uit de heilige schrift met zachtzinnigheid aandrong, waardoor hij een ieders achting en liefde won. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Hist., D. II. bl. 174, 228-230, 241 en 248-250; v(an) H(eussen) en v(an) R(ijn), Kerkel. Hist. en Outh. der zeven Vereen. Prov., D. I. bl. 164 en 165, van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Gr. Algem. Hist Woordenb., A. bl. 457; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I. bl. 94-96; F. Sjoerds, Hist. Jaarb. van Oud- en Nieuw Friesland, D. II. bl. 155, 156, 168 en 173; Mr. J.H. van Heurn, Hist. der stad en Meyerye van 's Hertogenb., D. I, bl. 68-70; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 137; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieb., bl. 65 en 66; L.E. Bosch, de Willems-kazerne, voorheen de Witevrouwen-abdij te Utrecht, bl. 65; Mr. W. Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, D. II. bl. 7. [Gulielmus ab Angelis] ANGELIS (Gulielmus ab) of Willem van Engelen, geboren te 's Hertogenbosch, in 1583, legde zich aan de Hoogeschool te Leuven op de Wijsbegeerte en de Godgeleerdheid toe, in welke eerste wetenschap hij in 1600 gepromoveerd werd. Kort daarna werd hij Lector in de Godgeleerdheid in de abdij van het Park bij Leuven. Van hier werd hij als Hoogleeraar in de Wijsbegeerte naar de Hoogeschool te Leuven overgeplaatst, waar hij later mede Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd. Voorts was hij nog Kanunnik van het kapittel van St. Petrus, en President eerst van het collegie van Viglius, later van dat van Paus Adriaan VI. In 1648 werd hij, door den Koning van Spanje tot {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Bisschop van Roermond aangesteld, doch voor en aleer de brieven van bevestiging en aanstelling van Rome waren aangekomen overleed hij den 5 Februarij 1649. Ab Angelis had onderscheidene beurzen te Leuven gesticht zoo voor de godgeleerdheid als voor de opleidende studiën, alle ten voordeele van de inboorlingen van 's Hertogenbosch en verdere plaatsen in dat bisdom. Toen de vier Predikanten, welke na de verovering van 's Hertegenbosch aldaar bij leening gekomen waren, namelijk Gijsbertus Voet, Godefridus Udemans, Henricus Swalmius en Samuel Everwijn, den 16 Mei 1630 eene uitdaging aanplakten, waarbij zij alle Roomschgezinden en vooral de Geestelijkheid der stad en Meijerij van 's Hertogenbosch uitdaagden, om openlijk, of in het bijzijn der Regering, met hen over de waarheid en den ouderdom van de leer der Roomsche kerk te redetwisten, werd die strijd, door ab Angelis, destijds nog Lector in de Abdij van het Park, gezamelijk met Cornelis Jansenius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leuven, onder eenige voorwaarden aangenomen. Daar de Predikanten zich echter aan die voorwaarden niet wilden onderwerpen, vatte ab Angelis de pen op en schreef een boekske, getiteld: Den Deckmantel des Catholycken naems afgeruckt van de leere, die de Calvinsche Predicanten poogen te 's Hertogenbosch in te voeren. Oft verweyringen van het Oudt Catholyck en Apostolisch geloove tegen de Nieuwicheden van vier Kettersche Woordendienaers tot 's Hertogenbosch, Leuven 1630. 12o. Behalve dit heeft ab Angelis nog meerdere werken nagelaten, waarvan ons evenwel de titels niet bekend zijn. Zie: (A. van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieb. bl. 187. Schotel, Kerkel. Dord. D. I. bl 329 en 330. [C. van Angelbeek] ANGELBEEK (C. van), een achterkleinzoon van den Gouverneur van Ceylon, zoo wij wel onderrigt zijn geboren te Amsterdam, begaf zich in het jaar 1816 in jeugdigen leeftijd, met zijn vader, die Oostindisch ambtenaar der eerste klasse was, naar Batavia, waar hij zich vooral op de beoefening der Maleische taal toelegde; zoodat hij door de Hooge Regering van Nederlands Indië werd aangesteld tot Translateur voor de Maleische taal, en in 1823 eene nieuwe en verbeterde uitgaaf van Werndly's Maleische spraakkunst bezorgde ouder den titel van. Maleische Spraakkunst van George Hendrik Werndly, herzien en uitgegeven op last van de Hooge Regering van Nederlandsch Indië, door C. van Angelbeek, Maleisch Translateur van het Gouvernement. Batavia 1823. Zie: M.D. Teenstraa, Beknopte Beschr. van Nederl. Overz. Bezitt., bl. 942 en 943. [Willem van Angeren] ANGEREN (Willem van), gewoonlijk Willeken of Willemken van Angeren genoemd, een Duitsch Hopman, was in het jaar 1575, toen de Spanjaarden Oudewater gingen belegeren, Bevelhebber van het blokhuis, gelegen aan de Goudsche zijde, dat {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} hij echter uit onkunde of lafhartigheid, met zijne bezettelingen, verhet, waardoor de Spanjaard gelegenheid kreeg om den IJssel te stoppen, en den belegerden den toevoer van dien kant af te snijden; het geen alzoo de vermeestering van die stad ten gevolge had. Zie: Bor, Nederl. Oorl., B. VIII. bl. 121; van Loon; Nederl. Historip, D. I. bl. 206; (G.R. van Kinschot) Beschrijv. der stad Oudewater, bl. 226 en 227; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VII. bl. 63. [Amalia Prinses van Anhalt] ANHALT (Amalia Prinses van). Zie AMELIA. [Anianus of Arianus] ANIANUS of Arianus, van Schoonhoeven geboortig, legde zich ijverig toe op de Godgeleerdheid, verkoos het kloosterleven en werd Predikheer of Dominikaner Monnik. Naar Engeland gezonden werd hij in 1249, door den Bisschop van Worcester, tot Bisschop van St. Asaph, in het prinsdom Wallis, gewijd, welke waardigheid hij bekleedde tot zijne dood, in 1292. Zie: H. van Berkum, Beschrijv. van Schoonhoven, bl. 453; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Hertog van Anjou] ANJOU (Hertog van). Zie Alençon (François de Valois, Hertog van). [Klaas Anker] ANKER (Klaas), zeekapitein in dienst van het collegie ter admiraliteit van het Noorderkwartier, was een dapper zeeman. Als Kapitein van het schip de Eendragt van 44 stukken, had hij rijkelijk zijn aandeel in het hardnekkige gevecht, dat den 4 Augustus 1666, tusschen de Nederlanders onder den Admiraal de Ruyter en de Engelschen, onder den Hertog van Albemarle geleverd werd. Onder het bevel van den Luitenant Admiraal Jan Kornelisz. Meppel bestreed hij met de andere Zeekapiteinen van het Noorderkwartier met leeuwenmoed den Engelschen Vice-Admiraal van de Blaauwe vlag. In het jaar 1672 voerde Anker het bevel over het schip Alkmaar en nam daarmede deel aan de luisterrijke overwinning, welke de Nederlanders den 7 Junij van dat jaar op de Engelschen voor Soulsbay behaalden. Dit schijnt echter zijn laatste togt te zijn geweest, want later vindt men niets meer omtrent hem vermeld. Zie: Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 443, 510 en 712; G. Brandt en S. Centen, Hist. van Enkhuizen, D. II. bl. 248 en 253; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Anna] ANNA, geboren Prinses van Brunswijk Lunenburg, de oudste dochter van George II Koning van Engeland, geboren den 2 November 1709, huwde den 5 Maart 1734 met Willem Carel Hendrik Friso, Prins van Oranje-Nassau, destijds Stadhouder van Friesland, Gelderland, Groningen en Drenthe. In Mei vertrok zij met haren gemaal uit Engeland naar Leeuwarden, de gewone residentieplaats der Friesche Stadhouders, waar zij (na haren gemaal reeds twee dochters te hebben geschonken, die kort na de geboorte stierven) den 28 Februarij 1743 van eene dochter beviel, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} die Carolina genaamd werd en naderhand met Karel Chrisaan, Prins van Nassau Weilburg, gehuwd is geweest. Haar tweede dochter Anna kwam insgelijks te Leeuwarden ter wereld, maar overleed, nog geen vier maanden oud zijnde. Nadat in Mei 1747 de Prins, haar gemaal, door eene zonderlinge omwenteling van zaken, tot Stadhouder van Holland en de andere gewesten was aangesteld, begaf zij zich weldra met der woon naar 's Gravenhage, alwaar zij den 8 Maart 1748 van eenen zoon beviel, die toen Graaf van Buren genoemd werd, en later, onder den naam van Willem V, als Stadhouder is bekend geworden. Den 22 October 1751 ontviel der Vorstin haren gemaal, waardoor zij Gouvernante over de Vereenigde Nederlanden en Voogdesse van haren minderjarigen zoon Willem V, Prins van Oranje-Nassau en Erfstadhouder van Holland werd. Nu bood zich eene geheel nieuwe loopbaan voor de Vorstin aan. Den 21 December 1752 nam zij zitting in den Raad van State, en nog dien eigen dag vertoonde zij zich in de Hooge vergaderingen; als met name in die der Gecommitteerde Raden, van waar zij zich naar de vergaderplaats der Staten van Holland en West-Friesland begaf. Toen de Raadpensionaris Pieter Steyn haar hier uit naam van Hun Edel Groot Mogenden met eene welgepaste redevoering begroette, beantwoordde zij die op eene minzame wijze; daarna leverde zij een plan over, hetwelk strekken moest om de krijgsmagt van den Staat op eenen meer vasten en min kostbaren voet te brengen, welk plan door de Staten zeer goedgekeurd werd. In 1753 besliste de Gouvernante een geschil tusschen de Staten en het Hof van Friesland ontstaan, over het straffen van militairen door den burgerlijken regter, ten nadeele van dit laatste, hetgeen haar gezag niet weinig vermeerderde. Omstreeks dezen tijd begon de verbazende vermeerdering van de zeemagt der Engelschen eerst de oplettendheid, daarna den naijver der Hollanders te wekken, waarom men in 1755 in het geheel niet gezind was deel te nemen in Engelands aanval op Frankrijk, die enkel uit twisten over grensscheidingen in Amerika zijnen oorsprong ontleende. Het Engelsche Hof zag met bevreemding, dat Nederland, sedert meer dan een halve eeuw de gedurige en als het ware natuurlijke bondgenoot van dat Rijk, eene andere staatkunde begon te volgen en zich door onzijdigheid verrijkte. Daar de Engelsche handelsgeest dit niet dulden kon, sloeg men geen acht op het verdrag van 1674, waarbij men den handel in hout en andere scheepsbehoefden, zelfs met den vijand van eene der beide partijen aan den andere, in geval van onzijdigheid, vergunde; maar de Engelschen bragten de Nederlandsche houtschepen op, alsmede zulke, die met de Fransche Westindische volkplantingen handel dreven. Dit baarde groote klagten onder de kooplieden; men vertrouwde, dat de Vorstin, die thans in de Nederlanden bewind voerde, door hare geboorte invloed genoeg zou hebben aan het {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} hof van St. James, om daar aan de klagten der heroofden regt te doen wedervaren. Doch het is genoeg bekend, dat familiebetrekkingen van het koninklijke huis het alleen verantwoordelijke Engelsche Ministerie nimmer de handen binden. Inmiddels zagen de provinciën Gelderland en Overijssel zich door de wisselvalligheid van den oorlog, welke in 1758 reeds de grenzen van ons Gemeenebest genaderd was, zich in eenen hagchelijker toestand gebragt dan eenige andere gewesten, en vervoegden zich dus bij de Gouvernante, met het verzoek, om bij de overige bondgenooten door hare tusschenkomst te bewerken, dat zij in deze ontwijfelbaar gevaarlijke omstandigheden door eene genoegzame krijgsmagt, mogten gedekt worden. Ten gevolge van dit met aandrang gedaan verzoek verscheen de Prinses den 7 Junij 1758 ter vergadering van de Staten van Holland, met eene aanspraak om vermeerdering van landmagt. Ofschoon de meeste Staatslieden zich gereed toonden tot het toestemmen van dien voorslag, ontmoette de Gouvernante toch ook tegenstanders, waarom zij den 23 van die zelfde maand zich anderwerf ter Staatsvergadering van Holland vervoegde, niet om te herhalen hetgeen zij voorheen gezegd had, maar het nader aan te dringen, dewijl in dien tusschentijd de omstandigheden van het Gemeenebest, in onderscheidene opzigten, nog hagchelijker geworden waren, ‘niet alleen de veiligheid, maar de eer van den Staat vorderde, dat men deze zaak tot een spoedig besluit bragt, en dat de leden, die ongereed waren of nog niet bewilligd hadden, hoe eer hoe beter hunne toestemming verleenden.’ ‘Moest zij,’ was na veel aandrangs hare taal, ‘bij aanhouding, met vele tegenstrevingen blijven worstelen, dan zou zij ten minste de voldoening voor zich zelve genieten, dat zoo de Republiek nu eenig ongeval, of daarna eenige vermindering in haar gezag en aanzien, uit dezen hoofde zou mogen ontmoeten, het aan haar niet te wijten zou zijn; dewijl zij, naar mate van den nood, niet had opgehouden toen het tijd was, te waarschuwen en aan te manen.’ Een voorslag, met zoo veel ernst gedaan, met zoo veel ijver herhaald en aangedrongen, komende uit den mond van eene Vorstin, die zoo veel invloed had, ontmoette echter tegenstand bij eenige Staatslieden, die vreesden door daarin toe te stemmen den Staat in dieper rampen te zullen storten dan men voorgaf dat hem bedreigden. De regering van Amsterdam oordeelde over eene zaak van die aangelegenheden niet los te moeten heenloopen, en hadden hunnen Afgevaardigden eenen uitvoerigen raadslag medegegeven, om te doen zien dat geen geest van tegenstreving hen hezielde, maar dat zij gronden hadden, om die vermeerdering niet toe te staan. Dit had ten gevolge dat de vermeerdering van landmagt, hoe sterk ook door de Gouvernante begeerd, hoe ijverig door de Ridderschap voorgestaan, hoezeer ook door Gelderland, Utrecht, Overijssel en Stad en Lande gevorderd, geen voortgang had. Men heeft der Gouvernante nagegeven, dat zij den spijt daarover op eene {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze zou hebben botgevierd, die men niet dan ongunstig voor haar karakter zou kunnen verklaren, zij zou namelijk aan eene bezending kooplieden, die haar voor de derde maal over de gedurige kaperijen der Engelschen klaagde, hebben doen zeggen, dat het voor haar een punt van eer was geworden, in geene uitrusting ter zee te bewilligen, zonder eene vermeerdering van troepen te land. Doch het is zeer waarschijnlijk, dat de geheimschrijver op last der Vorstinne den Afgevaardigden aangetoond heeft hoe onbestaanbaar en strijdig het met de onzijdigheid en de eer van den Staat was, wanneer men zich alleen ter zee wapende, en dus gevaar liep van te land de wet te ontvangen, en door het verbitterde Engeland van alle vergoeding verstoken te blijven; terwijl de reeds zeer ongunstig ten aanzien van de Prinses gestemde Afgevaardigden dit antwoord óf kwalijk hebben verstaan óf kwalijk opgenomen. Althans dit waarschijnlijk misverstand heeft de jammerlijkste vruchten gedragen. Gedrukt, verspreid en door duizenden gelezen, heeft dit gezegde van de Geheimschrijver der Prinses de gemoederen aller handelaren, en van de menigte menschen die in ons land van den handel leven, vooringenomen tegen de Stadhouderlijke regering, als gekant tegen 's lands belangen en gunstig voor Engeland en den grond gelegd tot de tooneelen, die, in den daarop volgenden Engelsch-Amerikaanschen oorlog, de tweedragt in volle vlam deden uitbarsten. Dat althans de Prinses-Gouvernante, hoezeer, als van zelve spreekt, haar vaderland Groot-Brittanje zeer genegen, evenwel de belangen van ons land niet aan die van dat land opofferde, blijkt uit het volgende. Toen de Fransche Koning in 1757, een leger naar Duitschland willende zenden, door zijnen Gezant d'Affry voor den krijgsvoorraad van dat leger vrijen doortogt door Namen en Maastricht verzocht, zond de Engelsche Gezant daags daaraan eene memorie in, waarbij hij het ongehoord noemde, dat de vijanden des Konings van Groot-Brittanie, die zich als nog op geen alliantie-traktaat konden beroepen, bij dezen Staat inschikkelijkheden zouden vinden, om hem te beoorlogen, inzonderheid na de toegevendheid des Konings van den aanvang dezer vijandelijkheden af voor de omstandigheden, waarin zich Hunne Hoogmogenden hadden bevonden, daar toch de Fransche Gezant zelf de weigering van zijn verzoek zou moeten erkennen als een gevolg der aangenomene onzijdigheid. De Staten gaven den Graaf d'Affry te verstaan: ‘dat zij al aanstonds gevreesd hadden, door het toestaan van zijn zeer onbepaald gedaan verzoek geoordeeld te zullen worden, inbreuk te maken op de aangenomene onzijdigheid, welke vrees zoo veel gegronder was voorgekomen, door de Memorie van den Engelschen Gezant, en dat zij om die reden hadden goedgevonden te verklaren den verzochten doorvoer door Namen te zullen inwilligen, zoo ras hun zou gebleken zijn van de toestemming der Keizerin, als Souvereine der Oostenrijksche Nederlanden, mits Z.M. de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} vervoering alzoo zoude regelen, dat de stad Maastricht en het grondgebied van den Staat geheel werden gemeden.’ Van dit besluit werd den Engelschen Gezant Yorke een afschrift ter hand gesteld. Op verzoek van den Koning van Pruissen, om vrijen doortogt van negenendertig stukken kanon en twaalf mortieren uit Wezel naar Berlijn, was door de Staten onlangs een paspoort afgegeven, vrij en zonder betaling van 's lands geregtigtigheid. - Een gelijk vrij vervoer was aan de Keizerin toegestaan voor vierenveertig pontons door de stad Maastricht. d'Affry gaf op den 1 April 1757 de verwondering zijns meeeters te kennen, dat de Staten-Generaal een besluit hadden genomen, hetgeen het Fransche leger gebrek aan behoeften kon doen lijden. De Koning kon zulks wel niet aanmerken als eene inbreuk op hunne onzijdigheid, noch als eenig blijk van eenzijdigheid, maar stond toch versteld over het onderscheid tusschen hem en de Keizerin zoo wel als den Koning van Pruissen gemaakt. Hadden de eerste vergunningen de onzijdigheid niet geschonden, hoe kon men dan bij de laatste huiverig zijn. Z.M. wilde zulks wel toeschrijven aan de verlegenheid waarin zich de Staten jegens de oorlogende partijen bevonden, welke bij zelf wenschte te doen ophouden; doch men had wel in het oog te houden, dat de Koning thans de Maas onmogelijk kon missen, en alzoo op nieuw moest aandringen, dat voor Z.M. de vrije vaart op deze rivier niet werd afgebroken. Daar dit zoo ruw bestreden besluit door de Staten niet was genomen zonder den raad van de Vrouwe Gouvernante, vond d'Affry goed haar voorloopige mededeeling te doen van deze nadere memorie. Na de voorlezing zweeg de Vorstin: doch hare oogen schoten vol tranen. Daarna zeiden zij tot d'Affry: ‘Mijnheer, ik vraag u verschooning: maar wees eens voor een oogenblik geen Minister! Moet ik dan de persoon zijn, die de middelen gemakkelijk maakt om mijnen vader kwaad te doen?’ De Gezant eerbiedigde de natuurlijke aandoeningen der Prinses en erkende de hooge eer van een zoo edelmoedig vertrouwen, maar drong niet te min aan op de uiterste aangelegenheid van den Staat, om de vriendschap zijns meesters te verzekeren en te behouden. - En vijf dagen later besloten de Staten na ingenomen raad van Mevrouw de Gouvernante, aan den Franschen Gezant te antwoorden: ‘dat zij, vergeefs beproefd hebbende, ten einde ook de Koning van Groot-Brittanje geen misnoegen te geven, eene toestemming van doorvoer te ontwijken, die aan deze onaangenaam moest zijn, doch nu bereid waren dien doorvoer door Maastricht toe te staan, zoo als bevorens aan de Keizerin-Koningin en den Koning van Pruissen was vergund.’ Nogtans was de vredelievende aard van de Prinses-Gouvernante verre van laffe toegevelijkheid, of zelfs bovenmatige inschikkelijkheid. In het zoo veel geruchts makende gehoor, aan de kooplieden verleend, sprak zij zeer ernstig tegen de Regeringen der steden {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en den Brielle, als oorzaken dat de land- en zeemagt in geen beteren staat waren. Tegen Haarlem was zij vooral onverzettelijk, toen aldaar de meerderheid der Vroedschap eene soort van Oligarchie, meer bekrompen dan de reeds bestaande Aristokratie, invoeren, zich en hunne vrienden alleen op het kussen plaatsen, en er anderen, die oordeelden daarop even zoo veel regt te hebben, afhouden wilden. De Gouvernante stapte dit punt niet over, toen de minderheid klaagde, maar gelasste een onderzoek, hetwelk de meerderheid zeer onwettig en onredelijk vond. Doch Anna bleef volhouden; de kabaal der Regenten (zoo noemde zij die onbewimpeld) welke hunne medeleden, 11 van de 32, hadden willen uitsluiten, moest het aanzien, dat een lid der minderheid, Salomon van Echten, tot Burgemeester werd aangesteld, en door krachtige maatregelen in die post gehandhaafd. In meer andere gevallen van dergelijken aard toonde de Gouvernante hare standvastigheid, gelijk ten aanzien van de verkiezing van den Heer van Borssele van der Hooge in het eerste Lid der Staten van Utrecht, welke de tegenpartij stijfhoofdigheid noemde. In allen gevalle zal niemand aan deze doorluchtige vrouw kracht van geest ontzeggen, daar zij gedurende twee moeijelijke jaren het evenwigt en de onzijdigheid van den Staat tusschen twee oorlogvoerende partijen, waarvan de een haar vader was, wist te bewaren, de vrijheid der ingezetenen te handhaven, de weder opkomende familieregering te breidelen, en, in weerwil van een zeer broos ligchaamsgestel, tot haren dood toe 's Lands zaken met den meesten ijver te behartigen. Zij overleed den 12 Januarij 1759, ten gevolge van waterzucht, waaraan zij reeds onderscheidene jaren geleden had. De gedaante dezer Vorstin was, eer ligchaamsongemakken de bevalligheden deden verdwijnen, schoon, haar wezen minzaam, hare houding vorstelijk, buitengemeen vriendelijk tegen diegenen welke zij met genoegen zag, doch stuurs en wrevelig ten aanzien van die, welke zij niet mogt zetten. Men zegt dat zij zeer bezwaarlijk eene beleediging vergaf, ook wordt de gezetheid op hare eens aangenomene begrippen, haar als eene ongunstige karaktertrek toegeschreven. De godsdienstige beginselen harer moeder, die zoo veel werk van verstandige godsvrucht maakte, had zij vroegtijdig ingezogen. Zij was van eene eenvoudige levenswijze; dronk geen wijn; zoogde hare kinderen zelve, ofschoon zij dit met Willem V, na het een poos beproefd te hebben, moest opgeven; was veel bij hare kinderen en verloor ze nooit uit het oog; had op kunsten en wetenschappen zich toegelegd, inzonderheid op de muzijk, daar zij niet alleen een liefhebster van was, maar tevens een groote kundigheid in bezat; zij teekende niet alleen aardig naar het leven, maar schilderde zelfs in olieverw; ook heeft zij keurig fraaije borduurwerken nagelaten, bestaande voornamelijk in bloemen: men zag {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} die eertijds op het kasteel te Breda en in het vorstelijk lusthuis Honsholredijk; verscheidene talen sprak zij vlug en naauwkeurig; van 't gelezene wist haar vast geheugen, door een fijn oordeel onderschraagd, een gepast gebruik te maken. Zij was zoo bedreven in de lotgevallen der volken, dat zij in staat was, de Romeinsche geschiedenis in het Italiaansch, de Duitsche in het Hoogduitsch, de Nederlandsche in het Fransch te beschrijven; ook hare grondbeginselen in het godsdienstige en zedelijke, had zij in een afzonderlijk geschrift opgeteekend; bij deze zielsvermogens paarde zij zoo veel bedrevenheid in de staatkunde, dat men wil, dat haar gemaal haar steeds tot zijn raadgeefster gebruikte, en dit alles kwam haar bijzonder wel te stade, toen zij zoo vroeg dezen moest derven, en de gewigtigste posten in Nederland zelve aanvaarden. Hare gemeenzaamheid, minzaamheid, heuschheid en weldadigheid werden geprezen, en Frederik de Groote, die haar hoogachtte en misschien vroeger tot echtgenoote begeerde, schreef op de tijding van haren dood: ‘Bezwaarlijk kan ik van mijne ontroering bedaren. Ik heb eene vriendin verloren, die door hare grootmoedigheid, wijsheid en eene aan hare sekse te boven gaande geestkracht, geheel mijne achting verdiende. Ik zal haar altijd gedenken.’ Deze geestkracht was echter, gelijk alles hier op aarde onvolmaakt is, met zekere scherpte in de vormen en somtijds in de uitdrukkingen gemengd, die de minst bevooroordeelde harer geschiedschrijvers in haar niet voorbij ziet, en die haren echtgenoot, zoo het schijnt, vreemd was, doch die waarschijnlijk in het laatst van haar leven, door de ongemakken waaraan zij onderhevig werd, zeer vermeerderde. In allen opzigte nogthans gingen hare goede eigenschappen hare verkeerde te boven, ja men mag zeggen, dat de laatste slechts uit eene overdrijving der eerste ontstonden. Haar portret komt voor bij Blomhert, de Geschied. van het Vereenigd Nederlandt, en bij M. Stuart, Vaderl. Hist., D. I. De gedenkpenningen tot haar betrekkelijk, met haar afbeeldsel voorzien, zijn te vinden in het Vervolg op G. van Loon, Nederlandsche Historipenningen. Zie 't Leven van Willem IV, Prins van Oranje, Amst. bij J. Merterre; C. v(an) L(aar), Levensbeschr. van W.C.H. Friso; J. Haverkamp, Het Leven van Prins Willem IV; Het Leven van Willem IV en Anna van Brunswijk-Lunenburg, in 4o.; Het Leven van W.K.H. Friso, Amst. bij B. Mourik; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIX. bl. 161, 419, XX. 47, 175, 193, 448 en 449; Vaderl. Hist. ter onmiddelijke vervolge op Wagenaar, D. XXII. bl. 444, D. XXIII. bl. 5, 8, 15, 17, 20, 23, 25, 26 en 33; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; M. Stuart, Vaderl. Hist., D. I. bl. 281, 282, 315, 319, 461, 510-519; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. II. bl. 283, 267, 274; De zelfde, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 620-627; {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 415 noot; Id aade Friesche Terp, met bijv. en aanm. van J. van Leeuwen, bl. 462; Mr. W. Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 1-15, 21 en 29. [Anna van Egmond] ANNA van EGMOND, geboren in 1533, was de eenige dochter en erfgename van Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren en Leerdam, eerste gemalin van Willem I Prins van Oranje, met wien zij met gunstige toestemming van Keizer Karel de V in 1551 in den echt werd verbonden, door welk huwelijk de graafschappen Buren en Leerdam, benevens de aanzienlijke heerlijkheden IJsselstein en St. Maartensdijk, mitsgaders Kortgene enz. in het huis van Oranje zijn overgebragt. Dit huwelijk schijnt niet gelukkig te zijn geweest. De Prinses overleed den 25 Maart 1558, nog geen 25 jaren bereikt hebbende, en liet eenen zoon na, Filips Willem, en eene dochter Maria, die naderhand getrouwd is met Filips Graaf van Hohenlo. Zie (L.F. de Beaufort) Het Leven van Willem I, Prins van Oranje enz. D. I. bl. 47, 87 D. III. bl. 736, Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot Biogr. Woordenb.; Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Tom. I. pag. 1-32 en 200 *. [Anna van Nassau] ANNA van NASSAU, de oudste dochter van Wilem I, Prins van Oranje, en van diens tweede gemalin Anna van Saksen, werd, vermoedelijk in 1569, in Duitschland geboren, en aldaar opgevoed aan het hof van haren oom Graaf Jan van Nassau, met wien zij in 1577 naar de Nederlanden kwam. In 1587 gehuwd zijnde met haren vollen neef Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, overleed zij den 13 Junij 1788. Zie (L.F. de Beaufort), Het Leven van Willem I, D. III, bl. 737; Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, B. III, Tab. XII. [Anna van Saksen] ANNA van SAKSEN, de tweede gemalin van Willem I, Prins van Oranje, was de dochter van den beroemden Keurvorst Maurits van Saksen en van Agnes van Hessen, kleindochter van Filips den Grootmoedige, Landvoogd van Hessen. In 1544 geboren, werd zij, na de dood van haren vader in 1553 en die van hare moeder in 1555, opgevoed aan het hof van Augustus Keurvorst van Saksen, die haar in 1561 ten huwelijk gaf aan Willem I, Prins van Oranje. Daar de Prinses leelijk was en bits van aard, waren haar rijke bruidschat (100000 rijksdaalders) en aanzienlijk geslacht zeker de hoofdredenen, die Prins Willem naar hare hand deden staan. Ofschoon Augustus en de Prinses zelve dit huwelijk zeer genegen waren, vond het echter de grootste tegenkanting. Van den eenen kant verzetten Filips II, de Landvoogdes en Granvelle er zich ten hevigste tegen, niet alleen omdat Anna de Luthersche leer was toegedaan, maar ook daar haar vader en grootvader in den Smalkaldischen oorlog, de grootste tegenstanders van Karel V geweest {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, terwijl van den anderen kant Filips van Hessen het huwelijk uit gewetensbezwaren zoo lang mogeijk tegenwerkte. Daarenboven kan het gedrag van den Prins in deze zaak niet dan hoogst dubbelzinnig genoemd worden, daar hij te gelijkertijd den Koning schreef, Augustus verzekerd te hebben, dat hij de Prinses niet wilde huwen, tenzij zij Katholiek werd, en deze laatste beloofde, dat hij haar in geenen deele zou trachten te bekeeren maar de vrije uitoefening der Protestantsche Godsdienst toestaan. Na lange onderhandelingen, in October 1559 begonnen, werd het huwelijk eindelijk den 25 Augustus te Leipzig voltrokken. Deze bruiloft is een sterk bewijs van de verkwisting en weelde in die tijden. Er waren ongeveer 5500 gasten met 6000 paarden tegenwoordig, die gedurende zeven dagen 4000 schepels tarwe, 8000 schepels koren, 13000 schepels haver, 3600 emmers wijn en 1600 vaten bier verbruikten. Den Landgraaf van Hessen en zijne zonen hadden echter geweigerd, bij de voltrekking van een huwelijk geheel tegen hunuen zin tegenwoordig te zijn; maar de Koning zond den Heer van Montigni als zijnen vertegenwoordiger, die der bruid, uit zijnen naam een juweel ter waarde van 3000 kroonen aanbood. Na het huwelijk woonde de Prinses gezet de mis bij, bleef echter in hare binnenkamer de Luthersche leer getrouw. In November 1562 beviel Anna van eene dochter en in December 1564 van eenen zoon. Deze kinderen beide zeer jeugdig overleden, werden gedoopt naar den ritus der Katholijke Kerk, het is dus moeijelijk te begrijpen hoe de Keurvorst van Saksen en de Landgraaf van Hessen door vertegenwoordigers doopgetuigen konden zijn. Intusschen was dit huwelijk van Prins Willem zeer ongelukkig, vooral uit hoofde van het onaangename karakter der Prinses. Somtijds sloot zij zich weken lang in hare kamer af, waar dan het daglicht zelfs door kaarslicht werd vervangen, dan wederstreefde zij haren gemaal in alles, ja, ontzag zich zelfs niet hem in het bijzijn van anderen de hevigste smaadredeneu toe te voegen. Noch het geduld van den Prins, noch de vermaningen van hare bloedverwanten vermogten iets op haar stug gemoed. Men heeft den Prins den schuld van dit haar gedrag willen geven, maar de teedere zorg, die hij, na zijn vertrek uit de Nederlanden, voor haar onderhoud droeg, en de zachte wijze waarop hij haar hare fouten onder het oog bragt, wederleggen deze meening geheel. (1) In 1569 vergat zij zich zoo ver, dat zij in Keulen aan hare huwelijkspligten ontrouw werd, en langer dan een jaar weigerde zich tot haren echtgenoot in Nassau te begeven, tot dat de Prins haren minnaar (2) liet opligten en daarop, na de bekentenis der beide schuldigen, zich in 1571 van haar scheidde. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dien tijd leefde zij in de grootste afzondering aan het hof van 's Prinsen broeder Graaf Jan, daar hare bloedverwanten haar niet tot zich wilden nemen. Eindelijk, na lang aanhouden des Prinsen, liet de Keurvorst haar in 1576 naar Dresden komen, waar zij den 18 December 1577 overleed. Zij liet drie kinderen na: een zoon en twee dochters, Anna, in het vorige artikel vermeld, en Amelia, getrouwd in het jaar 1597 met Emanuel, zoon van Antonie, Koning van Portugal. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb; Luisçius, Algem. Hist. Woordenb.; (L.F. de Beaufort) Het leven van Willem I. D. I. bl. 204, 205, 598. D. II. bl. 562, D. III. bl. 736 en 737. Wagenaar, Vaderl. Hist. D. VI. bl. 69, 228, D. VII. bl. 67; Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. IV. pag. 114-117; J.J. van der Horst, Het Huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saksen; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. I-V. passim, vooral echter voor de onderhandelingen vóór het huwelijk, Tom. I. pag. 15-115, en voor hare misdaad, Tom. III. pag. 45-51 en 380-400; Gachard, Correspondance de Guilleaume le Taciturne, Tom. I. pag. 430-435; Baron de Reiffenberg, Correspondance de Marg. d'Autriche, pag. 260, 280, 287; Papiers d'Etat du Cardinal de Granvelle, Tom. VI. passim; Arnoldi, Historische Denkwürdigksiten, S. 103-137; von Rommel, Philipp der Groszmüthige, B. I. S. 586-590. B. II. S. 656-661. B. III. S. 314-330 en Böttiger in von Raumer's, Historisches Tassenbuch, fur 1836, S. 78-174. [Joost van St. Annaland] ANNALAND (Joost van St.), een schipper en burger van Goes, plaatste, in onderscheiding van andere schepen, den 30 December 1787, een zoogenaamd vrijheidsvlaggetje, voerende het beeld der vrijheid, op de mast van zijn schip. Eenige schippersgasten van de Oranje-partij gaven den Burgemeester van Dorth, die toen de Baljuwsplaats te Goes waarnam, hun ongenoegen over dit vlaggetje te kennen, met verzoek, dat dien schipper mogt gelast worden het af te nemen. Diensvolgens door dien Heer vermaand deed hij zulks nog dien zelfden avond. Maar op den eersten dag van het volgende jaar werd hem zulks in het burgerleesgezelschap als eene laagheid verweten, en hij te rade dit vlaggetje weder op te zetten. Van dit voornemen gaf hij den gemelden Burgemeester kennis, met bijvoeging dat bij aldien men gezind was het er af te halen, hij dit zonder het eenigzins te beletten gerust zou aanzien. Dit bedrijf belgde eenige schippersgasten dermate, dat zij het hatelijk vlaggetje af haalden en met den voet vertraden. Hier lieten zij het echter niet bij berusten, maar zij begaven zich naar het huis van den koffijhuishouder, waar de Leden der burgerleessocieteit vergaderden. Deze, die er toen in vrij grooten getale bijeen waren, werden {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} mishandelingen aangedaan en dit was het beginsel van een oproer, hetwelk eenige dagen aanhield en waarbij onderscheidene huizen geplunderd en vele personen mishandeld werden; terwijl anderen en onder dezen ook Joost van St. Anneland het raadzaam oordeelden de stad te ontwijken. Ilij zette zich te Haarlem neder, waar hij er niet weinig aan toe bragt om de omwenteling van 1795 te doen plaats grijpen en den 22 Januarij 1798 Lid van den Municipaliteit werd. Zie Vaderl. Geschied. ten vervolge op Wagenaar D. XVIII bl. 312, 317 en 324; D. XXII bl. 178, en D. XXVIII. bl. 183. [Foppe Annesz] ANNESZ (Foppe) was een der inwoners van Dockum, die Lodewijk, Graaf van Nassau bij zijnen inval in de Groninger Ommelanden gevolgd was. Alva verbande hem deswege in 1569 voor altijd uit het gebied des Konings en verklaarde zijne goederen verbeurd. Hij was een Watergeus, die waarschijnlijk Jan Abels op diens togten vergezelde. Later, vermoedelijk in 1572, was hij Luitenant van Wiger van Dockum, op Ameland, toen Monceau, een der onderbevelhebbers van Robles, de Geuzen aldaar bestookte. Men beschuldigt hem, eenen Deen, Overste van zijns konings geschut, weleer op een koopvaardijschip gevangen genomen, aan de scheenbeenen gewond te hebben, omdat hij weigerde met de Geuzen te vlugten, toen Monceau hen verstrooid had. Zie van Groningen, Watergeuzen bl. 138 en 139 en de aldaar aangehaalde schrijvers. [Pieter van Anraat] ANRAAT (Pieter van) een Nederlandsche schilder, wiens jaar of plaats van geboorte men niet vermeld vindt, zette zich in 1672 te Amsterdam neder, waar hij de Regenten van het Huiszittenhuis in een stuk uitschilderde, Hij huwde met de dochter van den dichter Jan van der Veen, in wiens rijmoefeningen hij een bijzonder behagen schepte. Zie Houbraken, Schouwburgh der Schilders en Schilderessen D. III. bl. 50; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot Biogr. Woordenb.; Immerzeel, Levens en werken der schilders enz. [Anske Anscharius of Anscarius] ANSCHARIUS of ANSCARIUS (Anske), een Fries, die in 825 zich uit het klooster te Corvey naar de Noordsche landen begaf, ten einde aldaar het Evangelie te verkondigen. Hij was vergezeld van Harald, Koning van Denemarken, die, uit zijn rijk verdreven zijnde, door Keizer Lodewijk den Vrome tot landvoogd van een gedeelte van Friesland was aangesteld, maar nu weder derwaarts ging, om, door de Saksers geholpen, zich in zijn rijk te herstellen. Anscharius verkondigde met den meesten ijver het Evangelie in Scandinavië en drong zelfs diep in Zweden door, overal vele zielen winnende. Toen echter de Heidensche afgodendienaars eenen opstand tegen hem verwekten en de deur tot verdere uitbreiding des Christendoms voor hem {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten werd, zag hij zich genoodzaakt de vlugt te nemen en naar Corvey terug te keeren. Zijn arbeid in de Noordsche gewesten en de daar uitgestane ongemakken deden hem zooveel roem verwerven, dat Keizer Lodewijk hem, in het jaar 833, met goedkeuring van Paus Gregorius IV, tot Aartsbisschop van Hamburg benoemde, en hem de zorg aanbeval om de Denen, Noren en Zweden te bekeeren; terwijl hij hem tevens Turnhout met aanzienlijke inkomsten schonk, ten einde in tijd van vervolging en verwoesting aldaar eene toevlugt te hebben. Als nu Hamburg eenige tijd daarna door de Noormannen werd ingenomen, zag Anscharius zich genoodzaakt zijnen Bisschopszetel naar Bremen te verplaatsen, waar hij den 3 Februarij 865 aan de loop overleed en in de St. Pieterskerk begraven werd. Zie Schotanus, de Geschied. van Friesland, bl. 66-69; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot Biogr. Woordenb. [Anselmus] ANSELMUS, ook Anselinus of Ascelinus genaamd, was Kapellaan van Petronella, weduwe van Floris II. Graaf van Holland, die hem op aanraden van eenige harer magtige vrienden tegen den zin der Monniken van Egmond, in het jaar 1124, tot Abt over dat klooster aanstelde, en voorts te weeg bragt, dat zij zelve met de kerkelijke goederen naar believen kon handelen, zoodat Anselmus eigenlijk slechts in naam kloostervoogd was. Hierdoor geraakte de kerkelijke goederen in vreemde handen, terwijl de Monniken gebrek leden. Toen later de Gravin de kerk van het klooster als te klein en te slecht gebouwd deed afbreken, en zekere Folpert de Wit, Cilgor en Steven als opzigters over den herbouw aanstelde, verrijkten dezen zich heimelijk ten koste van de abdij, ja gaven zelfs van hare goederen aan hunne aanverwanten ten huwelijk. Door dit een en ander geraakte het klooster deerlijk in verval en werden zijne inkomsten zeer verminderd; terwijl tevens de zeden zeer verbasterden en de godsdienst ten verval geraakten; zoodat Anselmus zich buiten staat ziende om langer het bestuur in handen te houden, zijn ondanks, besloot in 1129 afstand van zijne waardigheid te doen, welke toen aan zekeren Wouter een Monnik uit de abdij van Gent werd opgedragen. Zie J. van Leyden, Kronyk van Egmond, bl. 31 en 32, H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(hijn), Kerkel. Hist., D. IV. bl. 126; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; E.B. Swaluwe, De abdije van Egmond en Rijnsburg enz. in Kist en Royaards, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, D. XII, bl. 398, Schotel, Abdij van Rijnsburg, bl. 3 en 4. [Ansfrid] ANSFRID zie Anfridus. [Anske] ANSKE. Zie ANSCHARIUS. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pier Anskes] ANSKES (Pier), Grietman van Lemsterland, lag in 1580 als Kapitein van een vaandel in de Lemmer, om die plaats te verdedigen; doch moest, doordien zijne manschap onwillig was om te vechten, de schans verlaten, en nam met zijne soldaten, alle krijgsbehoeften en eenige schepen de wijk naar Enkhuizen. Hij was in 1582 volmagt ten landsdage. Of hij een bloedverwant was van Pier Anskes, die in 1522 als getuige het kontrakt van den Graaf van Meurs met de Sneekers teekende en in 1544 Grietman van Doniawarstal was, durven wij niet verzekeren. Zie Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 343, 370 en 371. [Wilhelmus Anslaar] ANSLAAR (Wilhelmus), geboren te Grijpskerke, op het eiland Walcheren, den 28 December 1633, was een zoon van Jacobus Anslaar, destijds Predikant aldaar, van waar hij in het jaar 1635 naar Middelburg vertrok. Wilhelmus werd, na zich te Leyden, te Utrecht en te Middelburg in de godgeleerdheid en oostersche talen te hebben geoefend, in 1659, Predikant te Biezelinge- en Kapelle, in 1668 te Arnemuiden, in 1670 te Vere, in 1675 te Delft en in 1680 te Amsterdam, waar hij nog Predikant was toen hij den 14 Julij 1694 schielijk en onverwacht te Velsen, overleed. In alle zijne gemeenten ging hem den lof na van een onvermoeid ijverig man te wezen, hem reeds op de Hoogeschool door zijne leermeesters gegeven. Hij had de Godgeleerden van verschillende rigtingen, zoowel Voetius als Coccejus gehoord, maar de laatste werd door hem gevolgd; deze droeg hem dan ook hooge achting toe en gaf hem zijne ondste dochter ten huwelijk. Na het overlijden van Gualtherus Boudaan, een zijner ambtgenooten te Amsterdam bezorgde Anslaar diens schriften ter uitgave en schreef vóór het tweede deel van de Leer der waarheid eene geleerde voorrede, zoo als hij ook Casparus Mardijns Gelukzaligheid van den weg der Regtvaardigen, met eene opdragt voorzag, en W. Momma's Waarheid naar de Godzaligheid in het licht zond. Ook heeft hij eenige niet onbelangrijke Latijnsche brieven aan zijnen schoonvader Coccejus geschreven, welke in diens Opera Anecdota zijn opgenomen; alsmede twee dergelijke aan N. Blankaard in P. Burmanni Sylloge Epistolarum enz. Vooral echter heeft Anslaar zich verdienstelijk gemaakt door het bevorderen van eene nieuwe uitgave der Critica sacra van L. de Dieu, in 1693. In 1671 zond hij te Amsterdam, onder eene verbloemde naam, eene verdediging van het Coccejanismus in het licht, ten titel voerende: De verkeerde Antwoord van Irenaeus Philalethius op de vrage: wat is Coccianerije, ondersogt en wederlegt door Philalethius Elieser, 4o. waarvan in 1686 eene tweede druk in 8o het licht zag, en hetwelk door zijne Lijkredenaar, den Hoogleeraar H. van Alphen genoemd wordt: ‘een geleerd, wel {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} doorwrocht en vredelievend geschrift, waarin hij, wanneer de vlam van broedertwist ten dake scheen te zullen uitslaan en het huis Gods verteren, het zijne (door des Heeren zegen niet ongelukkig) toegebragt heeft, om dien brand te blusschen.’ Vermoedelijk is ook van zijne hand G. Anslaar, Over Hebreen XIII. Hij was tweemalen gehuwd, eerst, zooals wij reeds gezien hebben, met de oudste dochter van Coccejus en nadat deze overleden was, met Sara Corcellis; die na zijne dood, in het huwelijk trad met den Hoogleeraar Johan van der Waeijen. Zie P, de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 164-274; Kok Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Renier, Nieuwe Naaml. der Predik. in de Herv. Gem. te Vere, bl. 9, 44 en 45; Glasius, Godgel. Nederl. [Nicolaas Anslijn] ANSLIJN (Nicolaas) Nic.Z., den 12. Mei des jaars 1777 te Leyden geboren, was de zoon eens Boekbinders te Amsterdam, en de kleinzoon van eenen voor dien tijd zeer bekwamen Onderwijzer (1), aan wien hij zijnen vroegste leiding te danken had. In zijne jeugd had hij groote neiging om het fijnschilderen te leeren, en legde zich dus met eenigen tegenzin op het beroep zijns vader toe, tot dat deze des jongelings neiging opvolgde en hem, in het jaar 1788 als leerling bij eenen Kunstschilder bestelde. Bij eene zware mist, die den 23 September 1789 plaats had, had zijn vader het ongeluk in het water te loopen en te verdrinken. Daar de zaken zijner moeder allengs achteruit gingen, en zij aan zijne opvoeding niet meer kon ten kosten leggen, moest hij zijn lievelingsvak laten varen, en naar iets anders omzien, dat eenig dadelijk voordeel opleveren kon. Tengevolge daarvan kwam hij, in het jaar 1790, bij eene verlakker, die op de kermissen reisde, doch deze levenswijs stuitte hem geweldig tegen de borst. Zijne moeder vertrok daarop naar Leyden, en hier nam hij zijn eerste handwerk, het boekbinden weder op, waarin hij het door eigen oefening, nadenken en vinding tot eene aanzienlijke hoogte bragt, en zich den 18 Mei 1799 als baas vestigde. Den 11 Mei 1800 gehuwd zijnde, met Japikje Jacoba Heek, begon hij te berekenen, dat hij zonder vermogen, en dus niet in staat genoegzaam crediet te kunnen geven, moeijelijk aan de behoeften van een aanwassend huisgezin zou kunnen voldoen. Hij kwam dus op het denkbeeld om van stand te veranderen en werd in het jaar 1802 Onderwijzer. Zijne kundigheden, zelfs de gewoonste, waren toen nog zeer beperkt, doch een stalen wil en volharding, spaarzaamheid met de tijd en nachtwaken, bragten hem spoedig op eene voldoende hoogte. Hij verkreeg, in het jaar 1803, eene acte van algemeene toelating, nadat hij op eene der Stads-armscholen zich in het practisch gedeelte van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs geoefend had. Na eenige mislukte pogingen om een plaats als Onderwijzer te bekomen, werd hij eindelijk in het jaar 1804, als tweede Meester op eene der Stads-armenscholen te Amsterdam aangesteld. Van daar in 1807 als Hoofdonderwijzer, naar eene dergelijke school te Haarlem beroepen, was hij daaraan twaalf jaren met het grootste nut werkzaam. Cuvier en Noël, zoo ingenomen met de schoolinrigtingen in Holland, hadden de zijne gezien; de Armenschool, waarvan zij in hun rapport berigt gaven, was de school van Anslijn. Het is buiten twijfel, dat het bezoek in zijne school, veel bijgedragen heeft, om de geheele vernietiging van ons onderwijs te dier tijd te voorkomen. In het begin van 1816 viel Anslijn de vereerende onderscheiding te beurt, dat Koning Willem I hem een net gebonden exemplaar van Uilkens, Volmaaktheden van den Schepper in zijne Schepselen beschouwd, en van H. Blair, Lessen over de Redekunde, ten geschenke deed uitreiken en zulks onder betuiging van zijner Majesteits goedkeuring wegens de diensten welke Anslijn, zoo op zijne school, als, en wel voornamelijk, door zijne schriften bewezen had en voortging te bewijzen. Verschillende omstandigheden en eene gekrenkte gezondheid, ten gevolge van overspanning in zijne betrekking, noopten hem in het jaar 1819 voor de post van Hoofonderwijzer aan de Stads Armenschool te Haarlem te bedanken. Hij werd Huisonderwijzer, en had het geluk, in dezen stillen werkkring, na verloop van tijd, zijne gezondheid te zien verbeteren. Weldra begon hij nu ook lessen in de Natuurlijke Historie, zijn lievelingsvak, te geven, en zulks aan leerlingen van beiderlei kunnen. Zijne echtgenoote stierf in het jaar 1834, en deze en andere omstandigheden deden hem besluiten Haarlem te verlaten, en zijn intrek te nemen bij zijnen zoon Pieter Daniel Anslijn, destijds Onderwijzer te Alkmaar, thans Directeur in de fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude te Utrecht. Ook te Alkmaar bleef hij onvermoeid tot heil der jeugd werkzaam, en nam zelfs gedurende de laatste vijf maanden een werkelijk aandeel aan de school, waar hij weldra de achting en liefde der kinderen won en veel nut stichtte. Anslijn overleed plotseling den 12 September 1838. Terwijl hij in den vroegen morgen van dien dag bezig was met, op één na de laatste plaat van de Afbeeldingen der Artsenijgewassen welke in de Nederlandsche Apotheek als zoodanig vermeld zijn, welk werk sedert eenige jaren door hem werd uitgegeven, en waarvan 54 afleveringen zijn in het licht gekomen, op steen te brengen, viel de teekenpen hem uit de hand; men vond hem dood op zijnen stoel, terwijl een ongewisse streep, van de bloem af, die hij teekende, tot op den rand van den steen, aanwees, hoe zijne hand was afgegleden. Onder de menigte werkjes voor de jeugd die Anslijn geschreven heeft en die een volledig stel schoolboeken uitmaken, gaf hij {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf altijd de voorkeur aan den Braven Hendrik. een Leesboekje voor jonge kinderen (1). In een dier werkjes, getiteld: De arme Jacob, Leyden 1823 kl. 8o is menige trek op te merken aan des schrijvers levensgeschiedenis ontleend. Zijn uitgebreid werk: Systematische Beschrijving der voor ons meest belangrijke voorwerpen uit de drie Rijken der Natuur,’ doet den omvang zijner studie in de wetenschap der Natuurlijke Historie uitstekend kennen, en verdient bij de werken in dit vak van wetenschap onder ons geschreven eene eervolle plaats. Voor dit vak was hij dan ook met eenen blakenden ijver bezield. Om dit te beter te kunnen beoefenen, maakte hij zich, met de ongeloofelijkste vlijt, de gewoonste hedendaagsche talen eigen en leerde, zonder iemands hulp of wegwijzing het Latijn, in zoo verre verstaan, dat hij van een tot dit vak behoorend werk nut kon hebben. De Maatschappij der Wetenschappen erkende meer dan eens den ijver van Anslijn in het uitbreiden der kennis onzer vaderlandsche Fauna, die hij, zoowel als de vaderlandsche Flora als van buiten kende. Hij bragt hare verzameling van Nederlandsche insekten tot eene bewonderenswaardige volkomenheid. Nog aanzienlijker en meer compleet, was zijne eigene collectie. Zijne verzamelingen van inlandsche plantgewassen, van conchiliën, en van door hem zelf bewerkte skeletten en praeparaten, ter wier uitbreiding hij menig uur van rust opofferde, getuigden van zijne orde, netheid, uitvoerigheid en van een gedurig en rusteloos bijhouden eener wetenschap, die in de laatste jaren, vooral met betrekking tot het systematische, zulke duchtige en voor de beoefenaar vermoeijende veranderingen onderging. Zijne afbeelding der Nederlandsche Dieren, als ook die der Artsenijgewassen is juist en getrouw, doch de lage trap waarop de steendrukkunst hier te lande nog steeds was gebleven, deed veel te kort aan de zuiverheid en uitvoerbaarheid zijner teekening, zoodat men verkeerd zon doen zijn talent in dezen hiernaar te beoordeelen, want hij teekende meesterlijk en vooral vruchten en bloemen met bewonderenswaardige zachtheid en uitvoerigheid. Ook hierin had hij het door eigene oefening zonder iemands hulp zoover gebragt. Hij liet den roem na van een voortreffelijk onderwijzer te zijn geweest en hoe kon dit anders? Bij een helder hoofd, een fijn gevoel voor de waarheid, een sterk geheugen, eene voorbeeldelooze en door niets af te schrikken vlijt, kende hij, de kinderziel en het kinderlijk verstand niet slechts bij bespiegeling en uit schriften van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} groote mannen, maar bij ervaring en door eigen helder inzigt en fijne opmerking. Hij had den waren toon om met jongelieden van beide kunnen om te gaan: kinderlijk, niet kinderachtig, beschaafd en boeijend, de zedelijke ontwikkeling tegelijk met de redelijke leidende. Zijne assche rust op de Alkmaarsche begraafplaats, zoo onopgemerkt, als de groote man nederig en ingetoogen geleefd heeft. Door velen zijner tijdgenooten miskend, zal het nageslacht hem regt laten wedervaren. Behalve de reeds opgenoemde heeft Anslijn de volgende geschriften nagelaten: Letterbladen, Leyden 8vo. Bijvoegsel op de aanleiding ter vervaardiging van schriftelijke opstellen van C. Dolz, Leyden 1810. gr. 8o. Bijbelsche voorbeelden, ter bevordering van Godvrucht en Deugd, Leyden 1810. 5e druk 1828, 8vo. Aanleiding tot de Nederduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden, Leyden kl. 8vo. Nederduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden, Leyden 1815. 8vo. Nieuw Spel- of Leesboekje, Leyden 1828. kl. 8vo. Tiende druk, 6 stukjes en bijvoegsel. Verzameling der merkwaardigste ontdekkingen betreffende onze aarde, derzelver bewoners en voortbrengselen, Leyden 1817. 8vo. met platen. Belangrijke onderwerpen uit de Natuurlijke Geschiedenis en Aardrijksbeschrijving, Amst. 1819. 8vo. 3 stukjes met platen. Karaktertrekken uit de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenissen, Leyden. kl. 8vo. 2 stukjes. Raadgevingen en onderrigtingen voor kinderen, Leyden kl. 8vo. 5 stukjes. Leesboek tot oefening in het kunstmatig lezen, 2 stukjes, Leyden 1820. 8vo. 6 stukjes. De Brave Maria, Leyden kl. 8vo. Leesboek voor de tweede klasse ten dienste der Scholen, Leyden kl. 8vo. Maria Welmoed en hare kinderen, Amsterdam 1821. kl. 8vo. 2 stukjes. Natuur- en Aardrijkskundige Mengelingen ter bevorderingen van algemeene kundigheden, Leyden 1821. 8vo. 4 stukjes, Systematische handleiding tot het onderwijs in de Natuurlijke Geschiedenis, Leyden 1822. gr. 4to. 7 stukken met platen. Voorstellingen van het Dierenrijk, behoorende tot het voorgrande werk, Leyden 1822. gr. 4to. Handleiding tot de kennis der Artsenijgewassen, Leyden 8vo. 6 stukjes met platen. Rekenboek voor Meisjes, Leyden 1820. 4e druk, 4 stukjes. Rekenboek voor de Scholen, Leyden kl. 8vo. 5 stukjes. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleiding tot het Rekenen uit het hoofd, Leyd. kl. 8vo. Rekenkundige Voorstellen, ten Bijvoegsel op het 1e stukje van J. Brunt's Rekenboek, Leyd. kl. 8vo. Korte Verklaring van het Stelsel van Maten en Gewigten, Leyd. kl. 8vo. Aardrijkskundig Leesboek, Leyden 1824. kl. 8vo, 2 stukjes. Schets der Nederlandsche Geschiedenis, Haarl. 1825. kl. 8vo. Handleiding om de kinderen het Lezen te leeren, Leyd. 1827. kl. 8vo. Leesboekje voor eerstbeginnenden, Leyd. 1828. kl. 8vo. 2 st. Aanleiding tot het plaatsen der Schei- en Zinteekens, Leyd. 1827. 8ve. Schets van de beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van M. Siegenbeek, Haarl. 1828. kl. 8vo. Keur van Nederlandsche Dichtstukken, Leyd. 1829. kl. 8vo. Kruidkundig Leerboek, Amsterd. 1830. 8vo. met platen. Geschenk voor de Jeugd, bestaande in afbeeldingen en beschrijvingen van eenige van de belangrijkste voorwerpen der natuur, Leyd. 1831. 16o 8 stukjes, met gekleurde plaatjes. Afbeeldingen der Nederlandsche dieren, Leyd. gr. 8vo. 32 aflev. Nederlandsche voorbeelden van Deugd, Leyd. 8vo. 3 stukjes. Verzameling van Logogryphen, Charades en Raadsels, ter dienste der Jeugd, Leyd. 1831. kl. 8vo. Merkwaardigheden betreffende de Natuur- en Aardrijkskunde, Leyd. 4 stukjes. Nieuw Prenteboekje voor kinderen, Leyd. 16o. met gekl. pl. Adolf en Sientje, Leyd. kl. 8vo. 3 stukjes. Beschrijving der Washingtons- en Sandwich-eilanden, benevens die van het Pittcairneiland, een leesboek voor jonge lieden die hunne kennis, ten aanzien van Landen en Volken wenschen uit te breiden, Leyd. kl. 8vo. Zie M. Stuart, Jaarboeken van het Koningr. der Nederl, 1815, D. II bl. 218; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstschilders enz.; Alphabetische Naamlijst van Boeken, welke sedert 1790 zijn uitgekomen; en vooral N. Beets N.Z., Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben. Haarlem 1838, welk werkje wij hier voornamelijk gevolgd zijn. [Cornelis Claasz. Anslo] ANSLO (Cornelis Claasz.), geboren te Amsterdam in het jaar 1592 en overleden in 1646, was een zoon van Claas Claaszoon Anslo, geboren in 1555 te Ansloo, tegenwoordig Christianië in Noorwegen, die zich omstreeks 1580 te Amsterdam nederzette, aldaar in 1582 met Geert Janse huwde, en er, in de Egelantierstraat, het Anslo'shofje stichtte. Hij, de stamvader van het geslacht Anslo, dreef den Lakenhandel. Drie zijner zonen werden te Amsterdam Overlieden van het Lakenbereiders gilde. De {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde zoon, Cornelis Claasz., werd Leeraar bij Waterlandsche Doopsgezinden en maakte zich onder zijne geloofsgenooten zeer bekend door zijne menigvuldige geschriften rakende geschillen, onder de verschillende sekten der Doopsgezinden, in zijnen tijd en bijzonder tegen Nittert Obbensz. Onder anderen gaf hij ter zijner verdediging uit: Dialogus, of zamenspreekingen tusschen eenen waarheidsoekenden Neutralist, genaamd Vrederik, en een Waterlandschen Broeder enz., Hoorn 1626. 4to. Zijne afbeelding, met een bijschrift van Vondel, komt voor bij Schijn, Historie der Mennonieten, D. III. bl. 88. Het wapen van het geslacht Anslo, was van azuur, met drie pijlen van goud, kruislings en met drie punten naar beneden geplaatst en in het midden omgeven door een krans van sinopel. Zie voorts Kok, Vaderl. Woordenb.; Wagenaar, Geschied, van Amsterdam, St. VIII, bl. 809 en volg. Chalmot, Biogr. Woordenb.; S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, D. I, bl. 65, 66, 273 en volg. [Reinier Anslo] ANSLO (Reinier), een zoon van Reijer Claasz. Anslo, die een broeder van den voorgaande was, en van Hester Willem Rodenburg, was geboren te Amsterdam in 1622, volgens anderen in 1626, en maakte zich als Latijnsch en Nederduitsch dichter bekend. In 1649 deed hij eene reis naar Italie, waar hij zich, vooral door zijne Latijnsche verzen, eene groote vermaardheid verwierf en de Roomsche godsdienst omhelsde. Paus Innocentius X schonk hem eenen zwaren gouden gedenkpenning, voor een dichtstuk, ter gelegenheid van het in 1650 gevierde jubileum vervaardigd. Christina, Koningin van Zweden, gaf hem eene gouden keten voor een Nederduitsch dichtstuk, dat hij aan haar had opgedragen. Hij bedankte haar voor dit geschenk met een krachtig dichtstuk getiteld: Papier voor gout. Hij bleef zich in Italië ophouden en overleed ongehuwd te Perugia den 16 Mei 1669. Zijne Nederduitsche gedichten eerst hier en daar in afzonderlijke dichtverzamelingen gedrukt, zijn door Johannes de Haes in 1713 in eene bundel in kl. 8o te Rotterdam uitgegeven onder den titel van R. Ansloos Poezy, ook bestaan nog van hem: CLV Bijbelsche Puntverbeeldingen met een versje onder ydere plaat. Amsterd. 8o. Anslo behoorde ongetwijfeld tot de verdienstelijkste dichters van zijne tijd. ‘Zijne poëzy was krachtig en vol van fijne en oorspronkelijke gedachten (1). Zijne gedichten meestal in Italië vervaardïgd, dragen doorgaans den stempel van eene geestkracht, die, bij eene verdere ontwikkeling, inderdaad iets groots liet ver- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten (1). Zijn gedicht op de Pest te Napels is een waarlijk verheven stuk, waarin men rijkdom van denkbeelden zoowel als hooge dichterlijke vlugt bewonderen moet (2). Zijne treurspel de Parijsche Bruiloft stelt den verschrikkelijkste en trouwelooste burgermoord, welke immer tegen arg- en weerloozen is bedacht, in eene levendige schilderij voor (3). De karakters zijn wel aangelegd, de hartstogten meesterlijk in beweging gebragt (4). Onder zijne verdere stukken verdienen onderscheiding: zijne Martelkroon van St. Steven, zijn zegetempel voor Frederik Hendrik, zijn gedicht aan onze Afgezanten te Munster gerigt, en zijn Gekroond Amsterdam. Zijn portret, naar de teekening van G. Flinck, door J. Folkema gegraveerd, treft men voor zijne gedichten aan, zijne spreuk was: Modesta est tuta theologia (Bescheiden godgeleerdheid is veilig). Zie, behalve de boven aangehaalde schrijvers: van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aanh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetensch. deor G. Nieuwenhuis; Biographie Nationale; Algem. Woordenb. der zamenl.; Biographie Universelle. [Karel Anthing] ANTHING (Karel) stond als Luitenant-Kolonel aan het hoofd van het 2de batailjon der 6de halve brigade toen hij, in het eersten middaguur van den 19 September 1799, in den gedenkwaardigen slag bij Bergen in Noord-Holland den last ontving om den vijand te verjagen uit den post te Schoorldam, welke door een regiment Engelsche gardes en een batailjon der reserve bezet was. Geen geschut bij zich hebbende, ondernam hij den aanval met de bajonet en had het geluk den vijand over de brug achter de verlatene verschansingen en den dijk terug te werpen. Doch hem ook daaruit willende verdrijven, werd hij door een schrikbarend vuur, hetwelk geheele rotten wegnam, afgeslagen en genoodzaakt over het kanaal terug te wijken. Nog eenmaal tot aan de brug genaderd, ziet hij zich anderwerf door de Engelschen, die zich in de huizen aan de overzijde hadden geworpen, en achter den dijk lagen zoo nadrukkelijk begroet, en leed zulk een geducht verlies aan dooden en gekwetsten, dat de over geblevene dapperen nogmaals zich genoodzaakt zagen terug te deinzen. Nu neemt Anthing het vaandel in de hand, en stelt zich aan het hoofd: ‘nog eenmaal roept {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, zouden zij hem volgen;’ en met slaande trom zet zich het batailjon in beweging. Doch het vaandel stuk geschoten, was te kort, om in de hand van Anthing door allen gezien te worden. Dat bemerkt de Adjudant Majoor Teunis Kragt Visscher, die, groot van gestalte en bovendien te paard gezelen, boven de legerafdeeling uitstak. Hij was reeds zwaar gewond, maar niet gewoon te wijken verzocht hij het vaandel om hoog te mogen houden en dit werd hem toegestaan. Zoo trekt men, met het oog op dit vereenigingsteeken, onder 's vijands levendig vuur de brug op. Maar naauwelijks heeft Visscher, van zijnen lijfknecht Jona en den Sergeant Westerheide vergezeld, zich aan het hoofd der kolonne geplaatst en is over de brug gekomen of een vijandelijke kogel doet hem dood van het paard storten (1), en het verschrikte dier sleept het vaandel, hetwelk in de teugels is blijven hangen, mede; Westerheide en Jona snelden toen het paard achterna, en haalden het met het vaandel onder een hagelbui van kogels terug. Ook ditmaal moest men echter voor de hardnekkigheid des vijands zwichten. Nog geeft Anthing het hem niet gewonnen, hij beproeft eenen nieuwen aanval. Het vaandel was thans aan den kadet van Wartum ter hand gesteld: deze sneuvelt; officieren en onderofficieren vallen door het vijandelijke lood, meer dan de helft van het batailjon is buiten gevecht gesteld. Toen verscheen de Adjudant-Generaal Guichery met het bevel om den aanval te schorsen tot dat er geschut zou zijn aangekomen. Weldra, door den ijver van den Luitenant-Kolonel Martuschewitz, verscheen dit en deed de gewenschte uitwerking. De Engelschen werden gedwongen hunne bedekkingen te verlaten, en nu werden zij verder door Anthing vervolgd en uit het gezigt verjaagd, die door dit wapenfeit op eene schitterende wijze de vlek uitwischte, die zijn batailjon negen dagen te voren op zich had geworpen door bij Krabbendam in de grootste verwarring de vlugt te nemen. Zie Bosscha, Neêrlands Heldendaden te Land, D. III. bl. 205-207. [Adriaan Anthoniszoon] ANTHONISZOON (Adriaan), somtijds Adriaan Theunisse ook Mr. Adriaan Doedeszoon geheeten, geboren in 1529 te Alkmaar een der wakkerste voorstanders van de zaak der vrijheid bij het afschudden van het Spaansche juk, was beroemd door zijne kunde, vooral in wijsgeerige wetenschappen en als vestingbouwer. Reeds vroeg de zaak der Hervorming toegedaan en voor de vervolging van Alva gevlugt, werd hij in 1568 ingedaagd en hij vonnis van 31 Augustus van dat jaar, met verbeurdverklaring zijner goederen, ten lande uitgebannen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Alkmaar in 1572 door Diderik van Sonoy voor de Staten was in bezit genomen, weder derwaarts teruggekeerd, werd Anthoniszoon gedurende het beleg in 1573 tot Schepen verkoren en deed als zoodanig de belangrijkste diensten. Vervolgens tot Burgemeester aangesteld, werd hij afgevaardigd naar 's Gravenhage en elders, had deel in den handel met Willem I, Prins van Oranje, over de Souvereiniteit en deed, namens Alkmaar, den eed aan den Prins, welke hem de bewaring der Hollandsche kusten toevertrouwde, waarvan hij zich zeer loflelijk kweet. In 1581, ongenoegen opgevat hebbende tegen zijne Mederegenten, dreigde hij de stad te verlaten indien men hem niet van zijn Burgemeesters-ambt ontsloeg. Men deed dit echter niet ten zij hij beloofde in de vroedschap te komen, als de Regenten hem riepen, hetwelk nogthans niet dan in moeijelijke gevallen mogt plaats hebben. Later schijnt hij evenwel weder tot Burgemeester te zijn benoemd en dat ambt aanvaard te hebben, althans in 1588 komt hij als Raad voor. Hij was Landmeter en reeds in 1585 ‘Ingenieur der Staten Graeffelyckheydts van Hollandt,’ en werd ook door den Stadhouder Maurits, ten aanzien van den bouw en de herstelling der vestingen in Holland, Utrecht en elders steeds geraadpleegd. Tevens schijnt hij over den aanleg van onderscheidene forten en sterkten het oppertoezigt gehad te hebben. Zoo had hij in 1593 het bestuur over den aanleg der nieuwe vestingwerken te Enkhuizen. Door zijne tijdgenooten werdt hij mede als een bekwaam sterrekundige genoemd. Vermoedelijk is hij in 1609 overleden, en liet bij zijne huisvrouw Suida Dirks die verwant was aan de Brederode's drie zonen Dirk, Anthonie en Jacob na, die allen zich als wiskundigen hebben beroemd gemaakt en als zoodanig later op den door hen aangenomen naam Metius zullen voorkomen. Zie Eikelenberg en Boomkamp, Alkmaar en deszelfs geschiedenissen, bl. 160, 237, 338 en 383; Scheltema, Staatk-Nederl; Algem. Woordenb. der Zamenleving. [Cornelis Anthoniszoon] ANTHONISZOON (Cornelis). Zie ANTONISZOON (Cornelis). [Jacob Anthoniszoon] ANTHONISZOON (Jacob). Zie ANTONII (Jacobus). [Joannes Antiquus] ANTIQUUS (Joannes), geboren te Groningen den 11 October 1702, legde zich, tot in zijn twintigste jaar, op het glasschilderen toe; doch ging toen tot het schilderen op doek en paneel over. Na zich eerst gedurende een jaar onder zekeren Benheimin en voorts 2 jaren onder Jan Abel Wassenbergh in het teekenen geoefend te hebben. In het Jaar 1725 begaf hij zich over Amsterdam naar Rouaan en verder naar Parijs, waar hij slechts eenige weken doorbragt, met het merkwaardigste te zien, doch door gebrek aan kennis en middelen zag hij zich genoodzaakt over Braband te voet naar Amsterdam terug te keeren, waar hij zich eenige maanden bij den schilder Gemnich in de kunst oefende. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogmaals de lust opgevat hebbende om zich op reis te begeven, besloot hij met zijnen broeder Lambert naar Engeland over te steken, doch bij toeval een schip vindende, dat naar Genua bestemd was, reisden zij derwaarts. Johannes schilderde op deze reis het portret van den Kapitein van het schip, hetwelk zoo sprekend gelijkend was, dat hij van de beide kunstenaars niets voor hunnen overtogt wilde ontvangen, hetwelk hun bijzonder wel te stade kwam, aangezien zij slecht van geld voorzien waren. Te Genua, waar zij acht maanden bleven, onderhield Johannes zich verder door het portretschilderen. Vandaar wilden de broeders zich te scheep naar Livorno begeven, doch door tegenwinden en stilte eene haven niet ver van Genua ingeloopen zijnde, reisde zij te voet naar Pisa. Na hier, gedurende een verblijf van vijf maanden, onderscheidene voorname lieden geportretteerd te hebben, begaf hij zich met zijnen broeder, te voet naar Florence, en stak na een oponthoud van drie maanden naar Livorno over, waar hij eenig werk voor den Nederlandschen Consul vervaardigde, voorts naar Florence teruggekeerd zijnde had hij het geluk bij den Groothertog te worden ingeleid, die zooveel behagen in hem kreeg, dat hij hem tot lid der Akademie aanstelde en hem een jaarlijks inkomen toelegde. Zes jaren bragt hij aan dit Hof door, waar hij vele voorname werken schilderde, onder anderen een groot stuk de Val der Reuzen ten onderwerp hebbende. Ook maakte hij eene kopij van de Steeniging van Stephanus door Cigoli en verkocht dat voor 100 dukaten. Gedurende zijn verblijf te Florence deed hij vier reizen naar Rome, op een van welke hij door Paus Benedictus XIII allerminzaamst ontvangen, met gunstbewijzen overladen en zelfs in de Pausselijke en Fransche Akademiën ingelijfd werd. Ook betoonden hem de kunstenaars groote achting en toen hij vandaar Napels ging bezoeken, bood de groote Solimena, die destijds aan het hooid der Napelsche school stond, hem zijn huis tot. verblijf aan. Naar Rome teruggekeerd, was hij bezig eenige schilderijen te vervaardigen, toen hij vernam dat de Groothertog gevaarlijk ziek was. Hij spoedde zich naar Florence; doch vond zijnen begunstiger reeds overleden. Niet weinig getroffen door dit verlies, bleef hij nog eenige tijd te Florence en reisde vervolgens te land over Bologne naar Venetiën, en van hier, na eenige maanden, terug over Padua, Mantua en Milaan op Turin, waar hij drie maanden lang voor den Generaal Schuilenburg en andere aanzienlijke liefhebbers schilderde. Van Turin toog hij over het Alpische gebergte, en reisde door Savoye naar Frankrijk, waar hij eenige tijd te Rouaan vertoefde. Vervolgens vertrok hij, altijd vergezeld van zijnen broeder, met een smakschip, naar Amsterdam, en vandaar naar Groningen, werwaarts de mare zijner bekwaamheden hem reeds lang was vooruit geloopen, zoodat hij naauwelijks in zijne geboortestad was aangekomen of hij kreeg vele portretten en stukken van voorname Heeren te schilderen. Onder anderen werd hem door de Staten van Stad en Lande, een zolderstuk boven de tuinkamer van 's Prinsenhof besteld. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit plafond, in korten tijd voltooid zijnde, droeg zoodanig de goedkeuring van den Stadhouder Willem IV weg, dat deze Antiquus uitlokte om op eene jaarlijksche wedde zich te Breda te vestigen, ten einde aldaar door het aankweeken van leerlingen de schilderkunst te doen herleven. Dit gunstig aanbod werd door hem aangenomen en onderscheidene groote werken, zoo op het kasteel te Breda als elders, konden van zijne bekwaamheid getuigen. Na een verblijf van negen jaren aldaar overleed hij in 1750. Zie J. van Gool, de Nieuwe Schoub. der Nederl. kunsts. D. II. bl. 307-318; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Mr. H.O. Feith en Mr. B.H. Lulofs, Redev. en Dichtr. ter gelegenheid van het 25 jarig feest van het Depart. Gron. der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, bl. 145; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Lambertus Antiquus] ANTIQUUS (Lambertus), een broeder van den vorige, mede geboren te Groningen, was een goed landschap- en ornamentschilder. Na van zijne reizen met zijnen broeder in het Vaderland te zijn teruggekeerd, zette hij zich te Groningen neder, alwaar hij in 1772 overleed. Zie J. van Gool, de Nieuwe Schoub. der Nederl. Kunsts. D. II. bl. 308; Feith en Lulofs, Redev. en Dichtr., bl. 145. [Johannes Antonianus] ANTONIANUS (Johannes), Dominikaan te Nijmegen, overleden in 1588, heeft onderscheidene der meest bekende werken van eenige kerkvaders in het licht gezonden. Zie, Biographie Universelle. [Hendrik Antonides] ANTONIDES (Hendrik). Zie LINDEN (Hendrik Antonides van der). [Johannes Antonides] ANTONIDES (Johannes), bijgenaamd Alkmarianus naar zijne geboortestad Alkmaar, was een geleerd beoefenaar der Oostersche taalkunde, die, den 3 Maart 1612, bij de Hoogeschool te Leyden werd aangenomen, om, op eene proeve, lessen over de Arabische taal te geven, doch na daarmede een jaar bezig te zijn geweest, verkreeg hij een eerlijk afscheid. Men heeft van hem: Epistola Pauli ad Titum, arabicum Johannes Antonides interlineari versione latina ad verbum. Antv. 1612. 4o. Het jaar van zijne geboorte of van zijn overlijden vindt men nergens vermeld. Zie Biographie Nationale; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. II. T. en B. bl. 267; Biographie Universelle. [Johannes Antonides] ANTONIDES (Johannes). Zie LINDEN (Johannes van der). [Theodorus Antonides] ANTONIDES (Theodorus), Predikant te Westerwijtwert-en Menkeweer, vinden wij vermeld als een braaf, geleerd en arbeidzaam man, van welk laatste hij blijken gaf door het schrijven van de volgende werken: De wonderwerken van Jezus. 1697. 4o. Over de Brieven van Petrus en Judas. 1698. 2 deelen. 4o. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Brief van Jacobus, 1699. 4o. Over het Boek Job. Amst. 1700. 4o. Over de Olympische Spelen der Grieken en Romeynen, met eene Voorrede van A. Voget, Gron. 1732, 4to. Antonides overleed in Januarij 1715 en was driemalen gehuwd geweest, eerst met Aletta Snip, die hem een dochtertje schonk, dat kort na hare moeder overleed; daarna met Giselina Cranssen, bij wie hij twee zoons en vier dochters had, van welke een zoon Anthonie als Predikant te Andel en de andere als jongeling overleed en eindelijk met Elizabeth Magdalena de Walrich, weduwe Mettingh die hem drie kinderen baarde, van welke een zoon, Meinardus, als Emeritus Predikant van Onderwierum-en-Westerdijkshorn, den 27 Augustus 1776 te Westerwijtwert, overleden en geschreven heeft: Schriftmatige Verklaaringe over het Borgtogtig en Zaligmakend Lijden, Kruisdood en Begraaffenis van den Heere Jezus, in 35 Leerredenen, Gron. 1753. 4o. Zie Boekzaal der Gel. wereld, van het jaar 1776 Sept. bl. 400 en Decemb. bl. 735-741; van Abkoude en Arrenberg, Naamregister van Nederd. Boeken; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biographie Nationale; Biographie Universelle. [Johannes Antonides van der Goes] ANTONIDES VAN DER GOES (Johannes) geboren den 3 Mei 1647 te Goes, naar welke stad hij zich noemde, was een zoon van geringe doch eerlijke lieden, Antoni Jansen en Magdalena Stenaerts. Hij, wiens eigenlijke naam, naar het gebruik van dien tijd, dus eigenlijk Jan Antonisz. was, kwam in zijn vierde jaar met zijne ouders te Amsterdam, alwaar hij de Latijnsche scholen bezocht, die toen onder het bestuur stonden van den vermaarden Adrianus Junius, terwijl hij in bijzondere uren ook het onderwijs van Jacobus Coccejus, eertijds Conrector te Haarlem, genoot. Der Latijnsche taal magtig geworden zijnde, en zich geoefend hebbende in de wiskunde, begon hij zich op de Latijnsche dichtkunst toe te leggen, doch het lezen der dichtstukken van Hooft en Vondel boezemde hem smaak en genegenheid in voor de Nederduitsche dichtkunst. Zijne eerste proeven waren vertalingen uit Horatius, Ovidius, Silius Italicus en anderen. Daarna vervaardigde hij een Treurspel: Trasil of overrompelt Sina, een voortbrengsel van vernuft, maar van een wild en ongeregeld vernuft, waarin onder anderen een Aartspriester der Sinezen voorkomt, die den Keizer, tegen twee Christenen waarschuwd, door het voorbeeld van Montezuma, Atabaliba en de geheele geschiedenis van Mexico en Peru, die hij den Keizer verhaalt. Doch niettegenstaande deze gebreken droeg het den lof van den grooten Vondel weg. Dit moedigde den jongeling aan om zijne krachten verder te heproeven, en men zag van tijd tot tijd eenige zeer prijzenswaardige stukken van hem in het licht verschijnen, als: het Verbond der Deensche Majesteit {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} en der Vereenigde Nederlanden; de Nederlaag der Turken; het Tweede burgemeesterschap van den Heer Lambert Reinst, en meer andere. Hierop kwam de Teems in Brand, dat in het jaar 1667 gevolgd werd van het gedicht op den vrede van Engeland met Nederland te Breda gesloten, getiteld: Bellone aan Band. Dit gedicht munt vooral door eene schitterende verbeeldingskracht en bij uitstek vloeijende versmaat uit, en deed dan ook de kunstkenners versteld staan terwijl Vondel uitriep: ‘Het is zoo schoon, dat ik er mijnen naam wel onder zou willen zetten.’ Inmiddels bekend geworden zijnde bij Diderik Buisero, Heer van Heeraartheiningen, nam deze hem onder zijne bescherming en stelde hem in de gelegenheid om de apotheek, waar zijne ouders hem als leerling hadden besteld, te verlaten en zich aan de hoogeschool te Utrecht op de geneeskunde toe te leggen, hetwelk hij met zulk een goed gevolg deed, dat hij in het jaar 1673, na het verdedigen van eene Verhandeling over de draaijing des hoofde tot Doctor in de Geneeskunst werd bevorderd. Nog te Amsterdam zijnde, was hij lid geworden van het Kunstgenootschap, onder de zinspreuk: Nil volentibus arduum, en had deel genomen aan het vertalen en berijmen der treurspelen door die Kunstgenooten uitgegeven, namelijk Agrippa, of de gewaande Tiberinus en Orondates en Statira, en aan het opstellen van hunne blijspelen het Spookend Weeuwtje, de Gelyke Twèlingen van Plautus en andere. Men behoeft Orondates en Statira maar in te zien, om de trekken van zijne hand er in te ontdekken, die zich in het eerste bedrijf van dat treurspel dadelijk opdoen. Doch zijn vlugge geest kon zich niet in het genootschappelijk keurslijf laten inrijgen, en eenig ongenoegen met Adriaan Pels, de voornaamste der leden van dit Kunstgenootschap, gehad hebbende, scheidde hij uit die rijmersbent. Vóór hij nog de Hoogeschool verliet gaf hij het voornaamste en beste zijner werken de Ystroom in 1671, naauwelijks vierentwintig jaren oud zijnde, in het licht, dat met geen minder geestdrift dan het vorig dichtstuk ontvangen en met lofdichten van Vondel, Six, Huygens, Vollenhove, Oudaen, Francius, Bake, Kaspar Brandt, Buisero en andere vereerd werd, en geen wonder, want het is een der beste dichtstukken, die wij in heschrijvende poezij bezitten, en een parel aan de eerkroon door onderscheidene Dichters aan het vaderland geofferd. Zijn begunstiger Buisero, inmiddels Gecommitteerde wegens Zeeland ter Admiraliteit op de Maze geworden zijnde, kreeg daardoor gelegenheid om hem het ambt van eerste Klerk ter Secretarie van dat Hof te bezorgen, ten einde zijn ne dichtoefeningen, onder meer onbekrompen omstandigheden voort te zetten. Nu waren alle beminnaars en hoogschatters in verwachting dat hij zijne belofte openlijk in de voorreden van zijnen Ystroom gedaan, zou nakomen en een werk van stichtelijke ernsthaftigheid voortbrengen, namelijk het Leven van den Apostel {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus, dat hij voorhad in heldendicht te bewerken, en even als Virgilius de Eneas gedaan had, in twaalf boeken af te deelen; doch hij mogt aan dit verlangen niet voldoen, want in 1684 werd hij van eene bloedspuwing aangetast, die hem den 18 September des zelfden jaars ten grave sleepte. Bij zijne echtgenoote Suzanna Borremans, zuster van den Predikant Petrus Borremans, liet hij geene kinderen na. Zijne dood werd door de voornaamste dichters onder zijne tijdgenooten in deftige lijkzangen betreurd; allen te vinden achter zijne Gedichten, die zijn vader in 1688, te Amsterdam in 4to in het licht zond. In 1705 kwam er eene tweede druk van die Gedichten uit en in 1714 verscheen een derde druk, onder opzigt van David van Hoogstraten, voor welken 's diehters welgelijkend afbeeldsel door P. van Gunst, naar de schilderij van Ludolf Bakhuizen, is geplaatst. Zelfs de groote Bilderdijk heeft de Gedichten van Antonides waardig gekeurd ze met ophelderende aanteekeningen in 1827-1836 op nieuw in het licht te zenden; van den Ystroom bestaan onderscheiden afzonderlijke uitgaven, de laatste is in 1838, mede met ophelderende Aanteekeningen en tevens met het portret van den Dichter er voor, door Witsen Geysbeek bezorgd. De spreuk van Antonides was: Substitit unda (het water is stil). Antonides was ongetwijfeld, niettegenstaande hij slechts den ouderdom van zevenendertig jaren bereikt had, een der eerste en stoutste dichters, op welke ons vaderland roem draagt, wiens dichtvruchten zich door levendigheid van verbeelding, verhevenheid van vernuft, rijkdom van dichterlijke uitdrukking, stoute, oorspronkelijke beelden, meesterlijke beschrijvingen, juiste en welaangebragte gelijkenissen, welluidendheid, deftigheid, gepaste verscheidenheid en stevigheid van versificatie, boven die van de meeste zijner tijdgenooten onderscheiden. Zijne beelden zijn wel eens wat ver gezocht, niet altijd juist, zijn stijl is somtijds gezwollen in plaats van verheven, ook maakt hij nu en dan een al te onmatig gebruik van de oude fabelleer, en merkt men er van tijd tot tijd een overhelling tot valsch vernuft, en een streven naar hoogdravendheid in op, doch deze gebreken zijn geenszins aan armoede of zwakheid, maar veeleer aan den weligen overvloed van zijnen dichtader toe te schrijven, doch niettegenstaande deze gebreken worden de uitstekende verdiensten van dezen dichter nog bewonderd en op prijs gesteld, door ieder die eenig besef van en gevoel voor ware poëzij heeft. Zie Het Leven van Joannes Antonides vau der Goes achter zijne gedichten; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; P. de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 388-392; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. I. bl. 353-359; Biographie Nationale; Collot d'Escury, Holland's roem in Kunst. en Wetens., D. IV. St. II. A. 213- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 221, 223-226; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Biographie Universelle; Algem. Konst- en Letterb. voor het jaar 1846, D. I. bl. 354; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis. [Antonie] ANTONIE, bijgenaamd de Schilder, heeft zich, tijdens den opstand tegen Spanje, in meer dan eenen gevaarlijken aanslag ten dienste van de goede zaak laten gebruiken. Zoo was hij een der voornaamste die in 1572 de verrassing van Bergen in Henegouwen voor Graaf Lodewijk van Nassau mogelijk maakte. Ook toonde hij zich bereid om ten voordeele van die van Haarlem den dijk tusschen Amsterdam en Naarden met eenig volk te bezetten, doch deze aanslag werd door die van Amsterdam verhinderd. Op den terugtogt werden zij door de Spanjaarden achterhaald en bijna allen gedood. Het hoofd van Antonie en van eenen anderen, Philippus de Koning genaamd, werd door de Spanjaarden in de Stad geworpen, Tot weerwraak hiervan deden de Haarlemmers twaalf gevangen Spanjaarden het hoofd afslaan, en die in een vat gekuipt hebbende, van eenen molen tot in de loopgraven der Spanjaarden afrollen, met dit bijschrift: ‘De Haarlemmers zenden deze schatting van den tienden penning aan Alba, en hebben er tot intrest nog twee willen bijdoen.’ Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. IV. bl. 1185. [Jonker Antonie] ANTONIE (Jonker). Zie HAPT (Antonie van der). [Jacobus Antonii] ANTONII (Jacobus) of Jacob Antonisz., geboren te Middelburg, was Hoogleeraar in het kerkelijke regt, Zanger der kerk van St. Gudula te Brussel, en Generaal Vicaris- van Hendrik de Berges, Bisschop van Kamerijk. Hij heeft geschreven. De Praecellentia Potestatis Imperatoriae, Antv. 1502 et Rom. 1503. 4o, van welk boek de groote Erasmus een uitmuntend getuigenisgeeft in eenen brief aan Antonii zelven geschreven. Hij roemt des schrijvers levendig vernuft in dien hoogen onderdom. Zijne onvermoeide naarstigheid bij het genot van den overvloed der tijdelijke goederen, zijnen werkzamen geest bij zoo veel bewinds en eindelijk, in zijn kort en bijna ter loops opgesteld werkje, zijne onderscheidene proeven van allerhande geleerdheid en kennis in alle deelen, van beide de Regten, alsmede der Godgeleerdheid, der Geschiedenissen en van de meeste, zoo oude als hedendaagsche schrijvers. Zie P. de la Rue, Geletterd Zeel., bl. 3 en 4; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(hijn), Kerkel. Outh. der 7Vereen. Prov., D. IV. St. II. bl. 44; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Adriaan Antonis] ANTONIS (Adriaan). Zie METIUS (Adriaan). [Jacob Antoniszoon] ANTONISZOON (Jacob), bij het zeevolk gemeenlijk Jaap Teun genoemd, geboren te Haarlem, heeft met moedigen ijver het vaderland helpen winnen en blijven verdedigen. Na als Scheepsbevelhebber Brielle te hebben helpen veroveren, vertrok hij naar Noord-Holland, waar hij zich als Kapitein van de zoogenoemde kleine galei, op het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlemmermeer, tijdens het beleg van Haarlem door de Spanjaarden, manmoedig gedroeg. Zoo joeg hij den 21 Februarij 1573, bij het Penningsveer, de Amsterdammers, die aldaar den dijk wilden doorsteken, op de vlugt, veroverde eenen vijandelijken damlooper, waarvan het meeste volk doorschoten en doorstoken was, en de overigen werden opgehangen. Vijf dagen later kwam hij Kapitein Gerard de Jong te hulp, die de groote galei voerende, en alleen op de Amsterdamsche vloot ingevaren, zijn schip verloren had. Antoniszoon viel met eenige andere Kapiteins op den vijand aan, en ofschoon deze de veroverde galei reeds twee uren in zijne magt had gehad, veroverde hij die weder, en daarin eenige vijanden vindende, die er zich in verborgen hadden, deed hij deze dadelijk aan de ra ophangen. Hunne overwinning vervolgende, joegen ze den vijand verder na en veroverden nog een nieuw karveelschip vol Spanjaarden en Walen, die zij allen doodstaken, behalve 3 of 4, die zij, benevens het hoofd van eenen Kapitein, naar Haarlem zonden. Vervolgens diende Antoniszoon onder den Admiraal van Duivenvoorde, met eenen boeijer van zestig last, met 50 koppen bemand, waarmede hij, met den vloot des Admiraals uit het Vlie naar Duinkerken stevende, toen de Spaansche zoogenaamde onoverwinnelijke vloot onze stranden naderde. Later werd hij Vice-Admiraal der oorlogschepen, welke voor de haven van Duinkerken kruisten, ten einde de Spanjaarden het uitzeilen te beletten. Hier werd zijn schip, terwijl hij uithoofde van ziekte aan land was, door eenige Duinkerksche zeeroovers aangetast, en geraakte in een allerhardnekkigst gevecht. Eindelijk, op de hoogte van Calais omsingeld en geënterd, streed men nog man tegen man, met de vijanden, toen het volk, zich overmand en het schip genoegzaam overmeesterd ziende, den brand in zijn eigen kruid stak, waardoor zij met velen van de vijanden, die reeds op het schip waren in de lucht vlogen en alzoo allen sneuvelden, behalve weinigen die met zwemmen den dood ontkwamen. Het schijnt dat Anthoniszoon onder de ziekte, waaraan hij destijds leed, bezweken is, althans men vindt verder niets meer omtrent hem geboekt. Zie Bor, Nederl. Oorlog. B. XXVI. bl. 52. Van Meteren Historie van de Oorl. en Geschied. der Nederl., D. V. bl. 298, Korte Hist. Aant. wegens het voorgevallene in de Spaansche beleger. der stad Haarlem, bl. 43-45; A P. van Groningen, Geschied. der Watergeusen, 139-141. [Kornelis Antoniszoon] ANTONISZOON (Kornelis), of Kornelis Teunisse; een Amsterdammer van aanzienlijke afkomst, die in 1544, 1546, 1548 en 1550 tot Schepen en in 1567 tot Raad zijner geboortestad verkoren werd, was een meesterlijke Schilder. Op het voormalig Stadhuis, thans Paleis, aldaar hing op de Thesaurie eene afbeelding dier stad van zijne hand, haar verbeeldende in den toestand zoo als zij zich vertoonde in hare eerste bemuring, die in het jaar 1482 {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen werd. Dit stuk was door hem in 1536, toen hij schutter van de Voetboog-Doelen was, geschilderd. Later heeft hij ook het zelfde oude Amsterdam, met zijne kerken, kloosters en andere gestichten in 12 houtsneeplaten gebragt en aan Keizer Karel V opgedragen. Voorts zijn er van hem nog eenige oude schutterstukken voorhanden, onder anderen een, bekend onder den naam van de Braspenning-maaltijd. Ook schrijft men hem zekere allegorische plaat toe, verbeeldende den vrede, de eendragt en de liefde, welke men, niet zonder waarschijnlijkheid, houdt voor eene zinspeling op de twisten met de Herdoopers, zoo hevig in die tijden. Zie Houbraken, Schoub. der Schild., D. I. bl. 22 en 23; Wagenaar, Gesch. van Amst., St. VII. bl. 60 en 82, St. X, bl. 229 en volg.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. III. bl. 212; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Universelle. [Willem Ternooy Apel] APEL (Willem Ternooy), geboren te Amsterdam den 21 November 1799, uit deftige burgerouders, ontving eene, naar hunnen stand, beschaafde opvoeding, doorliep alle lagere scholen met hoogen lof, en werd daarna als leerling in eene Apotheek geplaatst. Dit was echter niet zijne keuze. Van zijne eerste jeugd af had hij groote begeerte om Predikant te worden, doch door omstandigheden van allerlei aard was hij gedwongen zich hierin te verloochenen. Met lust en ijver was hij echter bij zijnen patroon werkzaam, vooral ter wille zijner ouders, tot dat hij tot den handelstand overging en daarin dan ook gedurende eenige jaren bleef. In dien tijd leerde hij Katharina Frederika Korte, van Halle, bij Havelberg geboortig, kennen, trad met haar in den echt, en leefde met haar nog eenigen tijd in Amsterdam. Aanhoudend was hem intusschen de begeerte zijner jeugd bijgebleven, en niets verlangde hij vuriger dan zich aan het Herders- en Leeraarambt toe te wijden. Na zich daartoe te Amsterdam, met behulp van eenige vrienden, in de voorbereidende wetenschappen te hebben geoefend, ontdeed hij zich dan ook ten laatsten van zijne zaken, begaf zich met zijne gade ter woon naar Utrecht, studeerde aldaar bijna vier jaren, werd bij het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht Proponent en eenige dagen daarna tot Predikant te Vreeswijk beroepen- Van daar vertrok hij naar Berkel-en-Roderijs, waar hij ruim vier jaren verbleef, gedurende welke tijd hij voor onderscheidene beroepen bedankte, doch toen de gemeente van Vlissingen hem begeerde, ging hij derwaarts, en hield er den 11 November 1832 zijne intrede. Nog geen tien jaren mogt hij in die gemeente werkzaam wezen, want reeds den 14 Jannarij 1842 ontsliep hij onverwacht, na eene ligte ongesteldheid van slechts winige dagen. Ook als schrijver was hij met roem bekend; getuigen de navolgende werken, waarvan enkele meermalen herdrukt zijn: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods lankmoedigheid omtrent zondaren, naar aanleiding van Luc. XIII. vs. 6-9, een woord voor den tegenwoordigen tijd niet geheel ongepast Vliss. 1833. Jezus Christus als de Koning van zijn rijk en de Heer zijner gemeente, voorgesteld in zeven Leerredenen over de brieven aan de gemeenten van Klein-Azië, volgens Openb. II en III. Vliss. 1834. Opwekking tot getrouwe waarneming van elke openbare Godsdienstoefening of overdenking over Matth. XVIII vs. 20. Vliss. 1835. De Heilige Geest, in deszelfs invloed en werking voor den mensch tot zijne bekeering en heiliging, buiten allen twijfel onmisbaar. Vliss. 1835. Viertal Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Vliss. 1837. Tweede viertal Leerredenen. Vliss. 1839. De genezing van den Syrier Naäman. Vliss. Brief over Joh. XII. vs. 27 en 28a, tevens of wel bepaald geschreven ten geleide van eenige treffende dichtregelen, ten opschrift hebbende: De zondaarsliefde van Jezus, vervaardigd door een Israeliet. Vliss. Na zijn overlijden kwamen in het licht: Nagelatene Leerredenen. Vliss. 1843, terwijl ook de Boekzaal menige bijdrage van zijne hand bevat. [Jan Apeldoorn] APELDOORN (Jan), geboren te Amersfoort den 27 Januarij 1765, had zich onder Jordanus Hoorn op het teekenen en schilderen toegelegd, en vestigde zich te Utrecht, waar hij zich het geven van onderwijs in de teekenkunst bezig hield. In het jaar 1807 of 1808 werd hij door Koning Lodewijk benoemd tot teesenmeester bij de koninklijke paadjes, met den titel van Profeskor, doch hij bedankte voor dien post. Hij teekende met Oostindische inkt en sapverw, en schilderde landschappen uit de schilderachtige streken van Gelderland en Utrecht naar het leven, doch zijne teekeningen verdienen de voorkeur. Ook heeft hij miniatuurportretten vervaardigd. Hij overleed te Amersfoort den 10 Februarij 1838. Zie Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts. [Petrus Apherdianus] APHERDIANUS (Petrus) zie Afferden (Peter van). [Georgius Apitus] APITUS (Georgius) zie Episzoon (Jurriaan). [Gulielmus Apollonii] APOLLONII (Gulielmus), geboren te Vere, waar zijn vader Burgemeester was, werd in het jaar 1627 Predikant te St. Anna ter Muiden. Van daar in het jaar 1631 beroepen te Middelburg, zag hij zich, vóór het jaar 1652, na het vertrek van den benoemden Alexander Morus naar Amsterdam, in diens plaats tot Hoogleeraar en Curator van de Doorluchtige school aangesteld. Hij overleed in het begin van Januarij 1657, en heeft geschreven: Jus Majestatis circa sacra sive Tractatus Theologicus de Jure Magistratus Circa res Ecclesiasticas, oppositus Cl. D. Professoris Nicolai Vedelii tractatui de Episcopatu {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Constantini Magni, ex auctoritate et jussu Classis Walachrianio adornatus. Mediob. Zeland. 1642, 1643. II tom. 8vo. (1). Dit werk diende voornamelijk ter wederlegging van hen, die de overheden eene onbepaalde magt in kerkelijke zaken toestonden. Voorts Consideratio controversiarum ad regimen Ecclesiae, quae in Anglia agitantur, Londini 1644. 8vo. Grallopaeus detectus, sive epistola responsoria ad D. Jod. Larenum etc. Mediob. 1747. 8vo. (2). Corte verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen Predicant en nu Medicijnmeester, ghestelt en voorgedragen aen alle de Litmaten der gemeente Christi tot Middelburg. Middelb. 1647. 8vo. Tractaet van eenige bijsondere deughden der kinderen Gods enz. Middelb. 1652. 12o, ibid. 1670. 4o. Disputationes Theologicae de Lege Dei, in quibus Natura legis divinae, ejus actus et species, proprietates, perfectiones omnesque controversiae explicantur, quae Orthodoxis cum Pontificiis, Socinianis, Antinomis aliisque intercedunt, de illa materia: Publicis Disputationibus et Praelectionibus in Illustri Scholae Medioburgensi propositae, Londini 1655. 12o. Corte aenmerkingen over de nature en onderhoudinge van den Sabbath, Utrecht 1659. 12o. Na des schrijvers dood door zijn zoon uitgegeven. Zie P. de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 244; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biographie Nationale. [Georgius Aponis] APONIS (Georgius) zie Episzoon (Jurriaan). [Georgius Aportanus] APORTANUS (Georgius), of zoo als hij eigenlijk heette Jurjen van den Dare, was geboren te Zwolle, waar hij, na in het Broederconvent te zijn onderwezen, tot Conrector der Latijnsche scholen werd aangesteld, tevens tot Meester der vrije kunsten bevorderd. Vervolgens door Edsard Graaf van Oostfriesland, tot Leermeester van diens kinderen beroepen, vertrok bij derwaarts. Tot nogtoe de Roomsch Katholijke belijdenis toegedaan, doch eenige smaak in de Hervorming krijgende, nam hij het geestelijk gewaad aan, ten einde in de gelegenheid te zijn het Evangelielicht mede te helpen verspreiden, te dien einde werd hij in 1520, door Graaf Edsard naar Emden gezonden; doch als de Priesters hem uit de kerk weerden, predikte hij met goedvinden van den Graaf, en aangezien de Emders hem verlangden te hooren, eerst buiten in het open veld, onder toevloed van eene groote menigte. Kort daarop {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} leidde hem het volk in weerwil van de Priesters te Emden in de Groote Kerk op den Predikstoel, waarop hij de Evangelieleer alom zoo krachtig verkondigde, dat men de Roomsche leer verzaakte en de Hervormde aannam. Vier jaren predikte Aportanus als eerste Hervormde Predikant alleen te Emden, doch kreeg in het jaar 1524 tot ambtgenoot Hermannus Henrici, die eerst onder de twaalf Emder Priesters was, doch nu mede de Hervorming was toegedaan. In den beginne had hij groote moeite om de Roomsch Katholijke eerdienst uit de Groote Kerk te Emden weg te krijgen. Daarna had hij eenen hevigen strijd met een Jakobijner Monnik of Prior van het Jacobiter klooster te Groningen, Laurentius genaamd, die met groote opgeblazenheid de Hervormde leer te Jengum in Reiderland veracht had, en in 1526 te Oldersum in Oostfriesland een opentlijk twistgeding met Aportanus en andere Hervormde Leeraars aanging. Nadat Aportanus hier, zoo als ook naderhand in een gesprek in 1527 te Norden gehouden, en vervolgens tegen de Wederdoopers, uit den boerenkrijg overgekomen, de Hervormde leer moedig verdedigd had, is hij in 1530 overleden, den roem nalatende, van een man van groote geleerdheid te zijn geweest. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. Aant. bl. 34. [Cornelis Apostool] APOSTOOL (Cornelis), was een zeer ervaren kunstkenner, die tevens de schilder-, teeken- en graveerkunst beoefende. Ter uitbreiding van zijne kennis deed hij eene reis door Frankrijk en Italië, en vervaardigde op die reis teekeningen en schetsen. In het jaar 1809 reeds tot Lid der vierde klasse van het Hollandsch Instituut benoemd, werd hij in 1814 tot Bestuurder van het Koninklijk Museum van schilderijen, oudheden enz. te Amsterdam aangesteld. In het volgende jaar was hij een der Kommissarissen om de door de Franschen uit dit land weggevoerde schilderijen en prenten van Parijs terug te halen. Bij Koninklijk Besluit van 20 Februarij 1816 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd, werd hij vervolgens tot toegevoegd Lid bij de Koninklijke Akademie der Schoone Kunsten te Antwerpen verkozen, en in het jaar 1820 tot Lid van den Raad van Bestuur bij de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam aangesteld. Hij overleed den 10 Februarij 1844, in den ouderdom van 81 jaren. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 325 en 326; Immerzeel, Levens en Werken der Kunstsch. [Samuel Apostool] APOSTOOL (Samuel), geboren te Amsterdam in 1638, uit het geslacht Apostool, hetwelk in 1581 uit Vlaanderen vlugtte en zich te Amsterdam vestigde. Ofschoon hij in de Geneeskunde had gestudeerd, werd hij in 1662 Leeraar bij de Doopsgezinden {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam en geraakte in 1664 met zijnen ambtgenoot Galenus Abrahamsz in geschil, hetwelk zoo hoog liep dat zij zich van elkander scheidden en twee afzonderlijke gemeenten vormden (1). Men heeft van Apostool niet dan een klein werkje onder den titel: Veritatis exercitatio aan welks bewerking zijn ambgenoot Samuel de Deyl hem behulpzaam was. Hij overleed in 1699. Zie Commelin, Beschrijvinghe der Stad Amsterdam bl. 500; II. Schijn, Deduct. plenior. histor. Mennonit., Cap. XV et XVIII; Mosheim, Instit. Hist. ecles., pag. 1012; Feller, Biogr. Univ.; Chalmot Biogr. Woordenb.; Biographie Nationale; Biographie Universelle.; S. Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holland, Zeeland enz., D. I. bl. 63, 293, 336 en 341. [Jacob Appel] APPEL (Jacob), geboren te Amsterdam den 29 November 1680 uit een braaf burger geslacht, ontving eene goede opvoeding, en deed van zijne kindschheid af eene bijzondere neiging voor de schoone kunsten blijken, door met de pen te teekenen of mannetjes en beestjes van papier te knippen enz. Men plaatste hem onder de leiding van den landschapschilder Timotheus de Graef De lessen van deze kunstenaar, evenals die van David van der Plaes, die hem inzonderheid naar het kunstwerk van Tempesta liet teekenen, deden hem reeds vroeg groote vorderingen maken. Na zich aldus onder van der Plaes te hebben geoefend, ging hij eenige tijd op Kraijenest in de omstreken van Haarlem doorbrengen, waar hij schoone gelegenheid vond om het landschapschilderen naar de natuur uit te oefenen, in hetwelk hij zoo gelukkig slaagde dat hij op zijn achttiende jaar reeds een goed schilder was. Na een tweejarig verblijf aldaar begaf hij zich naar 's Gravenhage en andere plaatsen onzes vaderlands, en kreeg daar veel te doen. Van hier door zijne ouders naar Amsterdam teruggeroepen, ging hij op zijn tweeëntwintigste jaar een huwelijk aan. Vervolgens zich te Zaandam gevestigd hebbende, gaf men hem aldaar eene menigte portretten, historiestukken en landschappen te schilderen, zoo voor de aanzienlijkste lieden dier plaats als van die der omliggende steden. Later weder in zijne geboortestad teruggekomen, zette Appel aldaar eenen schilderswinkel op, met allerlei soort van kunstwaren, die destijds tot sieraad van huizen en tuinen gebruikt werden, welke hij onder zijn opzigt door jonge schilders liet vervaardigen; terwijl hij zelf zich bezig hield met het schilderen van zalen, kamers, zolders, deur- schoorsteen- en andere schilderstukken, waarvoor hij goed betaald werd. Vooral waren zijne landschappen zeer gezocht, ofschoon hij mede goed in geschiedkundige onderwerpen en portretten slaagde. Men kan zeggen dat het geluk hem tot op den laatsten oogenblik van zijn leven bijbleef; want naar bed gegaan zijnde, zonder eenige de minste ongesteldheid te gevoelen, werd hij den volgenden morgen den 7 Mei {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 1751 dood op zijne legerstede gevonden. Zijn portret komt voor bij van Gool, Nieuwe schouwb. der Nederl. kunstsch. Hij liet eenen zoon na mede Jacob geheeten, die ook een goed schilder was. Zie, behalve van Gool, D. II. bl. 158-165, Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale; Algem. Woordenb. der zamenl.; Immerzeel, levens en werken der kunsts.; Biographie Universelle. [Petrus Appeldoorn] APPELDOORN (Petrus) kwam in het jaar 1650 van de klassis van Walcheren, waarbij hij waarschijnlijk Proponent was, als Predikant te Batavia. Den 28 November van dat jaar naar Amboina beroepen zijnde, ging hij den 29 December geweldig aan over de wijze, waarop men de Predikanten van Batavia verzond. Den 2 Januarij daaraanvolgende was er over dit tieren en aangaan als ook over zekere leerrede, die hij over Psalm 3 vers 2 gehouden had veel moeite in den Kerkeraad waarover hij zich zeer slecht verdedigde, hoewel hij daarna zediger en zachter antwoord gaf. Hij bleef echter bij zijn beweeren, dat hij de wijze van beroepen en verzenden, zoo als die in Oost-Indië plaats had, niet voor Goddelijk hield; maar wel die, welke bij loting geschiedde, waarover hij naderhand nog veel moeite had. Evenwel had zijne verzending naar Amboina voortgang, alwaar hij een groot geschil had met zijnen ambtgenoot Hendrik Hartong over de erszonde, over hetwelk zij het oordeel van den kerkeraad verzochten, die den 10 Januarij 1652 het gevoelen van Appeldoorn verwierp, waarop hij buiten dienst naar Batavia vertrok. Hier werd hij in Maart des volgenden jaars door de Hooge Regering van Indië van zijne afzetting ontheven en weder aangesteld; doch, alzoo hij nu verzocht ter Avondmaal te gaan, en met den Voorzitter weder in hooge woorden kwam, werd hij tot de volgende vergadering uitgesteld, doch toen scheidde hij wederom onverrigter zaken met vele dreigementen tegen de Broeders, tegen welke hij ook vervolgens een geschrift bij Hunne Edelheden inleverde, hetwelk hem echter werd teruggegeven en hij afgewezen. In September leverde hij een opstel aan den Kerkenraad in, het welk, ofschoon niet in alle deelen voldoende geoordeeld, evenwel aangenomen werd, waarop de verzoening plaats had en men hem weder ten Avondmaal toeliet, zelfs werd zijne afzetting in Amboina door de hooge regering te niet gedaan. Niet lang bleef hij nu weder in rust, want naauwelijks was zijn voormalige ambtgenoot Hartong, in November des zelfden jaars te Batavia, teruggekeerd of zij geraakten in groot geschil en traden tegen elkander in proces, hetwelk in Februarij daaraanvolgende bij halvering van kosten werd uitgewezen en Appeldoorn tevens afgezet, terwijl beide gevonnisd werden, om zonder soldij naar het vaderland te vertrekken. Wat hem verder wedervaren is vind men niet opgeteekend. Zie Valentijn Oud en Nieuw Oost-Indiën D. III. St. I. bl. 56, D. IV. St. II. bl. 47, 43-49. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jean Appelius] APPELIUS (Jean) moet een voornaam schilder geweest zijn, die in de laatste helft der vorige eeuw leefde, terwijl wij tevens van hem getuigd vinden, dat de kunstige portretten en fraaije schilderstukken, alom in Zecland voorhanden, zijnen lof vermelden kunnen. Zie L. Bomme, Redevoering ter inwijding van het Teeken-Collegie te Middelburg bl. 27; van Eynden en van der Willigen Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. bl. 216 en 217; Immerzeel, Levens en Werken der Holl. kunsts. [Mr. Jean Henri Appelius] APPELIUS (Mr. Jean Henri), geboren in 1767 te Middelburg, waar zijn vader Predikant bij de Waalsche gemeente was, werd, na zich aan de Hoogeschool te Leyden aan de beoefening van allerlei nuttige wetenschappen inzonderheid van de regtsgeleerdheid te hebben toegewijd, in 1786 tot Doctor in de beide regten bevorderd. Hij vestigde zich als Advokaat in zijne geboortestad, waar hij tevens Schepen werd. Na de omkeering van zaken in 1795, uit hoofde van zijne ongemeene kunde en. bekwaamheid tot Pensionaris van Zeeland benoemd, werd hij niet lang daarna als vertegenwoordiger van dat gewest bij het bewind der Bataafsche Republiek gekozen, waar hij zich door zijne werkzaamheden en bekwaamheid onderscheidde. In 1803 tot Raad van finantiën aangesteld, werd hij in 1804 lid van den Staatsraad onder het bestuur van den Raadpensionaris Schimmelpenninck. Koning Lodewijk plaatste hem in 1808 aan het hoofd der Staatssekretarij, en benoemde hem in het volgende jaar tot Minister van finantiën, welk ambt hij behield tot de ineensmelting van het koningrijk Holland bij het Fransche rijk. In alle die betrekkingen toonde hij groote administrative kundigheden, eene bijzondere geschiktheid tot werken en vooral een buitengewoon helder doorzigt te bezitten. Zijne groote bekwaamheden deden hem onderscheiden door Napoleon, die bijna niet dan uitstekende talenten om zich vergaderden, hij werd diensvolgens naar Parijs geroepen en tot Staatsraad bij de Afdeeling der finantiën benoemd. Den 12 April 1814 verliet hij Fraukrijks hoofdstad om naar zijn vaderland terug te keeren. Koning Willem I. stelde hem dadelijk tot Lid van den Raad van State voor de provincie Zeeland aan, en droeg hem, bij de vereeniging der zuidelijke en noordelijke gewesten tot het Koningrijk der Nederlanden, de organisatie van het Finantiewezen in de eerstgenoemde op, en benoemde hem in 1815 tot Directeur-Generaal der indirecte belastingen. In die hoedanigheid ontwierp hij het stelsel van indirecte belastingen. In de zitting der Staten-Generaal van 1815 bood hij der Tweede Kamer een ontwerp van wet op de successiën aan, dat verworpen werd. Hij maakte zich de aanmerkingen, welke gedurende die zitting gedaan waren, ten nutte, en in 1817 stelde hij zijn ontwerp, daarnaar gewijzigd, op nieuw {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, en toen werd het aangenomen. De Koning beloonde zijne bemoeijingen, door hem in Junij 1819 tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, en stelde de domeinen, de registratie, de in- en uitgaande regten en accijnsen onder zijn bestuur. In 1820 werd Appelius, als Minister van Staat, met de algemeene directie der ontvangsten belast, en eindelijk in 1824 tot Minister van Finantiën benoemd. Na alzoo gedurende dertig jaren de hoogste posten bij het finantiewezen te hebben bekleed, overleed hij den 12 April 1828 te 's Gravenhage, aan de gevolgen van het graveel en aanhoudende verzwakking. Eene zeer welsprekende hulde werd hem bij zijne ter aarde bestelling op de begraafplaats te Scheveningen, den 16 April 1828, toegebragt door Mr. H. van Royen (1). In alle betrekkingen, waarin Appelins geplaatst was, heeft hij eene onkreukbare eerlijkheid en belangeloosheid aan den dag gelegd. Ook na zijne verheffing tot de hoogste eerambten, bleef hij den even minzamen en bescheiden man, die hij vroeger geweest was, en liet noch in zijne houding, noch in zijne levenswijze, eenige trotschheid of praalzucht blijken. Van zijne edelmoedigheid strekke het volgende ten blijke. Eens te Brussel geheel alleen in de commedie in eene loge zittende, werd hij die, als naar gewoonte, zeer burgerlijk gekleed was, door vier jonge Belgen, welke daar ook plaats namen en hem niet kenden zoodanig gedrongen, dat hij de voorste bank verliet en zonder iets te zeggen achter hen plaats nam. Eenige hooge ambtenaren, dit ziende, boden Appelius eene plaats in hunne loge aan, hetwelk hij aannam. Toen de jeugdige losbollen nu zagen met welk een onderscheid hij door die Heeren behandeld werd, werden zij nieuwsgierig te weten, wie het toch zijn mogt, die zij zoo verdrongen hadden en men verbeeldde zich hunne ontsteltenis, toen zij vernamen dat het de Directeur-Generaal der indirecte belastingen was, te meer daar hun geheele bestaan grootendeels van hem afhing, aangezien drie hunner bij de belastingen geplaatst waren. Ofschoon Appelius nu door gedienstige aanbrengers al spoedig te weten kwam wie het waren, die hem zoo onbeschoft bejegend hadden, heeft hij, de zaak als eene jeugdige ligtzinnigheid beschouwende, er hun nimmer zijne ontevredenheid over doen gevoelen. Zijn wapen was van azuur met eenen appel met tak en bladen, alles in natuurlijke kleur. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar D. XXIX bl. 118, D. XXXIV bl. 240-250, D. XXXVI. bl. 34, D. XL. bl. 94, 168, 173, 208, 216, 293, D. XLI. bl. 51, 95 en 160, D. XLII. bl. 210 en 227, D. XLIII, passim, D. XLIV. bl. 13, 17-21, 35 en 144, D. XLV. bl. 108; C. van der Aa, Geschied. van den oorlog, D. IV. bl. 403, 419-422, D. IX. bl. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 80, 81, 91-116, 228 en 229; Stuart, Jaarb. van het koningr. der Nederl. voor 1815, St. II. bl 95, voor 1818, St. I. bl. 203-233, voor 1818, St. I. bl. 179, voor 1819, St. I. bl. 197 en voor 1820, St. I. bl. 239; Galerie Histor. des contemporains Biogr. Nationale; M. Siegenbeek, in de Hand. van de jaarl. vergad. der Maats. van Nederl. Letterk., gehouden 16 Junij 1828. bl. 50-53; Aanh. op het Woordenb. van kunst. en wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Universelle. [Johannes Conradus Appelius] APPELIUS (Johannes Conradus), uit het graafschap Tecklenburg afkomstig, geboren in 1715, werd in 1738, Predikant te Jukwert, van waar hij in 1741 tot Predikant en Rector te Appingedam werd beroepen, hier verbleef hij tot in 1744, toen hij naar Uithuizen ging. Van daar vertrok hij in 1751 naar Zuidbroek, waar hij den 2 September 1798 overleed. Hij was schrijver van de volgende werken: Aanmerkingen over den bezwaarlijken en nuttigen dienst van het Euangelium, Gron. 1762, 8o. vierde druk. Vervolg dier Aanmerkingen, Gron. 1763, 8o. Zedig onderzoek wegens twee gewigtige vragen over het Avondmaal, Gron. 1763, 8o. De nuttigheid van de kennis der Evangelische waarheden, Gron. 1764. 8o. Brief van N.N. tegen de nieuwe Leer der Sacramenten, Gron. 1768. 8o. De Hervormde Leer verklaard, bewezen en verdedigd tegen de gevaarlijke misvattingen, Gron. 1769, 8o. Uitstap van Aanmerkingen over het regt gebruik van het Euangelie, Gron. 1770. 8o. Brief ter beantwoording van eene vraag, wat eene bekommerde doen moet om zalig te worden, Gron. 1778, 8o. De bijzonderheden van Jezus borgbetaling, nevens de werkzaamheden van Gods volk omtrent dezelve opgehelderd door eenige voorbeelden, Amst. 1784, 8o. Doch het meest is Appelius vermaard geworden door zijne twisten over het Avondmaal, eerst met Egbertus van Eerde, Predikant te Ten Boer, en later met Hillebrandus Janssonius, Predikant te Veendam. Men zie daarover Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III, bl. 614-616 en D. IV, bl. 33; voorts van Abkoude en Arrenberg, Naamreg. der Nederd. Boeken; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 54, 68, 136 en 240. [Barend Appelman] APPELMAN (Barend), geboren te 's Gravenhage, in het jaar 1640, was een bekwaam landschapschilder, voornamelijk van Italiaansche gezigten. Onder anderen op het vorstelijk lusthuis Soestdijk, heeft hij eene groote zaal met landschappen en beelden geschilderd, waardoor hij veel roem verwierf. Later schilderde hij dikwijls de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} landschappen, welke tot achtergrond dienden, voor de portretten van Jan de Baan. Appelman overleed in het jaar 1686. Zie A. Houbraken, Schoub. der Nederl. Konsts. D. III, bl. 161; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woord.; Immerzeel, Levens en Werken der Nederl. Kunsts. enz.; Biogr. Universelle. [Hubert Simonsz. Appelman] APPELMAN (Hubert Simonsz.), een burger en inwoner van Amsterdam, werd den 6 Junij 1569 door de bloedraad tot bannissement verwezen, ‘omdat hij in zijn huis heimelijke vergaderingen, Predikatiën der Mennonieten, en het Nagtmale naar haar manier gehouden had.’ Vermoedelijk was hij een broeder van Balthazar Simonsz. Appelman, die in Mei 1578 tot Schepen en in het jaar 1590 tot Burgemeester te Amsterdam werd aangesteld, welk gewigtig ambt hij later nog onderscheidene malen bekleed heeft; terwijl diens zoon Wijnand Appelman in het jaar 1589 mede Schepen werd. Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb. [Jean Appelman] APPELMAN (Jean) of Joan Appelman, zoo als hij op de Wapenkaart der zesendertig Raden van Amsterdam gespeld wordt; was waarschijnlijk afstammeling van een der in het vorige artikel vermelden. Bij de verandering door Willem III in 1672 werd hij tot Raad benoemd en in het volgende jaar tot Schepen, welken post hij later nog vijfmalen bekleed heeft. Hij was in 1674 een der genen die Willem III, Prins van Oranje, afraadden om den titel van Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen, hem door de Staten van Gelderland aangeboden, aan te nemen. Appelman werd vervolgens tot zeer belangrijke en netelige zaken gebruikt; zoo werd hem, als Raad der stad en als Weesmeester, in het jaar 1689, nevens Mr. Jacob Boreel en Mr. Nicolaas Witsen, het opzigt op de inkomende Fransche vlugtelingen aanbetrouwd, in welke betrekking zij ijverig werkzaam waren, om die ongelukkigen aan het werk te helpen. Ook werd hem, in het jaar 1683, als aan een der daartoe benoemde Commissarissen, toevertrouwd het onderzoek der stukken, die men uit 's Gravenhage verwagtte, betrekkelijk het toestaan of weigeren van den door den Koning verzochten onderstand, waartoe Amsterdam niet zeer genegen was. Hierin schijnt hij echter niet naar den zin van den Stadhouder te hebben gehandeld, althans deze hield hem in 1688, toen hij Burgemeester van Amsterdam was, buiten het geheim van zijnen toeleg op de Engelschen kroon, niettegenstaande de drie overige Burgemeesters Johannes Hudde, Cornelis Geelvink en Mr. Nicolaas Witsen, daarover geraadpleegd waren. Hij werd betrokken in de beschuldiging van zekeren Jan Hol, als of hij zich in eenen ongeoorloofden handel met Frankrijk zou hebben ingelaten, doch dit werd bevonden eene afschuwelijke lastertaal te zijn en hij ten volle geregtvaardigd. Hij overleed den 27 December 1694. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is door J. Houbraken in het koper gebragt, om te worden gevoegd in de Vaderl. Hist. van Wagenaar en in de Beschrijving van Amsterdam, van den zelfden schrijver. Zijn wapen was van zilver met eenen appelboom in natuurlijke kleur, staande op een terras van sinopel, de stam omslingerd met eene slang van sabel, met eenen appel in den muil. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV, bl. 431; Kok, Vad. Woordenb.; de zelfde Amsterdamsche Jaarboeken, D. II. bl. 410; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatkund. Nederl.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. X, bl. 136. [Joan Christiaan van Appeltere] APPELTERE (Joan Christiaan van), geboren te Gorinchem in December 1764 en aldaar overleden 8 Januarij 1786, terwijl hij zich aan de hoogeschool te Leyden op de Regtsgeleerdheid toelegde, deed zich, hoewel slechts eenentwintig jaren bereikt hebbende, reeds kennen als een sierlijk dichter, van wien men bij een langer leven de geurigste dichtvruchten had mogen verwachten. Hij heeft een dertigtal stukjes medegedeeld in het Taal-, Dicht- en Letterkundig kabinet van G. Brenderà Brandis. Zie Nieuw Woordenb. der Nederl. Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek. [Matthias Hayko Appius] APPIUS (Matthias Hayko) was in den slag bij Fontenoi, welke den 11 Mei 1745, tusschen de Bondgenooten en de Franschen, geleverd werd, bevelvoerende Kolonel over een regiment ruiterij van den Prins van Hessen-Homburg, in dienst dezer landen. Toen hij zag, dat zijn volk begon te wijken, rende hij ze achterna, onder het roepen van: sta die van Homburg! sta! en bragt ze dus een en andermaal tot stilstand. Doch, toen zij voor de derde reize, aan het vlugten geslagen waren, volgde hij ze eindelijk zelf, en kwam er tegen den avond mede te Aalst aan, van waar hij des anderen daags aan den Raad van State schreef, ‘dat het geheele Vereenigde Leger vernield was, en dat de deerlijke overblijfselen van eenige regementen, zonder tenten en bagaadjen, die door de Fransche Huzaren geplonderd waren, te Aalst waren aangekomen.’ Doch dit schrijven, hetwelk naderhand, ook door hemzelven bevonden werd niet met de waarheid over een te komen, en zijn wijken zonder last werden hem zoo kwalijk genomen, dat de krijgsraad hem veroordeelde, om den Raad van State en het krijgsgeregt openlijk om vergiffenis te smeeken en om zijnen brief te verscheuren; terwijl hij voorts van zijn ambt ontzet en onbekwaam verklaard werd, om den Staat immer weder te kunnen dienen. Hij had zich echter intusschen de bescherming van de Staten van Stad en Lande en van de Regering van Groningen weten te verwerven, en bleef gerust in deze stad, waar men algemeen zoo overtuigd niet was, dat hij zulk eene gestrenge straf verdiend had; ofschoon men hem verpligtte, eene verdediging van zijn gedrag, die te 's Gravenhage door beulshanden verbrand werd, openlijk te herroepen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XX, bl. 8 en 9; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XI, bl. 240. [Willem van Apsel] APSEL (Willem van). Zie ABSEL. [Johannes de Aquaveteri] AQUAVETERI (Johannes de). Zie PALAEONYDORUS (Johannes). [Henricus Aquilius] AQUILIUS (Henricus), eigenlijk Hendrik Arentsz of Arnts, geboren te Arnhem, was een bekwaam en geleerd man, niet slechts als Geschiedschrijver en Latijnsch dichter maar tevens als Godgeleerden en Zedekundige. Het meest bekende zijner werken is: Compendium Chronici Geldrici, Colon. 1566, 8o 2e druk. Colon. 1567, 8o. Deze laatste uitgave bevat 102 bladz., van welke echter bl. 11-73 de Chronijk bevatte, het overige zijn gedichten (Encomium Gelriae ect.). Scriverius heeft in zijne Batavia Illustrata bl. 36-62 van deze Chronijk opgenomen, met bijvoeging van zeer geleerde en nuttige aanteekeningen. Voorts zijn nog door hem in het licht gezonden: Paraphrasis in orationem Dominicam, et duces Gelricos, carmine elegiaco, Colon. 1566. Moralia, Libelli III. Progymnasmata de Passione Domini, Libri III. Zie A. Slichtenhorst, Gelderse Geschied., D. I, bl. 99; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Histor. Woordenb.; Mr. C.W. Vonck, Voorr. voor A. Huygens, Beschrijv. der Stad Doesburg, bl. LVII; Mr. S. de Wind, Bibliotheek der Nederl. Geschied., D. I, bl. 165 en 543. [Minutius Aquilovicanus] AQUILOVICANUS (Minutius), geboortig uit Friesland, schreef Examen Thesium Theologicarum Jacobi Capelli, 1624, 8o. zijnde een onderzoek der Godgeleerde stellingen van Jacob Capelle, wegens de Nederlandsche Kerkberoerten, nevens eene naauwkeurige overweging of het niet beter was, dat men de gevoelens van Arminius wat inschikte en toegaf, dan die ten eenemaal te veroordeelen en te verwerpen. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. [Johannes Arcerius] ARCERIUS (Johannes) of Archerius, geboren te Noordhoorn in het Westerkwartier dat tot de provincie Groningen behoort, waar zijne ouders welgezeten landlieden waren, was een kweekeling van den Rector der beroemde school te Groningen, Regnerus Praedinius. Hij legde zich reeds vroeg op de wetenschappen toe en helde spoedig tot de Hervorming over. In 1568 werd hij Rector der Latijnsche school te Franeker, doch om de vervolgingen van den Leeuwarder Bisschop Cunerus Petri, wegens zijne godsdienstige denkwijze, te ontgaan, week hij in 1572 naar Haarlem, van daar vlugtte hij, wegens het daarna om die stad geslagen beleg, naar Leyden, doch begaf zich vervolgens, om meer rust te genieten, naar Emden, waar hij echter niet lang {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} moet vertoefd hebben, want den 2 October 1573 woonde hij reeds weder te Delft. In het jaar 1576, werd Arcerius van Purmerende, naar Enkhuizen beroepen, doch daar die stad toen geene twee Leeraars kon onderhouden, keerde hij naar Zuid-Holland terug, waar hij eenige tijd vertoefde zonder vaste standplaats te hebben. Hij woonde het Synode van Dordrecht in Julij 1578 bij, en teekende daar als Dienaar in de Classis van Leyden. Nog dat zelfde jaar was hij te Sluis, tot ordening der gemeente werkzaam, zoodat den 14 October van dat jaar onder zijne leiding aldaar twee Ouderlingen en drie Diakens verkozen werden; doch op het einde van 1580, vertrok bij reeds naar Oost- en West Terschelling; ook bediende hij buitengewoon de kerk te Leeuwarden, van waar hij in 1586 tot Rector der Latijnsche scholen te Utrecht beroepen werd, in die betrekking ongeveer vier jaren verkeerd hebbende, werd hij aangesteld tot Hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker, waar hij den 27 Julij 1604 overleed. Uit hetgeen van hem te Sluis in de acteboeken te vinden is, blijkt dat hij een ijvervol en tot het in stand brengen der Hervorming rusteloos werkend man was, misschien was hij te rusteloos. Hij was in 1568 of 1569 gehuwd met Jaqueline Lotin, die hem zeven kinderen baarde, onder welke, behalve de hiervolgende Sixtus, nog twee zonen Johannes, die in 1597 Predikant was te Pietersbierum, van waar hij in 1600 naar St. Anna-Parochie, en van daar in 1603 of 1604 naar Altona bij Hamburg vertrok, waar hij in 1623 nog was; en Paulus Arcerius, die in 1606 of 1607 aan de Hoogeschool te Franeker tot Doctor in de Medicijnen bevorderd werd, toen hij reeds Rector der Latijnsche school te Dockum was; daarna nog vijf jaren het Rectoraat te Sneek waarnam, tot hij in 1614 werd afgezet, wegens eenen scherpen brief aan Grotius, waarin hij Lubbertus, Bogerman en andere Friesche geleerden zeer vinnig doorhaalde. Ook had hij een geschil met de Senaat der Franeker Akademie in het jaar 1626, over zeker door hem uitgegeven paskwil, en in 1634 over hevige bedreigingen aan den Rector Magnificus. Later schijnt de zaak echter te zijn bijgelegd, althans den 30 Maart 1644 werd hem de eer vergund openlijk eene oratie Over Christus lijden (1) te houden. De Hoogleeraar Arcerius, heeft behalve eenige Oratiën, uitgegeven: Jamblichus de vita Pythagorae, ejusdemque Protreptica, cum versione latina et notis, Franeq. 1598, 4o, welk werk men berispte van te veel vermetelheid in zijne gissingen. Ook prijst men zeer het Codex Arcerianus Lexici Hesychiani, zijnde eenigen uit zijnen mond opgeschrevene verbeteringen en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkingen door den geleerden Alberti in zijne uitgave opgenomen. Voorts heeft hij aan de uitgave der Opera Clementis Alexandrini door Daniël Heinsius zijne aanteekeningen toegevoegd. Nog zou hij eene Commentarius in Joannis Calvini cathechesin hebben geschreven, welke echter niet in het licht is gekomen. Bovendien heeft hij eenige werken van Petrejus Tiara uitgegeven. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac., pag. 73-81; Greydanus, Naaml. der Predik. in de Classis te Franeker bl. 127; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. liter. Pars IV, p. 90; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Neder. Lett. en Wetens., D. I, bl. 277; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II, Aant. bl. 22, 100 en 101; H.W. Steenstra, Oudheidk. Aant. van de Dorpen enz. der Griet. Barradeel, bl. 49. [Sixtus Arcerius] ARCERIUS (Sixtus), een zoon van den voorgaande, geboren te Franeker den 13 December 1578, was in zijne teederste jeugd een deelgenoot in het omzwervende leven zijner ouders en keerde ook met hen naar zijne geboortestad terug, waar hij zijne studie volbragt en in 1596 met de waardigheid van Doctor in de Medicijnen bekroond werd. Kort hierna werd hij door Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, uitgenoodigd om de opvoeding en het onderwijs van zijne beide neven op zich te nemen, hij aanvaarde dien post en oefende tevens de geneeskunst te Leeuwarden uit, doch geen smaak vindende in de hoofsche levenswijze verzocht hij zijn ontslag en werd, op voorspraak van zijnen Vorstelijke beschermer, tot Medicus bij het leger aangesteld, welke post hij onderscheidene jaren, met veel roem doch ook onder vele gevaren waarnam. Nadat zijn vader in 1604 overleden was werd hij den 26 April des volgenden jaars, in diens plaats tot Hoogleeraar in de Grieksche taal aan de Hoogeschool te Franeker beroepen, welke waardigheid hij tot aan zijn overlijden, den 1 Augustus 1623, met veel ijver en tot groot nut der studerende jeugd heeft waargenomen. Hij is nooit gehuwd geweest. Behalve nog eene latijnsche redevoering, zien van hem het licht: Aeliani et Leonis Imperatoris Tactica, cum nova versione et animadversionibus, Lugd. Bat. 1613. 4o. Galeni Pergameni, Paraphrastae Menodoti, ad Artium liberalium studium capessendum, Oratio adhort. It. quod optimus Medicus, nisi etiam Philosophus, non sit. Franeq. 1616. 4o. Qok bragt hij iets tot de door Petrus Scriverius bezorgde uitgave van: Vegetii, aliorumque aliquot Veterum de Re Militari. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne spreuk was: Mors sola fatetur quantula sunt hominum corpuscula, (de dood alleen laat blijken hoe nietig der menschen ligchamen zijn). Zie Vriemoet, Athen. Frisiac. pag. 127-132; Chalmot, Biogr. Woord.; Konst- en Letterb. voor 1836. D. I. bl. 355. [Cornelis van Arckel] ARCKEL (Cornelis van), geboren te Amsterdam den 3 October 1670, kwam in zijne vroegste jeugd, met zijne ouders te Rotterdam wonen, waar hij onder de leiding van Joannes Sylvius, destijds Rector der Erasmiaansche scholen, de gronden der kennis van talen en wetenschappen legde. Van daar vertrok hij naar Amsterdam, om zich, aan de kweekschool der Remonstranten aldaar, eerst onder Jean le Clerc en daarna onder Filip van Limburg in de wijsbegeerte, talen en godgeleerdheid te oefenen. Den loop zijner studiën gelukkig volbragt hebbende werd hij in 1696 Predikant bij de Remonstranten te Brielle, van waar hij in 1700 naar Delft werd beroepen. Naar Rotterdam vertrokken in 1703, overleed hij aldaar den 29 September 1724, en liet een zoon na ter onderscheiding van zijnen vader Cornelis van Arckel Cornz. genoemd, die in 1742 Predikant der Remonstranten te Waddinxveen werd, van daar in 1747 naar Rotterdam ging en na den 11 September 1769 van de dienst ontslagen te zijn den 28 Februarij 1783 overleed. Den vader gaat na dat hij een welsprekend en bekwaam Prediker een minnaar van de letteren en gedenkteekenen der ouden was ook tokkelde hij vrij gelukkig de Nederduitsche lier. Uit dien hoofde hield hij gemeenschap met de voornaamste dichters van zijne tijd; Francius, Broekhuizen, Vollenhove, Moonen, de Brandten, Hoogstraten, Vlaming, de Haas enz. Bij wie hij tevens, even als bij allen, die hem kende, ook omzijne aanminnige zeden en aangenamen omgang, zeer in achting stond. Hij heeft uitgegeven: Hadriani Junii, Hornani, medici, Animadversa, ejusdemque de coma commentarius, ab auctore innumeris in locis emendata et insignibus supplementis locupletata. Accedit appendix Hadriani Junii ad animadversa sua, nunc primum ex clariss. viri autographo in lucem edita. Ex bibliotheca Corn. van Arckel, Rotterd. 1701 et Rotterd. 1708, 8o. Ook heeft hij eenen fraaijen druk bezorgd van Marcelli Palingenii stellati zodiacus vitae; hoc est de hominis vitâ, studio, ac moribus optime instituendis, Rotterd. 1722 8o, welke voor de beste ultgaaf van dat werk gehouden wordt. Eindelijk, gaf hij nog in het laatste jaar zijns levens uit: P. de Groot, Dichtkundige uitbreiding der Psalmen. Rotterd. 1724 4o, en J. van Geel Gedichten. Rotterd. 1724, 4o. Bovendien had hij eenen Commentarius vervaardigd op Flavius Cresconius Corripus, een Afrikaansch dichter en grammaticus, welke echter niet in druk is uitgegeven. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis van Arckel Cz. was schrijver van: Lijkreeden uyt 2 Tim. I vs. 7 en 8 over den Eerw. Geleerden en Godvr. Heer Theodorus van der Hoeven, in zijn Eerw. leven Leeraar der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Rott. 1748 8o. Lijkreeden uyt Jer. XXII vs. 10 ter gedachtenisse van den Eerw. Godvr. Heer Petrus Westberg, in zijn Eerw. leven, Leeraar der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Rott 1750 4o. Zie van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; J. Abkoude, Naamr. van Nederd. boeken 3e Aanh.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. IV. bl. 1256; Saxe, Onomast. Lit. Pars II. p. 52, Pars VI, p. 129; Chalmot Biogr. Woordenb. D. I. 318; H. Collot d'Escury, Holl. Roem in kunst. en wetens. D. III A bl. 188-190; Schotel. leven van Alkemade en van der Schelling bl. 10 en 346; De zelfde Kerkl. Dord. D. II, bl. 82 en 83; J. Tideman, Remonstr. broeders. bl. 54, 55, 68, 193, 204, 373 en 373; P. Scheltema, Diatribe in H. Junii Vitam, ingenium, familiam, menta literaria. pag. 55 et 56. [Everard Arckens] ARCKENS (Everard), een der teekenaren van het Verbond der Edelen, ontweek met de andere landgenooten in 1567 het dreigende gevaar en vertrok uit Friesland, waaruit hij in het volgende jaar gebannen werd, bij vonnis van Alva, die hem beschuldigde, de nieuwe Predibanten te hebben begunstigd, zijne vrouw door hun bestel naar de wijze der Zwinglianen getrouwd te hebben, en met zijne aanhangers, tegen wil en dank van den Pastoor en den Koster, de sacristie overweldigd te hebben om er Psalmen te zingen Zie Te Water, Hist. van het Verbond der Edelen St. II, bl. 159 en 160. [Jan van Ligne, Graaf van Aremberg] AREMBERG (Jan van Ligne, Graaf van), de oudste zoon van Jacob de eerste Graaf van Ligne en van Maria van Wassenaer, erfdochter van de oudste tak van dezen stam, was door de veelvuldige heerlijkheden hierdoor op hem verërfd, een der rijkste ingezetenen dezer landen, en verkreeg den titel van Graaf van Aremberg, door zijn huwelijk met Margaretha van der Mark, Gravin van Aremberg. Hij werd in 1549 door Keizer Karel V, na het overlijden van Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren, tot Stadhouder van Friesland, Groningen, Overijssel en Lingen aangesteld. In dat zelfde jaar ontving hij van de Staten dier provinciën de hulde in naam van Filips als toekomstige Heer en Overste dezer Gewesten. Na den afstand van Keizer Karel werd hij door Filips in zijn ambten bevestigd, en daar de Staten van Overijssel weigerden den nieuwen Vorst buiten hun gewest te huldigen, was hij andermaal de vertegenwoordiger des konings. IJverig Katholijk, poogden de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ontevredene Edelen hem te vergeefs in hun verbond tegen Granvelle te doen deelnemen, maar met den Hertog van Aerschot en de Graven van Barlaimont en Megen, bleef hij steeds de partij van dezen getrouw. In 1566 werd hem nevens den Graaf van Megen door de Landvoogdes het bevel over het leger toevertrouwd. In de maand September 1566, namen de Protestantsch gezinde burgers te Zwolle, aangemoedigd door het gunstig onthaal hunner smeekschriften bij de stadsregering, de kruiskerk geweldadig in, en oefenden daar hunne godsdienst, zonder echter kerksieraden of beelden te vernielen, welk voorbeeld eerlang te Deventer gevolgd werd. Toen dit gebeurde, was de Graaf van Aremberg juist afwezig, doch zoodra de mare van het voorgevallene hem ter oore kwam, snelde hij spoedig naar Overijssel, en beschreef de Staten te Deventer. Op deze bijeenkomst, verweet de Stadhouder de regering hare toegeeflijkheid, zeggende, dat het hem vreemd voorkwam, dat zij, die telkens klaagden over nieuwigheden, welke de Landvoogdes wilde invoeren, zich zulk eene groote nieuwigheid veroorloofde, in zulk eene gewigtige zaak als de godsdienst, er deze woorden bijvoegende: ‘Ik zeg u en wil u zeggen, al zoudt gij mij steenigen als St. Steven, uw verderf is nader bij, dan gij meent. Gij brengt de Spanjaarden in het land, en als wij ze eens hebben, hoe zullen wij ze weder kwijt worden.’ Zijne vrees werd maar al te spoedig gegrond bevonden, want reeds in het volgende jaar kwam de Hertog van Alva met 12000 Spanjaarden herwaarts, bij welke gelegenheid de Graaf van Aremberg door Filips, wegens zijne gedane diensten tot Veldmaarschalk verheven werd. In Overijssel wist hij in 1567 de openbare godsdienstoefeningen der Onroomschen te doen staken, en de schade aan kerken en kloosters veroorzaakt te doen boeten. In Friesland kwam de zaak zoo ligt niet tot stand, en eerst toen men de aanstaande komst van Alva met een aanzienlijk leger naar de Nederlanden vernam; toen Oranje daarop besloot naar Duitschland te vertrekken, en Aremberg schielijk uit Overijssel met vier vendelen knechten en zestig ligte paarden, naar Friesland trok, schikten zich de gemoederen om den Stadhouder eenige voldoening te geven en die van Leeuwarden sloten den 13 Januarij 1567 met hem een verdrag, waarbij hij beloofde de inquisitie en strenge plakkaten te doen stilstaan. Men vertrouwde nogthans zoo weinig op deze belofte, dat wel zeventig Edelen, die het verbond geteekend hadden, na het sluiten van dit verdrag naar Amsterdam en elders de wijk namen. Aremberg had hun schrik aangejaagd door het vatten van Jakob van Ilpendam, Geheimscbrijver van Brederode, die sedert te Brussel onthoofd werd. Met het verzekeren van Groningen voor den Koning, had hij nog langer werk, zijnde het volk hier kregel van aard, en trotsch op de sterkte der stad. Het gelukte hem eerst in Junij onder allerlei vleijende beloften, vier vendelen Duitsche knechten, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Blasius van Vegersheim in de stad te krijgen, die meest bij Onroomschen onder het dak geholpen werden. In dat zelfde jaar werd hem het Opperbevel opgedragen over de troepen aan den Koning van Frankrijk gezonden, om de Hugenooten te bestrijden, van welken togt hij juist terugkeerde, toen Graaf Lodewijk van Nassau in Friesland viel. Terstond toegesneld, herstelde hij de rust in Leeuwarden en Groningen en trok tegen Lodewijk op, met het voornemen echter hem geen slag te leveren, voor dat Megen zich met hem vereenigd had, daar echter zijne oproerige troepen hem dwongen om den strijd aan te gaan, werd hij den 23 Mei 1568 bij Heiligerlee geslagen en sneuvelde. Het verhaal van Strada, dat hij en Adolf van Nassau elkander zou hebben doorstoken, is door van Wijn (1) geheel wederlegd, terwijl hij tevens voldongen bewezen heeft, dat Aremberg door de hand van twee soldaten gesneuveld is. De Spaansche partij verloor in hem een kundig krijgoverste, een bedaard, voorzigtig en standvastig Staatsman. Ook werd van hem getuigd, dat hij er zeer tegen was, om de gestrenge plakkaten tegen de Hervormden ten uitvoer te brengen; toen zij eerst werden afgekondigd, maakte hij zelfs geen zwarigheid, om in 's konings Raad te Brussel openlijk te verklaren, dat zijns inziens dit de weg niet was, om de nieuwe leer te beletten, dat men veeleer beginnen moest met de losbandigheid en slechte zeden der geestelijkheid te beteugelen, en te maken, dat de Predikers van het Evangelie, de leer die zij verkondigden ook beleefden, want dat indien de gemeente bemerkte, dat hunne voorgangers onbesproken van gedrag en wandel waren, zij naar geene andere Leeraars, hoe gestreng ook van zeden, zou omzien. Voorts betuigde hij deze voordragt niet alleen te doen in het belang der ingezetenen, maar nog veel meer in die des Konings. Hoewel nu zijne pogingen ten deze vruchteloos waren en de plakkaten bleven stand houden, zijn zij echter gedurende zijn bewind in de landschappen onder zijn bestuur nimmer ten uitvoer gebragt. Ook bestaat er geen voorbeeld dat eenige ingezeten, uithoofde van verschil van godsdienstige gevoelens, aldaar gedurende den tijd zijns levens, in lijden gebragt is, hebbende hij zulks altijd weten voor te komen. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. I, bl. 22 (16), B. II, bl. 91 (64), B. III, bl. 145-147 (102 en 103) en 169 (120, B. IV, 220 (156) en 235 (167); van Meteren, Hist. der Nederl. D. 1, bl. 448 en 558; Hooft, Nederl. Historie, bl. 105, 129, 165 en 166; Strada, Hist. de la Guerre des Pays-bas, Tom. I en II passim; Schotanus, Friesche Hist. passim; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. III. passim; Wagenaar D. V. bl. 332 en 380. VI passim; Bijvoegs. op Wagenaar, D. VI., bl. 64-67; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatk. Nederl. D. II. bl. 35-37; Biogr. Nationale; J.A. de Vos van Steenwijk, Gesch. Verh. over Vollenhove, bl. 62 en volg.; Biogr, Univers.; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl., D. II., St. IV., bl. 25 en 44 St. V., bl. 35; Gachard, Corresp. sur l'invas. de Louis de Nassau en Frise, pag. 13-99; Groen van Prinsterer, Arch. de la mais. d'Or., Tom. I., pag. 374, Tom. II. et III. passim. [Arend] AREND, Hertog van Gelder. Zie AARNOUT. [Jan Arends] ARENDS (Jan), Jan Arentsz. of Jan Arendszoon ook wel Jan Arendsen, geboren te Alkmaar, leerde in zijn jeugd het mandemaken bij zekeren Gerrit Alberts, die de leer der Roomsche kerk verlaten en die der Hervormden omhelsd had, en ook zijnen leerling in de godsdienst schijnt te hebben onderwezen. Later door vlijtige oefening, tot meerder kennis in de leer gekomen, trachtte hij die ook bij andere voort te planten, doch, om den haat van Elbert Huik, Pastoor te Alkmaar, te ontgaan, zag hij, even als Alberts, zich genoodzaakt die stad in het begin van 1566 te verlaten. Arends vertrok met vrouw en kinderen naar Kampen, waar hij in het verborgen leerde en predikte. Hij bepaalde echter zijne dienst niet geheel en al tot de kleine gemeente der stad, maar begaf zich nu en dan ook eens naar Holland, om die vergaderingen, welke daar in alle mogelijke stilte gehouden werden, te bezoeken en te stichten. Door eenige Amsterdammers, bij wie hij bekend was, werd hij derwaarts ontboden, ten einde met hen te overleggen, of men al dan niet het prediken openlijk in Holland zou ondernemen. Met zes van de voornaamste burgers kwam hij alzoo den 8 Julij 1566, buiten de St. Antoniespoort, tusschen Amsterdam en Houtewaal, aan den IJkant, in het riet, bijeen, omdat zij zulks in de stad nog niet durfden wagen. In deze kleine vergadering deed Jan Arends eerst, doch met zachte stemme, een vurig gebed, ‘dat God zijnen Heiligen Geest in het midden van hen wilde neder zenden, om te kunnen besluiten, hetgeen inzonderheid Zijne Hooge Majesteit tot eer kon gedijen.’ Daarna overleggende of men de openbare preek ook in Holland zou aanvangen, werd met eenparigheid van stemmen besloten, dat men zulks, met ter zijde zetting van alle gevaar en vreeze des doods, moest ondernemen. Doch men vond geraden, des namiddags nog eens ter zelfder plaatse bij een te komen, om nader te beramen, hoe men het zou aanvangen. Men kwam alzoo volgens afspraak, ter bestemder ure en ter zelfder plaatse bijeen, terwijl de vergadering, even als te voren door Jan Arends, met een vurig gebed, werd geopend en daarop het besluit genomen, alomme in Holland te prediken, behalve omtrent Amsterdam, waar men het, uit ontzag voor de regering, nog wat zou uitstellen. In gevolge het genomen besluit deed Jan Arends den 14 Julij de eerste openbare preek der Hervormden in Holland, digt bij Hoorn voor het Reguliersklooster, in het open veld. Het volk dat hier, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo uit de stad als van de omliggende dorpen, in grooten getale, ten gehoor kwam, zong eerst eenen Psalm; daarna deed Jan Arends het gebed en vervolgens de Preek, welke in diepe stilte en met den uitersten aandacht door de vergaderde menigte werd aangehoord. Daar nu de Burgemeester van Hoorn juist op dien ijd, met den Schout Mr. Joost van Huygesloot, den Onderschout Hendrik Korver en twee jonge Zuidhollandsche Edellieden, bij de Reguliers Monniken te gast en vrolijk waren, hoorden zij het rumoer van het volk, en niet wetende wat dat te beduiden had, zonden er iemand heen, die hun tot bescheid bragt, dat er gepredikt werd. De Schout, de Onderschout, een der Monniken en de twee Edellieden stonden op, en gingen aan de sloot staan, die den weg van het klooster scheidde, digt achter den Prediker, waarschijnelijk om hem vervaard te maken en alzoo de vergadering te stooren. Arends ging niet te min met zijne rede voort. Nu sprong de Monnik in de sloot en maakte een ijsselijk geschreeuw, zich verbeeldende daardoor het volk op den loop te jagen, doch ook dit mislukte, want het volk verroerde zich niet en bleef even aandachtig naar den Prediker luisteren. De Schout keerde nu naar het klooster terug, doch de Onderschout en de beide Edellieden bleven de preek tot het einde toe aanhooren, en de beide laatste ontzagen zich niet, toen zij weder ter maaltijd kwamen, den Monnik toe te voegen, dat hun de rede niet kwalijk geviel. Den 20 Julij predikte Arends weder buiten Alkmaar op eenen koornakker, met grooten toeloop, zoo uit de stad als van de omliggende dorpen, en den volgenden dag buiten Haarlem, bij het Huis te Kleef, en op het laatst dier maand, buiten de Haarlemmerpoort der stad Amsterdam, op den zoogenaamden Rietvink, zijnde een laag stuk lands buitendijks onder Sloterdijk. Nadat hij den 4 der volgende maand nog eens te Buiksloot en op de volgende dagen in de omstreken van Utrecht gepredikt had, werd hij den 21 Augustus, toen hij vlak voor de stad, aan den oever van het IJ, op de Lastaadje gepredikt had, door zijne toehoorders, met geweld binnen de stad gebragt, waar hij zich weldra als vaste Predikant aan de gemeente verbond, die reeds zoo veel verkregen had dat er in twee kerken mogt gepredikt worden. Jan Arends en zijne twee ambtgenooten, Pieter Gabriel Schagen en Nicolaas Scheltius, waren zeer aangenaam bij het volk, want zij bejaagden geen schandelijk gewin en leefden zeer matig; waren gastvrij, en ontvingen al wie bij hen om raad of hulp kwam; zochten de tafelen der rijken niet, maar schikten zich, genoodigd, naar de tijd, bij arm en rijk, zonder met lekkernijen gediend te zijn; ook hadden zij zich, gedurende de vervolging, onder de huislieden, meest met wei en melk beholpen; hunne kleeding was insgelijks gering, doch eerbaar. In taalgeleerdheid gingen Schagen en Scheltius hunnen ambtgenoot Jan Arends te boven, want deze verstond geen andere dan zijne moedertaal; {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} doch daarentegen bezat hij een gezond oordeel en kloek verstand; was tot verwondering belezen in de H. Schrift; had vrijmoedigheid door zijnen ijver; wist met zijne welsprekendheid in het prediken de harten der menschen te treffen; terwijl hij zeer scherpzinnig redekavelde en zijne wederpartij, het zij Roomschgezinden, Arrianen, Wederdoopers of Libertijnen, met klem wederstaan kon. Nogthans was hij rekkelijk en toegevend omtrent verschillen, die zijns oordeels, niet ten eenemale noodzakelijk waren; en zocht die met zachtheid bij te leggen. Inmiddels namen de zaken te Amsterdam eenen geheel anderen keer zoodat Arends zich genoodzaakt zag, even als zijne ambtgenooten naar Emden te vlugten, waar hij wel ontvangen werd en zich, niet zonder stichting voor velen ophield; terwijl hij inmiddels, geen moeite ontzag, om ten verzoeke van Diderick Sonoy, de uitgewekene Nederlanders op te roepen en aan te sporen, zich naar Enkhuizen te begeven ten einde die stad weder aan 's Prinsen zijde te brengen. In 1572 werd hij als Predikant naar Alkmaar beroepen, in welke hoedanigheid hij in het volgende jaar Praeses was van het Noordhollandsche Synode. Hij overleed kort daarna, namelijk den 28 Augustus 1573, terwijl de stad door de Spanjaarden belegerd was. Op het uiterste liggende en de alarmklok hoorende, bad hij, benevens zijne huisgenooten God, met gevouwen handen, ‘dat Hij toch Alkmaar zijne vaderstad, ‘den vijand niet mogt ter plundering en verwoesting overgeven, maar liever voor de Geloovigen en Godvruchtigen aldaar eene hutte maken.’ In zijne ziekte zegt men, ontbood hij zijne vrienden, Meester Nanning van Foreest, naderhand Raadsheer in den Hoogen Raad, Filips Kornelisz. en anderen, voor zijn ziekbed, wekte hen met hartelijke taal tot kloekmoedigheid op, en troostte hen met de hoop eener aanstaande verlossing: ‘God’, zou hij hun toegeroepen hebben, ‘zal eene goede uitkomst geven en de vijand dit maal de stad niet winnen,’ kort na dit gezegd te hebben blies de brave man, die zooveel voor de zaak der Hervorming gedaan had, zachtjes den laatsten adem uit. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 371 (270); Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 149, 315-333, 378, 379, 384-387, 459 en 543; G. Boomkamp, Alkmaar en zijne geschiedenissen, bl. 136, 147, 149, 164, 190, 191, 199 en 240; Velius en Centen, Chronijk van Hoorn, bl. 295, 297 en 386 noot. Le Long, Beschr. van de Reform. der stad Amsterdam, bl. 526, 527, 544; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschrijving van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. X. bl. 289-421; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. II. bl. 59 en 60; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk., D. I. bl. 187, aant. bl. 67. [Jan Arends] ARENDS (Jan), geboren den 11 September 1738, te Dordrecht, waar zijn vader Roelof Arends Heelmeester was, legde zich {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende eenige jaren, onder de leiding van zijnen stadgenoot Joris Ponse op de schilderkunst toe. Vervolgens begaf hij zich ter uitbreiding zijner kundigheden naar Amsterdam. Na hier twee jaren geweest te zijn, keerde hij naar zijne geboorteplaats terug, waar hij in den beginne alles schilderde wat hem besteld werd, doch later legde hij zich meer bepaald op het schilderen en teekenen van schepen toe. Vervolgens bragt hij eenige jaren te Middelburg door, waar hij schilderijen en teekeningen voornamelijk naar lustplaatsen van aanzienlijke lieden vervaardigde. Sommige zijner teekeningen zijn door hem zelven geëtst, andere zijn door Fransche graveurs in het koper gebragt, ook heproefde hij prentteekeningen te maken, waarin hij niet ongelukkig slaagde. Naderhand in zijne geboortestad terug gekeerd, teekende hij meest met Oostindische inkt, watergezichten, rijkelijk met schepen en schuiten gestoffeerd en uitvoerig behandeld, doch niet vrij van stijfheid. Hij was nimmer gehuwd geweest en overleed den 22 April 1805. Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. bl. 272-274; Immerzeel, Levens en Werken der Schild. enz. [Roelof Arends] ARENDS (Roelof) de Jonge, een broeder van den voorgaande, van wien ons echter geene andere levensbijzonderheden bekend zijn, dan dat hij in 1787 in geene zeer gunstige omstandigheden overleed, heeft zich als een niet onverdienstelijk Nederduitsch dichter doen kennen door zijn: Gedichten. Amsterd. 1757 4o van welke een tweede bundel te Dordrecht in 1772 uitkwam. Voorts zag nog van hem het licht: Zegepralende liefde ter eere van de Egtverbintenis zijner vorstelijke H. den Prinse van Nassau-Weilburg en de Prinses Karolina den 5 van Lentemaand 1760 Staat- en Zinnespel Amst. 1780 gr. 8o. De dood van Adam, trsp. van F.G. Klopstock, uit het Hoogd. Dord. 1774, 8o en Vaderlandsche Kermisvreugd. Dord. 1782, 8o. Zie Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters, Biographie Univ.; Schotel, Kerk. Dord. D. II. bl. 188. [Jan Arendsen] ARENDSEN (Jan), Zie ARENDS (Jan). [Hendrik Arents] ARENTS (Hendrik). Zie AQUILIUS (Henricus). [Thomas Arents] ARENTS (Thomas), uit geringe, doch eerlijke ouders, geboren te Amsterdam, den 6 Junij 1652, was eerst werkzaam op het kantoor van den Makelaar Le Bleu, wien hij later in zijne zaken opvolgde. De uren zijner uitspanning wijdde hij aan de beoefening der Nederduitsche dichtkunst, waarin hij zeer aangemoedigd werd door den Burgemeester Joannes Hudde, een groot voorstander der wetenschappen, die hem met zijne vriendschap vereerde. Hij was dan ook in zijnen tijd een niet ongeacht dichter en lid van {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} het kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Hij heeft de volgende tooneelstukken in het licht gezonden. Mithridates, Koning van Pontus, trsp. uit het Fr. van Racine Amst. 1769. Bajazeth, trsp. naar het Fransch van Racine. Amst. 1682. Roeland, trsp. het Fransch gevolgd. Amst. 1586. Amadis, trsp. in maatz. Amst. 1687. Cadmus en Hermione, trsp. in maatz. Amst. 1687. De Krooninge van hare Majesteiten Willem Hendrik en Maria Stuart, tot Koning en Koninginne van Engeland, Vrankrijk en Yrland, Amst. 1689. Schijnheilige vrouw, met de uitvaart van Jan Jaspersz. Amst. 1691. Het school voor de Vrouwen, blsp. uit het Fransch van Molière. Amst. 1707. Silo den Hemelschen Minnaar, treurblijeindend zinnespel. Amst. 1714. Joan Galeasso, Dwingeland van Milanen, trsp. Amst. 1718. Sertorius, trsp. uit het Fransch van Corneille. Amst. 1722. Alle deze tooneelwerken hebben wel is waar weinig waarde, doch er worden zeer verdienstelijke stukken gevonden, in den bundel gedichten welke door Mattheus Brouërius van Nidek, na zijne dood, die in 1702 voorviel, zijn uitgegeven onder den titel van: Thomas Arents. Mengelpoëzij. Amst. 1724. 8o. Zie Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; J. de Vries, Proeve eener geschied. der Nederd. Dichtk., D. II. bl. 98 en 99; Biographie Nationale; Van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 365; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichtk.; Biogr. Universelle. [Jan Arentsz] ARENTSZ (Jan). Zie ARENDS (Jan). [Johan van Argenteau van Hermalle] ARGENTEAU VAN HERMALLE (Johan van), een der teekenaars van het Verbond der Edelen, was afkomstig uit een aloud en hoogadelijk geslacht uit Limburg, dat nog in wezen is, en dat zijnen naam ontleent van het kasteel Argenteau, tusschen Maastricht en Luik, in welks nabijheid ook Hermal of Hermalle ligt. Hij was een zoon van Jakob d'Argenteau en van Engelberte Jauche de Mestaing, en gehuwd met Maria van Hermal, vrouw van Fontaines, doch liet geene kinderen na. Zie Van Loon, Beschr. der Nederl. Historip., D. I. bl. 81 en 82; Te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 160 en 161 en st. IV. bl. 425 en 426. [Folpert of Folbert van Arkel] ARKEL (Folpert of Folbert van), Heer van ter Lee of Lede en Haastrecht, die in de dertiende eeuw leefde, staat bij de Hollandsche Kronijkschrijvers te boek voor een zeer goddeloos mensch. Hij was inzonderheid gebeten op Heer Jan van Arkel, gezegd {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} de Sterke, ofschoon deze zijn bloedverwant was, en brouwde daar hij hem niet openlijk durfde bestrijden, allerlei aanslagen om hem van kant te helpen. In het jaar 1267 kocht hij den Koster der kerk te Arkel, met eene groote som gelds, om, dat hij op Kersnacht, als Heer Jan in de kerk zou zijn, daaruit zou gaan, en de deuren toesluiten, zoodat Arkel noch iemand er meer uit kon, vervolgens zou hij, met het luiden der klok, een teeken geven, waarop Folpert, die met de zijnen in de griend verscholen zat, gewapend zou aankomen, ten einde Jan van Arkel te vangen of om het leven te brengen, met alle die in de kerk waren. Ter bestemder tijd bevond Jan van Arkel zich in de kerk, doch als de Koster reeds twee deuren gesloten had maar de derde nog open was, kreeg Heer Jan, zulk eene hevige buikpijn, dat hij zich genoodzaakt vond er uit te gaan, hetgeen hij dan ook vergezeld van eenige Edelen deed, zonder dat de Koster zulks bemerkte. Deze gaf nu met de klok het teeken, waarop Folpert met de zijne de kerk omsingelde en die aan vier hoeken in brand stak, zoodat allen die er in waren in de vlam omkwamen of door de damp verstikten. Hierop keerde de booswicht vrolijk naar Leerdam terug, in den waan dat hij Arkel nu van kant had geholpen, doch deze, het verraad gewaar wordende, liet den trouweloozen Koster met gloeijende tangen nijpen en vervolgens verbranden. Toen Folpert hoorde dat Heer Jan nog leefde, barstte hij in de afgrijsselijkste vervloekingen uit, en begaf zich uit spijt en vrees voor eenigen tijd naar Duitschland. Toen eenige jaren later de Betuwe inbrak en het water aan de Botersloot staan bleef, kwam Folpert 's nachts met twee of drie dijkwerkers derwaarts en stak den dijk door, waardoor de Nederwaard onder water geraakte en vele menschen en beesten verdronken. Hij schijnt op eenen Hemelvaartsdag, zonder dat het jaar vermeld wordt, na het gebruiken van het middagmaal, zwaar beschonken zijnde, te Haastrecht plotseling te zijn overleden, misschien is hij wel in het water geloopen en zijn lijk nimmer teruggevonden, hetgeen de oude schrijvers doet zeggen, dat de Duivel hem heeft weggevoerd. Hij liet bij zijne vrouw, eene dochter van Heer Gerrit van Asperen, eenen zoon na, Pelgrim genaamd, die even boos was als zijnen vader, en den 12 October 1304, met vele andere Edelen, in de Lek verdronk. Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Geschied., D. II. bl. 196; A. Kemp, Beschrijv. van Gorinchem, bl. 41, 43 en 57, De vita et rebus gestis Dominorum de Arkel, in Matthaei; Analect. Veter. aev. Tom V. p. 211-213; Van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. F. bl. 114; Kok, Vaderl. Woordenb. D. IV. bl. 1255-1256. [Jan Heer van Arkel] ARKEL (Jan Heer van), volgens eenigen de eerste volgens andere de vierde van dien naam, een zoon van Poppe of Foppe van Arkel en Maria, dochter des Heeren van Ooy in de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Betuwe, leefde in het begin der elfde eeuw. Hij had gedurende het bestuur van Dirk III, Graaf van Holland, zijn aandeel in diens krijgsbedrijven, inzonderheid tegen Adelbold, Bisschop van Utrecht, wien hij den 9 Junij 1010 tusschen Bodegraven en Zwammerdam, en den 29 Julij des zelfden jaars weder nabij Bodegraven hielp verslaan. Ook verzelde hij den Graaf op diens togt naar het H. Land en sneuvelde aldaar in eenen strijd tegen de Saracenen in 1034 of 1035. Hij liet bij zijne echtgenoote, Elizabeth, eene dochter van Willem van Cuyk, eenen zoon na, mede Jan geheeten, en eene dochter Maria, gehuwd met Jan van Bronckhorst. Zijn wapen was van zilver met twee gebretesseerden fascen van keel. Zie A. Kemp, Beschrijv. van Gorinchem, bl. 15-17; Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom V. p. 206; A. van Sligtenhorst, Geldersse Geschied., D. II. bl. 195; Kok, Vaderl. Woordenb. D. IV. bl. 1234. [Jan II of V, Heer van Arkel] ARKEL (Jan II of V, Heer van), was een zoon van den voorgaande. Hij volgde, na het stadje Heukelum, benevens de dorpen Spijk en Dalem, te hebben gesticht, Robert de Vries, die destijds in Holland bewind voerde, naar het Heilige land, waar hij acht jaren zeer dapper tegen de ongeloovigen streed, van hier teruggekomen trok hij in 1076, met Robert de Vries en diens schoonzoon Dirk V, Graaf van Holland, op tegen Coenraad, den twee en twintigsten Bisschop van Utrecht, en hielp het slot te IJsselmonde belegeren, waar hij doodelijk gekwetst werd, aan welke wonde hij den 7 Januarij 1077 overleed. Hij was gehuwd met Margaretha eene dochter van Jan van Altena en had bij haar verwekt Jan die volgt; Johanna, gehuwd met Robert, Heer van Heusden en nog een dochter, wier naam men niet geboekt vindt, doch die in den echt trad met Gerrit Heer van Teilingen. Zie A. Kemp, Beschrijv. van Gorinchem, bl. 18 en 19, Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom V. p. 206; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan III of VI, Heer van Arkel] ARKEL (Jan III of VI, Heer van), een zoon van den voorgaande, trok mede in 1096 naar het Heilige land, op dien togt te Venetiën moetende vertoeven, om op goeden wind te wachten, hing hij, naar het gebruik van die dagen, zijn wapen voor de herberg, waar hij zijnen intrek had genomen. Een ander Heer, uit Hongarije, die het zelfde wapen voerde, dit ziende, nam het af, waardoor van Arkel met hem in twist geraakte, zoodat zij een tweegevecht aangingen, waarin van Arkel de overhand behield, hoewel hij den ander het leven spaarde, zoodat zij als goede vrienden scheidden. Hierop de reis voortgezet hebbende hielp hij Nicea, Tarsus en Antiochië en eindelijk in 1099 Jeruzalem innemen. Na om zijne dappere daden aldaar tot Ridder van het H. Graf te zijn geslagen, keerde hij oud en afgeleefd naar zijn land {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, doch overleed te Straatsburg, in het jaar 1117, bij zijne echtgenoot, Aleida eene dochter van Jan Heer van Heusden drie zonen na latende, namelijk: Jan, die hem opvolgde en in 1126 overleed; Folpert of Dodo, Heer van Leerdam en Hugo, Heer van Bottersloot. Zie Kemp, Beschrijving der stad Gorinchem, bl. 20 en 21; Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom V. p. 206 et 207; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan V of VIII, Heer van Arkel] ARKEL (Jan V of VIII, Heer van), een zoon van Jan van Arkel IV en van Elizabeth, dochter des Graven van der Lippe; trok nog vóór het overlijden van zijnen vader, in 1124, naar het Heilige land, waar hij bij vele gelegenheden blijken van dapperheid gaf, zoodat hij mede tot Ridder van het H. Graf werd geslagen, en met vele lidteekenen van de bekomen wonden huiswaarts keerde. Naauwelijks was hij in zijn land terug, of hij trok met zijnen broeder Hugo, Heer van Bottersloot, Graaf Dirk VI tegen de Westfriezen ter hulp, die hij tweemalen hielp verslaan. Toen naderhand in 1138 Otto Graaf van Benthem, na in het landschap Twenthe geplunderd en geblaakt te hebben, door Herbert, den zes en twintigsten Bisschop van Utrecht in eenen veldslag was gevangen genomen en Dirk VI, Graaf van Holland, die Otto's zwager was, optrok, om dezen te ontzetten, hielp Jan van Arkel hem Utrecht belegeren, welk beleg echter werd opgebroken toen de Bisschop den belegeraars met den banbliksem bedreigde. Na eerst weder eenen togt naar het Heilige Land te hebben gedaan, mengde hij zich in 1143 in den strijd tusschen de Heeren van Grimbergen en de voogden van Godefried III, Hertog van Braband, waarin hij des eersten zijde koos, doch sneuvelde in eenen slag, welke bij de Drie Fonteinen, niet ver van Brussel geleverd werd. Hij, wien de roem nagaat van godsvrucht, wijsheid, sterkte en grootmoedigheid, was van alle zijne onderdanen geëerd en bemind. Driemalen was hij getrouwd geweest: eerst met Petronella, eene dochter volgens sommigen van den Graaf van Meer, volgens anderen van den Heer van Are; daarna met Geertruida, dochter van Hendrik, Graaf van Loon, en moeder van zijnen opvolger Jan, en eindelijk met Adelheide, volgens andere Christina van Steenvoorde, die hem schonk Hendrik, Heer van Houdrichem. Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Gesch. D. II bl. 195; A. Kemp, Beschrijving der stad Gorinchem, bl. 23-25; Matthaeus, Analect. vet. aer. Tom V. p. 207 et 208, Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan, VII of X, Heer van Arkel] ARKEL (Jan, VII of X, Heer van), een zoon van Jan VI., en van Sophia van Grimbergen vergezelde in 1180 Floris III., Graaf van Holland, naar het Heilige Land, waar hij, even als zijne voorvaderen, door dapperheid uitmuntte, zoodat hij door Filips, Graaf van Vlaanderen, tot Ridder van het Heilige Graf werd geslagen. Van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} daar teruggekomen, keerde hij in 1188 andermaal derwaarts en woonde toen het beleg en de inneming van Damiate bij. Met Otto II van der Lippe, den vierendertigsten Bisschop van Utrecht, tegen Rudolf, Burggraaf van Koevorden, zijnde opgetrokken, sneuvelde hij, even als de Bisschop, in den slag bij Ane, een half uur van Gramsbergen, den 1 Augustus 1227. Zijne echtgenoote, Margaretha, dochter van Boudewijn van Nivelles, schonk hem, behalve zijnen opvolger Jan, die voor den stichter van Gorinchem wordt gehouden en in 1234 in eene slag tegen de Stadingers sneuvelde, eene dochter, die met Engelbert van Bronkhorst huwde. Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Gesch. D. II., bl. 195. A. Kemp, Jaar-Beschrijving der stad Gorinchem, D. II., bl. 26-31; Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom V. p. 208. [Jan X of XIII, Heer van Arkel] ARKEL. (Jan X of XIII, Heer van), een zoon van Jan IX. Heer van Arkel, om zijne ongemeene ligchaamskrachten de Sterke genoemd (1), en van Bertha van Ochten, hielp in 1282 Floris V., Graaf van Holland, de Westfriezen bevechten, ten einde de dood van 's Graven vader te wreeken en woonde onder Jan I., Hertog van Braband, den 6 Junij 1288, den slag van Woeringen tegen Reinald I., Hertog van Gelder, bij. Voor de diensten door hem aan beide Vorsten bewezen, werden de burgers van Gorinchem vrijverklaard van alle tollen, zoo te water als te land, door geheel Braband, Holland en Zeeland. Naderhand hielp hij weder Jan I., Graaf van Holland, de Westvriezen bevechten, doch sneuvelde in eenen veldslag, die den 2 April 1297 bij het dorp Voorne geleverd werd. Zijne huisvrouw Bertrade, dochter van Gerrit van Sterkenburg, baarde hem 3 zonen en 2 dochters, zijnde Jan, zijnen opvolger; Geertruida, gehuwd aan Huibert, Heer van Culenborg; Floris, die Heer werd van Bottersloot. Spijk, Blokland en Dalem; Herbert van Arkel, Ridder, en Mabelia, die met Otto van Egmond, Baljuw van Kennemerland, trouwde. Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Geschied, D. II., bl. 196 en 197; A. Kemp, Beschrijv. der stad Gorinchem, bl. 44-51; Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom. 214-219; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III., bl. 107; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan XI of XIV, Heer van Arkel] ARKEL (Jan XI of XIV, Heer van), een zoon van den voorgaande, reisde naar Jeruzalem om aldaar Ridder van het H. Land te worden geslagen. Op zijne terugreis werd hij bij Genua door roovers overvallen, die hem en zijne knechten alles afnamen, wat zij bezaten. Zij kwamen alzoo in die stad, zonder iets bij zich, dan hetgene zij aan hadden, zoodat zij niet eens in eene herberg durfden gaan. - Van Arkels knechten gingen de stad in, om {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de menschen hulp te zoeken, terwijl hun Heer zich inmiddels in de kerk begaf om Gods bijstand af te smeeken. De knechten, in zekere straat boven de deur van een fraai huis het wapen van Arkel ziende, klopten aldaar aan en vroegen wie daar woonde en waarom dit huis het wapen van hunnen Heer in den gevel voerde. Nu vernamen zij dat de eigenaar des huizes een Nederlander was, die vele jaren geleden, toen Jan van Arkels vader nog leefde, als marschkramer, door Jan op de straat ontmoet zijnde, aan dezen zijnen geheelen mars verkocht had en met het daarvoor ontvangen geld zooveel gewonnen had, dat hij een vermogend man geworden en te Genua met eene rijke vrouw gehuwd was; terwijl hij tot aandenken aan de edelmoedige daad van Jan van Arkel diens wapen in zijnen gevel geplaatst had. Zoodra de koopman nu vernam waar en in welk eenen toestand zijn weldoener zich bevond, spoedde hij zich derwaarts, nam hem in zijn huis op, hield hem eenige dagen aldaar en wilde hem de helft van zijne goederen afstaan,’ ‘want’, zeide hij, ‘ik heb alles met uw geld gewonnen.’ Van Arkel nam echter slechts zooveel geld van hem ter leen, als hij noodig had, om met zijne knechten behoorlijk te huis te komen. In den oorlog welke in 1302, tusschen Filips den Schoone, Koning van Frankrijk en Guy van Dampierre, Graaf van Vlaanderen, gevoerd werd, stond Jan van Arkel aan de zijde der Vlamingen, en voerden in den slag bij Kortrijk, den 11 Junij van dat jaar geleverd, met zijne bloedverwant Hugo Botter de voorhoede aan; zij sloegen met veel onverschrokkenheid de eerste aanvallen der Franschen af, en veroverden hunne banier, die zij den Graaf van Vlaanderen aanboden. Zij waren beide echter zoo zwaar gewond, dat Hugo daaraan bezweek, en Heer Jan nog eenigen tijd in Vlaanderen moest verblijven om zich te doen genezen. In 1314 zich te Keulen bevindende om zijnen zoon Jan uit te huwelijken aan Ermgard, de eenige dochter en erfgenaam van Otto I, Graaf van Kleef, werd hij, om zijne dapperheid, op een tournooi aldaar gehouden, tot hoofd en Prins der Ridders verkozen. In het jaar 1315 viel Lodewijk X, Koning van Frankrijk, in Vlaanderen en belegerde Kortrijk, terijl Willem III, Graaf van Holland, Rupelmonde verbrandde, hierop verzamelde Robbert III, gezegd van Bethune, Graaf van Vlaanderen, een magtig leger bijeen, om Kortrijk te ontzetten; deed eenen aanval en bragt aanmerkelijke schade aan het Fransche leger toe. De Graaf van Holland, dit vernemende, beval nu de vaandels te ontrollen en den Graaf van Vlaanderen tegen te trekken; hierop werd er, nabij Cassel, ter wederzijde verwoed gestreden en den Graaf van Holland niet alleen verwond, maar hij viel van zijn paard en was in groot gevaar van om te komen, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} doch de Heer van Arkel, Filips van Wassenaer en Dirk van Brederode schoten toe, en ontzette hem met gevaar van hun eigen leven. Toen die van Lienden, een dorp in de Neder-Betuwe, in 1318 den ingezetenen van het Sticht van Utrecht groote schade en veel overlast aandeden, terwijl zij zeker kasteel Dullenburg in brand staken, en de Bisschop hulp zocht bij Willem III, Graaf van Holland, zond deze een leger derwaarts over hetwelk hij Jan van Arkel het bevel opdroeg, die daarop Lienden, Kesteren en de omliggende dorpen door rooven en blaken tot onderwerping bragt en de ingezetenen dwong om den Bisschop de gedane schade te vergoeden en het slot Dullenburg ten hunnen koste weder op te bouwen. Hij overleed in den nacht van 24 December 1324 en had bij zijne eerste vrouw Ermgard, eenige erfdochter van Hendrik van Voorne, Burggraaf van Zeeland, een zoon Jan zijnen opvolger, en Cunigunde, die de vrouw werd van den laatsten Heer van Heukelum. Zijne tweede vrouw Mabelia, eene dochter van Zweder van Abcoude, schonk hem Hendrik, Heer van Abcoude, en Zweder, Heer van Gaasbeek, Putten en Strijen. Zie A. van Sligtenhorst Geldersse Geschied., D. II, bl. 196-198; A. Kemp, Beschrijving der Stad Gorinchem, bl. 51-64; Matthaeus, Analect. vet. aev. Tom V. p. 220-224; Kok, Vaderl. Woordenb. [Jan XIII, Heer van Arkel] ARKEL (Jan XIII, Heer van), een zoon van Otto, Heer van Arkel en Elizabeth, dochter van Thibaut eenen broeder van den Hertog van Bar in Lotharingen, was een dapper krijgsman, die, reeds bij het leven van zijnen vader, in 1388, Hendrik van Vianen beoorloogde, in eenen krijg, welke ontstaan was over het vermoorden van twee Gorinchemsche burgers door de opgezetenen van Meerkerk, en waarvoor Heer Hendrik weigerde voldoening te doen geven. Heer Jan belegerde het slot te Ameide en zou het ongetwijfeld vermeesterd hebben, indien niet Willem, Graaf van Oostervant was tusschen beide gekomen en eene verzoening bewerkt had. Jan van Arkel stond gedurende het leven van zijnen vader in zulk eene blakende gunst bij Hertog Aalbrecht van Beijeren, dat deze, toen hij zich in 1392 naar Henegouwen begaf, om aldaar gehuldigd te worden, hem tot Stadhouder en Rentmeester der grafelijke inkomsten van Holland aanstelde, niettegenstaande van Arkels vader daar zeer tegen was, omdat deze, ofschoon hij zijnen zoon volkomen bekwaam achtte, om dat ambt waar te nemen, vreesde, dat hij in het waarnemen daarvan ligtelijk in 's Graven ongenade kon vallen. Als, na het overlijden van zijnen vader, in 1396, zijne moeder de uitvaart in de kerk te Gorinchem had bijgewoond, en weder naar de burgt van Arkel geleid werd, deed haar zoon Jan die {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar toesluiten, en weigerde ze daar weder binnen te laten, zoodat zij met weenende oogen zich van daar naar Gorinchem begaf, waar zij van haren ontaarden zoon veel leed en hartzeer te verduren had, waarom zij, de gelegenheid waarnemende, dat hij afwezig was, kort daarna in allerijl met klein gevolg naar haren vader Thibaut van Bar vlugtte, die haar het slot Pierrepont, met zijne twee steden en onderhoorige dorpen inruimde, waaruit van Arkel haar mede zou gehouden hebben, had zij niet, in het gewaad van eene melaatsche vrouw, binnen den voorburg weten te komen en daarna de brug neder en eene bende krijgsknechten er over gelaten, welke zich van het slot meester maakten. Toen Hertog Aalbrecht, in het zelfde jaar, de Friezen begon te beoorlogen, bragt Jan van Arkel, als Stadhouder van Holland, de voornaamste van den adel op de been, te weten: Otto van Heukelum, de Heeren van Asperen, Acquoy, Leijenburg, Waardenburg en Drongelen met nog 72 Ridders en 8 Jonkheeren, meest alle zijne bloedverwanten en een groot aantal krijgsknechten; welke allen naar Friesland overscheepten en dit gewest na eenen hevigen kamp, aan den Graaf onderwierpen. Nadat Hertog Aalbrecht zich weder verzoend had met zijnen zoon Willem van Oostervant, met wien hij eerst in onmin geleefd had, verklaarde deze laatste, in het jaar 1400, op last van zijnen vader de heerlijkheden van Jan van Arkel in Holland, namelijk Haastrecht, Vlist, Stolwijk en anderen ten behoeve van de graaflijkheid verbeurd en bande hem zelven ten eeuwigen dage uit Holland, zonder dat men stellig weet, wat daartoe aanleiding mag gegeven hebben, ofschoon het niet onwaarschijnlijk is, dat die voornamelijk te zoeken is in den haat, die de Graaf van Oostervant, en de Hoeksgezinde Edelen, welke nu weder bij den Hertog in gunst stonden, tegen den Kabeljaauwsgezinden van Arkel hadden opgevat; omdat hij de ijverigste aanrader geweest was tot het vervolgen van hen, die Adelheid van Poelgeest en Willem Kuser vermoord hadden. Overigens was het huis van Arkel, nadat het geslacht van Voorne en anderen gevallen was, zoo ten aanzien van maagschap als rijkdom, na den Graaf het magtigste hier te lande, hetwelk ook wel den naijver van den Graaf van Oostervant tegen Heer Jan kan hebben opgewekt. Deze laatste nu hierdoor getergd, zeide eerst Hertog Aalbrecht en kort daarna Graaf Willem van Oostervant, den oorlog aan, bij opene brieven, welke hij Aalbrecht op het slot Nieuwburg bij Alkmaar en Willem te Quesnoi in Henegouwen toezond. Ook begon hij dadelijk de vijandelijkheden, met eenen aanslag op Oudewater, die echter mislukte; doch Giessenburg, Alblasserdam en meer andere plaatsen van Zuid-Holland, werden door hem in brand gestoken. In het volgende jaar deed hij eenen inval in den Krimpenrewaard, van waar hij met grooten buit naar Gorinchem terug keerde. De opgezetenen, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgestaan door de Dordsche en Schoonhovensche Poorters, poogden hem dien weder te ontvoeren, doch werden bij Nieuwpoort zoo hevig door hem aangetast, dat zij met groot verlies wijken moesten. Weinige dagen later deden de Rotterdammers en Schiedammers eenen voorspoedigen togt in het Land van Arkel, van waar zij met den meesten buit, schier zonder verlies terugkwamen. Doch terwijl de Hollanders aftrokken en gedeeltelijk reeds te Vianen scheep gegaan waren, overviel Arkel hunne achterhoede, bestaande uit Haarlemmers en Amsterdammers, en schoot er met donderbussen onder, die hun evenwel weinig schade toebragten. De Leydenaars en Beverwijkers, weder aan land gestapt zijnde, hielpen de anderen zoo trouw, dat de Arkelsche eerlang de wijk moesten nemen. De veldtogt van dit jaar liep ten einde met het hemagtigen van Nieuwpoort door Jan van Arkel, die het stadje aan kolen legde. Nadat de oorlog nu twee jaren had geduurd, in welke het krijgsgeluk Heer Jan meer dan de Hollanderen gediend had, stelde Graaf Willem zich in het najaar 1403 aan het hoofd van een leger uit Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen bijeenverzameld, en versterkt met Utrechtsche, Engelsche en Kleefsche hulpbenden. Met zulk eene aanzienlijke magt trok hij naar het Land van Arkel. Heer Jan, de bui ziende opkomen, had zich verbonden met een groot getal Duitsche en Geldersche Edelen, onder anderen ook met den Abt van Mariënweerd, wien hij zijne heerlijkheid van Arkel opdroeg, om ze wederom van hem ter leen te ontvangen, en den vijand het platte land ten beste gevende, wierp hij zich binnen Gorinchem, voor welke stad Graaf Willem den 29 Juij 1403 het beleg sloeg. Zijne groote overmagt stelde hem in staat, om de stad, van alle kanten te omsingelen, en dag aan dag sterk met steen, uit grof geschut te beschieten. De belegerden bleven hem niets schuldig. Hunne boogschutters deden menigen aanvaller sneuvelen. Zij deden eenen uitval op de Zeeuwen, waarvan er een aantal omkwamen; onder de gevangen en bevonden zich Floris van Borssele, Nicolaas van Reimerswaal, Filips van Everingen, en andere mannen van aanzien. Een tweede aanval op het kwartier van die van Kleef, was voor hun niet min voordeelig, makende zij tot hunne gevangenen: Heer Walraven van Brederode, Gillis Schenck, Hugo Post en anderen. Twaalf of, volgens anderen, twee en twintig weken lang, had het beleg geduurd, wanneer Graaf Willem en Arkel beide naar het einde begonnen te verlangen. Jan, verkoren Bisschop van Luik, omtrent deze tijd in het leger gekomen, bewerkte een verdrag, volgens hetwelk ‘Heer Jan Hertoge Albrecht en Graeve Willem: op de knieën om vergiffenis verzoeken moest, en gedoogen, dat 's Hertogen Vendel, een' geheelen dag op 't slot te Arkel stond.’ De hardste en grootste vijand der Kabeljaauwschen, Graaf Willem, na zijns vaders overlijden aan de regering gekomen, handelde {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} met die van Rotterdam, Dordrecht en Gorinchem als met openbare vijanden. Heer Jan bediende zich van Boden en Brieven; maar de eerste werden door Willem niet gehoord, en nog minder de laatste gelezen. Integendeel deed hij die van Gorinchem, welke hij, bij hunnen inval in 't Nedersticht gevangen genomen had, naar Woudrichem voeren, om hen, tegenover de stad hunner inwoning op raderen te doen zetten. Doch Arkel deed ter hunner verlossing Woudrichem door Willem IJsseldoorn, met eene bende gewapenden, als kooplieden vermomd, bij verrassing innemen en vervolgens plunderen en verbranden, doch toen weder verlaten. De Graaf nam hierop, met behulp van die van Utrecht, Hagestein, Everstein en meer andere plaatsen in. Die van Gorinchem, al hunne vorige welvaart ziende verkeeren in armoede, begonnen te morren, wijtende hunnen Heer het onheil, dat hen kwelde. Walraven van Brederode, die zich nog in de kluisters van zijnen vijand (ofschoon zijnen bloedverwant) bevond, liet niet na den Graaf hiervan te berigten, die hierop niet verzuimde hem aan te sporen, om dit smeulend vuur in vlam te zetten. Geld, groote beloften en wat meer dienen kon, verspilde Brederode; en hierdoor kreeg hij op zijne zijne eenige der aanzienlijkste burgers, en Arkels Raadsmannen: Coenraad, Jan, Aart en Gerard van Herlaer, Jan van der Donk, Broenis de Verwer en Johan Gerrardin, Proost van Gorinchem. Aan deze beloofde de Graaf van Holland, bij eenen bezegelden brief, 80000 Fransche Kroonen, en groote verheffing, indien hij zich meester van Gorinchem maakte. De list, waarvan hij zich bediende, was de verspreiding van een verzonnen brief, waarin de Graaf zou gemeld hebben, nooit vrede met Heer Jan te zullen maken, maar wel met zijnen zoon Willem. Twee oogmerken werden met dezen list bedoeld: eerst om de gemeente tegen Heer Jan op te zetten, en de andere om hem mede bij zijnen zoon gehaat te maken; die ook kort daarna bewilligde, dat zijn vader gevangen en naar Kortrijk in verzekering gebragt zou worden. Na die bewilliging, werd de Regering Jonkheer Willem in handen gegeven, en allen, die den ouden Arkel getrouw bleven, afgezet en de verraders in hunne plaatsen gesteld; het zelfde geschiedde te Leerdam, en op het slot Arkel. Jan, die gedurende het plegen van dit verraad zich in Gelderland bevond, ten einde met zijnen zwager Reinald IV, Hertog van Gelder, de voortzetting van den krijg te beramen, had dit naauwelijks vernomen, of hij begaf zich bijna alleen naar Gorinchem, doch de poorten werden voor hem gesloten en zijn gezag op de burg niet langer erkend; het zelfde wedervoer hem te Leerdam. Jonkheer Willem, wien door anderen het schandelijke hiervan werd voorgesteld, voelde ras de werking der natuur en de kracht van het bloed. Spoorslags reed hij uit Gorinchem naar 's Hertogenbosch, om zich met zijnen beleedigden vader te verzoenen; beloofde hem niet alleen zijne goederen, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook zijne verraders in handen te leveren. Den zamengezworenen werd door een ander verrader, en wel door den geheimschrijver van den Heer van Arkel van deze onderhandeling kennis gegeven. Dus verboden zij Jonker Willem, bij zijne terugkomst, mede binnen Gorinchem te komen en riepen in plaats van hem Graaf Willem in. Deze biermede zijn oogmerk bereikt hebbende, leide eene sterke bezetting in de stad, en stelde Ridder Filip van Dorp tot Gouverneur aan, doch Jonkheer Willem maakte zich bij verrassing meester van de stad hoewel niet van het kasteel. Graaf Willem rukte hierop spoedig aan, belegarde de stad met eene groote menigte Hollanders, Zeeuwen en Stichtenaars. De Hertog van Gelder trok vervolgens met een nog magtiger leger tegen den Graaf, om de stad te ontzetten, de Graaf bood den Hertog eenen Veldslag aan, waarin deze bewilligde. Doch in plaats van te slaan, bediende hij zich van het opbreken van Willem, werpende een deel van zijn volk in de stad en trok daarna af. Jan van Arkel nu meenende van ieder verlaten te zijn, en ook dat het den Hertog geen ernst was, om hem zijne goederen te doen herwinnen, verkocht alle zijne landen aan hem, op voorwaarde, dat ze nooit van het Hertogdom Gelder zouden mogen gescheiden worden; dit deed hij in het vooruitzigt, dat die na den dood van Reinold wederom op zijnen zoon zouden moeten komen. Nadat nu de Burgers den eed van getrouwheid aan hem gedaan hadden, zette de Hertog met meer ijver dan voorheen, den oorlog tegen Graaf Willem door, en vierde aan zijn gewoon gebruik van verwoesten den ruimen teugel, hetgeen bij tusschenpoozen voortduurde, tot op het jaar 1412, wanneer, partijen den oorlog moede schijnen te zijn geworden. De voorwaarden, waarop zij den vrede sloten, bestonden hierin: De Hertog zou, ofschoon tegen het verdrag met Arkel gemaakt, Gorinchem, Woudrichem en het geheele land van Arkel aan Graaf Willem overgeven, waartegen de Graaf aan den Hertog opbrengen zou 100,000 Fransche Kroonen, de Heer van Arkel zou jaarlijks uit den tol te Lobith 1500 Rhijnsche guldens trekken, behalven dat aan hem zou worden afgestaan het Slot van Oijen, met zeven goede aangrenzende dorpen. Graaf Willem kort na het sluiten van den vrede met Hertog Reinald, eerst uit een Geldersch Edelman en daarna uit Reinald zelven vernomen hebbende, dat er in Holland en zelfs onder de Edelen, gedurende den oorlog, eenen aanslag gesmeed was, om hem te vatten, en van het leven te berooven, kreeg dadelijk vermoeden op Jan van Arkel en zijne betrekkingen in Holland, bovenal op Heer Jan van Egmond, die met Maria, de dochter van Jan van Arkel gehuwd was, en op Egmonds broeder Willem, Heer van IJsselstein. Hij besloot derhalve zich eerst van Arkel, die zich meestal in zijne heerlijkheid Pierrepont, in het Hertogdom Bar, ophield, te verzekeren, doch dit gelukte eerst in het {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1415, toen Gerrit van Strijen, Heer van Zevenbergen Floris van der Aa en Filips van der Lek hem, terwijl hij met een klein gevolg van Brussel terug keerde, waar hij de uitvaart van den Hertog van Braband had bijgewoond, nabij Arpenbrugge, op te ligten en gevankelijk naar 's Gravenhage te voeren. Hier werd hij op de voorpoort gevangen gezet, daarna eenen geruimen tijd op het sterke Slot te Gouda bewaard en toen naar Zevenbergen gevoerd, waar hij tot in 1426 of 1427 in hechtenis bleef, toen Filips, Hertog van Bourgondië, door den Heer van Wesemale, en door zijne oorlogsmagt, zooveel te weeg bragt, dat hij ontslagen werd. Daarna werd hij door den Proost van Utrecht met de heerlijkheid Haastrecht en eenige andere goederen beleend. Ook deed Filips hem weder huldigen te Leerdam en Schoonrewoerd, als Heer van der Lee, doch de vervulling der belofte, om in het bezit zijner goederen geheel hersteld te worden, heeft hij niet beleeld; hij stierf zeer onverwacht, den 25 Augustus 1428, wordende zijn overlijden toegeschreven aan het onmatig eten van eenen ongemeen grooten aal. Alle de onheilen hem overkomen, worden doorgaans aan zijnen al te grooten hoogmoed toegeschreven, en ook door anderen beschouwd, als eene regtvaardige straf, wegens de slechte behandeling, door hem zijner moeder aangedaan. Hij was gehuwd met Johanna, oudste dochter van Willem, Hertog van Gulick en Gelder, bij wie hij verwekte Willem van Arkel, die hierachter volgt, en Maria, die, zooals wij reeds gezien hebben, gehuwd was met Jan Heer van Egmond. Daar zijn zoon Willem reeds in het jaar 1417 gesneuveld was, stierf met Heer Jan het oude, magtige en dappere geslacht der van Arkels uit, hetwelk zich evenzeer door overmoed en trotschheid, als door rijkdom en dapperheid had onderscheiden, zoodat na zijnen dood Gorinchem en het land van Arkel met het graafschap Holland vereenigd en daarvan sedert niet weder afgescheiden werd. Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Geschied., D. II. bl. 172, 176, 178, 181, 186, 200-205 en 211; W. van Gouthoeven, d'Oude Chronijke van Holland enz. bl. 405, 409, 412-414, 419-423, 427, 428; S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, bl. 849; Kemp, Beschrijv. der Stad Gorinchem, bl. 138-169 en 238; Matthaeus, Analect. vet. aev., Tom V., p. 229-236; Vossius, Hist. Jaerb. van Holl. en Zeeland, passim; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. I. bl. 6, 10, 14 en 16; Balen, Beschryvinge van Dordrecht, bl. 741, 764; Kok, Nederl. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Gesch., D. III. passim; Bijvoegs. en Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar. D. I. bl. 194-198; Burman, Utrechts Jaarb., D. I. passim; Scheltema, Staatk. Nederl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. IV. bl. 3, 15, 19-22, 29-33, 39-41; Arend, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. II., bl. 319-323, 350-353, 436-450. [Jan van Arkel] ARKEL (Jan van) de zeven en twintigste Bisschop van Utrecht. Zie Johannes IV. [Kornelis van Arkel] ARKEL (Kornelis van), zie ARCKEL (Kornelis van). [Otto, Heer van Arkel] ARKEL (Otto, Heer van), een zoon van Johan XI, Heer van Arkel, en van Ermgard (volgens anderen Elizabeth) van Kleef, werd van sommigen bijgenaamd de Dappere, doch mogt naar ons oordeel veeleer de Wrevelmoedige geheeten worden. Hij toch sloeg den Proost van St. Maria te Utrecht dood, omdat hij het regt van vergeving van Heer Otto's erfgoed, Schoonrewoerd, aan zich wilde trekken; en allen, die zich verstoutten, om met dagvaardigingen of banbrieven in zijn gebied te komen, deed hij ten deele gevangen zetten, ten deele verdrinken. Ook deed hij een Tollenaar bij Dordrecht, die de ingezetenen van Gorinchem en het land van Arkel, in strijd met hunne vrijheden meer liet betalen, dan zij schuldig waren, en de voorbij varende schepen, als verbeurd goed aanhaalde, na hem vruchteloos zijn wanbedrijf te hebben voorgehouden, door zijne dienaars van kant helpen. Na dit verrigt te hebben kwam hij stoutmoedig, van eenige gewapenden vergezeld, te 's Gravenhage van Aalbrecht van Beijeren van dien manslag kwijtschelding vragen, hetgeen de Hertog hem zeer beleefdelijk toestond, terwijl hij voor zijnen zwager, den Kardinaal Reinier van Bar, bij het Roomsche hof absolutie wist te verkrijgen, tegen alle vonnissen vroeger tegen hem uitgesproken. Overigens was zijne regering zeer heilzaam voor zijne onderdanen, daar hij geene doodslagers, woekeraars, overspelers noch maagdenschenners in zijn gebied wilde gedoogen, zoo als onder anderen bleek aan zekeren Hendrik Kannemaker, eenen rijken Poorter te Gorinchem. Deze had vijf of zes schoone meisjes en jonge weduwen trouwbelosten gegeven, mits zij dit een jaar verborgen hielden, en haar alzoo verleid en bezwangerd. Hierover voor den Geestelijke Regter geroepen zijnde, spotte hij daarmede en gaf voor, alle die vrouwen getrouwd te hebben. Zoodra Heer Otto dit hoorde, deed hij de poorten van Gorinchem sluiten en wilde hem dan vatten, zwerende, dat hij hem zou doen onthoofden. Hendrik dit vernemende, verschool zich op het kerkhof en in de kerk, als zijnde eene onfeilbare toevlugt voor misdadigers. Hoewel Otto beweerde, dat Kannemaker, tegen God en het regt der H. kerk gehandeld had en alzoo hare bescherming niet waardig was, durfde hij den misdadiger niet met geweld uit de kerk doen halen, maar deed die omsingelen en hem toen in het midden der kerk, bij het altaar des H. Kruizes, op eene breede zerk met eenen grooten verwerskuip overdekken. Kannemaker nu geen uitkomst ziende, verzocht vergiffenis en begaf zich in de gevangenis, kreeg acht dagen tijd om zich tot God te bereiden en werd toen in het openbaar onthoofd. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dordtenaars, die de Gorinchemmers, welke met zout, koorn en andere waren uit vreemde landen voorbij Dordrecht voeren, wilden dwingen binnen die stad te verstapelen, wist hij spoedig zijne gramschap te doen gevoelen, door hunne voorbij Gorinchem varende schepen te doen aanleggen, de wijnen ten beste te geven om den zijnen, die schade van de Dordtenaars geleden hadden, die te vergoeden. In het jaar 1387 ontstond uit een beuzelachtige en nietige oorzaak, eene felle en langdurige krijg tusschen Otto Heer van Arkel en de Heeren van Vianen en Ameiden. Vier burgers van Gorinchem hadden van eenen inwoner van Meerkerk verlof bekomen, om eenen boom, staande op zijn erf, om te houwen en daarmede binnen Gorinchem Meiavond te houden; dan de vrouw van dezen man, ofschoon wel wetende wat er tusschen hem en de Gorinchemmers besproken was, weigerde den boom te laten volgen en riep de buren van Meerkerk te hulp, die op dit geroep met bijlen, zwaarden, houweelen en ander wapentuig te hoop liepen, twee der Gorinchemmers in arrenmoede doodsloegen en de beide anderen doodelijk kwetsten. Otto van de toedragt der zaak onderrigt, verzocht den Heer van Vianen, dat hij die doodslagers wilde straffen, even als hij genegen was, die van Arkel te doen, als zij een diergelijk schelmstuk mogten begaan, of dat hij hem mogt veroorloven zelf ze te komen straffen. Als echter de Heer van Vianen, gestoord over dit zijns inziens onbehoorlijk verzoek, de schuldigen niet strafte, verklaarde Arkel hem den oorlog, en zond inmiddels boodschappers aan alle dorpen in de landen van Vianen en Ameide, behalve aan die van Meerkerk, dat zij binnen drie dagen hunne have en beesten zouden bergen, want dat hij met een leger komen zou, om alle de dorpen te verbranden, de menschen en alles weg te voeren. Die tijd verloopen zijnde ging Jonkheer Jan van Arkel, aan het hoofd eener sterke bende, de huizen te Meerkerk verbranden en, daar zij de vrouw met hare handlangers niet konden in handen krijgen, al hun goed vernielen, overal in den omtrek branden en blaken, en Vianen met gloeijende steenen beschieten. Kort hierop verbrandde Heer Otto het dorp Ameide, belegerde het slot en schoot het half tot puin. Die van Utrecht, als leenheeren van Ameide hiertoe verzocht, lieten Arkel boodschappen, dat hij zich van daar zou wegmaken of zij zouden er hem toe dwingen. Arkel, die aldaar veel volks bijeen had, zeide tot den bode, dat hij ze zoo stout niet kende em hem te durven slag leveren. Nu namen die van Ameide en van Vianen, Willem, Graaf van Oostervant, zoon van Aalbrecht van Beijeren in den arm, smeekende dat hij toch eenig middel mogt vinden om hun beider ondergang te verhoeden. Deze bragt een bestand tusschen de strijdende partijen te weeg, onder voorwaarde, ‘dat de Heer van Ameide aan Arkel zijn slot met al zijn toebehooren zou ontruimen voor 16000 rijnsche guldens; en indien hij die penningen binnen twee jaren niet weder uitkeerde, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zou Arkel het huis met de daaronder liggende dorpen erfelijk behouden.’ Nu staakte Arkel het beleg en nam bezit van het slot. Toen het tweejarig bestand tusschen Otto van Arkel en Hendrik van Vianen uit was, reisde Otto, met zijnen zoon Jan naar Luik, ten einde Jan van Beijeren, die tot Bisschop van Luik was verkoren, derwaarts te vergezellen. Otto had zijnen onderzaten bevolen, niets tegen Vianen te ondernemen alvorens hij en zijn zoon terug waren, doch die van Gorinchem wapenden zich op zekeren tijd, deden met veel volk eenen inval in het Land van Vianen, en vernielden al hetgeen Arkel vroeger in wezen had gelaten. Hendrik van Vianen en zijn broeder bemerkende dat deze bende geen hoofd had, verzamelde in der haast eene menigte volks, waarmede zij de Gorinchemmers te Lakerveld aanvielen en bestreden, hunne tegenstanders hier den moed latende zinken, werden deerlijk geslagen en zulk een groot aantal van hen gevangen genomen, dat Vianen met het losgeld de 16000 gulden kon aflossen en zijn land van Ameide weder in het bezit krijgen. Toen Jan, Graaf van Kleef, kinderloos overleden was, maakte Otto van Arkel aanspraak op dat graafschap, omdat zijne moeder eene dochter was geweest van Otto van Kleef, eenen ouderen broeder van den overleden Graaf Jan. Hij waagde diensvolgens met Eduard, Hertog van Gelder eenen kans tegen Adolf Graaf van der Mark, doch bereikte zijn oogmerk niet, alzoo Kleef een kwaad leen was, dat op geene vrouwen mogt vallen en derhalve op hem niet versterven kon en daarom op den Graaf van der Mark verleid werd. Later een ridderlijk steekspel binnen Gorinchem hebbende aangelegd, hetwelk met de tegenwoorheid van den Herteg van Gelder, den Graaf van Holland en vele andere voorname Heeren meer vereerd werd, wist Otto de Hoekschen en Kabeljaauwschen dermate te bevredigen, dat men eenige jaren daarna van geene onlusten meer tusschen die partijen hoorde. Heer Otto overleed op Paaschavond van het jaar 1396, bij zijne echtgenoote Elizabeth, eene dochter van Thibaut, broeder van den Hertog van Bar, in Lotharingen, nalatende eenen zoon Jan, dien wij in het vorige artikel vermeld hebben, en eene dochter Johanna, gehuwd met den Heer van Schoonvorst in Braband. Zie A. van Sligtenhorst, Gelderse Geschiedenissen, D. II. bl. 198-200; Gouthoeven, Chronycke, bl. 405 en 409; S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, bl. 489; A. Kemp, Beschrijving der stad Gorinchem, bl. 83-138; Matthaeus Annalect. vet. aev. Tom. V. p. 226 et 227; Vossius, Hist. Jaerb. van Holl. en Zeeland, bl. 426, 429 en 483; Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden; Wagenaar, Vaderl. Historie, D. III. bl. 298 en 299; Kok, Vaderl. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. III. bl. 200 en 266. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Arkel] ARKEL (Willem van), de zoon van Jan, Heer van Arkel, en van Johanna van Gulick, leeren wij in de geschiedenis kennen als een onbezonnen jongeling, die zich tegen zijn vader liet opzetten, om hem buiten Gorinchem te houden, toen deze met den Graaf van Holland in geschil was, weldra echter keerde hij tot zijnen vader terug, doch nu werd hij mede buiten Gorinchem gehouden. Hierdoor in toorn ontstoken kwam hij, in den nacht tusschen 13 en 14 September 1407, met eene bende Gelderschen heimelijk voor de stad, doch daar het door storm en regen zeer donker was, werden zij niet bespeurd. Zij droegen vier aan vier kleine schuitjes aan, waarmede zij de stadswallen overstaken, dadelijk plantten zij nu de stormladders tegen den muur, en de geschiedenis heeft den naam bewaard, van drie burgers van Gorinchem, die de eerste beklimmers waren van de stadsmuur, de gebroeders van Werve en Jan Luitgene. De vierde was van Arkel zelf, verzeld van eenen trompetter, met hen liep een groote hond mede, die men vergeefs wilde terughouden. Zoodra er omtrent twintig man over de muren waren, begon de strijd tusschen Arkels hond en eenen hond, die de wacht bij zich had. Op het ‘wie daar’? der wacht antwoordde Willem het tooverwoord ‘Arkel’ De verschrikte wacht verliet onder het geroep van ‘Arkel! Arkel’ haren post. Hierop werd de vlugt onder de Hollanders algemeen, velen vielen door den donker in de haven en verdronken. Jonker Willem liet de Burgpoort, aan de oostzijde der stad, openslaan, waardoor al zijn volk binnen kwam met veel geschreeuw, ten einde de bezettelingen nog meer schrik aan te jagen. Toen ging Arkel met zijnen trompetter door geheel de stad roepende dat zij, die zich onder zijne banier schaarden, niets te vreezen hadden. De burgerij liep te hoop, juichte van blijdschap en huldigde den zoon in den naam zijns vaders. Nu belegerde hij de burg, werwaarts de bezetting geweken was, schoot daarin groote kogels, welke, echter, wegens de sterkte der muren, weinig schade deden, ook verweerden die van binnen zich dapper, doch noch van de eene noch van de andere zijde werd eenig aanmerkelijk voordeel behaald. Nadat Willems vader, zoo als wij vroeger in het leven van Jan XIII gezien hebben, zijne landen, den 22 April 1409, aan Reinald IV, Hertog van Gelder verkocht had, deed Willem aanstonds dien Hertog voor Heer uitroepen, en drong de Burgers den eed van getrouwheid aan hem te doen. Na dien tijd schijnt zich Willem aan het Hof des Hertogen van Gelder te hebben opgehouden, door wien hij tot Opperbevelhebber zijner ruiterij werd aangesteld, in welke hoedanigheid hij den Graaf van Holland en den Bisschop van Utrecht bleef bevechten. Den 26 Julij 1412 werd er echter een vredesverdrag getroffen tusschen den Hertog van Gelder en den Graaf van Holland, waarbij laatstgenoemde Gorinchem en het land van Arkel zou bekomen, tegen eene schadeloosstelling van 100,000 fransche kroonen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Hertog Reinald, toegewezen; terwijl deze daarvan afstand zou doen ten behoeve van Willem van Arkel die haar, tegen eene schadeloosstelling van 50,000 kroonen aan den Graaf van Holland moest afstaan en zich met de stad Utrecht verzoenen. De afstand had nog dien zelfden dag met de daarbij gebruikelijke plegtigheden plaats. Daar Willem, wiens vader over deze handelwijze eerst op hem gestoord was, spoedig weder met dezen tegen den Graaf en den Hertog had zamengespannen, zeide Reinald hem het vrijgeleide op, verklaarde hem van het slot te Oyen vervallen en stelde hem, wegens gepleegd onregt en geweld voor zijne regtbanken aansprakelijk. In den oorlog die er na het overlijden van Willem VI, tusschen zijne eenige dochter, Jacoba en haren oom Jan van Beijeren, verkoren Bisschop van Luik, ontstond, schaarde Willem van Arkel zich aan de zijde van dezen laatste, en nadat Jan van Egmond zich, bij verrassing van Gorinchem had meester gemaakt, kwam Willem, aan het hoofd van eenige Geldersche en Luiksche benden, weder bezit van zijn vaderlijk ersgoed nemen. Dadelijk deed hij de stad versterken en eenen gracht graven tusschen haar en het kasteel, hetwelk nog in 's vijands magt was en waarop vrouw Jacoba, vergezeld van hare moeder weldra aankwam. Toen Willem vernam dat Jacoba hare troepen in slagorde zette om hem te bevechten, deed hij mede alzoo met de zijnen die wel 4000 man sterk waren. Inmiddels werd Arkel aan de eene en Brederode aan de andere zijde Ridder geslagen. Volgens sommigen zou Jacoba, voor dat men handgemeen werd, Arend van Leyenburg, Drossaard van Gorinchem, en eene Neef van Arkel, heimelijk tot hem gezonden hebben, om hem te raden een huwelijk met haar aan te gaan, doch hij, te zeer gebeten op haren vader, zou betuigd hebben liever te sterven, dan zich met haar te vereenigen. Brederode viel nu met het volk van Jacoba dapper over de gracht in de stad. Arkel staande met de zijnen tegen het slot in de Molenstraat en de Krijt- (thans de Boeren-) straat, met ontwonden banieren, klinkende trompetten en slaande trommen, viel de overkomende Hollanders zoo verwoed aan, dat zij aanvankelijk begonnen te wijken, maar toen een van Arkels hoofdlieden, Willem van Druten, door eenige van de vijanden omgekocht, buiten noodzaak, met 1500 gewapende uit den strijd week, grepen de vijanden moed en de Arkelschen moesten voor de overmagt zwichten. Willem van Arkel sneuvelde in de tusschen beide straten loopende Ravetsteeg. Ter gedachtenis aan dit voorval leest men nog in den gevel van een huisje, aan de zuidzijde van dien steeg voor hetwelk hij zou gesneuveld zijn, op eenen arduinsteen, ter wederzijde van eene afbeelding van het kasteel van Arkel: {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het lijk van Jonkheer Willem bleef eenige uren achtereen in de slijk op de straat liggen, tot dat zijne vijanden hem naakt, op eene horde van daar droegen, naar de hoofdkerk, waar zij hem 's anderen daags zonder eenige statie begroeven. Zie: A. Sligtenhorst, Geldersse geschiedenissen, D. II. bl. 178, 203-205; A. Kemp, Beschrijving van Gorinchem, bl. 163-167, 205-207; van Gouthoeven, Chronycke, bl. 435 en 436; Matthaeus, Analect. vet. aev., Tom. V. p. 233-235; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. I. bl. 10-14 en 19; M. Vossius, Histor. Jaerb. bl. 539-552, 580-582; Kok, Vaderl. Woordenb.; Burman, Utrechtsche Jaerb., D. I. bl. 57, 71, 207 en 208; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. III. bl. 375, 368 en 418; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. IV. bl. 31, 33, 39, 60 en 61; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. st. II. bl. 436-450, 463 en 464. [Hendrik Kornelis Arkstee] ARKSTEE (Hendrik Kornelis), van wien wij geene levensbijzonderheden weten, dan alleen dat hij tot zijn negentiende jaar in Nijmegen is opgevoed, zonder dat dit zijne geboortestad was, heeft doen drukken: Nymegen de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven en met aanteekeningen, de Oudheden van de stad, en die van het quartier van Nymegen betreffende, opgeheldert, 's Grav. 1738, met prentverbeeldingen, welk werk, wegens de aanteekeningen meer geschiedkundige dan dichterlijke waarde heeft. Zie het gedachte werk in de Voorrede en Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters. [Balthazar Hydoraeus Armenius] ARMENIUS (Balthazar Hydoraeus), ook voorkomende onder den naam van Balthazar Arnhemius, werd vermoedelijk in 1587, Predikant te Hantumhuizen van waar hij, omstreek 1590, naar Anjum vertrok waar hij overleed. Toen hij nog te Hantumhuizen stond maakte hij met de meeste andere Friesche Leeraren, in 1586 en 1587, tijdens het verblijf des Graven van Leycester met de Engelsche hulptroepen in Nederland, niet weinig opschudding, zijnde hij niet de minste ijveraar van de zoogenaamde Leycestersche factie. Hij was lid van de Synode te Sneek gehouden in April 1587, waar de gecommitteerden van vijf klasses der Friesche kerk tegenwoordig waren, zijnde de klassis van Zevenwouden toen nog niet gevestigd. Hier werd een zeldzame klaagbrief aan Elisabeth, Koningin van Engeland, opgesteld en den grooten nood, waarin kerken dezer landen zich volgens de opstellers bevonden, hoewel men daarvan in de historie dier tijden nergens blijk vindt, voorgedragen. Van dezen {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} klaagbrief, welsprekend, in goed Latijn, en geleerd, maar vleijende, de Overheden des Lands hekelende en stilzwijgende het Land en de Kerk aan Elizabeth opdragende, hield men Armenius voor den steller. Zeker gaat het dat hij dien uit naam van de klassis van Dockum onderteekende, terwijl hij bovendien uit naam der Friesche kerken naar 's Gravenhage gezonden werd, om den Engelschen Ambassadeur aldaar de spoedige overzending aan de Koningin te verzoeken en den inhoud daarvan op het best aan te bevelen. Zie J. Uytenbogaert, Kerkel. Hist. bl. 241-246; W. Columba en A.G. Dreas, Naaml der Predik. van de klass. van Dokkum, bl. 12-15; Ypeij en Dermout, Geschied. van de Nederd. Herv. Kerk, D. I. Aant. bl. 156 (298). [Jacobus Arminius] ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jakob Hermans, geboren te Oudewater in 1560, had tot vader Herman Jacobs, een messenmaker van zijn ambacht dien hij, nog zeer jong zijnde, door den dood verloor. Zijne moeder Engelina Jacobsz, nu met de zorg voor hare twee kinderen bezwaard blijvende, gaf haren zoon over aan de leiding van zekere Theodorus Aemilius, eenen Priester, die de gevoelens der Hervormden was toegedaan en, om niet verpligt te zijn mis te doen, dikwijls van woning veranderde. Deze nam den vaderloozen jongeling, van wien hij zich veel goeds beloofde, tot zich, en deed hem in de scholen te Utrecht onderwijzen. Terwijl hij zich hier vlijtig oefende werd hem, in 1575, door den dood die voedstervader ontrukt. Dit verlies zou hem in groote verlegenheid gebragt hebben, ware hij niet door zijnen stadgenoot Rudolf Snellius, een beroemd wiskundige, ondersteund geworden. Deze, die zich te Marpurg in Hessen nedergezet en nu een bezoek aan zijne geboortestad Oudewater gedaan had hebbende, nam, bij zijne terugreize naar zijne toenmalige woonplaats, den vijstienjarigen Arminius met zich. Naauwelijks was deze laatsten te Marpurg aangekomen, of hij vernam dat zijne geboortestad door de Spanjaarden geheel uitgeplunderd en verdelgd was. Deze tijding dompelde hem in de diepste droefheid en hij kon zich niet onthouden van weder naar Holland te keeren, ten einde naar den toestand zijner moeder en verdere aanverwanten te vernemen, doch bevonden bebbende dat alle zijne dierbaarste panden, even als bijna alle de inwoners van Oudewater, vermoord waren, begaf hij zich weder naar Marpurg, de geheele reis te voet afleggende. Hij vertoefde er niet lang om weder naar Holland te keeren, want vernomen hebbende dat er te Leyden eene hoogeschool was opgerigt, begaf hij zich naar het vaderland. Hier vond hij welwillende begunstigers in den Hofprediker van Prins Maurits, Jean Taffin, en in den 's Gravenhaagsche Predikant Petrus Bertius (den vader), in wiens gunst hij zich door zijne aangeborene minzaamheid zoo diep wist in te dringen, dat hij Arminius hem niet alleen bij zich in huis nam en van alles verzorgde, maar hem te gelijk met zijnen zoon naar de nieuwe hoogeschool zond, waar hij zich met zulk {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen ijver in de Letteren, Wijsbegeerte en Godgeleerdheid oefende en zoo gelukkige vorderingen maakte, dat hij zich de algemeene achting van alle Hoogleeraren verwierf. Aangezien men, na de Hervorming, te Amsterdam besloten had de inkomsten der gilden tot een nuttig doel aan te wenden, prezen Burgemeesteren van Amsterdam, ondersteund door eenige Predikanten, hem bij de hoofdlieden van het kramersgilde aan als waardig om voor rekening van het gild zijne studiën voort te zetten. Deze namen nu den jongeling onder hunne bescherming en beloofden een gedeelte uit de opkomsten van het gild, tot voortzetting van zijne letteroefeningen, te koste te zullen leggen. Arminius verbond zich ook van zijnen kant bij handteekening, als een voedsterling dier stad, geen beroep te zullen aannemen dan met voorkennis en toestemming der heeren Burgemeesteren, en hij begaf zich diensvolgens, in 1582, naar Geneve, toen de voornaamste kweekschool der Hervormde Godgeleerden, inzonderheid om er de lessen van den grijzen Theodorus Beza, den beroemdsten man van dien tijd, bij te wonen, die destijds den Zendbrief van Paulus aan de Romeimeinen uitleide. Aldaar maakte hij kennis met Johannes Uytenbogaert. Doch hij had het ongeluk zich het ongenoegen van eenige Bestuurders der Hoogeschool op den hals te halen, omdat hij in het openbaar met grooten ijver de redeneerkunde naar de leerwijze van Ramus voorstond en deze op zijne kamer aan eenige jongelingen onderwees. Een hunner, een Spanjaard, die een groot voorstander van de leerwijze van Aristoteles was, wist nu te bewerken, dat door de overheid het houden van afzonderlijke collegiën verboden werd. Om die rede besloot hij te vertrekken en begaf zich naar Bazel, waar hij met toejuiching ontvangen werd. Hij gaf daar openbare lessen, en kwam in zulk eene groote achting, dat de faculteit der godgeleerdheid hem den graad van Doctor wilde verleenen zonder eenige kosten van hem te eischen, voor welke eer hij echter heuschelijk bedankte. De Hoogleeraar Jacob Grynaeus woonde zijne lessen menigmaal bij en sprak zeer tot zijnen lof. Zelfs maakte deze geen zwarigheid, om, wanneer hij eene stelling verdedigde, aan Arminius den last op te dragen, om de bondigste en krachtigste tegenwerpingen op te lossen. ‘Laat mijn Hollander voor mij antwoorden,’ zeide hij. Arminius keerde weder naar Geneve terug, alwaar hij de teg